BIBLIOTHEEK „ K O O P DE WAARHEID EN VERKOOP ZE NIET"
27e JAARGANG No. 6
P. KUIJT
De rechtvaardigmaking des zondaars voor God, naar de stellingen van Luther.
DOEL DER UITGAVEN :
1.
Verspreiding van aktuele lektuur op Reformatorische Grondslag.
2.
Geven van bekendheid aan principe van Chr. Scholengemeenschap „De Driestar" te Gouda.
3.
Vormen van een kas voor behoeftige leerlingen, studerenden aan Chr. Scholengemeenschap „De Driestar" te Gouda.
P. KUIJT
De rechtvaardigmaking des zondaars voor God, naar de stellingen van Luther.
DE RECHTVAARDIGMAKING DES ZONDAARS VOOR GOD, naar de stellingen van Luther. 1. De stellingen van 1535-1537. Zoals bekend is, was Luther hoogleraar aan de universiteit te Wittenberg. Wanneer zijn studenten afstudeerden, moesten zij een aantal stellingen verdedigen, die door hun hoogleraar, de promotor, waren opgesteld. Toen schrijver dezes gevraagd werd een lezing te houden over Luthers leer met betrekking tot de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, had hij (na lang zoeken in tal van geschriften over Luther) het grote voorrecht, vijf van deze „disputationen", zoals ze in het Duits genoemd worden, (een aantal stellingen dus, die de afstuderende student in het openbaar te verdedigen had) te ontdekken. Ze stammen uit 1535, 1536 en 1537. De eerste telt 71 stellingen, de tweede 87, de derde 35, de vierde 33 en de vijfde 45. Zoals U zult begrijpen is het geen eenvoudige opgave, van deze 271 stellingen één doorlopende, samenhangende weergave te geven, die leesbaar is. We achten de inhoud er van echter van zulk een bijzondere betekenis, voor ons kerkelijk, zowel als voor ons persoonlijk leven, dat we ons. na lang aarzelen, er toch toe hebben gezet, ze in een brochure samen te vatten. Voor wie deze stellingen in de oorspronkelijke taal en vorm wil lezen, verwijzen we naar de „Weimarer Ausgabe" van Luthers werken, deel 1, pagina 39, 82, 84 en 202. 2. Uitgangspunt. Luther gaat uit van Rom. 3 : 28 : „ W i j besluiten dan, dat de mens door het geloof rechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet". 3. Het geloof. Het geloof, waarvan in deze tekst sprake is, is het ware geloof, eer> gave van de Heilige Geest. Zou Paulus hier gedacht hebben aan het „verworven" geloof, of aan het historisch geloof, dan had hij zich de moeite van het opschrijven beter kunnen besparen. Wanneer de apostel zegt, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd 3
wordt, spreekt hij niet over ,.soorten" geloof, zoals men deze wel eens placht te onderscheiden, ook niet van een „verworven" geloof, dat zelfs bij de duivelen en bij kwaaddoeners aangetroffen wordt. Hij spreekt over een geloof, dat Christus in ons werkzaam maakt tegen de dood, de duivel en de Wet. Dat geloof verdraagt het niet, dat wij op de duivelen gelijken, of op mensen, die naar de hel gaan. Neen, het maakt ons gelijk aan de heilige engelen en aan de kinderen Gods, die in de hemel opgenomen worden. Dit geloof grijpt Christus aan, Die om onzer zonden wil gestorven en tot onze gerechtigheid opgestaan is uit de doden. Het is niet zo maar een kennis, die we hebben opgedaan, toen ons verteld werd, dat Christus gekruisigd is door de Joden en door Pilatus, maar het heeft in de geschiedenis van Christus' kruisiging leren zien en leren onderscheiden de liefde van God, de Vader, door Christus, Die voor uw zonden overgegeven is, Die u verlossen en zaligmaken wil. Dit geloof, dat de Heilige Geest met de stem van het Evangelie in de harten van Zijn hoorders doet zinken en ook schenkt, predikt Paulus. 4. Onderscheid tussen het ware, zaligmakend geloof en het „verworven" geloof. Het ware geloof is het, waarvan met recht gezegd wordt, dat het in het hart „ingestort", „ingegoten" moet worden ; het kan nooit door onze krachten daarin worden gebracht. Dat is wèl mogelijk met het „verworven" geloof. Dat zegt heel simpel van Christus : „Ik geloof, dat de Zoon van God geleden heeft en weder opgewekt is". Maar daar houdt het dan ook mee op. Het ware geloof daarentegen zegt: „Ik geloof wel, dat de Zone Gods geleden heeft en weder opgestaan is, maar . . . dat alles heeft Hij voor mij gedaan, voor mijn zonden. Daar ben ik zéker van". Het „verworven" geloof heeft genoeg aan een blote speculatie (beschouwing) en redeneert als v o l g t : Christus is voor de zonden van de hele wereld gestorven. Nu is het vast en zeker, dat ik een deeltje van die wereld ben. Zo is het even zeker, dat Christus ook voor mijn zonden is gestorven. Het ware geloof daarentegen zoekt in het lijden van Christus het leven en de zaligheid. „Het „verworven" geloof staat er ledig bij, bij wijze van spreken met de handen in de broekzak en z e g t : „Dat (het leven en de zaligheid) gaat mij niets aan". Maar het ware geloof grijpt als het ware met uitgestrekte armen naar de Zone Gods, Die voor de Zijnen overgegeven is, en zegt: „Gij zijt, Heere Jezus, mijn Geliefde, en Ik ben de Uwe". 5. Het komt aan op het „voor mij". De apostel geeft daarvan een voorbeeld, wanneer hij in Gal. zichzelf getuigt: „Die mij liefgehad heeft en Zichzelve voor gegeven heeft". Zo maakt, als men gelooft, dat „voor mij", of ons" het ware geloof uit, en het onderscheidt zich daarin van 4
2 : 20 van mij overdat „voor elk ander
„geloof", dat slechts oor heeft voor historische feiten. Dat is het geloof, dat ons alléén rechtvaardig maakt, zonder wet en zonder werken, door de barmhartigheid Gods, in Christus bewezen. 6. Eén van beide : door het geloof, of door de werken. Want deze twee zinnen zijn met elkaar in strijd : Christus, Die voor onze zonden overgegeven is, heeft genoeggedaan, en : wijzelf worden door de Wet van zonden gerechtvaardigd. Want, öf Hij is niet voor onze zonden overgegeven, öf wij worden door de Wet van onze zonden gerechtvaardigd. Nu zegt de Schrift echter in Jes. 53 : 5 e.v. : „Om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld, de straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem . . . ; de Heere heeft onzer aller ongerechtigheden op Hem doen aanlopen". 7. Goede werken volgen. Wél is het zo : nadat wij uit genade rechtvaardig zijn geworden, doen wij (goede) werken, ja, Christus Zélf doet alles in ons. Vólgen geen (goede) werken, dan is het zeker, dat dit geloof in Christus niet in ons hart woont, maar slechts het „dode", namelijk het „verworven" geloof. 8. Tweeërlei roeping. Immers, allen, die onder de bediening van het Woord verkeren, horen dat Woord. Van de sprake Gods in de natuur wordt gezegd : „Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde en hun redenen aan het einde der wereld". (Ps. 19 : 5). In Rom. 10 : 18 lezen we : „Maar ik zeg : Hebben zij niet gehoord ? Ja toch, hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot de einden der aarde", citerend uit Ps. 19, maar dan met betrekking tot de bediening van Gods Woord. Het geloof is echter niet „allemans zaak", zoals we lezen in Jes. 53 : 1 : Wie heeft onze prediking gelóófd, en aan wie is de arm des Heeren geopenbéard ? De Heere Jezus heeft deze woorden van Jesaja gesproken tot de onder zijn prediking zich verhardende Joden. Ook Paulus grijpt daarop terug in Rom. 1 0 : 1 6 : „Doch zij zijn niet allen het Evangelie gehoorzaam geweest". Zo is het ook met allen, die er prat op gaan, dat de werken hen voor God rechtvaardig maken ; zij geven daarmede te kennen, dat zij niets van Christus of van het geloof verstaan. 9. De boom en de vruchten. Zeker, wij belijden wel, dat goede werken op het geloof moeten volgen, ja, niet slechts moeten volgen, maar vanzelfsprèkend volgen. Een goede boom wordt aan de goede vruchten gekend, dat hij een goede boom is. En toch maken goede vruchten van een boom geen 5
goede boom. Zo maken ook goede werken de mens niet rechtvaardig. Goede werken doet hij, die reeds vóór dien door het geloof rechtvaardig was, evenals goede vruchten van een boom komen, die reeds vóór dien krachtens zijn natuur goed was. 10. Nog twee voorbeelden. Het verstand en de wil moeten ook vóór ieder goed werk goed zijn, leert de filosofie ; het verstand en de wil worden niet goed door het werk, maar het werk wordt goed door het (goede) verstand en de (goede) wil. Zo berust ook het plan van een architekt niet op het huis of het gebouw, maar het gebouw berust op het plan, dat ook zonder het gebouw en vóór het gebouw er is, in de geest van de architekt aanwezig is. 11. De gehele Schrift wijst op Christus. In het kort kunnen we zeggen : Christus is de Heere, niet de Knecht, de Heere van de sabbat, (Matth. 12 : 8), de Heere van de Wet, de Heere van alle dingen. De Schrift moeten we niet uitleggen tegen Christus ; alles is in de Schrift op Hem gericht; alleen door Hem is de zin van de Schrift te verstaan. Eén van beiden : we moeten de Schrift op Christus betrekken, óf we moeten de Schrift niet voor het ware zuivere Woord van God houden. 12. De Bijbel christocentrisch lezen. We noemen enkele voorbeelden hieromtrent. In Matth. 1 9 : 1 7 lezen we : „Wilt gij - de rijke jongeling - in het leven ingaan, onderhoud de geboden". Deze woorden moeten zo verstaan worden : wanneer Christus de Heere is, houdt ze in Christus, of in het het geloof in Christus. Wanneer we lezen in Matth. 22 : 37 : „Jezus zeide tot hem - een Wetgeleerde - : „Gij zult liefhebben de Heere, uw God, met geheel uw hart, met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand", dat kan dan alleen geschieden in Christus, of in het geloof in Hem : „Zonder Mij kunt gij niets doen", zegt Jezus in Joh. 15 : 5. „Doe dat, en gij zult leven", Luc. 10:28, i s : doe dat, namelijk in Mij, anders zult ge het niet doen, maar het tegendeel I Zo lezen we in Hebr. 1 1 : 7 e.v. zo zeer opmerkelijk, dat de Heilige Geest vóór alle werken der heiligen plaatst het „Door het geloof". Want alle heiligen moesten hun leven en hun doen op de beloofde Christus richten, zoals wij op de reeds gekomen Christus. Hij is het Hoofd en de Leidsman („Herzog", noemt Luther Jezus) van de gerechtigheid en van het leven, zoals dat door God verordend is en dóór Wie en in Wie wij leven en zalig worden. In Rom. 11 : 32 lezen we : „Want God heeft hen (óók zij, die in de werken der Wet hun gerechtigheid voor God trachten op te richten) 6
onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn". Zo berust dan onze gerechtigheid nooit in iets, wat van de mens uitgaat, maar alleen in Gods erbarmen. Iemand, die wijst op zijn werken, mag nóg zo heilig, verstandig, rechtvaardig zijn, ja, hij mag wat dan ook zijn in eigen oog, wanneer het geloof hem ontbreekt, dan blijft hij onder de toorn Gods en onder Zijn oordeel. De Heere ontfermt zich zonder uitzondering over allen, die Hij naar Zijn barmhartigheid in genade aanneemt; die barmhartigheid is onze gerechtigheid, niet onze eigen werken. 13. De wedergeboorte. De rechtvaardiging is waarachtig een wedergeboorte tot vernieuwing. „Een iegelijk, die gelooft, dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren.Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de Naam van de Zoon van God, opdat gij weet, dat gij het eeuwige leven hebt, èn opdat gij gelooft in de Naam van de Zoon van God". (1 Joh. 3 : 1 , 13). Die in Zijn Naam geloven, die zijn uit God geboren. Daarom noemt ook Paulus de Doop het bad van de wedergeboorte en vernieuwing (Tit. 3 : 5) en Christus Zelf z e g t : „Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien". (Joh. 3 : 3). Daarom is het ook onmogelijk, door werken gerechtvaardigd te worden ; het is onmogelijk uit onze werken geboren te worden, 'maar er worden werken, om zo te zeggen, uit ons, wedergeborenen, geboren. De apostel schrijft in 2 Cor. 5 : 1 7 : „ Z o dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel". En in Jac. 1 : 1 8 wordt dit nader verklaard : „Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der Waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen Zijner schepselen". 14. De Wet. Paulus spreekt in Rom. 3 : 28 eenvoudig en algemeen over de Wet, in het bijzonder over de Wet der zeden of over de Tien Geboden ; niet over b.v. de ceremoniële wetten. Dat blijkt wel uit Rom. 7 : 7 : „Ik kende de zonde niet dan door de W e t ; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de Wet niet zeide : Gij zult niet begeren." Ook spreekt de apostel over de zonde en de dood van de ganse wereld. „ W i j weten nu, dat al wat de Wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de Wet zijn ; opdat alle mond gestopt worde, en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij". (Rom. 3 : 19). De ceremoniële wetten waren alleen voor de Joden. En vóór dat deze ceremoniële wetten aan Israël bekend werden gemaakt, was Christus al „geslacht, vóór de grondlegging der wereld", niet voor de Joden alleen, maar voor de wereld, die voor God verdoemelijk is. 7
15. De macht en de kracht van de Wet. De macht en de kracht van de Wet is groot. De natuurlijke mens verstaat daar niets van, hij kan niet over de Wet oordelen ; de Wet leert hem niets tot zijn behoud. En toch bestaat de kracht en de macht van de Wet daarin, dat zij doodt en dat zij de zonde met de eeuwige dood moet straffen. Wanneer de mens, door Gods Geest overtuigd, iets van deze macht ervaart, vervalt hij spoedig tot vertwijfeling over de barmhartigheid Gods. De vertwijfeling aan Gods barmhartigheid echter is de allergrootste en is een onvergeeflijke zonde, waarvan Gods genade de in vertwijfeling geraakte zondaren op het juiste ogenblik nog terugroept. 16. De vertwijfeling. Dat in vertwijfeling (desporatio) geraken is dan ook werkelijk het grootste werk, dat een mens naar de zedewet Gods doet. Paulus zegt in Rom. 7 : 1 3 , dat niet het goede, maar de zonde als zonde voor God openbaar kwam, „werkende mij door het goede (het in vertwijfeling geraken) de dood, opdat de zonde boven mate werd zondigend door het gebod". En in Rom. 5 : 20 : „De Wet is bovendien (bóven de val van de mens) ingekomen, opdat de misdaad meerder worde", en in Rom. 7 : 10 en 11 : „Het gebod (de Wet), dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden. Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood". Nooit wordt de mens verschrikkelijker zondaar, dan wanneer hij iets gewaar wordt en iets leert verstaan van het heilige, rechtvaardige en goede gebod Gods. Er zijn dan slechts twee mogelijkheden, óf men moet in vertwijfeling geraken, wanneer men de Wet kent en Gods genade niet kent, óf men moet zich verstouten, door de Wet niet te erkennen als het gebod Gods en de toorn Gods te verachten. Zo zien we een in vertwijfeling geraakte zondaar, die uitroept met David : „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen" (Ps. 51 : 6), „ik ben afgesneden van voor Uw ogen (Ps.31 : 23) ; en daartegenover een zelfverzekerde huichelaar en trotse Farizeeër, die zegt: „Ik ben niet gelijk, o God, de andere mensen : onrechtvaardigen", enzovoorts. 17. De tussentredende Borg. Voor de door Gods Geest overtuigde zondaar komt het ogenblik, dat voor hem Christus tussenbeide komt en zegt: „Noch de verdoemenis is de uwe, noch de zaligheid, Mij alleen komt de ere toe ; David, gij zult niet sterven, want uw zonden heb Ik op Mij genomen". „Gij, Farizeeër, gij zult niet leven, want uw gerechtigheid is zonder Mij". 8
18. Alléén Christus. Dan leert de zondaar - met David, met Paulus - het beamen : „Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der Wet". (Rom. 3 : 28). Niet wij (Luther), maar Paulus bazuint het heel de wereld o v e r : de mens wordt niet door de Wet gerechtvaardigd I Bij geen heilige, ja, ook niet in de hele heilige katholieke kerk, is één voorbeeld te vinden van Wetvervulling ; nu niet; nimmer zal daar een voorbeeld van gevonden worden ; want het is de belijdenis van alle heiligen en van de gehele Kerk : „Indien wij zeggen, dat wij geen zonden hebben, zo verleiden wij onszelf, en de waarheid is in ons niet. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij God tot een leugenaar, en Zijn Woord is niet in ons". (1 Joh. 1 : 8, 10). Zelfs Paulus diende, met het vlees „de Wet der zonde". (1 Rom. 7 : 26) ; hij had het geleerd door Gods Geest: „Het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees ; deze staan tegenover elkander, opdat gij niet doet, hetgeen gij wildet". (Gal. 5 : 17). Als de Gemeente des Heeren dat niet doorleeft, was het niet nodig geweest, dat de Heere Jezus haar had leren bidden : „Uw Naem wordt geheiligd, . . . en vergeef ons onze schulden". Wie anders leert, is „verwerpelijk van verstand, verwerpelijk aangaande het g e l o o f ; " hij moge altijd leren, maar zal nimmermeer tot kennis der waarheid komen". (2 Tim. 3 : 7 e.v.). „Brengt dit weder in het hart, o gij overtreders !" roept de profeet, ook tot de „gerechtigheidsleraars", die lelijk in de ban van hun valse leer zijn terechtgekomen. (Jes. 48 : 8). De vervulling der Wet kent maar één zeker en betrouwbaar voorbeeld : de enige Mens, de Middelaar tussen God en de mensen, van Wie Jesaja zegt: „Hij heeft geen onrecht gedaan, er is geen bedrog in Zijn mond geweest". (Jes. 53 : 9). De apostel Petrus citeert zijn woorden in 1 Petr. 2 : 22. Van deze Middelaar staat geschreven : „Ik heb lust, o Mijn God I om Uw welbehagen te doen ; en Uw Wet is in het midden Mijns ingewands". (Ps. 40 : 9). En dat wordt toch duidelijk zo gesteld, omdat geen ander ooit Gods wil heeft gedaan en nooit Gods Wet geheel in zijn hart gehad heeft. Van deze gehoorzaamheid van Christus in het volbrengen van Gods wil, zegt Gods Woord : „Hij heeft Zichzelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, ja, tot de dood des kruises". (Fil. 2 : 8). Zo alleen kan Hij voor een doemwaardig zondaar zijn tot rechtvaardigheid. „Die roemt, roeme in de Heere". (1 Cor. 1 :30, 31). In Zijn wil, zegt Hebr. 10:10, „zijn wij geheiligd door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied". „Door de gehoorzaamheid van Ene worden velen tot rechtvaardigen gesteld". (Rom. 5 : 19). Bij gevolg moeten alle spreuken en voorbeelden van de Wet en van de werken bij Christus eindigen, Die voor de Zijnen de Vader gehoorzaam is geweest. Omdat wij allen door de ongehoor9
zaamheid van Adam tot zondaars gemaakt zijn (Rom, 5 : 18), kunnen wij uit en door onszelf nimmermeer gehoorzaam zijn of worden. 19. Uiterlijke gehoorzaamheid aan de Wet. Zeker, we kunnen veel uiterlijke dingen doen ; toch doen we deze, ook al brengt het lijden en moeite met zich, vergeefs : Gods Wet is niet, als bij Christus, in ons hart. We zijn allen van nature kinderen des toorns, doende de wil des vleses en der gedachten. (Ef. 2 : 3). ,,En die in het vlees zijn, kunnen God niet behagen". (Rom. 8 : 7). Trouwens, wanneer wij zelf Gode gehoorzamen konden en Zijn Wet konden vervullen, zou het niet nodig zijn geweest, dat in onze plaats en vóór ons de Zoon van God gehoorzaam geworden is. 20. Verleidingen van satan. De boosheid van de duivel is het, die ons met de waan der gerechtigheid door de Wet plaagt en verblindt, en wei zó, dat we de grootheid van onze zonden niet zien, het verderf, dat ons wacht, niet zien, en derhalve ook de Goddelijke toorn verachten. De duivel weet, dat, als we daarvoor blind zijn, we ook de grootheid van de in Christus aangeboden genade en barmhartigheid nooit zullen leren kennen. Hij, de vader der leugenen, de moordenaar van den beginne, zal nooit nalaten, zich met allerlei bedriegerijen, die hij post doet vatten in het verdorven verstand van de mens, tegen het waarachtig heil van de mens te verzetten. 21. Herhaling. We keren weer terug naar Rom. 3 : 28. De apostel stelt daar scherp tegenover elkaar de rechtvaardigmaking des zondaars voor God uit het geloof èn de rechtvaardigmaking voor God, die de zondaar zelf buiten Christus door zijn werken tracht te bewerkstelligen. Het geloof plaatst hij helder en klaar tegenover de werken. Wie meent door zijn werken in rechte verhouding tot God te komen, die kan hoogstens wat roem van mensen oogsten, maar niet bij God. Paulus zegt daarvan in Rom. 4 : 2 : „Want indien Abraham uit de werken der wet gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God". 22. Een Goddelijk geheim. De in zichzelf verloren zondaar, die bij de mensen en bij zichzelf alleen maar schande vindt, wordt door het geloof voor God rechtvaardig. Dat is Gods geheim I Het deed David uitroepen : „Weet toch, dat de Heere Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd ; de Heere zal horen als ik tot Hem roep". (Ps. 4 : 4). De Heere leidt Zijn heiligen (afgezonderden) wonderbaarlijk. Goddelozen kunnen dit onmogelijk verwerken en ook voor „vromen" is dit te wonderbaarlijk en zwaarlijk te geloven. De natuur van de mens, zo zeer door het kwaad van de erfzonde verdorven, zo zeer 10
verblind, kan zich onmogelijk een of andere rechtvaardiging buiten de werken van de mens voorstellen of indenken. Daarbij komt dan nog de felle tegenkanting van de huichelaars tegen de gelovigen over de rechtvaardigmaking, die door niemand ter wereld anders tot stand kan komen, dan door het oordelen Gods naar de maatstaf van Zijn heilig recht. 23. Gods zegen over uiterlijke Wetsbetrachting. »
Het moge de schijn hebben, dat de Heere het goed doen van de mens buiten het waar zaligmakend geloof zegent, voor God is dit goed doen toch bedrog en huichelarij. Ook de profeten hebben de allerschoonste werken naar de Wet „een wegwerpelijk kleed" genoemd. We hebben hier te doen met het ondoorgrondelijk geduld en met de onpeilbare wijsheid van God, Die een geringer kwaad verdraagt, opdat alles niet door een groter kwaad vernietigd zou worden. We zouden dit kunnen vergelijken met de houding van een vorst, die een boze knecht duldt, omdat hij hem, zonder een groter gevaar voor zijn rijk, niet doden kan. (Denk aan David met betrekking tot Joab). Wij zelf verdragen ook ongeneeslijke lichamelijke krankheden, omdat we aan het leven zo graag willen vasthouden. De gerechtigheid van de Wet is immers zeer dubieus en zó zwak, dat men zo gemakkelijk de overigens goede Wet niet alleen niet vervult, maar haar ook bij de geringste aanleiding geheel en al vergeet. Maar waar zal de mens zich anders aan vastklampen ? De Wet behoort tot de hoogste gaven dezer wereld. De Heere verdraagt de mens, die tracht, naar de Wet te leven, zoals een verstandige overheid het gedrag van een boze, oneerlijke burger door de vingers ziet en hem om des lieven vredes wil, zijn burgerrechten niet afneemt. 24. De Heere bereidt de Zijnen voor vóór het Rijk der heerlijkheid. Intussen, de Heere ziet op geheel iets anders : op de heerlijkheid van Zijn heerlijk, komend Rijk, waarin voortaan geen onreine noch onbesnedene meer zal komen". (Jes. 5 2 : 1). Ook jegens Zijn Gemeente en jegens Zijn heiligen op aarde oefent de Heere bij de voortduur op soortgelijke wijze geduld, want Hij verdraagt ze en onderhoudt ze, omdat zij eerstelingen van Zijn schepping onder ons zijn ; Hij verklaart ze bovendien ook voor rechtvaardig en voor kinderen van Zijn Rijk. 25. Van Gods zijde gezien rechtvaardig. Hoe dit wordt ervaren. We weten immers, dat de mens, die gerechtvaardigd wordt, nog niet rechtvaardig is, 'maar hij is in de beweging en in de loop naar de gerechtigheid. Uit den hoofde is ieder, die gerechtvaardigd wordt, ook nog zondaar, en tóch wordt hij door de vergeving en de barmhartigheid Gods aangezien, als een geheel en al gerechtvaardigde. Deze vergeving en erbarming is alleen het deel der rechtvaardigen, omdat Christus, 11
hun Voorspraak en Hogepriester, hen vertegenwoordigt en het begin der gerechtigheid heiligt. Zijn gerechtigheid is zonder enig gebrek ; zij beschut degenen, die Hij kocht tegen de dure prijs van Zijn bloed en begiftigde met het zaligmakend geloof tegen de brandende toorn Gods, en laat niet toe, dat de aangevangen gerechtigheid verdoemd wordt. 26. Herhaling. Het staat nu wel vast, dat Christus, of Christus' gerechtigheid, omdat zij buiten onze „gerechtigheid" en dus een vreemde gerechtigheid is, nooit door onze werken ons toegeëigend kan worden, of ook door ons als zodanig kan aangegrepen worden. Maar het geloof, dat ons in de prediking voor Christus door de Heilige Geest ingegoten wordt, dat geloof grijpt Christus aan. Daarom maakt ook het geloof alléén rechtvaardig, zonder onze werken. Want ik kan niet zeggen : Ik ben tot Christus gekomen, of ik heb de gerechtigheid van Christus volbracht; hoewel ik toch door genade 'mag zeggen : Ik doe de werken van de hemelse gerechtigheid door de Heilige Geest, de aardse gerechtigheid doe ik door de natuur. Ik moet evenwel, zal het wèl zijn, leren zeggen in waarheid : Ik geloof in Christus, en dien tengevolge doe ik waarachtig goede werken in Christus. „De mens wordt door het geloof gerechtvaardigd, zonder de werken der Wet". Dat sluit in, dat wij om Christus' wil door het geloof voor rechtvaardigen aangezien worden en dat ons geen zonde, noch de reeds bedreven zonden, noch die in ons vlees achterblijven, toegerekend wordt, maar dat zij, als hadden wij geen zonde, door de vergeving intussen van ons is genomen. 27. De oefeningen van het geloof. Dit geloof begeleidt van het begin aan het nieuwe schepsel en de strijd tegen de zonden van het vlees, die eerst door dit geloof in Christus kwijtgescholden en overwonnen worden. Een te rechtvaardigen mens is een zondaar, die van zijn zonden vrijgemaakt zal worden. Want „de gezonden hebben de medicijnmeester niet van node" (Luc. 5 : 31), evenals rechtvaardigen geen redder en verlosser nodig hebben. Door zijn eigen verdiensten voor God kan de mens niet gerechtvaardigd worden. Wat zou een zondaar met zijn verdiensten, die niet anders zijn dan zonden en werken van een zondaar, bij God verdienen ! De mens van nature kent zijn erfschuld en erfsmet niet. Hoe zou dan een geneesmiddel uitgevonden kunnen worden tegen een kwaal, die niemand van nature kent? Zo kan ook niemand in onze wereld op de gedachte komen, dat het dé zonde der wereld is, niet te geloven in Christus Jezus, de Gekruisigde. 12
28. De kracht van het ongeloof. Dit zijn de gevolgen van de erfzonde na de val van Adam, waarin ook wij geboren zijn. Die erfzonde is niet slechts aan onze persoon verbonden, neen, zij is onze natuur. Wie niet in Christus gelooft, is ongelovig, onwetend en van God afgekeerd ; van die God, Die de Heiland beloofd heeft. Daarom schrijft ook Paulus : „Want God heeft allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn". (Rom. 11 : 32). En in Gal. 3 : 22 : „De Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden". Het ongeloof - de gróte zonde - trekt alle andere zonden naar zich toe. Dat ongeloof is de voornaamste zonde tegen het eerste gebod. De Schrift leert immers, als zij de oorzaak der zonde aanwijst, dat in de natuur van de mens niets goeds te vinden is. Wat nog naar het goede heenwijst (het geweten b.v.), wordt evenwel tot zondig gebruik aangewend. 29. „Graaf dieper, mensenkind
. . . "
Wie van het wonder der rechtvaardigmaking hoog mag opgeven, zal eerst de zonde hoog op moeten nemen en als zeer groot en vreselijk moeten leren kennen. Is niet de rechtvaardiging de genezing van de zonde, die de hele wereld voor eeuwig in de dood stort en haar onder oneindige smart voor eeuwig verderft? „De Heere heeft het onedele der wereld, en het verachte uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem", lezen we in 1 Cor. 1 : 28, 29. Het Goddelijke werk der rechtvaardiging is immers véél groter, dat wat ook de mens zou menen te kunnen voortbrengen. Dat alles is niets, zegt Paulus. Wie aan de uiterlijke schijn van 's mensen werk blijft vasthouden, zal nooit iets leren kennen van de grootheid van het Goddelijk werk ; nóg minder dan iemand, die meent de heerlijkheid van de zon te kennen, wanneer hij staart op de glans van een stukje rottend hout, terwijl de zon volop schijnt. 30. De verdorven wil. Toch zijn alle werken nodig, zowel die van de Wet als die der genade. Werken der Wet zijn werken, die buiten het geloof door de menselijke wil geschieden. Deze wil dwingt de Wet, óf door bedreigingen en straffen, óf zij stimuleert de wil door beloften en weldaden. Maar . . . deze wil is nooit rechtschapen, nooit zuiver, zij zoekt altijd maar weer het hare. Daarom is de wil tot in haar meest uitblinkende prestaties door deze natuurlijke gebreken verdorven. Veel minder vermag de wil iets ten aanzien van het geloof of tot rechtvaardiging voor God. Toch is het noodzakelijk, de uiterlijke tucht en vrede te handhaven. 13
31. De vernieuwing van de wil en de daaruit voortvloeiende werken. Werken der genade zijn werken, die uit het geloof geschieden, doordat de Heilige Geest de wil van de mens verandert, wederbaart. Maar toch moet de wil ook door het Woord en door uiterlijke tekenen, door bedreigingen en beloften aangemaand en opgewekt worden. Want het heeft de Heere behaagd, door de dienst van het Woord en van de sacramenten de Heilige Geest mede te delen en te doen toenemen in Zijn werking. Maar ook deze werken, waartoe de wil wordt aangemaand en opgewekt, rechtvaardigen niet voor God, maar zij geschieden door de gerechtvaardigen. In elk geval, zij worden met recht „gerechtigheid uit de werken" genoemd, omdat zij de Heere om Christus' wil welkom zijn. 32. Alléén uit genade. De wedergeborene moet lopen en willen ; maar toch leert ons Rom. 9 : 1 6 : „ Z o is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods". Hij kan zich van geen schuld bewust zijn, zoals Paulus in 1 Cor. 4 : 4 zegt: „Want ik ben mijzelven van geen ding bewust; doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd ; maar die mij oordeelt, is de Heere", en toch moet hij weten, dat hij daardoor niet gerechtvaardigd is. De wedergeborene moet met lijdzaamheid in goede werken jagen naar het eeuwige leven, zoals we nu lezen in Rom. 2 : 7 : „Dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid, en eer en onverderfelijkheid zoeken,het eeuwige leven". En toch ligt het niet aan zijn gelovig uitzien naar het eeuwige leven, maar aan het erbarmen Gods. De wedergeborene moet eindelijk de loop voleinden en zal dan de weggelegde kroon der gerechtigheid ontvangen, zoals we lezen in 2 Tim. 4 :7-9 : „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden ; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke de Heere, de rechtvaardige Rechter, mij in die dag geven z a l ; en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning liefgehad hebben. Benaarstig u haastiglijk tot mij te komen". Maar het ligt niet aan dit voleinden of aan het ontvangen, maar alleen aan Gods barmhartigheid. 33. Vervulling der Wet door het geloof, èn door de liefde. De Wet wordt dus op tweeërlei wijze vervuld : door het geloof en door de liefde. Door het geloof wordt de Wet in dit leven vervuld, doordat de Heere ons als de Eerste om Christus wil de gerechtigheid of de vervulling van de Wet uit genade toerekent. Door de liefde wordt de Wet in het leven van de wedergeborenen vervuld, wanneer zij als nieuwe schepselen Gods volmaakt zullen zijn. Toch is dit geheel verkeerd uitgedrukt, dat daar de Wet vervuld wordt. Want zal er geen Wet meer zijn, maar de vervulling van hetgene, waarnaar de Wet in dit leven streeft. Maar 14
H
r
•
om aan het zwakke bevattingsvermogen in dit leven tegemoet te komen, wil ik tot het zuiver verstaan van deze zaken zo spreken. 34. Niet uit ons ; al uit Hem ! Augustinus zegt in dit verband zeer j u i s t : drie en zeven móéten niet tien zijn ; maar zijn tien. Hij wil zeggen : wat van nature zo is, móét niet, ja, het kan niet door een wet zo zijn of zo worden. Zo móéten de engelen en de zaligen in de hemel niet rechtvaardig zijn, maar zij zijn zonder Wet als reine schepselen Gods rechtvaardig. Want in de hemel zal zelfs het geloof, de toerekening Gods en de vergeving der zonde met het gehele ambt van de Heilige Geest ophouden. We zullen dan geen Onze Vader, geen geloofsbelijdenis, geen sacramenten meer gebruiken en van node hebben. Hoeveel te meer zal de Wet zelf ophouden ; met alle kennis en profetie en met de ganse Schrift zal het dan afgedaan zijn. Want de Heere zal alles in allen zijn, zeer wonderbaar in Zijn heiligen. Wij zullen volkomen Gods reine en nieuwe schepping zijn. Zo lezen we in 1 Oor. 15 : 28 : „En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien, die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles en in allen ;" en in 2 Thess. 1 : 1 0 : „Wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijne heiligen, en wonderbaar te worden in allen, die geloven (overmits ons getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag". 35. De taak van de Wet. Zo is de Wet niet afgeschaft, alsof zij niets meer te betekenen zou hebben, of dat men niet meer naar haar handelen moet. Wél moest de gerechtigheid der Wet door de Zoon van God vervuld worden. Zo lezen we immers in Rom. 8 : 4 : „Opdat het recht der Wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest". Ja, de Wet heeft deze bijzondere taak : getuigenis af te leggen van de gerechtigheid des geloofs en tegelijk te tonen, wat voor creaturen wij door de zonde geworden zijn èn wat wij na de (vrijspraak van de) zonde zijn zullen. 36. Geroepen tot goede werken. Ondertussen worden de gelovigen in de schoot des Heeren gelegd als een begin van de nieuwe schepping, tot zij bij de opstanding uit de doden volmaakt zullen zijn. 37. De verzekering door het geloof. Dit begin - waar de Heere begonnen is in het leven van de Zijnen - uit zich echter (wanneer dat begin werkelijk in hen is) door goede werken en deze maken hen verzekerd van hun roeping en verkiezing. Wanneer we dus in menselijke woorden mogen spreken, dan zijn de gelovigen niet vanwege de volbrachte daad rechtvaardig, maar ze zijn dat slechts zeer ten dele in benadering, al naar de oefening van hun geloof. Want Christus krijgt bij de voortduur gestalte in de gelovigen, zo leert 15
ons Gal: 4 : 1 9 : „Mijne kinderkens ! die ik wederom arbeide te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge ;" de gelovigen worden naar Zijn beeld herschapen, schrijft de apostel in 2 Cor. 3 : 18. („En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest"). Dat duurt voort tot de gelovige het tijdelijke met het eeuwige leven mag verwisselen. 38. De overblijvende verdorvenheid en het werk der Wet. Wanneer de gelovigen derhalve zonder de Wet en zonder de werken der Wet door het geloof gerechtvaardigd worden, zo leven zij toch in het geloof niet zonder werken. Ja, wij belijden, dat de gerechtvaardigen geen Wet gegeven is, voorzover zij rechtvaardig zijn en in de Geest leven ; voor zover zij echter in het vlees zijn en het zondige lichaam meedragen, zijn zij onder de Wet en doen zij de werken der Wet, dat wil zeggen : zijn zij niet rechtvaardig en doen in het vlees ook geen goede werken. Zo zouden we kunnen zeggen : de gerechtvaardigden zijn de dood onderworpen en staan onder de straf van de Wet en onder de zonde, zodat zij allen moeten sterven en moeten belijden, dat zij zondaren zijn. Want het lichaam moet getuchtigd en onder het juk worden gebracht; het vlees met zijn verdorvenheden moet gedood en gekruisigd worden. Deze werken van de Wet worden niet naar de toerekening Gods voor werken der Wet gehouden, hoewel ze het naar hun natuur wel zijn. Zo worden ook de zonden, die nog in het vlees blijven en wordt ook de dood niet naar de toerekening Gods voor zonden en dood gehouden, hoewel ook zij naar hun natuur wel zijn. 39. Wet en werken der Wet in de Schrift. In het spraakgebruik der Schrift worden de Wet en de werken der Wet meestal gezien als wat de wil tot stand wil brengen buiten Christus. Dat vooral Paulus gaarne zo spreekt over de Wet, en de werken der Wet (en niet van de werken van de mens of van diens verstand), vindt zijn reden hierin : de Schrift wil ons plaatsen voor de grootheid van onze zonden en voor de dodelijke krankheid van onze ziel (Zie Rom. 3 : 20 e.v.). Immers, de mens kan in eigen kracht niet alleen niets tot zijn rechtvaardiging voor God doen, maar ook wanneer de Wet hem door haar onderwijs laat zien, hoe het staat met het volbrengen der Wet, wordt het al maar erger, óók al doen we werken, die de Wet ons afdwingt. 40. Goede en kwade werken. In het kort kunnen we zeggen : de werken van alle mensen zijn kwaad, verdorven, slechts onvolkomen in alle opzichten ; evenwel zijn de werken der gerechtvaardigden naar de toerekening Gods goed ; de werken der goddelozen zijn krachtens hun natuur kwaad.
In de 27e jaargang is reeds verschenen : De arbeid van de christen in de huidige maatschappij no. 1 Kerk en maatschappij 1974 no. 2 Overpeinzingen van een S.G.P.-er na de verkiezingen '74 no. 3 De oorlog des Heeren tegen Amalek van geslacht tot geslacht no. 4 en 5