© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101902, PDF gemaakt voor
UJA-Nummer
UJA_101902
Instantie
Hoge Raad
datum
07-05-1976
wetsartikelen
Art. 1638b oud-BW; art. 1638d oud-BW (thans art. 7:627 BW en art. 7:628 BW)
Hoge Raad 07-05-1976, LJN AB9771, (Wielemaker/De Schelde) Samenvatting Casus Door het optreden van een groep stakende werknemers bij De Schelde is het voor de grote meerderheid van werknemers, waaronder Wielemaker, onmogelijk om de bedongen arbeid te verrichten. Wielemaker stelt dat hij tijdens de stakingsdagen ten volle bereid was om te werken en daarom ook op de normale tijden naar het werk is gekomen. Zijn werkgever erkent deze bereidwilligheid, echter ontkent enige schuld te hebben aan de ‘wilde staking’. Er wordt niet gestaakt tegen een regeling van lonen of andere arbeidsvoorwaarden, maar de staking is een protest tegen een vonnis van de Amsterdamse president van de rechtbank betreffende een aan de Industriebond NVV opgelegd verbod tot het uitlokken en bevorderen van stakingen om zo loon- en andere eisen kracht bij te zetten. Daarom is de door de stakers veroorzaakte verhindering tot het uitoefenen van de bedongen arbeid niet aan De Schelde persoonlijk toe te rekenen op grond van artikel 1638d BW. Kantongerecht Uitgaande van het feit dat slechts een beperkte groep werknemers van De Schelde staakt en dat Wielemaker er geheel buitenstaat, rekent de kantonrechter de staking tot de risicosfeer van de werkgever. De Schelde vecht dit vonnis aan en voert in reconventie vijf grieven aan, inhoudende dat de kantonrechter het collectieve karakter van de actie heeft miskend. Rechtbank Verklaart de grieven van De Schelde gegrond. Anders dan de kantonrechter gaat zij niet uit van het aantal stakers maar van het doel van de staking, welke indirect ook een regeling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden tot inzet had. Naar het oordeel van de rechtbank staan daarmee alle werknemers van De Schelde als belanghebbend collectief tegenover de werkgever, met uitzondering van de werknemers die ten tijde van de staking ondubbelzinnig te kennen hebben gegeven de gevolgen van de actie niet voor hun rekening te willen nemen, dan wel zich tegen de actie hebben verzet. Van een dergelijk kennisgeving of verzet heeft Wielemaker geen blijk gegeven, derhalve is De Schelde niet verplicht om ten tijde van de staking loon door te betalen. Wielemaker gaat hiertegen in cassatie. Cassatiemiddel Richt zich tegen het gehele vonnis van de rechtbank. Ter onderbouwing voert Wielemaker de volgende feiten toe aan het feitencomplex: Het aantal daadwerkelijk bij de wilde actie betrokken stakers bedroeg slechts dertig (volgens Wielemaker) dan wel zeventig (volgens De Schelde) van de ongeveer drieduizend werknemers. Wielemaker is niet lid van de Industriebond NVV, maar van de Industriebond CNV, welke een van de vijf organisaties is die wel tot overeenstemming is gekomen met de werkgeversbrancheorganisatie FME. Er is nooit een verschil van mening geweest dat Wielemaker gedurende de stakingsdagen werkwillig was. Hoge Raad Benadrukt dat een redelijke toepassing van de artikelen 1638b en 1638d oud-BW meebrengt dat een werknemer het recht op doorbetaling van loon houdt als de bedongen arbeid buiten de schuld van beide partijen niet kan worden verricht en deze meer in de risicosfeer van de werkgever ligt dan in die van de werknemer. In geval van een staking is er geen algemeen antwoord voor wiens risico het niet werken dient te komen, maar moet dit worden bepaald aan de hand van de aard van de actie en de omstandigheden waaronder deze plaatsvindt. Ter onderscheiding beschrijft de HR twee soorten acties. De eerste soort komt voor risico van de werknemers en betreft stakingen in georganiseerd verband met als doel het bijzetten van kracht aan de eisen ten aanzien van loon en andere arbeidsvoorwaarden. De tweede soort komt voor risico van de werkgever en betreft protestacties welke kortdurend worden uitgevoerd door een of enkele arbeiders buiten elk georganiseerd verband dan wel met instemming van andere arbeiders. Voorts overweegt de HR dat tussenvormen voorkomen die soms meer vergelijkbaar zijn met de ene soort actie en soms juist weer met de andere. Daarbij merkt de HR op dat ten aanzien van de tweede soort acties niet van de arbeiders als groep moet worden uitgegaan, maar van de bijzondere omstandigheden van de individuele werknemer. De HR vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Gravenhage. Bij de verdere behandeling van de zaak
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101902, PDF gemaakt voor dient het hof, naast de inzet van de actie, de duur en het aantal arbeiders, in het bijzonder in aanmerking te nemen de omstandigheden die Wielemaker heeft aangevoerd om te betogen dat hij ten aanzien van de actie als een buitenstaander moet worden beschouwd.
Uitspraak S. Wielemaker, eiser tot cassatie van een door de Rb. te Middelburg tussen pp. gewezen vonnis van 7 mei 1975, adv. Mr. W. Blackstone, tegen de naamloze vennootschap Koninklijke Maatschappij ‘De Schelde’ NV, te Vlissingen, verweerster in cassatie, adv. Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom. Gezien het bestreden vonnis en de overige gedingstukken, waaruit blijkt: dat eiser — Wielemaker — bij inleidend verzoekschrift van 20 febr. 1973 gericht tot de Ktr. te Middelburg een vordering heeft ingesteld tegen verweerster — De Schelde — tot betaling van loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging, rente en kosten; dat De Schelde deze vordering heeft bestreden en in reconventie een verklaring voor recht alsmede een aan Wielemaker te geven verbod heeft gevraagd; dat de Ktr. bij vonnis van 11 febr. 1974 de vordering van Wielemaker voor het grootste gedeelte heeft toegewezen en die van De Schelde niet ontvankelijk heeft verklaard, zulks na te hebben overwogen: 1 ‘Pp. zijn het er over eens dat Wielemaker op 17 en 18 febr. 1972 zijn arbeid in dienst van De Schelde niet heeft kunnen verrichten omdat de toegangspoorten tot het bedrijf van De Schelde zodanig waren afgesloten, geblokkeerd en gebarricadeerd dat het voor hem en het merendeel van zijn collega's onmogelijk was het bedrijfsterrein op normale wijze te betreden, terwijl dit bovendien belet werd door het optreden van een groep stakende arbeiders, die bij de toegangen van het terrein had postgevat. Het betrof een wilde staking als protest tegen het de stakers niet welgevallige vonnis van de president van de Rb. te Amsterdam van 3 febr. 1972. 2 ‘Wielemaker stelt dat hij evenals de grote meerderheid van zijn collega's zich gedurende de stakingsdagen ten volle bereid heeft gehouden om de bedongen arbeid te verrichten en zich daartoe ook steeds op de normale tijden naar zijn werk heeft begeven. De Schelde is bereid er in dit geding van uit te gaan dat die bereidheid bij Wielemaker bestond en dat hij haar daarvan heeft doen blijken. 3 ‘Wielemaker vordert betaling van loon en wettelijke verhoging over genoemde twee dagen omdat hij zijn arbeid niet heeft kunnen verrichten als gevolg van een in geen enkel opzicht aan hem toe te rekenen oorzaak en voert aan dat De Schelde wel schuld heeft ten aanzien van deze voor Wielemaker bestaande verhindering om te werken omdat: a. De Schelde niet onmiddellijk heeft ingegrepen toen de toegangen tot haar bedrijf door stakers en/of derden werden gebarricadeerd en b. De Schelde na het aanbrengen van de barricadering iedere maatregel tot verwijdering daarvan en het opheffen van de blokkade achterwege heeft gelaten. 4 ‘Het geschil mondt uit in de vraag of deze staking en de daarmee gepaard gaande blokkade van het bedrijf was aan te merken als een De Schelde persoonlijk betreffende toevallige verhindering in de zin van art. 1638d BW 5 ‘De bewering van De Schelde dat de wilde staking bedoeld was als protest tegen het vonnis van de Amsterdamse president en niet de regeling van lonen of andere arbeidsvoorwaarden in de metaalindustrie tot inzet had en de bewering van Wielemaker dat De Schelde zelf deze proteststaking heeft uitgelokt door met anderen voormeld kort geding aan te spannen achten Wij voor de beslissing van dit geding niet ter zake dienende en Wielemakers bewering bovendien niet houdbaar omdat in het geheel niet te voorzien was dat deze rechterlijke beslissing een wilde staking zou uitlokken. 6 ‘De Schelde ontkent enige schuld te hebben gehad aan de bestaande verhindering van Wielemaker om te werken omdat haar bewakingsdienst op het tijdstip van de aanvang van de stakingsactie voor het gehele terrein slechts uit 7 personen bestond en numeriek ver de mindere was van het getal bij de actie betrokken stakers (volgens De Schelde plusminus 70, volgens Wielemaker ca. 30 personen) en omdat de politieautoriteiten te Vlissingen, waarmee overleg was geweest, stelden dat men mede in verband met de getalsverhoudingen zich zou moeten beperken tot het zoveel mogelijk voorkomen van handgemeen tussen de stakers en anderen. Bovendien was bij ingrijpen van de politie de kans op schade aan personen en goederen en mede als gevolg daarvan een langer durende en uitgebreider staking zo groot dat in redelijkheid niet van De Schelde kon worden gevergd dat zij hierop aan stuurde. 7 ‘Deze laatste stelling van De Schelde komt Ons aanvaardbaar voor: de beslissing van De Schelde om geen geweld tegen de stakers te gebruiken was redelijk en de wijze, waarop De Schelde hier haar beleid heeft bepaald kan geen grond opleveren voor de beweerde schuld van De Schelde aan de voor Wielemaker bestaande verhindering om te werken. 8 ‘Op het voetspoor van Ons vonnis in de zaak van D. Meijer tegen De Schelde, gewezen op 10 juli 1972 — het daartegen ingestelde beroep in cassatie in het belang der wet werd door de HR verworpen bij arrest van 16 nov. 1972 NJ 1973 no. 60— wordt de vraag of bedoelde staking en de daarmee gepaard gaande barricadering van de toegangen tot het bedrijfsterrein van De Schelde moest worden beschouwd als een De Schelde
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101902, PDF gemaakt voor persoonlijk betreffende toevallige verhindering in de zin van art. 1638d BW bevestigend beantwoord. Het risico dat ten gevolge van dergelijke wilde acties bepaalde werknemers de bedongen arbeid niet kunnen verrichten is naar Ons oordeel binnen zekere grenzen als een normaal bedrijfsrisico te beschouwen en dit is ongetwijfeld het geval wanneer de stillegging van het bedrijf slechts van korte duur is geweest. Ook het argument dat, waar de staking als collectieve actie erkend en vrijgelaten is, men niet als uitzondering de gevolgen van een staking voor een werknemer individueel kan beoordelen, gaat niet op omdat de stakingsactie uitging van een zeer beperkte groep werknemers, en niet als een zuivere collectieve actie was aan te merken, zulks terwijl Wielemaker in ieder geval geheel buiten die actie stond, welke wel niet direct maar wel in wijder verband de regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden in de metaalindustrie tot inzet had. Nu de staking een wilde staking was moet de door De Schelde geponeerde collectieve benadering bij de beoordeling van de aanspraken van haar werknemers op doorbetaling van loon, wijken voor de individuele benadering, welke leidde tot het bestreden oordeel.
9 ‘Het door De Schelde gevoerde verweer behoort derhalve te worden verworpen, zodat Wielemakers vordering toewijsbaar is. in reconventie: 1 ‘De Schelde stelt dat zij recht en belang heeft dat tussen partijen thans reeds wordt vastgesteld hoe de verplichtingen liggen ten aanzien van de betaling van loon aan werkwilligen over dagen waarop als gevolg van een staking niet wordt gewerkt met verbod aan Wielemaker om ter zake van hem niet toekomend loon enige actie als bovenbedoeld in te stellen, waarbij De Schelde vier gevallen opsomt in welke zij niet verplicht zou zijn Wielemaker loon te betalen over enige periode gedurende welke zij van Wielemakers bereidheid om te werken geen gebruik heeft kunnen maken: a. ten gevolge van staking in haar bedrijf, althans b. ten gevolge van staking in haar bedrijf, niet gericht tegen haar als werkgeefster in de metaalindustrie, althans c. ten gevolge van een collectieve actie, welke niet kan worden beschouwd als een middel dat in redelijke verhouding staat tot het daarmede nagestreefde doel, althans d. ten gevolge van staking, niet tot inzet hebbende een regeling omtrent lonen en andere arbeidsvoorwaarden in de metaalindustrie, en verwijst voor de motivering van haar standpunt naar haar beschouwingen in conventie. ‘2. Een algemeen verbod als door De Schelde gevorderd kan niet worden gegeven omdat de rechter slechts van geval tot geval kan beslissen en bij anders handelen in strijd komt met het bepaalde in art. 12 Wet AB Bovendien kan Wielemaker nimmer het recht worden ontzegd een actie tot betaling van loon in te stellen ook al zou deze actie ongegrond zijn. Op dezelfde gronden moet een vordering tot verklaring van recht omtrent de verplichtingen van De Schelde tot betaling van loon aan werkwilligen worden afgewezen. De Schelde behoort dan ook in haar vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.;’ dat na hoger beroep door De Schelde de Rb. in conventie het vonnis van de Ktr. heeft vernietigd en aan Wielemaker zijn vorderingen alsnog heeft ontzegd en in reconventie het vonnis van de Ktr., behoudens ten aanzien van de kosten, heeft bevestigd; dat de Rb. daarbij heeft overwogen: In conventie: 1. ‘De Schelde is tijdig in beroep gekomen van het vonnis van de Ktr. te Middelburg van 11 febr. 1974. 2. ‘De Schelde voert tegen dit vonnis vijf grieven aan waarvan de eerste drie grieven als volgt zijn geformuleerd: I. Ten onrechte heeft de Ktr. beslist dat de stakingsactie uitging van een zeer beperkte groep werknemers. II. Ten onrechte heeft de Ktr. beslist dat de staking en de daarmede gepaard gaande blokkade niet is aan te merken als een zuivere collectieve actie. III. Ten onrechte heeft de Ktr. beslist dat bij de onderhavige wilde staking de collectieve benadering bij de beoordeling van aanspraken van de werknemers op doorbetaling van loon moet wijken voor de individuele benadering. 3. ‘Te dezen overweegt de Rb.: Blijkens de gedingstukken staat het volgende vast: Bij de onderhandelingen voor een CAO voor de metaalindustrie per 1 jan. 1972 tussen de overkoepelende werkgeversorganisatie de FME enerzijds en zes werknemersorganisaties anderzijds wordt geen accoord bereikt. De FME waarbij De Schelde is aangesloten en vijf werknemersorganisaties zijn het weliswaar eens doch de Industriebond NVV neemt een afwijzend standpunt in en kondigt stakingsacties aan om het door hem beoogde doel alsnog te bereiken. Op daartoe strekkende vordering van de werkgevers wordt bij vonnis in kort geding van de president van de Rb. van Amsterdam van 3 febr. 1972 aan de Industriebond NVV verboden stakingen uit te lokken of te bevorderen. Daarop neemt in het bedrijf van De Schelde de arbeidsonrust toe. Op 16 febr. 1972 wordt tijdens een demonstratieve bijeenkomst in de kantine van De Schelde aangekondigd dat de volgende dag tot het blokkeren en barricaderen van de toegangspoorten tot het terrein zal worden overgegaan. Dit gebeurt ook en op 17 en 18 febr. 1972 is ten
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101902, PDF gemaakt voor gevolge hiervan het terrein voor Wielemaker en de andere werknemers ontoegankelijk, mede doordat een aantal werknemers van De Schelde de poorten bezet houden en de anderen, waaronder Wielemaker, beletten aan het werk te gaan. Wielemaker stelt — en De Schelde gaat er in dit geding vanuit — dat hij bereid was zijn werk te verrichten en dat hij daarvan aan De Schelde heeft doen blijken. De betreffende staking is aan te merken als een ‘wilde staking’ bij wijze van protest tegen het aan de stakers niet welgevallige Amsterdamse vonnis van 3 febr. 1972 en wordt niet gesteund door enige erkende organisatie. Wielemaker behoorde niet tot de Industriebond NVV. De Schelde heeft getracht door mondelinge overredingskracht bij de leiders van de stakers de toegangen tot het terrein vrij te krijgen.
4. ‘Uit dit feitencomplex blijkt naar het oordeel van de Rb. het volgende: Aan de staking lag ten grondslag de onvrede van een aantal werknemers met het rechterlijk verbod door middel van een staking kracht bij te zetten aan loon en andere eisen. De inzet van de staking was derhalve, zij het indirect, een regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden. Partijen zijn het blijkens de stukken daarover ook eens. Dit betekent dat de gevolgen van de staking alle werknemers van De Schelde zouden raken, of deze gevolgen uit het standpunt van de stakers gezien positief of negatief zouden zijn. Hieruit volgt weer dat alle werknemers van De Schelde als een belanghebbend collectief tegenover de werkgever stonden. Van dit collectief zouden kunnen worden uitgezonderd degenen die ten tijde van de staking ondubbelzinnig te kennen hadden gegeven de gevolgen van de actie niet voor hun rekening te zullen nemen doch van dergelijke uitzondering is niet gebleken. Nu voorts evenmin is gebleken noch door Wielemaker is gesteld dat in het algemeen werknemers of in het bijzonder Wielemaker zich tegen de actie zelf verzet hebben en op enigerlei wijze getracht hebben deze te voorkomen of te beeindigen is het te dezen niet van belang van welk aantal werknemers de stakingsactie is uitgegaan en kan zulks ook niet voor Wielemaker nadelig of voordelig werken. Er is naar het oordeel van de Rb. dan ook geen grond aanwezig te dezen uit te gaan van een andere opvatting dan dat hier sprake is geweest van een volledig collectief optreden van de werknemers van De Schelde. De eerste drie grieven zijn derhalve gegrond. 5. ‘De Schelde voert als vierde en vijfde grief aan: IV. Ten onrechte heeft de Ktr. beslist dat de wilde staking en de daarmee gepaard gaande barricadering, waardoor Wielemaker zijn arbeid niet kon verrichten, als een normaal bedrijfsrisico zijn te beschouwen, zeker indien de stillegging van korte duur is geweest. V. Ten onrechte heeft de Ktr. de vordering van Wielemaker toegewezen. 6. ‘Te dezen overweegt de Rb.: Gezien het hiervoor opgesomde feitencomplex en mede in aanmerking nemende dat hier sprake is van een staking uit protest tegen een rechterlijk verbod van staking stelt de Rb. vast dat de betreffende wilde staking er een is welke niet valt aan te merken als een de werkgever persoonlijk betreffende toevallige verhindering in de zin van art. 1638d BW Nu de vierde grief gegrond is en daarmede ook de vijfde grief dient het vonnis van de Ktr. waarvan beroep te worden vernietigd onder ontzegging aan Wielemaker van diens vorderingen en onder zijn veroordeling in de kosten van het geding in beide instantien. In reconventie: 7. ‘De Schelde voert als enige grief aan: Ten onrechte heeft de Ktr. beslist, dat De Schelde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat ten eerste het door haar gevorderde algemene verbod in strijd is met art. 12 Wet AB en ten tweede Wielemaker nimmer het recht ontzegd kan worden een actie tot betaling van loon in te stellen, ook al zou deze ongegrond zijn. ‘8. Te dezen overweegt de Rb.: De Schelde vraagt een verklaring voor recht voor het geval een van de door haar omschreven voorvallen heeft plaatsgevonden en voorts vraagt De Schelde een verbod aan Wielemaker welk verbod gekoppeld is aan de verklaring voor recht. De Rb. is van oordeel dat het de rechter niet vrij staat een oordeel te geven over feiten welke (nog) niet aan zijn oordeel zijn onderworpen behoudens mogelijk in gevallen waarin die feiten te voorzien zijn en tevens de omstandigheden waaronder die feiten zullen voorkomen. Daarvan is hier geen sprake, integendeel, het is thans nog volstrekt niet te voorzien of en onder welke omstandigheden de door De Schelde opgesomde voorvallen zich zullen voordoen. De verklaring voor recht is door de Ktr. terecht geweigerd op de door hem gestelde grond. De Rb. acht de Ktr. voorts terecht in zijn oordeel behelzende dat aan Wielemaker nimmer het recht ontzegd kan worden een, eventueel ongegronde, actie tot betaling van loon in te stellen. De Rb. overweegt ten overvloede dat, nu de verklaring voor recht geweigerd is, het verbod tot instellen van een loonvordering die in strijd met die verklaring voor recht zou zijn, geen grond heeft. Deze grief is ongegrond en het vonnis van de Ktr. in reconventie gewezen, behoort te worden bevestigd, met dien verstande dat omtrent de kostenveroordeling opnieuw uitspraak zal worden gedaan.;’
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101902, PDF gemaakt voor O. dat Wielemaker het vonnis van de Rb. bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien de Rb. in conventie heeft recht gedaan als omschreven in het desbetreffende (hier als ingelast te beschouwen) dictum van haar beroepen vonnis, zulks op de gronden in dat vonnis vervat (en hier eveneens als ingelast te beschouwen), ten onrechte om de navolgende (in onderling verband in aanmerking te nemen) redenen: 1. Sub 3 van haar rechtsoverwegingen in conventie overweegt de Rb. dat, blijkens de gedingstukken, vaststaat hetgeen hierboven bij de weergave van het vonnis van de Rb. onder dat nummer is vermeld. Aan dit feitencomplex mag in cassatie nog, als ten processe gebleken, respectievelijk als door Wielemaker gesteld en in het midden gebleven, voor zoveel nodig het volgende worden toegevoegd: a. Het aantal (daadwerkelijk) bij de wilde actie betrokken stakers bedroeg slechts, naar de stellingen van Wielemaker: 30, en naar de posita van De Schelde: 70; en zulks op een totaal van circa 3000 (resp. ca. 2970) werknemers. b. Wielemaker behoorde niet alleen (negatief:) niet tot de Industriebond NVV; hij was (positief:) aangesloten bij de Industriebond CNV, i.e. een der vijf werknemersorganisaties die destijds (voor de onderhavige gebeurtenissen) wel tot overeenstemming waren gekomen met de (overkoepelende werkgeversorganisatie) FME. c. Ten processe is nimmer in geschil geweest dat Wielemaker op de ten processe bedoelde stakingsdagen (17 en 18 febr. 1972) werkelijk werkwillig is geweest; Naar aanleiding van de (in punt 5 weergegeven) 4e en 5e appelgrieven van De Schelde overweegt en beslist de Rb. sub 6 van haar rechtsoverwegingen in conventie hetgeen hierboven bij de weergave van het vonnis van de Rb. onder dat nummer is vermeld. Met ‘het hiervoor opgesomde feitencomplex’ zal de Rb. doelen op hetgeen zij sub 3 van haar rechtsoverwegingen heeft overwogen (en wat hiervoren is geciteerd), (waartoe overigens ook reeds behoort de door de Rb. thans nog eens afzonderlijk naar voren gebrachte omstandigheid ‘dat hier sprake is van een staking uit protest tegen een rechterlijk verbod van staking’). Maar dan is de ‘vaststelling’ (bedoeld zal wel zijn: het oordeel) der Rb. als zoude ‘de betreffende wilde staking er een (zijn) welke niet valt aan te merken als een de werkgever persoonlijk betreffende toevallige verhindering in de zin van art. 1638d BW’ niet, en zeker niet zonder meer, (rechtens en/of feitelijk) gewettigd, zulks nog in het bijzonder als men mede in aanmerking neemt hetgeen verder nog ten processe is komen vast te staan resp. door Wielemaker is gesteld en in het midden gebleven (zoals bijvoorbeeld de hiervoren sub a — c vermelde aanvullende feiten en omstandigheden). Uit een en ander blijkt immers veeleer, resp.: laat zich veeleer afleiden, dat de van Wielemaker bedongen arbeid i.c. — buiten schuld van beide pp., en in elk geval: buiten schuld van de werknemer Wielemaker — niet door De Schelde gebruikt is kunnen worden ten gevolge van een omstandigheid die, in de verhouding tussen deze partijen, meer ligt in de risicosfeer van De Schelde (de werkgever) of diens bedrijf dan in die van Wielemaker (de arbeider), terwijl een redelijke toepassing van de artt. 1638b en 1638d BW medebrengt dat de arbeider alsdan zijn aanspraak op loon behoudt. In elk geval is, indien men uitgaat van het door de Rb. zelf in punt 3 van haar rechtsoverwegingen ‘opgesomde feitencomplex’ (a fortiori: indien aangevuld met de hiervoren sub a — c vermelde feiten en omstandigheden), onbegrijpelijk hoe de Rb. op basis daarvan heeft kunnen komen tot haar voormelde ‘vaststelling’, ook al zou men daarbij dan nog eens speciaal mede in aanmerking nemen dat hier sprake is van een staking uit protest etc. etc. Het voorgaande geldt trouwens — onverminderd hetgeen hierna sub 2, 3, 4 en 5 zal worden betoogd — ook, indien men zou (moeten) aannemen dat der Rb. ‘vaststelling’ sub 6 mede berust op hetgeen zij in haar (hierna te bespreken) punt 4 der rechtsoverwegingen heeft overwogen. 2. Na haar hierboven geciteerde opsomming van het ‘feitencomplex’ in punt 3 der rechts-overwegingen, onderwerpt de Rb. — in het kader van haar behandeling van de appelgrieven I tot en met III van De Schelde — in punt 4 der rechtsoverwegingen dit ‘feitencomplex’ aan de hierboven bij de weergave van het vonnis van de Rb. onder dat nummer vermelde beschouwing: welke beschouwing haar leidt tot de conclusie dat die eerste drie grieven van De Schelde ‘derhalve gegrond’ zijn. Die beschouwing is, zo wat haar eindresultaat betreft (er zou ‘geen grond aanwezig (zijn) te dezen uit te gaan van een andere opvatting dan dat hier sprake is geweest van een volledig collectief optreden van de werknemers van De Schelde’), als wat betreft de diverse stappen in der Rb. redenering, tegenover het uitgangspunt (het sub 3 opgesomde ‘feitencomplex’), en hetgeen verder ten processe gebleken resp. door Wielemaker gesteld en in het midden gebleven is, dusdanig absurd en onbegrijpelijk dat der Rb. vonnis op dit punt niet aan de wettelijke motiveringseis beantwoordt. 3. De Rb. begint er van uit te gaan dat aan de staking ten grondslag lag ‘de onvrede van een aantal werknemers met het rechterlijk verbod enz. enz.’ maar geeft zich geen moeite om dit ‘aantal’ ook maar enigszins nader te bepalen; zij acht het, mede blijkens het vervolg van haar punt 4, voor haar redenering evidentelijk geheel irrelevant van hoeveel of hoe weinig werknemers de stakingsactie is uitgegaan en dan blijkbaar eveneens hoeveel of hoe weinig werknemers daadwerkelijk daaraan hebben deelgenomen. In cassatie mag men te dezen dus uitgaan van het hiervoren sub 1 onder a genoemde door Wielemaker gestelde getal van 30 (van de in totaal ca. 3000) werknemers, zoals men er ook van uit mag gaan dat in elk geval Wielemaker noch actief noch passief aan de staking heeft meegedaan, doch
3000) werknemers, zoals men er ook van uit mag gaan dat in elk geval Wielemaker nochJurisprudentie actief noch passief aan de UJA_101902, staking heeft meegedaan, doch © Uittreksels rechtspraak PDF gemaakt voor integendeel ‘werkelijk werkwillig’ was en van die werkelijke werkwilligheid ook op de stakingsdagen reeds aan De Schelde heeft doen blijken. Niettemin constateert de Rb. vervolgens een verband tussen deze (wilde) stakingsactie van een (gering) aantal arbeiders en ‘alle werknemers van De Schelde’: waar ‘de inzet van de staking, … zij het indirect, een regeling van lonen en arbeidsvoorwaarden’ was (wat De Schelde overigens ten processe steeds, en vooral in prima, juist met klem heeft bestreden) zou dit ‘betekenen’ ‘dat de gevolgen van de staking alle werknemers van De Schelde zouden raken, of deze gevolgen uit het standpunt van de staker gezien positief of negatief zouden zijn.’ Dat is — nu daargelaten dat onvoldoende duidelijk is wat de Rb. met de vage term ‘raken’ te dezen precies bedoelt — echter, op zijn best, een petitio principii: niet in te zien is waarom de gevolgen van de staking niet, in principe, aan de niet daarbij betrokken werknemers (of althans een deel daarvan) voorbij zouden (hebben) kunnen gaan. Veeleer zou men kunnen zeggen dat de gevolgen van de staking in elk geval wel de werkgever (De Schelde) zouden ‘raken’ en de facto sowieso ‘raakten’. Wat van het voorgaande echter ook zij, geheel onbegrijpelijk is — zonder meer — de volgende — als (logische?) gevolgtrekking uit het voorafgaande voorgedragen — stap der Rb., t.w. ‘dat (dus) alle werknemers van De Schelde als een belanghebbend collectief tegenover de werkgever stonden’. Men kan zich natuurlijk wel een maatschappij-opvatting denken volgens welke — al dan niet bij wege van dogma of zelfs axioma — alle werknemers steeds als een belanghebbend collectief staan (of behoren te staan) tegenover hun werkgever(s), maar dat lijkt de Rb., blijkens haar inleiding en hetgeen zij verderop nog zegt, niet te bedoelen en dat zou trouwens, onder ons geldende nederlandse rechtsstelsel, juridiek niet (zonder meer) relevant zijn. Maar wat de Rb. te dezen dan wel precies bedoelt, en in hoeverre dat te dezen juridiek relevant zou (kunnen) zijn, is dan onvoldoende duidelijk. En het wordt er ook niet duidelijker op door het vervolg van der Rb. beschouwing: ‘van dit collectief zouden kunnen worden uitgezonderd degenen die ten tijde van de staking ondubbelzinnig te kennen hadden gegeven de gevolgen van de actie niet voor hun rekening te zullen nemen …’. Zou een dergelijk ‘ondubbelzinnig’ ‘te kennen geven’ (hoe?, tegenover wie?) dan bewerken dat ‘de gevolgen van de staking’ de desbetreffende werknemers inderdaad niet meer zouden ‘raken’, hoewel de (al was het slechts ‘indirecte’) ‘inzet van de staking’ nu toch juist — in der Rb. visie — ‘betekent’ dat die gevolgen ‘alle’ werknemers wel zouden ‘raken’, en dat nu juist het fundament van der Rb. constructie was? En ook hetgeen de Rb. daar weer op laat volgen (‘Nu voorts evenmin is gebleken …’) maakt de gedachtengang der Rb. niet, in enig relevant opzicht, helderder: de Rb. lijkt hier in feite — en dan rechtens geheel ten onrechte — van werkwillige werknemers als Wielemaker, op straffe van verlies van hun recht op loon, een actiever houding tegenover de staking en de stakers te vergen dan De Schelde als ondernemer en werkgever in feite — althans voor zover (destijds) naar buiten is gebleken — zelf heeft aangenomen. Waar de Rb. in de hiervoren laatst besproken zinnen van haar punt 4 overweegt dat ‘van dergelijke (tevoren door haar omschreven) uitzondering … niet gebleken (is)’ en ‘Nu voorts evenmin is gebleken noch door Wielemaker is gesteld (etc. etc.), heeft zij trouwens blijkbaar over het hoofd gezien, althans er onvoldoende rekening mede gehouden, dat ten processe wel degelijk, en zelfs over en weer, stellingen zijn geponeerd waaruit blijkt dat de niet-stakende werknemers (althans een aantal van hen) zich niet zonder meer bij de maatregelen der stakers hebben neergelegd, maar integendeel gepoogd hebben, en/of voornemens waren, daar tegen in te gaan, resp. (doch vergeefs) op een actiever optreden van De Schelde en politie hebben aangedrongen, terwijl — naar het voorgeven van De Schelde — zij en/of de politie er juist naar gestreefd hebben daadwerkelijk ingrijpen van ‘anderen’ (waarmee wel — mede — gedoeld zal zijn op werkwillige werknemers) te voorkomen of te beperken. Ook in dit opzicht is het vonnis dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 4 In feite heeft de Rb. in haar punt 4 het door haar zelf in punt 3 vooropgestelde ‘feitencomplex’, met een onlogische en dus (resp.: en in elk geval:) onbegrijpelijke redenering, getransformeerd in een praktisch aan dat reele feitencomplex tegengesteld schijnbeeld daarvan, althans wanneer men de door haar gebezigde woorden als ‘collectiviteit’, en ‘volledig collectief optreden’ etc. opvat in hun gebruikelijke betekenis. En indien de Rb. aan die woorden een van de gebruikelijke afwijkende — en dan: door haar onvoldoend-omlijnde en ook overigens onvoldoende begrijpelijke — betekenis zou hebben toegekend, komt aan haar beschouwing a fortiori geen juridieke relevantie toe 5 Indien de Rb. in haar hiervoren geciteerde punt 6 met ‘het hiervoor opgesomde feitencomplex’ zou doelen, niet (slechts) op het feitencomplex als opgesomd in haar punt 3 maar (mede) op haar transformatie daarvan in punt 4, gelden ook tegen der Rb. ‘vaststelling’ in punt 6 uiteraard, mutatis mutandis, dezelfde klachten als hiervoren, sub 2, 3 en 4 zijn geformuleerd tegen het betoog van punt 4. Ook in die hypothese trouwens is der Rb. ‘vaststelling’ sub 6, als zou ‘de betreffende wilde staking er een (zijn) welke niet valt aan te merken als een van de werkgever persoonlijk betreffende toevallige verhindering in de zin van art. 1638d BW’, niet en zeker niet zonder meer, gewettigd, althans voor wat betreft de hier relevante verhouding van Wielemaker tot De Schelde; mutatis mutandis blijft ook dan te dezen gelden hetgeen in dit middel sub 1 is betoogd.’; O. aangaande dit middel: dat blijkens de vastgestelde feiten Wielemaker, werknemer in dienst van De Schelde, op 17 en 18 febr. 1972, hoewel bereid de van hem bedongen arbeid te verrichten, die arbeid niet heeft kunnen verrichten, omdat stakende arbeiders in dienst van De Schelde de toegangspoorten van het
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101902, PDF gemaakt voor fabrieksterrein bezet hielden en andere arbeiders, waaronder Wielemaker, beletten aan het werk te gaan;
dat de vraag of Wielemaker voor deze dagen, hoewel hij geen arbeid heeft verricht, toch recht heeft op loon, moet worden beantwoord aan de hand van de artt. 1638b en 1638d BW, welk laatste artikel, bepalende dat de arbeider zijn loonaanspraak niet verliest, indien hij bereid was de van hem bedongen arbeid te verrichten, doch de werkgever daarvan geen gebruik heeft gemaakt hetzij door eigen schuld, hetzij ten gevolge van een hem persoonlijk betreffende toevallige verhindering, ook toepasselijk is, indien als gevolg van een aan de werkgever toe te rekenen oorzaak de arbeider niet in staat was de van hem bedongen arbeid te verrichten; dat een redelijke toepassing van genoemde artikelen meebrengt dat de arbeider zijn recht op loon behoudt, indien de bedongen arbeid buiten de schuld van beide pp. niet kan worden gebruikt of niet kan worden verricht ten gevolge van een omstandigheid, die in de verhouding tussen de partijen meer in de risicosfeer van de werkgever of diens bedrijf ligt dan in die van de arbeider; dat een omstandigheid als die waarvan in het onderhavige geval sprake is in het algemeen zowel de risicosfeer van de werkgever als die van de arbeider raakt, die van de werkgever, omdat het zijn werknemers zijn die op zijn fabrieksterrein de arbeid van andere werknemers onmogelijk maken, die van de werkwillige arbeider, omdat de actievoerende arbeiders zijn collega's zijn met wie hij de belangen welke de arbeiders als groep aangaan, gemeen heeft; dat de vraag of zo een actie meer in de risicosfeer van de werkgever dan in die van de arbeider ligt, voor een algemene beantwoording niet vatbaar is, doch het antwoord op die vraag afhangt van de aard van de actie en de omstandigheden waaronder deze plaatsvindt; dat daarbij aan de ene kant kan worden gedacht aan de werkstaking in georganiseerd verband uitgevoerd als middel om m.b.t. de wijziging van lonen en andere arbeidsvoorwaarden kracht bij te zetten aan de eisen van de arbeiders, en aan de andere kant aan incidentele protestacties welke door een of door enkele arbeiders buiten het kader van welke organisatie ook en zonder de instemming van de andere arbeiders worden uitgevoerd, doch evenals dit met acties van eerstbedoelde soort het geval is, tot gevolg kunnen hebben dat de onderneming tijdelijk tot stilstand wordt gebracht en dat de andere arbeiders hun werk niet meer kunnen verrichten; dat tussen deze beide soorten van acties tussenvormen voorkomen, die, voor wat de onderhavige vraag betreft, nu eens beter met de ene en dan weer met de andere soort kunnen worden vergeleken; dat ten aanzien van acties van de hierboven in de eerste plaats genoemde soort in het algemeen valt aan te nemen dat zij meer in de risicosfeer van de arbeiders als groep dan in die van de werkgever liggen; dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1638d BW ook de wetgever ervan is uitgegaan dat werkstakingen als hierbedoeld niet behoren tot de de werkgever persoonlijk betreffende toevallige verhinderingen in de zin van dit artikel; dat voorts art. 31, lid 1 onder f Werkloosheidswet, volgens hetwelk de arbeider, die als gevolg van een werkstaking werkloos is, in het algemeen geen wachtgeld ontvangt — welke uitzondering berust op de gedachte dat moet worden vermeden dat door de uitkering van wachtgelden het verloop van een arbeidsconflict zou worden beinvloed — eveneens lijkt uit te gaan van de veronderstelling dat arbeiders die ten gevolge van een werkstaking van andere arbeiders in een ander gedeelte van de onderneming hun werk niet kunnen voortzetten, ook hun loon niet krijgen doorbetaald; dat deze opvatting haar grond vindt in de overweging dat in dergelijke acties, ook indien zij slechts in een gedeelte van de onderneming worden uitgevoerd, de solidariteit van de in de onderneming werkzame arbeiders als groep in het algemeen in zodanige mate tot uitdrukking wordt gebracht, dat het niet gerechtvaardigd zou zijn de daaruit voortvloeiende werkverhindering als liggende meer in de risicosfeer van de werkgever dan in die van de arbeiders te beschouwen; dat daarbij voorts in aanmerking moet worden genomen dat het evenwicht in de machtsverhoudingen tussen de elkander in een arbeidsconflict bestrijdende pp. zou worden verstoord, indien de werkgever wiens onderneming door een dergelijke werkstaking tot stilstand komt, niet alleen de daaruit voortvloeiende schade zou moeten dragen, maar ook nog zou moeten opkomen voor de lonen van de niet bij de staking betrokken arbeiders, hetgeen vooral bij selectieve stakingen, zoals die welke de wetgever bij de redactie van zoeven genoemde art. 31, lid 1 onder f Werkloosheidswet in het bijzonder voor ogen stonden, tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden; dat overwegingen van deze aard echter niet, althans in aanmerkelijk mindere mate gelden voor acties van het hierboven omschreven tweede type, omdat enerzijds in het algemeen geen grond zal bestaan een door een klein aantal arbeiders buiten elk organisatorisch verband opgezette protestactie als uitdrukking van protest van de gehele groep van de in de onderneming werkzame arbeiders te beschouwen en anderzijds in het bijzonder bij acties van korte duur, zoals hier het geval was, ook niet behoeft te worden gevreesd, dat, indien voor de toepassing van art. 1638d BW een dergelijke actie ten aanzien van bepaalde werkwillige arbeiders zou worden beschouwd als een meer tot de risicosfeer van de werkgever behorende omstandigheid, daarvan een onaanvaardbare verstoring van het evenwicht in de machtsverhoudingen van de elkander in een arbeidsconflict bestrijdende pp het gevolg zou zijn; dat daarom ten aanzien van zulke acties eerder dan ten aanzien van de eigenlijke werkstaking als boven omschreven plaats is voor een benadering waarin ter beantwoording van de vraag of zij voor de toepassing van art. 1638d als liggende meer in de risicosfeer van de werkgever dan in die van de arbeider moeten worden beschouwd, niet van de arbeiders als groep, maar van de bijzondere omstandigheden van de individuele arbeider wordt uitgegaan; dat althans ten aanzien van arbeiders die kunnen aantonen dat zij niet alleen werkwillig zijn, maar ook ten aanzien van de groep waarvan de actie uitgaat als buitenstaanders zijn te beschouwen, de collectieve aspecten in de verhouding van de arbeider tegenover de werkgever worden overtrokken, indien op de enkele grond dat de ontevredenheid waarvan de protestactie de uitdrukking is, een onderwerp betreft dat ook hun belangen raakt, te oordelen dat die actie meer in hun risicosfeer ligt; dat de Ktr. de onderhavige actie meer tot de risicosfeer van de werkgever heeft gerekend omdat deze uitging van een zeer beperkte groep van werknemers en van korte duur is geweest, terwijl Wielemaker er in ieder geval geheel buiten stond;
© Uittreksels Jurisprudentie rechtspraak UJA_101902, PDF gemaakt voor
dat de Rb., zonder in te gaan op de appelgrief van De Schelde tegen de vaststelling van de Ktr. dat de actie van een zeer beperkt aantal arbeiders uitging, haar oordeel dat de onderhavige ‘wilde staking’ niet valt aan te merken als een de werkgever persoonlijk betreffende toevallige verhindering in de zin van art. 1638d hierop heeft gegrond, dat de staking — waaraan ten grondslag lag de onvrede van een aantal werknemers met het vonnis van de president van de Rb. te Amsterdam van 3 febr. 1972, inhoudende een tegen de Industriebond NVV gericht verbod tot het uitlokken of bevorderen van stakingen —, zij het indirect, een regeling van lonen en andere arbeidsvoorwaarden tot inzet had en dat de gevolgen van de staking alle werknemers van De Schelde zouden raken, waaruit de Rb. heeft afgeleid, dat met uitzondering van degenen die ten tijde van de staking ondubbelzinnig te kennen zouden hebben gegeven de gevolgen van de actie niet voor hun rekening te willen nemen of die zich tegen de actie zouden hebben verzet, ‘alle werknemers van De Schelde als een belanghebbend collectief tegenover de werkgever stonden’; dat de Rb. aldus de maatstaven die ten aanzien van een protestactie als waarvan blijkens de vastgestelde feiten hier sprake was, bij de toepassing van art. 1638d BW moeten worden aangelegd, heeft miskend; dat immers de omstandigheid dat de gevolgen van een protestactie als de onderhavige alle werknemers van de onderneming zouden kunnen raken, op zichzelf en zonder meer niet tot de conclusie kan leiden dat zo'n actie als werkverhinderende omstandigheid ook ten aanzien van de arbeiders die werkwillig waren en, zoals Wielemaker had gesteld en de Ktr. had aangenomen, geheel buiten de actie stonden, niet meer in de risicosfeer van de werkgever dan in die van de werknemer ligt; dat het middel dus in zoverre gegrond is en de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven; dat bij de verdere behandeling van de zaak na verwijzing behalve de inzet van de actie, de duur en het aantal arbeiders waarvan deze uitging, in het bijzonder in aanmerking moeten worden genomen de omstandigheden welke door Wielemaker zijn aangevoerd ten betoge dat hij ten aanzien van die actie als buitenstaander moest worden beschouwd; Vernietigt het bestreden vonnis; Verwijst het geding naar het Hof te 's Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest; Veroordeelt De Schelde in de op de voorziening in cassatie gevallen kosten aan de zijde van Wielemaker tot op deze uitspraak begroot op ƒ 237,15 aan verschotten en ƒ 1600 voor salaris.