DE REKENINGEN VAN DE KERKMEESTERS
HULPBESTANDEN BIJ DE TRANSCRIPTIES VAN DE REKENINGEN 1570-1590
Kerkmeestersrekeningen
pag. 2
Kerkmeestersrekeningen
Inleiding In 2001 zijn Sjoerd Galema, Ria Gresnigt en Melia Kooij-van der Leur als vrijwilliger van het Regionaal Archief Zutphen begonnen met het maken van transcripties van de Zutphense stadsrekeningen.1 In 2004 leidden de werkzaamheden tot een eerste publicatie: De stadsrekeningen van Zutphen 1591/92 – 1597/98.2 Nadien is de groep vrijwilligers voortvarend verder gegaan met het toegankelijk maken van de stadsrekeningen, maar ook de rekeningen van het Nieuwe Gasthuis en de kerkmeestersrekeningen. Elke nieuwe getranscribeerde rekening wordt aan de reeks toegevoegd. In geprinte vorm zijn de rekeningen beschikbaar in de studiezaal van het Regionaal Archief Zutphen en in digitale vorm op de website www.regionaalarchiefzutphen.nl. De onderhavige lijsten zijn gemaakt om de transcripties van de rekeningen begrijpelijker en beter toegankelijk te maken. A. Lijst van synoniemen op persoonsnamen ...................................................................................pag. 5 B. Verklarende woordenlijst................................................................................................................. 15 C. Latijnse woorden ............................................................................................................................. 27 D. Valuta .............................................................................................................................................. 31 E. Maten en gewichten ......................................................................................................................... 33
Zutphen, 2010.
1
Van vroegere rekeningen zijn ook transcripties gemaakt: R. Wartena, De Stadsrekeningen van Zutphen 13641445/1446 (Zutphen 1977), W. Jappe Alberts, Het financiële beheer van de stad Zutphen in 1445/46 op grondslag van de oudste overrentmeestersrekening en de bijbehorende onderrentmeestersrekening (Groningen, z.j.), W. Jappe Alberts, De overrentmeestersrekening van Zutphen over het jaar 1457-1458 (Groningen 1963) en W. Jappe Alberts, De overrentmeestersrekening van Zutphen over 1472-1473 (Groningen 1957). 2 S. Galema, R. Gresnigt en M. Kooij-van der Leur, De Stadsrekeningen van Zutphen 1591/92 – 1597/98 (Zutphen 2004).
pag. 3
Kerkmeestersrekeningen
pag. 4
Kerkmeestersrekeningen
A. LIJST VAN SYNONIEMEN OP PERSOONSNAMEN Achtevellt, van (Achtefelt, van; Achtevellt) Adriainss (Adriaenss, Adriainsson, Ariainss): zie ook Foerfechter Aetsack (Aesaeck, Aessaecks, Aessack, Aessacks, Aesssacks, Aetsaick, Aetzack, Aetssack, Aissaik, Aissaick, Aissaickx, Aissac, Aissack, Aissackss, Aitsack) Aicken, van (Aycken, van; Aickenn, van) Ailbertsz (Aillberssoinn, Aillbersssoin): zie ook Steenmetseler Alen, van (Aelen, van) Amstell, van (Amstell, vann) Arnss: zie ook Kuipper Arssen, van (Arssen; Arssenn, vann; Artssen, van) Averdickinck (Averdijcinck, Averdicks) Averkamp (Avercamp) Bagemaicker (Baegemaeker, Bagemaickerss, Baigemaicker) Barck (Bairck; Barcx; Berck; Berck, van; Bercks) Barner (Baerner, Baernner, Barnner, Berner) Barscherder (Baerscherres, Baertscheres) Bartellss (Bartollss, Bartholtzss) Bartollff: zie Medicus Beeckman: zie ook Honnars Becker (Beckker, Beckerss, Berckerss) Beldensnider (Beldensnijder, Beldesnijder) Bem, ten (Bem) Bemmel, van (Beemmell, vann; Bemmell, van; Bemmell, vann; Boemell; Boemell, van; Bommel, van) Bentinck (Bentick, Bentinc, Bentink, Bentinckx, Bentincx, Bentinx) Berge, van den (Barg, in dee; Barge, in dee; Barge, van den; Barghe, van den) Bernts (Berndss, Berndtz, Bernss) Berschot, ter (Beerschoet, ten) Besselinck (Beesselinckss, Beesselinnckss, Besseelinckss, Besselingess, Besselinckss, Besselincx, Besselinx, Besselinxs) Bessem (Bessum) Beuken (Beukes, Bewkenn, Bewkyss, Bewkiss) Byllder, then (Byllder, thor) Bijvanck (Bivanck) Bischops (Bysskoipss, Bysscop, Bysscops, Biscop, Bisschopss, Bisscoipss, Bisscop, Bisscops, Bisscopss) Blockhoff (Bloechoff, Bloeckhof, Bloychoiff, Bloickhoff, Bloickhoiff, Bluichoff, Bluickhoff, Bluickhoiff) Blothoff (Bloethoef) Boerlo, van (Boorle, van; Boorlo, van; Borlo, van; Buirlo, van; Buuirlo, van) Boyshave (Boyshaive): zie ook Goltsteen Bolck (Bullick) Bongenhof (Bungenhoff) Botter: zie ook Cornelyssoen Braemsmaecker (Braimssmaicker) Brandehorst, op de (Brandehorst; Brandehorst, op dee; Brandehorst, op die; Brandehorst, up die; Branndehorst) Bredefort (Bredewort) Bredennoirt (Bredennnoyrdt, Bredennort, Bredenort, Breedennoert, Breedennoirt, Breedennort) Breyde, ter (Brede, ter; Brede, ther; Breide, ther; Breydde, ther; Breyde; Breyde, der; Breyde, ther; Breyden, ter)
pag. 5
Kerkmeestersrekeningen
Brinck, thenn (Brynck, thenn) Broechusen, van (Broeckheesen, Broickheese, Bruickhuiss, Bruuickhuss) Broeck, in ’t (Brock, in ’t; Bruick, in ’t) Bronckhorst, van (Bronchorst; Bronchorst, van; Bronckhorst) Bruggeman (Brugemans, Bruggemann; Bruggemanss, Brugman, Brugmans, Bruiggeman) Bruise (Bruisse, Bruissen, Bruuisse: zie ook Cruuisse Buecop (Buickop, tho) Buick (Buickss) Buicker (Buuicker) Buickevort (Buuickevoirt, Buuickevort) Buisscherss (Buuisscherss) Buitman (Buitmann, Butmans, Buuetman, Buuitman, Buutman) Bushoff (Boshoef, Boshoff, Bosshoff, Buisshavess, Buisshoff, Busshoff, Buuisshoff) Busken (Buysken, Buisken, Buisskenn, Buskens, Buskes, Busques) Daem (Daemss; Daim; Daim, in den; Daimss; Dam, in den) Derrixs (Deeryckess, Deerickenn, Deerickess, Dericksoin, Derickssoin, Dericksson, Derrickssoin): zie ook Steenmetseler Deverden, van (Deverden) Doerweerdens (Dorwader, Duerweerder) Doetgrever (Doet, Doetgraver, Doitgreever, Doitgrever) Dort, van (Dort) Dortman, van (Dorthman, van; Dortman, van ’t; Dortmann, van; Dortmanss, van; Dortmonde, van; Dortmonss, van) Dottingen, van (Dottinghen, van) Drogenap (Droogenap) Duisselldorp: zie ook Wyllems Duven (Duyven) Egmont, van (Eeckmont, van; Egemont; Egemont, van; Eggemondt; Eggemondt, van; Eggemonss, van; Eggemont; Eggemont, van; Eggemonth, van; Egmondt, van; Egmont; Egmont, van; Eckmont, van) Eimeren, van (Eymeren, van; Eymmeren, van; Eymmerenn, van; Eimmeren, van) Eck (Eeck, Ecx) Elderinck (Ellderinck; Ellderinck, van) Emmerick, van: zie ook Rochghensteker Emperbrugge, van der: zie ook Steenmetseler Enserinck (Ennserinck, Enseringess, Enserinx, Ensseringh, Ensseringes, Ensseringess, Ensserinck, Ensserinx) Essen, van (Essenn, van; Essenn, vann) Evertss (Eeffers, Eevers, Evers, Everss, Evertz) Feer (Feerenn, Feerhenn, Fer, Feren, Veer, Veeren, Verren) Fellde, then (Vellde, then) Fisscher (Fysscher, Fysser, Fyssker) Foerfechter (Foervechther, Foirvechter, Voirfechter, Voirvechter, Voirwechter, Vuirfechter): zie ook Adriainss Foyrcnecht (Fuircnecht) Fonnckenn (Foinckenn, Voncken, Vonckenn) Francke (Vrancke) Frederickss (Frederichss, Frederix, Frerickss) Frenneborch: zie ook Honnars Galen (Gaelen; Gaelen, van; Gaellenn; Galen, van; Galenn)
pag. 6
Kerkmeestersrekeningen
Garbrant (Gaerbrant, Gaerbrants, Gaerbrantz, Gairbranss, Garbranss) Garritzen (Garytsoin, Garryss, Garryssen, Garrytsoin, Garrissein, Garrissen, Garritz, Garritsoinn, Garritssen, Garritssoin, Garritzsoin, Garritsson, Geritz, Gerritz, Gerritsoen, Gerritzsoen): zie ook Schimmelder, Schimmelpenninck en Topper Gedden (Gedde) Geltinck, op (Geelltinck, op; Gelltinck; Gellttinck; Geltynck, op; Geltinc, op; Geltink, op; Geltinck; Gelttinck, op; Groete Gelltinck, op; Groete Geltinck, op; Groote Geltinck, op; Grote Geltinck, op) Geminck (Gemich, Gemingess, Gemingss): zie ook Kaerman Gijsberts (Ghijsberts, Gijsbertz, Ghijssberss, Gijssberss, Ghisbers, Ghissbers, Gissberss, Ghissberss, Ghissberts, Ghissbertz) Glasemaker (Glaessemaicker, Glaissemaicker, Glasemaeker, Glasemaecker, Glasemaicker) Glieilvoet: zie Cleivoet Goch, van (Ghoich, van) Goer, te (Goyr, in ’t; Goyr, ’t; Goyr, te; Goir, te; Goir, ter; Goir, thoe; Ghoir, thoe) Goicker (Goyker, Goycker, Goynker): zie ook Kistemaker Goltsmit (Gollsmyt, Golssmyt): zie ook Pells Goltsteen (Gollstin, Goltstein): zie ook Boyshave Gotschalck (Godscalck, Godschallick, Godtschalk, Godtschallick, Goetscalch, Goetsclack, Gotscalch, Gotscalck): zie ook Pieck Graes, van (Graiss, van) Grave, van den (Graven, van den) Groissen, van (Groiss; Gruissen, van; Gruuissenn, van) Grol (Groel; Groell; Groels; Groyll; Groill; Grol, van; Groll; Groll, van; Grolle, van; Grols) Gruvell (Grouvel, Grouvels, Gruell, Gruuewell, Gruveell, Gruvels) Gulick, van (Guelich, van; Guelix, van; Ghuelix, van; Ghuielick, van; Gulich, van; Ghulick, van; Guuelickx, van) Gulicker (Guillicker, Guuilicker, Guulycker, Guulicker) Haeck (Haick) Hagenn (Haegen, Haegenss, Hagenss) Hacfort, van (Haickfoirde, van; Haickfoirdt, van; Haickfoirss, van; Haickforss, van; Haickfort, van; Hacfoirdt, van; Hacfoirtss, van; Hacforde, van; Hackforss, van; Hacfort, van ) Hackenbruick (Haickenbruuick, Haickennbruick, Hackenbruuick, Hackennbruick) Hamaicker (Hademaycker, Hademaicker, Haemaecker, Haemaycker, Haemaick, Haemaicker, Haemaickerss, Haenmaker, Hodemaycker, Hodemaicker, Hoemaicker, Hudemaicker, Huedemaicker, Huemaicker) Hanegreven (Hanengreven) Hardenbarch (Hairdenbarch, Hairdennbarch, Hardennbarch, Harrderbach) Harlem, van (Haerlem, van; Haerlem, vann; Hairlem, van; Harllem, van; Harllem, vann) Harmsen (Harmenss, Harms, Harmsen, Harmss, Harmssen, Harmssoin, Hermenss): zie ook Putten Hartnegell (Hardtnegel, Hardtnegell) Have, ten (Haeve, ten; Have, then) Heeckeren, van (Heckeren; Heckeren, van) Heyde, ter (Heyden, ther; Verheyden) Heyinck: zie Henricks Heymerinck (Heymeryncx, Heymerick, Heymerix, Heimerick, Heimerickx, Heimerix, Hemerick, Hemmerick) Helldt (Heldess, Heldss, Helldess, Helldtss, Hellss, Hellt) Helm, in den (Hellem, in den; Helm, in dem; Helmmet, in den) Henricks (Hennrickss, Henrich, Henrycx, Henrickss, Henrickssoin, Henrickssoinn, Henricksssoin, Henrickx, Henricx, Henricxsen): zie ook Heyinck en Capellen, van der Herfsen (Harffsten, Harffstenn, Harfften, Harfstenn, Herffsen) Hertebroeck (Hartebroeck; Hertebrock, van) Hietbrinck, ten (Hyetbrynck, ten; Hyetbrinck, ten; Hytbrynck, ten)
pag. 7
Kerkmeestersrekeningen
Hyllhorst: zie ook Velhorst Hinckamp (Hunckamp) Hissinck (Hyssingess, Hyssingss, Hyssinck, Hyssinnck, Hissinc) Hoiffsleger (Hoffsleeger, Huiffsleger) Hollten, van (Holltten, then) Honderde, te (Honderde, ten; Honderde, to; Honderde, toe; Honderde, tot; Honderden, ten; Hondert; Hondert, ten; Hondertz) Honnars (Honnartz): zie ook Beeckman en Frenneborch Honnekinck (Honnekingess, Honnekinc) Honorius (Honorio, Honoriss, Honoriuss) Horst, op de (Hoerst, op die; Horst; Horst, op dee; Horst, op der; Horst, op die; Horst, ter; Horst, ther) Houttous (Houtous, Houthous, Houtouss, Houttou, Houutouss, Houutouus, Houutouuss) Huetinck (Huettingess, Huittingess) Huginck (Hueginck, Huuginck) Huirninck (Hurninck) Hummelltiss (Huimmelltiss, Hummelltyss) Hunninck (Hueninck, Huinninck, Hunnick) Illsinck (Illsinnck, Illssinck) Iseren (Yseren, Iserenn) Jamers (Jaemers): zie ook Till, van Jacopss (Jacopssoin, Jacopssoinn, Jacopsson, Jacopsssoin) : zie ook Kremer Janssen (Jannssen, Jannssenn, Jannssoinn, Janss, Janssenn, Janssensoen; Janssoin, Janssoinn, Jansson, Johansssoin, Johansssoinn): zie ook Marrienborch en Scheydemaicker Cabelen (Cabelenn): zie ook Schoemaker Kaerman (Caerman, Caermann, Kaermann, Kaermans, Cairman, Kairman, Cairmann, Carman): zie ook Geminck Camperss (Campperss) Kannemaeker (Cannemaicker, Kannemaicker, Cannemaickerss): zie ook Simons Kansen (Cansen) Capellaens (Cappellaens, Kappellaens, Cappellaynss, Cappellainnss, Cappellainss, Kappellainss, Cappellanss) Capellen, van der (Kaepel; Caepel, van der; Kaepelle; Caepelle, van der; Caeppel, van der; Caippel, van der; Capel; Capell; Kapell; Capell, van der; Kapell, van der; Capelle; Capelle, van der; Kapelle, van der; Capellen; Kapellen; Capellen, ter; Capellen, van der; Kapellen, van der; Cappel, van der; Kappelen, van der; Cappell; Cappell, van der; Kappelle; Cappelle, van der; Kappelle, van der; Cappelle, vann der; Cappellen; Cappellen, van de; Cappellen, van der; Kappellen, van der; Cappellenn; Cappellenn, van der; Cappellenn, vann der): zie ook Henricks en Thomas Capersleger (Caeperscleger, Kaeperscleger, Caippersleger, Caperslaeger, Coippersleger, Kopersleger, Coppersleeger, Coppersleger) Carvell, van (Carvel, van; Karvelz) Cesariuss (Cesarienssiss) Christelen (Cristelen) Kijfft (Kieff, Kiefft, Kiff, Kifft, Kijeff, Kijff) Kyp, the: zie ook Molen, ther Kistemaker (Kystemayckerss, Kistemaecker, Kistemaicker, Kistemaickerss): zie ook Goicker Claes: zie ook Locht, op de Cleivoet: zie ook Glieilvoet Cloeck (Kloeck, Cloick, Cluick, Cluuick) Cloeckengieter (Cloickengeyter) Cloitss (Cloitz) Knoeve, ten (Knoeven, ter; Knove, ter)
pag. 8
Kerkmeestersrekeningen
Koelkolck, ten (Coelcolck, Koelkolcks, Koelkolcxs) Coir (Coer; Koer; Coir, then; Koir, then) Kock (Koch, Coick, Cock, Kocx) Kolke, ten (Colken, ten; Kolken, ten; Colcke, ten; Kolcke, ten; Kolcke, ter; Kollichenn, then; Collicken, then; Kollicken, then; Collickenn, theenn; Collickenn, then; Collickenn, thenn) Conderss (Conderss, Connderss)) Koninck (Coninck, Conincx, Konincx, Conneges, Connegess, Conninck, Conninx) Conraet (Coenraet) Cornegoer (Koirnegoir, then; Coirnneger, thoe ; Coirnnegoir, te; Koirnnegoir, thenn; Kongoers; Konnegoir, thenn; Connegoert, t’; Conninegoer; Conningoer; Corneger, the; Corneger, thoe; Corneger, thoen; Cornegoir, then; Cornegor, the; Cornegor, ten; Cornneger, then; Cornneger, thoe; Cornnegoir, ten; Cornnegoir, then ; Kornnegoir, then; Kornneghoir, thenn) Cornelyssoen: zie Botter Coster (Koester, Coister, Coisterss, Costerss, Kosterss) Craemwaerster (Craemwarster) Cranenborch, van (Craenenborch; Craenenborch, van; Kraenenborch, van; Craenenborhch; Craneborch; Kraneborch; Craneborch, van; Cranenborch) Kreyenfenger (Kreienfenger, Kreiennfengerss, Kreiennfengess, Creyenfengerss, Kreyenfengerss, Kreyenfenngerss, Kreyennfengerss, Kreyennfenngerss, Kreyenvengerss) Kreinck (Kreynck, Kreincx) Kremer (Creemer, Kreemer, Cremer): zie ook Jacopss en Valcke Croppelss (Kroeppellss, Croippellss, Kroppellss) Cruchten, van (Chruchten, van; Kruchten; Cruchtenn, van; Cruchtigen, van; Kruchtigen, van; Kruchthigen, van; Crufftigen, van; Cruichten, van; Kruichten, van; Cruichtenn, van) Cruuisse: zie ook Bruise Kuipper (Kuepers, Cuipper, Cuipperss, Cuper, Kuper, Kupers, Kuperss): zie ook Arnss Cuissvellde, van (Cuissfellde, van) Cuttellss (Cuittell, Cuuttellss) Laer, van (Lair, van) Leefferinck (Lefferinck, Lyfferinck) Leesten, van (Leestenn, van; Leestenn, vann; Leisten, van; Lesten, van) Leyendecker (Leydecker, Leyendecken, Leyendeckker, Leyenndecker) Lepper (Lepper dee Ollde, Leppers, Lepperss) Lew, van der (Lev, van der) Lint, van (Lynde, van; Lyndt, van; Lynndt, van; Lynss, van; Lynt, van; Lynt, vann; Lind, van; Linde, van; Lindt, van; Linss, van) Lochem, van (Lochgem, van; Lochgum, van; Lochhem, van; Lochom, vann; Lochum, van; Loechem, van) Locht, op de (Locht, op dee; Lucht, op dee; Luicht, op dee): zie ook Claes Lochteren, van (Lochteren; Lochterenn, van; Lochterenn, vann; Lochtteren, van; Luchteren; Luchteren, van; Luchterenn, van; Luchtteren; Luichteren; Luuchteren, van) Loe, thoe (Loe, te; Loe, the; Loee, the; Loee, tee) Loin, van (Loinn, van; Loonen, van) Louverman (Louvermanss) Luykens (Luykes, Luyks, Luuyckenss, Luuyckiss, Luuickess, Luuickiss, Luutyss) Luysinck (Luessinck, Luynck, Luysinckx, Luissingss, Luissinck, Lusinck, Lussinck) Luisebos (Luesbus, Lueseboes, Luessebos, Lusebois) Luuir, ther (Luuerss, ter; Luuirss, ther) Machwall (Machwaill) Maissken (Maisskenss, Maisskiss) Mandemaicker: zie ook Scipper en Trommeschleger Marckell, van (Mairckell, van; Markell, van; Marckell, vann)
pag. 9
Kerkmeestersrekeningen
Marckfort (Marckfoyrt, Marckfoirde, Marckfoirdt, Marckfoirt, Marckfoirth, Marckforth) Marrienborch (Maerryenboerch, Mariennborch, Marrien, Marrienbarch, Marriennborchss, Marryenborch, Marryennborch): zie ook Janssen Medicus (Medicuiss, Medicuss): zie Bartollff Meierinck (Meyrinck, Meyrinx, Meyrongess) Meckeren, van (Meekeren, van; Meeckeren; Meeckeren, van; Mekeren, van; Meckeren; Meckerenn, vann) Meckinck (Meckinc, Meckincss, Meckinnck) Mengerinck (Mengeringes, Mengeringess, Mengerincg, Mengerinckx, Mengerinx, Menngeringhess) Mente (Menthe, Menten, Mentten) Michghiels (Michchiels, Michchils) Middeldarp (Myddelldorp) Molen ther (Moellen, ther; Molle, ther; Mollen ther): zie ook Kyp, the Molt (Mollss) Moltmaeker (Molltmaicker, Moltmaicker) Morlet (Moyrleet, Moyrlet, Moirlet) Munster, van (Monster, van) Nagels (Naegel, Nagell) Nijenbeck (Nienbeck, Nijenbeeckx, Nijennbeck) Nijenhuiss (Nijenhuys; Nijenhuiss, van; Nijenhuissinck; Nijennhuiss): zie ook Royrmaicker Nijmegen, van (Nymmegen, van) Noordinck (Nordich, Nordinck) Nuys, van (Nus, van) Obbekinck (Obbeekinck, Obbekynck, Obbekinch, Obbekingess, Obbekincx, Obbekinnck, Obbekinx, Obkinch, Ubbekinck) Oellden, van (Oyllden, van; Ollde, van) Olst, van (Eelst; Oeltz, van; Olst) Olthuiss, then (Oildthuiss, then; Ollthuiss; Ollthuiss, then; Olthuiss, then; Olthuiss, thenn; Olthuss, then) Op ten Oert (Op den Noirt; Op den Ort; Op ten Orde; Opt den Oyrt; Orde) Orgenist (Orgelistess) Otten (Ottenn) Paeller, thenn (Paellre, then; Paillre, then) Pannenbecker (Pannebecker) Pass, in den (Paiss, in den) Pauwen (Pauve, Pauven, Pauvenn, Paw) Pells (Pellss): zie ook Goltsmit Pieck: zie ook Gotschalck Pippinx (Pipingess, Pipinck, Pipinx, Pippingess) Platen (Plaete, Plaeten, Plate, Platenn) Plumppen (Plomppen) Porten, ter (Poirte, ther; Poorte, ter; Poorten, ter; Porte, ter; Porte, ther; Porten, op ter; Porten, ten; Porten, ter; Porten, ther; Portenn, ter; Portenn, ther) Porter (Poirterss, Porterss, Portyr, Portir) Pothoff (Poithoff) Presickhave, van (Presichave; Presickhaeve; Presickhave; Presickhoff; Presinckhoff; Prysichave; Prysichave, van; Prysichoff, van; Prysickhave; Prysickhave, van) Puellwick (Poelwick, Puellwijck, Puillwick, Puuillewick, Puuillwick) Putten (Poute, Pouten, Poutte, Poutten, Puete, Pueten, Puittenn, Putte): zie ook Harmsen
pag. 10
Kerkmeestersrekeningen
Qwackenbrugge, van (Quaekenbruck; Quaekenbruck, van; Qwaeckennbruggenn, van; Qwaickenbrugge, van; Qwaickenbruggenn, van; Qwaickennbrugge, van; Qwakenbrugge; Qwakenbrugge, van; Qwakennbrugge, van) Raemaicker (Raemaickers) Raesinx (Raesinges, Raessinges, Rayssinck, Raissinck) Raetsfelt, van (Raedsfelt, van; Raedtsfelt, van; Raesfelt; Raesfelt, van; Raetfelt, van; Raethfelt, van; Raetsfels; Rayssfelldt, van; Raisfell; Raissfelldt, van; Raissfellss; Raissfellt, van; Raissfelltss; Raissvellde, van; Raissvellt, van; Raissvelss, van; Raissvelt; Raissvelt, van) Reyfel, te (Reyffel, t’; Reyffel, te; Reyffel, ten) Richters (Richterss, Rickters) Ricken dee (Rickenn, dee; Rickess, dee) Rijn, ten (Rijn, then; Rijn, thenn; Rijne, ten; Rijnn, then; Rijnn, thenn; Rin, ten; Rin, then; Rin, thenn; Rine, ten; Rine, thenn; Rinn, then; Rinn, thenn) Ripperda (Ryperda, Ryperdae, Rypperda, Rypperdae, Rypperdai, Riperda, Riperdae, Ripperdae) Rochghensteker (Ruchennsteeckerss): zie Emmerick, van Royrmaicker: zie ook Nijenhuiss Rotgers (Rotger, Rotgher, Rotghers, Rutghers) Rottenkopken (Rottenkopkken) Ruerlo, van (Ruerl, van; Ruerloe, van; Ruill, van; Ruirl, van; Rull, van; Ruuirll, van; Ruuirlo, van; Ruurll, van) Ruisschen, die (Ruisschen, dee; Ruisschenn, dee) Ruitter (Rueter, Ruetter, Ruter, Ruters, Rutter, Rutters, Rutterss, Ruuetter, Ruuytter, Ruuitter, Ruuitterss, Ruuter, Ruutter, Ruuthter, Ruutterss) Salicken (Saelickenn, Saelickken, Saillickenn, Salekenn, Saleckenn, Salickenn) Sanderssoin: zie ook Schimmelpenninck Schaep van Hellendoorn (Schaep van Hellendoern, Schaep van Hellendorn, Schaip van Hellendoirn) Schaeterss (Schaitterss) Scharpensteen (Scharpenstien; Scharpenstien, van; Scarpenstien; Scerpensteen; Scerpenstein; Scerpensten) Scheennen (Scheennenn, Schennen) Scheydemaicker (Scheidemaicker, Scheydeemaicker, Scheydemaycker, Sceidemaeker, Sceydemaeker): zie ook Janssen Schencken (Schenkenn, Schencke, Scincken) Scherder (Scherderss, Scherer, Scheres) Schimmelder (Schylmelder, Schymelder, Schymellder, Schymmel, Schymmelder, Schymmellder, Schymmeltyss, Schimellder, Schimmellder, Scymmelder, Scimmelder): zie ook Garritzen en Schimmelpenninck Schimmelpenninck (Schymellpenninck, Schymelpenninss, Schymmellpeninck, Schymmellpenninck, Schymmellpenninckss, Schymmelpennick, Schymmelpenninc, Schymmelpenninck, Schimellpenninck, Schimmellderpenninck, Schimmellpeninck, Schimmellpenninck, Schimmellpenninx, Schimmelpeninck, Schimmelpennich, Schimmelpennick, Schimmelpennink, Schimmelpennincx, Scimmelpennick, Scimmelpenninck, Scimnelpennick): zie ook Garritzen, Sanderssoin en Schimmelder Schimmelss (Schymmeltyn, Schimmellss, Schimmeltiss, Schimmylls) Schoemaker (Schoemaycker, Schoemayckerss, Schoemaicker, Schoemaickerss, Schoemacker, Schoenmaicker, Schoenmaker, Schomaicker, Schomaker, Schuemaicker, Scoemaeker, Scoemaicker, Scomaicker, Scomaker): zie ook Cabelen en Steenmetseler Scholte (Scolte) Schrijver (Schrijverss, Schriverss) Schroer (Schroyr, Schroir, Schroirs, Schroirss, Schroiss, Schroor, Scroer, Scroyr) Schuillwick (Scoelwick) Schul (Schuille, Schulle, Schullen, Schullenn, Schuuill, Scul)
pag. 11
Kerkmeestersrekeningen
Schutten (Schuitten, Schuittenn, Schut, Schutte, Schutten, Schuttenn, Schuuitte, Schuutte, Scutte, Scutten) Selle (Seelle, Sell, Zelle, Zellen) Setter (Seeter, Seetter) Sibergen, van (Sibargen, van; Sybargen, van; Zybargen, van; Syebargen, van; Siebargen, van; Siebargenn, van; Siberge, van; Sybergen, van) Sijssboem (Sijssboim) Sickinck (Sickinc) Simons (Symons, Symonsoen, Symonss, Symonssoen, Symonsson, Symonsssoinn, Symontz, Symontson, Simanssoen, Simis, Simonnss, Simonss, Simonssoin, Simonssoinn, Simonsson, Simonsssoinn, Simontz, Simontsson): zie ook Kannemaeker Scipper: zie Mandemaicker Slindewater (Slyndewaeter, Slyndewarter, Slyndewater) Sluuitter (Slutter, Sluuitterss, Sluutter, Sluutterss) Smyt (Smydt, Smitss) Sminck (Scmiinxs, Smeenx, Smeynck, Smeyncx, Smeinges, Smieinges, Smienck, Smiencx, Smienx, Smiinges, Smyencks, Smynck, Smyncks, Smynckss, Smyncss, Smynnck, Sminckss) Snijderss (Scneyder, Scnider, Scnijder, Sniderss, Snijederss) Sommer (Soimmer) Spickhollten, thenn (Spyckhollten, then; Sphickhollten; Spickholltenn, then; Spickholltenn, thenn; Spickhollttenn, then) Spitholt (Spytholldt, Spitholtz die Oelde) Staes (Stais) Stakebrant (Staeckebranth, Staickebrant) Starck (Staircke, Starcke, Starckenn, Starckke, Starricke, Starrickenn) Steenbergen (Steenbargen; Steenbargen, van; Stenbergen; Stienbargen; Stienburgen; Stynbargen, van; Stinbargen; Stinbargen, van; Stinbargenn, van) Steenmetseler (Steenmesseler, Steenmetzeler, Steenmetzelers, Steinmetseler, Steinmetzeler, Stenmesseler, Stenmetzeler, Stienmesseler, Stienmetzeler, Stiennmesseler, Stientmetzeler, Styenmesseler, Stynmesseler, Stynnmesseler, Stinmesseler, Stinmesseller, Stinmetseler, Stinnmesseler, Sthinnmesseler): zie ook Ailbertsz; Derrixs; Emperbrugge, van der; Schoemaker en Thomas Stege, ter (Steege, ter) Stenderinck (Stenderick, Stenderinc, Stenderink, Stenderinckx, Stenderincx, Stenderinnck, Stenderinx, Stendern, Stenderninck, Stennderinck): zie ook Wicherss Stevens (Stevenss) Stoppegait (Stoeppegait, Stoippegait, Stoippegaith) Strampraiss (Stapraen, Strampradiss, Strampraez, Strampraess, Stramprayss, Stramraitz) Straten, van (Straitken) Sulen, van (Zuelen, van; Sulent, van) Swenen (Svenen, Sweenen, Zweenen, Swienen) Tanckinck (Tanckingess, Thanckinck, Tanckinx, Tanckkinck, Tenckinck) Taxcis (Taxciss, Taxsyss) Ticheler (Thichgheler, Thigeler, Thigeller, Tycheler, Tygeler, Thygeler) Tylhorst (Tylhorst, op die) Tymmerman (Thymmermaen, Thymmerman, Tymmermann, Timmerman, Thimmerman) Till, van (Teell, van; Tiel, van; Thiel, van; Tiell, van; Tyel, van; Tyell, van; Tyl; Thyl; Tyl, van; Thyl, van; Tyll; Tyll, van; Thyll, van; Thil, van; Toelz, van): zie ook Jamers Tollner (Toller) Thomas (Thoemaissoin, Thomass, Thomassoen, Thomassoin, Thomassoinn, Thomasson): zie ook Capellen, van der, Steenmetseler en Tousleger Topper: zie Garritzen Torn, in den (Torn, op de; Tornn, op den) Tousleger (Tousleeger, Touslegersoen, Towsleger): zie ook Thomas
pag. 12
Kerkmeestersrekeningen
Tryr, van (Tryer, van) Trommeschleger: zie ook Mandemaicker Tutebier (Tuutebier) Vairkennkoipper (Vairkenkoipperss, Verkennkoepper) Valcke (Falicke, Falke, Falken, Fallick, Fallicke, Fallickee, Fallicken, Fallickenn, Valken, Valck, Valcken, Valleken, Vallicke, Vallicken, Vallcke, Vallcken): zie ook Kremer en Wyllems Valckenborch (Falkenborch, Vallickenborch, Vallickennborch, Vallckenborch) Vecht, van der (Vech, Vecht) Veykens (Veykes) Velhorst: zie ook Hyllhorst Velthoen (Felldthoin, Fellthoyn, Fellthoin, Vellthoin, Vellthoinn, Vellthon, Velthoin) Verwer (Varwer, Warver, Warwer, Werwer) Vewus (Vevus, Vewius) Viell, ter (Viell; Viell, ther) Viracker, van (Viraicker, Virackerss) Voegel (Fogell, Voegels) Voerthuesen, van (Foerthuessen die Olde, van; Forthuesen, van; Forthuessen, van; Voerthuessen, van; Voerthuessenn, van; Voerthuysen, van; Voerthuissenn, van; Voerthusen; Voerthusen, van; Voirthuessen, van; Voirthuiss, van; Voirthuissen, van, Voirthuissenn, van; Vorthuese, van; Vorthuesen, van; Vorthuessen, van; Vorthuysen, van; Vorthuissen, van; Vorthuissenn, van; Vorthuissenn, vann; Vorthusen, van) Voets (Fuitss, Voetz) Vorden, van (Vorden) Vreden (Frede, die; Freden, die; Freede, dee; Vrede, dee; Vreden, van; Vreede, dee; Vreeden, van) Vryse (Vrise) Vroesinck (Froessinck, Froissinck, Vrosinck) Vuystken (Vuystkes) Wall, van den (Wayll, van den; Wayll, vann denn; Waill, van den; Waill, van denn; Wal; Wall) Weeninck (Weenynck, Weninck) Wenssinck (Wennsinck, Wennssinck, Wenssinges, Wenssingess) Wert (Vert; Weert; Werdt, dee; Werr; Werss; Werss, dee; Wert; Wert, dee; Wertz, Wertss) Wesselinck (Weesselynck, Weesselinck, Wesselynnck, Wesselinx) Wessels (Wessells, Wessellss) Wicherss (Wycherss): zie ook Stenderinck Wyllems (Villemsensoen, Villemssoen, Villemsssoens, Wylhemssoen, Wyllemss, Wyllemssoen, Wyllemssoinn, Wyllemsssoinn, Wilhems, Willemss, Willemssoin, Willemssoinn, Willemsson): zie ook Duisselldorp en Valcke Wyss, van (Wisch, van) Wytiens (Vytiens, Wytieens, Wytien, Wytkens, Wyttyss) Wytken (Wytkenn, Wyttkenn, Witken, Witkiss) Wytsant (Vytsant) Wyttenn (Wytten, dee) Wuistinck (Wustinck, Wuuistinck)
pag. 13
Kerkmeestersrekeningen
pag. 14
Kerkmeestersrekeningen
B. VERKLARENDE WOORDENLIJST Onderstaande lijst is een selectie uit de in de rekeningen voorkomende Oud-Nederlandse woorden. Bij spellingsvarianten staat de meest gebruikelijke spelling voorop, tussen haakjes de overig voorkomende spellingen van dit woord. Woorden die cursief worden weergegeven staan niet in de tekst, maar zijn het werkwoord waarvan afleidingen wél voorkomen. achterstedich (achterstedig): achterstallig adherent: medewerker advenandt (advenanth): evenredigheid affdoin (affgedain, affgedainn): verminderen, betalen, verminderd, betaald affgereven: afgerukt affkeren, affkerde: schoonmaken, schoonmaakte affreyden: in orde brengen affsetten: waardevermindering (van geld), met verschillende kleuren beschilderen afgeborcht: iets van iemand geborgd afsettinge (affsetten, affsettonge): waardevermindering aftoch, afgetagen (affgetagen, affgethagen, affgetaghen, affgetagenn, affgethagenn, afgetaegen): aftrok, afgetrokken agnus: afbeelding van een lam, dat een kruis vasthoudt aldinck: alles alingen (aielenghenn, alyngen): totaal allyens: gelijk alsdo (alsdoe): toen alve: albe, lang wit miskleed amptman: overheidspersoon, belast met de rechtspraak in een bepaald district an hoippe (thoe hoippe): te samen angespyrt: met lange, dunne palen (spieren) bevestigd angetagenn: verteld, geschreven anleggen, angelecht van geld: aanwenden, aangewend anparte (anpairt, anparsst): aandeel antasten: in bezit nemen arste: rust attinge: voedsel averde: overschoot, overbleef (van overen: overschieten, overblijven) averensich: overig averfall: ijzeren stang, waarmee een voorwerp wordt vastgemaakt avergewesen (avergeweesen, avergeweessen, avergeweessenn, avergewessen, avergewessenn): in tegenwoordigheid van, toegewezen averhoep (averhoyp, averhoip, averhoop): te samen, bij elkaar averlanck: langdurig averlenders (averlendes): Rijnlanders averlensse (aeverlenssche, averlendtsche, averlencssce, averlensce, averlennssche, averlenssche, averlenssce): Rijnlandse averonge (aeveronge, airronge): overschot averreden: in orde gebracht aversien (averseen, averseenn): nakijken averst: met betrekking tot averste: hoogste avertellen, avertellde, avergetelt (avergetallt, avergetellt): narekenen, uitbetalen, narekende, uitbetaalde, nagerekend, uitbetaald baedinge: bekendmaking van gerechtelijke verkoop
pag. 15
Kerkmeestersrekeningen
bansdeur: grote deur, geeft toegang tot de deel baren: dwarsbalken in een ton of vat barck: boombast bebriven: vastmaken beddereede (bedderee, beddereyssche, beedderee): bedlegerig befrijenn: omheinen begaveven: bezocht door pest of toevallen begeven (begheven): uitgeven beleggen, belacht: vergoeden, vergoed beletten, belettet: door bezoek of verblijf bij iemand, hem ongelegen komen, gekomen believen (beleven, belevent, belieffen, believenn): toestemming, verlof bereyden (bereydenn), beriedt, bereden (bereeden): gereed maken, repareren, gereed maakte, repareerde, gereed gemaakt, gerepareerd berichten: sacramenten der stervenden toedienen berurtten: vermeld beschet: vaststellen besetten, besat (beesaith, besait, besaith): op de juiste plaats zetten, regelen, bepalen (testament), iemand iets vergoeden, op de juiste plaats gezet, geregeld, bepaald, vergoed besiener (besener, besiere, besunder): opzichter, keurmeester, visiteur best: best, dapperst, deugd, het meeste, spoedig bestaden, bestaet: een plaats aanwijzen, aanbesteden, besteden, een plaats aangewezen, aanbesteed, besteed bestain (bestaen): toebehoren aan, aanspraak maken op, betrekking hebben op bestellen, bestelde, bestelt: besteden, bezorgen, besteedde, bezorgde, besteed, bezorgd bet (bess, beth): tot betengen: dwingen, beginnen bevlieten, bevlaeten: overstromen, overstroomd beweechelick: met medelijden bewogen boerdach (boyrdach, boirdach, bordach): jaarlijkse verantwoordingsdag van eigengeërfden van bijvoorbeeld een mark boeren (boiren, boren), boert (boyrt, boirt), boerde (boyrden, boirde), geboert (geboyrt, geboirt, gebort, gebuert): ontvangen, tillen, ontvangt, tilt, ontving, tilde, ontvangen, getild boymaly: olijfolie bolle: stier bollick: soort schelvis bolt (bolte, boltke): bout bord (boerd): plank boringe (booringe): heffing, inkomst borst (klok): barst breder: planken broeklant: laag, moerassig land bruuick: hoede buirdach (burdach): zie boerdach busmaker: geweermaker bussencloese: loden kogel buuttende: zie verbutten dack: dakstro, dakriet dannich: daarop decksteen (decksten, deckstien, decsten, decstyn): deksteen, steenlaag die een muur tegen verwering beschermt denmael (demmayll, demmaill, denmaell, denmayll, denmaill, dennmaill): toen destruitie: verwoesting dynck: zaken
pag. 16
Kerkmeestersrekeningen
dryes: braak duyfsteen: tufsteen duckerke (duckerken): spijker met kleine kop, die geheel in het hout wordt gedreven eigen, geeycht: moeten krijgen, hebben moeten krijgen endelste: uiterste enckelde (enckelde, enckelld) van geld: echt entholldt: middel van bestaan entrichten, entrichte, entricht (enthricht, entrichtet, enthrycht): betalen, betaalde, betaald entwe: nog erleggen, erlecht: zie verleggen estimieren, geestimeert: taxeren, getaxeerd expireren, experiert: aflopen, afgelopen exposita: uitleg, exsipieren: zich beroepen op fasson: maakloon fast: vorstpan ferhijede: duurde lang (van verheit: grote afstand) feryrstande: zie verstain festenisse: zie vestenisse flech: neerzette (van vlien: neerzetten) flogellpan: zie vloegelpan fluyl (flovyl, fluyll): fluweel follbesegelld (foyllbeseegelld, foyllbesegelde, foyllbesegellde, foylle besegellde, foillbesegelldeen, folle besegellde, folle besiegellde): zie volsegeld folleste (ffollest, foyllist, foillest, folest, follest, folste): zie vollest form (forme): samenstel van een raam in kerk of ander groot gebouw forss (willen hebben): hardnekkig francijn (francin, franssin): perkament fuiste (fuste): vuist vol, hier bedoeld als veel, erg fundatie (foindatie, fondatie, fonndatie): stichting gevestigd op tot zeker doel aangewezen fondsen gaetzpenninck (gaetzpennick): handgeld dat koper of huurder ontvangt als bevestiging van de tot stand gekomen overeenkomst of handgeld dat iemand die zich verhuurt, ontvangt galnotten: nootvormige uitwas van eikenboom, die een looistofhoudend aftreksel bevat, aangewend voor bereiding van zwarte inkt gardiaen (gaerdiaen, gardeiaen): overste van een Franciscanen klooster garrukamer (garwkamer): kamer waar een geestelijke zich voor de dienst gereed maakt, sacristie, consistorie gast: viertal schoven graan geadmyttirt: daaraan gehoor gegeven gebelden: beschilderd geborlick: behoorlijk, billijk gherken (gheerkenn): een spits toelopend grondstuk geexperiert: afgelopen gefanndet an (gefandt, gefant): gegrepen, bezocht door ghefanttbeyten: tot kleding bewerken gehert: gewaardeerd geintituleert: getiteld gecannsellyrdenn: doorgescheurde gecomponirt: een schikking gemaakt gelijcket: geëgaliseerd, gelijk gemaakt geloven, gelaefft (gelaeff, gelaifft): beloven, hebben beloofd
pag. 17
Kerkmeestersrekeningen
gemeyne besten: algemeen belang gemeistert: geneeskundig behandeld gementienirt (gementienyrt, gementionirt): vermeld gemodereren, gemodereert (gemoderyrt) : regelen, schikken, geregeld, geschikt ghen: naar genoten: gezellen (schepen) gepapt van boek: geplakt gerde: begeerte gereydet recht: recht gemaakt gerevenn: zie affgereven geruyrt (geruuyrt): vermeld gescheft (geschefft): zaak geseedt: broek gesette: bepaling, zitplaats gesynnen (gesinne): verlangen gesinn: gezamenlijk personeel gesir: versieringen gesloet: verzekerd gespiet: van voedsel voorzien gestain: waard zijn getaegen: getrokken gevest: vastgezet op gewinde: kraan gewonnen: een stad overgeven glasroin: glasroeden Goesdach (Goesdaege, Goetsdach, Goetsdaege): woensdag goetlicke: kwalijke goltgrever: hij die reinigt, schoonmaker haffenen: in orde brengen haffenisse: in orde haicksteen: dakpan met voorspringend gedeelte om in te haken hantschryft (handschryfft, handtschriefft, handtschrifft, handtschriffte, handtschrift, handtschryf, handtschryff, handtschryfft, handtschryffte, hantschryf): ondertekende verklaring of akte harst: hars harwerdt (harwerss, harwert): herwaarts hase (haessenn, haissen): beenbekleding haspe: grendel, sluithaak, haspel heeckboom: afsluitpaal heymlickheyt (heemelichheyt, heymelickheyt): toilet henge: hengsel hent (hen, hendt, henten): tot hillich amptcruce: kruis gebruikt bij het heilig sacrament der stervenden hilloge ampt (hillich ampt): heilig sacrament der stervenden hoyke: huik, kapmantel hollde: holle holtfast: kram of haak (van houvast) horde: stellage, staketsel hullder: huldeplichtige, leenman husgesin: zie gesinn idtz (idz, idzss, idztz, idtss): nu idtsegen (idsegenn, idzse, idtze, idtsege, idtsegen, idtzegen, idtseghen, idtseger, idtzsegen, itze, itsegen):huidig
pag. 18
Kerkmeestersrekeningen
ymen: bijen inconvenienten: ongemakken inlaeten, inne liet, ingelaten (ingelaeten): toelaten, toeliet, toegelaten ittlick: ieder jarich (jaerich, jairich, jairrich): één jaar oud caeperroetz: vitriool calss loyt: lood voor een goot of afvoerbuis voor water camelot: stof van kemelshaar gemaakt cave: kaf, stro cedel (ceddelke, cedeell, cedele, cedelede, cedelken, cedell, cedule): schriftelijke verklaring kentenisse (kenthenisse, kenttenisse) schriftelijke optekening van een uitspraak van schepenen, oordeel, vonnis kerfstock (carffstoick, karffstock, karfstock, kerfstoc): stok of hout waarin kerven worden aangebracht om de schulden, die iemand maakt, bij te houden kerneckelhuys: knekelhuis kernyr (kernyt): scharnier kersufel (kersoeffe, kersoeffel, kersoffel, kersovel, kersufele, kersuffele, corsueffel): liturgisch oppergewaad van de priester bij het opdragen van de mis kettellbuter (kettellbuuitter): ketellapper ciborie: kelkvormig vat met een gewelfd deksel, waarin de hostie wordt bewaard kieselinge (kyesselenge): veldkeien cijs: belasting, accijns cloet (cloidt, cloydt, cloyt, cloiss, cloit, kloit, cloith, cloot, kloot, clot): afgepaald stuk land, dat als eenheid wordt verpacht kolde: koorts coller: wambuis zonder mouwen conckerdantie: overeenstemming consent (consens, consenthe): vergunning, toestemming contenteren, contendyrt: voldoen, betalen, tevreden stellen, voldaan, betaald, tevreden gesteld conterfeytter: afbeelding contienelicken (conttuelicken): steeds convictorssche: geregelde tafelgenote corporael sack: omslag, waarin het kelkdoek geborgen wordt kostell: duur kouwe: kooi craem: nering craemwarster (craemwaerster, kraemwaerster): baker krappen: haken, krammen kroeft (chruft, krofft, croft, kroft, kroyft, cruft, cruyfft, cruyft, cruyftt, cruucht): krypte kruencken: kroontje, lichtkroontje cundich: kennis hebbend, fier, trots, hoogmoedig lade (laede) van bomen: loot lainn: leuning langewirrige: langdurig laseruss: iemand die aan lepra lijdt lasnegel (laissnegell, lassnegell): soort dubbele spijker latnegel (latneegel, latnegell): spijker gebruikt bij bekappingen of dakwerken om de latten op de keper te bevestigen lavenden: zie geloven leenschrijver: griffier van een leenhof leger buick: register met beschrijving vaste goederen (legger)
pag. 19
Kerkmeestersrekeningen
legeste (legesten, leggeste): laagste leyder: helaas lesschen van kalk: blussen licentiaet (lesssentiait, lysscentiaith, liscentiait, lissentiait, lissentiaith, litcentiait, litsentiaith, litsentiatuss): benaming academische graad lieffenisse (leeffenysse, leeffenisse, leeffnysse, lieffenysse, lieffnis, lyeffenisse, lyffenisse): schenking lijffgelt (lieffgelde, lieffgellde, lieffgellt, lieffgelt, liefgelt, liffgelde, liffgellde, liffgelt, lijeffgellt, lijffgelde, lijffgeldt, lijffgellde,lijffgellt, lijfgelde, lijfgelt): douceur, geschenk in geld loyve (loyf): luifel, afdak luchter (luichter): lantaarn luchtinge (lucht): verlichting luuiss: riet, rietgras maesseren: bestrijken makeler (meeckeler): rechtopstaande stijl, staande op de bovenste bebalking, waaromheen de spits wordt gebouwd malen (maelen), gemaelde, gemaelt: schilderen, geschilderde, geschilderd maler (maelder, maeler, maeller, maelre, mailler): schilder maner: ambtenaar, met invordering van schulden en met executie belast manipel: soort armband, zelfde stof als kazuifel, door de priester in de mis aan de linkerarm gedragen manck: tussen, te zamen met mancsaet (manckzaidt, mancksaitz, manckzaitss): gemengd koren, verschillende soorten door elkaar heen masschap (maisschop, maisscoip, maisscop, maisskop, maissoip, maissop, maschap, mascop, masschop, massep, masscap, masscop, massop): maat, gezel, genoot, gezamenlijke knechten mecken (meckenss): meisje mellss: mout menssie: melding mentionnere: meld mesekouve (meesecouve, meesekouve, meesencouve, meessenkouve, meessecouve, mesenkouve, mesennkouve): uitsteeksel aan een vestingmuur met den yrsten: zo snel mogelijk myck (mickke): grof brood van weit en rogge myte (miette, mytte): stapel van vooral hout of hooi, die niet rond is, maar vierkantig minister: geestelijk bestuurder van een klooster misch: mest moeysel: moeite moye (moy, muyken): tante monoye: wegwijzer musse: gootsteen, washok naedem (naedeem, nae den): omdat nageste (negest, negeste, negester): volgende, naaste nedderhaissen (nedderhaissenn, nedderhaissken, neerhaissen): kousen neger: nader nese (neese): steen die moet uitsteken, hoeksteen nyerste: dichtst bij nywerlde (nuuwairlle): nooit te eniger tijd nottell: schriftelijk bewijsstuk oblate: ouwel bij het misoffer gebruikt observant (opservant): Franciscaan van de derde orde oflege: ergens opsloeg oirber: nut, voordeel
pag. 20
Kerkmeestersrekeningen
oge: beoordeling ommetien, omtagen: bekleden, bekleed onderlaten, ondergelaten: staken, tijdelijk onder iemand laten, gelaten, gestaakt onderseellken: onderlijfje (kledingstuk van een vrouw) ongell (ongellss): rundervet onraet (onrade, onraidt, onraydt, onrayt, onrait, onraith): kosten ontheit (ontheyt): vergunning, toestemming ontrichten: zie entrichten opbaedinge: zie baedinge opboiren, opgeboort (opgeboirt): zie boeren opgestockt (opgestocket): zolder gemaakt opgetagen (opgetaegen), opthoicht, optoch: opgetrokken, optrekt, optrok oppendonge: afdamming opsettel: stok om iets op te zetten opscoren, opgescort: barsten, gebarsten opweeghen, opgevheecht van huis: muren of wanden herstellen, hersteld opwynden: zie upwynden overreden: zie averreden overste: zie averste paeten (paten, patenn), gepaetet: planten, geplant panneke: metalen voorwerp, waaraan verbonden is de spil waaraan iets hangt parck: paneel pateen (patene): schoteltje, waarop bij de mis de hostie wordt neergelegd paternoster: rozenkrans peesse (pesken): pyxis, hostiedoos pellem: doodkleed penden, gepent (gependt, gepennt): beslag leggen op, beslag gelegd op pender (pennder): gerechtelijke beslaglegger, pandnemer pensie (pennse, pennsse, pens, pense, pensioen, pension, pensse, penssie, pentioin, pentioinn): lijfrente, huurprijs, pachtgeld perickel: gevaar pijnappel: versiering aan een torenspits, waarop het kruis of de weerhaan is bevestigd pillen, gepillt: ten doop heffen, geheven planieren van boek: door lijmwater halen om het papier gladder te maken plat copperss (plait coppietss): geplet koper plat loiss (plait loyt, plait loiss, plait loitss, plat loyss): geplet lood poer: klein stenen fundament praest (praist): proost praestije: proosdij prave: portie eten en drinken primisse: eerste mis provisie (provitie): percentage van bedrag waartegen goederen zijn verkocht, mondvoorraad, voorraad pullmtor: lessenaar quase (quaese): tak met bladeren quere: zoek querne: handmolen raickheyt: benodigdheden ranssoin: een afgepaste hoeveelheid of een als emolument betaalde som ranssonen, geranssoint: op losgeld stellen, gesteld rede: contant geld reyde: zie bereyden
pag. 21
Kerkmeestersrekeningen
reyster: rooster rekenschap (reeeckennschap, reekenschap, rekenscap, rekenscop, rekensscap, rekensscop, reckennschap, reckenschaip, reckenschap, reckenschop, reckensschap): rekening en verantwoording remissie: ontheffing van straf, vermindering resydente: woonachtige resipisse: ontvangstbewijs ribbe (ribe, rybbe): dunne balk riens sans peine: niets zonder moeite ryck: houten voorwerp, waarop men iets kan plaatsen of waaraan men iets kan hangen rinck (rynck): voorwerp, meestal van ijzer in de vorm van een ring roeffaly (roeffali, roiffali, roiffaly, royffaly): raapolie roesinnich: verward roirmaicker (royrmaicker): geweermaker rolloit (roelloetz, roelloitz, rolloitz): plaat opgerold lood rude: het water zuiveren van kroos en waterplanten ruesel: varkensvet (reuzel) sailen: schoenzool, sandaal sallviren, salvyrt (sallvirt, salvyr): redden, behouden, gered, behouden samayr (samair): tabbaard sanguin: bloedrood satisfekt: voldoende goed schaele (schale, scaele, scale): plank met een bolle zijde, van de buitenkant van een boom schanssen als hout: zie scanssen schapschuppe: schaapskooi scheell: scheel, scheef, geschil, verschil scherpelinge (scharpelinck, scerpelinge): bepaald soort spijker of nagel schiettende (scheetende, scheettende): in een bepaalde richting gelegen zijnde, grenzende schycken, geschicket: sturen, gestuurd schijn: schriftelijk bewijs, akte schijne: lange smalle strook, van metaal of hout schincken (schinckss): bovenbeen met vlees, ham schoeffkaer: kruiwagen schoeren, schoerde, schorden (schoerden, schoirden): schoonmaken, schoonmaakte(n) schoyf (schoef, schoeff, schoif, schoiff, schoyff, scof, scoyf): kwart van een werkdag schoren van land: scheuren schroer (schroir): kleermaker sedel (seddel, sedele, zedele, sedelee, sedelken, zedelken, sedell, zedell, sedellken, sedellkenn, zedule, seedele, seedell, zeedell): zie cedel sielken: lijfje (kledingstuk van een vrouw) sincke: trompet scanssen als hout: takkenbossen scerbage (scerbach): gebint scerstil: steunpaal scorden, gescoert: stutten, gestut scorsteren (schoesters): schoonmakers slach (slaech, slaich): strook wei- of bouwland van onbepaalde grootte, een zeker aantal van aaneensluitende akkers slachfenster: venster dat op- en neergeslagen kan worden slachleer: ladder die door middel van een scharnier kan neerslaan smede: smeedwerk snijden (snijdens), snede, gesneden (gesneeden, gesnnedenn) van hout: zagen, zaagde, gezaagd soldernegel (saldernegel, soldernagel, solldernegell): spijker gebruikt bij het maken van een zoldering solistirenn, sollistyerden: bevorderen, een verzoek richten tot, bevorderden, richtten een verzoek tot
pag. 22
Kerkmeestersrekeningen
sonder: zonder, maar sonder argelist: te goeder trouw sparlle: waarschijnlijk rechte, dunne paal spilkoern (spylkoern, spylkorn, spyllecornn, spyllkorn, spyllkornn, spillecorn, spillekorn, spillecornn, spillekornn, spillcorn, spillkorn, spillcornn, spillkornn, sphillkornn): meerdere granen door elkaar, bijvoorbeeld twee delen gerst en een deel haver spinnde: kast, liefdegave spitzen, gespitzet (gespitz) van touw: splitsen, gesplitst spitsinge (spitsonge, spitzonge): splitsing spoer (spar, sphar): onbezaagde, rechte dunne stam spolyren, spolyrden, geespolyrt: plunderen, beroven, plunderden, beroofden, geplunderd, beroofd sponden, gesponden: planken aan elkaar verbinden met groeven of spongen, groeven waarin iets sluit staeder (staedet): te pas komt stedicheit (stedicheyt, stedichheyt, steedichheyt): vaste betaling stellen, gestalt: in bewaring geven, gegeven stienrutze: puin storten, gestort: vellen, geveld stouwen: stuiten, tot stilstand brengen strepel (streppel, streppell): strook, smalle en lange reep land stuer (stuir): steun, ondersteuning stucke van tijd: poos suiste: zo supplicatie: verzoek suverlick: op sierlijke wijze swillich: zak van een grove stof vervaardigd tabernakel: kastje in een muur met het beeld van een heilige erin tafel (taeffel, taffele): tafel, bord om iets op te schilderen of te schrijven talholt (taelholt, talholst, tallhollss, thallhollss, tallholltss, thallholltss, tallholtz): hout dat bij het tal verkocht wordt tanneysche: in taan gekookte tap: uiteinde van een as tendes (tendenss, thendenss, tendess): aan het einde van tengnegel (tegnagel, tengnagel, tengnagell, tengnegell): spijker gebruikt bij het slaan van tengels (verbindingslatten voor timmerwerk) terretten: vaneen gescheurd tygenhandt: medeondertekening tijnse (thiens, thiensse, tijensse, tijnnse, tijnnsse, thijnnsse, thijns, thijnse, thijnze, tijnze, tijnss, thijnss, tijnsse, thijnsse, tinns, tinnsse, thinnsse, tins, thins, tinse, thinse, tinss, tinsse, thinsse): verplichting, zie ook cijs tochnegel: houten pen of nagel om een houtverbinding sterker samen te trekken thoeversicht: nauwkeurig toezicht togetalt: al tellende overhandigd thohenger: aanhanger thoich: zie vertoich toller (tollar): persoon belast met de invordering van de tol torse (torssche): fakkel, zode tostender: medeplichtige totter: meestal tot de of het, ook als voren transsfickxbriff (transsficx): akte die wijziging brengt in een andere oudere akte trysoir spinden: kast van de kostbaarheden trysor: verzameling kostbaarheden tricoit: onduidelijk tuych (tuch): opschik
pag. 23
Kerkmeestersrekeningen
tuygen (tugen), getuycht (getucht, getuecht): betalen, betaald tuute: kan ungel: rundervet upwynden: ophijsen uteleggen, utgelecht (uthgelech, uthgelecht): uitgeven, uitgegeven utemanen, utgemaende: invorderen, ingevorderde uthen: uitkeren uten rouwen: uit de grond halen utetien, utgetagenn: uittrekken, uitgetrokken uthgesat: omgeslagen utgescheiden: uitnemend utgestecken van een tende: uitgesloten uthgewant (uthgewandt): aangewend utraeden: uit de grond halen utreyden: geschikt maken uthrichten (uthrichtenn, uthrichtten, uthrichttenn, uthrychten, uuytrichten), utrichte (uthrichteden), utgericht (uthgericht, utgerichtet, uthgerichtet): betalen, betaalde, betaald uthsettinge: omslag uthwinden: met moeite uit iets halen veyle: te koop verboren, verbort: het recht veliezen op, verloren verbutten, verbutet (verbuuidt): verruilen, verruild verdain: verhuurd verdestruet: verwoest verdingen, verdingt (vedingt, verdynget, verdinget): overeenkomen, overeengekomen vereronge: geschenk verhemmelt: zoldering, plafond verhergewaden: het aanbieden van het bij een belening verschuldigde geschenk aan de landheer verkomen (verkommen): zich herstellen, er bovenop komen, overeenkomen, overvallen, in verval geraken verleggen, verlacht (verlecht): buiten gebruik stellen, voorschieten, leveren, buiten gebruik gesteld, voorgeschoten, geleverd vermaelt: zie malen vermeynen, vermeynt: schenden, verbreken, geschonden, verbroken vermeten, vermet: plechtig verzekeren, verzekerd vermogen (vermoegen, vermogenn, vermogenss, vermogent, vermuege): krachtens vernuegen, vernuicht (vermuicht, vernuuicht): tevreden zijn over verrichten (verrichtenn), verricht: betalen, betaald verrijs van een boom: restanten van de boom, zoals boomtakken verroedyrt: verwoest, vernield versat: geregeld verscheten van graan: omgewerkt om het voor duf te bewaren verschieten, verschaten (verschooten): voorschieten, voorgeschoten verschreff, verschreven (verscreven): schriftelijk toezegde, overschilderde, schriftelijk toegezegd, overgeschilderd versien, verseen (verseenn): herstellen, hersteld verstain (verstainde, verstainden, verstainn): verstreken verstoopt: gedekt vertagen (verthagen): vertrokken, nagelaten vertasten, vertast: onderzoeken, onderzocht vertinssen, vertinsset: accijns betalen van iets, betaald van iets vertoich: vertrok
pag. 24
Kerkmeestersrekeningen
vervulde: verrotte verwaer: bewaring verwaren, verwarden (verwairden), verwart (verwaert, verwairdt, verwairt): zorgen voor, zorgden voor, gezorgd voor verwarder: bestuurder verwegen: overgeladen verwynn (verwin, verwinn): toewijzing bij executie verwinnen, verwonnen: in eigendom krijgen, gekregen verwissen, verwisset: zekerheid stellen voor iets, gesteld verwoinnen (verwonen): voor wonen verbeuren vesten, gevest: vastleggen, vastgelegd vestenisse: vastlegging, hypotheek vyt: zie wit vloegelpan (vlogerpan): dakpan met S-vormig gebogen doorsnede voerdoeck: doek die men zich voordoet of die men voor iets hangt voermede: geschenk in geld, voorafgaande aan een handeling volkanten (volkante) planken: planken die aan alle zijden recht zijn vollest (volleste, vollesten, volste, vuillest, vulleste): ten behoeve van, als tegemoetkoming in de kosten volsegeld (volbezegeld, volzegeld): van al de nodige zegels voorzien vuste: zie fuiste waeren, warde: zie verwaren waerscap: garantie wagenschot (wagennschoit): eiken plank wair: iets als waar aannemen wandt: lakense of wollen stof wantstaeve: verbindt bij een vakwerk boven- en onderrand warringe: bewaring, verzorging warster (wairster): bewaakster wechen: in alle opzichten, helemaal weecksaet (weecke saet, weckzaydt)): haver werven,geworffenn: aanschaffen, aangeschaft wes (wess): tot, wat wymme: deel van de schoorsteen waar gerookt vlees hangt wyn: hijskraan wyndelstien: stenen wenteltrap in een toren wynden, gewonden: ophijsen, opgehesen wijnkoop (wijnkoypt, wijncoip, wijnkoip, wijncoop, wincoip, winkoip): wijn die als bewijs van een gesloten overeenkomst wordt gedronken wynnen (winnen): zich zelf onderhouden wyntijzer: ijzeren dwarsroede aan ramen in het lood wyrrichden: vertoefde winnonge: inkomsten wit (wyt, wytte): witte stof waarvan kleren gemaakt worden uit laken wrocht: onderhoud, omheining
pag. 25
Kerkmeestersrekeningen
pag. 26
Kerkmeestersrekeningen
C. LATIJNSE WOORDEN abbas: abt actum, actom: gedaan ad revocationem: tot wederopzegging ad vitam: tijdens het leven adiuitor meuss esto Dominee, adiuutor meuss esto Domine: Heer, wees mijn helper adiuuttoriom nostrum inn nomine Domini: onze hulp is in de naam van de Heer adiuva noch Deuss salutariss noster: onze reddende God, help ons anno Domini: in het jaar van de Heer antesessor: voorganger arrata: fout chartam mundi: wereldkaart Christe adiuva nos: Christus, sta ons bij colatoir: iemand die tot iets bijdraagt concilen, consilien, concilia omnia : besluiten, alle besluiten cubiculario: kamerdienaar cupiditas nondum periit: zijn begeerte is nog niet verdwenen de anno, dee anno: van het jaar Deus in adiutorium meum intende: God, kom mij te hulp domine: heer Dominica: zondag dupler muniscalaec: opnieuw een kleine attentie eodem, eodem die, eodem dye: dezelfde dag eodem tempore: op dezelfde tijd ex gratia, ex gratie: uit goedgunstigheid exordinaria, exordinariss, extraordinaerie, extraordinaria, extraordinarie, extraordinariss: buitengewoon facit: maakt falet, faleth: zie valet gubernator: bestuurder hick vacat: staat hier open hoc non debet trahi in consequentiam: pas op, dit houdt geen precedent in huiss, huuis, huuiss: deze in nomine Domini: in naam van de Heer initium sapientie timor Domini: het begin van de wijsheid is het ontzag voor de Heer juuxta librum arbitrom: naar vrije beslissing liberarius: afschrijver van boeken librium, librum: boek more solito: naar gebruikelijke gewoonte nona: negende notat: opmerking, notitie
pag. 27
Kerkmeestersrekeningen
o Domine bene prossperare: o Heer, wees goed voor ons octava: achtste omnibus in rebus sive maximis sive minimis divinum semper numen implorandum est quo pretermisso nullum rite fundatur exordium: in alle zaken, hetzij heel groot, hetzij heel klein, moet men goddelijke hulp inroepen, want wanneer dit wordt nagelaten, gaat het bij het begin al fout ostende nobiss Domine misericordiam tuam: Heer, toon ons uw erbarmen penultima, penulltimo: voorlaatste per commune borum: voor het algemeen welzijn pessestio, possessio: bezit pietas cum sufficientia: plichtsgevoel met voldoening possessoir: bezitter precium, pretiom, pretium: loon prima, primo: eerste primo tomo libro consiliorum: eerste deel boek van de besluiten primus tomus: eerste deel pro Deo: ter wille van God propter Deum dedi: vanwege toewijding aan God propter diligentia, propter diligentiam, pro diligentie, proe diligentie: uit waardering propter laborem: vanwege het werk propter nesessitatem: uit gebrek propter pauupertatem, propteer pauupertatem: wegens armoede quaeter temper, quater temper, qwater temper, qwater tempera, qwater tempere, qwater tempora, qwater temporen: vasten- en onthoudingsdag in het begin van elk jaargetijde quam tibi non vis fieri alteri ne feceris et cetera: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet, enzovoort quarta, qwarte: vierde quidam: een zeker iemand quindecima: vijftiende quodt, qwodt: de reden dat quuerelebant pauupertatem et eerant honestiss puueriss: zij beklaagden zich over hun armoede en waren fatsoenlijke jongens requiesscat in Deum: dat hij ruste in God requuescat in pace: moge zij rusten in vrede secunda: tweede seequester: vervolg sexdecima: zestiende spacium, spatiom: ruimte somma folio (folii): optelling van een blad (beide zijden) somma (somme) latrix (latriix, latris, latriss): optelling van een blad (een zijde) summa (somma) lateris, summa laetriis, summa laetris: optelling van een blad (een zijde) summa lateris per se, summa per se: optelling gelijk aan bovenstaand bedrag summa (somma) summarum (sommarum): totaal generaal stilo antiqwo: tijdrekening oude stijl stilo correcto, corectus: tijdrekening verbeterde stijl stilo novo: tijdrekening nieuwe stijl superpluss, superpluiss: totaal van wat er bovenop komt tertia: derde tomus, thomus, tomen: deel, delen
pag. 28
Kerkmeestersrekeningen
usque: tot usque quuo Domine oblivisseris: hoe lang nog Here vergeet Gij ut fecit: zoals hij gedaan heeft ut supra: als boven vacat: is afwezig vacat pro tempore: tijdelijk niet bezet valeat: maakt valet, vhalet, valeth, valetz, walet: is waard verte folii: van pagina hierna videlicet: namelijk volumina: boeken
pag. 29
Kerkmeestersrekeningen
pag. 30
Kerkmeestersrekeningen
D. VALUTA De munt waarmee gerekend wordt, is de stadtgulden 1 gulden: standaard 28 stuiver, maar bij sommige vaste verrekeningen komen afwijkende waarden voor, bijvoorbeeld 28 ½ of 30 stuiver 15 plak: 1 stuiver 1 oort: kwart van meestal stuiver, maar soms ook van gulden of daalder 1 Carolus gulden: 20 stuiver 1 keizer gulden is een andere benaming voor Carolus gulden 1 hoorns gulden: 12 stuiver 1 Philips gulden: 25 stuiver, ook al eens 30 stuiver 1 rijder gulden: 24 stuiver, soms ook 22 stuiver 1 (koerforster) Rijnse gulden: 25 stuiver 1 (Nijmeegse, Bergse, Joachim) daalder: 1 gulden 2 stuiver, ook wel eens 31 of 32 stuiver 1 rijksdaalder (eerst oude daalder): 1 gulden 4 stuiver 1 kruisdaalder is een rijksdaalder 1 Bergse gulden: 11 stuiver 1 pond: 11 stuiver, soms ook waarde van 5, 33 stuiver (licht pond) 1 witte: 1 stuiver 1 plak 1 gosseler: 8 plak 1 braspenning: 1 ¼ stuiver 1 butgen: 4 plak 1 schilling: 8 plak 1 goudgulden is gelijk aan 1 stadgulden
verder komen voor: 1 angelot: 2 gulden 16 stuiver, maar ook 3 gulden 10 stuiver en 4 gulden 11 stuiver 1 Bommelse stuiver: waarde niet kunnen bepalen 1 Deventer gulden: waarde niet kunnen bepalen 1 dubbel reaal: 15 stuiver 1 duit: waarde niet kumnnen bepalen 1 dukaat: waarde niet kunnen bepalen 1 Embder gulden : waarde niet kunnen bepalen 1 gouden konings daalder: 46, 47 stuiver 1 gouden reaal: 35 stuiver 1 Hedelse (Helse) daalder: 28 stuiver 1 Henricus nobel: 3 gulden 1 stuiver 1 herenpond: 16 stuiver 1 Hollandse daalder: 35 stuiver, ook wel 33 en 37 stuiver, maar de nieuwe daalder is 30 stuiver 1 klaaske: 13 plak 1 klimer gulden: ½ Rijnse gulden 1 klinkert: 21 stuiver 1 knapkoerke: 9 stuiver 1 koopmans gulden: 16 stuiver 1 konings daalder is een andere benaming voor Philips daalder 1 kriesaet: 45 stuiver 1 kroon: 40 stuiver 1 lobben daalder: 22 stuiver 1 mite: zeer kleine koperen munt, een derde deel van een penning 1 nieuwe Gelderse snaphaan: waarde niet kunnen bepalen 1 nieuwe Groninger penning: 6 plak
pag. 31
Kerkmeestersrekeningen
1 ortijzer: van zilver, waarde niet kunnen bepalen 1 oud butgen: 12 plak, soms 10 plak 1 oud groot: 3 ½ stuiver 1 (Frankrijks) oud schild: varieert van 1 gulden 5 stuiver tot 1 ½ gulden 1 oude Deventer witte: 1 stuiver 5 plak 1 oude mark, oud moerken: waarde niet kunnen bepalen 1 oude Saksische daalder: waarde niet kunnen bepalen 1 oude Vlaams: 1 stuiver 1 pertken: 1 stuiver 4 ½ plak, ook wel 1 stuiver 5 ¼ plak 1 Philips daalder: 35 stuiver, ook wel 35 ½ en 36 stuiver 1 pistolet: algemene aanduiding van Spaanse en Italiaanse gouden munten, geslagen vanaf circa 1530, ter waarde 1 Franse kroon (2 gulden 9 stuiver), ook wel 1 gulden 26 stuiver 1 reaal: 12 plak 1 rosenobel: 5 gulden 20 stuiver (gouden munt, dient als geschenk), de nieuwe rosenobel 5 gulden 1 snaphaan: schilling met de afbeelding van een ruiter, waarde 5 of 5 ¼ stuiver 1 stoter: 2 ½ stuiver, ook wel 2 ¾ stuiver 1 Utrechtse snaphaan: waarde niet kunnen bepalen 1 vuurijzer: kleine zilvermunt, voor zover te berekenen 1 ¼ stuiver 1 Wilhelmus schild: 40 groten
pag. 32
Kerkmeestersrekeningen
E. MATEN EN GEWICHTEN Bij de maten en gewichten dient men rekening te houden met het feit, dat deze vaak plaatsgebonden zijn
Wijnmaten: Anker: ¼ aam Kruik: 6 kwarten Vierdel: 4 kwarten Kwart: meestal 80 tot 100 kwarten per aam Kan: 1 kwart Mengel: ½ kwart
Biermaten: Vaan: 4 kwarten Vat: ca. 150 liter Kwart: ca. 60 tot 70 kwarten per vat Kan: 1 kwart
Overige maten/ gewichten (alfabetische opsomming) Aam: ca. 150 liter El: 0,688 meter Hond: een zesde deel van een morgen Loot: oorspronkelijk van lood vervaardigd gewicht, vroeger een half ons, later 10 gram Molder: ca. 125 liter Morgen: ca. 0,87 hectare Pond: 494 gram Riem (papier): 20 boeken van 24 vel, 480 vel Rist (lei): hoeveelheid leien op hun kant gezet, ter lengte van 8 voet Roede: meestal Rijnlandse roede, 10 voet Schepel: ¼ molder Spint: ¼ schepel Ton (cement): 60,38 liter Vadem: ca. 1 ¾ meter Vim: 100 tot 104 bossen of schoven Voet: 10 tot 12 duim
pag. 33