De toversloot Wij waren kampioen slootjespringen van Dantumadiel en omstreken. Charlie Dark en Ángel Flores. Alle sloten uit de wijde omgeving waren we de baas. Op een mooie lentedag stonden we in een weiland voor een brede geul met water. Het water was zo donker als we nog nooit in ons leven hadden gezien. “Deze sloot was hier gisteren nog niet”, riep je verbaasd uit. “Zou iemand de geul vannacht gegraven hebben? “Is dat mogelijk?” vroeg ik, “maar waarom?” Dat was vreemd: de zon werd niet in het wateroppervlak weerspiegeld. De raadselachtige sloot leek mij uit te dagen. Een stem vanuit het duister zei: “Spring over mij heen als je durft!” Dat liet ik niet op me zitten. Ik nam een lange aanloop, hield mijn adem in en sprong! Ik leek de overkant te halen. Maar… wat was dat? Tijdens de sprong voelde ik hoe een vreemde kracht aan mij trok. Alsof ik door tientallen onzichtbare handen werd vastgepakt. Voor ik wist wat er gebeurde werd ik door een draaikolk de diepte in gezogen. Uren leek het te duren voordat ik met een harde dreun op de bodem terecht kwam. Au! Dat kwam hard aan. Waar was ik? Zo ver als ik kon zien was schemer en duisternis. Een zwak lichtschijnsel waarvan ik de herkomst niet kon achterhalen bescheen een mistroostig landschap. Een klein naakt figuurtje rende naar mij toe. Jij was het, Charlie! Ook jij was gesprongen. Van dromen weet je nooit hoe ze eindigen Engelen, ik kom ze iedere keer weer tegen. In mijn naam, in mijn eigen schilderijen, in jou – je hebt iets engelachtigs – en in mijn dromen. Maar wat raaskal ik over engelen? Jij bent alzo te nuchter om je met engelen bezig te houden. Tenminste, je schreef me dat je tergend nuchter bent. Te nuchter voor engelen en dromen. Over dromen gesproken: laatst droomde ik dat ik paard reed. Het bestaan van paarden is tenminste bewezen. Hoewel het edele imago waarschijnlijk hun werkelijke wezen overstijgt worden paarden net als engelen geassocieerd met schoonheid en perfectie. Denk aan het toneelstuk Equus waarin de protagonist Alan zijn paarden te edel acht om getuige te zijn van zijn gestoei in de stal met een meisje en ze daarom zonder pardon de ogen uitsteekt. Mijn paard had overigens ook geen ogen. Ik bedoel het paard waarop ik reed in mijn droom. Net als de paarden in Equus. Al weet ik niet of zijn ogen ook waren uitgestoken. Vreemd dat je van dromen nooit meer weet hoe ze eindigen. Ze bieden je voortdurend cliffhangers. Heb je een spannende droom over een blind paard dat je ontvoert door de nacht; word je wakker en tast je voor de ontknoping in het duister. De ogen van Brigitte Bardot Het mooiste moment vond ik als ze me naar bed bracht. Dan hield ik het meest van haar: als ze in haar avondjapon naast mijn bed zat, een beetje aangeschoten en geurend naar parfum, terwijl op de achtergrond geluiden van lachende mensen en muziek klonken. Bij het schemerlicht van mijn bedlampje keek ik naar haar terwijl ze op mijn rieten pauwenstoel zat. Het lange haar had ze opgestoken. Haar mouwloze japon was een wervelend landschap van bladeren, bloemen, vlinders en abstracte patronen in een stralend kleurenpalet van roze, paars, rood en lila op een zilvergrijze ondergrond. Mijn moeder had een ongebreidelde fantasie. Ze las nooit boeken, daar had ze het geduld niet voor. Maar ze verzon de meest huiveringwekkende verhalen, zoals een sprookje over een jongen die mijn naam droeg en op mij leek. Samen met zijn vriendje Charlie is hij in een betoverde sloot gesprongen en in de onderwereld terecht gekomen. Sindsdien proberen ze de weg terug naar boven te vinden.
L'enfant et les sortilèges Hoe boos ik ook op mijn vader was, ik zocht voortdurend zijn nabijheid. Hij kon mij echter niet in zijn buurt verdragen. Hij zei dat niet, maar ik voelde het. Ik hield er van hoe hij geconcentreerd en teder zijn hand door de stoffen, die hij in zijn winkel verkocht, liet gaan. Die stoffen wilde ik dan ook zelf beroeren. Ik raakte eerst het zachte fluweel aan, dan het ruwe katoen en vervolgens het gladde zijde. “Maar papa”, zei ik hem, “je zult je winkel wel willen verkopen nu mama er niet meer is om al die stoffen te dragen.” Hij gaf geen antwoord, maar keek me aan met een getergde blik. Even later hoorde ik hem tegen mijn grootmoeder zeggen: “Die jongen maakt vlekken in mijn kostbare stoffen met zijn vette vingers. Ik wil niet dat hij hier nog komt.” Urenlang stond ik voor de deur van zijn werkkamer en luisterde naar de geluiden. Ik kreeg last van ongecontroleerde driftbuien. In die periode leerde ik Charlie kennen. Zijn aanwezigheid troostte mij. Met hem kon ik mijn woede delen. Samen begonnen we speelgoed van mijn zus en mij te vernielen. Charlie moedigde mij aan om mijn oude knuffelbeer een poot uit te draaien. Uitgebreide ‘operaties’ voerde ik uit op Jerome, de lievelingspop van mijn zus. Een babygedrocht zonder uitdrukking. Mijn vader vond het schrikbarend. Hij stond dan met dat toegetakelde mormel in zijn hand en riep vertwijfeld uit: “Waarom doe je dit?”
Bovendien had ik voortaan vleugels In dromen kun je schreeuwen wat je wilt, maar er komt geen geluid. Ik moest blijven rennen. Hard, harder, zo hard als ik kon. Ik rende tegen de stroom in, tussen de mensen door. Verliefde stelletjes die hand in hand liepen moesten elkaar los laten. “Hé kijk uit!”, riep iemand. Mijn hart bonkte. Waarom keerde ik terug naar Tim? Waar moest ik dan heen? Naar huis? Ik schaamde me te veel. Mijn vader zou gruwen van hetgeen ik allemaal deed. Het stond op mijn voorhoofd te lezen: vuile hoer. Ik schrok terug voor die confrontatie. Hij heeft me nooit geslagen of uitgescholden zoals Robert. Maar die zwijgzame verwijtende blik van hem kon ik op dat moment niet verdragen. “Wist je dat Koning Edward VIII van Engeland meerdere tatoeages had?”, zei Tattoo Peter met een brede lach. “Zijn zoons overigens ook. In die tijd was het iets voor de elite. Dus jij wilt ook zo’n koninklijk embleem?” Het duizelde me van al die zeemeerminnen, draken, slangen, adelaars en doodshoofden. Maar toen wist ik het. “Ik wil engelenvleugels”, zei ik. De pijn van de naalden in de huid van mijn schouderbladen leek de pijn te stillen van de vernedering door Robert en zijn maten. En bovendien had ik voortaan vleugels. “Salut mon garçon, ik had niet verwacht dat je terug zou komen!” zei hij verrast. Ik zag dat hij niet alleen was en maakte aanstalten om weer weg te gaan. “No, stay!” zei hij en hij keek me aan met zachte smekende ogen. Hij maakte een wijds uitnodigend gebaar en Ik liep naar binnen. “Dit is Clarissa”, zei hij. “Ze speelt met mij samen in een orkest en we hebben net gerepeteerd.” Ze zoenden elkaar vriendschappelijk bij het afscheid. “Hoe is het nu met je?“, vroeg hij toen Clarissa was vertrokken. Ik voelde me ongemakkelijk. “How young you are”, verzuchtte hij. Wat deed ik hier? Ik wilde hier tegelijk wel en niet zijn. “Je veux célébrer votre retour”, riep hij terwijl hij naar de ijskast liep. Hij haalde een fles champagne tevoorschijn. Behoedzaam opende hij de fles en schonk twee glazen in.
“Cheers, à vous!” Ik wilde mijn glas kapot slaan en het gebroken glas keihard in zijn gezicht drukken. Omdat hij zo lief voor me was. Omdat hij wist dat ik een hoer was en ik die wetenschap niet ongedaan kon maken. In plaats daarvan beantwoordde ik zijn tongzoen en we kusten zo lang dat ik bijna buiten adem was. Ik zag de honger in zijn ogen en walgde van dit moment. Ik walgde van mezelf. Ik walgde van deze hele situatie. Konden we niet alles opnieuw doen? Ik trok mijn shirt uit. “Un ange, je le savais!”, fluisterde hij. Hij streelde mijn engelenvleugels.
Nathan Tijdens de schemering liep ik de trappen op naar de schaduwstad van Parijs terwijl de lantarens werden ontstoken. De plotselinge dorpse stilte besloop me terwijl de avond viel. Ik hoefde alleen de trappen af te dalen en het tumultueuze stadsleven danste me weer tegemoet. Terwijl ik de weldadige rust op me in liet werken drong het tot me door dat ik niet alleen was. Achter mij hoorde ik voetstappen. Ik draaide me om en zag drie gestalten. Eén van hen sleepte een beetje met zijn been. Ik versnelde mijn pas en hoorde de voetstappen achter mij ook versnellen. Ik liep sneller en sneller en zette het uiteindelijk op een rennen. Ik sloeg lukraak een steeg in die tot mijn opluchting uitmondde in een drukke winkelstraat. Ik vertoefde enige tijd onder het winkelende publiek. Toen ik dacht mijn achtervolgers kwijt te zijn liep ik weer terug. Maar het duurde niet lang voor er weer voetstappen achter mij klonken. Zij waren het. Ik herkende het geluid van het slepende been. Dichter- en dichterbij kwamen ze. Ze waren nu vlak achter me. Een wee, sereen gevoel van berusting kuste mijn angst in slaap en maakte mijn ledematen zwaar. Ik kon niet meer nadenken. Juist op het moment dat ik mij wilde overgeven vermengden zich andere voetstappen met die van hen. In een reflex schreeuwde ik om hulp. De voetstappen kwamen tot stilstand en tegelijkertijd hoorde ik hoe mijn belagers zich ijlings verwijderden. Een ouder echtpaar keek mij verschrikt aan terwijl ik ze stamelend bedankte. Ze beseften nauwelijks waarvoor. Toen ik weer alleen was liet ik me ruggelings tegen de muur naar beneden glijden tot ik op de stoep terecht kwam. Ik dwong mezelf rustig en gelijkmatig te ademen om mijn op hol geslagen hart te bedaren. Minutenlang hield het overspannen geroffel aan tot mijn normale hartslag terugkeerde. De buitenwereld drong weer tot mij door. Een briesje waaide langs mijn kleren, doorweekt van het klamme zweet. Ik stond op al duizelde het voor mijn ogen en liep toen verder. Ik had behoefte aan gezelschap en ging Le Piano Zinc binnen. De barman gaf me een knipoog maar in zijn gezicht weerspiegelde dat ik er uit zag alsof ik een geest gezien had. “Gaat het wel goed met je?”, vroeg hij. “Het is in orde, ik had last van hartkloppingen”, antwoorde ik en probeerde zo neutraal mogelijk te kijken. Ik maande mezelf tot rust, maar de spanning week niet. Ik had bovendien het onaangename gevoel dat er naar me gekeken werd. Ik draaide me om en zag een donkere man die mij vorsend opnam. Ik liep naar hem toe. Hij gebaarde mij tegenover hem plaats te nemen. Langzaam begon het me te dagen dat ik hem ergens van kende. “Mon ange! Gevleugelde vriendje, herken je me niet?”, zei hij met een charmante glimlach “ik kan mijn ogen nauwelijks geloven. Dat is eeuwen geleden! Hoe gaat het met je?” Nathan Benillouche. Een warme licht hese stem, die flair zonder fratsen, een zowel theatrale- als waarachtige persoonlijkheid: hij was het onmiskenbaar. Ik was vijftien toen we elkaar voor het laatst hadden gezien en even zoveel jaren waren verstreken. Hij leek geen dag ouder geworden. Hij dronk absint en wilde er ook voor mij één bestellen maar zag mijn aarzelende blik. “Ben je bang om gek te worden?“, zei hij spottend. “Je gelooft in sprookjes.” Hij bestelde twee absint en ik protesteerde niet.
“Schaaf je kennis eens bij. De slechte naam van absint stamt uit de periode dat men het niet zo nauw nam bij het stoken van deze drank met alle gevolgen van dien. We leven niet meer in de tijd van Van Gogh, jongen. Kijk goed.” Hij legde een platte geperforeerde lepel op een hoog voetglas en plaatste daarop een suikerklontje. Vervolgens druppelde hij hier ijswater over, uit de karaf die op tafel stond, totdat alle suiker was gesmolten. De heldergroene kleur van de drank werd plotseling troebel, zoals bij pastis. “Voila, le ritual de la louche”, zei hij. “Drink op, geef de groene fee een kus!” Hij rookte sigaretten met een zilveren pijpje bezet met lichtblauwe saffieren en ging opmerkelijk stijlvol gekleed. Er was altijd iets in zijn persoonlijkheid dat me verontrustte, daarom was de vanzelfsprekende vertrouwdheid die ik bij Nathan voelde zo verbazingwekkend. Liefdevol legde hij een hand op mijn schouder toen, uren later, de inhoud van mijn maag zich op straat omkeerde.
Een engel sloeg ons gade In de stationshal staarde ik gedachteloos voor me uit en had helemaal niet door dat je recht voor me stond tot je me aansprak. Mijn vrees dat onze timide aard een spontane conversatie in de weg zou staan bleek ongegrond. Druk babbelend liepen we Den Bosch in en zochten een plek om iets te gaan drinken, café na café afkeurend. Een engel sloeg ons gade. In de machtige Sint Jan’s kathedraal hield ze zich schuil. Ze had het gezicht van mijn grootmoeder als klein meisje. Als kind moest ze regelmatig de rol van engel vertolken tijdens processies. Jij wachtte gelaten toen ik een kaarsje voor haar en tante Carmélia brandde. Ik heb je bij deze eerste lijfelijke ontmoeting goed kunnen bekijken. In werkelijkheid ben je minder de oogverblindende schoonheid dan je op de foto’s lijkt. Aardser. En hoe kan het ook anders: echter. Meer benaderbaar. Het was een koude maar zonnige novemberdag. Je droeg een donkere zonnebril. Tegen de lage zon, maar ook om je kraaienpootjes te maskeren, zo zei je me. Je bent niet wars van zelfspot. Toen je hem af deed zag ik een alleraardigst gezicht. Knap maar zeker geen klassieke schoonheid. Je hoofd, getooid met springerig stug donkerblond haar, lijkt groot omdat het zo langwerpig is. Je kaak bleek zo nauw te zijn dat ze twee tanden hebben moeten trekken omdat die zich niet in je gebit voegden en je er voortdurend je tong op stuk beet. Scherpe lijnen omzomen je ogen en mond. Verder een eerder mager dan slank voorkomen. Knokige handen toonden een opvallende moderne trouwring. Maar je onvolkomenheden vormen samen een alleszins aantrekkelijk geheel. Onweerstaanbaar zelfs. Ik keek in je grijsblauwe ogen die vriendelijk stonden en een rustige uitstraling hadden. Anders dan de broeierige blikken die je me vanaf de foto’s toewerpt. Je onvermijdelijke metgezel, de canvas tas, bleek niet wit maar grijs en groezelig te zijn door het vele gebruik. Als een dierbaar beduimeld knuffelbeest. Ik bestudeerde je van een afstand toen je in gesprek was met de serveerster – zij met haar handen in de zij, jij druk gebarend – en ik wist dat ik hopeloos verliefd op je was.
© 2014 G.A. den Held