FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
De strafrechtelijke regulering van lichaamsversiering: evaluatie van het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01206145) Janssens Haïke Academiejaar 2014-2015
Promotor : Prof. Dr. Gert Vermeulen
Commissaris : Dr. Wendy De Bondt
Verklaring
inzake
toegankelijkheid
van
de
masterproef
criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Janssens Haïke (01206145) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, de toelating [geen toelating] om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 18 mei 2015
Handtekening: ……………………………
II
Woord vooraf Deze masterproef is tot stand gekomen met het oog op het behalen van een master in de Criminologische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om enkele personen te bedanken die bijgedragen hebben tot de realisatie van deze masterproef. Vooreerst wil ik mijn promotor professor Dr. Vermeulen bedanken voor zijn begeleiding tijdens het tot stand komen van deze masterproef. Ook wil ik alle bevraagde respondenten bedanken die bereid waren mee te werken om hun bijdrage aan dit onderzoek te leveren. Ten slotte wil ik mijn ouders, vrienden en familie bedanken voor de steun en begrip tijdens het schrijven van deze masterproef.
III
Woord vooraf
III
Inhoudsopgave
IV
1. Inleiding
2
2. Methodologisch kader
5
3. Theoretisch kader: regulering en zelfregulering
10
3.1. Regulering
10
3.2. Zelfregulering
12
3.2.1. Definitie
12
3.2.2. Proces van zelfregulering
13
Fase 1: Totstandkoming
13
Soorten
13
Vormen
14
Relatie overheids- en zelfregulering
16
Fase 2: Handhaving
17
De contractuele handhaving
17
De niet-contractuele handhaving
18
3.2.3. Voor- en nadelen
18
3.2.4. Voorbeelden zelfregulering
20
4. Lichaamsversiering
22
4.1 Inleiding
22
4.2 Ontstaansgeschiedenis lichaamsversiering
22
4.3 Functie lichaamsversiering
23
4.4. Conclusie
25
5. Wettelijk kader
26
5.1 Inleiding
26
5.2 Situatie voor de invoering van het Koninklijk Besluit
26
5.3 Totstandkoming Koninklijk Besluit
27
IV
5.4 Inhoud Koninklijk Besluit
31
5.5 Toepassing Koninklijk Besluit
35
5.6 Europese wetgeving
38
5.7 Conclusie
40
6. Resultaten
41
6.1 Inleiding
41
6.2 Permanente make-up
41
6.3 Leeftijd
44
6.4 Bedenktijd
46
6.5 Opleiding
48
6.6 Esthetische aspecten
50
6.7 Controles
51
6.8 Zelfcontrole
54
6.9 Informatiecampagnes
57
6.10 Ethische aspecten
58
6.11 Nieuwe fenomenen
60
6.12 Conclusie
61
7. Beperkingen van het onderzoek
63
8. Conclusie
64
9. Aanbevelingen
67
10. Bibliografie
69
Bijlagen
VI
V
For a tattoo is more than a painting on skin; its meaning and reverberations cannot be comprehended without a knowledge of the history and mythology of its bearer. Thus it is a true poetic creation, and is always more than meets the eye. As a tattoo is grounded on living skin, so its essence emotes a poignancy unique to the mortal human condition. Likewise, no two piercings can be identical, because no two faces, bodies or genitalia are alike. -Vale & Juno, Modern Primitives-
1
1. Inleiding Lichaamsversiering is in onze Westerse samenleving niet meer uit het straatbeeld weg te denken. Er is een groeiende heropleving aan de gang van sterk visuele en soms ook choquerende primitieve lichaamsversiering, zoals tatoeage, piercing en scarificatie (Vale & Juno, 1989). De populariteit van dergelijke praktijken brengt natuurlijk met zich mee dat er ook meer mensen het beroep gaan uitoefenen. Het is uitermate belangrijk dat het proces onder gecontroleerde omstandigheden gebeurt, dit zowel voor de klant als de beoefenaar. Dergelijke verrichtingen houden namelijk gevaar in voor de gezondheid, aangezien het tenslotte nog steeds gaat om het creëren van een verwonding. Ook de meeste sectorleden waren zich bewust van deze gevaren en zagen de noodzaak van een regelgevend kader in. Ze wilden in de eerste plaats wettelijk beschermd zijn tegen de inbreuk ‘opzettelijke slagen en verwondingen’, maar ze vonden het ook belangrijk om de gezondheid van beide partijen, de klant en beroepsbeoefenaar, te waarborgen. Door de uiteenlopende gebruiken en gedachten rond hygiëne, bleek dat in de praktijk toch nog eens mis te lopen. Bovendien wensten ze ook komaf te maken met de beoefenaars die het niet nauw namen met hygiëne en dus in hun ogen geen respect hadden voor het beroep. Hun wens was dan ook dat de overheid dringend de verantwoordelijkheid nam omtrent deze steeds populairder wordende praktijken. Bijgevolg verenigden enkele leden uit de sector zich zodat verschillende bonden ontstonden. Die trokken naar de wetgevende instanties en samen beslisten ze om via een deontologische code en een kwaliteitslabel te komen tot een Koninklijk Besluit. Het KB van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings werd geïmplementeerd op 1 januari 2006 en schrijft wettelijk enkele bepaling voor om het beroep te mogen uitoefenen. Bijna tien jaar na datum kan opgemerkt worden dat de controle van deze regelgeving zo goed als onbestaande is. Voor de overheid zijn dergelijke fenomenen en praktijken geen prioriteit. Toch rijzen nog steeds problemen met betrekking tot de hygiëne. Bovendien kent de sector nog steeds gevallen van illegale uitoefening, aangezien er nog altijd personen zijn die zich niet laten registeren bij de overheid. Vaak zijn zij ook niet in orde met de hygiënevoorschriften, zodat onder dergelijke omstandigheden infectieproblemen dikwijls voorkomen. Maar klaarblijkelijk is de overheid niet in de mogelijkheid deze zaken op te sporen en aan te pakken.
2
De interesse voor dit thema is ontstaan vanuit eigen ervaring met de beroepssector. Geregeld komen klanten over de vloer die helemaal niet stilstaan bij de gevolgen die het plaatsen van een tatoeage of piercing met zich kunnen meebrengen. Zelden zijn mensen op de hoogte van het bestaan van het Koninklijk Besluit en het feit dat ze niet zomaar hun lichaam kunnen laten verfraaien. Ook valt het voor dat mensen die hun lichaamsversiering bij een andere beroepsbeoefenaar lieten plaatsen om hulp komen vragen. In het slechtste geval is de enige oplossing de doorverwijzing naar een arts. De confrontatie met dergelijke situaties deed de vraag rijzen hoe het kan dat slechte en onhygiënische praktijken nog steeds plaatsvinden in een tijdperk waarin alle toegang tot informatie voor handen is. Wanneer en op welke vlakken loopt het dan mis? Hierop volgt meteen de essentie van deze masterproef: is het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings sluitend genoeg om de sector te reguleren? Hoewel het wettelijk kader tot stand gekomen is in samenwerking met de sector, was het nog altijd de overheid die het laatste woord had en de definitieve beslissingen nam omtrent de bepalingen van deze regelgeving. Zo kan de vraag gesteld worden of het KB ook in de praktijk haalbaar en relevant is. Zijn er nog hiaten in deze regelgeving aanwezig of wordt er net te veel onder controle geplaatst? Een ander aspect dat belicht moet worden, is de vraag of de overheid wel de juiste partij is om deze praktijken te gaan reguleren. Is inmenging van de overheid nog steeds wenselijk of dient de sector zelf weer het heft in eigen handen te nemen? Daarnaast is er ook sprake van een derde partij, met name de consument. Daarom zal in deze uiteenzetting ook nagegaan worden of er niet meer verantwoordelijkheid bij de klant gelegd moet worden. Is iemand niet zelf verantwoordelijk voor wat gebeurt met zijn of haar lichaam en mag de overheid of sector deze vrijheid wel nog aan banden leggen? Bovenstaande vragen werden nader onderzocht aan de hand van een literatuurstudie betreffende regulering en zelfregulering en een verkenning van de wetgeving omtrent deze praktijken. Na deze explorerende fase vond een kwalitatief onderzoek plaats in het werkveld door middel van halfopen interviews. De methodologie van het onderzoek wordt in een volgend hoofdstuk verder besproken. De masterproef is ingedeeld in enkele grote hoofdstukken. Eerst en vooral zal de methodologie nader toegelicht worden. Vervolgens wordt de theoretische invalshoek besproken, met name regulering en zelfregulering. Daarna wordt beknopt ingegaan op het 3
fenomeen van lichaamsversiering. Hierbij zal de geschiedenis en de rol van lichaamskunst besproken worden. In een volgend hoofdstuk wordt het wettelijk kader van dergelijke praktijken belicht. In eerste instantie is deze gericht op de (totstandkoming van de) Belgische wetgeving, maar ook de ruimere Europese regelgeving krijgt hier kort de aandacht. Na die situatieschets worden de resultaten van de interviews met de respondenten weergegeven. Deze worden hoofdzakelijk ingedeeld aan de hand van de artikelen uit het KB, maar ook andere topics die buiten het KB vallen worden aangehaald. Na de resultaten zal kort stilgestaan worden bij de beperkingen van dit onderzoek. Als laatste grote punt zullen de resultaten ter conclusie teruggekoppeld worden naar de onderzoeksvragen. Hierna worden nog enkele aanbevelingen gegeven voor alle betrokken partijen. Ten slotte volgt nog een overzicht van de geraadpleegde bronnen en belangrijkste geconsulteerde documenten.
4
2. Methodologie Om bovenstaande onderzoeksvragen te beantwoorden zal gebruik gemaakt worden van empirisch onderzoek. De voorkeur wordt gegeven aan een kwalitatieve benadering, doordat de focus ligt op de inzichten en meningen van de mensen uit het werkveld. Bij kwalitatief onderzoek staat namelijk net de betekenisverlening centraal: de betekenissen die mensen in het dagelijkse leven aan hun omgeving toekennen (Wester, 2000). Andere kenmerken van deze vorm van onderzoek zijn onder andere de niet-directieve waarnemingen, het diepgravend, contextuele en holistisch karakter, een alledaagse en beperkte setting en inleving. Er wordt dus zoveel mogelijk ruimte gelaten aan de onderzoekseenheden die in hun natuurlijke omgeving functioneren, zodat de onderzoeker slechts beperkt ingrijpt in de, voor de onderzoekseenheden alledaagse omstandigheden. Hierbij is het bovendien belangrijk dat de onderzoeker het veld van binnenuit probeert te begrijpen door met een open geest de zienswijze van de betrokkenen eigen te maken (Cambré & Waege, 2001). Concreet worden in deze masterproef halfopen interviews aangewend als onderzoeksmethode (De Corte & Zaitch, 2010). Deze interviewtechniek situeert zich tussen het open en gesloten interview: het is meer gestructureerd dan de vrije conversatie, maar minder gestructureerd dan een interview met een gestandaardiseerde vragenlijst. Er werd geopteerd voor het halfopen interview, aangezien het dus de bedoeling is om de betekenis en de visie van de respondenten te achterhalen. Bij deze interviewtechniek is het namelijk mogelijk om in te gaan op de antwoorden van de respondenten (Saunders, Lewis & Thornhill, 2004). Tijdens de afname van deze interviews zal gewerkt worden met een topiclijst. Die bevat de thema's die tijdens het gesprek aan bod dienen te komen (Heldens & Reysoo, 2005). De volgorde van de topics is niet op voorhand vastgelegd, zodat de mogelijkheid bestaat om in te gaan op de antwoorden van de respondenten. Zo kunnen extra vragen worden gesteld wat kan bijdragen tot een betere kennis van hun betekeniswereld. Om die reden is het ook belangrijk dat de onderzoeker zich zoveel mogelijk in de leefwereld van de respondent probeert te verplaatsen en naar de dingen kijkt vanuit het standpunt van de betrokkene. Dat omschrijven Baarda, de Goede & Teunissen (2005) als de insider-view. Samengevat is het voordeel van een halfopen interview dat er een doelgericht gesprek kan worden gevoerd en er steeds de mogelijkheid bestaat om in te gaan op de inbreng van de respondenten (Lucassen & Hartman, 2007). Bovendien is het interview soepel, aangezien de onderzoekers vragen van volgorde kunnen veranderen, verduidelijken of herhalen en 5
desgewenst kan doorvragen. Zo zal de informatie vollediger en adequater zijn. Door de persoonlijke aanpak kan de onderzoeker bovendien non-verbaal gedrag registeren (Billiet & Carton, 2001). Het is de bedoeling om met behulp van een interview met een topiclijst de sociale werkelijkheid op een inductieve wijze in kaart te brengen (Heldens & Reysoo, 2005). Natuurlijk zijn er ook beperkingen aan deze methode verbonden. Het persoonlijk contact tijdens de interviews heeft tot gevolg dat de natuurlijke context van de respondent verbroken wordt. Dat kan leiden tot een vertekend beeld van de werkelijkheid. Om die reden is het belangrijk dat de onderzoeker enkele zaken in het achterhoofd houdt. Zo dient de gebruikte taal en het tempo afgestemd te zijn op die van de respondent, om zo een ontspannen sfeer te creëren. De vragen die gesteld worden mogen zeker niet sturend zijn en er mag niets in de mond van de respondent gelegd worden. De vragen moeten te allen tijde duidelijk zijn en de respondent moet voldoende tijd krijgen om ze te beantwoorden. Op de antwoorden mag de onderzoeker ook geen inhoudelijke commentaar geven. De interviewer dient interesse te tonen, zodat de respondent gestimuleerd wordt om verdere medewerking te verlenen. Als laatste is het belangrijk om het interview te laten plaatsvinden in een aangename en ontspannen setting, zodat alles ongestoord kan verlopen (Cambré & Waege, 2001). Zoals reeds aangehaald, is kwalitatief onderzoek in de eerste plaats bedoeld om ervaringen, kennis, meningen en gevoelens van anderen bloot te leggen. Om die informatie te vergaren, kunnen verschillende soorten vragen dienstig zijn, die elk hun eigen doel hebben (Heldens & Reysoo, 2005; Turner, 2010). Als eerste zijn er descriptieve vragen die tot een gedetailleerde beschrijving trachten te komen van een gebeurtenis, een activiteit, een persoon, plaats of voorwerp (Heldens & Reysoo, 2005). Een voorbeeld van een dergelijke vraag die tijdens de interviews gesteld werd, is: ‘Wat was de reden om met de sector en de overheid samen te zitten en een KB uit te werken?’ Ten tweede zijn er de vragen die bedoeld zijn om de mening van de respondenten te achterhalen. Heldens & Reysoo (2005) stellen dat de geïnterviewde zijn mening pas zal durven blootgeven in een sfeer van vertrouwen. Daarom raden de auteurs aan om niet meteen met een meningsvraag te beginnen. Ook tijdens de interviews werd gepolst naar de opinie van de respondenten. Zo werd gevraagd een mening te formuleren op vragen als: ‘Bent u tevreden met de inhoud van het KB? Wat vindt u van de nieuwe fenomenen zoals brandmerking en scarificatie?’ Als laatste zijn er de vraagstellingen die feitelijke kennis willen verzamelen. Bij deze soort vragen houdt men best in het achterhoofd dat ze effecten met zich mee kunnen brengen. Zo 6
kan bij onwetendheid van de participant een ongemakkelijk gevoel ontstaan. Om die onwetendheid te camoufleren gaan sommigen dan gauw een antwoord verzinnen (Heldens & Reysoo, 2005). Een voorbeeld van een feitvraag gesteld tijdens de interviews is de volgende: ‘Hoe vaak kreeg u al controle van de gezondheidsinspecteurs?’ De bevraagde respondenten zijn op basis van inhoudelijke gronden gekozen. Dat gebeurt meestal in kwalitatief onderzoek, omdat men op zoek gaat naar cases die nuttige informatie kunnen verschaffen. Aangezien er op het domein van lichaamsversiering nog betrekkelijk weinig wetenschappelijke kennis voor handen is, zal gekozen worden voor doorsneecases om zo homogeniteit na te streven (Ponsaers, Pauwels & Decorte, 2008). Op voorhand is het nog niet duidelijk hoeveel respondenten bevraagd moeten worden om verzadiging of saturatie te bekomen (Swanborn, 2013). Dat saturatiepunt houdt in dat er geen nieuwe relevante data over een bepaalde categorie worden gevonden, een bepaalde categorie volledig uitgewerkt is in al haar dimensies en variaties en dat de relaties tussen de verschillende categorieën duidelijk zijn en gevalideerd werden (Glaser & Straus, 1967). Naast inhoudelijke gronden, speelden ook pragmatische gronden mee bij de keuze van respondenten. Zo zijn de respondenten enkel afkomstig uit het Nederlandstalig gedeelte van België. Toch kunnen de resultaten grotendeels doorgetrokken worden naar heel België, aangezien het Koninklijk Besluit geldt voor gans het grondgebied. De intentie was om de interviews af te nemen bij twee grote categorieën personen, namelijk leden van de sector die mee aan tafel zaten tijdens de onderhandelingen over het Koninklijk Besluit en beroepsbeoefenaars die de sector binnenkwamen na de implementatie van het KB. Daarnaast werd ook beoogd om enkele belangrijke partijen aan het woord te laten, namelijk de inspectiedienst van Volksgezondheid die instaan voor de controles, de afgevaardigde van de minister die de onderhandelingen bijwoonde en het Interfederaal Gelijkekansencentrum. Deze personen werden in eerste instantie via e-mail gecontacteerd met de vraag hun medewerking te verlenen. Zo goed als alle respondenten konden via deze weg bereikt worden en stemden ook toe met een interview. De meesten werden face-to-face bevraagd, drie respondenten wensten de vragen schriftelijk te beantwoorden door hun drukke agenda en een iemand werd telefonisch geïnterviewd. Hierbij kan vermeld worden dat de drie schriftelijke interviews beperkter zijn, aangezien persoonlijk contact ontbrak en zo ook niet meteen kon doorgevraagd worden. Uiteindelijk rezen enkel problemen met het Interfederaal Gelijkekansencentrum: na verschillende e-mails en telefoontjes met meerdere leden van het Centrum, antwoordden zij 7
dat ze geen meerwaarde kon betekenen voor dit onderzoek. Ze ontvingen namelijk nog geen concrete meldingen rond dit thema, zodat ze zich hierover geen mening wilden vormen. De face-to-face interviews vonden plaats op de werkplaats van de respondenten. Voor het gesprek van start ging, werd hen volgende zaken nog eens duidelijk vermeld en uitgelegd: het doel van het onderzoek, de geschatte duur van het gesprek, de mogelijkheid om vragen niet te beantwoorden, de gewaarborgde anonimiteit en de toestemming om het gesprek op te nemen. Dat laatste was voornamelijk om zich beter te kunnen focussen op het gesprek en om geen afleiding te veroorzaken door het maken van notities (De Corte & Zaitch, 2010). Slechts door een respondent werd geweigerd opnames te maken, dit met het oog op privacy van de klant die ze tijdens het gesprek aan het tatoeëren was. Na de dataverzameling is de volgende stap om de verkregen informatie te gaan verwerken en analyseren. In elke vorm van kwalitatieve data-analyse worden vier fasen doorlopen: het bepalen van het soort analyse, het organiseren van de data, het leggen van verbanden tussen categorieën en ten slotte het uitdrukken van de boodschap. In deze masterproef wordt geopteerd om een inductieve analysestrategie uit te voeren, dit omwille van de beperkte literatuur omtrent het onderwerp. Die strategie sluit aan bij de wens om in de gegevens naar betekenissen te zoeken, de maatschappelijke context en de meningen van de respondenten te achterhalen. Na deze fase komt het ordenen van de gegevens. Tijdens de interviews werd met een topiclijst gewerkt. Die werd doorgetrokken naar de dataordening. Alle gegevens werden zo onder de topics gecategoriseerd en overbodige informatie werd op die manier verwijderd. Dat laatste is belangrijk met oog op de volgende fase. Het leggen van verbanden kan namelijk enkel indien de onderzoeker een goed zicht heeft op zijn gegevens. De interviews werden uitgetypt om zo een beter beeld te krijgen van de verkregen informatie. Bovendien legt de onderzoeker tijdens dat proces automatisch reeds de eerste verbanden. De laatste fase is die van het coderen. Dat stadium begint eigenlijk al tijdens de vorige fase, namelijk het uittypen van de data. De gegevens werden tijdens het uittypen gecategoriseerd onder een bepaald onderwerp uit de topiclijst. De analyse moet uitgevoerd worden met oog op het beantwoorden van de onderzoeksvragen.
8
Ten slotte kan de informatie, verzameld aan de hand van kwalitatieve halfopen interviews, gerapporteerd worden door middel van citaten en parafraseringen. Die worden besproken in een apart hoofdstuk in deze masterproef. Naast de technische aspecten van deze vorm van dataverzameling en –verwerking, moet het onderzoek ook ethisch verantwoord zijn. Onderzoekers hebben de verantwoordelijkheid om het fysieke, het sociale en het psychologische welzijn van respondenten te garanderen en ervoor te zorgen dat deze door het onderzoek niet in negatieve zin worden beïnvloed. O’Gorman & Vander Laenen (2010) vermelden zes basisprincipes waaraan ethisch verantwoord onderzoek moet voldoen. Ten eerste moet de integriteit en kwaliteit gewaarborgd worden. Als tweede dienen onderzoekers en onderzoekssubjecten volledig geïnformeerd te worden over het doel, de methoden en de wijze waarop het onderzoek zal worden benut. Hun rol moet duidelijk zijn en ook de risico’s van deelname aan het onderzoek moeten vermeld worden. Als derde dient de onderzoeker de vertrouwelijkheid van informatie en anonimiteit van respondenten te respecteren. Het vierde principe omvat de keuze van deelname, zonder elke vorm van dwang. Als vijfde moet schade aan respondenten voorkomen worden en als laatste moeten eventuele belangen bekend worden gemaakt of moet de onafhankelijkheid van het onderzoek duidelijk zijn. Veel van de bepalingen worden geëxpliceerd in de geïnformeerde toestemming of het informed consent. Op basis van die informatie (aard en doel onderzoek, bronnen van financiering, rol deelnemer, tijdsduur, verwerking en verspreiding resultaten,…) kunnen deelnemers een bewuste keuze maken om al dan niet aan het onderzoek deel te nemen. De toestemming kan schriftelijk of verbaal gebeuren. Zoals reeds aangegeven, werden voor het gesprek van start ging, deze ethische aspecten in acht genomen en de mogelijkheid aan de respondenten gelaten hun medewerking te weigeren. Hoewel de meeste antwoorden op de onderzoeksvragen beantwoord zullen worden aan de hand van resultaten uit de interviews, moet ook gewezen worden op de inbreng van andere databronnen. Zo vindt een literatuurstudie met betrekking tot het theoretisch kader plaats, dit voor de aanvang van de interviews. Die uiteenzetting kan teruggevonden worden in het volgend hoofdstuk. Daarnaast wordt ook gebruikgemaakt van informatie, verzameld via onder andere wetten, besluiten en richtlijnen.
9
3. Theoretisch kader: regulering en zelfregulering 3.1. Regulering Regulering is een ruim begrip en bestrijkt een uitgestrekt domein. Het kan omschreven worden als “het geheel van reglementen en regels die de verschillende besturen gemachtigd zijn uit te vaardigen teneinde in te grijpen op de prijs- en loonvorming, de toetredingsvereisten tot de markt te bepalen, de arbeids-, productie- en verkoopsvoorwaarden vast te leggen, de contractuele vrijheid te beperken en het marktgedrag te reglementeren” (Daems & De Grauwe, 1981). Maar niet enkel de economische regulering valt hieronder, ook de regulering van financiële markten, de sociale arbeidsreglementering en de regels betreffende milieu, veiligheid en gezondheid vormen een onderdeel van deze definitie (Naert & Cottyn, 2010). de Bijl & van Damme (1997) beschrijven twee grote denkwijzen met betrekking tot de invloed van overheid op de markt. De klassieke economie gaat ervan uit dat vrije markten zichzelf kunnen reguleren en zien dus eerder een beperkte rol weggelegd voor de overheid. Die laatste is er enkel om de markt goed te laten functioneren aan de hand van bescherming van eigendomsrechten en de lichamelijke integriteit van de burger en het bewaken van de openbare orde. Mocht de overheid te veel ingrijpen, zou dat volgens de klassieke denkers leiden tot een daling van de welvaart. De neoklassieke economie ziet echter in dat de vrijemarktwerking zonder bijsturing in bepaalde gevallen niet tot de gebruikelijke optimale en/of sociaal gewenste allocatie zal leiden. Er is immers sprake van marktfaling en bovendien kan de markt, zelfs als ze goed werkt, leiden tot een minder gewenste inkomensverdeling. De neoklassieke school stelt daarom dat overheidsoptreden in twee gevallen gerechtvaardigd is. Als eerste mag de overheid optreden uit efficiëntieoverweging: indien de markt faalt, dient ze de sociale welvaart te vergroten. Als tweede mag de overheid ingrijpen wanneer de verdeling niet sociaal wenselijk geacht wordt. Die tussenkomst dient dan ter herverdeling en rechtvaardiging van de markt. Regulering dient dus plaats te vinden indien de markt faalt. Volgens Naert en Cottyn (2010) mag de overheid gaan reguleren indien er sprake is van natuurlijke monopolies, die gepaard gaan met welvaartsverlies. Er heerst een te lage afzetmarkt met te hoge prijzen zodat de markt gedomineerd wordt door één partij. Ook dient de overheid op te treden wanneer er sprake is van concurrentieverstoring en netwerkindustrieën. Een onderneming neemt dan zo’n grote
10
dominante positie in zodat het voor concurrenten onmogelijk wordt de markt te betreden of erin te blijven. Als derde zijn er de externe effecten waar de overheid dient tussen te komen om de economie te garanderen. Hieronder vallen milieuregelgevingen, regels aangaande veiligheid en gezondheid en regulering van financiële markten, indien de kans bestaat dat besmetting in de sector groot is. Asymmetrische informatie is de vierde reden voor de overheid om de markt te gaan reguleren. De verkoper heeft in dat geval immers een informatievoordeel ten opzichte van de koper, zodat de overheid via regelgeving dat hiaat gaat opvullen. Volgens Bos (1995) doet informatiescheefheid zich vooral voor in situaties waarbij onzekerheden en risico’s een belangrijke rol spelen (zoals verzekeringsmarkten en gezondheidszorg) en situaties waarbij consumenten onzeker zijn over de kwaliteit van de producten (bijvoorbeeld tweedehandsgoederen en vrije beroepen). Als laatste is er de situatie waarbij de markt onvoldoende collectieve voorzieningen levert, zodat de overheid genoodzaakt is die op te vangen via het instrument van openbare financiën (Naert & Cottyn, 2010). Het overheidoptreden dient dus slechts in beperkte mate voor te komen en wordt verwacht sober en terughoudend te zijn (de Bijl & van Damme, 1997). Het optreden van de overheid vormt dus een reactie op reële maatschappelijke problemen, die in de particuliere sfeer niet of niet bevredigend genoeg opgelost kunnen worden. In die gevallen acht men het ingrijpen van de wetgever nodig. De wettelijke regelingen zijn om die reden dan ook een weerspiegeling van de culturele, maatschappelijke, technische en economische ontwikkelingen binnen een hoogontwikkelde samenleving (Tweede kamer, 1984). Samen met de technologische veranderingen, de internationalisatie en groeiende heterogeniteit van en dynamiek binnen de samenleving, groeit de vraag naar nieuwe mogelijkheden inzake wetgeving en regulering (Geelhoed, 1993). Keerzijde van de medaille is dat de overheid met problemen kampt, zoals de gebrekkige effectiviteit en doelmatigheid van het beleid, de grote interne lasten, de groeiende ingewikkeldheid van de bestuurlijke verhoudingen en de moeilijk beheersbaar gebleken groei van de publieke sector. Dit brengt negatieve gevolgen met zich mee: zo zijn de wettelijke regelingen onvoldoende afgestemd op elkaar zodat ze verwarring en verstoring veroorzaken bij de burgers. Bovendien zijn ze vaak ondoorzichtig en onoverzichtelijk met als gevolg dat ze aanleiding kunnen vormen tot ontduikings- en ontwijkingspraktijken. Ook is er sprake van niet-beoogde neveneffecten zoals de externe beleidslasten die verstoring kunnen veroorzaken wanneer ze onevenredig over bepaalde groepen burgers en ondernemingen worden gespreid. Door de regelverdichting worden activiteiten die in de particuliere sfeer plaatsvonden geheel 11
of ten dele binnen de publieke sfeer gebracht. De besluitvorming in de publieke sfeer houdt echter geen gelijke tred met de ontwikkelingen in de particuliere sfeer zodat sommige wettelijke regelingen een averechts effect teweegbrengen (Tweede Kamer, 1984). Het wordt dus steeds duidelijker dat de naleving van regelgeving niet in voldoende mate kan worden afgedwongen met de klassieke dwangmiddelen die de overheid tot haar beschikking heeft (van Erp & Verberk, 2003). Enerzijds moet afgewogen worden of regulering nog aan de orde is en niet geopteerd moet worden voor vermindering en vereenvoudiging van de regelgevingen. De enorme vloed aan wetgeving en andere regelgeving leidt tot een onoverzichtelijk en ontoegankelijk geheel aan regels, die vaak maar beperkt het gewenste effect sorteerden (Eijlander, 1993). Anderzijds dient men zich de vraag te stellen of de maatschappelijke groeperingen niet zelf in staat zijn het verschijnsel in goede banen te leiden. Als dat het geval is, moet daar in het algemeen de voorkeur aan gegeven worden. Dit laatste wordt private zelfregulering genoemd (de Bijl & van Damme, 1997). 3.2. Zelfregulering 3.2.1. Definitie De opgang van zelfregulering dient men in de ruime crisis van klassieke regulerings- en sturingsvormen te plaatsen. Zo was er algemeen de overgang van een nachtwakersstaat naar een verzorgingsstaat. Die bracht een verschuiving van ordenende naar sturende regelgeving met zich mee. Hoewel overheidssturing soms een succesformule is, kan het ook een overbelasting van het overheidsapparaat betekenen (Verdoodt, 2007). Waar bij regulering interactie is tussen de personen die de norm stellen, degene die ze conformeren en anderen die toezicht houden op de naleving, is bij zelfregulering een en dezelfde groep normgever, normadressaat en sanctionerende instantie (Wijnberg, 1995) . Zelfregulering kan dan volgens van Driel (1989) ook omschreven worden als "niet-statelijke regels die al dan niet in samenwerking met anderen worden vastgesteld door degenen voor wie de regels bestemd zijn respectievelijk hun vertegenwoordigers, en waarbij het toezicht op de naleving mede door deze groepen wordt uitgeoefend”.
12
3.2.2. Proces van zelfregulering Het proces van zelfregulering kan opgedeeld worden in twee grote fasen (van Driel, 1989). Als eerste is er de fase waarin de zelfregulering tot stand komt. Die omvat alle handelingen van partijen en belanghebbenden in een overleg en/of onderhandelingsstructuur. Bij de keuze tussen wetgeving of zelfregulering (en welke vorm van zelfregulering) spelen naast juridische argumenten
ook
politieke
en
strategische
uitgangspunten
een
rol.
Zo
kunnen
machtsverhoudingen het verloop van het overleg en de resultaten ervan beïnvloeden. De keuze van het type zelfregulering heeft invloed op de tweede fase. De tweede fase is deze waarin de zelfregulering moet worden gehandhaafd. Hoewel verbondenheid van zelfreguleringsafspraken voortvloeit uit overeenkomst of uit een lidmaatschapsverhouding, blijkt in de praktijk dat zelfreguleringsafspraken een ruimere werking hebben, waardoor ook niet-contractpartijen of niet-leden van een branche-organisatie onder de zelfreguleringsparaplu worden gebracht. Dat doet vragen rijzen over de juridische reikwijdte en in hoeverre derden als buitenstaanders door zelfregulering plichten kunnen worden opgelegd, of er rechten aan kunnen ontlenen. Fase 1: Totstandkoming Soorten De Nederlandse Interdepartementale Commissie voor de Harmonisatie van Wetgeving (ICHW) onderscheidt vier verschillende soorten zelfregulering, dit naarmate de betrokkenheid van de overheid. Bij de vrije of zuivere zelfregulering is de overheid afzijdig en ligt het initiatief bij de belanghebbenden. De overheid is neutraal zolang de regels niet in strijd zijn met de algemene rechtsregels. Een voorbeeld zijn de erkenningsregels. Bij de vervangende zelfregulering zijn de belanghebbenden nog steeds initiatiefnemer, maar de overheid kan zelf nog met regels komen indien de zelfregulering niet tot het gewenste resultaat leidt. Bij de geconditioneerde zelfregulering praat de overheid mee en bepaalt ze mee de randvoorwaarden en de te volgen procedure. Een voorbeeld hiervan is het convenant en komt vaak voor bij de implementatie van kwaliteitsrichtlijnen van de Europese Unie. Volgens Eijlander (1990) moet het gebruik van wettelijk geconditioneerde zelfregulering in het bijzonder worden overwogen in drie gevallen. In een eerste plaats, wanneer beïnvloeding van 13
het gedrag van professionals (artsen en wetenschappers) wordt nagestreefd. Want vaak ontbreekt het bij de overheid aan vakdeskundigheid, terwijl net van die overheid verwacht wordt dat bepaalde normen en waarden worden bewaakt. In een tweede geval, wanneer de belangen van het individu of de groep niet te veel verschillen van het belang dat de wet beoogt te dienen. En als laatste wanneer (volledige) overheidsregulering niet of slechts zeer moeizaam te controleren en te handhaven valt. Bij de wettelijke geconditioneerde zelfregulering schrijft de overheid expliciet wettelijk voor aan welke randvoorwaarden het uiteindelijke resultaat van de zelfregulering moet voldoen. Vormen Er bestaan verschillende vormen van zelfregulering. van Driel (1989) deelt deze op aan de hand van de wijze van totstandkoming van de zelfregulering. Hierbij wordt de structuur van het overleg, namelijk de betrokken partijen en hun inbreng, als uitgangspunt genomen. Ten eerste zijn er de eenzijdige vormen van zelfregulering. De partijen in die vormen van zelfregulering zijn de beroepsgroepen/het bedrijfsleven, een onderneming, een coalitie van ondernemingen of een branche-organisatie. Een eerste eenzijdige vorm is terug te vinden in de gedragsregels en erecodes voor vrije beroepen. Hiermee legt een beroepsgroep zichzelf interne maatstaven op voor de beroepsuitoefening. De inhoud van de regels en codes kunnen zeer divers zijn: eisen die het beroep stelt, deskundigheidseisen die de sector stelt aan vakgenoten, een regeling van onderlinge geschillen, gedrags- en hoffelijkheidseisen aan vakgenoten of morele principes en ethische normen. Net door deze praktijkgerichte inslag naar de inhoud toe, houdt de overheid zich meestal afzijdig bij het opstellen van deze regels. Het doel is in eerste plaats de bescherming van de persoonlijke eer, de beroepseer, het beroep zelf en soms het publiek. Een tweede vorm zijn de interne gedragsregels en richtlijnen van individuele ondernemingen, de zogenoemde codes of ethics. Die geven uitdrukking aan de normen en waarden die de onderneming bij haar bedrijfsuitoefening in acht wil nemen. De verhouding tot het publiek en specifieke doelgroepen van onderneming staat eerder op de achtergrond. De code kan gezien worden als een weergave van de ondernemingsverantwoordelijkheid ten aanzien van sociale en maatschappelijke aspecten van de positie van de onderneming in de samenleving. De richtlijnen zijn zoals vermeld geschreven voor intern gebruik, maar vaak hebben ze wel betrekking op het externe functioneren van de samenleving. Zo kan gedacht worden aan de 14
relatie van het bedrijf met de consument of de overheid. Toch zijn ze niet openbaar en kunnen derden er geen rechten aan ontlenen. Naast die twee grote vormen van eenzijdige zelfregulering, kunnen zich nog andere voordoen. Zo
kan
gedacht
worden
aan
de
eenzijdig
door
ondernemingen
vastgestelde
standaardvoorwaarden, die zij op overeenkomsten met derden toepasselijk verklaren. Hoewel hier dus sprake is van eenzijdig overleg, is overleg met of consultatie van derden niet uitgesloten.
Deskundige
overheidsvertegenwoordigers
buitenstaanders, kunnen
wel
degelijk
consumentenorganisaties invloed
hebben
en op
de
zelfreguleringsafspraken, terwijl ze geen formeel onderhandelingspartner zijn. De grens tussen een- en tweezijdige vormen is niet altijd even scherp, vooral in de fase van overleg en onderhandeling. Ten tweede is er de tweezijdige zelfregulering. Hier zit het bedrijfsleven samen met een tweede
partner,
met
name
de
consumentenorganisaties
of
de
overheid.
De
consumentenorganisaties treden op als vertegenwoordigers van een marktpartij en de consumenten. Ze staan dus in een rechtstreekse verhouding tot het bedrijfsleven. De overheid daarentegen is geen partij op de consumentenmarkt. Ze ontleent haar betrokkenheid of inmenging bij de totstandkoming van de zelfregulering aan haar eigen beleidsdoelstellingen, met name het stimuleren van zelfregulering en ingrijpen waar zelfregulering faalt. De overheid mag echter geen invloed uitoefenen op de inhoud. Ze is in de eerste plaats een partner om ervoor te zorgen dat de regelgeving en overheidsuitgaven verminderen. Als derde onderscheidt van Driel de geïnstitutionaliseerde zelfregulering. In Nederland kent men de commissie voor consumentenaangelegenheden (CCA) van de sociaal-economische raad (SER). Dit orgaan heeft onder andere als taak toezicht te houden op de besprekingen over de zelfregulering, zonder directe bemoeienis met onderhandelingspartners. In België kent men ook een dergelijk orgaan, namelijk de Raad voor het Verbruik. Het Koninklijk Besluit van 20 februari 1964 houdende oprichting van een Raad voor het Verbruik spreekt over een adviesgevend orgaan, dat als een van zijn opdrachten heeft om ‘gedachtenwisseling en overleg mogelijk te maken tussen de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties en vertegenwoordigers van de organisaties van de productie, de distributie, de landbouw en de middenstand, over alles wat de problemen van de consument aanbelangt’. In zijn verslag over de werkzaamheden van 2013, beschrijft de raad zichzelf als een plaats waar ondernemingen en consumenten echt betrokken worden bij de marktregulering. ‘Bovenop zijn 15
adviesbevoegdheid in strikte zin neemt de Raad voor het Verbruik ook deel aan de coregulering van de markt door de uitwerking van gedragscodes die bijdragen tot de bescherming van de consument, o.a. op het vlak van publiciteit.’ Toch kunnen nog andere indelingen teruggevonden worden in de literatuur. Zo beschrijft Baarsma (2003) 22 verschillende verschijningsvormen van zelfregulering en plaatst hij deze in de volgende zes categorieën: de techniekgerichte instrumenten (Normalisatie, NTA en Regulering door techniek), gedragsgerichte instrumenten (gedragscode, reclamecode, protocol, herenakkoord, convenant en kartel), informerende instrumenten (keurmerk, certificatie, erkenningsregeling, ketengarantiestelsel en visitatie), contractuele instrumenten (overleg over algemene voorwaarden en standaardregeling), geschilbeslechtende instrumenten (arbitrage, bindend advies, mediation, ombudsman en tuchtrecht) en publiekrechtelijke beroepsorganisaties. Relatie overheids- en zelfregulering Toch mag uit deze uiteenzetting niet geconcludeerd worden dat wetgeving en zelfregulering tegengesteld zijn aan elkaar. In de meeste gevallen gaat het om wetgeving en zelfregulering en
de
relatie
tussen
beide
(Eijlander,
1993).
Goede
zelfregulering
maakt
overheidsmaatregelen soms overbodig, maar meestal dient de overheid steeds te blijven tussenkomen op bepaalde domeinen waar wetgeving noodzakelijk is, zoals gezondheid en veiligheid. Zelfregulering is in de eerste plaats een goede aanvulling (van Driel, 1989), maar de wetgever reguleert steeds de zelfregulering (Eijlander, 1990). Want met het oog op gelijke behandeling, rechtszekerheid en rechtsbescherming van burgers mag wetgeving niet ontbreken (Eijlander, 1993). Wagemans (2002) stelt zelfs dat betrokkenheid van de overheid bij het proces van zelfregulering essentieel is, aangezien de overheid deze dient te accepteren en te ondersteunen. Snellen (1987) meent echter dat we af moeten van de gedachte dat de overheid een centrale sturingsinstantie van de samenleving is. De zelfsturing in de samenleving is primair, de sturing van de overheid secundair. Volgens Eijlander (1993) is het bovendien niet algemeen te bepalen wanneer het juiste evenwicht tussen overheids- en zelfregulering gerealiseerd kan worden. Het is afhankelijk van de concrete onderwerpen en het betreffende beleidsterrein. Wel van belang is om daarbinnen te zoeken naar mogelijkheden om gebruik te maken van en aan te sluiten bij het zelfregulerend vermogen van actoren en organisaties. van Driel (1989) brengt dan ook enkele factoren naar voren die de effectiviteit van zelfregulering beïnvloeden. 16
Ten eerste is er de belangentegenstelling die leidt tot moeizame totstandkomingsprocedures. Zelfregulering mag niet als een geïsoleerd fenomeen aanzien worden: er moet altijd rekening gehouden worden met de omgeving van de sector, zoals andere belangengroepen, de overheid, het publiek en de media. Als tweede factor is er de organisatorische macht. De initiatiefnemer moet over voldoende macht bezitten om de achterban aan de regels te binden. Bovendien kunnen de regels enkel tot stand komen bij voldoende mate van representativiteit. De derde factor is de concurrentiebeperking. De naleving van de regels verhoogt wanneer de binding sterker wordt. Maar zoals eerder vermeld kan een sterke binding binnen de sector leiden tot kartelvorming. Dat heeft tot gevolg dat de regels zelfreguleringsafspraken worden om zo het kartel in stand te houden en de concurrentie buiten te sluiten. Als laatste is er de controle die op een zo neutraal mogelijke basis zal moeten worden uitgevoerd. Soms kan groeiende sociale controle al voldoende zijn om potentiële overtreders op het rechte pad te brengen, maar vaak kiest men toch het best voor een adequaat sanctieapparaat. Fase 2: Handhaving (van Driel, 1989) Zoals eerder vermeld zal de handhaving afhangen van het type zelfregulering gekozen in de eerste fase. De handhaving zal verschillen naar gelang de juridische vorm waarin de regels zijn neergelegd. Indien de regels vermeld staan in de wetgeving, zijn deze algemeen geldend en kunnen ze voor de rechter hardgemaakt worden. Bij zelfregulering zijn slecht bepaalde groepen van bedrijf of beroepsgenoten gebonden aan de regels. De contractuele handhaving Indien de zelfreguleringsafspraken deel uitmaken van de inhoud van een contract, kan contractuele handhaving toegepast worden. In het contract staan algemene voorwaarden, bijvoorbeeld in de standaardvoorwaarden, adhesiecontracten en standaardregelingen. De inhoud wordt bepaald door het dwingend recht, hetgeen uitdrukkelijk of stilzwijgend is overeengekomen, het bestendig gebruikelijk beding, het aanvullend of regelend recht, het gebruik en de billijkheid en de goede trouw. Doordat de voorwaarden afgedwongen kunnen worden uit hetgeen uitdrukkelijk of stilzwijgend is overeengekomen, geldt het overeenkomsten- en contractenrecht, waardoor twee reacties mogelijk zijn. De eerste is zich wenden tot de burgerlijke rechter via het fenomeen van de wanprestatie. De tweede mogelijkheid is de zaak voor de geschillencommissie brengen.
17
Indien algemene voorwaarden langdurig en veelvuldig toegepast worden, kunnen ze de status bestendig gebruikelijk beding verkrijgen. Zelfregulering kan dus in de vorm van algemene voorwaarden een ruimere werking hebben dan alleen voor de kring die zich rechtstreeks aan de regels onderworpen heeft. De niet-contractuele handhaving Alle
gedragscodes,
richtlijnen,
procedureregels
voor
klachtbehandeling
en
geschillenbeslechting die door ondernemers en hun branche-organisatie worden vastgelegd, hebben wel een bindend karakter, maar deze vloeit voort uit de rechtsverhouding tussen individuele bedrijfsgenoten en hun organisaties. Ze kunnen niet via officiële instanties afgedwongen worden, maar volgende handhavingsmogelijkheden zijn wel mogelijk. Als eerste is er het privaatrechtelijk tuchtrecht of de pseudo-rechtspraak. De optredende tuchtrechtelijke instanties zijn in het leven geroepen door middel van besluiten van brancheen ondernemingsorganisaties. Het gaat dus om alle vormen van privaatrechtelijke geschillenbeslechting buiten de rechter om, waarbij enkel de leden of aangesloten branchegenoten gebonden worden door de uitspraken. Natuurlijk kunnen de outsiders zich onderwerpen aan de rechtsmacht van de zelfreguleringsinstantie. Als tweede zijn er twee vormen van handhaving van zelfregulering die vallen binnen het kader van een wettelijke regeling. Ofwel bestaat er een verwijzing naar normen (als aanvulling op wetgeving) of een overheveling van regelgevende bevoegdheid naar de markt (als alternatief voor wetgeving). Die vorm, waarbij de basisnorm in de wetgeving wordt geformuleerd en de norm voor de praktijk geregeld wordt via zelfregulering, wordt slechts zelden toegepast. 3.2.3. Voor- en nadelen Zelfregulering heeft voor de drie partijen (sector, overheid en consument) zowel voor- als nadelen. Eijlander (1990, 1993) ziet flexibiliteit, uitvoeringsgerechtigheid en nalevingsbereidheid als belangrijke voordelen. Doordat de regels aansluiting vinden bij de structurele en culturele kenmerken van de betreffende sectoren, zullen leden deze gemakkelijker aanvaarden. Dat kan leiden tot grotere effectiviteit van de regulering, aangezien er sprake is van een nauwere band tussen het nemen van beslissingen en het dragen van de gevolgen. Ook de burgers en 18
maatschappelijke organisaties zijn meer betrokken bij het onderwerp, dit door de toegenomen mogelijkheid om zelf in ruime mate richting te geven aan het gedrag. Bovendien merkt hij op dat zelfregulering ook positieve effecten heeft voor de overheid, bestuurlijke leden en zelfs rechters, doordat zij minder belast zullen worden. Marina van Driel (1989) voegt daar nog de snelle, informele en goedkope methoden van geschillenbeslechting aan toe. Volgens haar is zelfregulering voor de sector vaak een soort van marketinginstrument om het imago van de sector te verbeteren, een betere naam te creëren of meer geloofwaardigheid en een betere reputatie van de branche te verkrijgen. Ook voor de consumenten zit er dus voordeel verscholen achter zelfregulering. Zo kan het leiden tot kwaliteitsverbetering en grotere klantvriendelijkheid (’t Veld, 1993). Donner (1993) ziet in de keuze voor zelfregulering boven de wetgeving de mogelijkheid tot differentiatie in de regelgeving, die vaak minder goed verenigbaar is met het concept van algemene, uniforme wettelijke regels. Maar zoals gezegd heeft zelfregulering ook te kampen met enkele negatieve gevolgen. Zo kan er gewezen worden op de beperkte kenbaarheid en duidelijkheid van de regels, de controle op en de handhaving van de regels en de rechtsbescherming. Hierdoor ziet Eijlander een daling van het niveau van de regulering en een beperkte afdwingbaarheid. De wetgever wordt dan misschien wel ontlast, maar de burgers en maatschappelijke organisaties kennen net toenemende uitvoeringslasten. Ook ontstaan er volgens hem onnodige verschillen in de regelgeving. De toenemende macht komt vaak in de handen van de best georganiseerde of sterkste spelers te liggen (Eijlander, 1990). Dat heeft volgens van Driel (1989) tot gevolg dat er zich kartels gaan vormen, waardoor niet-deelnemende ondernemers concurrentienadelen kunnen ondervinden die in het licht van een werkzame concurrentie als ongewenst worden ervaren. Zij voegt ook nog het volgende nadeel aan het lijstje toe: zelfregulering geldt enkel voor de groep die de regels willen onderschrijven, zodat free-riders buiten schot blijven. Er stellen zich dus problemen met betrekking tot de juridische reikwijdte en de mogelijkheden bij de handhaving van de regels. Donner (1993) stelt bovendien dat het risico groter is dat lasten ongelijkmatig en aldus onrechtvaardig verdeeld zullen worden door ze af te wenden op derden. Hij wijst ook op het gevaar voor fragmentatie in de samenleving, doordat de regels te gedifferentieerd worden. De bovenstaande voor- en nadelen dienen echter genuanceerd te worden. Concretisering en acceptatie zullen bij zelfregulering wellicht eerder plaatsvinden. Representativiteit en de democratische besluitvorming zijn hier van belang. De controle kan problemen met zich meebrengen, maar deze zullen ook bij overheidsregulering voorkomen (Eijlander, 1990). 19
Eijlander stelt dan ook voor om, wanneer geopteerd wordt voor zelfregulerende mechanismen, bepalingen op te nemen die de mogelijke nadelen van het gebruik van zelfregulering ondervangen. Deze kunnen zijn: het invoeren van risicoaansprakelijkheid voor mogelijk belastend gedrag, het mogelijk maken van een collectief actierecht, het opnemen van bepalingen inzake openbaarheid en het opnemen van een klachtenregeling. 3.2.4. Voorbeelden zelfregulering Om af te sluiten worden nog enkele voorbeelden van zelfregulering in België gegeven. Zo heeft de jury voor ethische praktijken inzake reclame (JEP) de taak om enerzijds te fungeren als een neutrale scheidsrechter tussen de marketingcommunicatie-industrie en de consument én anderzijds te fungeren als katalysator voor een eerlijke, waarheidsgetrouwe en maatschappelijk verantwoorde reclame. Het zelfdisciplinair orgaan voor de reclamesector werd opgericht in 1974 door de Raad voor de Reclame. In het meest recente jaarverslag staan de twee hoofdtaken van de JEP beschreven: het behandelen van de klachten, voornamelijk van consumenten en het geven van advies aan reclamebureaus, adverteerders en media. Hun activiteiten
worden
aangepast
aan
de
ontwikkeling van
de
nieuwe
media
en
reclametechnieken, maar ook aan de bewustwording van de consument. Op die manier tracht de Raad voor de Reclame verder te investeren in de versterking en ontwikkeling van de zelfregulering. De Raad voor de Reclame heeft ook als doelstelling om adequaat te communiceren naar de overheid en andere stakeholders over de resultaten die dankzij de zelfregulering bereikt werden. Een voorbeeld kan teruggevonden worden in het Nieuw Convenant inzake reclame voor en marketing van alcoholhoudende dranken dat in werking trad op 25 april 2013. Het convenant is een aanpassing van het gelijknamig convenant van 2005. Het werd opgesteld door de minister van Volksgezondheid en ondertekend door alle betrokken partijen (de Raad voor de Reclame, de Belgische Federatie van Wijn en Gedistilleerd, de Belgische Brouwers, Comeos, de horecafederaties, Test-Aankoop en OIVO). De JEP is aangeduid als het officiële controleorgaan dat moet toezien op de naleving van het Convenant. Een ander voorbeeld kan men terugvinden in de journalistieke wereld. De Raad voor Journalistiek werd in maart 2002 opgericht met het oog op het vervullen van volgende drie functies: een informatieve, een bemiddelende en een beoordelende. Het is een instelling die klachten
ontvangt
en
uitspraken
doet
over
geschillen
aangaande
journalistieke
beroepsethische kwesties, maar ook adviezen aan externen verstrekt en richtlijnen formuleert 20
voor journalisten. Daarmee is de Raad het instrument van zelfregulering van de journalistiek bij uitstek voor alle Nederlandstalige Belgische media, waaronder ook gespecialiseerde media vallen. De Raad kan echter enkel overgaan tot uitspraken die nadien op vraag in de media gepubliceerd kunnen worden, maar toekenning van straf of schadevergoeding valt niet onder hun bevoegdheden (Martens, 2005). Ook de medische sector kent verschillende vormen van zelfregulering. Zo is er de Orde van Geneesheren opgericht in 1983 met als opdracht het bewaken van de eer, bescheidenheid, eerlijkheid en waardigheid van het beroep. De Orde kan tuchtmaatregelen inroepen indien nodig (Schepers, Nys, Mokos & Van Bael, 2002). Volgens de Brit Klein (1990) is het doel van het overheidsbeleid het medische beroep als collectiviteit verantwoordelijk te maken voor de beroepsuitoefening. Het is aan het beroep zelf om ervoor te zorgen dat individuele beroepsbeoefenaren rekenschap afleggen aan hun collega’s. Indien de zelfregulering niet efficiënt wordt georganiseerd heeft de overheid het recht om de autonomie te beperken. In de nota betreffende de disciplinaire bevoegdheden van de Raden van de Orde van geneesheren stelt men dat de Orde beschikt over een disciplinair recht dat in het algemeen belang regels vastlegt en doet naleven met het oog op de uitoefening van bepaalde beroepen. Het recht is echter niet gecodificeerd, zodat de tuchtrechter vrij kan oordelen welke feiten een inbreuk betekenen op de eer en de waardigheid van het beroep en hoe deze worden bestraft. Een feit kan dus als een disciplinaire inbreuk worden beschouwd, ook al wordt het niet uitdrukkelijk in het disciplinair recht of in codes voorzien.
21
4. Lichaamsversiering 4.1 Inleiding Het versieren van het lichaam gebeurt in verschillende culturen, en dat op diverse manieren en ook om uiteenlopende redenen. Velen staan dan ook niet stil bij de jarenlange traditie die deze kunstvormen soms kennen en de betekenisverlening die eraan gegeven wordt. In dit deel wordt dan ook kort ingegaan op de oorsprong van lichaamsversiering. Daarna zal de rol en mogelijke motivaties ervan behandeld worden. 4.2 Ontstaansgeschiedenis lichaamsversiering Lichaamsversiering, zoals scarificatie, mutilatie en tatoeëring, kent een zeer lange geschiedenis. Het bewijs van die permanente huidmarkeringen vond men in oude teksten en kunstwerken terug. Bovendien ontdekte men Peruaanse en Egyptische mummies alsook bevroren lichamen in de poolgebieden waarbij de huid onuitwisbare markeringen vertoonden (Sperry, 1991). Overigens troffen archeologen in Europa instrumenten aan die waarschijnlijk 40 000 jaar geleden als tatoeagemateriaal dienden. In de hoge bergen in Altaj, een republiek van Rusland, vond men Pazyryk mummies die 2400 jaar oud geschat werden. Die hadden afbeeldingen van dieren en monsters op hun lichaam. Sommige elementen hadden een duidelijke betekenis, maar andere waren aangebracht ter decoratie. Ook Ötzi, de oudste mummie die in Europa gevonden werd, had maar liefst 59 markeringen op zijn lichaam. De meesten vormden groepen van verticale parallelle lijnen op de benen en armen. Ook stond een kruisje op de binnenkant van zijn rechterknie en een op de linkerenkel. De (koolstofhoudende) pigmentdeeltjes vertoonden grote gelijkenis met de huidige technieken voor het plaatsen van tatoeages: een beschadiging van het huidweefsel om deze vervolgens op te vullen met een as- of roetgebonden kleurstof (Renaut, 2004). Toch betwijfelt Capasso (1999) dat alle tatoeages als lichaamsversiering bedoeld waren. Hij maakt melding van een traditie bij nomadische stammen uit Tibet die bij de behandeling van pijn in de gewrichten gebruik maken van therapeutische tatoeages. De therapeut maakte een incisie in de huid waarin hij geneeskrachtige kruiden bracht. Deze werden verbrand met een brandijzer en de wonde werd afgebonden. Door het verbranden van het kruid bleven de deeltjes koolstof achter in het litteken, zodat deze resulteerden in een soort van tatoeage. De parallelle lijnen op de restanten van Ötzi wijzen dus vermoedelijk op behandeling van artrose.
22
Het eerste levensechte bewijs vond men bij de Egyptenaren terug. Samen met de uitbreiding van hun rijk, brachten zij de traditie en technieken van tatoeages over tot in Kreta, Griekenland, Perzië en Arabië. Rond 2000 voor Christus verspreidde de techniek zich tot in China (Scheinfeld, 2007). In de 17de en 18de eeuw kwam deze culturele traditie ook in de Westerse wereld tot uiting, dit via de ontdekkingsreizen en het koloniale leven. Het was kapitein James Cook die na zijn ontdekkingen op Tahiti en Hawaï als eerste Westerling het Tahitaanse woord ‘ta-tu’ gebruikte, wat ‘het gevolg van prikken’ betekent (DeMello, 2000). Het waren dan ook de zeelui die de technieken uit eerste hand aangeleerd kregen en deze doorgaven in Europa en Amerika (Sperry, 1991). Op het einde van de 19de eeuw kwamen, naast de Polynesische tradities, ook Japanse invloeden het Westen binnen. Ook zij kenden reeds een lange geschiedenis in het versieren van het lichaam, van religieuze redenen tot criminele overtuigingen (Sperry, 1991). Naast het aanbrengen van afbeeldingen op de huid, kent ook het piercen van het lichaam een lange geschiedenis voordat het in het Westen als lichaamskunst overgenomen werd. Zo doorboorden Romeinse centurions hun tepels, pierceten Maya’s hun tong uit spirituele overwegingen en doorboorden Egyptische farao’s vaak de navel. Het bodypiercen in het Westen was in eerste instantie een vorm van protest (Bethke & Reichart, 1999). 4.3 Functie lichaamsversiering Geschiedkundigen gaan ervan uit dat deze tatoeages de individuele status van de persoon reflecteerde. Enkel de meest prestigieuze mensen kregen het voorrecht hun lichaam permanent te versieren. Toch menen sommige antropologen dat tatoeages altijd een religieuze of spirituele betekenis met zich meedroegen (Scheinfeld, 2007). De reden en rol van de hedendaagse lichaamsdecoratie kan sterk variëren. Terwijl de een het gewoon mooi vindt, tracht een ander er misschien een boodschap mee over te brengen. In de literatuur werd dan ook reeds het onderscheid gemaakt tussen die verschillende functies. Wohlrab, Stahl & Kappeler (2006) leidden hieruit tien diverse redenen af om zich te laten tatoeëren of piercen. Schoonheid, kunst en mode is de eerste functie die in de literatuur naar voren komt. Piercings worden het meest geplaatst uit modieuze overweging, terwijl vele tatoeages voor de eigenaar gezien worden als een kunstwerk. 23
Een tweede overweging is de individualisering die het piercen of tatoeëren met zich meebrengt. Mensen willen zich op deze manier onderscheiden van anderen en bijzonder voelen. McKinley (1999) stelt dat de controle van het eigen uiterlijk een weerspiegeling is voor het creëren van identiteit. Algemeen kan wel gesteld worden dat diversifiëren het meest voorkomende argument is om over te gaan tot verfraaiing van het lichaam. Ook het overbrengen van persoonlijke verhalen kan een beweegreden zijn om over te gaan tot het decoreren van het lichaam. Zo geeft Atkinson (2002) het voorbeeld van misbruikte vrouwen die hun lichaam op die manier willen terugvorderen. Fysieke uithouding zou volgens de literatuur ook een drijfveer zijn, aangezien het laten plaatsen van tatoeages en piercings, de pijngrenzen verlegt. Die pijn heeft aanleiding tot de afgifte van endorfine die op hun beurt positieve gevoelens bij de persoon teweegbrengen. Myers (1992) omschrijft het als de wellust van pijn. Als vijfde is er de rol van lichaamsdecoratie in lidmaatschappen. Ze worden dan gezien als teken van verbondenheid, bijvoorbeeld in subculturen, vriendschappen en liefdesrelaties. Volgens DeMello (2000) is het een manier om individuen in een grotere gemeenschap te plaatsen en om collectieve identiteit te uiten. Daarnaast kunnen piercings, tatoeages en dergelijke meer ook een uiting van protest weerspiegelen. Zo is het voor jongeren een manier om in opstand te komen tegen ouders en samenleving. Lichaamsversiering is provocerend, net omdat ze lange tijd geassocieerd werden met subculturele en criminele middens. Spirituele en culturele tradities kunnen mensen ertoe aanzetten om aanpassingen aan hun lichaam te ondergaan. Het laten plaatsen van tatoeages en piercings zou ook een verslavend effect hebben. Dit door de eerder aangegeven vrijkomst van endorfine. Vail (1999) bekijkt het vanuit een meer psychologisch perspectief, aangezien het een manier is om hun herinneringen, ervaringen en waarden te bewaren. Als voorlaatste worden seksuele motieven naar voren gebracht. Enerzijds kan het een directe seksuele stimulatie met zich meebrengen, maar anderzijds kan het ook gaan om een versterking van de seksuele geaardheid. Als laatste zijn er mensen die geen eenduidige reden kunnen geven op de vraag waarom ze hun lichaam laten versieren. Zo gaan sommigen zeer impulsief voor een tatoeage of piercing of zijn onder invloed van alcohol of drugs tijdens het proces.
24
Voorgaande motieven om over te gaan tot het versieren van het lichaam komen in verschillende mate voor. Het hangt grotendeels af van de doelgroep en dit met het oog op leeftijd en sociale klasse. 4.4. Conclusie Lichaamsversiering kent een eeuwenoude traditie. Reeds tijdens de eerste beschavingen doorboorde of beschilderde men het lichaam. Bij sommige culturen was het een uiting van identiteit, bij anderen had het culturele of spirituele aspecten in zich, en voor nog andere gemeenschappen was het een puur geneeskundige praktijk. In de 17de eeuw kwam de traditie voor het eerst het Westen binnen. Eerst kenden onze contreien vooral Polynesische invloeden, later gingen de Japanse technieken zich ook ontwikkelen. Tegenwoordig is lichaamsdecoratie een dagdagelijks aspect geworden van onze samenleving. Toch zijn er verschillende onderliggende gedachten waarom personen hun lichaam laten modificeren, dit naargelang leeftijd en sociale achtergrond. In de literatuur konden volgende tien motieven gevonden worden: schoonheid, kunst en mode; individualisering; persoonlijke verhalen; fysieke uithouding; lidmaatschap; protest; spirituele en culturele traditie; verslaving; seksuele motieven; geen eenduidige reden.
25
5. Wettelijk kader 5.1 Inleiding In dit deel zal de regelgeving besproken worden met betrekking tot lichaamsversiering. De laatste jaren waren verschillende situaties merkbaar, gaande van het ontbreken van enige wettelijke bescherming tot het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings. Eerst zal de stand van zaken beschreven worden voordat er enige sprake was van het Koninklijk Besluit, vervolgens zal de aanloop en totstandkoming van het KB nader verklaard worden. Daarna zal dieper ingegaan worden op de inhoud van dit KB en zullen enkele cijfers gegeven worden aangaande de implementatie van deze wettelijke regeling. Ten slotte kijken we over de landsgrenzen heen en zal de regelgeving op Europees niveau beschreven worden. 5.2 Situatie voor de invoering van het Koninklijk Besluit Voor 26 maart 1991 konden alle praktijken van lichaamsversiering nog gezien worden als slagen en verwondingen (art. 398 SW). Op die bewuste dag sprak het Hof van Beroep in Gent echter een tatoeëerder vrij die was aangeklaagd door de ouders van een 17-jarige jongen die zich had laten tatoeëren. De ouders waren niet akkoord en lieten een huidtransplantatie uitvoeren en hoopten via een rechtszaak de kosten door de tatoeëerder te laten betalen. Maar het Hof zag dat dus anders en stelde dat ‘een tatoeage die technisch perfect is uitgevoerd en geen letsels, ontsteking of allergie heeft veroorzaakt, niet kan worden gedefinieerd als een opzettelijke slag of een verwonding’. Bijgevolg betekent dit dat de andere tatoeages wél als slagen en verwondingen kunnen worden gedefinieerd door het parket. Uit een cassatiearrest van 6 januari 1998 blijkt bovendien dat slagen en verwondingen niet altijd strafwaardig hoeven te zijn, ook al zijn alle constitutieve bestanddelen van art. 398 SW aanwezig. Zo stelt men in dit arrest dat een interne wet deze gedragingen uitdrukkelijk of impliciet toelaat. Dat is onder meer het geval bij chirurgische ingrepen, bepaalde sportactiviteiten, het tuchtigingsrecht van ouders, tatoeage en piercing. Hier kan meteen een verwijzing gemaakt worden naar art.70 SW. Het wettelijk voorschrift kan ingeroepen worden als rechtvaardigingsgrond, wat met zich meebrengt dat het feit haar wederrechterlijk karakter verliest. Er is dan sprake van een wettelijke tegennorm die het strafbaar gedrag rechtvaardigt.
26
Het wettelijk voorschrift kan expliciet of impliciet zijn. Bij een expliciet wettelijk voorschrift is de uitzondering in de wet voorgeschreven, bij een impliciet wettelijk voorschrift is er geen tegennorm in de wet terug te vinden. Tatoeages en piercings vallen onder die laatste vorm. De rechtvaardiging is namelijk terug te vinden in het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings (zie infra). Professor Recht Jan Velaers (1996) meent evenwel dat het aanbrengen van een tatoeage niet strafbaar kán zijn, omdat ze het lichaam niet wil aantasten maar verfraaien, en omdat ze cultureel aanvaard is. Hetzelfde geldt volgens hem voor piercings. 5.3 Totstandkoming Koninklijk Besluit Hoewel de uitoefening van het beroep dus niet in se strafbaar is, gingen toch stemmen op om het beroep een wettelijke basis te geven. Zodoende bundelde de sector zijn krachten en kwamen verschillende verenigingen tot stand, dit naar gelang regio en beroepsspecificatie. Zij trokken samen naar de wetgever, in de hoop een krachtige stem te kunnen vormen en deze te overtuigen van de noodzaak het beroep een wettelijke grondslag te geven. Uiteindelijk waren volgende groeperingen betrokken bij de onderhandelingen: l’Association des Tatoueurs et des Perceurs Professionels Wallons (ATPPW), Bond der Belgische Tatoeëerders (BBT), Vlaamse Piercing Bond (VPB), Hoge Raad voor Juwelen en Uurwerken (HRJU), Beroepsvereniging voor Bio-esthetiek en Kosmetologie (BESKO), Nationale Unie van
Belgische
Estheticiennes
(NUBE),
Test-Aankoop
en
het
Onderzoeks-
en
Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO). Ook ging men een expert tatoeage en een experte permanente make-up/micropigmentatie consulteren om er zeker van te zijn dat alle partijen vertegenwoordigd waren. Al snel stoot men echter op een eerste probleem. Door de geringe politieke interesse was er niet meteen een Federale Overheidsdienst die zich spontaan bevoegd verklaarde inzake dit onderwerp. Zo gaf de FOD Volksgezondheid als redenen op dat tatoeages en piercings geen medische daad inhouden en dat tatoeages niet onder de EU-richtlijn betreffende cosmetica valt, aangezien de inkten in de huid gebracht worden en dus niet op het huidoppervlak. Nochtans had op Europees niveau de werkgroep ‘Cosmetica’ aanvaard dat ook de tatoeageinkten in de lijst van hun producten opgenomen zou worden. Aan de andere kant vond de FOD Economie dat de risico’s verbonden met tatoeages en piercings onder de bevoegdheden van de FOD Volksgezondheid viel. De overheidsdienst Economie was enkel bevoegd voor de veiligheid van de consument, dit door de EU-richtlijn 27
inzake productveiligheid. Die richtlijn sloeg op alle producten, uitgezonderd degene die onder een andere EU-richtlijn vielen. Dat was dus het geval voor de tatoeage-inkten die zich op de lijst van de werkgroep ‘Cosmetica’ bevonden. De wet van 4 april 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de veiligheid en de gezondheid van de consumenten breidde de bevoegdheden van de FOD Economie uit tot de veiligheid van dienstverlening, gebruik makende van een product. Het is door die aanpassing dat men de Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten ging belasten met de bijkomende opdracht inzake de veiligheid van tatoeages en piercings. Er werd een programmatorische overheidsdienst Consumentenzaken opgericht. Na
het
uiteindelijk
opnemen
van
hun
verantwoordelijkheid,
raadde
de
POD
Consumentenzaken de sector aan om eerst een code uit te werken. In oktober 2002 stelden de sectorverenigingen een deontologische code voor goede praktijk op. Die omvat volgende onderdelen: deontologie; inrichting en hygiëne van de onthaal- en werkruimten; het behandelen van materialen en instrumenten; procedures voor het tatoeëren; wassen van de handen en procedures bij een prikongeluk; nazorg; afvalophaling- en verwerking. Onder deontologie
vallen
alle
kwesties
met
betrekking
tot
leeftijd,
bedenktijd,
informatieverstrekking aan de klant, gebruikte materiaal, beurzen en bijeenkomsten en technische kwaliteit. Op die tracht de code dus een antwoord te bieden. De eerste stap was gezet, maar toch bleek uit verslagen van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordiging
dat
de
toenmalige
minister
van
Consumentenzaken,
Volksgezondheid en Leefmilieu geen prioriteit zag in het uitwerken van een wettelijke regeling. In een vragenronde met betrekking tot de praktijken van piercing, tatoeage, scarificatie en onderhuidse implanting (nr. A169) en het kwaliteitslabel voor piercers en tatoeëerders (nr. A224) gaf minister Tavernier aan dat er reeds wetten ter beschikking waren voor de sector, met name de wet van 1994 ter bescherming van de consument en de wet op de productnormen. Een wet werd dus niet nodig geacht, maar wel werd aan de sector gevraagd een kwaliteitslabel uit te werken in samenwerking met de consumentenverengingen. Dat zou volgens de beginselen van coreglementering, zelffinanciering en zelfcontrole moeten gebeuren. De minister was van mening dat er zo een reglementering op drie niveaus zou ontstaan. Het hoogste niveau omvat dan de wettelijke reglementering, regelgeving via wetten en Koninklijk Besluiten die door iedereen verplicht te volgen is onder de controle van de 28
overheid. Hieronder valt dus de wet van 1994 op de consumentenbescherming die verdere organisatie van de sector toelaat. Het tweede niveau is dat van autoregulering, waarbij de sector of een deel ervan voor zichzelf bepaalt welke regels of criteria gevolgd dienen te worden. Ook de controles worden dan georganiseerd door de sector zelf. Het derde niveau waar men toe wil komen door het invoeren van het kwaliteitslabel, is het niveau tussen de wettelijke regeling en de autoregulering. Deze coregulering wordt uitgewerkt door een commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de sector, de consumentenorganisaties en de overheid. Wanneer die drie partijen akkoord gaan met een code van goede praktijk, zullen kwaliteitslabels uitgedeeld worden aan degene die werken onder de voorwaarden bepaald in de code. De minister vertrouwde op de bereidheid van de sector om samen te werken met de consumentenorganisatie en de regering om die gedragscode uit te werken. Hij merkte op dat er wil was om die coregulering te bereiken en mocht het kwaliteitslabel toch niet het verhoopte effect zou hebben, zouden andere maatregelen in overweging genomen kunnen worden. Op die manier was een bijkomende wettelijke regeling niet nodig, aangezien ze zouden kunnen terugvallen op de algemene wetten betreffende de consumentenbescherming en het label. De vraag van de minister werd door de sector ingewilligd en zo lag niet lang na de deontologische code, ook het Belgian Hygiene Quality Label (BHQL) op tafel. Op 14 april 2003 ondertekende toenmalig Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu Jef Tavernier een samenwerkingsakkoord met de sector waarin de invoering van het kwaliteitslabel beschreven stond. Beoefenaars van permanente make-up, tatoeëerders, piercers, juweliers kregen vanaf dan een kwaliteitslabel wanneer ze aan een strenge hygiënische en deontologische code voldeden. Die regelgeving werd dus opgesteld door de sector zelf, maar met de steun van de overheid. Dat was een primeur in Europa. Doel van de overeenkomst was amateurisme en wantoestanden tegen te gaan en de consument duidelijk maken welke professional hygiënisch werkt volgens de regels der kunst. Maar wie éénmaal het label had verkregen, zat niet voor altijd op rozen. Een onafhankelijke bedrijfsarts en expert van de sector zouden onaangekondigd controles uitvoeren. Wie dan niet aan de voorschriften voldeed verloor zijn label. Ook wie nog niet erkend was maar dat wel wou worden, moest een controle ondergaan. De procedures van controle, toekenning en sanctie werden dus uitgewerkt door de labelcommissie. De sectorleden die het label behaalden, konden deze gebruiken ter publicatie 29
en promotie van hun zaak. Zo zou het voor de consument duidelijker moeten zijn welke beroepsbeoefenaar op een hygiënische en correcte manier werkt. Keerzijde van de medaille was dat het ging om een facultatief label en dus niet sluitend bleek om te bepalen wie volgens de voorwaarden werkte en wie niet. Zeker niet omdat het label niet kosteloos was: aangezien het hier ging om een vorm van autocontrole, had dit tot gevolg dat er ook sprake was van autofinanciering, zodat de kosten voor het organiseren van de controles en voor de publiciteit ervan doorgerekend werden aan de beroepsbeoefenaar. Zoals eerder vermeld, stelde minister Tavernier dus dat er naast de autocontrole ook overheidscontrole mogelijk bleef, dit op basis van klachten conform de wet op de consumentenbescherming. In die gevallen kon de Economische Inspectie optreden en juridische stappen ondernemen. Op die manier kon een coregulering voor de sector ontstaan, gezien er andere elementen dan de hygiënische aspecten meespelen. De wetgever belastte de Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten met de ondersteuning van het kwaliteitslabel voor de betrokken sector. Maar ook de organisatie van het overleg tussen de dienstverleners van tatoeage en piercing, de gebruikersorganisaties en de overheid en de deelname aan bewustmakingscampagnes inzake tatoeage en piercing werd aan deze Commissie toegeschreven. Hoewel minister Tavernier geen heil zag in een wettelijke regelgeving en zelfcontrole door de sector als uitgangspunt nam, was dat niet de wens van de sector. In een mondelinge vraag van 2004 betreffende ‘de reglementering van tatoeages en piercings’ werd aangehaald dat de sectorleden nog steeds pleitten voor overheidsmaatregelen, aangezien zelfregulering tekort schoot. De POD Consumentenzaken en het BHQL wilden bovendien iets doen aan de grijze zone tussen de economische- en gezondheidsoverwegingen die aanwezig was in de wetgeving. Ze spraken in de volgende legislatuur dan ook minister van Volksgezondheid Rudy Demotte aan en hij zorgde ervoor dat de tatoeage-inkten onder de Cosmeticawetgeving vielen en dus bevoegdheid werden van de FOD Volksgezondheid. Hoofdstuk vijf van de programmawet van 9 juli 2004 creëerde de wettelijke basis om de reglementaire bepalingen inzake tatoeages en piercings te mogen nemen. Hierdoor werd artikel 37ter ingevoegd in het KB van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen: dat artikel staat toe de beroepsactiviteiten te reglementeren die gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid en die uitgevoerd worden door beoefenaars waarvan het beroep niet of nog niet erkend wordt in het kader van KB betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen. 30
Diezelfde programmawet voorziet ook in de sancties. Vanaf dat moment was de FOD Volksgezondheid bevoegd voor de materie inzake tatoeages en piercings. Het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings kwam er dan ook tijdens de ambtperiode van minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Rudy Demotte, in samenwerking met de sector. De code en het kwaliteitslabel lagen uiteindelijk aan de basis van het KB en de inhoud van beide documenten werden er dan ook quasi volledig in overgenomen. De implementatie van die regelgeving betekende meteen ook het einde van het kwaliteitslabel: aangezien deze zo goed als gelijklopend zijn, achtte de sector het niet langer nodig de Belgian Hygiene Quality Labels uit te reiken. Zoals eerder aangehaald vormt het KB dus de rechtvaardiging om een persoon ‘slagen en verwondingen’ te mogen toebrengen. Toch stelt Ann Dierickx (2006) dat er grenzen zijn aan de straffeloosheid en dat bijgevolg extra aandacht moet geschonken worden aan volgende drie elementen. Als eerste is de toestemming van de klant vereist. Deze zit reeds vervat in het KB van 25 november 2005 en artikel 8 van het EVRM. Ten tweede zijn er de regels van de kunst. Ook hier stelt het KB al enkele regels, dit in de vorm van de vereisten opleiding en hygiëne. Aanvullend kunnen we hier ook de deontologische code van de Labelcommissie voor Tatoeage, Permanante make-up en Piercing vermelden. Als laatste is de zorgvuldigheid een belangrijke voorwaarde om te kunnen spreken van straffeloosheid. Een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid kan namelijk impliceren dat het aanbrengen van de tatoeage of de piercing als onopzettelijke slagen en verwondingen wordt gekwalificeerd. 5.4 Inhoud Koninklijk Besluit In het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings worden de voorwaarden bepaald voor het plaatsen van de lichaamsversiering. Het KB kwam er onder de bevoegdheid van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en trad op 1 januari 2006 in werking. Het omvat 10 secties met daarin 16 artikels.
31
Sectie 1: Definities Hieronder valt het artikel waarin de belangrijkste termen worden geduid. Zo wordt piercing omschreven als ‘het doorboren van de opperhuid, slijmvlies, onderliggend weefsel of het kraakbeen, om er een siervoorwerp in te brengen’ en tatoeage als ‘de handeling bestaande in, via intradermale injectie van kleurproducten, het creëren op de huid van een permanent en/of duurzaam merkteken of een permanente en/of duurzame tekening of het versterken van gelaatstrekken’. Daarnaast worden ook alle betrokkenen nader gedefinieerd: de klant is degene op wie de tatoeage of piercing verricht of zal verricht worden, de beroepsbeoefenaar omvat elke persoon die voldoet aan de voorwaarden voor de uitoefening van het beroep, zoals vastgesteld in het besluit, de beroepsverenigingen slaan dan weer op de verenigingen die beroepsbeoefenaars van de verrichtingen van tatoeëring en/of piercing groeperen en als laatste is de minister nader omschreven als de minister bij wie ook de bevoegdheden van Volksgezondheid ligt. Sectie 2: Toepassingsgebied Artikel 2 bepaalt welke handelingen onder het besluit vallen: dat is dus het geval voor tatoeage en piercing. Bijkomend maakt de wetgever ook melding van de activiteiten die niet onder deze wettekst vallen. Zo zijn de beroepen bedoeld in het Koninklijk Besluit van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde en de activiteiten van schoonheidsspecialisten, zoals geregeld door het Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handels- en ambachtsondernemingen niet gebonden door deze tekst. Toch kan op de voordracht van de minister bevoegd voor de Middenstand en de minister bevoegd voor Volksgezondheid, het KB (gedeeltelijk) toepasbaar gemaakt worden op schoonheidsspecialisten. Sectie 3: Voorwaarden voor uitoefening Artikel 3 schrijft voor dat tatoeages en piercings uitsluitend toegestaan worden onder de voorwaarden bepaald in het besluit. Het volgend artikel gaat verder in op de personen die gerechtigd zijn deze activiteiten uit te voeren. Zo moeten ze de erkenning gekregen hebben van de minister, dit door aan te tonen dat de vorming uit artikel 12 (zie infra) succesvol afgerond werd. De erkenning wordt niet verworven voor het leven, want bij overtreding van de bepaling uit het besluit, kan deze geschorst of ingetrokken worden. Een uitzondering 32
bestaat voor de personen ingeschreven in het handelsregister onder het nomenclatuurnummer 5248402 ‘de kleinhandel in sieraden en edelsmeedwerk’. Voor hen is het toegestaan de oorlel te piercen, dit onder de voorwaarden bepaald in het besluit. Artikel 5 gaat dieper in op de werkruimte waar de uitoefening van de beroepsactiviteit plaatsvindt. Het moet een vaste plaats zijn en speciaal voor de activiteiten van tatoeage en/of piercing bestemd zijn. Een uitzondering werd in het leven geroepen voor de verrichtingen die gebeuren gedurende de georganiseerde en in de tijd beperkte samenkomsten, onder andere op handelsbeurzen waar de piercings en/of tatoeages het hoofdonderwerp zijn. In die gevallen kunnen afwijkende voorwaarden opgesteld worden. Sectie 4: voorwaarden qua gezondheid en instemming van de klant Het 6de artikel geeft aan dat tatoeages en piercings niet verricht mogen worden op personen die duidelijk onder invloed zijn van alcohol, drugs,
geneesmiddelen die hun
beslissingsvermogen beïnvloeden of meer algemeen, personen die niet over hun beslissingsvermogen beschikken. Het is de taak van de beroepsbeoefenaar om na te gaan of de klant moreel, meer bepaald wat de maturiteit betreft, en fysiek in staat is de verrichting te ondergaan. Indien dat niet zo blijkt te zijn, mag niet tot de daad overgegaan worden. Bovendien moet de klant de kans krijgen om na te denken over zijn beslissing en moet bijgevolg de mogelijkheid geboden worden om op een later tijdstip terug te komen. In nakomend artikel gaat de wetgever in op het zogeheten ‘Informed Consent’ (zie bijlage I). Voordat de verrichting plaatsvindt, moet de klant dit document, opgesteld in twee exemplaren, ondertekenen, waarmee men aangeeft in te stemmen met de verrichting. Een wordt meegegeven aan de klant, de andere wordt bijgehouden door de beroepsbeoefenaar. Het document bevat volgende elementen: de risico's van tatoeage en/of piercing; de gevallen waar een voorafgaand bezoek aan de arts nodig is; de noodzakelijke verzorging die tijdens de wondgenezing moet worden toegepast; de bijzondere voorzorgen; de tegenaanwijzingen; de complicaties. Bijkomend wordt melding gemaakt van het type verrichting, de datum, het merk en het lotnummer van de gebruikte producten. Sectie 5: Informatie voor de klant Artikel 8 stelt dat de beroepsbeoefenaars verplicht zijn de klant te informeren, dit zowel mondeling als met een schriftelijk document dat uithangt in de wachtzaal en/of werkruimte (zie bijlage II). Dat document haalt onder meer de risico’s verbonden met het plaatsen van een tatoeage of piercing aan, de gevallen waarin voorafgaand een dokter geraadpleegd dient te 33
worden, de mogelijkheid tot bedenktijd, de te respecteren hygiëneregels, de kans tot weigering indien de klant niet over hun beslissingsvermogen beschikken en het advies tot raadpleging van een arts indien er na het verrichten sprake zou zijn van een infectie, allergie of andere symptomen. Artikel 9 regelt het gebruik van eventuele verdovende middelen door de beroepsbeoefenaar: die zijn enkel toegestaan onder de vorm van crèmes, gels of sprays die in de apotheek worden gekocht. Sectie 6: Beroepsverenigingen Er werd een artikel uitgewerkt waarin de erkenning van beroepsverenigingen geregeld wordt. De minister kan ze erkennen wanneer deze representatief zijn en meer bepaald de aanmoediging van hun leden bevatten om de bepalingen van dit besluit als maatschappelijk doel te nemen. De erkende beroepsverenigingen kunnen dan geraadpleegd worden naar aanleiding van het aanbrengen van wijzigingen of uitvoeringsmodaliteiten van het besluit. Sectie 7: Hygiëne/Lokalen/Materiaal/Meubilair Voor de bepalingen van de hygiënevoorwaarden maakt artikel 11 de verwijzing naar de eerste bijlage van het Koninklijk Besluit. De bijlage is getiteld ‘Te respecteren hygiëneregels tijdens de operatie van piercing en tatoeage’ en omvat acht grote pijlers: de hygiëneprocedure; het materiaal; de sterilisatie van het materiaal; producten gebruikt voor de tatoeage; lokalen en meubilair; onderhoud van de lokalen; onderhoud van het meubilair; piercing van de oorlel. Sectie 8: Opleiding Artikel 12 verplicht de beroepbeoefenaars een opleiding te volgen waarvoor een attest van slagen wordt afgeleverd. Deze vorming duurt minimum 20 uren en houdt het volgende in: basisprincipes omtrent infectie en bloedingsrisisco's; basisprincipes van toxicologie, van pigmenten; besmettelijke ziekten, preventie van hun besmetting; eerste hulp; universele hygiëneprincipes, ontsmetten van de huid en handen en dragen van handschoenen; basisconcepten van ontsmetting en steriliteit; sterilisatie van warmteresistent herbruikbaar materiaal en ontsmetting van warmtegevoelig herbruikbaar materiaal; onderhoud van de lokalen en meubiliar; behandeling van linnen; behandeling van afvalstoffen.
34
Sectie 9: Controle Hier stelt het artikel dat de naleving van de bepalingen van dit besluit wordt gegarandeerd door de gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of door hun afgevaardigden. Sectie 10: Voorlopige en definitieve bepalingen Het eerste artikel onder deze sectie benadrukt dat het besluit in werking treedt op 1 januari 2006. Uitzonderingen zijn artikel 4 eerste paragraaf en artikel 12, waarvan de Koning de datum van inwerkingtreding zal bepalen. Zo waren de reeds actieve beroepsbeoefenaars verplicht hun activiteit aan te geven ten laatste op 1 april 2006 en kunnen de personen die een activiteit van piercing en/of tatoeage wensen aan te vangen dit slechts indien ze hiervan vijftien werkdagen voor de voorziene datum voor aanvang van de activiteit aangifte gedaan hebben. Artikel 15 geeft aan de beroepsbeoefenaars die reeds actief waren op het moment van de inwerkingtreding van het besluit de tijd tot 1 januari 2007 om het sterilisatiemateriaal en/of het apparaat voor piercing van de oorlel aan te kopen. Het laatste artikel maakt dan nog eens melding dat dit besluit onder toeziend oog van de minister van Volksgezondheid uitgevoerd zal worden. 5.5 Toepassing Koninklijk Besluit De implementatie vond dus plaats op 1 januari 2006 onder de bevoegdheid van de minister van Volksgezondheid. De gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of hun afgevaardigden staan in voor de naleving van de bepalingen uit het besluit. Meteen stoot men hier al op een probleem. De overheidsdienst beschikte over een beperkt aantal gezondheidsinspecteurs en zij hadden reeds een zeer divers takenpakket, zoals het toezicht op de fysische en psychische geschiktheid van gezondheidsbeoefenaars, crisisbeheer, geneeskundige hulpverlening en het uitoefenen van residuele bevoegdheden zoals het begraven buiten de wettelijke bepaalde begraafplaatsen. Door de inwerkingtreding van het KB kwam er voor hen dus een extra opdracht bij. Meteen werd duidelijk dat het uitvoeren van die taak een te grote last was voor het gering aantal gezondheidsinspecteurs, zodat men vanaf het begin een deel van deze bevoegdheid delegeerde aan de tabak- en alcoholinspecteurs.
35
Zodoende voeren de federale gezondheidsinspecteurs de controletaak enkel uit wanneer een klacht behandeld dient te worden en wanneer medische bevoegdheid vereist is. Er zijn drie grote categorieën van klachten te onderscheiden. De eerste omvat de beroepsbeoefenaars die zich niet lieten registreren en dus niet officieel erkend zijn. Als tweede zijn er de klachten van mensen die niet tevreden zijn met hun lichaamsversiering die ze lieten zetten. Hierbij gaat het louter om artistieke aspecten en in principe valt dat buiten de bevoegdheden van de dienst. Vaak gaat de klager een medisch element aan het verhaal toevoegen, zodat ze zich wel op de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu kunnen beroepen. De derde categorie houdt de zuiver medische klachten in, waarbij dus sprake is van medische onverantwoordelijkheid. In elk van die gevallen wordt een van de negen federale gezondheidsinspecties op pad gestuurd om de klacht te gaan behandelen. Zij laat zich meestal bijstaan door een tabak- of alcoholcontroleur aangezien deze laatste de nodige expertise bezit door het uitvoeren van dagdagelijkse controles. De resultaten van de uitgevoerde controles worden echter niet officieel gepubliceerd, zodat geen exacte en jaarlijkse cijfers beschreven kunnen worden. Toch is het mogelijk via andere wegen een deel van de resultaten te reconstrueren. Zo werd eind juni 2009 een parlementaire vraag gesteld rond dit thema, en meer bepaald over de uitgevoerde controles. Op de vraag hoeveel controles de inspecteurs uitgevoerd hebben in 2006, 2007 en 2008 kon enkel aangegeven worden dat in 2006, een jaar na implementatie van het Koninklijk Besluit, alle bestaande shops werden gecontroleerd. Sindsdien wordt bovendien elke nieuwe shop aan een controle onderworpen. Toen schatte men dat er jaarlijks ongeveer 500 controles uitgevoerd werden, dit houdt zowel een eerste controle als de daaropvolgend herhaaldelijke routine controles van shops, markten, beurzen, enz. in. Een volgende vraag had betrekking op het aantal overtredingen en toen kon worden meegedeeld dat men zeventig overtredingen vastgesteld had. Daarvan kregen 59 zaken een verwittiging en 11 een proces-verbaal, opgesteld door de bevoegde provinciale gezondheidsinspecteur. Het ging hierbij om volgende inbreuken: plaatsen van onderhuidse implantaten (verboden praktijk); tatoeages/piercings bij minderjarigen geplaatst, zonder toestemming van de ouders; afwezigheid van een conforme autoclaaf; afwezigheid van goedkeuringsformulieren voor de klant; bij de FOD Volksgezondheid nog niet geregistreerde shops; in de studio, afwezigheid van de in het koninklijk besluit voorziene informatieve affiche. Een latere controle wordt systematisch gepland, zodat kan vastgesteld worden of de nalatigheden of inbreuken werden 36
rechtgezet. Hiervan leidde een enkele inbreuk tot ‘tijdelijke’ sluiting. Als laatste vroeg men zich af hoeveel erkende tatoeëerders in België aan het werk waren. Op 30 juni 2009 bleken er 590 geregistreerde tatoeëerders te zijn, waarvan 383 Nederlandstalige en 207 Franstalige. 173 Nederlandstalige en 103 Franstalige ervan kregen de erkenning, aangezien zij de in het Koninklijk Besluit voorziene opleiding gevolgd hadden. Eind december 2011 kwam er opnieuw een vraag van een parlementslid met betrekking tot de controles van piercings en tatoeages. Uit het antwoord bleek dat er op 1 januari 2012 bij de FOD Volksgezondheid 827 tatoeëerders-piercers geregistreerd waren. Die gegevensbank wordt naar verluidt regelmatig bijgewerkt. Van alle in 2010 en 2011 uitgevoerde controles hebben er zeven gevallen aanleiding gegeven tot het opstellen van een proces-verbaal, waarvan één tot de tijdelijke sluiting van de vestiging heeft geleid. In juni 2012 volgde andermaal een vraag over de materie. Toen kon enkel meegedeeld worden dat er ongeveer 1200 controles, informatiebezoeken en herbezoeken na controle plaatsvonden in 2011. Deze leidden uiteindelijk slechts tot 1 proces-verbaal in de provincie Limburg. De individuele cijfers waren toen echter niet beschikbaar: enerzijds dient elke geregulariseerde inbreuk niet langer openbaar gemaakt te worden en anderzijds wordt niet elke niet-geregulariseerde inbreuk een gerechtelijk dossier. In mei 2013 had opnieuw een debat in het parlement plaats rond dit thema. Nu konden volgende cijfers voorgelegd worden: in de databank van de FOD Volksgezondheid waren toen 934 tatoeëerders en piercers geregistreerd. Van de 138 gecontroleerde shops heeft de helft een waarschuwing gekregen, hoofdzakelijk wegens kleinere tekortkomingen. In mindere mate waren er ook opmerkingen met betrekking tot de voorzieningen voor het wassen van de handen, de reinheid van de lokalen en de aanwezigheid van dieren. Men merkte bovendien op dat de overgrote meerderheid van de beroepsbeoefenaars bereid is zich aan de geldende wetgeving aan te passen. Ze krijgen dan ook een maand de tijd om hun verplichtingen na te komen op het vlak van de lokalen, het materiaal, de registratie en de informatieverstrekking ten behoeve van de klanten. Toch werden vijf pv’s opgesteld aan Nederlandstalige kant en twee aan Franstalige kant. Maar het gebeurt nog steeds uiterst zelden dat een zaak gesloten wordt. In 2013 had de controledienst 24 controleurs tewerkgesteld die samenwerkten met de gezondheidsinspecteurs van de tabak- en alcoholcontrole. De verantwoordelijke minister gaf toen ook aan sancties onnuttig te achten, aangezien de beroepsbeoefenaars bereid zijn de wetgeving te respecteren. 37
De meest recente cijfers werden verkregen via de bevraging van een gezondheidsinspecteur. Vorig jaar controleerden de inspecteurs 133 zaken, waarvan 55 procent een opmerking kreeg. Tijdens die momenten werden 163 beoefenaars gecontroleerd. Daarvan bleek 13 procent niet de verplichte opleiding gevolgd te hebben. Die goede resultaten kunnen ook doorgetrokken worden naar de hygiënische aspecten, waarvoor 83 procent in orde bleek en naar steriliteit die in 87 procent van de gevallen positief scoorde. Er dient echter nog gewezen te worden op het feit dat de controleurs van de FOD Volksgezondheid niet over de bevoegdheid beschikken om boetes op te leggen of om winkels te sluiten. Enkel indien een overtreding bewezen kan worden, wordt een pv opgesteld door de politie en af en toe door de Hoge Gezondheidsraad. Toch is het enkel de politie die over kan gaan tot sluiting of het beboeten van de eigenaar. 5.6 Europese wetgeving Op Europees niveau is er geen bindende regelgeving inzake lichaamsversiering. Er bestaan wel twee richtlijnen die van belang zijn voor tatoeage en permanente make-up enerzijds en piercing anderzijds. De resolutie ‘ResAP(2008)1 on requirements and criteria for the safety of tattoos and permanent make-up (superseding Resolution ResAP(2003)2 on tattoos and permanent makeup)’ behandelt vier grote aspecten: de samenstelling en etikettering van producten die worden gebruikt voor tatoeages en permanente make-up (PMU); de risico-evaluatie van de producten die worden gebruikt voor tatoeages en PMU voordat deze op de markt terechtkomen; de voorwaarden voor de toepassing van tatoeages en PMU en de verplichting om het publiek en de consument van de gezondheidsrisico's van tatoeages en PMU te informeren. Voornamelijk bepaalt de Raad van Europa in dit document de producten die uitgesloten moeten worden van gebruik om te tatoeëren en dit via een niet-limitatieve lijst. De Hoge Gezondheidsraad schrijft dan ook in haar advies nr. 8893 dat zij voorstander zijn van een positieve lijst van veilige producten. Een negatieve lijst zou naar hun mening onvoldoende streng zijn en niet gerespecteerd worden door de producenten. Ze voegen wel toe dat de toepassing van de resolutie mogelijkheden biedt om een aantal gezondheidsrisico’s verbonden aan de procedure van tatoeage en PMU te beperken en dat deze bijgevolg als pragmatische tussenoplossing waardevol is. Keerzijde van de medaille is echter dat het advies van de Raad van Europa door ons land wel goedgekeurd werd, maar nooit vertaald is naar de wet. Zodoende wordt zij maar in beperkt mate toegepast en gecontroleerd. 38
Richtlijn 94/27/EG van 30 juni 1994 heeft betrekking op piercing, in die zin dat ze het nikkelgehalte
bepaalt
die
juwelen
maximaal
mogen
bedragen.
Die
zogenoemde
‘nikkelrichtlijn’ verbiedt het gebruik van nikkel en de verbindingen ervan in drie gevallen. Als eerste is er een verbod van nikkel in staafjes die in gaatjes in de oren en in andere delen van het menselijk lichaam worden geplaatst gedurende de wondgenezing, dit als gevolg van het maken van de gaatjes, en die vervolgens al dan niet worden verwijderd. Uitzondering hierop zijn de staafjes die homogeen zijn en waarvan de nikkelconcentratie (uitgedrukt als de verhouding van de massa nikkel tot de totale massa) minder dan 0,05 % bedraagt. Ten tweede is nikkel verboden in artikelen bestemd om in direct en langdurig contact met de huid te komen, zoals oorbellen, halskettingen, armbanden en kettingen, enkelringen en vingerringen, armbandhorlogekasten, horlogebanden en -sluitingen, drukknopen, sluitingen, klinknagels, ritssluitingen en metalen merktekens, wanneer die in kleding worden gebruikt. Dat is enkel het geval indien de hoeveelheid nikkel die vrijkomt uit delen van deze artikelen die in direct en langdurig contact met de huid komen, groter is dan 0,5 μg/cm²/week. Als laatste geldt een verbod in artikelen zoals die in punt 2 genoemd zijn, wanneer deze een niet-nikkelen coating hebben. Een exceptie zijn de artikelen die een coating hebben waarbij de hoeveelheid nikkel die vrijkomt uit de delen van dergelijke artikelen, welke in direct en langdurig contact met de huid komen, niet groter is dan 0,5 μg/cm²/week gedurende een periode van ten minste twee jaar van normaal gebruik van het artikel. Bovendien mogen producten die onder de punten 1, 2 en 3 vallen niet in de handel worden gebracht tenzij zij voldoen aan de in deze punten genoemde voorschriften. Later werd deze richtlijn echter strenger voor piercingjuwelen. De Richtlijn 2004/96/EG van de Commissie van 27 september 2004 past de normering van nikkel voor piercingstaafjes aan met oog op de technische vooruitgang. Sindsdien geldt voor de staafjes die gebruikt worden tijdens het zetten van een oorbel of piercing, een nikkelafgifte van maximaal 0,2 μg/cm²/week. Na het genezingsproces van de wonde, gecreëerd door het plaatsen van het juweel, kan wel een juweel ingebracht worden die een nikkelafgifte van 0,5 μg/cm²/week heeft. Naast deze twee Europese richtlijnen kan ook gewezen worden op de plicht om artikel 8 van het EVRM te respecteren. Dat artikel stelt dat mensen recht hebben op respect voor privé- en familieleven. Op basis van die wettelijke regelgeving kan aangenomen worden dat piercings en tatoeages uitgevoerd mogen worden.
39
5.7 Conclusie Het wettelijk kader voor piercings en tatoeages onderging dus veel veranderingen. De weg naar het Koninklijk Besluit was er een van lange adem. De sector was zelf vragende partij, maar werd wel van het kastje naar de muur gestuurd. Eens duidelijk was dat de bevoegdheid onder de FOD Economie kwam te liggen, kon een eerste stap richting wettelijke regeling gezet worden. Waar de deontologische code en daaropvolgend het kwaliteitslabel voldoende bleek voor de wetgever, ijverde de sector voor meer maatregelen vanuit de overheid. Het was wachten op de volgende legislatuur om de minister van Volksgezondheid te overtuigen van de gezondheidsaspecten inzake de materie. Zo werd het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings uiteindelijk ingevoerd op 25 november 2005. Het KB is uitgewerkt aan de hand van 10 secties die volgende elementen behandelen: definities van de gebruikte termen; verklaring van wie onder het toepassingsgebied van het KB valt; de voorwaarden om het beroep te mogen uitoefenen; de bepalingen over wie een piercing of tatoeage mag laten plaatsen en hoe ze hiermee moeten instemmen; voorschriften over welke informatie de klant moet krijgen; de kenmerken van de beroepsverenigingen; de hygiëneaspecten voor lokalen, materiaal en meubilair; de verplichte opleiding; de controle; duiding van de voorlopige en definitieve bepalingen. Het Koninklijk Besluit trad op 1 januari 2006 in werking onder toeziend oog van de minister van Volksgezondheid. De naleving en controles worden gewaarborgd door de gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of hun afgevaardigden. De dagdagelijkse controles werden echter vanaf de begindatum gedelegeerd aan de tabak- en alcoholinspecteurs. Cijfers omtrent de controles zijn evenwel niet eenduidig terug te vinden. Uit verschillende bronnen kan afgeleid worden dat de controles slechts in een minimum van de gevallen betrekking hebben op zware inbreuken en in de laatste tien jaar werden hoogstwaarschijnlijk slechts een tiental zaken gesloten. Naast zijn eigen wetgeving heeft België ook twee Europese richtlijnen aanvaard die betrekking hebben op lichaamsversiering. De resolutie ‘ResAP(2008)1 on requirements and criteria for the safety of tattoos and permanent make-up (superseding Resolution ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-up)’ van de Raad van Europa handelt voornamelijk over de producten die niet gebruikt mogen worden bij plaatsen van tatoeages of permanente make-up, terwijl de zogenoemde ‘nikkelrichtlijn’ van de Europese Commissie bepaalt hoe hoog het nikkelgehalte mag zijn van de juwelen, bestemd voor het piercen. 40
6. Resultaten 6.1 Inleiding Het Koninklijk Besluit bestaat bijna tien jaar, maar toch zijn niet alle personen die ermee in aanraking komen tevreden. In dit deel zal de visie van de sector en belanghebbenden aan bod komen. De resultaten zijn afkomstig van volgende groepen respondenten: de sectorleden die meewerkten aan de totstandkoming van het KB; beroepsbeoefenaars die de sector vervoegden na de implementatie van het KB; een federale gezondheidsinspecteur; een afgevaardigde van toenmalig minister van Volksgezondheid Rudy Demotte. Daarnaast wordt ook gebruik gemaakt van verslagen en adviezen om de mening van andere belanghebbenden te reconstrueren. De belangrijkste punten uit het Koninklijk Besluit zullen overlopen worden en aangevuld worden met de hiaten, opgemerkt in de praktijk. Daarnaast worden ook andere topics die buiten het KB vallen, aangesneden. 6.2 Permanente make-up Het Koninklijk Besluit heeft niet enkel betrekking op tatoeage en piercing, maar ook (semi-) permanente make-up valt onder deze wettelijke regeling. Artikel twee bepaalt wie en welke handelingen onder het besluit vallen. Zo behoren de activiteiten van schoonheidsspecialisten niet bij de doelgroep van dit KB. Hun rechten en plichten worden geregeld door het Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handelsen ambachtsondernemingen. Toch kan de minister bevoegd voor de Middenstand en de minister bevoegd voor Volksgezondheid, het besluit geheel of gedeeltelijk toepasbaar maken op schoonheidsspecialisten. Om duidelijk te maken dat (semi-) permanente make-up wel degelijk onder tatoeage en piercing gecategoriseerd kan worden, is het essentieel om de verschillende technieken te definiëren. In Webster’s New World Medical Dictionary beschreef Shiel (2008) permanente make-up als een soort tatoeage. De Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen definieert semipermanente make-up als het inbrengen van plantaardige of minerale kleurstoffen in de bovenste laag van de dermis. Deze handelingen gebeuren met een fijne naald ter correctie van esthetische onvolmaaktheden. Hieruit kan opgemaakt worden dat de bestaansduur van beide technieken 41
verschillen: waar permanente maquillage blijvend is, is semipermanente make-up van een kortere bestaansduur, wat op zijn beurt geassocieerd kan worden met het minder diep inbrengen van de (meer resorbeerbare) kleurstoffen. Naast (semi-)permanente make-up, worden vaak ook medische tatoeages uitgevoerd door diezelfde personen. De activiteit kan omschreven worden als het hertekenen van een tepelhofcomplex in kleurharmonie en symmetrie. Littekens worden gecamoufleerd met huidskleuren en pigmentkleuren die de huidskleur benaderen. Medische tatoeage, ook wel micropigmentatie of dermografie genoemd, is ook een vorm van tatoeage. Indien men gaat kijken naar bepaalde elementen van die praktijken, duiken inderdaad belangrijke verschillen op in de basisprocessen van beide. Een eerste is de applicatietechniek: bij semipermanente maquillage worden de kleurstoffen in de huid gekrast, terwijl bij permanente make-up de kleurstoffen aangebracht worden met een naald in de dermis. De tweede techniek heeft tot gevolg dat de producten dieper worden ingebracht en dus langer zichtbaar blijven. Toch merkt de Hoge Gezondheidsraad op dat ook semipermanente make-up pas verdwijnt na een aantal maanden, zodat ook hier sprake is van inbrengen van kleurstoffen tot in de dermis. Want wanneer de producten slechts zouden aangebracht zijn ter hoogte van de epidermis, zou door het proces van celvernieuwing de make-up al na een maand verdwenen zijn. Ook bespeuren ze in de literatuur geen duidelijke bepaling van dieptegraad, maar worden enkel vage bewoordingen gebruikt zoals ‘dieper’ of ‘tot in de diepe dermis’. Hetzelfde stelden ze vast naar duurzaamheid toe: er wordt geen grens gehanteerd en er is enkel sprake van een langdurig effect van meer dan enkele maanden bij permanente make-up. Samenvattend stelt de Hoge Gezondheidsraad vast dat er in praktijk nog steeds geen duidelijk onderscheid bestaat tussen semipermanente en permanente maquillage. “Niet op basis van het al dan niet doorbreken van de dermo-epidermale barrière (in beide gevallen is er kleurstof tot in de dermis), van de diepte van het ingebrachte materiaal (er zijn enkel vage, relatieve omschrijvingen) of van de duurzaamheid van de make-up (er lijkt een continuüm te zijn, zonder duidelijke cut-off vanaf wanneer men de term ‘permanent’ kan hanteren).” De technische handeling van semipermanente en in grote mate van permanente make-up vertoont veel gelijkenissen met deze van tatoeage. Dat blijkt uit de definitie van tatoeage, zoals beschreven in het Koninklijk Besluit van 25 november 2005: de handeling bestaande in, via intradermale injectie van kleurproducten, het creëren op de huid van een permanent en/of 42
duurzaam merkteken of een permanente en/of duurzame tekening of het versterken van gelaatstrekken. De Cuyper (2008, 2010) stelt dan ook dat het verschil eerder ligt in de doelstelling: tatoeages zijn bedoeld om een bijkomend merkteken of tekening te creëren of eventueel gelaatstrekken te versterken. Semipermanente of permanente make-up daarentegen, is bedoeld ter correctie van esthetische onvolmaaktheden of ter vervanging van dagdagelijkse maquillage (oogcontour, lipcontour…). Ook de personen die de handelingen uitvoeren verschillen: semipermanente make-up wordt meestal geplaatst door schoonheidsspecialisten, terwijl tatoeages eerder aangebracht worden door tatoeëerders. Zoals eerder beschreven vallen beiden ook onder verschillende wetgevende regelingen. Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat semipermanente maquillage, permanente maquillage en tatoeage gebruik maken van verschillende technieken en andere soorten kleurstoffen en door uiteenlopende beroepsgroepen uitgevoerd worden. Aan de andere kant kan opgemerkt worden dat het inbrengen van de kleurstoffen bij semipermanente maquillage, permanente maquillage en tatoeage zeer gelijklopend zijn. Ze gebeuren namelijk allen ter hoogte van de dermis. Hier kan ook de link gelegd worden met piercing, die ook gepositioneerd wordt in dezelfde huidlaag. Toch treedt een contradictie op inzake die opdeling. Wie (semi-)permanente make-up uitvoert, maar het statuut van schoonheidsspecialist heeft, valt niet onder het KB betreffende de reglementering van tatoeage en piercing, maar onder het Koninklijk Besluit tot bepaling van
de
voorwaarden
tot
uitoefening
van
de
beroepswerkzaamheid
van
schoonheidspecialist(e). Beide regelgevende kaders verschillen in sterke mate van elkaar, zeker naar de nodige opleiding toe. Ook tijdens het opstellen van het Koninklijk Besluit van 25 november 2005 stootten de onderhandelaars op die discussie. Velen vonden het niet kunnen dat schoonheidsspecialisten niet onder dezelfde voorwaarden dienden te werken als piercers en tatoeëerders. Ook de Hoge Gezondheidsraad raadt in advies nr. 8631 aan om een bijkomende opleiding te organiseren voor schoonheidspecialisten die (semi-)permanente maquillage willen uitvoeren. Hierin zou volgens hen de verschillende onderwerpen, die ook verplicht zijn voor de beroepsbeoefenaars van tatoeage en piercing, aan bod moeten komen. Ook zou een examen ingevoerd moeten worden, naar analogie met degene die de tatoeëerders en piercers dienen af
43
te leggen na het volgen van de verplichte hygiëneopleiding. Positieve resultaten zouden dan leiden tot het behalen van een certificaat. Een respondent gaf aan dat er nog steeds strubbelingen heersen in de sector met betrekking tot de verschillende statuten voor personen die (semi-)permanente maquillage mogen verrichten. Zo zijn degene die geen diploma van schoonheidsspecialist(e) behaald hebben, maar toch semi-permanente make-up te willen uitvoeren, verplicht zich te laten registeren als tatoeëerder. Ze vallen dan bijgevolg onder het KB van 25 november 2005, zodat ze na het volgen van de verplichte opleiding, enkel een certificaat in handen hebben. Bovendien stuit men nog eens op problemen doordat verzekeringsmaatschappijen en dergelijke minder geneigd zijn tatoeëerders te aanvaarden, ook al worden geen tatoeages in de enge zin van het woord geplaatst. Men heeft naar verluidt echter een minder positief beeld van tatoeëerders dan van schoonheidspecialisten. 6.3 Leeftijd Het Koninklijk Besluit neemt geen standpunt in met betrekking tot de leeftijd waarop een persoon zijn lichaam mag laten tatoeëren of piercen. Artikel 6 vermeldt enkel dat tatoeages en piercings niet mogen verricht worden op personen die duidelijk onder invloed zijn van alcohol, drugs, geneesmiddelen die hun beslissingsvermogen beïnvloeden of meer algemeen, mensen die niet over hun beslissingsvermogen beschikken. Bovendien moet de beroepsbeoefenaar zich ervan vergewissen dat de klant moreel, meer bepaald wat de maturiteit betreft, en fysiek in staat is de verrichting te ondergaan, en zo nodig de daad niet uitvoeren. De reden om de leeftijdslimitering onbeslist te laten, lag in het feit dat de diverse partijen tijdens de onderhandelingen verschillende grenzen verdedigden. Zo kan het enigszins opmerkelijk genoemd worden dat het Kinderrechtencommissariaat het invoeren van een leeftijdsgrens verwierp. Naar aanleiding van het invoeren van het kwaliteitslabel werden zij op 31 maart 2003 gehoord door de werkgroep over het voorstel om jongeren respectievelijk onder 16 en 18 jaar in de onmogelijkheid te stellen een piercing of tatoeage te laten plaatsen. Hun oordeel luidde als volgt: “Deze regeling komt de facto neer op een verbod voor minderjarigen […] Dit gaat in tegen de steeds toenemende en juridische erkende zelfbeschikkingsrechten van jongeren.”
44
Bovendien vermeldde het Commissariaat dat het doel van het kwaliteitslabel, namelijk het beschermen van minderjarigen, voorbijgeschoten zal worden of zelf contraproductief kan werken. Doordat de zaakvoerders niet verplicht zijn het label na te leven zullen de minderjarigen zich gaan richten tot degenen die zich niet aan het label houden en dat vergroot natuurlijk de kans op risico’s. Men besluit dat het label vooral de belangen van de sector dient en in mindere mate die van de minderjarige klant. Ook de Vlaamse Jeugdraad werd gehoord en sloot zich aan bij het oordeel van het Kinderrechtencommissariaat. Toch hebben ze een andere argumentatie om zich tegen een leeftijdsgrens te verzetten: men is van mening dat de opvoeding plaats moet vinden waar ze thuishoort en deze dus niet moet geregeld worden vanuit het parlement. De Jeugdraad voegt nog toe dat de jongeren voldoende toegang dienen te krijgen tot informatie, nodig om een bewuste keuze te maken en de gevolgen ervan in te schatten. Als een minderjarige onder deze omstandigheden bewust kiest voor lichaamsversiering, moet de overheid voor die vrijheid respect hebben. Hun Franstalige en Duitstalige collega’s oordeelden echter anders. Ze sloten zich aan bij de voorgestelde leeftijdsgrenzen van 16 jaar voor piercings en 18 jaar voor tatoeages. De Franstaligen hamerden echter op de toestemming van een van de ouders bij deze leeftijden, terwijl de Duitstalige Jeugdraad akkoord ging met diezelfde leeftijdsgrens, maar toestemming van de ouders niet nodig achtte. Uit het voorgaande zou besloten kunnen worden dat, door de afwezigheid van een leeftijdsgrens, de gewone bekwaamheidsregels van de minderjarige gelden. Wanneer een minderjarige een schriftelijke toestemming van een van de ouders neer kan leggen, mag de ingreep plaatsvinden. Artikel 7 van het Koninklijk Besluit maakt echter melding van een schriftelijk document, ondertekend door de klant zelf, waardoor die laatste akkoord gaat met de verrichting. Dat is de zogenoemde schriftelijke toestemming waardoor het risico voor strafrechtelijke vervolging wegens slagen en verwondingen afneemt voor de zaakvoerder. Aangezien het de persoon zelf is die het akkoord moet ondertekenen, kan een ouder niet in alle gevallen terugvallen op zijn ouderlijk gezag. Enkel indien de minderjarige over voldoende beslissingsvermogen beschikt, kan toestemming van een van de ouders als goedkeuring gelden. Uit het perspectief van de zaakvoerder is het belangrijk dat hij of zij zich houdt aan artikel 6 en 7, aangezien het aanbrengen van een tatoeage of piercing bij een minderjarige kan aanzien 45
worden als opzettelijke slagen en verwondingen, dit als gevolg van de wettelijke onbekwaamheid van de jongere. Naar de leeftijd toe kan besloten worden dat het aan de beroepsbeoefenaar zelf is om te beslissen wie ze in staat achten de ingreep te laten ondergaan. Uit alle gesprekken kwam naar voren dat iedere zaakvoerder voor zichzelf een leeftijdslimiet invoert en dus wel degelijk kijkt naar de leeftijd van de klant. Allen volgen ze de aanbevelingen die gemaakt werden in het kwaliteitslabel, namelijk 16 jaar als minimumleeftijd om een piercing te mogen plaatsen en 18 jaar om zich te laten tatoeëren. Toch gaven enkelen aan onder die leeftijd te piercen of tatoeëren, mits toestemming van een van de ouders en indien kan afgeleid worden dat de minderjarige volledig achter zijn keuze staat. “Ik tatoeëer zelfs sowieso niet onder 18, of ze nu een briefje van de ouders mee hebben of niet. Wat een ander doet is mijn probleem zozeer niet, hoewel ik er voorstander van ben om niet onder de 18 te tatoeëren.” Ook naar welk soort handelingen uitgevoerd kunnen worden, hebben velen hun eigen mening en limieten bepaald. “Wij raden jongere mensen wel af om tatoeages en dan vooral grotere, in hun gezicht, nek of handen te zetten. Tenzij ze al behoorlijk vol staan natuurlijk.” “Ik pierce vanaf 15 jaar met toestemming van de ouders, maar een genitale piercing onder de 18 ga ik altijd weigeren. Maar ik moet zeggen dat ik eigenlijk nog nooit zo’n situatie heb meegemaakt en ik pierce al 17 jaar. Ik kan me ook moeilijk inbeelden dat een kind dat durft voorstellen aan zijn ouders om hun goedkeuring te vragen.” 6.4 Bedenktijd Artikel 8 stelt dat de klant duidelijk dient geïnformeerd te worden met betrekking tot verschillende aspecten, zoals hygiëne of gezondheidsrisico’s. Maar ook de bedenktijd wordt in dit artikel aangehaald. De klant kan voor de verrichting bedenktijd vragen, maar dat is dus geen verplichting. Het voorstel tot resolutie dat toenmalig Open VLD-lid Katia della Faille indiende, wenste de bedenktijd expliciet toe te voegen aan het Koninklijk Besluit van 25 november 2005. Die zou volgens haar moeten verschillen naar gelang de grootte van de tatoeage en piercings. Zo vroeg de politica om een bedenktijd van twee dagen voor lichaamsversiering tot 4 op 5 cm en zeven 46
dagen voor alle grotere formaten. Wanneer het over het gezicht gaat, zou die dertig dagen moeten bedragen, omdat dergelijke tatoeages grotere sociale gevolgen hebben, aangezien ze niet afgedekt kunnen worden en dus altijd zichtbaar zijn. Bovendien stelde ze ook voor om de overeenkomst, zoals vermeld in artikel 7 van het KB, aan te vullen. Het anti-impulsdocument zoals de officiële naam dan zou klinken, zou ook de omschrijving en ware grootte van het lichaamsversiering omvatten en de precieze plaats op het lichaam toevoegen. Ook een waarschuwing voor eventuele sociale gevolgen en de wettelijke bedenktijd krijgen hierin een plaats. Het document is voor de klant niet bindend, wat er ook uitdrukkelijk in vermeld moet worden. Het doel van het anti-impulsdocument is de klant en zijn omgeving tijdens die bedenktijd een goed beeld te geven van de lichaamsversiering, vooral met betrekking tot grootte en de sociale reacties die het kan uitlokken. Het voorstel lokte veel negatieve reacties uit in de sector. Niet zozeer de bedenktijd stuitte op verontwaardiging, maar wel de precieze omschrijving en grootte bleek voor velen een heikel punt. In bepaalde stijlen, zeker in het Freestyle tatoeëren, is het onmogelijk op voorhand vast te leggen wat het eindresultaat zal zijn. Een respondent haalde nog een ander argument aan om de precieze omschrijving niet op voorhand vast te laten leggen: “Een tatoeage wordt vaak in meerdere sessies gezet en tussendoor evolueert het ontwerp constant. Je kan bijvoorbeeld ook geen volledige arm op papier zetten en het 3d-effect waarin ik gespecialiseerd ben, kan je al zeker niet op papier vertalen.” De collega’s traden voorgaande persoon bij en gaven ook aan dat het ontwerp meestal groeit naarmate de sessie vorderen. Ze kaartten ook aan dat hun klanten weten welke technieken en stijlen ze hanteren en dat hun klanten het gelukkigst zijn met de ontwerpen die ze spontaan zetten. Toch stoorden ook enkele sectorleden zich expliciet aan de bedenktijd. Dit zijn voornamelijk de beroepsbeoefenaars die een zaak aan de kust hebben en waar een groot deel van hun inkomsten komt uit het piercen of tatoeëren van (dag)toeristen. “Veel van mijn klanten zijn hier slechts een korte periode. Wanneer die officiële bedenktijd ingevoerd zou worden, zouden zij dus uit de boot vallen aangezien ze na die periode al terug naar huis zijn.”
47
Iemand anders bracht naar voren dat ze het niet verkeerd vond dat toeristen bijvoorbeeld de kans krijgen ergens in een shop binnen te stappen en daar meteen kunnen beslissen een ontwerp uit een boek te kiezen. “Mensen willen misschien wel een ander soort souvenirtje van de stad waar ze geweest zijn. Ik vind dat dit moet kunnen, dus ook zonder een bedenktijd.” Maar ook in de volgende situatie vond een respondent het invoeren van een bedenktijd belemmerend voor de uitoefening van het beroep. Wanneer een tatoeageconventie plaatsvindt, krijgen de mensen de kans om door buitenlandse artiesten getatoeëerd te worden. In dergelijke situaties zijn ze vertrouwd met het werk van die artiest en staat de klant helemaal achter zijn keuze. De wachttijden zouden de keuzevrijheid van de mensen dus drastisch beperken in dergelijke situaties. “Ze wachten al zo lang om getatoeëerd te kunnen worden door die artiest en weten zeer goed wat ze willen. Ze hebben geen nood aan een bedenktijd. Voor mij moet dat niet vastgelegd worden in het KB. Dat is de mensen te veel gaan bepamperen.” Het voorstel tot resolutie werd niet doorgevoerd. Mevrouw della Faille besefte bovendien na een bezoek aan een van de bevraagde respondenten dat dergelijk contract vaak onmogelijk blijkt. “Ik nodigde haar uit voor een bezoek en meteen kreeg ze een andere indruk van het hele gebeuren. Ze had een verkeerd beeld over wie wij zijn en hoe we werken. Toen ik haar uitlegde wat mijn manier van werken inhoudt, begreep ze mijn standpunt en uiteindelijk gaf ze me zelfs gelijk.” 6.5 Opleiding Artikel 12 van het Koninklijk Besluit verduidelijkt wat onder de verplichte opleiding verstaan wordt. De nadruk ligt enkel op de basisregels omtrent hygiëne en na het voltooien van die twintigurige opleiding ontvangt men het attest ‘Hygiëneprocedures voor tatoeages en piercings’ uit de handen van de Federale Overheid. Waar en bij welke instelling de opleiding gevolgd dient te worden, staat niet vermeld in het KB. De minister van Volksgezondheid besliste in samenspraak met de minister van Onderwijs deze enkel te laten organiseren door Attentia, dit om de homogeniteit en kwaliteit van de
48
vorming te garanderen. In Vlaanderen vindt ze plaats in Syntra Ukkel, in Wallonië in IFAPME in Bergen, Doornik, Charleroi of Luik en in Brussel bij EFPME. Tijdens de gesprekken met de sectorleden werd melding gemaakt van de hoge prijs voor de zeer korte opleiding. Momenteel stelt Syntra deze opleiding van vijf sessies ter beschikking voor de prijs van 441,65 euro. “Het bedrag is relatief hoog voor iemand die net begint. Het is een cursus die aan een mindere prijs gegeven zou moeten worden, want het moet betaalbaar blijven voor de mensen die het echt willen volgen. Want anders is het voor mensen die het geld niet liggen hebben, maar wel het talent hebben, een reden om thuis te gaan werken in de illegale sfeer. Het gaat tenslotte over de volksgezondheid, dus daar zou men geen grote prijzen voor mogen vragen.” De respondenten die na de invoering van het KB hun zaak openden, gaven te kennen dat ze er expliciet voor kozen om de opleiding te volgen, ook al was dat meteen een grote hap uit hun budget. “Ik wou meteen conform de wetgeving werken. Ik wil niemand met een ziekte opzadelen.” De respondenten gaven ook aan dat slagen voor de opleiding geen al te grote opgave is. Maar de opleiding uitbreiden acht men niet mogelijk. Een oplossing voor het aanleren van de kennis en kunde van het vak zou eventueel liggen in het aanbieden van stages bij erkende beroepsbeoefenaars. Het grote probleem is dat niet alle zaakvoerders bereid zijn hun kennis te delen met, in hun ogen, toekomstige concurrenten. Een van de respondenten leidt zijn medewerkers gratis op, maar had ook weet van andere collega’s die hun leerstages aanbieden tegen hoge prijzen. Dergelijke stages zijn vanuit privé-initiatief dus zeer moeilijk in te richten en uit de gesprekken kwam naar voren dat het niet de taak van de overheid is om die te organiseren. Dat reikt buiten de kennis en het takenpakket van deze laatste. Een respondent die enkele jaren geleden het vak wou leren, zocht tevergeefs naar ervaren beroepsbeoefenaars die een opleiding wouden aanbieden. Uiteindelijk kwam ze terecht in een school in Antwerpen waar men opleiding aan tatoeëerders geeft. De opleiding duurt drie weken en dit voor het aanzienlijk bedrag van 5000 euro. Het voordeel is dat men er de kans krijgt de knepen van het vak te leren in hygiënische omstandigheden, en dit op dierlijke en later ook menselijke huid. De respondent haalde wel als nadeel van die opleiding aan dat iedereen zich kan inschrijven voor de cursus.
49
Een andere beroepsbeoefenaar die slechts vijf jaar geleden zijn eerste stappen in de sector zette, haalde aan dat hij het geluk had een goede leermeester te hebben. Hij werkte reeds als jobstudent in de shop, waar hij de klanten ontving en de lokalen onderhield. Zijn werkgever zag hoe gepassioneerd hij was en gaf hem de kans, indien hij zijn attest behaalde, om als zelfstandige onder hem te komen werken. Hij volgde de verplichte opleiding en kon in principe beginnen, maar het grote probleem was dat hij nog niet kon tatoeëren. Dat leerde hij pas nadien. Die persoon is vermoedelijk een van de weinigen die eerst wettelijk in orde was, voor hij de praktische en artistieke kant van de zaak leerde. In voorgaand geval kan dan wel de vraag gesteld worden of die persoon wel voldoende talent heeft om het beroep uit te oefenen. Ook tijdens de gesprekken liet een persoon het idee vallen van een kunstopleiding voor tatoeëerders. Zo zou de artistieke kant van het vak bewaakt kunnen worden. Maar meteen vulde de respondent aan dat niet alle vormen en stijlen nood hebben aan een artistieke kant. Zo kan een persoon die niet kunstzinnig aangelegd is, tatoeages plaatsen aan de hand van vastgelegde patronen en stencils. “Maar er is een slechte evolutie aan de gang: tatoeëerders die werken aan de hand van stencils willen ook per se beginnen tekenen. Ze hebben al twintig jaar een shop en waren goed in wat ze deden, maar door vrij te beginnen tekenen zijn ze niet meer goed. Dan hoop ik gewoon dat de mensen goed kijken bij wie ze gaan om wat te laten plaatsen.” Bovendien merkten allen op dat smaken verschillen zodat moeilijk te bepalen is wat artistiek goed geplaatst is en wat niet. Een opleiding hierover inrichten zou dus geen evidentie zijn. 6.6 Esthetische aspecten Hiermee kan een volgend punt aangesneden worden. De vraag of de wetgeving de esthetische kant moet of zelfs kan reguleren. Alle respondenten zijn het erover eens dat tatoeëren een kunstvorm is. Het is een tekening die een persoon voor de rest van zijn leven met zich meedraagt en ook zij beschouwen het vaak als kunst. Bijgevolg kwamen gelijklopende reacties op de regulering van de esthetische kant tijdens de interviews naar boven. “Wat is kunst? Wat de een mooi vindt, vindt een ander misschien afschuwelijk. En wie bepaalt of een lijn recht is en wat een punt is? Het is een kunstvorm en op een kunstenaar kan je toch ook geen label zetten?”
50
Toch kwam zoals eerder vermeld op een moment het voorstel van Open VLD-lid Katia della Faille om op voorhand het ontwerp in het toestemmingscontract op te nemen. De sector reageerde negatief op dat voorstel. Het is niet altijd mogelijk om het geheel op papier te vertalen en bovendien zijn er bepaalde stijlen die zich net niet vasthouden aan een ontwerp, maar uit de vrije hand ontstaan. Zeker wanneer het gaat om grotere formaten, is een zekere evolutie van het ontwerp in de tijd merkbaar. Zoals hierboven beschreven werd het voorstel nooit omgevormd tot een wet. 6.7 Controles Artikel 13 schrijft voor dat de naleving van de bepalingen van het besluit gegarandeerd wordt door de gezondheidsinspecteurs van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of door hun afgevaardigden. Momenteel beschikt de Overheidsdienst over negen federale gezondheidsinspecteurs, die echter een zeer uiteenlopend takenpakket hebben. Zoals reeds vermeld, staan ze onder andere in voor het toezicht op de fysische en psychische geschiktheid van gezondheidsbeoefenaars en geneeskundige hulpverlening. Door het inwerkingtreden van het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings, komt dus nog een extra opdracht op hun lijst te staan, namelijk de controle tot naleving van dit KB. Een te grote last voor het geringe aantal gezondheidsinspecteurs, zodat men van meet af aan een deel van de bevoegdheid delegeert aan de tabak- en alcoholinspecteurs. “Er is nog niet eens een federale gezondheidsinspecteur per provincie. Deze taak werd in onze schoot geworpen, maar men heeft er niet bij stilgestaan dat onze personele middelen ontoereikend zijn. Vandaag voeren de tabak- en alcoholcontroleurs naast hun andere taken en inspecties, de klassieke, dagdagelijkse controles uit die de federale gezondheidsinspecteurs zouden moeten doen.” Dat het grootste deel van de taken gedelegeerd wordt, is echter een bewuste keuze van de dienst. “De tijd dat onze inspecteurs bezig zijn met het bezoeken en controleren van een shop, zijn ze niet bezig met dringende hulpverlening. En we kunnen meer mensenlevens redden door hulpverlening op te bouwen dan die shops te controleren. Het is niet dat we er geen aandacht voor willen hebben, maar het is een taak die minder prioritair is.”
51
Daarnaast vestigden ze ook de aandacht op het feit dat ze zelf onderhevig zijn aan politieke beslissingen. Zo had men vroeger drie mensen in dienst die specifiek met deze materie bezig waren. Twee van hen zaten bijvoorbeeld vaak samen met de Hoge Gezondheidsraad om adviezen uit te schrijven en volgden alle meldingen op. Maar wegens een inkrimping van het personeelskader werden die twee functies overboord gegooid. De derde persoon is nog steeds aanwezig binnen de dienst, maar de opvolging van adviezen is nu een van de deeltaken geworden, in plaats van de hoofdtaak. Een ander heikel punt naast het personeelstekort, is het gebrek aan politionele en gerechtelijke macht. Wanneer ze op een overtreding stuiten, kunnen ze hiervan enkel een proces-verbaal opmaken en een waarschuwing geven aan de zaakvoerder. Indien die laatste hieraan geen gevolg geeft, staat enkel de mogelijkheid open om een klacht neer te leggen bij de politie of rechtstreeks bij het parket. Maar dergelijke zaken zijn geen prioriteit voor het parket, zodanig dat de beroepsbeoefenaars hun (illegale) praktijken kunnen doorzetten totdat het parket ingrijpt en maatregelen neemt. “De wetgeving is slecht gemaakt, omdat we toezicht moeten houden, maar we geen enkel middel gekregen hebben om zelf in te grijpen. Wanneer de inspecteurs uitkomen op een salon dat niet geregistreerd is, kunnen ze dus niks in beslag nemen of overgaan tot sluiting van de zaak. Het enige wat we kunnen doen is politie en parket contacteren en een officiële klacht neerleggen.” Voor dat probleem zocht men reeds naar oplossingen, maar dat bleek niet evident. Doordat de federale gezondheidsinspecteurs zoveel verschillende taken uitvoeren en hun actieterrein zeer ruim is, is het moeilijk om hen enige gerechtelijke bevoegdheid toe te kennen. Men kan namelijk niet op voorhand vastleggen wanneer en in welke hoedanigheid die bevoegdheid rechtmatig gehanteerd mag worden. Niet enkel de gezondheidsinspecteurs zelf, maar ook de sectorleden uitten nogal wat kritiek tegen de controles. Zo merken ze op dat de inspecteurs zelf niet goed op de hoogte zijn van wat ze net controleren. “Ze lopen gewoon hun lijst af, maar wanneer je hen iets vraagt vallen ze vaak uit te lucht. Dan krijg je te horen dat het niet op hun checklist staat en dat ze niet weten waarover je het hebt.”
52
Doordat de controles bovendien onaangekondigd plaatsvinden, is het niet per se zo dat de controleurs de personen aan het werk zien. Het kan voorvallen dat men net een klant aan het tatoeëren of piercen is en dan bestaat de mogelijkheid erin dat ze de handelingen mee volgen. Maar indien geen klanten aanwezig zijn, wordt de eigenlijke uitvoering niet gecontroleerd. In die situaties vraagt men de beroepsbeoefenaar zijn handelingen te simuleren, tot de eigenlijke plaatsing. “In Nederland moet je ook de procedure van het piercen of tatoeëren laten zien en dat is in België niet aan de orde. Dus daar laten ze toch nog wel een steekje liggen in mijn ogen.” Daarnaast merkten ze ook op dat de controles geen meerwaarde kunnen bieden bij het ontmantelen van illegale shops. Zo krijgen enkel erkende handelszaken onverwachte controles, maar ze vragen zich af wat er gebeurt om de niet-geregistreerde winkels op te sporen. Velen stellen voor om een klachtenlijn te installeren waar klanten met opmerkingen terechtkunnen. “Sommige mensen komen met hun klachten bij ons terecht. Ik geef deze vaak door aan Volksgezondheid. In principe is dat mijn taak niet, maar ze weten gewoon niet aan wie ze het anders moeten melden.” De inspecteurs zelf krijgen inderdaad het meeste klachten binnen van de erkende shops die bijvoorbeeld op sociale media en internetsites zien dat iemand zonder erkenning het beroep uitoefent. Jammer genoeg is het voor de inspecteurs niet altijd mogelijk om het adres te achterhalen waar de feiten zich afspelen. Bovendien hebben ze zoals eerder vermeld geen bevoegdheden om die situaties naar behoren aan te pakken. “Als we het adres kunnen achterhalen en de woning heeft geen uiterlijke kenmerken, kunnen we wel aanbellen, maar als de persoon ons niet binnenlaat kunnen we ook niets doen. We hebben geen politionele macht en staan dus voor een gesloten deur.” “De controleurs zouden het recht moeten hebben om te controleren bij iemand die thuis tatoeëert. Maar dan nog zullen ze enkel controleren op hygiëne en niet op de uitvoering. Ze weten niet dat het bijvoorbeeld not done is om iets volledig in te kleuren met een lijnennaaldje.” Wanneer de inspecteurs te maken krijgen met een zuivere medische klacht, verwijst men de klager eerst door naar een behandelende geneesheer. Die gaat vaststellen of er wel degelijk 53
sprake is van een infectie of niet. Wordt die vraag positief beantwoord dan gaat men de handelszaak in kwestie opzoeken en de standaardcontrole uitvoeren. Maar wanneer bij hen geen overtredingen gevonden worden, stopt het verhaal voor de inspecteurs. De persoon kan natuurlijk wel nog steeds een klacht bij de politie of het parket indienen. Toch merken de inspecteurs op dat ook de klant een grote verantwoordelijkheid heeft in heel het gebeuren. “Een tatoeage of piercing plaatsen is een verwonding creëren op de huid. Het moment dat je de shop buiten stapt, is het de verantwoordelijkheid van uzelf om daar zorg voor te dragen. Die wonden kunnen bij gebrek aan afdekking of bescherming gaan infecteren, maar volgens de mensen die dan klagen is het natuurlijk de fout van de tatoeëerder of piercer. Maar in de realiteit is het dus vaak een tweesnijdend zwaard.” Algemeen kan gesteld worden dat de controleurs zelf niet tevreden zijn met de bestaande wetgeving. “Het is een zeer gammele en rudimentaire wetgeving. Om de basis te leggen om de bevolking te beschermen en te verzekeren dat hun tatoeage of piercing in gezonde omstandigheden geplaatst wordt, volstaat ze. Maar naar ons optreden is ze verre van voldoende: de wetgeving is er niet aan aangepast als het verkeerd gaat.” 6.8 Zelfcontrole De controle op naleving van het Koninklijk Besluit verloopt dus niet zoals het zou moeten. Voor de invoering van het KB voerde de sector zelf controles uit. Die vonden plaats tegen betaling, dit met het oog op het verkrijgen van het Belgian Hygiene Quality Label. De vraag werd gesteld aan de sectorleden of ze die controles beter vonden en of terugkeer naar een controle door de sector zelf mogelijk geacht wordt. Hoewel alle respondenten opmerkingen hebben over de overheidscontroles, denken ze niet dat het mogelijk zou zijn dat de sector dit opnieuw voor haar rekening zou nemen. Hoewel de beroepsbeoefenaars in tegenstelling tot de gezondheidsinspecteurs wel over de nodige kennis beschikken om betere controles uit te voeren, wil dat niet zeggen dat zij wel in staat zouden zijn de illegale zaken te ontmantelen. Bovendien merken ze op dat vermoedelijk niemand uit de sector bereid zal zijn deze taak op zich te nemen. Ten eerste betekent dit namelijk dat ze controles zouden moeten uitvoeren bij hun collega’s. In de sector heerst er echter een zware concurrentiestrijd en velen gunnen hun collega’s het licht in de ogen niet.
54
“Wanneer iemand dan slechte punten zou krijgen, zou deze dit meteen zien als het proberen uitschakelen van de concurrentie. Je zal niet snel iemand vinden die die verantwoordelijkheid op zich wil nemen. Het zou dus een neutraal iemand moeten zijn.” Het omgekeerde effect werd echter ook een aantal keer aangehaald. Mochten er opnieuw labels ingevoerd worden, zou dat kunnen leiden tot het vormen van eliteclubjes. “Het zou misschien ook wel wat vriendjespolitiek zijn. Ook zou je rapper gevallen krijgen waarbij enveloppes worden toegestoken en ze dan het label plots wel krijgen.” Een tweede reden ligt in het feit dat goed werkende beroepsbeoefenaars niet bereid zullen zijn hun werk op te geven om controles uit te voeren. “Een nieuweling zal dit misschien willen doen, maar iemand die goed werkt zal zijn werk niet willen opgeven om hele dagen bij zijn collega’s te gaan controleren.” Ook de inspecteurs zelf beseffen dat hun geleverde werk ondermaats is. Maar of de sector het beter kan, betwijfelen ze sterk. Zeker naar illegale zaken toe, denken ze dat zelfregulering geen oplossing is. “De hygiëneopleiding is nu al zeer beperkt. Die mensen die ze momenteel niet volgen, zullen zich volgens mij ook weinig aantrekken van een kwaliteitslabel.” Men gelooft dan wel weer in een privaatlabel, waarbij de controles dus uitgevoerd worden door een privé-instelling. Daarmee zou ook het probleem van de ontoereikendheid van middelen opgelost worden. “Die private instellingen zouden dan bijvoorbeeld wel boetes kunnen gaan uitschrijven, wat inkomsten betekent voor de staat. Zo gaan de inspecties zichzelf terugbetalen. En zo zou je dan weer een aantal elementen op poten kunnen zetten die er vandaag niet zijn.” Ook de afgevaardigde van toenmalig minister Demotte ziet een meerwaarde in het delegeren van de controles aan geaccrediteerde instellingen. De overheid beschikt hiervoor echter niet over de nodige financiële middelen, waardoor dat idee snel van tafel geveegd kan worden. Een oplossing zou dan zijn om de professionelen mee te laten betalen voor de controles, dit via jaarlijkse bijdragen of per controle. Die bepalingen zouden dan in de wetgeving gegoten moeten worden.
55
“Zo zou de wet kunnen vermelden aan welke instelling de controles gedelegeerd worden en dat de factuur voor deze controles doorgefactureerd wordt aan de sector. Er zou dan ook een frequentie kunnen bepaald worden, bijvoorbeeld om de twee jaar krijgt iedere zaak een controleur over de vloer.” Naast het al dan niet beter uitvoeren van de controles, geloven de sectorleden er niet in dat een kwaliteitslabel de klanten beter kan beschermen tegen onhygiënische of onesthetische gevallen. De meesten gaven aan dat er eventueel wel nog labels konden ingevoerd worden naast de wettelijke regelgeving. Maar ze betwijfelden of dat een echte meerwaarde zou zijn. Zoals eerder aangehaald speelt de concurrentiestrijd een grote rol in deze sector. Wie bijgevolg de voorwaarden kan bepalen voor een esthetisch label is een onuitgemaakte zaak. “De een vindt die tatoeëerder of piercer fantastisch, terwijl een ander vindt dat zijn werk op niks trekt. Ook professionelen verschillen hierover van mening, dus de kwaliteit gaan bepalen gaat totaal niet. Niet in de wetgeving, maar ook niet via een label.” Een ander struikelblok is dat een label ook strafrechtelijk niks kan gaan bepalen. Iedereen is gelijk voor de wet en moet de regels respecteren. Een label daarentegen wordt op vrijwillige basis aanvaard en is vaak ook niet door iedereen gekend. “Een wet is een absolute must. Het heeft vooral veel mensen doen nadenken voor ze eraan beginnen. Vroeger schoten de shops als champignons uit de grond, maar nu horen ze van de wetgeving, de normen, welk materiaal ze nodig hebben, welke opleiding ze moeten volgen,… Er komen nu minder snel shops bij.” Enkele respondenten benadrukten dat vooral een goede samenwerking belangrijk is. De regulering volledig in handen laten liggen van één partij zou leiden tot een te zwartwitdenken. Indien de overheid zich met de materie zou bezighouden zou die niet aangepast zijn aan de noden, aangezien ze werken vanachter een bureau en geen voeling hebben met de realiteit. Maar ook de sector zelf laten beslissen en controleren zou niet werken, aangezien die zo goed als niets kan bereiken zonder de hulp van de overheid. “Ik denk dat de beste oplossing hier zou zijn dat het in samenspraak gebeurt met professionals die weten waar ze mee bezig zijn, op de hoogte zijn van de laatste nieuwe ontwikkelingen, en reeds lang en dagelijks actief zijn in de sector.”
56
6.9 Informatiecampagnes Het Koninklijk Besluit is er gekomen zowel ter bescherming van de beroepsbeoefenaar als van de klant. Toch zien de sectorleden vaak onwetende personen hun zaak binnenstappen. Ze zouden het dan ook geen overbodige luxe vinden dat de overheid de burger meer en beter gaat informeren. Hoewel er ooit een kleinschalige campagne liep van de Bond Moyson, is het vooral de sector zelf die hun klanten moet inlichten over de risico’s en wettelijke reglementering. “Mensen moeten zichzelf gaan informeren en gaan vaak kijken hoe het beschreven staat op het internet. Sommigen weten waar ze op moeten letten qua hygiëne, maar anderen dan weer niet. […]Tien jaar geleden moesten we ze zelf gaan inlichten, maar de mensen zijn ook mondiger geworden en vragen ons nu soms hoe we werken.” Toch stelde een respondent voor om breder te gaan informeren dan enkel de hygiënische normering. Er zou meer voorlichting moeten zijn over de specialisaties, en dit met oog op het kiezen en vergelijken van een geschikte beroepsbeoefenaar. “Mensen beseffen niet dat sommige tatoeëerders een eigen specialiteit hebben. Ze zien de tatoeage van een vriend, vinden die mooi en gaan er ook een zetten bij die tatoeëerder. Die kleine tatoeage kon wel mooi zijn, maar de grote die zij laten zetten kan faliekant mislukken.” Ook de Jeugdraden, geconsulteerd naar aanleiding van het debat over de instelling van een leeftijdsgrens, lieten zich uit over het gebrek aan informatie voor de klant en in het bijzonder voor jongeren. “Neanmoins, nous sommes en demande de mesures garantissant une bonne information du public ainsi que d’une clarification du document en ce qui concerne la terminologie et les practiques annexes.» De sectorleden merken op dat jongeren minder geneigd zijn zich te laten informeren en minder goed op de hoogte zijn van de wettelijke verplichtingen. Voor hen is het vaak belangrijker dat ze hun lichaamsversiering krijgen, onder welke omstandigheden dat ook gebeurt. Ook de inspectiedienst vindt dat de consument beter op de hoogte zou moeten zijn van het bestaan van het KB. Toch geven ze aan dat we in de nabije toekomst geen overheidcampagnes mogen verwachten. 57
“We verkeren in een stadium dat bepaalde dingen niet meer gebeuren. Zo ziet de overheid sensibilisatie niet als prioriteit, dit door gebrek aan mensen en middelen.” De afgevaardigde van toenmalig minister van Volksgezondheid Ruddy Demotte, vindt evenzeer dat de overheid een informatiecampagne op poten zou moeten zetten. Als geen ander weet hij echter dat, wanneer er geen grote incidenten gebeuren, de politieke aandacht hier niet naartoe zal gaan. “Zelf ben ik grote voorstander voor preventieve informatie en veiligheid. Een klacht komt altijd te laat.” 6.10 Ethische aspecten Jongeren zijn dus beperkt door hun wettelijke onbekwaamheid zodat ze niet alle soorten lichaamsversiering zomaar kunnen laten plaatsen. Maar ook meerderjarigen worden in bepaalde gevallen gelimiteerd, dit in toestand van het niet volledig bezitten van hun beslissingvermogen. Alle meerderjarige personen met volledig beslissingvermogen kunnen onder andere volgende rechten uitoefenen: het recht op leven in vrijheid en veiligheid (artikel 13 EVRM), recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst (artikel 18 EVRM), recht op vrijheid van mening en meningsuiting (artikel 19 EVRM) en recht om te genieten van wat kunst en wetenschappen voortbrengen (artikel 27 EVRM). Gesteld kan worden dat volwassenen het recht hebben alle (artistieke) ontwerpen, eventueel met religieuze boodschap of andersoortig mening, op eender welke plaats op het lichaam te plaatsen. Desondanks kiezen vele beroepsbeoefenaars ervoor om ethische grenzen voor zichzelf te trekken. Ze veronderstellen dat meningen gaan veranderen over de jaren heen. Zo zetten velen naast haat- of politieke boodschappen ook geen namen of modeverschijnselen en -trends. “Iemand die hier komt en vraagt om een Tweety te zetten, dan probeer ik toch eerst met die persoon te babbelen: dat is iets van de jaren negentig, we zijn al sterk geëvolueerd, zou je niks anders nemen… Als ik ze niet kan overtuigen, moet ik toch zeggen dat ze bij iemand anders zullen moeten gaan. Het is een beetje bewustmaking van de klant, ook al is dat onze wettelijke taak niet.” "Zo kennen we ook de ‘Tattoos of the moment’. Dat zijn dan tattoos die op sociale media of internet rondgaan die iedereen ineens wil laten zetten, zonder enige inspiratie of 58
individualiteit. Zo zijn birdsilhouettes en infinitytekens nu sterk in trek. Wij raden dat ten stelligste af en in het merendeel van de gevallen weigeren we deze ook.” Ze kiezen er dus voor de ontwerpen niet tot uitvoering te brengen, maar zijn ook niet voor een totaalverbod van bepaalde boodschappen of meningen. “Hier in deze shop zijn we heel bewust met onze job bezig en focussen op het artistieke en kwalitatieve. Andere shops zien hun taak als serviceverlenging. Ze zijn niet het geweten van de klant, wat de klant vraagt is hun probleem. Maar dat is niet ons uitgangspunt.” Goed draaiende zaken hebben bovendien geen tekort aan klanten, zodat ze dergelijke ontwerpen gemakkelijker kunnen weigeren. Ze vertelden ook dat collega’s onder elkaar praten over beroepsbeoefenaars die zulke aanvragen inwilligen. “Als je een beetje verstand hebt, ga je dat als goede tatoeëerder niet doen. Zeker als je niet zelf van die strekking bent, want anders krijg je een slechte naam.” Ook andere respondenten hadden een goede reden om dergelijke ontwerpen niet op iemand aan te brengen. Zo was een van de respondenten gespecialiseerd in de Japanse stijl waardoor ze de discussie gemakkelijk uit de weg kan gaan. Ze ziet ook wel in dat ze niet altijd zelf beseft waarvoor sommige tekens staan, zodat zij onbewust en onbedoeld geheime codes kan plaatsen. Een sectorlid had zelf een tatoeage in zijn jonge jaren laten plaatsen, waarin het swastikapatroon verwerkt zit. Dat heeft echter niets met het nazisme te maken, maar stelt het hart van Boeddha voor. Hij stelt dan ook dat het moeilijk te bepalen is wanneer iets provocerend is en wanneer niet. Toch gaat ook hij de discussie uit de weg en kiest ervoor dergelijke zaken niet te plaatsen. “Wij hebben dan denk ik liever dat ze kwaad zijn omdat we het niet willen doen dan dat ze achteraf kwaad zijn omdat we niks hebben gezegd. Een tattoo heb je voor het leven en het moet over 10-20 jaar nog steeds mooi zijn.” Een respondent gaf aan dat in hun shop af en toe religieuze of politieke tatoeages gezet worden. Toch beperken ze dat tot een minimum: ze gaan bijvoorbeeld niet in op de vraag om hakenkuizen of SS-tekens te plaatsen. Dan maken zij de klant ook duidelijk dat ze hiervoor naar een andere tatoeëerder dienen te trekken.
59
“Inderdaad, in principe kan alles gezet worden en iedereen moet daar vrij in zijn, maar ik vind dat niet het doel van een tattoo. Wij hebben een klant en die heeft een grote Maria in zijn zij laten zetten met op de achtergrond een mariakoekje. Dat is gaaf en om te lachen. Zolang het met een knipoog is zal het hier wel gedaan worden.” 6.11 Nieuwe fenomenen In de praktijk gaan sommige mensen nog een stapje verder met het versieren van hun lichaam. Zo laten bepaalden hun tong splitsen, lichaamsdelen brandmerken, elfenoortjes naaien of implantaten in het lichaam aanbrengen. Deze praktijken worden niet behandeld in het KB. Toch worden ze vaak uitgevoerd in een tatoeage- of piercingzaak. Er kan dan ook afgevraagd worden of ook die nieuwe fenomenen een plaats moeten krijgen in het Koninklijk Besluit. Als het van de sectorleden afhangt, is het niet nodig dat de overheid dit gaat reguleren. Het uitvoeren van die vormen komt volgens hen slechts sporadisch voor. Aangezien het een extremere uiting is van lichaamsversiering, zien ze dat de mensen die hiervoor kiezen, niet over een nacht ijs gegaan zijn. Ze vragen zich dan ook af waarom ze dat aan een volwassen persoon zouden moeten weigeren. “Ik heb zelf een afkeer van snijden en branden, maar voor mij moet het zeker niet verboden worden. Wij leven in een vrij land, een democratie waar we vanaf een bepaald moment, de meerderjarigheid, de vrijheid moeten hebben om te beslissen te doen en te laten wat we willen.” Bovendien merkte iemand op dat, indien men bodymodification uit de grijze zone zou halen, de drempel voor de consument kleiner zal worden. Dan zouden net situaties kunnen ontstaan waarbij mensen niet ten volle beseffen waaraan ze beginnen en dat laten doen bij beroepsbeoefenaars die niet geschikt zijn om dergelijke procedures uit te voeren. “De dingen die wij doen zijn esthetische ingrepen die in wederzijdse overeenstemming uitgevoerd worden op volwassen personen die een normaal beslissingsvermogen hebben. Het zijn geen medische ingrepen, dus in principe is er geen sprake van overtreden van een wet.” De sectorleden beseffen natuurlijk dat ze bij dergelijke praktijken wettelijk minder goed beschermd zijn. Toch nemen ze hun voorzorgsmaatregelen en laten ze de klant altijd een informed consent ondertekenen. Een respondent vraagt bovendien een kopie van de
60
identiteitskaart, die nogmaals ondertekend dient te worden. Op die manier dekken ze zich in tegen een aanklacht van opzettelijke slagen en verwondingen. “Er zijn natuurlijk bepaalde handelingen die je moet uitvoeren qua hygiëne, maar elke zelfrespecterende shop zal dit sowieso zo goed mogelijk doen, met of zonder wetgeving hierrond.” Een andere respondent vindt dat die materie niet valt onder piercings en tatoeages. Daarom is het ook aan Volksgezondheid om maatregelen te nemen als er hierover klachten zouden komen. Zonder klachten zullen ze het fenomeen niet onderkennen en al zeker niet als prioritair aanzien. Vermoedelijk zullen omtrent dergelijke praktijken echter geen meldingen binnenkomen, aangezien ze slechts sporadisch en meestal in een goede verstandhouding plaatsvinden. Ook de inspectiedienst meent dat niet alles gereguleerd dient te worden. Ze menen dat ze moeilijk kunnen tussenkomen in de relatie van twee volwassenen, de beroepsbeoefenaar en de klant, indien de lichaamsverminking in full consent gebeurde. Ze vragen zich af of ze zelf wel mogen stellen dat mooie littekens aanbrengen op het lichaam niet mag. De grens tussen reglementeren en het beperken van vrijheid is soms heel vaag. Bovendien staan ze er ook vrij machteloos tegen, aangezien het niet in de wetgeving opgenomen is. Toch hebben ze een stok achter de deur: als er dingen in het lichaam gebracht worden, kan dat gezien worden als een medische actie. Een van de taken van de federale gezondheidsinspecteurs is namelijk het opsporen
van
gevallen
waarbij
sprake
is
van
een
onwettige
uitoefening
van
gezondheidsberoepen. Maar zoals eerder vermeld beschikken ze niet over politionele of gerechtelijke macht waardoor ze enkel kunnen overgaan tot het indienen van een officiële klacht bij politie of parket. 6.12 Conclusie Uit alle hoeken werd vernomen dat het Koninklijk Besluit een absolute noodzaak was, dit met het oog op juridische bescherming voor zowel sectorlid als klant. Toch kan opgemerkt worden dat de praktische vertaling wat gebreken vertoont. Naar de toekomst toe denken alle betrokkenen echter dat verandering moeilijk zal zijn. Het grootste probleem is het gebrek aan financiële en zodoende ook personele middelen om implementatie van het KB in al zijn aspecten door te voeren. Ook het relatief groot aantal verschillende partijen maakt het niet eenvoudig: een eenzijdige visie is niet voor alle elementen merkbaar, zodoende een 61
compromis gevonden diende te worden. Uiteindelijk is het de wetgevende macht die de knoop moest doorhakken en misschien viel die wel te snel terug op veilige en minder praktische oplossingen. Lichaamsversiering mag dan wel alom vertegenwoordigd zijn in de samenleving, toch is het nog steeds geen prioriteit op de agenda van de politieke instanties.
62
7. Beperkingen van het onderzoek De voorgaande resultaten geven de meningen en standpunten van de bevraagde respondenten weer. Toch moet er rekening gehouden worden met het feit dat die slechts een deel van de sector weerspiegelen. Zo mag niet uit het oog verloren worden dat er geen contact heeft plaatsgevonden met beroepsbeoefenaars die illegaal te werk gaan. Zij lieten zich dus niet registreren en namen niet deel aan de verplichte opleiding. Zij zouden waarschijnlijk een heel ander licht op dit verhaal kunnen werpen. De keuze om die personen niet op te zoeken, was in de eerste plaats uit praktische overwegingen. Het is zeer moeilijk om met dat soort mensen in contact te komen, aangezien ze niet openlijk te koop lopen met het feit dat ze niet conform de wetgeving werken. Bovendien blijkt uit de gesprekken dat dergelijke praktijken vaak in criminele milieus of soortgelijke groeperingen gebeuren. Die opsporen is voor de gezondheidsinspecteurs al een hele opgave, ook voor een onderzoeker blijkt het geen evidentie om deze mensen te lokaliseren en te bereiken. Daarnaast moet in aanmerking genomen worden dat enkel Vlaamse respondenten bevraagd zijn. Het is dus mogelijk dat de sector in Wallonië afwijkende informatie zou geven en dat ook bij hen een andere visie teruggevonden kan worden. De kans is echter klein dat hun beeld sterk zal verschillen van hun Nederlandstalige collega’s, aangezien ook Waalse sectorleden deelnamen aan de onderhandelingen van het Koninklijk Besluit. Een ander punt waar de aandacht op gevestigd dient te worden is het feit dat de onderzoeker nooit met zekerheid kan zeggen of alle informatie die verkregen werd waarheidsgetrouw en volledig is. Ook in deze masterproef lieten vermoedelijk niet alle respondenten het achterste van hun tong zien. Zo maakten sommige sectorleden melding van ethisch vergaande praktijken bij een collega, maar tijdens de bevraging van die laatste, ontkende hij dergelijke ontwerpen te plaatsen. Wie van hen de waarheid spreekt, valt als onderzoeker niet altijd te achterhalen. Maar vermoedelijk schrikt de persoon van onderzoeker sommige respondenten toch wat af. Zodoende gaan ze zich beter voordoen dan ze zijn of hangen ze een mooier beeld van zichzelf op, conform de maatschappelijk aanvaarde normen.
63
8. Conclusie De centrale doelstelling van deze masterproef was erop gericht te achterhalen of het Koninklijk Besluit betreffende de reglementering van tatoeages en piercings sluitend genoeg is om de sector te reguleren. Aan de hand van een literatuurstudie en een kwalitatief onderzoek bij de sectorleden werd getracht een beeld te schetsen van dit onderwerp in al zijn deelaspecten. In dit afsluitende hoofdstuk worden de belangrijkste bevindingen van dit onderzoek samengevat. Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden halfopen interviews afgenomen bij volgende personen: de sectorleden die meewerkten aan de totstandkoming van het KB; beroepsbeoefenaars die de sector binnenkwamen na de implementatie van het KB; een federale
gezondheidsinspecteur;
een
afgevaardigde
van
toenmalig
minister
van
Volksgezondheid Rudy Demotte. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van de bestaande literatuur omtrent (zelf)regulering en de wetgevende teksten die handelen over lichaamsdecoratie . De weg naar het Koninklijk Besluit was lang en niet zonder hindernissen. Het was de sector zelf die als eerste de nood aan een wetgevend kader inzag en trok dan ook met enkele associaties naar de wetgever. Op politiek niveau was de problematiek echter niet populair, waardoor geen enkele Federale Overheidsdienst zich bevoegd verklaarde. Na wat getouwtrek en een wetswijziging kwam de materie in handen van de FOD Economie terecht. Onder hun autoriteit kwamen achtereenvolgens de deontologische code en het Belgian Hygiene Quality Label (BHQL) tot ontwikkeling. De overheid was met die coregulering echter tevreden en vond het niet nodig verdere stappen te ondernemen. De sector hamerde nog steeds op een wettelijke regeling en opnieuw onder invloed van een wetswijziging, werd de materie overgedragen aan de FOD Volksgezondheid. In een volgende legislatuur werd uiteindelijk het Koninklijk Besluit doorgevoerd, naar analogie met de code en het label. Het KB van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings werd geïmplementeerd op nieuwjaarsdag 2006. Over het algemeen kan aangenomen worden dat de sector tevreden is met de inhoud van het Koninklijk Besluit. Er zouden nog enkele kleinigheden aangepast kunnen worden, zoals de invoering van een leeftijdsgrens en een duidelijker onderscheid tussen de beroepsstatus van personen die respectievelijk (semi-)permanente make-up en tatoeages uitvoeren. Toch zijn dat geen al te grote hindernissen, zodat de uitoefening van het beroep in de meeste gevallen 64
adequaat kan verlopen. Ook hoeven geen nieuwe bepalingen aan het KB toegevoegd te worden. De nieuwe trends, zoals brandmerking en scarificatie, moeten niet vervat worden in het KB, aangezien er sprake is van een kleinschalige toepassing bij een select publiek. Ook esthetische richtlijnen zijn niet aan de orde: wie bepaalt namelijk wat kunstzinnig goed of slecht is? Ethische grenzen trekken door middel van het KB krijgt ook geen achterban in de sector: iedere persoon heeft de vrijheid te doen en laten wat hij wil met zijn lichaam. Samengevat kan gesteld worden dat de bevraagde leden achter de inhoud van het KB staan en deze respecteren. Bij het achterwege blijven van enige bepalingen, gaat men voor zichzelf een grens opleggen, dit meestal conform de algemeen aanvaarde praktijken die gehanteerd worden in de sector. Waar alle respondenten wel over struikelen is de controle op de naleving van dit Koninklijk Besluit. Velen vragen zich af waarom er een wettelijke regeling bestaat, als die niet grondig gecontroleerd wordt. De federale gezondheidsinspecteurs die instaan voor de controles, geven zelf aan deze niet naar behoren te kunnen uitvoeren, dit door gebrek aan financiële en personele middelen en politionele bevoegdheid. Sinds de invoering van het KB staan de tabak- en alcoholinspecteur via delegatie in voor de routinecontroles. Enkel indien er sprake is van een klacht, treden de federale inspecteurs op. De inspecteurs die de meeste controles uitvoeren zijn geen experten inzake de materie en lopen slechts hun checklist af. Dat gebrek aan voeling met de praktijk, stoot op verontwaardiging en frustratie bij de sectorleden. Zo kan de overgang gemaakt worden naar de volgende onderzoeksvraag: is de overheid wel de juiste partij om de materie te reguleren? Alle respondenten zijn van mening dat de ondersteunende hand van de overheid noodzakelijk is om enige bepalingen af te dwingen. De sector kent dan misschien wel de kneepjes van het vak, maar is niet de geschikte partij om de controles te organiseren en uit te voeren. De wereld van lichaamskunstenaars is hard en velen gunnen collega’s het licht in de ogen niet. Autoregulering kan dan leiden tot vriendjespolitiek of clubvorming. Bovendien zijn er beperkingen aan een label: ze is niet verplicht en strafrechtelijk kan ook geen gevolg gegeven worden aan overtredingen. Om de autoregulering te financieren dient voor het label en de bijhorende controles ook nog eens betaald te worden. Een terugkeer naar een label en autoregulering is voor de sector dus niet aan de orde. Waar sommigen wel voorstander van zijn, is de delegatie van de controles aan een private instelling. Die onafhankelijke organisatie zou dan aangewend kunnen worden door de overheid om in hun plaats de controles, voorgeschreven door het KB, uit te voeren. De
65
overdracht zou eventueel aan de hand van een bepaling aan het KB toegevoegd kunnen worden. Een oplossing die echter niet in overweging genomen zal worden door het gebrek aan financiële middelen van de overheid. Ook de lage prioriteit die aan het onderwerp wordt toegekend, maakt het er niet rooskleuriger op. Naar de toekomst toe kunnen we volgens de respondenten geen verbetering verwachten, tenzij het plots klachten gaat regenen of indien er verkiezingen voor de deur staan. Het verschuiven van deze materie naar de onderste contreien op de politieke agenda, heeft bovendien tot gevolg dat de consument slechts in beperkte mate geïnformeerd wordt over het bestaan van de wettelijke regelgeving met betrekking tot lichaamsversiering. Hoewel meer en betere informatie aan de burgers meegedeeld dient te worden, vinden de sectorleden toch dat de klant ook zelf voor een deel de verantwoordelijkheid draagt bij dergelijke praktijken. Er zou hen sowieso meer informatie aangereikt moeten worden, maar toch zijn er volgens hen genoeg mogelijkheden om zich als klant te informeren. Bovendien ligt de uiteindelijke beslissing steeds bij de consument en kan niemand oordelen in de plaats van een ander wat wel en niet kan met het menselijk lichaam. In grote lijnen kan uit deze masterproef geconcludeerd worden dat de inhoud van het Koninklijk Besluit zeker en vast volstaat om de sector te gaan reguleren. Het grootste probleem bevindt zich op het niveau van de controles die slechts in beperkte mate worden uitgevoerd. Ook naar het informeren van de consument toe, is nog heel wat ruimte voor verbetering mogelijk. Boosdoeners voor deze nalatigheden zijn de geringe interesse voor de materie en het gebrek aan financiële middelen. Waar de overheid steken laat vallen, dienen de beroepsbeoefenaar en de consument die steken op te rapen en voor zichzelf bepalingen en grenzen op te stellen.
66
9. Aanbevelingen Hoewel het in eerste instantie niet beoogd werd om in deze masterproef aanbevelingen te maken, kwamen steeds meer vaststellingen tijdens het onderzoek naar boven. Bijgevolg zullen als slot toch nog enkele adviezen geformuleerd worden. Zo is het aan te raden voor de sectorleden om de consument aan te sporen een klacht neer te leggen, indien problemen ontstaan met hun lichaamsversiering. Vaak gaan de consumenten naar een andere beroepsbeoefenaar wanneer complicaties optreden na het laten plaatsen van de lichaamsdecoratie. In vele gevallen biedt de piercer of tatoeëerder hulp aan, maar maken ze er de klant niet op attent dat ze een klacht bij de FOD Volksgezondheid kunnen neerleggen. Eventueel zou het ook aan te bevelen zijn dat de sectorleden de klacht zelf doorsturen. Dat zou er toe kunnen leiden dat, door de toestroom van klachten, de aandacht voor deze problematiek op de politieke agenda komt te staan. Bovendien is het door middel van klachten ook mogelijk voor de inspecteurs niet-geregistreerde of onhygiënische zaken op te sporen en sneller uit het circuit te halen. Aan de overheid kan het advies gegeven worden om in de eerste plaats wat politieke moed te tonen en het onpopulaire thema onder de aandacht te brengen. Indien wat financiële middelen vrijgemaakt kunnen worden, is het aan te raden die in de eerste plaats te investeren in preventie. Dit bijvoorbeeld door het op poten stellen van informatiecampagnes. Wanneer de media betrokken kunnen worden in het verhaal, zal een groot publiek gewaarschuwd kunnen worden voor de gevaren van onhygiënische praktijken. Door de burgers te laten zien waar ze rekening mee moeten houden bij de keuze van een beroepsbeoefenaar, kunnen veel klachten voorkomen worden. De aangiftes van onhygiënische praktijken of onwettige uitoefening van het beroep, zouden in de toekomst ook beter opgevolgd moeten worden. Zeker wanneer ze een stijging zouden kennen door de eerste aanbeveling. Naast de informatiecampagnes, zouden dan uiteindelijk in tweede instantie middelen vrijgemaakt moeten worden om de controles gerichter en op meer regelmatige basis uit te voeren. De overheid moet misschien onder ogen durven zien dat overheveling naar een private organisatie een geschikte oplossing zou kunnen zijn. De kosten van de controles zouden dan teruggevorderd kunnen worden uit de boetes die de privé-instelling kunnen uitschrijven en/of uit jaarlijkse bijdragen van de sector. De overheid zou die bepalingen aan het Koninklijk Besluit kunnen toevoegen. 67
Voor de consument geldt slechts een grote aanbeveling: ‘bezint eer ge begint’. Tegenwoordig zijn er genoeg toegangswegen tot informatie met betrekking tot de risico’s, gebruiken, technieken, stijlen, enz. van lichaamsversiering. Ook na de plaatsing dient men zijn verantwoordelijkheid op te nemen om de gecreëerde wonde zorgvuldig te verzorgen. Men moet steeds in het achterhoofd houden dat lichaamsversiering iets voor het leven is. Spijt komt meestal te laat.
68
10. Bibliografie Atkinson, M. (2002). Pretty in ink: Conformity, resistance, and negotiation in women’s tattooing. Sex Roles, 47, 219–235. Baarda, D. B., de Goede, M. P. M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen: Noordhoff Uitgevers B.V. Baarsma, B. (2003). Zelf doen? Inventarisatiestudie van zelfreguleringsinstrumenten. SEOrapport nr. 664. Amsterdam: SEO. Bethke, G. & Reichart, P. A. (1999). Risiken des oralen Piercings. Mund-, Kiefer- Und GesichtsChirurgie, 3, 98–101. Billiet, J. & Carton, A. (2001). Dataverzameling : gestandaardiseerde interviews en zelf-in-tevullen vragenlijsten. In Billiet, J. & Waege, H. (Eds.). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Bos, D. I. (1995). Marktwerking en regulering: theoretisch aspecten en ervaringen in Nederland en het buitenland. Rotterdam: OCFEB. Cambré, B. & Waege, H. (2001). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews. In Billiet, J. & Waege, H. (Eds.). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Capasso, L., La Verghetta, M. & D’Anastasio, R. (1999). L’homme du Similaun: une synthèse anthropologique et paléthnologique. L’Anthropologie 103, 447–470 Daems, H., & De Grauwe, P. (1981). Determinanten van de overheidsreglementering. Overheidsinterventies. Effectiviteit en efficiëntie, 25-41. de Bijl, P. & van Damme, E. (1997). Regulering en zelfregulering in markten met kwaliteitsonzekerheid. Tilburg: Center for economic research. Decorte, T. & Zaitch, D. (2010). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven: Acco. De Cuyper, C. (2008). Permanent makeup: indications and complications. Clin Dermatol 2008; 26:30-4. 69
De Cuyper, C. (2010). Cosmetic and medical applications of tattooing. In: De Cuyper, C. & Pérez-Cotapos, M.L. (Eds.). Complications with Body Art: Tattoos, Piercings and Permanent Make-Up. Berlin: Springer Heidelberg. DeMello, M. (2000). A cultural history of the modern tattoo community. Duke: University Press. Dierickx, A. (2006). Toestemming en strafrecht: een strafrechtsdogmatische analyse van de toestemming en de strafrechtelijke bescherming van lijf en leven. Antwerpen-Oxford: Intersentia. Donner, J. P. H. (1990). De relativiteit van zelfregulering. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. & Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink. Eijlander, P.H. (1990). Zelfregulering en wetgevingsbeleid. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. & Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink. Eijlander, P. H. (1990). Wetgeving en zelfregulering. In Ballin, H. (Eds.). Recht doen door wetgeving: opstellen over wetgevingsvraagstukken. Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink. Eijlander, P. H. (1993). De wet stellen: beschouwingen over onderwerpen van wetgeving. Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink. Geelhoed, L. A. (1993). Deregulering, herregulering en zelfregulering. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. & Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink. Geurts, R. (2014). Raad voor het verbruik. Commissie voor onrechtmatige bedingen. Verslag over de werkzaamheden 2013. Brussel: Federale Overheidsdienst Economie. Glaser, B. G. & Straus, A. L. (1967). The discovery of Grounded Theory: Strategies for Qualitative Research. Chicago: Aldine. Hand. Senaat 2003-04, 8 juli 2004, nr. 3-70, 18. Hand. Senaat 2008-09, 15 oktober 2009, nr. 4-89, 33.
70
Heldens, J. & Reysoo, F. (2005). De kunst van het interviewen: reflecties op het interview met een guide. Kwalon, 30(3), 106-121. Hof van Cassatie 6 januari 1998, R.D.P.C. 1999, 562-572. Hoge Gezondheidsraad (2011). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8631. Semipermanente make-up en tatoeage. Brussel. Hoge Gezondheidsraad (2012). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8719. Hygiënische vereisten met betrekking tot de infectiebeheersing bij semipermanente en permanente makeup, tatoeage en piercing. Brussel. Hoge Gezondheidsraad (2015). Advies van de Hoge Gezondheidsraad nr. 8893. Producten voor tatoeages en permanente et semi-permanente make-up -tussentijds advies om de complicaties te beperken en de veiligheid van de producten en technieken voor tatoeage en permanente en semi-permanenten make-up te verhogen, in afwachting van een positieve lijst van producten voor tatoeage en permanente en semi-permanente make-up. Brussel. Jury voor ethische praktijken Inzake reclame (2014). Activiteitenverslag 2013. Brussel: Raad voor de reclame. Kinderrechtencommissariaat (2003). Jaarverslag Kinderrechtencommissariaat 2002-2003. Brussel. Klein, R. (1990). The state and the professions: the politics of the double bed. British Medical Journal, 301, 700-2. Koninklijk besluit van 20 februari 1964 houdende oprichting van een Raad voor het Verbruik, gewijzigd door de Koninklijke besluiten van 2 juli 1964, 27 maart 1969, 30 november 1973, 18 juli 1983, 6 april 1984, 28 juni 1985, 9 december 1992 en 23 januari 1997, BS 02 april 1964, 3377. Koninklijk Besluit van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen, BS 14 november 1967, 11881. Koninklijk Besluit van 14 januari 1993 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van de beroepswerkzaamheid van schoonheidsspecialist(e) in de kleine en middelgrote handelsen ambachtsondernemingen, BS 3 maart 1993, 4530.
71
Koninklijk besluit van 28 maart 2003 tot toekenning van bijkomende opdrachten aan de Commissie voor de Veiligheid van de Consumenten, BS 26 mei 2003, 28895. Koninklijk Besluit van 25 november 2005 betreffende de reglementering van tatoeages en piercings, BS 21 december 2005, 54581. Lucassen, P.L.B.J. & Hartman, T. (2007). Kwalitatief onderzoek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij. Martens, P. (2005). Mediarecht voor journalisten. Antwerpen: Garant. McKinley, N. M. (1999). Woman and objectified body consciousness: Mothers’ and daughters’ body experience in cultural, developmental, and familial context. Developmental Psychology, 35, 760–769. Myers, J. (1992). Non-mainstream body modification: Genital piercing, branding, burning and cutting. Journal of Contemporary Ethnography, 213, 267–306. Naert, F. & Cottyn, A. (2010). Marktwerkingbeleid in België en de EU: een economische inleiding. Antwerpen: Intersentia. O’Gorman, A. & Vander Laenen, F. (2010). Ethische aspecten van kwalitatief onderzoek. In Decorte, T. & Zaitch, D. (Eds.). Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie. Leuven: Acco. Ponsaers, P., Pauwels, L. & Decorte, T. (2008). De steekproeftrekking in kwantitatief en kwalitatief onderzoek. In Goethals, J. & Pauwels, L., (Eds). Kwantitatieve en kwalitatieve criminologische onderzoeksmethodes: een introductie. Leuven/Gent: Acco. Programmawet van 9 juli 2004, BS 15 juli 2004, 55579. Renaut, L. (2004). Les tatouages d’Ötzi et la petite chirurgie traditionnelle. L’anthropologie 108 (2004) 69–105. Resolution ResAP(2008)1 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa on requirements and criteria for the safety of tattoos and permanent make-up (superseding Resolution ResAP(2003)2 on tattoos and permanent make-up), Pb.L. 20februari 2008. Richtlijn 92/59/EEG van de Raad van 29 juni 1992 inzake algemene productveiligheid, Pb.L. 11 augustus 1992. Afl. 228,24. 72
Richtlijn 94/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1994 tot twaalfde wijziging van Richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, Pb.L. 22 juli 1994. Afl. 188,1. Richtlijn 2004/96/EG van de Commissie van 27 september 2004 tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad voor wat betreft de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van nikkel voor piercingstaafjes met het oog op aanpassing van bijlage I aan de technische vooruitgang, Pb.L. 28 september 2004. Afl. 301,51. Saunders, M., Lewis, P., & Thornhill, A. (2004). Methoden en technieken van onderzoek. Amsterdam: Pearson Education. Scheinfeld, N. M. D. (2007). Tattoos and Religion. Clinics in Dermatology 25 (2007), 362– 366. Schepers, R. , Nys, H. , Mokos, P. & Van Bael, I. ( 2002). Artsen controleren in België. De dienst geneeskundige controle van het RIZIV en de orde van geneesheren. Onze Alma Mater, 56 (4), 527-545. Shiel, W.C. & Stöpper, M.C. (2008). Webster’s New World Medical Dictionary, 3rd Edition. Hoboken: Wiley Publishing. Snellen, I. T. M. (1987). Boeiend en geboeid. Ambivalenties en ambities in de bestuurskunde. Alphen aan den Rijn: Samsom. Sperry, K. (1991). Tattoos and Tattooing. Part I: History and Methodology. American Journal of Forensic Medicine & Pathology, 12 (4), 313. Swanborn, P. G. (2013). Case studies: wat, wanneer en hoe? Den Haag: Boom Lemma uitgevers. Turner, D.W. (2010). Qualitative Interview Design: A Practical Guide for Novice Investigators. The Qualitative Report, 15 (3), 754-760. ’t Veld, R.J. (1990). Zelfregulering en overheidssturing. In Eijlander, P.H., Gilhuis, P. C. & Peters, J. A. (Eds.). Overheid en zelfregulering. Alibi voor vrijblijvendheid of prikkel tot actie? Zwolle: W. E. J. Tjeenk Willink. 73
Tweede Kamer (1984). Deregulering van overheidsregelingen. Eindbericht van de commissie vermindering en vereenvoudiging van overheidsregelingen, 17931, nr. 9. ’s-Gravenhage. Vail, D. A. (1999). Tattoos are like potato chips. . . you can’t have just one: The process of becoming and being a collector. Deviant Behavior, 20, 253–273. Vale, V. & Juno, A. (1989). Modern Primitives. San Francisco: RE/Search Publications. van Driel, M. (1989). Zelfregulering: Hoog opspelen of thuisblijven. Deventer: Kluwer. van Erp, J. & Verberk, S. (2003). Handhaving en certificering. Een handreiking voor de beleids- en wetgevingspraktijk. Den Haag: Ministerie van Justitie. Velaers, J. (1996). Over zichzelf beschikken?: Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood. Antwerpen: Maklu. Verdoodt, A. (2007). Zelfregulering in de journalistiek: de formulering en handhaving van deontologische standaarden in en door het journalistieke beroep. Leuven. Vermeulen, G. (2012). Strafrecht, Strafwetboek, Wetboek van Strafvordering, Bijzondere wetten. Antwerpen-Apeldoorn: Maklu. Voorstel van Resolutie tot invoering van een bedenktijd bij het aanbrengen van tatoeages en piercings, Parl. St. Kamer 2008-09, nr.52, 2097/001. Vr. en Antw. Kamer, 5 november 2002, nr. 50/864, (Vr. nr. 1 A. Frédéric en S. Leen) Vr. en Antw. Kamer, 28 september 2009, nr. 52/78, (Vr. nr. 434 K. della Faille de Leverghem) Vr. en Antw. Kamer, 19 maart 2012, nr. 53/057, (Vr. nr. 59 R. Van Moer) Vr. en Antw. Kamer, 8 mei 2013, nr. 53/738, (Vr. nr. 49 V. Warzée-Caverenne, F. Seminara, T. Snoy et d'Oppuers en R. Van Moer) Wagemans, A.W. (2002). Zelfreguleringinitiatieven. In Van Esch, R.E. & Prins, J.E.J. (Eds.). Recht en elektronische handel. Deventer: Kluwer. Wester, F. (2000). Methodische aspecten van kwalitatief onderzoek. In: Wester, F., Smaling, A. & Mulder, L. (Eds.). Praktijkgericht kwalitatief onderzoek. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
74
Wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van de consumenten, BS 1 april 1994, 8921. Wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu [de volksgezondheid en de werknemers], BS 11 februari 1999, 3986. Wet van 4 april 2001 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de veiligheid en de gezondheid van de consumenten, BS 14 juni 2001, 1535. Wijnberg, B. (1995). Zelfregulering: een praktijkverkenning. Den Haag: ICHW-werkgroep zelfregulering. Wohlrab, S., Stahl, J. & Kappeler, P. M. (2006). Modifying the body: Motivations for getting tattooed and pierced. Body Image, 4 (2007), 87–95.
75
Bijlage I: Informed Consent
VI
Bijlage II: Affiche Koninklijk Besluit
VII