De POK … en de
praktijk
De staat van de praktijkovereenkomst in het middelbaar beroepsonderwijs
Inhoud Inleiding
3
H.1 Wettelijke criteria met betrekking tot de praktijkovereenkomst
5
H.2 Rechtspositie, verzekeringen en aansprakelijkheid
14
H.3 Extra service aan de deelnemer
25
H.4 Een evaluatie van het voorbeeld-model van de Bve-raad
32
Conclusie
35
Algemene aanbevelingen ter versterking van de rechtspositie van de mbo-er
38
Aanbevelingen ter verbetering van de praktijkovereenkomst
39
Literatuur
41
Samenvatting
42
Bijlagen
44
2
Inleiding Voor u ligt het verslag van het onderzoek dat de JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs (verder JOB) naar de beroepspraktijkovereenkomst (verder POK) heeft gedaan. De beroepspraktijkvorming (BPV) is het hart van het middelbaar beroepsonderwijs. Mbo-ers brengen een groot deel van de opleidingstijd door op hun stageplaats; respectievelijk 20% tot 60% (BOL) en 60% of meer (BBL). De kwaliteit van de stage is dan ook van groot belang. Kort door de bocht kan worden gesteld: hoe beter de stage verloopt, hoe beter de vakkracht die straks de arbeidsmarkt betreedt. Het is daarom zorgwekkend te zien dat de kwaliteit van de BPV, volgens de deelnemer zèlf, te wensen overlaat. Zo schiet de begeleiding vaak tekort en laat de aansluiting tussen theorie en praktijk te wensen over. Dat blijkt uit cijfers uit ODIN I en II, klachten die zijn binnengekomen bij het Servicecentrum van de JOB en reacties van deelnemers op de themadagen over stage.1 De JOB heeft een duidelijk signaal gekregen: er moet iets verbeteren! De praktijkovereenkomst is het juridische document waar de rechten en plichten van de deelnemer, de onderwijsinstelling en het leerbedrijf met betrekking tot de beroepspraktijkvorming in worden vastgelegd. Hierin worden de randvoorwaarden geregeld die nodig zijn om het onderwijsproces zelf goed te laten verlopen. Wanneer de deelnemer een klacht heeft in verband met de BPV, zou hij op dit document moeten kunnen terugvallen. Leenknegt (2001) bespreekt in bestuurlijke en juridische aspecten van de WEB het gebruik van de praktijkovereenkomst. Hij stelt: “Bijna tweederde van alle respondenten geeft echter aan dat gedurende de praktijkperiode weinig tot zeer weinig wordt teruggegrepen op deze praktijkovereenkomst. Als er wel op teruggegrepen wordt, dan gebeurt dit vooral op initiatief van de unit of het bedrijf en in mindere mate op initiatief van de deelnemer.”2 De JOB is dan ook erg benieuwd wat de deelnemer in de praktijk aan de POK heeft. Dit was reden genoeg voor de JOB om zelf te onderzoeken, hoe de rechten en plichten van de mbo-er in dit document staan beschreven. Om erachter te komen hoe de relatie tussen de deelnemer, de praktijkbiedende organisatie en de onderwijsinstelling in de POK is opgetekend, zijn 72 onderwijsinstellingen benaderd met het verzoek of zij ons de model praktijkovereenkomst (zowel BOL als BBL) wilden toesturen. Op dit verzoek hebben 58 instellingen positief gereageerd. Er is slechts één onderwijsinstelling die expliciet heeft geweigerd aan dit onderzoek deel te nemen. De reden die zij hebben opgegeven was, dat zij andere prioriteiten hadden. Bij de overige instellingen waren het, voor zover wij kunnen beoordelen, voornamelijk problemen van organisatorische aard die hebben verhinderd dat zij aan dit onderzoek hebben deelgenomen. Naast de Zie ook: Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag, (Utrecht 2004) p.193. G.J. Leenknegt, Bestuurlijke en juridische aspecten van de WEB. Andere bestuurlijke verhoudingen, vermindering bestuurslast, (Wateringen 2001) p. 145 1 2
3
toegezonden praktijkovereenkomsten, is gebruik gemaakt van een aantal onderzoeksrapporten en vakliteratuur. Met betrekking tot een aantal (met name juridische) onderwerpen heeft de JOB een beroep gedaan op de expertise van een aantal organisaties. Het onderzoek is gestart en uitgezet door de beleidsmedewerker. De praktijkovereenkomsten zijn beoordeeld door een mbo stagiair. De criteria met betrekking tot de toegankelijkheid van de POK zijn door twee stagiaires getoetst. Beide stagiaires volgden de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening, richting openbaar bestuur op niveau vier. De gegevens zijn vervolgens nagekeken door de beleidsmedewerker. Zij is tevens verantwoordelijk voor de coördinatie, data interpretatie en de verslaglegging van het onderzoek. De beleidsmedewerker is gedurende het onderzoek bijgestaan door een adviescommissie. De adviescommissie bestaat uit een medewerker van Colo, de Bve-raad, de Inspectie van het Onderwijs, het ministerie van OCW en de oud-voorzitter van de JOB. De leden hebben input gegeven en een advies uitgebracht over het eindverslag. De JOB wil de leden van de adviescommissie bij deze bedanken en haar waardering uitspreken voor hun inzet. Als eerste zijn de praktijkovereenkomst getoetst aan de criteria die staan beschreven in de Wet Educatie en Beroepsonderwijs. Vervolgens heeft de JOB een aantal aanvullende criteria opgesteld met daarin de interpretatie van deze criteria uit de WEB volgens de JOB. Daarbij is rekening gehouden met zaken die voor de deelnemer van belang zijn. Dit wordt besproken in het eerste hoofdstuk. Gedurende het onderzoek kwam naar voren dat er veel onduidelijkheid blijkt te bestaan over de rechtspositie van de deelnemer tijdens zijn stage en de manier waarop de deelnemer is verzekerd. Daarom is hier in hoofdstuk twee apart aandacht aan besteed. In het derde hoofdstuk is de POK getoetst aan een aantal voor de deelnemer relevante criteria, waaronder de vergoedingen en de mate waarin de POK voor een mbo-er een toegankelijk en transparant document is. Tot slot wordt in hoofdstuk vier een beknopte evaluatie van de voorbeeld-model praktijkovereenkomst van de Bve-raad gegeven. Het onderzoek heeft geleid tot een aantal aanbevelingen voor de verbetering van de rechtspositie van de deelnemer rondom de stage èn een aantal aanbevelingen ter verbetering van de POK. Dit eindverslag is verspreid in de sector. Iedere onderwijsinstelling die heeft meegedaan aan dit onderzoek, heeft naast het verslag en de algemene aanbevelingen, een aantal individuele aanbevelingen ontvangen die specifiek op de POK van hun onderwijsinstelling van toepassing zijn. De JOB hoopt dat de resultaten van dit onderzoek en de aanbevelingen die de onderwijsinstellingen daarbij ontvangen, een aantal aanknopingspunten bieden om de praktijkovereenkomst beter af te stemmen op de wensen en behoeften van de mbo-er, zodat de rechtspositie van de deelnemer tijdens de stage in de toekomst beter wordt gewaarborgd.
4
H.1 Wettelijke criteria met betrekking tot de praktijkovereenkomst Met de invoering van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (kortweg WEB) is tevens de POK in het leven geroepen. De praktijkovereenkomst regelt de rechten en plichten van de onderwijsinstelling, de deelnemer én het leerbedrijf tijdens de stage. In de WEB worden een aantal (rand)voorwaarden beschreven waar de praktijkovereenkomst in ieder geval aan moet voldoen. De Inspectie van het Onderwijs stelt, dat in het jaar 2001 ruim 60% van alle praktijkovereenkomsten aan alle wettelijke criteria voldoen.3 In het onderwijsoverslag over 2002 is dat aantal toegenomen naar 70,5%.4 1.1 De WEB De criteria die vanuit de wet aan de beroepspraktijkovereenkomst worden gesteld, staan beschreven in artikel 7.2.8, lid 2 van de WEB.5 Deze wettelijke criteria zijn in dit hoofdstuk als leidraad genomen om de POK’s te beoordelen. Artikel 7.2.8. lid 2 stelt: “…De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van de partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens de wet bepaalde, ten minste bepalingen over: A) De duur van de overeenkomst en de omvang van de periode van de beroepspraktijkvorming, B) de begeleiding van de deelnemer, C) dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de praktijkperiode dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en D) de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.”6 De JOB heeft deze onderzoekscriteria: • • • • • • •
wettelijke
criteria
vertaald
naar
de
volgende
Duur van de overeenkomst; Omvang van de BPV; Begeleiding van de deelnemer; Eindtermen; Beoordeling; Gevallen voortijdig einde POK; Manier van voortijdig beëindigen van de POK.
Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsoverslag over het jaar 2001, (Utrecht 2002) p. 220. Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag over het jaar 2002, (Utrecht 2003) p. 227. 5 N.B. artikel 7.2.8., lid 2, sub A is inmiddels gewijzigd. Omdat deze wijziging nog niet van kracht was op het moment dat de JOB de praktijkovereenkomsten heeft opgevraagd, worden de overeenkomsten aan de wettelijke criteria van het toen geldige artikel getoetst. 6 Wet Educatie en Beroepsonderwijs, artikel 7.2.8, lid 2 3 4
5
1.1.1 Duur en omvang De WEB schrijft voor dat uit de praktijkovereenkomst duidelijk moet blijken wat de duur en de omvang van het praktijkgedeelte is. Er is één onderwijsinstelling die een onvolledige praktijkovereenkomst heeft toegestuurd. Deze POK wordt daarom wat betreft de duur en de omvang buiten beschouwing gelaten. De JOB heeft voor de duur van de POK gekeken naar de aanwezigheid van één van de volgende twee punten: • •
Begin- en einddatum; Aantal maanden of weken.
Van de 57 onderzochte praktijkovereenkomsten, wordt er in 56 een begin- en einddatum vermeld. Er is één onderwijsinstelling die de duur van de BPV periode in maanden / weken aangeeft. Er kan dus worden gesteld dat alle beoordeelde praktijkovereenkomsten de duur van de BPV periode duidelijk in de overeenkomst aangeven. Naast de duur van de praktijkovereenkomst, dient ook helder uit de POK te blijken wat de omvang van de BPV periode is. De JOB heeft onderzocht of één van de volgende punten in de POK stond weergegeven: • • •
Aantal studiebelastingsuren; Aantal uren per week; Aantal dagen per week en het aantal uren per dag.
In totaal geven 55 van de 57 praktijkovereenkomsten de omvang van de BPV aan. 32 onderwijsinstellingen doen dit door het aantal studiebelastingsuren te vermelden. In 29 contracten wordt het aantal klokuren per week vermeld. Er zijn 15 onderwijsinstellingen die op meerdere manieren aangeven wat de omvang van de BPV periode is. Er zijn twee onderwijsinstellingen die zowel het aantal dagen per week vermelden als het aantal uren per dag. In twee praktijkovereenkomsten wordt de omvang in dagen aangegeven. Er zijn twee POK’s waarin de omvang van de BPV niet is vermeld. Daarmee voldoet 3% niet aan de wettelijke eis om de omvang van de BPV aan te geven. De volgende bepalingen die uit hoofde van de WEB in de praktijkovereenkomst moeten worden opgenomen, zijn bepalingen over de begeleiding, het deel van de eindtermen dat gerealiseerd dient te worden tijdens de BPV en de beoordeling van de BPV. Er is geen enkele onderwijsinstelling die geen bepalingen in de POK heeft opgenomen over de begeleiding. Ook wordt er in alle praktijkovereenkomsten iets vermeld over de te behalen eindtermen en over de beoordeling daarvan. Op deze punten voldoen alle door de JOB ontvangen praktijkovereenkomsten aan de wettelijke criteria.
6
Voor de beoordeling van deze wettelijke criteria is er in eerste instantie alleen gekeken naar het al dan niet voorkomen van de woorden begeleiding, eindtermen en beoordeling. Vervolgens heeft de JOB een aantal aanvullende criteria opgesteld met daarin de afspraken die volgens de JOB ten minste over deze onderwerpen in de POK zouden moeten worden gemaakt. Wanneer er wordt gekeken wat er precies over deze onderwerpen wordt gezegd, dan blijkt er zeer grote variatie tussen de contracten te bestaan. 1.1.2 Begeleiding De meeste onderwijsinstellingen hebben onder het kopje begeleiding iets opgenomen als: “de onderwijsinstelling wijst uit haar midden een begeleider aan en het leerbedrijf wijst een praktijkopleider aan” In de overgrote meerderheid van de praktijkovereenkomsten wordt tevens benoemd wie de begeleider vanuit de onderwijsinstelling en vanuit het leerbedrijf is. 45 van de 58 (78%) overeenkomsten vermelden de naam van de begeleider vanuit de onderwijsinstelling èn 47 (81%) van de 58 die van de begeleider vanuit het leerbedrijf. 43 van de 58 onderwijsinstellingen (74%) vermelden zowel de naam van de begeleider vanuit school als die vanuit het bedrijf met naam en toenaam in de praktijkovereenkomst. In veertien praktijkovereenkomsten (24%) worden zowel de naam van de beide begeleiders als de contactgegevens, bijvoorbeeld een mobiel telefoonnummer of een doorkiesnummer, vermeld. Er zijn vijf praktijkovereenkomsten (9%) waarin wordt aangegeven op hoeveel contacturen met de begeleider vanuit de onderwijsinstelling de deelnemer ten minste recht heeft.7 In vier POK’s is dat ten minste één uur, in één is dat twee uur. Er is één overeenkomst waarin staat dat er “regelmatig” contact is met de begeleider vanuit de onderwijsinstelling. Drie POK’s vermelden daarnaast dat de deelnemer recht heeft op begeleiding vanuit het leerbedrijf. Dit varieert van één keer per week tot begeleiding bij alle activiteiten. Overigens is het recht op begeleiding vanuit het leerbedrijf al in de erkenningscriteria van het leerbedrijf verwerkt. Het zou voor de deelnemer echter wel inzichtelijk(-er) moeten worden gemaakt dat hij hier recht op heeft. Er moet in de POK worden vermeld waar en/of bij wie de deelnemer terecht kan voor hulp of meer informatie indien hij een klacht heeft over de begeleiding vanuit het leerbedrijf. Veertien praktijkovereenkomsten bieden de mogelijkheid om individuele afspraken vast te leggen. In drie POK’s lijken individuele afspraken eerder uitzondering; deze kunnen als aanhangsel bij de POK worden gevoegd. Elf 7
N.B. het gaat hier over het aantal uren begeleiding gedurende de hele stageperiode.
7
POK’s hebben op het voorblad een aantal blanco regels opgenomen voor nadere afspraken met betrekking tot de begeleiding. Wanneer het dus gaat om concretere afspraken of het aantal uren begeleiding waar de deelnemer ten minste recht op heeft, kan worden gezegd dat 34% van de praktijkovereenkomsten (20 in totaal) hier iets meer informatie over geven. Er zijn twee POK’s waar ook in is opgenomen dat de school verantwoordelijk is voor het verzorgen van stagevoorbereiding. De POK geeft geen garanties over de bereikbaarheid van de begeleiders. Twee overeenkomsten vormen hier een uitzondering op. In één POK staat: “de begeleider is doorgaans bereikbaar voor de deelnemer”, in de andere praktijkovereenkomst kunnen er nadere afspraken over de overlegmomenten worden gemaakt. Geen enkele POK vermeldt iets over een (telefonisch) spreekuur van de begeleiders. Er is daarmee geen enkele praktijkovereenkomst die aan alle JOB-criteria voldoet. In de meeste contracten wordt vermeld dat er begeleiding is of dat er begeleiders zijn en vaak ook wie dat zijn. Echter op hoeveel contacturen de deelnemer ten minste recht heeft, wanneer de begeleiders bereikbaar zijn of wat de deelnemer van zijn begeleiders kan verwachten, staat in de meeste gevallen niet in de POK. Wanneer er wordt bekeken welke rechten de deelnemer met betrekking tot zijn begeleiding daadwerkelijk aan de praktijkovereenkomst kan ontlenen, is dat in 35 contracten (60%) niet meer dan het feit dat er begeleiding is. Negen onderwijsinstellingen (16%) verwijzen wat betreft de regels met betrekking tot de begeleiding naar een ander document. In de meeste gevallen is dat de OER of het BPV handboek. 1.1.3 Eindtermen Ook wat betreft het artikel over de eindtermen zijn er grote verschillen terug te vinden tussen de overeenkomsten. Er zijn negen onderwijsinstellingen die een aanhangsel bij de POK hebben gevoegd waar de tijdens de BPV perioden te behalen eindtermen of deelkwalificaties worden uitgeschreven. Dertien POK’s vermelden de eindtermen op het voorblad en slechts één POK heeft een beschrijving van de taken in de POK opgenomen. Uit 38% van de praktijkovereenkomsten blijkt dus welke eindtermen of taken de deelnemer tijdens de stage in ieder geval zou moeten leren. De meeste POK’s hebben echter een weinig concrete formulering als: “tijdens de BPV periode worden de landelijke eindtermen gerealiseerd zoals die in het onderwijs- en examenreglement zijn beschreven.” Het onderwijs- en examenreglement (de OER) wordt niet standaard aan iedere deelnemer uitgedeeld. De deelnemer heeft wel een inzagerecht in de OER maar hij is lang niet altijd op de hoogte waar en/of bij wie hij dit document kan inzien. Als de onderwijsinstelling een studiegids of BPV-gids heeft, is daar in de meeste gevallen een verkorte samenvatting van de OER
8
in opgenomen. Maar ook dit is niet altijd en niet overal het geval. Het volgende citaat is illustratief: “ …als er sprake is van een POB (praktijk opleidingsboek) staan daarin de specifieke BPV eindtermen vermeld.” Er zijn overigens ook onderwijsinstellingen die de OER wel aan de deelnemers uitreiken of die de tekst op de website hebben geplaatst. Maar de OER is doorgaans voor de deelnemer een zeer ontoegankelijk document. Het is dan ook de vraag of de deelnemer bij de ondertekening van de POK werkelijk op de hoogte is welke eindtermen hij tijdens zijn stage moet leren. Uit de praktijkovereenkomst blijkt vaak alleen dat er eindtermen tijdens de stage moeten worden behaald, maar niet welke dat zijn. Daarbij komt dat de deelnemer bij problemen tijdens zijn stage moet kunnen terugvallen op de praktijkovereenkomst. Wanneer de werkzaamheden tijdens de stage onvoldoende aansluiten op de inhoud van de opleiding, heeft de deelnemer niets aan een praktijkovereenkomst waarin geen concretere richtlijnen zijn afgesproken over de werkzaamheden die hij tijdens zijn stage zal gaan uitvoeren. 1.1.4 Beoordeling De meeste onderwijsinstellingen, zo’n 92 %, hebben met betrekking tot de beoordeling een standaard formulering in de POK opgenomen als: “Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling beoordeelt of de deelnemer de overeengekomen eindtermen heeft gerealiseerd.” In drie POK’s is te achterhalen wat de naam is van degene door wie de deelnemer wordt beoordeeld. Daarnaast zijn er twee praktijkovereenkomsten waarin de naam te achterhalen is van een eventuele medebeoordelaar. Er zijn vijf praktijkovereenkomsten die een opsomming geven van de punten of onderdelen aan de hand waarvan een deelnemer wordt beoordeeld. Er is slechts één praktijkovereenkomst waarin wordt vermeld door wie de deelnemer wordt beoordeeld en op basis waarvan de beoordeling zal plaatsvinden. De meeste praktijkovereenkomsten, 50 in totaal, verwijzen voor de regels met betrekking tot de beoordeling naar de OER of bijvoorbeeld het BPV handboek. Uit de overige overeenkomsten wordt helemaal niet duidelijk of de deelnemer bij ondertekening van de POK op de hoogte is van de punten waarop hij tijdens zijn stage beoordeeld zal worden en door wie hij beoordeeld wordt. In totaal verwijzen 54 van de 58 onderwijsinstellingen voor één (of meerdere) van de bovengenoemde criteria naar het onderwijs- en examenreglement of naar (bijvoorbeeld) het BPV handboek. Twintig daarvan hebben een passage in de POK opgenomen waarmee de deelnemer bij ondertekening verklaart dat hij deze documenten heeft ontvangen. Daarnaast zijn er negen 9
praktijkovereenkomsten waar de deelnemer bij ondertekening verklaart kennis te hebben genomen van de documenten waar naar wordt verwezen. In geen enkele praktijkovereenkomst moet hier echter apart voor worden getekend. Bij vijf onderwijsinstellingen zijn de POK en de OER in één document verwerkt. Eén praktijkovereenkomst vermeldt waar en bij wie deze documenten ter inzage liggen. 1.1.5 Voortijdige beëindiging van de POK Voorts schrijft artikel 7.2.8, lid 2 sub d van de WEB voor dat de POK bepalingen moet bevatten over de gevallen waarin de POK voortijdig kan worden beëindigd. Ook moet worden aangegeven welke procedure in zo’n geval dient te worden gevolgd. In alle praktijkovereenkomsten is er een kopje “einde overeenkomst” opgenomen met daaronder bepalingen in welke gevallen (of een aantal daarvan) de POK (voortijdig) eindigt. Hoewel hiermee wellicht formeel aan de wettelijke criteria is voldaan, kunnen de bepalingen die hier zijn opgenomen in de meeste gevallen als zeer eenzijdig worden bestempeld. Doorgaans wordt namelijk alleen vermeld onder welke omstandigheden het contract door het leerbedrijf en/of de onderwijsinstelling kan worden verbroken. Daarnaast staat er in een aantal overeenkomsten een algemene bepaling in de trant van: “deze overeenkomst eindigt indien één der partijen op grond van zwaarwegende omstandigheden beëindiging noodzakelijk acht…” Hiermee is formeel benoemd dat de deelnemer het contract ook kan ontbinden, maar dit is naar de mening van de JOB op zo’n wijze gesteld dat de deelnemer dit er zelf in veel gevallen niet uit zal halen. Daarbij komt dat het voor een deelnemer niet duidelijk is wat er onder “zwaarwegende omstandigheden” wordt verstaan. Het is daarmee voor een mbo-er totaal niet inzichtelijk onder welke omstandigheden de POK door hem eerder kan worden beëindigd. Dit is op zijn minst opmerkelijk omdat de praktijkovereenkomst ook door de deelnemer wordt ondertekend. De deelnemer zou daarom ook op de hoogte moeten zijn van de gevallen waarin de praktijkovereenkomst door hem (voortijdig) kan worden ontbonden. Er zijn slechts drie praktijkovereenkomsten die expliciet aangeven dat het contract ook door de deelnemer kan worden ontbonden. In een aantal praktijkovereenkomsten is een artikel opgenomen over een vervangende praktijkplaats. Het betreft hier een vervangende praktijkplaats indien de bestaande stageplaats conform de bepalingen in artikel 7.2.10 van de WEB niet meer voldoet. Daarmee beschrijft dit artikel tevens een aantal, voor de deelnemer zeer relevante, omstandigheden waarin de POK voortijdig kan worden ontbonden. Het vermelden van de bepalingen in bovengenoemd artikel, wordt in dit onderzoek dan ook meegerekend bij de beoordeling of de praktijkovereenkomst aan sub d van lid 2 van artikel 7.2.8. van de WEB voldoet. In totaal zijn er 51 onderwijsinstellingen die hier in de POK 10
iets over vermelden. 25 daarvan hebben hier een apart artikel over opgenomen in de POK. De anderen hebben deze bepaling gerangschikt onder “einde overeenkomst”. Er zijn twee praktijkovereenkomsten die vermelden waar of bij wie de deelnemer in zo’n geval meer informatie of hulp kan vragen. Zeven overeenkomsten vermelden helemaal niets over de bepalingen in artikel 7.2.10 van de WEB en voldoen daarmee niet aan de wettelijke criteria zoals ze in dit onderzoek zijn geïnterpreteerd. 1.1.6 Wijze voortijdig einde praktijkovereenkomst Ook over de wijze waarop de praktijkovereenkomst voortijdig kan worden ontbonden, wordt weinig duidelijkheid gegeven. De meeste instellingen, 54 in totaal, vermelden wel dat dit schriftelijk dient te gebeuren. Maar aan wie het schrijven moet worden gericht, wat daar precies in zou moeten staan en binnen welk tijdsbestek dit zou moeten gebeuren, wordt niet vermeld. Achttien praktijkovereenkomsten melden dat er eerst een gesprek moet plaatsvinden tussen de betrokken partijen en dat de afspraken daarna schriftelijk moeten worden bevestigd. Er wordt echter niet vermeld wat de deelnemer moet doen als hij het niet eens is met de uitkomst van dat gesprek. Er wordt slechts in twee praktijkovereenkomsten benoemd dat de deelnemer bezwaar kan maken tegen het besluit van de andere partijen om de POK voortijdig te beëindigen en hoe dit moet worden gedaan. Eén onderwijsinstelling verwijst naar de brochure voortijdige beëindiging praktijkovereenkomst van de Bve-raad.8 Uit de onderstaande tabel blijkt dat de overgrote meerderheid van de praktijkovereenkomsten (78%) formeel aan alle hier onderzochte wettelijke criteria voldoen. Er is echter alleen gekeken of er in de praktijkovereenkomst bepalingen over de onderwerpen uit artikel 7.2.8 lid 2 van de WEB voorkomen. De inhoud van deze bepalingen is hier buiten beschouwing gelaten. Tabel 1: formeel voldaan aan alle wettelijke criteria Criteria Aantal onderwijsinstellingen Duur BPV 579 Omvang BPV 5510 Begeleiding 58 Welk deel van de eindtermen 58 Beoordeling 58 Gevallen voortijdig einde POK 51 Wijze voortijdig einde POK 54 Totaal 45
percentage 100% 97% 100% 100% 100% 88% 93% 78%
Bron: JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs
N.B. deze brochure is een informatiebrochure voor de leden van de Bve-raad (2000). N.B. hier is één onvolledige praktijkovereenkomst buiten beschouwing gelaten. 10 N.B. Idem 8 9
11
Wanneer er aan de hand van de criteria die de JOB heeft opgesteld, wordt gekeken wat er precies is afgesproken over de onderwerpen uit bovengenoemd wetsartikel, ontstaat er een ander beeld. Welke rechten de deelnemer daadwerkelijk aan de praktijkovereenkomst kan ontlenen, maakt onderstaande tabel duidelijk. Tabel 2: wettelijke criteria volgens de JOB JOB criteria Naam van de begeleider vanuit school Naam van de begeleider bedrijf Beide begeleiders + contactgegevens vermeld Minimum aantal uren begeleiding in POK Algemene afspraken over contact met begeleider Mogelijkheid individuele afspraken begeleiding Afspraken over stagevoorbereiding Bereikbaarheid van de stagebegeleider Lijst met te behalen eindtermen Functie /taakomschrijving Naam beoordelaar staat in de POK Naam eventuele medebeoordelaar in de POK Er staat in de POK waar de deelnemer op wordt beoordeeld Vermeld door wie en op basis waarvan wordt beoordeeld Er wordt benoemd dat de deelnemer het contract kan ontbinden De gevallen waarin de deelnemer het contract kan ontbinden worden beschreven Wijze waarop de deelnemer bezwaar kan maken tegen ontbinding van de POK vermeld Verwijzing naar meer informatie over voortijding ontbinden van de POK
aantal 45 47 14 5 1 14 2 2 22 1 3 2 5
percentage 78% 81% 24% 9% 2% 24% 3% 3% 38% 2% 5% 3% 9%
1
2%
3
5%
3
5%
2
3%
3
5%
Bron: JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs
Conclusie De meeste praktijkovereenkomsten voldoen aan de wettelijke criteria. Daarmee zou gesteld kunnen worden dat de rechtspositie van de deelnemer tijdens de stage bij de overgrote meerderheid van de onderwijsinstellingen voldoende is gewaarborgd. Wanneer echter wordt gekeken in hoeverre de deelnemer daadwerkelijk kan terugvallen op de praktijkovereenkomst, is er weinig reden tot optimisme. Wanneer bijvoorbeeld de begeleiding volgens de deelnemer tekort schiet of de werkzaamheden op de stageplaats onvoldoende aansluiten op de opleiding, blijkt de POK naar de maatstaven van de JOB in de meeste gevallen niet (of onvoldoende) te functioneren als instrument dat de rechtspositie van de deelnemer waarborgt. Wellicht verklaart dit ook (deels) waarom de deelnemer, zoals Leenknegt (2001) 12
constateert, minder vaak op de POK teruggrijpt dan het leerbedrijf of de unit. In een aantal praktijkovereenkomsten worden wel aanvullende afspraken gemaakt of er worden iets meer garanties gegeven maar er is geen enkele POK die aan alle hierboven genoemde JOB-criteria voldoet. Er dienen volgens de JOB veel concretere afspraken in de praktijkovereenkomst te worden gemaakt. In de eerste plaats zou het de helderheid voor de deelnemer zeer ten goede komen. In de tweede plaats kan de deelnemer, indien nodig, de andere contractpartijen aanspreken op de afspraken die er in de POK zijn gemaakt.
13
H.2 Rechtspositie, verzekeringen en aansprakelijkheid Gedurende het onderzoek is uit de praktijkovereenkomsten naar voren gekomen dat er erg veel onduidelijkheid bestaat over de rechtspositie die de deelnemer tijdens zijn stageperiode heeft. Deze rechtspositie heeft belangrijke gevolgen voor zijn rechten met betrekking tot sociale verzekeringen. Ook bleek het niet duidelijkheid te zijn wie er aansprakelijk is in het geval van een bedrijfsongeval. Daarom is hier een apart hoofdstuk aan gewijd. 2.1 De rechtspositie van de deelnemer Omdat mbo-ers die een BBL opleiding volgen doorgaans een arbeidscontract ondertekenen, hebben zij meestal de rechtspositie van werknemer. BOL deelnemers ondertekenen veel minder vaak een arbeidscontract en hebben meestal de status van stagiair. Het is echter niet juist om ervan uit te gaan dat een BBL opleiding automatisch de status van werknemer met zich meebrengt en een BOL opleiding automatisch die van stagiair. Een uitspraak van de Hoge Raad in 1982 heeft bepaald dat deelnemers in het destijdse leerlingwezen (nu de BBL opleiding), niet verplicht een arbeidscontract moeten ondertekenen.11 Ook de WEB zegt niets over de verplichting van een arbeidscontract voor BBL’ers. Andersom is het ook niet verboden dat een BOL deelnemer een arbeidsovereenkomst met zijn leerbedrijf afsluit. Het blijkt echter dat in 15 van de 58 praktijkovereenkomsten, de rechtspositie gelijk wordt gesteld aan de leerweg die door de deelnemer wordt gevolgd. Er wordt ten onrechte vanuit gegaan dat wanneer een deelnemer een BBL opleiding volgt, er sprake is van een arbeidscontract en de deelnemer de rechtspositie van werknemer heeft. Anderzijds wordt de beroepsopleidende leerweg gelijk gesteld aan de positie van stagiair. Er staat dan iets als: “tijdens de BPV heeft de deelnemer in de BBL de rechtspositie van werknemer (…) bij de BOL is geen sprake van een arbeidsovereenkomst en verandert de positie van de deelnemer dus niet.” Of: “Gedurende de periode van de beroepspraktijkvorming heeft de leerling de aan de ommezijde vermelde rechtspositie blijkend uit de aanduiding beroepsbegeleidende leerweg dan wel beroepsopleidende leerweg.” Aan de ommezijde van de praktijkovereenkomst in kwestie, is alleen een invulmogelijkheid voor de leerweg opgenomen. De leerweg is hier synoniem 11
Hoge Raad, 29 oktober 1982, NJ 1982,230.
14
geworden voor de rechtspositie die de deelnemer gedurende zijn stage heeft. Dit is zorgelijk omdat er juridisch gezien een ander onderscheid bestaat. Iemand heeft de juridische status van werknemer als er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Artikel 6:10, boek 7, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek gaat over de arbeidsovereenkomst en stelt: “De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.”12 Dit artikel beschrijft een situatie waar sprake is van een arbeidsovereenkomst. Of er daadwerkelijk een contract is ondertekend, is niet relevant. Leenknegt stelt in de evaluatie van de WEB: “Als de praktijkovereenkomst voorziet in een vergoeding van de kant van het bedrijf voor arbeid die de deelnemer in het kader van de beroepspraktijkvorming in het bedrijf verricht (…) dan is er sprake van een arbeidsovereenkomst tussen de deelnemer en het bedrijf.”13 Leenknegt beroept zich hier op artikel 7:610 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek dat stelt: “Indien een overeenkomst zowel aan de omschrijving van lid 1 voldoet als aan die van een andere door de wet geregelde bijzondere soort van overeenkomst, zijn de bepalingen van deze titel en voor de andere soort van overeenkomst gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen van deze titel van toepassing.”14 Lid twee is dus niet noodzakelijk van toepassing op de praktijkovereenkomst die in een stagevergoeding voorziet. Lid één gaat er namelijk van uit dat er sprake is van salaris. Dat wil zeggen, loon dat aan de wettelijke eisen voor het minimum (jeugd)loon voldoet. Dit is iets anders dan een stagevergoeding omdat deze doorgaans zo laag is dat er niet van salaris kan worden gesproken. Er kunnen overigens wel deelnemers zijn die geen arbeidsovereenkomst hebben ondertekend maar die volgens artikel 7:610 toch als werknemer worden aangemerkt, bijvoorbeeld wanneer de stagevergoeding zo hoog is dat het als salaris kan worden beschouwd of omdat er andere zaken als loon worden meegerekend. Doorgaans gaat men er echter vanuit dat er bij deze groep deelnemers geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.15 Hoewel deze aanname correct is, moet deze wel worden genuanceerd. De Belastingdienst en het UWV maken inderdaad een onderscheid tussen stagiaires met een arbeidsovereenkomst en stagiaires die alleen een vergoeding ontvangen. Deze laatste groep wordt door de genoemde instanties echter wel als Burgerlijk Wetboek, boek 7, artikel 610, lid 1 G.J. Leenknegt, Bestuurlijke en juridische aspecten van de WEB. Andere bestuurlijke verhoudingen, vermindering bestuurslast, (Wateringen 2001) p. 146 14 Burgerlijk Wetboek, boek 7, artikel 610, lid 2 15 Mr. Marion Treep, Arbeidsrecht, (Soest, 2003) p. 296 12 13
15
fictieve werknemers aangemerkt, waarbij sprake is van een zogenaamd “fictief dienstverband”. Wat niet over het hoofd moet worden gezien is dat voor een fictief dienstverband de gewone regels voor inhoudingen op het loon gelden. Voor de premies die er voor de volksverzekeringen moeten worden afgedragen, wordt er wèl een onderscheid gemaakt. Bij een fictief dienstverband moeten alleen ZW en ZWF premies worden betaald, bij een echt dienstverband moeten naast de ZW en ZWF ook premies voor de WAO en WW worden afgedragen. Leenknegt (2001) pleit er in de evaluatie van de WEB voor om in de gevallen waarin het niet duidelijk is of de deelnemer wel of geen arbeidsovereenkomst heeft, een rechtsvermoeden te introduceren. Het gaat hier om een “weerlegbaar rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst”. Dit houdt in dat er indien er is voldaan aan de criteria die in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek staan beschreven, wordt uitgegaan van een arbeidsovereenkomst tenzij de wederpartij dit weet te weerleggen. Dit rechtsvermoeden gaat in als iemand gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende twintig uren per maand, tegen beloning arbeid voor een ander verricht.16 Dit zou echter alleen een uitkomst bieden voor deelnemers die, naast de bovengenoemde voorwaarden, een stagevergoeding ontvangen die zo hoog is dat het als loon kan worden gekwalificeerd. Maar deelnemers die niets (of heel weinig) krijgen voor hun stage, kunnen alleen terugvallen op de POK. Het zou derhalve beter zijn om de rechtspositie van de stagiair in het algemeen te verbeteren. Logischerwijs zou dit in de eerste plaats moeten gebeuren in het document dat de rechten van de stagiair regelt: de praktijkovereenkomst. Het komt ook voor dat er in de POK een bepaling is opgenomen dat de deelnemer tijdens zijn stage de rechtspositie van stagiair behoudt, ongeacht of er wel of geen arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf is. Dit is in strijd met artikel 7:610 van het BW. Indien de deelnemer een arbeidscontract ondertekent, heeft hij de juridische status van werknemer en daar kan in de POK niet van worden afgeweken. Het is in ieder geval belangrijk dat het voor de deelnemer duidelijk is, welke rechtspositie hij tijdens zijn stage heeft. Om verwarring op dit punt te voorkomen strekt het tot aanbeveling om in alle praktijkovereenkomsten duidelijk te maken of er: • Sprake is van de beroepsopleidende leerweg of de beroepsbegeleidende leerweg; • Wel of geen arbeidscontract is ondertekend; • Of de deelnemer de rechtspositie van stagiair of werknemer heeft; • Of er wel of geen stagevergoeding wordt uitgekeerd.
16
Treep, Arbeidsrecht, p. 48
16
Onduidelijkheid over de rechtspositie van de deelnemer tijdens zijn stage kan verstrekkende gevolgen hebben, met name op het gebied van sociale verzekeringen en in een aantal gevallen ook de manier waarop de deelnemer door de onderwijsinstelling wordt verzekerd. Hoe dat op dit moment is geregeld, wordt hieronder nader besproken. 2.2 De WA-verzekering In de meeste praktijkovereenkomsten is wel een bepaling opgenomen met betrekking tot verzekeringen. Hoewel dit niet wettelijk verplicht is, sluiten 49 onderwijsinstellingen zowel een WA-goederen als een WAongevallenverzekering voor de deelnemer af. Daarnaast zijn er drie onderwijsinstellingen die een algemene WA-verzekering afsluiten. Eén instelling sluit in plaats van een WA-verzekering een collectieve verzekering voor alle deelnemers af. In vijf praktijkovereenkomsten is hier helemaal niets over geregeld. Van de 53 POK’s waar wel een artikel is opgenomen over de verzekering, wordt er in 38 gevallen een volledige verzekering afgesloten. Acht instellingen sluiten alleen een verzekering voor de BOL deelnemers af. Het wordt niet duidelijk door wie BBL deelnemers zonder arbeidscontract verzekerd worden als ze op stage gaan. Zeven onderwijsinstellingen sluiten alleen een aanvullende verzekering af voor schade op de werkvloer en ongevallen. Daarbij wordt er geen onderscheid gemaakt tussen deelnemers die wel en deelnemers die geen arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf hebben maar in een aantal gevallen wel tussen BOL en BBL deelnemers. Tabel 4: verzekering afgesloten door de onderwijsinstelling WA-algemeen Waarvan alleen aanvullend WA-goederen Waarvan alleen aanvullend Waarvan alleen voor BOL deelnemers WA-ongevallen Waarvan alleen aanvullend Waarvan alleen BOL Collectieve verzekering voor ongevallen Deelnemer is volledig verzekerd Deelnemer is aanvullend verzekerd Alleen BOL deelnemers zijn verzekerd Geen artikel over verzekeringen opgenomen
3 1 50 35 8 49 5 8 1 38 7 8 5
Bron: jongerenorganisatie Beroepsonderwijs
Het lijkt erop dat een aantal deelnemers onverzekerd of onderverzekerd op stage gaat. In 20 van de 58 praktijkovereenkomsten (34%) krijgt de deelnemer te weinig of soms zelfs geen enkele garantie op een goede verzekering. Het wordt uit deze praktijkovereenkomsten bovendien niet duidelijk wie er dan wel een verzekering voor deze deelnemers af zou moeten sluiten. Ook uit de
17
POK’s die wel iets vermelden over een verzekering, blijkt niet in alle gevallen op wie de deelnemer de eventueel geleden schade kan verhalen.
2.3 Het sociale zekerheidsstelsel Een deelnemer loopt tijdens zijn stage altijd het risico om (langdurig) arbeidsgehandicapt te raken. De gevolgen van een bedrijfsongeval kunnen heel ingrijpend zijn. Het kan betekenen dat de deelnemer zijn opleiding niet (op tijd) kan afmaken, een andere opleiding moet gaan volgen of zelfs langdurig helemaal niet meer kan werken. Het is dan ook van groot belang dat de deelnemer goed is verzekerd tegen de risico’s die hij tijdens zijn stage loopt. Welke rechtspositie een deelnemer tijdens zijn stage heeft, bepaalt op welke sociale voorzieningen hij aanspraak kan maken in het geval van arbeidsongeschiktheid.17 Dit is als volgt geregeld: • •
•
Als de deelnemer een arbeidscontract heeft is er sprake van een echt dienstverband. De deelnemer is dan verzekerd voor alle werknemersverzekeringen (o.a. ziektewet, het ziekenfonds en WAO) Als de deelnemer geen arbeidscontract heeft, maar wel een vergoeding van het stagebedrijf ontvangt, beschouwen de belastingdienst en het UWV dit als een fictief dienstverband. De deelnemer is alleen verzekerd voor de ziektewet, het ziekenfonds en de Wajong Als de deelnemer geen arbeidscontract heeft en geen enkele vergoeding ontvangt, dan is er geen dienstverband. Hij is alleen verzekerd voor de Wajong.18
Op het eerste gezicht lijkt de deelnemer die stage loopt in alle gevallen te zijn verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Hier zitten wel wat haken en ogen aan. Het betreft deelnemers die geen arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf hebben. De deelnemer heeft de status van stagiair en is in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid alleen verzekerd voor de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Wajong kent echter een aantal toelatingscriteria. Wanneer er wordt gekeken in welke gevallen een jongere aanspraak kan maken op een Wajonguitkering, dan gelden er beperkende regels. Artikel 5, lid 1 van de Wajong geeft de volgende definitie van een jonggehandicapte, te weten:
N.B. voor de volledigheid wordt hier ook vermeld of de deelnemer is verzekerd voor de ZW en ZFW. Omdat dit hoofdstuk zich beperkt tot de voorzieningen voor langdurige arbeidsongeschiktheid, wordt dit hier buiten beschouwing gelaten. 18 Zie: www.belastingdienst.nl/loonbelasting/handleiding premieheffing/stappenplan/stap 1/ dienstbetrekking / fictieve dienstbetrekking/leerling en stagiair 17
18
In aanmerking komt de jonggehandicapte. Dat is de ingezetene, jonger dan 65 jaar die: a. op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is of b. na de in onderdeel a bedoelde dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.19 Degenen die onder studerenden worden verstaan, zijn in 1998 bij een bestuurlijk besluit uitgebreid naar onder meer (mbo) stagiaires jonger dan dertig jaar.20 Noch dit besluit noch de toelatingscriteria van de Wajong, houden echter rekening met het tijdstip in de opleiding waarop een stagiair arbeidsongeschikt kan raken. Een mbo-er die in het eerste half jaar van zijn opleiding stage loopt, geen arbeidscontract heeft, in het voorafgaande (school-)jaar geen opleiding volgde en die vervolgens tijdens de praktijkperiode arbeidsgehandicapt raakt, komt niet in aanmerking voor een Wajong-keuring. Hierbij kan worden gedacht aan voortijdig schoolverlaters die tijdens de nieuwe opleiding in het eerste half jaar stage lopen maar in het jaar daaraan voorafgaand minder dan zes maanden hebben gestudeerd. Een andere denkbare groep die niet in aanmerking komen voor de Wajong, zijn jongeren die geen ingezetenen zijn, bijvoorbeeld met een W-status. Onderstaande tabel verduidelijkt een en ander. Tabel 3: sociale zekerheid bij langdurige arbeidshandicap • • •
Omstandigheden Deelnemer Arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf Deelnemer zonder arbeidsovereenkomst + in voorafgaande jaar langer dan een half jaar studerend Deelnemer zonder arbeidsovereenkomst + in het voorafgaande jaar korter dan een half jaar studerend
WAO X
Wajong X
-
X
-
-
Bron: Jongerenorganisatie beroepsonderwijs
Navraag bij het UWV leert dat zij de toelatingscriteria voor de Wajong zeer strikt hanteert. Daarnaast komt het ook voor dat een jongere die wèl aan de bovengenoemde definitie voldoet om in aanmerking te komen voor een Wajong-keuring en een beroep doet op deze uitkering, deze niet krijgt toegewezen. Dit kan in het geval dat het UWV van mening is dat de desbetreffende persoon in theorie nog genoeg andere opties op de arbeidsmarkt heeft en daarom voor minder dan 25% wordt afgekeurd.21 Hoe groot de groep jongeren is die niet onder de Wajong vallen, is niet bekend. WAJONG, artikel 5, lid 1 SUB a en b. Algemene maatregel van bestuur, uitbreiding van de kring van studerenden voor de toepassing van de WAJONG, d.d. 16 december 1998. 21 UWV publieksinformatie, Amsterdam. 19 20
19
De JOB vindt het merkwaardig dat stagiaires die slachtoffer worden van een bedrijfsongeval, alleen kunnen terugvallen op de Wajong. De scholingsmogelijkheden in de Wajong zijn immers zeer beperkt. Mensen met een Wajong-uitkering kunnen alleen scholing inkopen via een reïntegratiebedrijf. De termijn van een dergelijk traject is maximaal twee jaar en het budget is beperkt. Een andere optie is om met toestemming van de arbeidsdeskundige van het UWV een opleiding te volgen. Een vereiste hiervoor is echter wel dat de persoon in kwestie een werkgever heeft gevonden die hem aansluitend op de scholing ten minste een half jaar in dienst neemt. In de huidige situatie worden een aantal mbo-ers niet in staat gesteld om door scholing uit de Wajong-gelden op een gelijkwaardig niveau te worden opgeleid. De JOB is er dan ook voorstander van om een aparte vangnetregeling voor stagiaires in de Wajong op te nemen. Daarin moet worden geregeld dat stagiaires die als gevolg van een ongeval tijdens de stage hun opleiding niet kunnen afmaken, een andere gelijkwaardige opleiding kunnen volgen. Ook moet het toelatingscriterium dat de jongere in het voorafgaande jaar voor het ongeval tenminste zes maanden studerende geweest moet zijn, worden geschrapt en ook mbo-ers met de W-status moeten in aanmerking komen voor deze voorziening. Tot slot moeten jongeren die te maken hebben met de prestatiebeurs en die als gevolg van een bedrijfsongeval studievertraging oplopen of zelfs hun opleiding moeten staken, worden vrijgesteld van het terugbetalen van de prestatiebeurs. 2.4 Aansprakelijkheid Wanneer de geleden schade niet wordt vergoed door een WA-verzekering of door de sociale verzekeringen, is de laatste optie om een partij aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. Dit kan alleen door een gerechtelijke procedure te starten. De werkgever heeft een grote verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn werknemers. Bepalingen met betrekking tot de verplichtingen van de werkgever, bijvoorbeeld ten aanzien van de veiligheid en gezondheid van de werknemers, worden onder meer geregeld in de arbeidsomstandighedenwet. Leerlingen en stagiaires vallen ook onder deze wet.22 Hieruit vloeit voort dat de werkgever aansprakelijk kan worden gesteld indien een deelnemer schade lijdt tijdens de stage dan wel schade toebrengt aan het leerbedrijf of aan derden. 2.4.1 Letselschade Als een deelnemer tijdens zijn stage slachtoffer wordt van een bedrijfsongeval, dan kan hij de stagegever aansprakelijk stellen voor zover hij schade lijdt die niet door de sociale verzekeringswetgeving wordt gedekt; bijvoorbeeld de financiële gevolgen van studievertraging als gevolg van het ongeval. Dit kan op basis van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. In 54 praktijkovereenkomsten is dan ook een artikel opgenomen over de 22
Poelman, Praktijkboek Arbeidsrecht, XII.1-12
20
aansprakelijkheid. Vier POK’s vermelden helemaal niets. In dertien overeenkomsten wordt de partij aangewezen die door de deelnemer aansprakelijk kan worden gesteld in het geval van (bijvoorbeeld) een bedrijfsongeval. In drie gevallen is dat de onderwijsinstelling en in tien gevallen het praktijkbedrijf. In de meeste praktijkovereenkomsten wordt de aansprakelijkheid echter ontkend. In 41 van de 54 praktijkovereenkomsten, is een artikel opgenomen waarin één partij zich niet aansprakelijk stelt. In 37 gevallen is dat het praktijkbedrijf, in de overige gevallen is dat de onderwijsinstelling. Er is dan de volgende (of soortgelijke) bepaling opgenomen: “De praktijkbiedende organisatie aanvaardt geen aansprakelijkheid voor letsel of schade die de deelnemer mocht lijden tijdens of in verband met zijn/haar aanwezigheid binnen de organisatie, dan wel bij de uitvoering van praktijkactiviteiten, behalve voor zover dit letsel of deze schade het gevolg is van opzet of grove schuld van de organisatie of haar werknemers” Hoewel het praktijkbedrijf in de voorgenoemde passage zegt zich niet aansprakelijk te stellen, betekent dit niet dat het praktijkbedrijf niet aansprakelijk is. Artikel 7:658 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek stelt: “de werkgever is jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.” 23 Artikel 7:658 lid 4 vervolgt: “Hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, is overeenkomstig de leden 1 tot en met 3 aansprakelijk voor de schade die deze persoon in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt…”24 Uit lid vier van bovengenoemd artikel blijkt dat de verantwoordelijkheid van het leerbedrijf niet alleen betrekking heeft op werknemers maar ook op stagiaires die geen arbeidsovereenkomst hebben ondertekend.25 De passage uit het Burgerlijk Wetboek legt de aansprakelijkheid bovendien duidelijk bij de werkgever. Er is wel sprake van een gedeelde bewijslast: wie stelt die bewijst. “De werknemer moet aantonen dat hij de schade die hij claimt, in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden.”26 Toch ligt een groot deel van de bewijslast bij de werkgever: deze kan namelijk alleen Burgerlijk Wetboek, artikel 7:658, lid 2 BW, artikel 7:658, lid 2 25 Zie ook: Treep, Arbeidsrecht, p. 296. 26 Prof. Mr. Noordam, Inleiding Sociale Zekerheidsrecht, (Deventer 1998)p.168 23 24
21
onder zijn aansprakelijkheid uitkomen, als hij kan bewijzen dat hij aan alle veiligheidsverplichtingen heeft voldaan of dat de schade het gevolg is van bewuste roekeloosheid van de werknemer.27 De hierboven geciteerde passage uit de praktijkovereenkomst, legt de bewijslast echter bij de deelnemer neer en ontkent de aansprakelijkheid. Daarmee is de bovengenoemde passage uit de POK in strijd met artikel 7:658 uit het Burgerlijk Wetboek. Er zijn in totaal 37 praktijkovereenkomsten (63%) die een passage bevatten die in strijd is met artikel 7:658. Daar artikel 7:658 een dwingrechtelijk karakter heeft, dienen de betreffende praktijkovereenkomsten te worden aangepast.28 Wanneer dit wordt opgeteld bij de criteria waaraan de praktijkovereenkomsten in hoofdstuk één zijn getoetst, kan worden gesteld dat 73% van de praktijkovereenkomsten juridisch incorrect zijn. 2.4.2 Schade aan de werkgever en aan derden Tijdens de stage is het ook mogelijk dat de deelnemer schade aan de werkgever of aan derden toebrengt. Artikel 7:658 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek stelt: “van de leden 1 en 2 en van hetgeen titel 3 van boek 6 bepaalt over de aansprakelijkheid van de werkgever kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.”29 Dit is conform lid 4 van artikel 7:658 ook van toepassing op (onder meer) stagiaires. Titel 3 van boek 6 betreft onder meer de aansprakelijkheid. Bijvoorbeeld in artikel 6.170 lid 1 van het BW wordt bepaald dat de werkgever verantwoordelijk is voor de schade die zijn ondergeschikten aan derden toebrengen.30 Het betreft hier wel schade die aan derden wordt toegebracht door (fouten tijdens) de uitoefening van de werkzaamheden waar de werkgever zeggenschap over heeft. In artikel 7:661 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd dat de werkgever in beide gevallen aansprakelijk is tenzij de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.31 Ook als de werknemer (of stagiair) nalatig of onvoorzichtig is geweest, wordt de schade in beginsel vergoed door het bedrijf. Van bewuste roekeloosheid is pas sprake wanneer de werknemer (of stagiair) zich onmiddellijk voorafgaand aan het voorval zich daadwerkelijk bewust is van die roekeloosheid.32 Daarnaast leggen de verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsomstandighedenwet de verantwoordelijkheid, ook voor stagiaires, duidelijk bij de werkgever. Slechts in één praktijkovereenkomst waarin een artikel over aansprakelijkheid is opgenomen, wordt in dat artikel expliciet iets Noordam, Inleiding Sociale Zekerheidsrecht, p.168. Zie ook: Burgerlijk Wetboek, 7:658, lid 3 29 Burgerlijk Wetboek, 7:658, lid 3 30 Burgerlijk Wetboek, 7:658, lid 4 31 Treep, Arbeidsrecht, p. 90 32 Treep, Ibidem, p. 88 27 28
22
vermeld over aansprakelijkheid bij schade aan derden of aan de werkgever. Daarnaast zijn er zes praktijkovereenkomsten die vermelden dat er voor een stagiair dezelfde regels gelden als voor een werknemer. De overige praktijkovereenkomsten vermelden hier niets over. Omdat de onderwijsinstelling de eindverantwoordelijkheid heeft over de BPV, zou de onderwijsinstelling verplicht moet worden om in de POK op een voor de deelnemer begrijpelijke manier te vermelden wie aansprakelijk is voor geleden schade (bijvoorbeeld) in het geval van een bedrijfsongeval. Ook moet de onderwijsinstelling erop toezien dat de deelnemer goed verzekerd op stage gaat. Op dit moment zijn er maar twee praktijkovereenkomsten die op een voor een mbo-er begrijpelijke manier vermelden dat het leerbedrijf aansprakelijk is. In één praktijkovereenkomst wordt benoemd dat de deelnemer niet aansprakelijk kan worden gesteld. Maar er is ook een praktijkovereenkomst waarin de aansprakelijkheid juist bij de deelnemer wordt gelegd. Uit de overige praktijkovereenkomsten wordt het volstrekt niet duidelijk op wie de deelnemer zijn schade kan verhalen in het geval van een bedrijfsongeval. In geen enkele POK wordt vermeld waar en/of bij wie de deelnemer in zo’n geval meer informatie kan opvragen. 2.4.3 Uitsluiting van aansprakelijkheid Een uitzondering op het voorgaande zijn juist weer mbo-ers met de juridische status van werknemer. Alleen wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst kan, “voor zover de werknemer ter dier zake verzekerd is”, elders schriftelijk worden afgezien van aansprakelijkheid.33 Het betreft hier dan schade die aan de werkgever is toegebracht. Ook schade aan derden waarvoor de werkgever door het slachtoffer aansprakelijk kan worden gesteld, valt hieronder. Er zal dan per geval moeten worden bekeken waar de werknemer precies voor is verzekerd. Mochten er zaken zijn die niet door de verzekering worden gedekt dan kan het bedrijf nog steeds aansprakelijk worden gesteld. In 63% van de POK’s is een bepaling opgenomen dat het leerbedrijf zich niet aansprakelijk stelt voor de geleden schade. Wanneer deze POK wordt ondertekend door mbo-ers die een arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf hebben zien zij, in de meeste gevallen zonder zich daar bewust van te zijn, af van de mogelijkheid het leerbedrijf aansprakelijk te stellen. De JOB vindt het al dan niet afzien van aansprakelijkheid geen zaak die in de praktijkovereenkomst moet worden geregeld. Te meer omdat er niet eerst in die praktijkovereenkomst wordt benoemd dat het bedrijf aansprakelijk is. De deelnemer weet in de meeste gevallen niet eens dat hij deze afspraak maakt. Er wordt bovendien niet benoemd welke verantwoordelijkheden de deelnemer hiermee op zich neemt. Het gaat bovendien om een afspraak tussen de deelnemer en het leerbedrijf en dit zou daarom ook in een aparte overeenkomst moeten worden geregeld.
33
Burgerlijk Wetboek, boek 7, artikel 661, lid 2.
23
Conclusie De deelnemer die tijdens zijn stage arbeidsongeschikt raakt, lijkt dan wel aanspraak te kunnen maken op een sociale en/of particuliere verzekering dan wel een partij aansprakelijk te kunnen stellen voor de geleden schade. De praktijkovereenkomst geeft hier echter weinig of in een aantal gevallen onjuiste informatie over. De wet- en regelgeving is op dit gebied (voor een deelnemer) zeer onoverzichtelijk. Daarbij worden mbo-ers met de status van stagiair niet automatisch door het sociale vangnet opgevangen. Dit indien zij niet aan de toelatingscriteria van de Wajong voldoen om in aanmerking te komen voor een keuring. Dit wordt voor de deelnemer nog lastiger als er in de POK een bepaling is opgenomen waarin staat dat het bedrijf zich niet aansprakelijk stelt voor eventuele schade die tijdens de stage is ontstaan, wat in strijd is met artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. De deelnemer zal geneigd zijn om erop te vertrouwen dat de afspraken in de POK correct zijn, terwijl dit in 63% van de model praktijkovereenkomsten niet het geval blijkt te zijn. Daarbij komt dat er in geen enkele praktijkovereenkomst wordt vermeld waar en/of bij wie de deelnemer hier meer informatie kan krijgen. Daardoor wordt de deelnemer in bepaalde gevallen gedupeerd en daarmee doet de praktijkovereenkomst voor deze betreffende groep eerder afbreuk aan de rechtspositie dan dat deze wordt gewaarborgd. Bovengenoemde zaken kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor de deelnemer. Het is voor een mbo-er niet transparant wat zijn rechtspositie tijdens zijn stage is of welke partijen aansprakelijk zijn in het geval van een ongeval. De JOB beveelt daarom ook dringend aan om nog eens goed naar dit onderwerp te kijken. Het moet duidelijk uit de praktijkovereenkomst blijken welke juridische positie de deelnemer tijdens zijn stage heeft en welke rechten daaruit voortvloeien. De artikelen met betrekking tot de aansprakelijkheid moeten worden aangepast. De JOB is bovendien van mening dat de onderwijsinstellingen moeten worden verplicht in de POK duidelijk te maken hoe en door wie hij tijdens zijn stage wordt verzekerd, waarvoor hij is verzekerd en wie er aansprakelijk is. Bovendien moet er in de POK worden vermeld waar en of bij wie er meer informatie over te vinden is. De toelatingscriteria van de Wajong moeten worden verruimd zodat iedere mbo-stagiair hier in de toekomst een beroep op kan doen. Tot slot zou de JOB willen pleiten voor een status aparte voor stagiaires binnen de Wajong. Hierin zou ten minste moeten worden geregeld dat stagiaires die als gevolg van een bedrijfsongeval gedwongen zijn om een andere opleiding te volgen, door gelden uit de Wajong in staat worden gesteld een gelijkwaardige opleiding te volgen.
24
H.3 Extra service aan de deelnemer Naast de in de vorige hoofdstukken besproken wettelijke criteria, rechtspositie, verzekeringen en aansprakelijkheid, is de praktijkovereenkomst getoetst aan een aantal aanvullende punten te weten: de wensen van de deelnemer. Omdat er in hoofdstuk één al veel is besproken, worden in dit hoofdstuk alleen het al dan niet voorkomen van afspraken over vergoedingen en de toegankelijkheid van de POK voor de deelnemer behandeld. De criteria met betrekking tot de toegankelijkheid zijn volledig gebaseerd op de criteria die in het onderzoek “OOK de kleine lettertjes gelezen?”, zijn gebruikt.34 3.1 Stagevergoeding & stagefondsen 3.1.1 Vergoeding Wat betreft het onderdeel stagevergoedingen en stagefondsen zijn er slechts 57 in plaats van 58 praktijkovereenkomsten beoordeeld. Dit omdat bij één praktijkovereenkomst het voorblad ontbreekt en deze daarmee wat dit betreft onbeoordeelbaar is geworden. 22 van de 57 onderwijsinstellingen regelen de stagevergoeding in de praktijkovereenkomst. In één van die 22 praktijkovereenkomsten is juist geregeld dat de deelnemer geen stagevergoeding mag ontvangen. Dit is als volgt verwoord: “deelnemers in de beroepsopleidende leerweg ontvangen geen beloning van het leerbedrijf. Een onkostenvergoeding behoort wel tot de mogelijkheden…” Dit geval laat zien welk risico er voor de deelnemer in schuilt wanneer de stagevergoeding in de praktijkovereenkomst wordt geregeld. De onderwijsinstelling krijgt hiermee zeggenschap of de deelnemer wel of geen stagevergoeding van het stagebedrijf mag ontvangen. Dit terwijl de instelling daar niets over te zeggen heeft. Tevens wordt er voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat een BOL deelnemer ook een arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf kan afsluiten. De JOB vindt het uit het oogpunt van service aan de deelnemer belangrijk dat afspraken over vergoedingen in de praktijkovereenkomst worden gemaakt. Dit is tevens van belang om helderheid te verschaffen over de manier waarop de deelnemer tijdens zijn stage is verzekerd.35 De JOB is echter wel van mening dat de onderwijsinstelling in deze geen onderhandelende partij mag zijn. Het zou daarom mogelijk moeten zijn om dit onder de administratieve gegevens te rangschikken. Zo registreert de onderwijsinstelling alleen of er wel of geen stagevergoeding wordt uitgekeerd JOB, “Ook de kleine lettertjes gelezen?”, (Amsterdam 2003). N.B. Voor een mbo-er die een vergoeding van het leerbedrijf krijgt, moeten ook ZW en ZWF premies worden afgedragen. 34 35
25
maar heeft er geen zeggenschap over of de deelnemer een vergoeding krijgt en hoe hoog deze is. In de algemene voorwaarden zou dit nog eens expliciet kunnen worden vermeld door een bepaling op te nemen dat een (eventuele) financiële vergoeding een zaak tussen de deelnemer en het leerbedrijf is waar de onderwijsinstelling buiten staat. Er zijn acht onderwijsinstellingen die in de praktijkovereenkomst vermelden dat er nadere afspraken kunnen worden gemaakt over een eventuele stagevergoeding. Hier wordt in zes gevallen in het midden gelaten of de onderwijsinstelling zelf een partij is in de onderhandelingen. De overige twee vermelden dat de afspraken over een vergoeding in de CAO van de betreffende sector zijn geregeld. Daarnaast is er één onderwijsinstelling waarbij de eventuele stagevergoeding in een aanhangsel bij de POK kan worden geregeld. Tabel 5: stagevergoeding in de POK Stagevergoeding standaard in de POK Nadere afspraken mogelijk Geen enkele afspraak over vergoedingen Totaal
22 9 26 57
Bron: JongerenOrganisatie Beroepsonderwijs
3.1.2 Stagefondsen Naast de onderwijsinstellingen die (bepalingen over) de stagevergoeding in de praktijkovereenkomst hebben opgenomen, zijn er ook dertien onderwijsinstellingen (22%) die een passage in de POK hebben opgenomen waar een bijdrage aan het stagefonds (ook wel schoolfonds of BPV-fonds) kan worden geregeld. Zes van de dertien onderwijsinstellingen vermelden waar het geld aan wordt besteed. Eén onderwijsinstelling verwijst naar een document waarin meer informatie is opgenomen over de besteding van het geld in het stagefonds. In alle gevallen wordt vermeld dat het geld wordt uitgegeven aan: “Educatieve doeleinden voor het collectief dat niet door de rijksbijdrage kan worden bekostigd maar wel noodzakelijk is voor de opleiding van de deelnemer”.36 De JOB wil hierbij aantekenen dat dit slechts de gevallen zijn waar een eventuele vergoeding aan het stagefonds in de model praktijkovereenkomst is geregeld. De JOB heeft met het opvragen van de praktijkovereenkomsten, tevens een korte vragenlijst bijgevoegd. 49 onderwijsinstellingen hebben deze vragenlijst ingevuld en teruggezonden. Op de vraag of er stagefondsen zijn, hebben 21 onderwijsinstellingen ontkennend geantwoord. Bij de overige N.B. deze formulering is afkomstig uit een praktijkovereenkomst maar wordt niet in iedere praktijkovereenkomst gebruikt. 36
26
instellingen verschilde dit per opleiding, sector of per leerweg. Ook door diverse klachten van mbo-ers die in het Servicecentrum van de JOB zijn binnengekomen, bestaat het vermoeden dat er meer onderwijsinstellingen zijn die een stagefonds hebben en dat dit ook per unit of afdeling kan verschillen. Tabel 6: stagefondsen Stagefonds in de pok vermeld Vermelding besteding Verwijzing meer informatie Expliciete vermelding vrijwillig karakter van de bijdrage Vermelding regeling vrijstelling van stagevergoeding
13 6 1 4 -
Bron: jongerenorganisatie beroepsonderwijs
De Inspectie voor het Onderwijs heeft geen wettelijke grond om de stagefondsen af te keuren maar is wel van mening dat het duidelijk uit de praktijkovereenkomst moet blijken, dat het leerbedrijf niet verplicht is een bijdrage aan het stagefonds te leveren. Slechts één van de dertien onderwijsinstellingen vermeldt expliciet dat het betalen van geld aan een stagefonds geen voorwaarde is voor het afsluiten van de praktijkovereenkomst. Daarnaast zijn er drie onderwijsinstellingen die een optie hebben opgenomen waar ook kan worden aangegeven dat er geen bijdrage in het stagefonds wordt gestort. Uit negen praktijkovereenkomsten blijkt niet (duidelijk) dat een bedrijf de bijdrage niet hoeft te betalen. De formuleringen variëren van: “de praktijkbiedende organisatie betaalt aan de onderwijsinstelling per week een vergoeding ten behoeve van het Stagefonds.” Tot veel vagere formuleringen als: “Er kan een bijdrage aan het stagefonds worden gevraagd.” De belastingdienst heeft een regeling vrijstelling van stagevergoeding.37 Deze regeling is een fiscale maatregel afkomstig van het ministerie van Financiën en is ooit bedoeld om meer uniformiteit op het gebied van stagevergoedingen aan te brengen. Een bijkomend voordeel was dat de bedrijven de deelnemer op een voordelige manier konden verzekeren voor het ziekenfonds.38 De fiscus beschouwt leerlingen en stagiaires die een vergoeding krijgen en geen arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf hebben als “fictieve werknemers”. Voor mbo-ers in een fictieve dienstbetrekking gelden voor het praktijkbedrijf de reguliere regels met betrekking tot inhoudingen op het loon. Uitzondering hierop vormt onder bepaalde
37 38
27 augustus 1996, DON-LB 6/45 Ministerie van OCW, directie Financieel Economische Zaken.
27
voorwaarden het stagefonds.39 Deze voorwaarden zijn, onder andere, dat de stagevergoeding rechtstreeks aan het stagefonds wordt betaald en dat de gelden uit het stagefonds door de onderwijsinstelling aan educatieve doeleinden worden besteed. De JOB is van mening dat een stagefonds niet in het voordeel van de deelnemer is. Het is niet bekend of de regeling vrijstelling van stagevergoeding een onbedoeld stimulerend effect heeft gehad en bedrijven over de streep heeft getrokken om (meer) stagiaires aan te nemen. Er zijn daarentegen wel gevallen bekend waarin het stagefonds voor werkgevers juist een belemmering vormt om stagiaires in dienst te nemen. Door een gebrek aan regelgeving op dit punt, is de situatie voor zowel de deelnemer als de andere partijen erg onoverzichtelijk. Ten eerste wordt uit de praktijkovereenkomst vaak niet duidelijk dat het bedrijf de eventuele bijdrage aan het stagefonds niet hoeft te betalen en er ook voor kan kiezen om de deelnemer een vergoeding te geven. Uit klachten die bij het Servicecentrum van de JOB zijn binnengekomen, blijkt dat dit leerbedrijven zelfs kan weerhouden om stagiaires aan te nemen. Bovendien wordt niet bij alle stagefondsen vermeld waar het geld aan wordt besteed. Het is voor de werkgever in deze betreffende gevallen niet duidelijk of zij gebruik kunnen maken van het belastingvoordeel. Overigens wordt in geen enkele praktijkovereenkomst melding gemaakt van de regeling vrijstelling van stagevergoeding. Daarnaast zijn er ook stagefondsen die niet aan de voorwaarden voldoen om onder deze regeling te vallen. Een aantal onderwijsinstellingen geeft zelfs toe dat er niets gebeurt met het geld in het stagefonds en/of dat het geld in ieder geval niet wordt uitgegeven aan schoolse activiteiten.40 Tot slot wordt het door veel deelnemers als onrechtvaardig beschouwd dat de school geld ontvangt omdat zij ergens stage lopen en daar werken. De JOB is gezien het bovenstaande tegenstander van de stagefondsen. De stagefondsen moeten worden verboden en de regeling vrijstelling van stagevergoeding zou dan ook moeten worden afgeschaft. In de plaats daarvan moet erover worden nagedacht om het systeem op een andere manier te vereenvoudigen. Idealiter zou dit zo moeten gebeuren dat het acceptabel is voor de deelnemer en tevens bedrijven stimuleert om leerbedrijf te worden. Er kan worden overwogen om stagiaires die een vergoeding ontvangen niet meer als “fictieve werknemers” te beschouwen waardoor er voor hen geen loonbelasting hoeft te worden afgedragen. Een stagiair ontvangt immers geen loon in de zin van het Burgerlijk Wetboek, maar een vergoeding. Dit zou het voor bedrijven bovendien aantrekkelijker kunnen maken om stagiaires in dienst te nemen en wellicht zijn bedrijven dan ook eerder geneigd om stagiaires een stagevergoeding uit te betalen. www.belastingdienst.nl / loonbelasting / premieheffing / stappenplan /stap 1 / dienstbetrekking / fictieve dienstbetrekking / leerling en stagiair. 40 N.B. het betreft hier meldingen die van drie verschillende onderwijsinstellingen bij het Servicecentrum van de JOB zijn ontvangen. 39
28
3.2 Toegankelijkheid Uit onderzoek dat in 2000 in opdracht van het ministerie van OCW en de JOB door Bureau Intomart is uitgevoerd, is gebleken dat het taalgebruik in de juridische documenten door mbo-ers vaak wordt bestempeld als te formeel en onbegrijpelijk.41 Het onderzoek dat de JOB vorig jaar naar de onderwijsovereenkomst heeft gedaan, bevestigde dit beeld.42 Vooral het taalgebruik is een groot struikelblok. De praktijkovereenkomsten zijn daarom naast dezelfde criteria gelegd als de onderwijsovereenkomsten in het onderzoek van vorig jaar. Er is getoetst op: • • • • •
moeilijkheidsgraad; aantal pagina’s; tijd die het voor een mbo-er in beslag neemt het document te lezen; lay out; verklarende woordenlijst of extra uitleg.
Het aantal pagina’s was eenvoudig te achterhalen. Er zijn slechts twee praktijkovereenkomsten met tien pagina’s. De meerderheid beslaan twee tot drie pagina’s en blijven wat dat betreft overzichtelijk. Er is ook gemeten hoeveel tijd de stagiaires nodig hadden om de praktijkovereenkomst door te lezen. 38 van de 58 praktijkovereenkomsten waren door beide stagiaires in minder dan 30 minuten leesbaar. Er bleek geen duidelijke relatie te bestaan tussen het aantal pagina’s en de tijd die het lezen van het document in beslag heeft genomen. Wanneer er wordt gekeken naar de moeilijkheidsgraad van de praktijkovereenkomst, werd er geen enkele praktijkovereenkomst als makkelijk leesbaar bestempeld. In 52 van de 58 POK’s was de tekst erg formeel gesteld of bevatte de overeenkomst zeer juridische passages. 55 van de 58 praktijkovereenkomsten bevatten “vage” passages. Dat dit aantal zo hoog was, wordt mede veroorzaakt door een standaardpassage die in bijna iedere POK is gebruikt. Dit betreft de geheimhouding. Maar in alle praktijkovereenkomsten staan daarnaast ook andere passages die voor meerdere uitleg vatbaar zijn. Passages met betrekking tot gedragsregels, verzekeringen en aansprakelijkheid en redenen voor voortijdig einde van de praktijkovereenkomst zijn, in ieder geval voor de deelnemer, niet altijd even duidelijk. Een voorbeeld is de volgende passage met betrekking tot de geheimhouding: “De deelnemer moet redelijkerwijs weten wat er geheim moet worden gehouden”
41 42
Intomart, Naar een sterke positie van deelnemers in de Bve-sector, (Hilversum 2000) p.15-17. JOB, “OOK de kleine lettertjes gelezen?”, (Amsterdam 2003) p. 21-22
29
Hier zou een concretere afspraak moeten worden gemaakt. Er kan bijvoorbeeld duidelijker worden aangeven over welke onderwerpen de deelnemer niet mag communiceren. Bovendien moeten veel stagiaires voor de onderwijsinstelling een verslag schrijven van de werkzaamheden die zij tijdens hun stage verrichten. Dit zou al snel strijdig kunnen worden bevonden met bovengenoemd artikel uit de praktijkovereenkomst. Het is uiteraard niet meer dan logisch dat er van een stagiair wordt gevraagd dat er enige mate van discretie wordt gehanteerd. Hier zouden veel duidelijkere afspraken over moeten worden gemaakt. Er kan worden gedacht aan een passage als: “De praktijkbegeleider geeft de deelnemer voor het ondertekenen van de POK een lijst van gegevens waar de deelnemer in ieder geval niet over mag praten. Met het ondertekenen van de POK verklaart de deelnemer zich hieraan te houden.” De lay out van de POK is over het algemeen redelijk overzichtelijk maar erg saai. Er wordt in de meeste gevallen een lettertype gebruikt dat prettig leesbaar is. De meeste praktijkovereenkomsten zijn op A4 formaat gedrukt en zijn ingedeeld op onderwerp of artikel. Een paar onderwijsinstellingen hebben een erg onoverzichtelijke POK. Deze bestaat uit een opsomming van alle artikelen zonder dat deze zijn ingedeeld op onderwerp. In een aantal overeenkomsten zijn het lettertype en de regelafstand zo klein, dat het nauwelijks leesbaar is. Er zijn een paar onderwijsinstellingen die veel aandacht aan de lay out van dit document hebben besteed en gebruik hebben gemaakt van kleur of er een aantrekkelijk boekje van hebben gemaakt. Vijf praktijkovereenkomsten hebben een extra uitleg als bijlage. Hoewel sommige van de praktijkovereenkomsten door de stagiaires nog steeds als juridisch en formeel werden beoordeeld, konden zij in de extra uitleg nalezen wat er precies in de POK wordt bedoeld. Daarnaast hebben een paar onderwijsinstellingen een aanhangsel bij de praktijkovereenkomst gevoegd met daarin de relevante artikelen uit de onderwijsovereenkomst. Tien onderwijsinstellingen hebben een verklarende woordenlijst bij de POK gevoegd. De verklarende woordenlijst van de betreffende onderwijsinstellingen zijn vervolgens beter bekeken. Bij geen enkele instelling is deze echt uitgebreid, maar vijf verklarende woordenlijsten zijn wel erg summier. Zij beperken zich tot een beschrijving van de betrokken partijen die de POK moeten ondertekenen. Conclusie Wanneer de stagevergoeding in de POK wordt geregeld, gebeurt dit in de meeste gevallen op een goede manier. Er is één praktijkovereenkomst die regelt dat de deelnemer geen stagevergoeding mag ontvangen. De bijdrage aan het stagefonds wordt in dertien overeenkomsten geregeld. In zes POK’s wordt vermeld waar het geld uit het stagefonds aan zal worden besteed. In vier POK’s staat dat het leerbedrijf niet verplicht is een bijdrage 30
aan het stagefonds te geven. In geen van de overeenkomsten wordt vermeld of het leerbedrijf gebruik kan maken van de regeling vrijstelling van stagevergoeding. De leesbaarheid van de POK laat te wensen over. Er moet meer aandacht worden besteed aan de tekst van de praktijkovereenkomst. De POK is het document dat door de deelnemer moet worden ondertekend. De deelnemer moet daarom begrijpen wat er in de POK staat. Daarnaast zouden onderwijsinstellingen meer aandacht kunnen besteden aan de indeling en de vormgeving van de praktijkovereenkomst. De POK is en blijft natuurlijk een juridisch document maar dat betekent niet dat daar geen aandacht aan hoeft worden te besteed.
31
H.4 Een evaluatie van het voorbeeld-model van de Bve-raad In 1997 heeft de Bve-raad een voorbeeld-model praktijkovereenkomst opgesteld als handreiking voor de bij deze branchevereniging aangesloten onderwijsinstellingen. Van de 58 door de JOB onderzochte praktijkovereenkomsten is er slechts één die het voorbeeld-model in zijn geheel heeft overgenomen. Daarnaast zijn er 21 instellingen die hun praktijkovereenkomst voor het grootste deel op het voorbeeld-model van de Bve-raad hebben afgestemd. Dat is genoeg reden voor de JOB om de voorbeeld-model praktijkovereenkomst van de Bve-raad naast de wettelijke criteria en de aanvullende JOB-criteria te leggen. Hieronder worden alleen de punten besproken die ons inziens zouden kunnen worden verbeterd. Daarnaast wordt hier geïnventariseerd of veel voorkomende gebreken uit de praktijkovereenkomst van de onderwijsinstellingen hun oorsprong vinden in het voorbeeld-model van de Bve-raad. Het voorbeeld-model van de Bve-raad is voor deelnemers van de beroepsopleidende leerweg en de beroepsbegeleidende leerweg gelijk. In artikel één van de voorbeeld-model overeenkomst is een keuzemogelijkheid opgenomen waarin de leerweg kan worden aangegeven. Van de 58 onderzochte praktijkovereenkomsten hebben er 38 één overeenkomst voor BOL en BBL. De overige onderwijsinstellingen hebben aparte contracten (d.w.z. met aparte algemene voorwaarden) voor BOL en BBL. De duur en de omvang zijn op het voorbeeld-model helder aangegeven. Het voorbeeld-model heeft ook een uitgebreid artikel opgenomen met betrekking tot de begeleiding, waar tevens ruimte is opgenomen voor het maken van individuele afspraken. Hier zou nog ruimte kunnen worden opgenomen om een minimum aantal contacturen met de begeleider af te spreken. Daarnaast zouden ook de contactgegevens van de begeleiders in de POK terug te vinden moeten zijn en bepalingen moeten worden opgenomen over de bereikbaarheid van de begeleiders. Bepalingen over de te behalen eindtermen zijn in de voorbeeld-model praktijkovereenkomst gerangschikt onder het kopje “Inhoud beroepspraktijkvorming”. Hier kan worden aangekruisd of de eindtermen uit de OER of clusters daarvan moeten worden behaald. In het laatste geval moet er worden ingevuld welke clusters het betreft. Tevens is er een optie opgenomen waar kan worden ingevuld aan de hand van welke taken de eindtermen moeten worden behaald. Wanneer de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur is ingevoerd, zou voor de duidelijkheid ook een ruimte opgenomen kunnen worden voor een functieomschrijving van de stagiair. De exacte uitwerking van de taken kunnen dan in (bijvoorbeeld) een persoonlijk ontwikkelingsplan worden vastgelegd. Bovendien zou bij verwijzing naar de OER moeten worden vermeld waar en/of bij wie dit document ter inzage ligt. In het voorbeeldmodel is onder de slotbepaling wel een verklaring opgenomen dat de 32
deelnemer deze documenten heeft ontvangen. Dit zal de deelnemer echter vrij makkelijk over het hoofd zien. Daarom pleit de JOB ervoor om deze verwijzing óf daar op te nemen waar het relevant is of om de deelnemer hier apart voor te laten tekenen. Ook wat betreft de beoordeling wordt in het voorbeeld-model doorverwezen naar de OER. Daarnaast wordt benoemd dat de instelling de eindverantwoordelijkheid bij de beoordeling heeft. Er is bovendien een optie opgenomen waar kan worden ingevuld aan de hand van welke onderdelen de deelnemer wordt beoordeeld. In dit artikel zou nog een optie kunnen worden opgenomen waar de naam van degene die de deelnemer beoordeelt, wordt vermeld. In het voorbeeld-model is geen apart artikel opgenomen met betrekking tot het voortijdig einde van de praktijkovereenkomst. Dit is gerangschikt onder het kopje “einde overeenkomst”. Daarnaast is er een apart artikel opgenomen over een vervangende praktijkplaats. Er wordt hier niet expliciet benoemd dat deze overeenkomst ook door de deelnemer kan worden beëindigd (en onder welke omstandigheden). Er wordt ook niet vermeld waar en/of bij wie de deelnemer hier meer informatie over kan opvragen. Tevens ontbreekt hier informatie over de manier waarop de deelnemer bezwaar kan maken tegen het besluit van één van de andere contractpartijen om de POK voortijdig te verbreken. Tot slot kan worden gesteld dat er erg weinig wordt vermeld over de wijze waarop de praktijkovereenkomst voortijdig kan worden beëindigd. Er wordt alleen vermeld dat dit schriftelijk dient te gebeuren. Er zou tevens bij moeten worden gezegd op welke termijn dit zou moeten gebeuren en aan wie dat schrijven moet worden gericht. Er kan ook voor worden gekozen om te benoemen waar en/of bij wie hier meer informatie over te vinden is. In de versie van 1996 was nog wel een artikel opgenomen over de rechtspositie van de deelnemer, maar dit is in de versie van 1997 geschrapt. 23 van de 58 onderzochte POK’s vermelden de rechtspositie (nog) wel in de praktijkovereenkomst. De motivatie van de Bve-raad hiervoor is dat dit een zaak is tussen de deelnemer en de werkgever waar de instelling formeel gezien buiten staat.43 Hoewel deze motivatie van de Bve-raad zeer terecht is, blijkt uit veel praktijkovereenkomsten dat het verschil tussen de rechtspositie van de deelnemer enerzijds en de gekozen leerweg anderzijds lang niet overal even scherp wordt benoemd. Bovendien heeft de rechtspositie van de deelnemer tijdens zijn stage, directe gevolgen voor de manier waarop de deelnemer tijdens zijn stage door het leerbedrijf is verzekerd. Daar de rechtspositie van de deelnemer bij een aantal onderwijsinstellingen ook van invloed is op de manier waarop de instelling de deelnemer verzekert, is het relevant dat de rechtspositie voor alle partijen duidelijk is. Dit dient ons inziens
43
Bve-raad, voorbeeld-model praktijkovereenkomst WEB, (De Bilt, 1997) p. 6
33
dan ook in de POK te worden geregistreerd en zou tevens in het voorbeeldmodel van de Bve-raad moeten worden opgenomen. Het voorbeeld-model van de Bve-raad heeft met betrekking tot de aansprakelijkheid een artikel opgenomen waarin wordt gesteld dat: “ de organisatie (het leerbedrijf) geen aansprakelijkheid aanvaardt voor letsel of schade die de deelnemer mocht lijden tijdens of in verband met zijn/haar aanwezigheid binnen de organisatie, dan wel bij uitvoering van de praktijkactiviteiten…”44 Dit artikel is in strijd met artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat het hier gaat om dwingend recht, dient bovengenoemde passage uit het voorbeeld-model van de Bve-raad te worden aangepast. Conclusie De voorbeeld–model praktijkovereenkomst van de Bve-raad zit over het algemeen goed in elkaar. In een aantal opzichten is het voorbeeld-model informatiever dan een aantal van de onderzochte praktijkovereenkomsten, met name met betrekking tot de informatie over de begeleiding en de documenten aan de hand waarvan de deelnemer wordt beoordeeld. Wanneer dit document naast de criteria uit artikel 7.2.8. van de WEB wordt gelegd, dan kunnen alle in hoofdstuk 1 genoemde gebreken worden voorkomen. Desalniettemin is het voor de deelnemer nadelig wanneer onderwijsinstellingen het huidige voorbeeld-model van de Bve-raad klakkeloos overnemen. Er zijn artikelen waar het voorbeeld-model te veel ruimte overlaat, zeer onduidelijk of zelfs juridisch incorrect is. Met name het feit dat de rechtspositie van de deelnemer niet wordt aangegeven in het document dat juist de rechten en plichten van de betrokken partijen moet vastleggen, is ons inziens onaanvaardbaar. Het artikel met betrekking tot de aansprakelijkheid is in strijd met de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en ondermijnt daarmee de rechtspositie van de mbo-er. Wat betreft toegankelijkheid voor de deelnemer is het voorbeeld-model onvoldoende bruikbaar. Het taalgebruik in dit document is niet afgestemd op het taalgebruik van de mbo-er. Daarnaast wordt er veelvuldig verwezen naar wetsartikelen die niet nader worden toegelicht. Deze zouden moeten worden uitgeschreven of er zou een aanhangsel bij de praktijkovereenkomst moeten worden uitgedeeld waar de voor de deelnemer relevante inhoud wordt uitgelegd. De JOB is van mening dat de voorbeeld-model praktijkovereenkomst van de Bve-raad op bovengenoemde punten achterhaald dan wel onjuist is en dient te worden aangepast. Indien de bovengenoemde suggesties worden overgenomen, is het voorbeeld-model van de Bve-raad volgens de JOB een bruikbaar model. 44
Bve-raad, voorbeeld-model praktijkovereenkomst WEB, (De Bilt, 1997) p.11,artikel 11.
34
Conclusie Volgens de Inspectie voor het Onderwijs voldeden in 2002 70,5% van de praktijkovereenkomsten aan alle wettelijke criteria. Uit dit onderzoek van de JOB blijkt dat de overgrote meerderheid van de praktijkovereenkomsten, zo´n 78%, voldoet aan de eisen zoals bepaald in artikel 7.2.8. lid 2 van de WEB. Er kan dus worden gesteld dat er sprake is van een, hetzij marginale, vooruitgang. Er is echter alleen gekeken of er bepalingen over de onderwerpen uit artikel 7.2.8 van de WEB aanwezig zijn en niet wat deze bepalingen inhouden. Wanneer er wordt bekeken wat de mbo-er in de praktijk aan de POK heeft, ontstaat er een minder positief beeld. De POK functioneert naar het oordeel van de JOB onvoldoende als instrument dat de rechtspositie van de mbo-er garandeert. Het gaat om voor de deelnemer zeer relevante afspraken als, bijvoorbeeld, het minimum aantal uren begeleiding waar de deelnemer recht op heeft of een indicatie van de taken die hij tijdens zijn stage moet uitvoeren. Geen enkele praktijkovereenkomst voldoet aan alle aanvullende JOB-criteria. Er dienen veel concretere afspraken in de POK te worden vastgelegd, zodat de deelnemer, indien nodig, kan teruggrijpen op dit document. Tijdens het onderzoek is gebleken dat er veel onduidelijkheid bestaat over de rechtspositie die de deelnemer tijdens zijn stage heeft, evenals de manier waarop hij is verzekerd tegen de gevolgen van, bijvoorbeeld, een bedrijfsongeval. De meeste praktijkovereenkomsten vermelden niet welke rechtspositie de deelnemer tijdens zijn stage heeft. De overeenkomsten die dit wel vermelden, doen dit vaak verkeerd. Zij verwarren de leerweg die de deelnemer volgt met de juridische positie die de deelnemer tijdens zijn stage heeft. Dit heeft in een aantal gevallen directe gevolgen voor de manier waarop de deelnemer door de onderwijsinstelling is verzekerd. Sommige instellingen sluiten namelijk alleen een WA-verzekering af voor BOL deelnemers. Het wordt niet duidelijk door wie BBL’ers zonder arbeidsovereenkomst worden verzekerd. Welke sociale premies het leerbedrijf voor de deelnemer moet betalen, is erg onoverzichtelijk. Dit verschilt al naar gelang er sprake is van een arbeidscontract, geen contract maar wel een stagevergoeding of geen van beiden. Deelnemers die een arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf hebben afgesloten, zijn als werknemer verzekerd. Stagiaires zonder arbeidsovereenkomst, kunnen in het geval van langdurige arbeidsongeschiktheid alleen aanspraak maken op de Wajong. Echter niet iedere stagiair is verzekerd voor de Wajong. Dit in het geval zij niet aan alle toelatingscriteria voor de Wajong voldoen. Het gaat dan om mbo-ers die in het voorgaande jaar korter dan een half jaar een opleiding hebben gevolgd of bijvoorbeeld jongeren met de W-status. Hoeveel mbo-ers onverzekerd op stage gaan, is niet duidelijk. Dit plaatst de onderwijsinstelling voor het morele dilemma of zij deze deelnemers nog wel toe kunnen laten in een opleiding waarin in het eerste half jaar stage moet worden gelopen. Dit is naar het 35
oordeel van de JOB een bedreiging voor de doelstelling dat het mbo voor iedereen toegankelijk moet zijn en raakt zelfs mogelijk de vrijheid van onderwijs. Deze groep stagiaires kan de schade die niet wordt vergoed via de WA-verzekering, alleen op het leerbedrijf verhalen. Het baart de JOB grote zorgen dat de overheid haar verantwoordelijkheid voor deze mbo-ers volledig op de leerbedrijven afwentelt. Dit zal ons inziens bedrijven niet stimuleren om (meer) stagiaires in dienst te nemen. Dit terwijl het juist voor deze groepen jongeren lastig blijkt te zijn om überhaupt een stageplaats te vinden. Conform de bepalingen in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek is het leerbedrijf altijd aansprakelijk voor eventuele schade die de stagiair tijdens de BPV mocht lijden. In de meeste POK’s is een artikel met betrekking tot aansprakelijkheid opgenomen, maar bijna alle artikelen bepalen dat het leerbedrijf zich juist niet aansprakelijk stelt voor eventuele door de deelnemer geleden (of aan het bedrijf of aan derden toegebrachte) schade. Dit is in strijd met artikel 7:658 uit het Burgerlijk Wetboek en dient daarom te worden aangepast. Uit hoofdstuk één bleek al dat 22% van de POK’s niet aan de criteria voldoen zoals die zijn beschreven in artikel 7.2.8. lid 2 van de WEB. Wanneer de POK’s die niet aan artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek voldoen hierbij worden geteld, dan blijkt dat 73% van de praktijkovereenkomsten juridisch incorrect zijn. Naast de verzekeringen en aansprakelijkheid heeft de JOB onderzocht hoe er wordt omgaan met de stagevergoeding. Een aantal onderwijsinstellingen regelt de stagevergoeding in de POK. Eén onderwijsinstelling regelt juist dat de deelnemer geen vergoeding mag ontvangen. De JOB vindt dit zeer kwalijk omdat het al dan niet uitkeren van een stagevergoeding een afspraak is tussen het leerbedrijf en de deelnemer waar de onderwijsinstelling geen zeggenschap over heeft. Desalniettemin is de JOB er wel voorstander van dat de stagevergoeding in de POK wordt geregeld. Dit uit het oogpunt van extra service voor de deelnemer. Bovendien maakt dit inzichtelijk op welke manier de deelnemer door het leerbedrijf moet worden verzekerd. De stagevergoeding zou echter onder de administratieve gegevens moeten worden gerangschikt, waardoor de onderwijsinstelling slechts registreert. Er kan tevens in een aanvullende bepaling worden opgenomen dat de stagevergoeding een zaak is tussen de deelnemer en het leerbedrijf waar de onderwijsinstelling niets over te zeggen heeft. Er zijn ook een aantal instellingen die in de POK een bijdrage aan het leerbedrijf vragen voor het stagefonds. Daar wordt echter niet altijd bij vermeld waar het geld aan wordt besteed en dat het gaat om een vrijwillige bijdrage. Bovendien is er geen enkele praktijkovereenkomst die wijst op het bestaan van de (fiscale) regeling vrijstelling van stagevergoeding. Er is nooit gemeten of de bovengenoemde regeling een onbedoeld stimulerend effect heeft gehad en bedrijven heeft gestimuleerd om leerbedrijf te worden. Wel is bekend dat de aanwezigheid van een stagefonds bedrijven juist heeft 36
weerhouden om stageplaatsen aan te bieden. Bovendien is het voor een deelnemer niet rechtvaardig wanneer de school een vergoeding krijgt voor de werkzaamheden die hij tijdens zijn stage verricht. Wat betreft de toegankelijkheid van de POK, kan er ook nog veel worden verbeterd. Praktijkovereenkomsten zijn veel te formeel en er wordt veelvuldig naar andere documenten en wetsartikelen verwezen. De documenten zouden meer aan het taalgebruik van de deelnemer moeten worden aangepast. Daarnaast is de lay out van de meeste POK’s zeer saai en zijn er maar weinig overeenkomsten die een extra uitleg voor de deelnemer hebben toegevoegd. Ook hier zou meer aandacht aan kunnen worden besteed. Het moge duidelijk zijn dat de staat van de praktijkovereenkomst de JOB grote zorgen baart. Het document dat de rechtspositie van de deelnemer tijdens zijn stage moet waarborgen, doet dit in de praktijk onvoldoende. De rechten die een deelnemer bij eventuele problemen aan dit document kan ontlenen, zijn minimaal. In een aantal gevallen wordt de rechtspositie van de deelnemer door de bepalingen in de praktijkovereenkomst zelfs ondermijnd. Het spreekt voor zich dat de JOB het belangrijk vindt dat de rechten van de deelnemer tijdens zijn stage voldoende zijn gewaarborgd. Juist in een opleidingssector die is gericht op de beroepspraktijkvorming moet de praktijkovereenkomst in orde zijn. Temeer daar het mbo met de introductie van de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur zich nog meer zal gaan richten op het praktijkgedeelte van de opleiding. Alleen wanneer de deelnemer erop kan vertrouwen dat de randvoorwaarden 100% in orde zijn, kan hij zich volledig op het leerproces richten. Het is van groot belang dat de deelnemer met de praktijkovereenkomst een instrument in handen heeft om problemen op een goede manier op te kunnen lossen. De deelnemer moet de andere contractpartijen, indien zij in gebreke blijven, kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheden. De huidige praktijkovereenkomst biedt de deelnemer te weinig mogelijkheden om dit daadwerkelijk te doen. Bij concrete problemen die de deelnemer in de dagelijkse stagepraktijk tegen kan komen, biedt de praktijkovereenkomst voor de deelnemer nauwelijks uitkomst. De JOB is van mening dat het verbeteren van de rechten van de deelnemer in de praktijkovereenkomst de hoogste prioriteit verdient, niet in de laatste plaats omdat in het schooljaar 2005-2006 de prestatiebeurs in het mbo wordt ingevoerd en het middelbaar beroepsonderwijs zich met de invoering van de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur nog meer zal gaan richten op het praktijkgedeelte van de opleiding.
37
Algemene aanbevelingen ter versterking van de rechtspositie van de mbo-er •
Stagiaires die geen arbeidsovereenkomst hebben gesloten met het leerbedrijf kunnen, wanneer zij door een bedrijfsongeval langdurig arbeidsongeschikt raken, alleen terugvallen op de Wajong. Echter niet iedere mbo-er voldoet aan de definitie die de Wajong hanteert om in aanmerking voor een Wajong-keuring (en daarmee een uitkering). De toelatingscriteria voor de Wajong moeten worden verruimd zodat alle mbo stagiaires daarvoor in aanmerking komen.
•
Er zou binnen de Wajong een status aparte voor stagiaires moeten worden opgenomen. Daarin moet worden geregeld dat stagiaires die als gevolg van een ongeval tijdens de stage hun opleiding niet kunnen afmaken, uit de Wajong-gelden een andere gelijkwaardige opleiding kunnen volgen.
•
Onderwijsinstellingen hebben de eindverantwoordelijkheid voor een goed verloop van de BPV. Zij moeten er garant voor staan dat de deelnemer tijdens zijn stage goed is verzekerd. Bijvoorbeeld door een volledige WA-verzekering voor iedere deelnemer met de positie van stagiair af te sluiten.
•
De JOB is van mening dat een stagefonds niet in het voordeel van de deelnemer is en vindt daarom dat de stagefondsen moeten worden verboden. Derhalve zou ook de regeling vrijstelling van stagevergoeding moet worden afgeschaft. Deze moet worden vervangen door een fiscale maatregel die zowel bedrijven stimuleert om (meer) stagiaires in dienst te nemen als acceptabel is voor de deelnemer. Er kan worden overwogen de verplichting voor leerbedrijven voor het afdragen van loonbelasting voor stagiaires die geen arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf hebben maar wel een stagevergoeding krijgen, af te schaffen.
•
Het voorbeeld-model van de Bve-raad moet worden aangepast. De wettelijke onjuistheden moeten uit het voorbeeld-model worden verwijderd en een aantal kernzaken, zoals bijvoorbeeld de artikelen over de aansprakelijkheid en het voortijdig einde van de praktijkovereenkomst, moeten veel duidelijker worden beschreven. Wellicht zou het voorbeeld-model van de Bve-raad in samenwerking met de JOB nader kunnen worden geëvalueerd en (waar nodig) worden aangepast. Als er aan deze voorwaarde is voldaan, zou het goed zijn wanneer alle onderwijsinstellingen het voorbeeld-model van de Bve-raad zouden gebruiken.
38
Aanbevelingen ter verbetering van de praktijkovereenkomst •
In iedere praktijkovereenkomst moet worden vermeld wie de deelnemer gaat begeleiden (zowel vanuit school als vanuit het praktijkbedrijf). De deelnemer moet tevens de contactgegevens van beide begeleiders in de POK kunnen achterhalen.
•
Iedere praktijkovereenkomst moet de garantie geven op een minimum aantal contacturen met de begeleider. Ook zouden er afspraken in de POK moeten worden gemaakt over de bereikbaarheid van de begeleider.
•
In iedere praktijkovereenkomst moeten individuele afspraken kunnen worden opgenomen met betrekking tot de inhoud van de begeleiding.
•
In alle praktijkovereenkomsten moet duidelijk worden beschreven welke eindtermen of deelkwalificaties tijdens de stage moeten worden behaald. Wanneer de nieuwe competentiegerichte kwalificatiestructuur wordt ingevoerd, zou er een functieomschrijving in de POK kunnen worden opgenomen en/of een indicatie van de taken die de deelnemer tijdens zijn stage gaat uitvoeren. De exacte taken kunnen nader uit worden gewerkt in een persoonlijk ontwikkelingsplan (POP).
•
Het moet voor de deelnemer duidelijk zijn wie hem zal beoordelen. Als er sprake is van een medebeoordelaar, moet de deelnemer ook weten wie hij/zij is. Ook moet het voor de deelnemer helder zijn op basis van welke documenten / opdrachten hij wordt beoordeeld.
•
Wanneer er in de POK wordt verwezen naar andere documenten, moet er worden vermeld waar en bij wie deze documenten ter inzage liggen. Als de deelnemer deze documenten krijgt uitgereikt, zou de deelnemer in de POK apart voor ontvangst moeten tekenen.
•
Er moet in iedere praktijkovereenkomst worden opgenomen dat de deelnemer de POK voortijding kan ontbinden. Daarbij moet het voor de deelnemer duidelijk zijn in welke gevallen hij de POK (voortijdig) kan ontbinden.
•
Er dient helder uit de praktijkovereenkomst te blijken wat de procedure is die moet worden gevolgd om de overeenkomst voortijdig te verbreken. Ook moet er worden vermeld hoe de deelnemer bezwaar kan maken tegen het besluit van een van de andere contractpartijen om de POK voortijdig te ontbinden
39
•
Er moet duidelijk worden vermeld waar en/of bij wie de deelnemer meer informatie of advies kan krijgen in het geval de praktijkovereenkomst voortijdig wordt ontbonden.
•
Uit de praktijkovereenkomst moet duidelijk blijken welke rechtspositie de deelnemer tijdens zijn stage heeft.
•
Indien de praktijkovereenkomst een artikel bevat waarin het leerbedrijf zich niet aansprakelijk stelt, moet dit worden aangepast aan hetgeen is bepaald in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek.
•
In iedere praktijkovereenkomst moet worden geregistreerd of de deelnemer wel of geen stagevergoeding ontvangt. Daarbij moet er in de algemene bepalingen een passage worden opgenomen waarin staat dat de onderwijsinstelling in deze geen onderhandelende partij is.
•
Het taalgebruik in de praktijkovereenkomst zou meer moeten worden afgestemd op het dagelijks taalgebruik van de deelnemer.
•
Een aantal praktijkovereenkomsten zijn in de vorm van een boekje op A5 formaat gedrukt of er is veel aandacht besteed aan de vorm en de lay out van de kaft. Op deze manier spreekt de POK de deelnemer meer aan. Dit is aan te raden voor alle onderwijsinstellingen.
•
Het komt veelvuldig voor dat er in de praktijkovereenkomst wordt verwezen naar wetsartikelen. Dit schept verwarring voor de deelnemer omdat niet duidelijk is waar deze artikelen over gaan of waar deze ter inzage liggen. De JOB beveelt daarom aan om verwijzingen naar wetsartikelen in de tekst te vermijden of deze artikelen waar nodig voluit te schrijven of als aanhangsel bij de POK te voegen.
•
Een aantal onderwijsinstellingen heeft een aanhangsel bij de praktijkovereenkomst gevoegd. Daarop staan een aantal relevante artikelen uit de onderwijsovereenkomst en de praktijkovereenkomst uitgelegd. Zo heeft de deelnemer alle voor zijn stage relevante artikelen direct bij de hand. Een dergelijk aanhangsel zouden alle onderwijsinstellingen moeten opnemen.
40
Literatuur Bureau Intomart, Naar een sterke positie van deelnemers in de BVE sector, (Hilversum 2000) Hop, Mr., A.D. De Kleine Gids voor de Nederlandse Sociale Zekerheid 2004.2, (Deventer 2004) Inspectie voor het Onderwijs, Onderwijsverslag over het jaar 2001, (Utrecht 2002) Inspectie voor het Onderwijs, Onderwijsverslag over het jaar 2002, (Utrecht 2003) Inspectie voor het Onderwijs, Onderwijsverslag 2002/2003, (Utrecht 2004) Jongerenorganisatie (Amsterdam 2001)
Beroepsonderwijs, ODIN I; De nieuwe JOB norm,
Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs, ODIN II, JOB norm 2003, (Amsterdam 2003) Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs, OOK de kleine lettertjes gelezen?, (Amsterdam 2003) Leenknegt (red,), Evaluatie van de Wet Educatie en Beroepsonderwijs, Bestuurlijke en juridische aspecten van de WEB. Andere Bestuurlijke verhoudingen, vermindering bestuurslast, (Wateringen 2001) Noordam, Mr., Inleiding Sociale Zekerheidsrecht, (Deventer 1998) Poelman, Mr. A.J.M. (red), Praktijkboek arbeidsrecht, (’s-Gravenhage 2000) Treep, Mr. Marion, Arbeidsrecht, (Soest 2003). Wet Educatie en Beroepsonderwijs, Wajong, Burgerlijk Wetboek, boek zes en zeven Instanties www.belastingdienst.nl www.overheid.nl UWV publieksinformatie ministerie van OCW/directie financieel economische zaken/ publieksvoorlichting Bureau voor Rechtshulp Stichting Arboclaim /Joosten Letselschadeadvocaten (Amsterdam) 41
Samenvatting Hoofdstuk 1 Er hebben in totaal 58 onderwijsinstellingen aan dit onderzoek meegedaan. De praktijkovereenkomsten zijn als eerste aan de criteria in artikel 7.2.8. lid 2 van de WEB getoetst. Hieruit is gebleken dat 78% van de praktijkovereenkomsten aan de wettelijke criteria voldoen. Vervolgens zijn er een aantal aanvullende criteria opgesteld met daarin de afspraken die er volgens de JOB over de onderwerpen in artikel 7.2.8. lid 2 in de POK moeten worden gemaakt. Er is bijvoorbeeld gekeken of de deelnemer recht heeft op een minimum aantal uren begeleiding vanuit de onderwijsinstelling en of het voor de deelnemer duidelijk is aan de hand waarvan hij wordt beoordeeld. De uitkomsten staan in tabel 2 op pagina 10. De resultaten zijn geenszins optimistisch. Een mbo-er kan bij dagelijkse problemen, zoals een tekort aan begeleiding tijdens de stage, onvoldoende terugvallen op de praktijkovereenkomst. Hoofdstuk 2 In het tweede hoofdstuk is geïnventariseerd of er in het document dat de rechten en plichten van de mbo-er tijdens zijn stage regelt, is benoemd welke rechtspositie hij tijdens zijn stage heeft. In 26% van alle overeenkomsten wordt de rechtspositie foutief aangegeven en verward met de leerweg. De rechtspositie is in een aantal gevallen van invloed op de manier waarop de deelnemer door de onderwijsinstelling wordt verzekerd en op zijn rechten met betrekking tot de sociale verzekeringen. Misverstanden hierover kunnen voor de deelnemer verstrekkende gevolgen hebben. De meeste onderwijsinstellingen sluiten een WA-verzekering voor de deelnemer af. In 20 praktijkovereenkomsten is de deelnemer echter of onderverzekerd of er wordt helemaal niets over verzekeringen vermeld. Deelnemers die een arbeidsovereenkomst hebben getekend met het leerbedrijf, vallen onder het arbeidsrecht en zijn goed verzekerd. Voor deelnemers zonder arbeidsovereenkomst bestaat er een verschil of zij wel of geen stagevergoeding ontvangen. Voor deelnemers met een vergoeding moeten er door het bedrijf ZW en ZFW premies worden afgedragen. Wanneer zij langdurig arbeidsgehandicapt raken, kunnen zij aanspraak maken op de Wajong. Uitzondering hierop vormen mbo-ers die niet aan de toelatingseisen van de Wajong voldoen. Groepen mbo-ers die gedupeerd kunnen worden door het Wajong-gat zijn bijvoorbeeld herintredende voortijdig schoolverlaters of jongeren met de W-status. Nadere details staan op pagina 16 -18. Naast de schade die wordt gedekt door een WA-verzekering of een uitkering, is het leerbedrijf uit hoofde van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de eventuele gevolgen van een bedrijfsongeval. Een mboer kan door middel van een gerechtelijke procedure de eventueel geleden 42
schade op het leerbedrijf verhalen. In 63% van de praktijkovereenkomsten wordt de aansprakelijkheid van het leerbedrijf ontkend. Dit is in strijd met de bepalingen in artikel 7:558 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat het betreffende artikel dwingend van aard is, kan daar in de POK niet van worden afgeweken. Samen met de praktijkovereenkomsten die niet aan artikel 7.2.8. lid 2 van de WEB voldoen, komt het erop neer dat 73% van de praktijkovereenkomsten juridisch incorrect zijn. Hoofdstuk 3 Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk gaat over stagevergoedingen en stagefondsen. Er zijn 22 onderwijsinstellingen die de stagevergoeding in de POK regelen. Eén daarvan regelt juist dat de deelnemer geen vergoeding mag ontvangen. Dit terwijl afspraken over de stagevergoeding een zaak zijn tussen het leerbedrijf en de deelnemer en de instelling daar niets over te zeggen heeft. Naast de stagevergoeding kan de onderwijsinstelling ook een bijdrage aan het leerbedrijf vragen voor het stagefonds. Dertien onderwijsinstellingen regelen dit in de POK. In vier POK’s wordt expliciet vermeld dat het bedrijf niet verplicht is geld in het stagefonds te storten. Geen enkele POK vermeldt of het leerbedrijf gebruik kan maken van de (fiscale) regeling vrijstelling van stagevergoeding. Het tweede gedeelte van dit hoofdstuk betreft de toegankelijkheid van de praktijkovereenkomst voor de mbo-er. Geen van de documenten werd als makkelijk leesbaar bestempeld. Vijftien instellingen hebben wel een uitgebreide verklarende woordenlijst of een extra uitleg bijgevoegd waardoor de mbo-er uiteindelijk wel beter begrijpt waar hij zijn handtekening onder zet. Desondanks zijn de meeste praktijkovereenkomsten doorspekt van formeel en juridisch taalgebruik en bevat dit document veel vage passages. Voor een uitgebreide uitleg, exacte cijfers en de standpunten van de JOB verwijzen wij u naar het verslag.
43
Bijlage 1 Deelnemende onderwijsinstellingen Albeda College Alfa College AOC Clusius College AOC de Groene Welle AOC Limburg Arcus College Baronie College Cibap Da Vinci College Deltion College Drenthe College Edudelta onderwijsgroep De Eindhovense School Friesland College Gilde Opleidingen ROC Graafschap College Grafisch Lyceum Amsterdam Grafisch Lyceum Rotterdam Grafisch Lyceum Utrecht Groenhorst College Helicon opleidingen Holland Accent onderwijsgroep Hoornbeeck College Horizon College Hout- en meubileringscollege ID College Koning Willem I College Leeuwenborgh opleidingen Leidse instrumentmakersschool Menso Alting College Mondriaan Onderwijsgroep Nimeto Noorderpoort College Nova College Regio College Zaanstreek Rijn IJssel College ROC A12 ROC ASA / Locatie Amersfoort ROC Aventus ROC Eindhoven ROC Flevoland ROC de Leijgraaf 44
ROC Kop van Noord Holland ROC Leiden ROC Midden Brabant ROC Nijmegen ROC Oost Nederland ROC ter AA ROC Twente Plus ROC Utrecht ROC van Amsterdam ROC Westerschelde ROC West Brabant ROC Zadkine ROC Zeeland Scheepvaart en transport College SVO opleidingen Wellantcollege
45
Bijlage 2 Vervolgacties van de JOB De onderwijsinstellingen zijn uiteindelijk volledig verantwoordelijk voor een goed verloop van (de organisatie rond) de beroepspraktijkvorming. De JOB hoopt daarom in de eerste plaats dat de onderwijsinstellingen de verantwoordelijkheid nemen om de POK met behulp van de individuele aanbevelingen waar nodig aan te passen. Gezien de ernst van de zaak zal de JOB echter op alle mogelijke manieren proberen om een verbetering van de rechtspositie van de deelnemer tijdens zijn stage te bevorderen. Hiertoe zal de JOB onder meer de volgende acties ondernemen. •
•
De JOB biedt aan om in samenwerking met Bve-raad de voorbeeldmodel praktijkovereenkomst te evalueren. Er zou vervolgens veel aandacht moeten worden besteed aan de introductie van het vernieuwde voorbeeld-model van de Bve-raad. Bijvoorbeeld door een officiële presentatie op een conferentie voor stagebegeleiders en/of stagecoördinatoren. De JOB zal een folder over verzekeringen voor de mbo-ers samenstellen
Verder zal de JOB de onderzoeksresultaten voorleggen aan: • • • • • •
Het ministerie van OCW Het ministerie van SZW Taskforce jeugdwerkloosheid De Bve-raad AOC-raad De onderwijsinstellingen
46
Adviescommissie: Hugo Joustra (Inspectie voor het Onderwijs) Leo Kiehl (Ministerie OCW) Danny Mercks (oud voorzitter JOB) José Oudejans (Colo) Leo de Wit (Bve-raad) Verantwoordelijk bestuur: 1-8-2004 –heden Marius Girolami (voorzitter JOB) Peter Popping (vice voorzitter JOB) Petra Klas ((vice voorzitter JOB) Tot 31-7-2004 Danny Mercks (voorzitter JOB) Galid Bilal (vice voorzitter JOB) Cassandra Bron (secretaris penningmeester) Stagiaires: Hans Norbruis Kelly Kleijne (criteria toegankelijkheid) Verantwoordelijk beleidsmedewerker: Heleen Beurskens Met dank aan: Rik-Jan Brinkman Louise Elffers Femke van de Giessen Augustina Osei Menno Visser
Het onderzoeksverslag is telefonisch aan te vragen bij de jongerenorganisatie beroepsonderwijs. Hiervoor zullen verzend – en administratiekosten in rekening worden gebracht. Het verslag is ook gratis te downloaden van de website. JOB Postbus 17061 1001 JB Amsterdam Tel: 020-330 26 14 Fax: 638 89 69 http://www.job-site.nl E-mail:
[email protected] © jongerenorganisatie beroepsonderwijs
47