Onderstaande is de tekst van mijn voorwoord voor het boek
De taal van God van Francis S. Collins Uitgeverij Ten Have | 2006 ISBN10: 9025957218 | ISBN13: 9789025957216
Woord vooraf De EO formuleerde het 25 jaar terug als ‘Adam of aap?’. VPRO Buitenhof hield het dit jaar op ‘God of Darwin?’. Blijkbaar moet er rond schepping en evolutie onontkomelijk een scherpe óf-óf-keuze worden gemaakt. En het zijn niet alleen de media die het conflict lijken aan te wakkeren; ook wie bioloog Ronald Plasterk of creationist Bert Dorenbos beluistert, krijgt vlijmscherpe tegengestelde opinies voorgeschoteld waarin de nuance ver te zoeken is. De sterke polarisatie in de discussie rond schepping/evolutie en meer algemeen rond geloof/wetenschap lijkt helaas geen eind te kennen. Toch is er wel degelijk een heilzame middenweg, maar deze krijgt over het algemeen weinig aandacht. Dit boek kan hier wellicht verandering in brengen. Wie de geschiedenis van de relatie tussen geloof en wetenschap in duikt, komt tot verrassende inzichten. De moderne mens leeft met veel stereotypen die historisch niet verantwoord blijken te zijn. Afgezaagde typeringen als ‘Vroeger dachten we dat de
bliksemschichten van de goden kwamen maar nu weten we dat het elektrische ontladingen zijn’ hebben een bepaald beeld geschapen. Het is het beeld dat de wetenschap een gestage opmars maakt en het christelijk geloof aan een bijbehorende ondergang bezig is; dat het geloof zich onafgebroken terugtrekt, een geloof dat in de duistere Middeleeuwen misschien nog wel voldeed maar in onze moderne maatschappij achterhaald is door de ontwikkeling van wetenschap en technologie. Veel mensen menen dat geloof en wetenschap permanent in conflict zijn met elkaar en dat het christendom een voortdurende rem is geweest op de ontwikkeling van de wetenschap. Dat blijkt echter bepaald niet zo te zijn. Voor de moderne mens klinkt het misschien ongeloofwaardig maar het christendom heeft een sleutelrol gespeeld bij de ontwikkeling van wetenschap. In wat ten onrechte de donkere Middeleeuwen worden genoemd, werden vanaf 1158 de eerste universiteiten gesticht waar recht, theologie en geneeskunde werden gedoceerd. Franciscaner monniken zoals Roger Bacon en William van Ockam formuleerden de basisprincipes van wetenschap. Het christendom was een drijvende kracht voor de ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap zoals wij die nu kennen. Dat de wetenschap juist in het christelijke Europa tot stand kwam en niet in andere hoogontwikkelde beschavingen zoals het oude China, of zelfs het klassieke Griekenland, komt door een aantal theologische noties in het christendom. Een belangrijke notie is de idee dat de natuur niet heilig is omdat zij een geschapen ding is en dus niet begeesterd of goddelijk. Vervolgens is er de idee dat God een rationele God van trouw en orde is, die niet regeert met chaos en willekeur maar processen laat verlopen via regelmatigheden die wij natuurwetten noemen. En ten slotte kent het christendom de idee dat de natuur gemaakt is naar Gods keuzes, die wij alleen kunnen nagaan door die natuur daadwerkelijk te onderzoeken, door vuile handen te maken. Dat eigenhandig experimenteel onderzoek stond in scherp contrast met de Griekse traditie waar kennis alleen verkrijgbaar was via de weg van de filosofische redenering. De moderne wetenschap komt voort uit de christelijke idee dat de natuur niet louter filosofisch
beredeneerbaar is door ons feilbare mensen, maar dat wij Gods gedachten moeten nagaan door proefondervindelijk onderzoek. De geschiedenis van de natuurwetenschappen kent een lange lijst beroemde wetenschappers: Copernicus, Galileo, Kepler, Pascal, Boyle, Newton, Ampere, Faraday, Mendel, Pasteur, Kelvin, Maxwell, Thomson, enz. Wat minder bekend is, is dat al deze personen christenen waren, die door hun christelijk geloof gemotiveerd werden voor hun wetenschappelijke arbeid. Zo schreef Kepler dat hij met zijn wetenschap ‘Gods gedachten wilde nadenken’ en dat ‘het doel van alle onderzoek van de externe wereld zou moeten zijn om de rationele orde te ontdekken die God opgelegd had aan de wereld’. Kelvin zei: ‘Als je diep genoeg nadenkt, word je door de wetenschap gedwongen tot geloof in God’; en J.J. Thomson schreef in Nature dat ‘toekomstige wetenschappelijke hoogtepunten steeds wijdere vergezichten zullen laten zien die het gevoel zullen versterken – waarvan de waarheid door elke ontwikkeling in de wetenschap wordt onderstreept – dat de werken van de Heer groot zijn’. En dit zijn zo maar wat voorbeelden. Die combinatie van een gepassioneerd christelijk geloof en topwetenschap is niet alleen iets van vroeger. Ook nu nog zijn er onder leidende wetenschappers overtuigde christenen. Enkele voorbeelden: Nobellaureaat Charles Townes, de uitvinder van de laser; William Phillips die de Nobelprijs kreeg voor zijn onderzoek naar atoomkoeling; Rosalind Picard, pionier op het gebied van computers en emotie; James Tour, pionier van de moleculaire elektronica; Richard Smalley, Nobellaureaat en pionier op het gebied van de nanotechnologie. In dit rijtje behoort ook de auteur van dit boek, Francis Collins. Collins is een eminent en alom gewaardeerd wetenschapper. Hij is geschoold als bioloog en actief in het onderzoek van de medische genetica. Sinds 1993 is hij directeur van het National Human Genome Research Institute en heeft hij het historische project geleid om de code van het menselijk genoom te ontrafelen. Deze
prestatie is er een van een ongekend formaat en geeft duidelijk aan dat hij als bioloog in de Verenigde Staten een leidende positie heeft. Zijn persoonlijke geschiedenis is ook interessant. Na een periode waar hij achtereenvolgens agnost en overtuigd atheïst was, kwam hij tot de overtuiging dat er een God moet zijn; zijn zoektocht eindigde uiteindelijk in een christelijke levensovertuiging. In het boek dat nu in het Engels en in het Nederlands verschijnt, schrijft hij op een evenwichtige en weloverwogen wijze over de relatie tussen geloof en wetenschap. Zijn verhaal is een eerlijk relaas van zijn persoonlijke zoektocht. Grotendeels is het een feitelijk betoog maar ook voegde Collins een aantal persoonlijke verhalen toe die mij ontroerden. Vanzelfsprekend komt ook het thema evolutie aan de orde. Collins is volstrekt overtuigd van de evolutionaire geschiedenis van onze wereld en ziet niets in creationisme of intelligent design. Hij combineert zijn evolutiewetenschap op overtuigende en natuurlijke wijze met zijn christelijke geloof. Ik vind De taal van God een prachtig boek van een oprecht mens die op intellectueel verantwoorde wijze helder uitlegt dat geloof en wetenschap elkaar niet bijten maar elkaar juist mooi aanvullen. Op detailpunten zou ik nog graag eens met Collins willen doorpraten. Opponenten zullen vast de neiging hebben Collins en mij tegenover elkaar te stellen, bijvoorbeeld in onze opinie over intelligent design. Inderdaad zijn er verschillen aan te wijzen. Maar dat laat onverlet dat wij het op hoofdlijnen volstrekt met elkaar eens zijn. Dit is een boek zoals ik had willen schrijven. Een boek waar de schrijver zowel zijn hart als zijn hoofd laat spreken. Waar hij ons een inkijkje geeft in zijn persoonlijke geschiedenis met zijn weg van atheïst tot volgeling van Jezus Christus. Maar tegelijk ook een boek waar een toonaangevend wetenschapper ons een evenwichtige visie presenteert van de harmonie waarmee wetenschappelijke arbeid en zijn Godsgeloof samengaan. En Collins illustreert deze harmonie door een bespreking van wat door velen wordt gezien als hét conflict tussen wetenschap en geloof, namelijk de problematiek rond schepping en evolutie.
Prof.dr. Cees Dekker, augustus 2006