“De ongelooflijke veranderingen van meneer Afzal (over zijn glazen been wordt niet gesproken)” Week 2 1 “Vlaan-de-ren af-sto-te-lijk! Vlaamse afstotelijkheid nu!” “Wie roept nu zo iets?” Meneer Afzal staat licht geschoffeerd recht, waardoor Ruth, die zich lekker warm in zijn oor had gedraaid, de grond op tuimelt. Hij ziet een samenscholing van hooguit zeven klassiek geklede jonge dames en heren. Ze marcheren beschaafd door het park, en ondanks hun uitstekende dictie verraadt hun tongval een jeugd in de Noorderkempen. Ruth kruipt recht, klopt haar broek af en hoort hoe Afzal in zichzelf mompelt dat wie zoiets roept ongetwijfeld nog nooit voor dag en dauw door pakweg de Putse Steenweg moet hebben gefietst. “Excuseer” roept hij naar de deftige jongelui, “het prachtige Vlaamse pijpenstrootje, kennen jullie dat?” Een kleine aarzeling bij de flinke jongens en meisjes, allicht meer veroorzaakt door de buitenmaatsheid van zijn oor dan door wat hij hen komt te vragen. Een genante stilte. En jawel meneer Afzal ziet een gat en Flandrien of niet: hij rijdt het dicht en gooit er tegenaan: “Is dat nu niet wat overdreven?”. Helaas, hij zei het te stil. Het gezelschap zet onversaagd haar keurige mars voort. “Vlaam-se af-sto-te-lijk-heid nu!” Meneer Afzal begrijpt er niets van. Hij zou nu op slag ten prooi kunnen vallen aan de meest onherbergzame twijfel over de aard der dingen, maar een vuige kreet verhindert hem. Hij draait zich om en ziet een immense stofwolk opstijgen aan de andere kant van het pad. Routineus plooit meneer Afzal zijn oor dicht zodat er geen zand in kan waaien. Dit gebeurt met een naturel die doet vermoeden dat dit gebaar al duizenden jaren in zijn genen staat gegrift, maar: voor wat volgt heeft hij geen reflex om op terug te vallen: een gruwelijke schreeuw slaat naar de hemel. Stof stijgt op, stof komt neer en voor zijn ogen verschijnt een roerloze pauw in een op maat gemaakte, elektrisch aangedreven rolstoel. Zacht zoemend komt het dier dichter. De pauw kijkt Ruth
en meneer Afzal even hulpeloos als verwaand aan. Hij staat recht op een notenhouten, met leder beklede plank. Laag opkrullende zijkanten die volmaakt de contouren van zijn flank volgen. De koppen van de spijkers zijn gemaakt van robijnen, hier en daar motieven in Chinese jade en een spaarzame diamant. Achteraan is een uitsnijding waar de pluimen van zijn staart hun glorieuze slag kunnen slaan, klaar om ieders geringste onvolmaaktheid op elegante wijze van een doordringend accent te voorzien. “Aangename kennismaking: ik ben Leo.” zegt de pauw. Meneer Afzal en Ruth staan enigszins perplex. Maar ook nu is de tijd om hier even bij stil te staan hen niet gegund: hij ziet hoe op een drafje de flinke jongens en meisjes die zo beschaafd aan het manifesteren zijn plots terug komen aan gelopen. Ze lachen al slaafs naar de pauw en alsof ze komen hengelen om zijn goedkeuring roepen ze nog eens: “Vlaamse afstotelijkheid nu!” “Uitstekend jongens en meisjes, dat doen jullie magnifiek ! Dat was mijn laatste les en nu oprotten. Ik heb niets meer met jullie te maken!” Zeven beteuterde gezichtjes druipen af, amper vijf meter verder draaien ze zich een laatste keer om, en wuiven met slappe handjes naar de pauw, dankbaar en voldaan. De pauw spuwt een vette kluit sesamzaad op de grond.
2 En steeds verder weg klinkt het in het Warandepark: “Vlaanderen afstotelijk! Vlaamse afstotelijkheid nu!” Léo, de gehandicapte pauw, kijkt meneer Afzal en Ruth hooghartig en getormenteerd in de ogen. Hij drukt zijn linker klauw op een knop en zijn elektrische rolstoel schiet naar voor -en weer naar achter. Dit herhaalt hij drie keer. Hij spuwt een zonnebloempit op de grond en zegt: “Ik heb meer dan tien jaar gewerkt voor die ferme fistelvreters. Met hen ben ik klaar, ik ben tevreden over het resultaat.” “En wat is het werk dat u doet als ik vragen mag.” Zegt meneer Afzal. De pauw zwijgt, hij vouwt zijn staart majesteitelijk open, tussen zijn hoogste pluim steekt zijn visitekaartje. Schoorvoetend neemt Afzal het eruit en leest: “Uw taalwetspecialist, de pauw on wheels unlimited.” “Wat had je gedacht?” grijnst Léo “Een gehandicapte pauw in een graaf luxerolstoeltje, weer een hallucinant geval van sociaal profitariaat? Ik ben een werker mijn waarde flapoorman. Algemene raad in taal en spraak voor iedereen die genoeg betaalt zodat ik mijn rolstoel kan pimpen. Kijk, zie je die daar lopen” en de pauw richt zijn snavel in de richting van het flinke gezelschap dat nog steeds door het park wandelt, scanderend: “Vlaamse afstotelijkheid nu, Vlaanderen afstotelijk, …” “Ik leid mensen naar het ware spreken, en ik ben best fier op wat ik met hen heb bereikt.”. “Wie zijn zij?” vraagt meneer Afzal, “En wat hebt u hen dan geadviseerd?” “Leden van de grootste partij van Vlaanderen, de moderne Vlaams nationalisten, ik heb hen tien jaar van verkiezingsoverwinning naar verkiezingsoverwinning geleid, ieder riedel, slogan of boutade die hen heeft groot gemaakt is ingefluisterd door mijn snavel. Ze hebben mij gul betaald. En nu sinds een paar dagen zijn zij eindelijk aangekomen op het punt waar ik al mijn klanten los kan laten: het punt waarop ze de waarheid spreken. Het moment van de waarheid, dat is mijn vak. Ik ben een gigolo die in waarheid doet.” Meneer Afzal kan zijn oor niet geloven, en toch gaat de pauw voort.
“Ik moet zeggen: bij deze Vlaams Nationalisten heb ik veel werk gehad. Laag na laag, fabel na fabel moest ik het er echt af pellen. Sommige kwabben leugen waren te gek voor woorden: dat een sociaal weefsel met genoeg maïzena ons zou kunnen beschermen tegen de beslissingen van de Bank of China. Haha, sticky fingers! Maar na lang krabben is het toch bloot komen te liggen: hun lillende schrik, de naakte waarheid dat ze een prakje in de broek hebben door die mondiale handelstransacties die alles bepalen en waar hun eigen streek niets bij in de pap te brokken heeft. Van lieverlee zijn ze dan al lang geleden bellen beginnen blazen, eigen bellen waar ze geschandaliseerd in konden schuilen en van waaruit ze alles wat vreemd is en hun eigen budgetbeheer bedreigt kunnen afstoten. Dat ze bang zijn van de bank of China is hen niet kwalijk te nemen. Maar ik word misselijk” zegt de pauw “als ik merk dat ze de waar gebeurde, historische vernedering van die Vlamingen misbruiken om fabeltjes te verkopen à la “stem-op-ons-en-het-weefsel-van-de-natiestaat-zal-u–beschermen-tegen-deexcessen-van-markt-en-kapitaal”. Maar goed. Wat gebeurt is neemt geen keer. Met hen valt geen land te bezeilen.” Ruth, het meisje met de rottende enkel dat naast meneer Afzal staat, legt haar hoofd naar achteren en zet het op een gorgelen.
3 Leo de pauw kijkt afgunstig naar rosse Ruth die met gespreide benen en het hoofd achterover feeëriek staat te gorgelen. “Zo eens goed mijn bek spoelen, na al die jaren. Kunt u me dat niet leren?” vraagt de pauw. “Ik heb verdorie jaren met mijn snavel van die Vlaamse nationalistische prietpraat moeten zitten afpellen, ik kan wel een slok water gebruiken.” Maar Ruth gorgelt idyllisch door. Meneer Afzal voelt plots de lichte dwang zich tegenover deze gehandicapte pauw te verantwoorden voor het gedrag van zijn vrouwelijk gezelschap, maar hij weet eraan te weerstaan. “En wie zal uw volgende klant zijn?” vraagt meneer Afzal “Oh naar het schijnt is er hier een nieuwe regering op komst, wie weet zit daar wel een minister bij die mij kan gebruiken. Of in Tripoli is het nogal onrustig heb ik gehoord. In Syrië ook naar het schijnt. Kijk, ik heb geen principes, ik werk voor iedereen die mij betaalt. Ik heb nu mijn zinnen gesteld op zilveren sportvelgen met ingebouwde led verlichting, dus wie me daar zicht op biedt kan op me rekenen, de waarheid kent geen onderscheid tussen goed en kwaad, de waarheid geldt voor iedereen, ik ben daar heel democratisch in. “ “En neemt u nooit eens vakantie?” vraagt meneer Afzal terwijl Ruth toverachtig voort gorgelt. “Geen verlof: plicht aan de waarheid kent geen verlof” Op dat moment vindt de pauw het gegorgel wel welletjes. Hij stopt zijn snavel in een handig aan zijn stuur geplaatste koperen koker gevuld met exclusieve maanzaadjes, zuigt ze op, vernauwt zijn ogen tot twee dunnen strepen, mikt zijn bek in de richting van Ruth en lost een schot maanzaadhagel recht in haar mond. Ze verslikt zich tot ze bijna stikt, hoest, en kijkt verbouwereerd naar Leo. “Ik wou je geen pijn doen meisje, maar heb je nog iets anders op je repertoire staan dan gegorgel?” “Ik kan het niet helpen,” verdedigt Ruth zich onnozel “er vloeit nu eenmaal heel de tijd water in mijn mond.” “Kom eens hier”. Zegt Leo streng. En Ruth hinkepinkt tot aan zijn rolstoel. “Waarom mank je zo?”
“Ik heb een enkel die aan het rotten is.” Zegt ze verlegen. “Laat eens zien.” En Ruth zet haar dunne voetje op de verchroomde en met goud beklede rand van zijn rolstoel. Leo duwt zijn snavel in de rotte plek. Hij knikt. “Ken ik.” Zegt hij. “Dat geloof ik niet”, zegt Ruth, “ik heb al vijf dokters bezocht en niemand begrijpt wat er gebeurt.” “Ik weet wat dit is. Sinds wanneer loopt u zoveel te gorgelen?” “Tegelijk met het verschijnen van mijn rotte plek.” “Dat dacht ik al.” “Wat weet u dat ik niet weet?” Vraagt Ruth. “De rotte plek op uwe enkel neemt vocht op, dat vocht klimt door uw lichaam en wil er langs uw mond weer uit, en daardoor moet u zoveel gorgelen.” “Maar het is hier toch niet nat?” Vraagt Ruth bezorgd. “Toch wel”, zegt de pauw, “het is hier door en door nat, en jij bent bij de eerste die dat voelt.” “En wat voor vocht is dat dan?”
4 “Tranen”, zegt de pauw, “dat vocht dat langs de rotte plek in uw enkel binnendringt zijn tranen.” Ruth kijkt de pauw ongelovig aan. “Van waar komen die tranen?” “Uit de grond”, zegt Leo, “die komen uit de grond naar boven.” “Zit er dan iemand onder de grond te wenen?” “Inderdaad.” Moest dit gesprek zich gisteren nog hebben afgespeeld, dan zouden zowel Ruth als meneer Afzal in de lach geschoten zijn, maar nu, oog in oog met een gehandicapte pauw in een elektrische rolstoel met jade en diamanten bezet, en zelf eigenaar van een oor de maat van het zeil van een optimist, matigt Afzal zijn vooringenomenheid. “Hier niet ver vandaan,” zegt de pauw, “zit diep onder de grond een –vergeef me het woord- monster. En dat weent. Dat weent dag en nacht en het wordt er niet beter op. Zijn tranen dringen door de kleilagen, door de barsten in het beton, en tussen de kieren van de straatstenen naar boven.” “Waarom weent dat monster?” Vraagt Ruth. “Dat kan ik niet voor het monster zeggen”. “Maar, dringt Afzal beleefd aan “wat kan u dan wel zeggen?” “Wat ik kan zeggen,“ gaat de pauw voort, “is dat het monster mij ooit gezegd heeft dat hij weent omdat zijn vel tussen een systeem zit, en dat doet pijn, en hij kan niets anders doen dan wenen.” Ruth neemt geen genoegen met sprookjesachtige verklaringen. “Maar hoe komt het dan dat alleen mijn enkel rot van zijn tranen wordt en niet die van iemand anders.” “Je bent niet de enige”, zegt de pauw. “Ik heb al gehoord van gelijkaardige gevallen,…” Meneer Afzal spitst de oren, Leo merkt het, hij kijkt Afzal ernstig aan en zegt: “daarentegen, meneer Afzal van een gelijkaardig geval als het uwe , heb ik nog nooit gehoord”. “Dus, als ik u goed begrijp,” probeert Ruth, “ligt hier een voortdurende dauw waar toevallig ik en nog enkele andere gevoelig voor zijn, dat vocht van die
tranen maakt onze onderkant rot waardoor we nog meer en nog sneller vocht kunnen opnemen, dat kruipt dan door mijn lijf naar boven tot het er langs mijn mond terug uitwil en daar ga ik dan van gorgelen?” “Precies.” Zegt de pauw. “Nu moet ik zeggen” gaat hij voort, “voorlopig is het nog zo dat slechts enkelen gevoelig zijn voor de vochtplekken, maar het monster weent haast iedere dag meer, dus ik verwacht dat binnen afzienbare tijd bijna iedereen met zijn voeten in het nat zal staan en het rotten dan pas echt goed een aanvang zal nemen. Er zullen plassen verschijnen, straten zullen blank komen te staan, kelders zullen onderlopen, en als er dan nog niets verandert dan is een kleine tsunami niet meer uit te sluiten.” “Kent u het monster dat deze tranen produceert persoonlijk.” Vraagt meneer Afzal. “Kennen? Nee. Ik weet waar hij is, en soms breng ik hem wel eens een bezoekje. Het gaat niet goed met hem.” “Kunt u mij bij het monster brengen? “ Afzal is verbaasd door zijn eigen onverschrokkenheid. “Dat kan ja. Maar ik sta niet graag in voor de gevolgen.”
5 “Volg me.” Zegt de pauw, en meneer Afzal en Ruth zijn veroordeed tot een beschaafd snelwandelen. De elektrische rolstoel spint als een kater terwijl hij een gevaarlijke snelheid haalt. De pauw geeft niet om verkeerslichten en rolt zonder omkijken dwars over de Rue Royale. Meneer Afzal zou maar wat graag onbekommerd in zijn kielzog deze straat oversteken, maar hij kan niet. Een bijzonder gevoeligheidje speelt op in zijn oor. Hij hoort, hij hoort, gefluister, geritsel van statiepapieren, hij gaat op zijn tippen staan, en hij weet het zeker: geheel onverwacht maar tot zijn immense vreugde ziet hij twee politiebrommers die een zwarte mercedes begeleiden, en zijn oor liegt niet: het is zover: de eerste tekenen van een nieuwe regering. “Léo!” Roept meneer Afzal: “kijk ! er is een nieuwe regering in aantocht!” De pauw remt bruusk. Ruth met haar weke enkel kan niet op tijd stoppen en botst tegen de rolstoel. Leo draait zich om en en roept naar Meneer Afzal die nog altijd aan de andere kant van de rue Royale staat. “Een regering? Laat me niet lachen meneer Afzal, een archaïsche faun. Meer is dat niet. Tuindecoratie. Wil je het monster zien of ga je liever die brocanterie bekijken?” Meneer Afzal is op zijn teen getrapt. Hij heeft heel lang uitgekeken naar een nieuwe regering, en nu is ze er bijna, en komt die pauw … “Wat wil je nu mee meneer Afzal? Ga je nu naar een gipsen beeld kijken, of wil je het monster zien dat weent, en wiens tranen weldra de stad, het land het hele continent zullen verzwelgen?” Een ogenblik nog aarzelt meneer Afzal…maar dan steekt hij resoluut de straat over en loopt naar de pauw. “Welkom.” Zegt Leo tervreden. “Zijn we dan nu vertrokken meneer Afzal?” “We zijn vertrokken!” En Leo, Ruth en meneer Afzal zoeven het centraal station binnen, recht naar spoor vijf. Ze stappen de trein op en twintig minuten uur later komen ze aan in Brussels Airport. Het gezelschap laat zich op de roltrappen het gebouw binnenlikken. “Vrienden, collegae, hier wacht ons onze eerste taak.”
Afzal en Ruth hebben hun lot geheel in Leo’s handen gelegd en ze luisteren gedwee. “ Voor we verder kunnen, gaan we ons eerst aan deze donner kebab kraam te buitengaan aan elk vier pitta’s met elk een overdosislooksaus. Meneer Afzal, ik laat me graag eens door u trakteren.” “Ik wil best”, zegt meneer Afzal, “u te eten geven als u honger hebt, maar ik zelf heb echt niets nodig. Dank u.” “Geen tegenspraak, ik sta in voor uw veiligheid: iedereen die mee naar het monster wil moet vier pitta’s met een overdosislooksaus eten. Alleen deze combibatie van look en schapelvlees geeft uw adem het juiste parfum zodat je veilig dichter kan komen. Eten jullie.” Meneer Afzal, Ruth en Léo werken de aanbevolen maaltijd naar binnen. “Is het monster gevaarlijk?” Vraagt meneer Afzal in de hoop op een positief antwoord. “Nee”, zegt de pauw, “het is verdrietig.” “Ineens horen ze een immense, diepe bastoon klinken. Een huiveringwekkende schreeuw. Het lijkt de klacht van reuzachtige kollos.