� �� �
������� �����������������������
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen Een evaluatie van de kwaliteit van de masteropleidingen Milieuwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten
www.vlir.be
Brussel – Oktober 2007
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op: VLIR-secretariaat, Egmontstraat 5, 1000 Brussel T +32 (0)2 550 15 72 – F +32 (0)2 512 29 96
[email protected] – www.vlir.be Het rapport is elektronisch beschikbaar op de webstek van de VLIR: www.vlir.be Wettelijk depot: D/2007/2939/7
Woord vooraf van de voorzitter van de VLIR Dit rapport geeft de visie weer van de visitatiecommissie die de academische opleidingen Milieuwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten evalueerde. De commissie verrichtte haar onderzoek en bezocht de opleidingen in de periode november–december 2006. Dit initiatief kadert in de opdracht die de Vlaamse overheid gaf aan de Vlaamse universiteiten en aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) wat betreft de externe kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. De visitatiecommissie heeft hierbij de vernieuwde visitatieprocedure gevolgd, waarin zij – naast de zeer belangrijk geachte suggesties en aanbevelingen in het kader van de continue verbetering van het academisch onderwijs – ook een oordeel en evaluatiescore geeft over de zes onderwerpen en onderliggende facetten van het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Deze evaluatiescores zullen een belangrijk element zijn in de accreditatiebesluiten van de NVAO. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en is vooral gericht op kwaliteitshandhaving en -verbetering. Daarnaast wil het rapport ook de buitenwereld objectief inlichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleidingen. Daarom worden de visitatierapporten op de webstek van de VLIR geplaatst (www.vlir.be). De lezer moet er echter rekening mee houden dat dit visitatierapport slechts een momentopname is en slechts één fase is in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit. Al na korte tijd kunnen de opleidingen immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mede als antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de universiteiten zelf of als reactie op terecht geformuleerde aanbevelingen van visitatiecommissie. Graag dank ik op de eerste plaats de covoorzitters en de leden van de visitatiecommissie voor de geïnvesteerde tijd en voor de grote deskundigheid waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteiten betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Oprecht wil ik hen daarvoor danken. Hopelijk ervaren zij in de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie een bevestiging voor hun inspanningen en vinden zij in terecht geformuleerde aanbevelingen tevens een bijkomende stimulans om de kwaliteit van hun academisch onderwijs nog te verbeteren. Prof. Dr. B. Van Camp VLIR Voorzitter
Voorwoord van de voorzitters van de visitatiecommissie Dit rapport bevat de bevindingen van de visitatiecommissie voor de opleidingen in de milieuwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten. De visitatiecommissie heeft op basis van de uitgebreide documentatie die zij ter beschikking had en uiteraard ook op basis van de uitvoerige gesprekken met alle betrokkenen bij de opleidingen, met grote zorg getracht om een evenwichtige en faire evaluatie te maken. Het rapport bestaat uit een algemeen deel over zaken die relevant zijn voor alle opleidingen (Hoofdstukken I tot IV) en een tweede deel met opleidingsrapporten die de situatie van de individuele opleidingen beschrijven. De visitatiecommissie is van mening dat dit rapport een goed beeld van de verschillende opleidingen geeft. De visitatiecommissie is ervan overtuigd dat sterke opleidingen in de milieuwetenschappen absoluut noodzakelijk zijn om de komende decennia het hoofd te kunnen bieden aan de complexe maatschappelijke uitdagingen die de verschillende milieuproblemen ons stellen. Jonge mensen opleiden, die inzicht hebben in de verschillende aspecten van de milieuproblematiek, is de hoofddoelstelling van de opleidingen die zijn bezocht. De commissie heeft getracht de kwaliteit van deze opleidingen te beoordelen naar internationale maatstaven. Ze is tot de conclusie gekomen dat de meeste opleidingen daar goed tot zeer goed in slagen. De visitatiecommissie heeft tevens een aantal aanbevelingen geformuleerd met als doel het niveau ook voor de toekomst veilig te stellen en indien mogelijk te verbeteren. Een belangrijk aspect daarbij was naast het wetenschappelijk gehalte ook het perspectief op een sterke positie op de nationale of internationale arbeidsmarkt. De visitatiecommissie bedankt de opleidingen voor de grote aandacht die zij hebben besteed aan het opstellen van de zelfevaluatierapporten. Ook de gastvrijheid en de collegiale sfeer waarmee zij bij de opleidingen is ontvangen is zeer gewaardeerd. Als voorzitters wensen wij ook zeer uitdrukkelijk mevrouw Ilse De Vooght te bedanken die als projectleider van de commissie uitstekend werk verricht heeft, zowel voor als tijdens de visitatiebezoeken en vervolgens ook bij de samenstelling van het visitatierapport. Ook willen we alle leden van de visitatiecommissie danken voor hun grote inzet en professionaliteit en voor de sfeer van vertrouwen waarin het werk plaatsvond. Met grote spijt hebben we tijdens onze werkzaamheden helaas ook afscheid moeten nemen van een van de leden van de commissie, namelijk Prof. dr. emeritus Oscar Steenhaut. Als Commissie hopen we dat dit rapport zijn bijdrage zal leveren aan de verdere uitbouw van de milieuwetenschappelijke opleidingen in Vlaanderen. Hans Bruyninckx, eerste voorzitter Helias Udo de Haes, tweede voorzitter
Inhoud Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie
Deel 1: Algemeen deel
3 5 9
I. De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen
11
II. Het referentiekader
17
III. De opleidingen in vergelijkend perspectief
33
IV. Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
49
Deel 2: Opleidingsrapporten
55
I. Vrije Universiteit Brussel: Master’s in Human Ecology Master’s after Master’s in Advanced Studies in Human Ecology
57
II. Vrije Universiteit Brussel: Master-na-master in Milieu-expertise
81
III. Vrije Universiteit Brussel: Master-na-master Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie
103
IV. Universiteit Antwerpen: Master Milieuwetenschap
121
V. Universiteit Gent: Master-na-master in de Milieusanering en het Milieubeheer
143
VI. Universiteit Gent: Master of Environmental Sanitation
165
Bijlagen
193 195 199
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: De bezoekschema’s
Deel 1 Algemeen deel
I
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen
1| Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie Milieuwetenschappen verslag uit van haar bevindingen over de academische opleidingen Milieuwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten die zij in de periode november-december 2006, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR inzake interne kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake.
2| De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie de volgende instellingen bezocht: - van 28 november t.e.m. 30 november 2006: Vrije Universiteit Brussel ! Master in Human Ecology (ICP) ! Master na master in Advanced Studies in Human Ecology (ICP) ! Master na master Milieu-expertise ! Master na master Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie - van 7 december t.e.m. 8 december 2006: Universiteit Antwerpen ! Master Milieuwetenschap - van 20 december t.e.m. 22 december 2006: Universiteit Gent ! Master Environmental Sanitation (ICP) ! Master na master in Milieusanering en Milieubeheer
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen 11 Deel 1
De volgorde van de bezoeken is veelal bepaald door overwegingen van pragmatischorganisatorische aard. De commissie is zich ervan bewust dat deze volgorde, zij het impliciet, een invloed kan hebben gehad op de visitatie. Zij heeft er evenwel zorgvuldig over gewaakt dat in alle opzichten vergelijkbare beoordelingen en adviezen tot stand kwamen.
3| De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling De samenstelling van de visitatiecommissie werd op 25 juli 2006 voor de eerste keer bekrachtigd door de Erkenningscommissie. De visitatiecommissie werd vervolgens door de VLIR ingesteld bij besluit van 18 augustus 2006. Op 20 november 2006 stemde de VLIR in met een gewijzigde samenstelling van de Commissie. Die gewijzigde samenstelling werd door de Erkenningscommissie bekrachtigd op 27 november 2006. De commissie had de volgende samenstelling: Co-voorzitters: - Prof.dr. Hans Bruyninckx, hoogleraar Internationaal Milieubeleid, Katholieke Universiteit Leuven - Prof.dr. Helias A. Udo de Haes, hoogleraar Milieukunde, Universiteit Leiden Leden: - Dr. Walter Buydens, CEO Environmental Resources Management België en Nederland - Prof. em. dr. ir. Oscar Steenhaut, ererector Vrije Universiteit Brussel - Prof. dr. Steven Janssens, hoogleraar Didactiek, Katholieke Universiteit Leuven - Prof.dr. Nicolas Van Larebeke, hoogleraar Oncologie en Toxicologie, Universiteit Gent - Dr.ir. Jaak Lenvain, diensthoofd Kwaliteitsmanagement BTC, ontwikkelingsexpert vanwege VLIR-UOS - Dhr. David Van Der Ha, student Bio-ingenieurswetenschappen tweede proef Milieutechnologie, Universiteit Gent Commissielid dr.ir. Jaak Lenvain werd aangesteld door VLIR-UOS om deel te nemen aan het bezoek en de beoordeling van de ICP-opleidingen. Hij heeft niet deelgenomen noch aan het bezoek, noch aan de beoordeling van de andere opleidingen. Commissielid prof. em. dr. ir. Oscar Steenhaut heeft deelgenomen aan alle bezoeken, maar is overleden op 23 januari 2007. Zijn input werd door de commissie meegenomen bij de beoordeling van de opleidingen. David Van Der Ha heeft deelgenomen aan de bezoeken en de beoordeling van de opleidingen aan de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen.
12
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen Deel 1
Gezien zijn verbondenheid met de Universiteit Gent heeft hij niet deelgenomen aan het bezoek noch aan de beoordeling van de opleidingen van de Universiteit Gent. Ilse De Vooght, stafmedewerker kwaliteitszorg verbonden aan de VLIR, trad op als projectleider van de commissie. Voor korte curricula vitae wordt verwezen naar bijlage 1.
3.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie die in het instellingsbesluit is omschreven, luidt als volgt: - op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; - het formuleren van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering; - het beoordelen of de kwaliteit van de opleiding voldoet aan de beoordelingscriteria van het accreditatiekader en het geven van een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie.
3.3. Werkwijze 3.3.1. Voorbereiding Ter voorbereiding van de visitatie werd aan de instellingen gevraagd een uitgebreid zelfevaluatierapport op te stellen. De cel Kwaliteitszorg van de VLIR heeft hiervoor een visitatieprotocol ter beschikking gesteld, waarin de verwachtingen ten aanzien van de inhoud van het zelfevaluatierapport uitgebreid zijn beschreven. Het zelfevaluatierapport volgt het accreditatiekader. Naast feitelijke beschrijvingen per onderwerp en per facet van het accreditatiekader wordt aan de opleidingen ook gevraagd hun toekomstperspectieven kenbaar te maken en een kritische sterkte-zwakteanalyse op te nemen in het zelfevaluatierapport. Daarnaast worden een aantal verplichte bijlagen opgenomen, onder ander een beschrijving van het programma, cursusbeschrijvingen, examenvragen en studenten- en personeelstabellen. De commissie ontvangt de zelfevaluatierapporten een aantal maanden voor het eigenlijke bezoek, waardoor zij de gelegenheid krijgt deze documenten vooraf zorgvuldig te bestuderen en het bezoek grondig voor te bereiden.
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen 13 Deel 1
De commissieleden worden bovendien verzocht een tweetal eindverhandelingen te selecteren uit een lijst van recente eindverhandelingen. De geselecteerde eindverhandelingen worden eveneens een aantal weken voor het eigenlijke bezoek door de cel Kwaliteitszorg aan de commissieleden bezorgd. Elk commissielid heeft bijgevolg per opleiding minstens twee eindverhandelingen grondig gelezen vooraleer het bezoek plaatsvindt. De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 28 september 2006. Op dit moment hadden de commissieleden het visitatieprotocol en de zelfevaluatierapporten reeds in hun bezit. Tijdens deze vergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich concreet voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de commissie op deze vergadering haar referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II). Daarnaast werd het programma van de bezoeken opgesteld (zie bijlage 2) en werd een eerste bespreking gehouden van de zelfevaluatierapporten. 3.3.2. Bezoek aan de instellingen De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de commissie tijdens haar bezoeken aan de opleidingen heeft gevoerd met alle geledingen die betrokken zijn bij het onderwijs in de Milieuwetenschappen. Ook wordt aan de instellingen gevraagd – als een derde bron van informatie- om een veelheid van documenten ter inzage te leggen ten behoeve van de commissie. Tijdens de bezoeken is voldoende tijd uitgetrokken om de commissie de gelegenheid te geven deze documenten grondig te bestuderen. De documenten die typisch ter inzage van de commissie worden gelegd, zijn: het leermateriaal (cursussen, handboeken, syllabi), verslagen van de belangrijke beleidsvormende of beleidsopvolgende organen (faculteitsraad, onderwijscommissies, departementsraden), documenten die betrekking hebben op de interne kwaliteitszorg (enquêteformulieren, niet-persoonsgebonden evaluatie van het onderwijs), documenten aangaande de procedures van curriculumherzieningen, c.q. de omvorming naar de bachelor-masterstructuur, voorbeelden van informatieverstrekking aan aspirantstudenten, etc. Bovendien worden nog enkele tientallen eindverhandelingen bijkomend ter inzage gelegd. Het bezoekschema voorziet – naast gesprekken met het bestuur van de faculteit, de opleidingsverantwoordelijken, de studenten, de assistenten, de docenten en de facultaire en opleidingsgebonden beleidsmedewerkers- steeds in een bezoek aan de faciliteiten (inclusief bibliotheek, practicalokalen en computerfaciliteiten), een gesprek met de afgestudeerden van de opleidingen en een spreekuur waarop de commissie bijkomend leden van de opleiding kan uitnodigen of waarop personen op een vertrouwelijke wijze door de commissie kunnen worden gehoord.
14
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen Deel 1
De gesprekken die de commissie heeft gevoerd, waren zeer openhartig en verhelderend en vormden een goede aanvulling bij de lectuur van het zelfevaluatierapport. Aan het einde van het bezoek werden, na intern beraad van de commissie, de voorlopige bevindingen mondeling aan de gevisiteerde opleidingen meegedeeld. 3.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien geeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in het kader van de accreditatie, een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader volgens een binaire beoordelingsschaal voldoende/onvoldoende en een integraal oordeel over de betrokken opleidingen. De opleidingsverantwoordelijken van de betrokken opleidingen werden in de gelegenheid gesteld om op het concept van rapport te reageren.
4| Een korte terugblik op de visitatie De commissie heeft de haar toegekende opdracht met veel belangstelling uitgevoerd. De visitatie heeft de leden van de commissie niet alleen de kans geboden om het academisch onderwijs in de milieuopleidingen in Vlaanderen van naderbij te bekijken maar het was voor haar tevens een unieke gelegenheid om onder vakgenoten te reflecteren en te debatteren over de aard, de kwaliteit en de toekomst van dit onderwijs. Deze reflectie en dit debat vonden plaats in een periode vol veranderingen en de commissie is er zich van bewust dat de visitatie het er voor de opleidingen niet makkelijker op maakte. Eerst en vooral vond de visitatie plaats op een moment dat in het hoger onderwijs de omvorming naar de bachelor-masterstructuur in volle beweging was. De omvorming van de aanvullende studies Milieuwetenschappen naar masterprogramma’s was nog niet overal ingevoerd. Desalniettemin heeft de commissie een goed beeld gekregen van de lopende opleidingen en – door extrapolatie van de bestaande opleidingen en het bestuderen van programma’s en doelstellingen – van de nog op te richten masterprogramma’s. Voorts maakt de visitatie Milieuwetenschappen deel uit van de eerste reeks visitaties waarbij het nieuwe VLIR-VLHORA-visitatieprotocol dat is afgestemd op de accreditatievereisten wordt gehanteerd. Het visitatierapport zal ook worden gebruikt voor de accreditatieaanvraag van de betreffende opleidingen. De commissie heeft tijdens de discussies steeds getracht om vanuit een kritische ingesteldheid op een constructieve manier voorstellen tot verbetering te doen en bij te dragen tot de toekomstige hervormingen. Ze heeft bij haar beoordeling de eigenheid van de universiteit en de opleiding in acht genomen en de oordelen en suggesties steeds gesitueerd binnen de context van de opleiding. De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen 15 Deel 1
Met het voorliggend rapport hoopt de commissie dan ook een bijdrage te leveren tot de verdere positieve ontwikkeling van het onderwijs in de Milieuwetenschappen in Vlaanderen. De commissie wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken faculteiten met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. Verder hoopt de visitatiecommissie dat voorliggend rapport in zijn geheel ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de eigenheid en de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen. Tot slot dankt de visitatiecommissie bestuurders, medewerkers, studenten en afgestudeerden van de betrokken opleidingen die door hun inspanningen tijdens de voorbereiding en de open dialoog tijdens de bezoeken hebben bijgedragen aan het welslagen van deze visitatie.
5| Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de commissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk III worden de belangrijkste conclusies en bevindingen van de commissie per thema vergelijkenderwijs weergegeven. In hoofdstuk IV worden de toegekende scores in tabelvorm samengevat. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over de verschillende opleidingen die zij heeft doorgelicht. De aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de afzonderlijke universiteiten worden in deze deelrapporten achteraan opgenomen. De deelrapporten werden geordend naar de chronologische volgorde van de bezoeken.
16
De onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen Deel 1
II
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006
Inleiding Voor het beoordelen van het onderwijs gaat de visitatiecommissie uit van een referentiekader gebaseerd op geformuleerde doelstellingen, omschreven eindtermen en vastgestelde kwaliteitseisen waaraan naar haar oordeel de gevisiteerde opleidingen dienen te voldoen. De commissie kan immers niet volstaan met het geven van oordelen, maar moet ook aangeven waarop deze oordelen zijn gebaseerd. Bij het opstellen van het referentiekader heeft de commissie gekeken naar de referentiekaders van de onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen in Nederland1, de doelstellingen en eindtermen die de opleidingen in de zelfevaluatierapporten voor hun eigen onderwijs hebben geformuleerd, het Vlaamse structuurdecreet (2003) en het toetsingskader van het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO) waarin een aantal minimumeisen worden vooropgesteld die zijn gebaseerd op de internationaal aanvaarde Dublin-descriptoren. Het referentiekader beschrijft waaraan dient te worden voldaan aangaande de domeinspecifieke minimumeisen voor de opleidingen, het vereiste profiel voor een afgestudeerde in het vakgebied en de aansluiting met de arbeidsmarkt. Tevens dient er voldoende inzicht te zijn in de algemeen onderwijskundige uitgangspunten van een academische opleiding, de eisen aangaande de onderwijsorganisatie, het personeelsbeleid en het onderwijzende personeel, en de interne kwaliteitszorg. Het referentiekader wordt vóór het bezoek, maar na het inleveren van de zelfevaluatie, voorgelegd aan de opleidingen. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie wordt het referentiekader met de opleidingen bediscussieerd. 1 | Onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen, VSNU, 2002
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 17 Deel 1
1| Doelstellingen en eindtermen van de academische master-(na-master) opleidingen Milieuwetenschappen 1.1 Algemene doelstellingen Voor de omschrijving van de algemene (minimale) doelstellingen van een academische masteropleiding baseert de commissie zich op vijf Dublin-descriptoren, met name (1) kennis en inzicht, (2) toepassen van kennis en inzicht, (3) oordeelsvorming, (4) communicatie en (5) leervaardigheden. (1)
De afgestudeerde uit de master-(na-master)opleiding heeft aantoonbare kennis en inzicht, gebaseerd op de kennis en het inzicht op niveau van de master, die deze verbreden of verdiepen alsmede een basis of kans bieden om een originele bijdrage te leveren aan het ontwikkelen en/of toepassen van wetenschappelijke kennis, vaak in onderzoeksverband. (2) De afgestudeerde uit de master-(na-master)opleiding is in staat om: - kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een bredere (of multidisciplinaire) context die gerelateerd is aan het vakgebied; - kennis te integreren en met complexe materie om te gaan. (3) De afgestudeerde uit de master-(na-master)opleiding is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening te houden met sociaal-maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen. (4) De afgestudeerde uit de master-(na-master)opleiding is in staat om conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan te grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten. (5) De afgestudeerde uit de master-(na-master)opleiding bezit leervaardigheden die hem of haar in staat stellen een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter.
1.2 Domeinspecifieke eisen en eindtermen: Hieronder volgt een opsomming van de onderwerpen die aan de orde behoren te komen in brede milieuopleidingen. Een onderscheid is gemaakt tussen ‘kennis hebben’ of ‘inzicht hebben’ (met meer diepgang) tegenover ‘overzichtskennis hebben’ (met minder diepgang). Afhankelijk van het type opleiding (eenjarig of tweejarig; natuurwetenschappelijke, technische of maatschappijwetenschappelijke oriëntatie) zullen onderwerpen van deze laatste meer of minder in detail worden uitgewerkt. Begrippen: - kennis hebben van de domeinspecifieke centrale begrippen zoals milieu, milieudruk, milieu-aantasting, milieukunde, milieuwetenschappen, duurzaamheid, duurzame ontwikkeling, e.a.;
18
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
- kennis hebben van begrippen uit aanverwante disciplines, waaronder ecologie, toxicologie, geografie, economie, demografie, rechtswetenschappen en bestuurskunde; - kennis hebben van begrippen als: multi-, inter- en transdisciplinariteit. Analyse milieuproblemen: - complexe milieuvraagstukken kunnen herkennen en analyseren in termen van: ! oorzaak-gevolgrelaties: maatschappelijke oorzaken; extracties, emissies en landgebruik; milieuprocessen; effecten op menselijke gezondheid, op milieugebruikfuncties en op biodiversiteit); ! relevante disciplinaire invalshoeken; ! duurzaamheidsdimensies: Peole, Planet, Profit (Elkington, 1997) of sociale, economische en ecologische dimensie (UNCED, 1192); ! en onderscheiden naar schaalniveaus (van mondiaal tot lokaal) en naar korte en lange termijn. Maatschappelijke oorzaken en aspecten: - kennis hebben van de determinanten van milieudruk (maatschappelijke ‘drivers’; de I=PAT-formule (Impact = Population* Affluence* Technology (Ehrlich&Holdren, 1972); - overzichtskennis hebben over milieu-implicaties van verschillende maatschappelijke sectoren (mijnbouw, energieproductie, industrie, toerisme, landbouw, woningbouw, verkeer, …); - meer in het bijzonder kennis hebben van de belangrijkste polluenten die voortvloeien uit de menselijke activiteit, meer bepaald de relatie met productie- en consumptiepatronen; - inzicht hebben in het concept ‘externalisatie van de kosten’; - kennis hebben van verklaringswijzen zoals de Tragedy of the Commons, en Prisoners Dilemma; - noties hebben van de culturele/religieuze dimensie en van ethische aspecten van de milieuproblematiek. Milieuthema’s en milieuprocessen: - het hebben van overzichtskennis van de milieuprocessen die aan de basis liggen van de volgende milieuthema’s: ! uitputting abiotische grondstoffen (fossiele brandstoffen, mineralen) ! uitputting van biotische grondstoffen (hout, vis) ! veranderingen in landgebruik (verlies tropisch bos, stuwmeren, aantasting landschap) ! veranderingen in waterhuishouding ! veranderingen in stofkringlopen (C, N) ! verlies life support functies (verwoestijning, erosie, bodemvruchtbaarheid, waterregulatie, biotische regulatie) Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 19 Deel 1
! ! ! ! ! !
!
klimaatverandering afbraak stratosferisch ozon oxidantia (zomersmog) en fijn stof (wintersmog) verzuring (atmosfeer, neerslag, bodem, biota) vermesting/eutrofiëring (terrestrisch, aquatisch) humane toxiciteit en ecotoxiciteit (begrippen als NOEC/NOEL, HC5, ED50/ LD50, PAF, ADI, persistentie, bioaccumulatie, transformatie en degradatie) geluidhinder, stankhinder
Effecten op menselijke gezondheid: - overzichtskennis hebben over de effecten van milieuveranderingen op de menselijke gezondheid; - in het bijzonder kennis hebben van gezondheidseffecten van de belangrijkste polluenten, met bijzondere aandacht voor de lage dosisproblematiek; daarbij rekening kunnen houden met de volgende aspecten: ! risicoanalyse versus risicoperceptie ! verschillen tussen industrielanden en ontwikkelingslanden ! effecten in termen van stapsgewijs: frequenties van doodsoorzaken, years of life lost (YLLs), disability adjusted life years (DALYs, resp. QALYs) ! onderscheid tussen acute, chronische en reproductieve toxiciteit Effecten op milieugebruiksfuncties: - overzichtskennis hebben van de aard en omvang van uitputting van abiotische en biotische grondstoffen; - idem met betrekking tot ‘groene diensten’ (voor preventie van ziekten en plagen, recreatie en toerisme, vestigingsklimaat, waterzuivering en waterbeheer, …); - idem met betrekking tot de maatregelen om deze effecten te verhinderen of te voorkomen; - kennis van duurzame oplossingen en preventie. Effecten op biodiversiteit: - overzichtskennis hebben over de aard en omvang van effecten van maatschappelijke activiteiten (landbouw, verkeer, recreatie, etc.) op soorten en ecosystemen; - overzichtskennis hebben van het bepalen, meten en analyseren van deze problematiek; - overzichtskennis hebben van maatregelen om deze effecten te verminderen of te voorkomen: ! beschermde soorten en beschermde gebieden; ! duurzaam gebruik (bos (FSC), wildpopulaties (CAMPFIRE, e.d.), vispopulaties (MSC).
20
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
Milieuonderzoek: - inzicht hebben in verschillende types van wetenschappelijk onderzoek: ! kwantitatief onderzoek versus kwalitatief onderzoek ! objectiverend versus participatief onderzoek ! transversaal versus longitudinaal onderzoek ! empirisch (correlatief) versus experimenteel onderzoek - overzichtskennis hebben over de volgende methoden en instrumenten, en de resultaten ervan kunnen interpreteren: ! risicoanalyse (Risk Analysis, Environmental Risk Assessment) ! stofstroomanalyse (Material Flow Accounting (MFA), Substance Flow Analysis (SFA) ! levenscyclusanalyse (LCA) ! ecologische voetafdruk ! milieukosten-batenanalyse ! Willingness-to-Pay analyse ! milieu-input-outputanalyse ! eco-efficiency analyse ! groen BNP ! multicriteria analyse ! externe effecten analyse ! actoren analyse ! Rapid Rural Appraisal - overzichtskennis hebben op het gebied van dataverzameling en monitoring, in het bijzonder: ! technieken voor chemische analyse van milieuvervuiling ! biomonitoringstechnieken voor het inschatten van de biologische activiteit aanwezig in milieustalen, en voor het inschatten van inwendige, humane blootstelling en van gezondheidseffecten ! opzet en functie van abiotische en biotische milieumeetnetten ! methoden voor en functies van miliekartering (flora, fauna) ! methoden voor telemetrie ! opzet van GIS Milieutechnologie: - overzichtskennis hebben op het gebied van: ! rookgasreiniging ! waterzuivering (fysische, chemische en biologische methoden; aerobe afbraak, anaerobe gisting, helofytenfilters) ! bodemsanering ! afvalpreventie en afvalverwerking (hergebruik, recyclage, compostering, verbranding, stort)
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 21 Deel 1
!
!
afval hiërarchie (‘Ladder van Lansink’) versus integraal afvalbeheer (op basis van ketenanalyse) duurzame technologie
Milieumanagement: - overzichtskennis hebben op het gebied van instrumentarium inzake: ! milieumanagement in bedrijven (ISO14001, 14010 e.v., EMS/EMAS) ! organisatorische aspecten van milieumanagement (Environment, Health, Safety (EHS)) Milieubeleidsinstrumenten: - overzichtskennis hebben van het type milieubeleidsinstrumenten en hun toepasbaarheid: ! fysieke regulering (wetgeving) ! economische instrumenten (heffingen, emissiehandel, subsidies, statiegeld, …) ! communicatieve instrumenten (certificering, aankoopbeleid, …) - inzicht hebben in de manier waarop milieubeleidsinstrumenten tot stand komen, toegepast worden en maatschappelijk ingebed zijn. Internationale milieubeleidsdocumenten, -overeenkomsten en –verdragen: - overzichtskennis hebben op het gebied van internationale verdragen, overeenkomsten en andere beleidsdocumenten zoals: ! World Conservation Strategy (IUCN, 1980) ! Our Common Future (Brundtland Report, 1987) ! Protocol van Montreal ! Klimaatverdrag en Kyotoprotocol ! Biodiversiteitsverdrag ! Millenium Ecosystem Assessment (UNEP, 2001) ! Vlaamse, federale en Europese wetgeving (Habitatrichtlijn, Kaderrichtlijn Water, REACH, …) ! en andere - een inschatting kunnen maken van de relevantie van internationale overeenkomsten: ! afdwingbaarheid ! effectiviteit ! legitimiteit Duurzame Productie en duurzame consumptie: - overzichtskennis hebben van ontwikkelingen op het gebied van ! duurzaam ondernemen, maatschappelijk verantwoord ondernemen en Corporate Social Responsibility (CSR);
22
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
!
!
ketenbeheer, milieukeurmerken en milieuproductinformatie (Environmental Product Declarations, EPD’s); duurzame bosbouw (oa FSC-label), duurzame visserij (MSC-label), duurzame landbouw, duurzaam bouwen en duurzame energie.
Rapportage en communicatie: - het kunnen schrijven van een wetenschappelijk verslag, artikel of onderzoeksvoorstel; - het kunnen schrijven van een beleidsnotititie of –rapport (waaronder milieueffectrapport); - het kunnen communiceren met actoren over een milieuvraagstuk; - het zelfstandig en in een team kunnen werken. De visitatiecommissie stelt verder onderstaande richtlijnen met betrekking tot onderwijskundige en onderwijsorganisatorische aspecten voorop als nastrevenswaardige doelen, waarop de opleidingen gericht dienen te zijn:
2| Programma De opleiding stelt zich garant voor de wetenschappelijke, maatschappelijke en beroepsvoorbereidende relevantie, de effectiviteit en efficiëntie van het opleidingsprogramma. Daartoe moet het onderwijs voldoen aan inhoudelijke en professionele standaarden bepaald door de ontwikkelingen in het vak- en wetenschapsgebied en aan eisen die de arbeidsmarkt stelt, moet de opleiding op de hoogte zijn van de beschikbare wetenschappelijke kennis over leren en onderwijzen nodig voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het onderwijs en rekening houden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen zoals de sterke opkomst van de informatietechnologie, de toenemende multiculturaliteit van de samenleving en de trend tot internationalisering. Wetenschaps- en vakgebied - De opleiding is op de hoogte van de (meest recente) theorievorming en van de ontwikkelingen in het vakgebied en deze zijn terug te vinden in de inhoud en de opbouw van het onderwijsprogramma. Arbeidsmarkt - De opleiding bouwt structurele contacten met het werkveld op en/of de opleiding heeft aandacht voor de behoeften van het werkveld; - De kennis van en ervaring met het werkveld wordt daar waar mogelijk vertaald naar het onderwijsaanbod; - De opleiding voert een actief alumnibeleid. Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 23 Deel 1
Wetenschappelijke kennis omtrent leren en onderwijzen - De opleiding heeft een expliciete visie op leren en onderwijzen (het onderwijskundige referentiekader) die is gebaseerd op recente theorieën; - Het onderwijskundig referentiekader is mede uitgangspunt voor de inrichting van het programma. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen - De opleiding is op de hoogte van de effecten van de informatietechnologie op het vak- en wetenschapsgebied en heeft die kennis verwerkt in het onderwijsprogramma; - De opleiding heeft een duidelijke en geëxpliciteerde visie op de internationalisering van de opleiding.
3.1. Doelstellingen en eindtermen - De doelstellingen en eindtermen van de opleiding moeten mede gebaseerd zijn op de wettelijke regelingen, de ontwikkelingen in het wetenschaps- en vakgebied, de arbeidsmarkt voor de afgestudeerden, de kennis omtrent leren en onderwijzen en relevante maatschappelijke ontwikkelingen; - De keuze die daarbij door de opleiding zijn gemaakt zijn helder en expliciet vastgelegd in het onderwijsbeleid van de opleiding en vertaald naar het opleidingsprofiel; - De doelstellingen en eindtermen zijn helder en concreet. De eindtermen zijn beschreven aan de hand van bij de student waarneembaar gedrag (inzake kennis, vaardigheden en attitudes); - In de doelstellingen en eindtermen komt het wetenschappelijk niveau van de opleiding concreet tot uitdrukking; - De eindtermen zijn richtinggevend voor de inhoud en de vormgeving van het onderwijsaanbod; - Doelstellingen en eindtermen zijn zowel geformuleerd op het niveau van de opleiding als op programmafase en cursusniveau; - Het academisch personeel werkt aantoonbaar in het kader van de eindtermen van de opleiding; - Er is sprake van een herkenbare samenhang tussen de eindtermen van de opleiding en de doelstellingen op cursusniveau, programmafase en programmaniveau; - Eindtermen en doelstellingen zijn zo geformuleerd dat ze toetsbaar zijn.
3.2. Didactiek van het onderwijsleerproces - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar door de opleiding noodzakelijk geachte werkvormen en didactiek; - Het onderwijsprogramma en de werkvormen dienen zoveel mogelijk te worden afgestemd op het leerproces van de student;
24
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
- Het leerproces wordt ondersteund door een adequate didactische uitrusting en door goed aansluitend studie- en instructiemateriaal, dat in voldoende mate voor de studenten beschikbaar is; - Er is een gevarieerd gebruik van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën waarbij actief gebruik wordt gemaakt van een elektronisch leerplatform; - De werkvormen zijn stimulerend en activerend; - De student wordt zo goed mogelijk in staat gesteld om zich te specialiseren op een wijze die aansluit bij de eigen capaciteiten en interesses.
3.3. Studeerbaarheid Studeerbaarheid: - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar studeerbaarheidskenmerken waaraan de programma-organisatie van de opleiding moet voldoen; - Het programma dient door de student te kunnen worden gevolgd in de ervoor gestelde tijd en dient aan te zetten tot doelmatig tijdsgebruik; - In de mate van het mogelijke dient rekening te worden gehouden met individuele variaties in studietempo. Dit blijkt onder meer uit differentiatievoorzieningen binnen het programma. Studierendement/Studietijd - De instelling beschikt over een systematische studietijdbewaking; - In de instelling wordt gewerkt aan een systeem waardoor cijfermatige gegevens aangaande studievoortgang en studieloopbaan ter beschikking zullen komen. Instroom/Toelatingsvoorwaarden - De instelling geeft duidelijk aan welk beginniveau van de studenten wordt vereist. Aanwezigheid studiebevorderende/studiebelemmerende factoren - Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediering wordt uitgewerkt; - Studiebevorderende factoren worden geïmplementeerd, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt.
3.4. Beoordeling en toetsing - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de vorm en inhoud van de evaluatie; - Er wordt gestreefd naar variatie in evaluatievormen, naar een optimale spreiding van studielast en naar een zo gunstig mogelijke planning van de evaluatieactiviteiten tijdens de examenperiodes; - De exameneisen en -vormen zijn vooraf aan de studenten duidelijk bekend gemaakt; Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 25 Deel 1
- De beoordeling vindt plaats op basis van te voren vastgelegde beoordelingscriteria; - De opleiding voorziet in feedback over de toetsresultaten aan de studenten.
3.5. Kwaliteitseisen mbt. de eindverhandeling/masterproef - De eindverhandeling/masterproef is een individuele proeve van bekwaamheid en vormt het sluitstuk van de opleiding; - De opleiding is zo ingericht dat de student zich op een adequate manier kan voorbereiden op het afleggen van een proeve van bekwaamheid; - Met de eindverhandeling/masterproef tonen de studenten aan dat ze een onderzoeksprobleem op een creatieve en wetenschappelijk verantwoorde manier kunnen analyseren, aanpakken en uitvoeren, en de resultaten ervan helder kunnen rapporteren, zowel schriftelijk als mondeling; - De eindverhandeling/masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten; - De beoordelingscriteria zijn helder en expliciet vastgelegd en bekendgemaakt.
3.6. Internationalisering -
De opleiding maakt actief deel uit van een netwerk van onderwijsinstellingen; Buitenlandse studenten worden gestimuleerd bij de opleiding onderwijs te volgen; De opleiding stimuleert internationalisering en universitaire mobiliteit; Om de internationale dimensie ook aan hen die niet naar het buitenland vertrekken aan te bieden, worden regelmatig buitenlandse gastsprekers uitgenodigd en internationale conferenties georganiseerd; - De kwaliteit van het in het buitenland gevolgd onderwijs wordt getoetst; - De infrastructuur van de opleiding is afgestemd op buitenlandstudies en de opvang van buitenlandse studenten.
4| Inzet van Personeel 4.1. Kwaliteitseisen onderwijzende staf De kwaliteitseisen van de onderwijzende staf hebben vooral betrekking op: - de onderwijsdeskundigheid; - de wetenschappelijke deskundigheid; - de vertrouwdheid en, indien relevant, de ervaring met het werkveld. Deze vereisten impliceren ook een op wetenschappelijk onderzoek gestoelde opleiding teneinde de continue evolutie in het vakgebied in het algemeen en in de respectievelijke specialisatie in het bijzonder op de voet te kunnen volgen, en om actief deel te kunnen nemen aan de evaluatie van de ontwikkelingen binnen het werkveld. Daarenboven wordt continue bijscholing en voortgezette vorming noodzakelijk geacht.
26
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
Qua bestaffing veronderstelt de opleiding academici van hoog niveau. Opdat bekendheid met en betrokkenheid bij het wetenschappelijk onderzoek kan gerealiseerd worden, worden van de staf een wetenschappelijk curriculum en een actieve deelname in het wetenschappelijk onderzoek verondersteld.
4.2. Personeelsbeleid - De procedure aangaande aanwervingen en benoemingen van personeel is helder omschreven en gekend; - De selectie van personeel vindt mede plaats op basis van taakprofielen die afgestemd zijn op de onderwijstaken; - Het periodiek voeren van functionerings- en beoordelingsgesprekken is een integraal onderdeel van het personeelsbeleid van de opleiding; - De opleiding heeft een geëxpliciteerd scholingsbeleid dat is afgestemd op de eisen van het onderwijsprogramma en op de resultaten van functioneringsgesprekken; - Resultaten van evaluaties vormen mede de basis van het te voeren personeelsbeleid; - De opleiding werkt met normen voor het vaststellen van de onderwijslast; - Het personeel is aanspreekbaar en bereikbaar; - Er wordt gezorgd voor voldoende evenwicht tussen de omvang van het personeelsbestand en de specifieke kwaliteit en de taken die worden vereist van het personeel in functie van de opleiding; - Er wordt een actieve politiek gevoerd inzake gelijkekansenbeleid.
5| Voorzieningen/Onderwijsorganisatie 5.1. Materiële voorzieningen/faciliteiten - De staf heeft voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking in functie van hun onderwijs- en onderzoeksopdracht; - De studenten hebben voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking ter ondersteuning van het onderwijs- en leerproces.
5.2. Studieinformatie en -begeleiding - Er wordt voldoende informatie (brochures, website, introductiedagen) beschikbaar gesteld voor (potentiële) studiekiezers; - Het onderwijs- en examenreglement wordt voor iedereen beschikbaar gesteld alsook de mogelijkheid om dienaangaande klacht neer te leggen bij een ombudsdienst, centrale afdeling, vertrouwenspersoon; - De opleiding voert een beleid gericht op het vroegtijdig signaleren van veranderingen in de instroom; Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 27 Deel 1
- Flexibele leerroutes zijn uitgewerkt in functie van individuele voorkeuren en verschillende vooropleiding van studenten (Individueel Aangepast Jaarprogramma, ‘cumuleren’, combineren van studiejaren van verschillende opleidingen, brugprogramma’s, Eerder Verworven Kennis/Eerder Verworven Competenties-trajecten, voorbereidings- en schakelprogramma’s); - In het onderwijs zijn mogelijkheden ingebouwd om de deficiënties in kennis en vaardigheden weg te werken; - De opleiding voorziet in een systeem van studie- en studentenbegeleiding gericht op het voorkomen en tijdig signaleren van studieproblemen. Er wordt actief naar oplossingen gezocht. Individuele begeleiding is voorzien voor persoonlijke en/of studiegebonden problemen; - De begeleiding van de studenten is gericht op het nemen van eigen verantwoordelijkheid m.b.t. het (leren) studeren; - De opleiding neemt gericht maatregelen om de resultaten en de studievoortgang van de studenten te bevorderen; - De opleiding voert een actief begeleidingsbeleid.
5.3. Onderwijsorganisatie - De onderwijsorganisatie is zo ingericht dat sturing van het onderwijs mogelijk is; - De onderwijsorganisatie is zodanig van opzet dat de samenhang in het onderwijsprogramma (zowel in de ontwikkelingsfase als in de uitvoerings- en verbeterfase) is gewaarborgd; - Het opleidingsbestuur heeft de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om vanuit de doelstellingen en eindtermen en het daarop gebaseerde opleidingsprofiel vorm en inhoud te geven aan het onderwijs en de onderwijsorganisatie; - De interne werk- en overlegstructuur is afgestemd op de noodzakelijke sturing van het programma.
6| Interne kwaliteitszorg - De opleiding beschikt over een geëxpliciteerd kwaliteitszorgsysteem dat onder meer cyclisch, systematisch en integraal is; - Het kwaliteitsbeleid en -systeem is zowel preventie- als controlegericht; - De kwaliteitszorg betreft niet enkel het primaire proces, maar alle kwaliteitsaspecten in hun onderlinge samenhang en in relatie tot de verschillende verantwoordelijkheidsniveaus; - De opleiding werkt zo veel mogelijk met streefnormen voor het beoordelen of en in welke mate de gewenste kwaliteit wordt gerealiseerd; - Er is duidelijk vastgelegd wie welke bevoegdheid heeft in het kader van de uitvoering van de kwaliteitscontrole, het overleg n.a.v. de beschikbaarheid van de resultaten, de follow-up van de genomen besluiten met mogelijke aanpassingen en/of onderwijsinnovaties als gevolg;
28
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
- De opleiding beschikt over de informatiesystemen nodig voor het tot stand brengen van kwaliteit en voor het bewaken en beoordelen van de geleverde kwaliteit; - Er is een duidelijke structuur aanwezig ter ondersteuning van het kwaliteitszorgproces; - De kwaliteitsbewaking is afgestemd op de met het onderwijsontwerp beoogde doelen en de streefnormen die voor het halen daarvan zijn vastgesteld; - Binnen de opleiding is een klimaat aanwezig gericht op het leveren van maximale kwaliteit; - De opleiding voert een beleid dat aandacht voor het leveren van kwaliteit bevordert.
7| Resultaten De opleiding waakt over de realisatie van haar doelstellingen en heeft oog voor haar onderwijsrendement. Daarbij kunnen de volgende elementen een rol spelen: - Het eindniveau van de afgestudeerden (onder meer het niveau van de bachelorof masterproef, het niveau van de stage en het niveau van de examens); - De structurele contacten met het werkveld en de aandacht voor de behoeften van het werkveld; - Een actief alumnibeleid; - Het onderwijsrendement: ! Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediering wordt uitgewerkt. Studiebevorderende factoren worden geïmplementeerd, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. ! Cijfermatige gegevens aangaande de instroomkenmerken, studievoortgang en studieloopbaan worden bijgehouden.
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 29 Deel 1
Annex 1: Complementary items to the reference framework of the visiting committee environmental sciences for the ICP master programmes De betreffende masterprogramma’s bedragen 120 studiepunten na de graad van bachelor. Ze werden geselecteerd als ‘international course programme’ (ICP’s) door de selectiecommissie Opleidingsprogramma’s van VLIR-UOS op basis van de volgende voorwaarden: - gericht zijn op de problemen van de ontwikkelingslanden; - bestemd zijn voor personen uit ontwikkelingslanden die reeds een door een diploma bekrachtigde opleiding van minstens drie jaar hebben gevolgd in een instelling van hoger onderwijs en die voldoen aan de voor de organiserende Vlaamse universiteit geldende toelatingsvoorwaarden; - kennisoverdracht naar ontwikkelingslanden toe op het oog hebben; - gekenmerkt worden door een pedagogische benadering die aangepast is aan de specifieke behoeften van personen uit ontwikkelingslanden; - het voorwerp hebben uitgemaakt van een evaluatie, die zal gebeuren (in principe) om de vijf jaar. Deze masterprogramma’s ontvangen een bijkomende institutionele toelage en beurzen ter ondersteuning van studenten uit ontwikkelingslanden. De vijf VLIR-UOS-criteria (kwaliteit, doelgerichtheid, efficiëntie, duurzaamheid en ontwikkelingsrelevantie) aan de hand waarvan ICP’s sedert 2000 worden geëvalueerd, komen grotendeels overeen met de ontwerpen, facetten en beoordelingscriteria zoals beschreven in het VLIR/VLHORA-visitatieprotocol. Immers, kwaliteitszorg voor een ICP dient identiek te zijn als voor alle andere universitaire opleidingen. Uiteraard dient voor ICP’s wel extra aandacht besteed te worden aan de doelgroep en de verwachtingen van de financierende overheid. Hoewel de volledige visitatiecommissie in consensus een oordeel vormt, wordt daarom aan de ontwikkelingsexpert gevraagd extra aandacht te besteden aan de VLIR-UOS-criteria, zoals deze hieronder werden uitgewerkt in het kader van de visitatie Milieuwetenschappen. For the evaluation of the ICP Master programmes the visiting committee will: 1. Use as basis the general frame of reference for the evaluation of the study programmes environmental sciences. 2. Consider additional settings to align with the target group Since the study programme is conceived as an International Course Programme focusing on students from developing countries additional settings are to be in place to be relevant for development, attain effectiveness and contribute to sustainable development
30
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
Development relevance and sustainability are preconditioned by carefully selecting students for fellowships. Candidates should already be anchored in a national institution before arrival. It guarantees that the content of the programme is relevant to identified needs of the country. Support of the manpower development of a national institution is prevalent to the individual. Upon their return the newly graduated masters should be inserted at a level with higher responsibilities based on the acquired knowledge and aftercare provided by the programme. Effectiveness is attained when the students meet the attainment targets of the master degree. Effectiveness might be deficient when cultural differences, social needs and special expectations related to the working environment in their home country are insufficiently addressed. In practice both contributing to the sustainable development of the partner country and increasing the effectiveness of the programme can be realised by considering the following additional activities: Before the start of the programme: - Announcing the programme to institutions in developing countries; - Facilitating fellowships for the candidates; - Selection of candidates on the basis of a development-oriented and transparent policy (extended curriculum vitae, motivation, references, awareness and understanding of the problems in the country of origin…); - Encouraging enrolling students to prepare a document outlining the problems in their country and the need for training to solve such problems (this could facilitate the selection of the candidates); - Prepare for arrival of students (lodging facilities…); - Social and cultural introduction; - Organise preparatory courses (language, mathematical, computer courses…). During programme execution: - Lecturers should be fluent in English, have experience in developing countries and be highly motivated to care for the target group; - The programme should inform the students clearly and in detail about the regulations of the university, especially those with regard to exams, class attendance and relationships with staff; - The ethical code related to the area of study should be given special attention; - Independent working and public/oral reporting should be encouraged, taught and developed; - Procurement of a portable computer and documentation (books, software programmes…) should be facilitated;
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 31 Deel 1
- Thesis subjects on material or problem from the home country should be given priority; - Techniques learnt during the programme should be complemented with techniques applicable in the home country; - Continuous socio-cultural care complemented with an easy entry complaint/ question/ suggestion/ feedback system. After the programme has ended: - Organisational aspects of return; - Give access to networks or stimulate participation in networks (discussion forum on the web, exchange of PDF documents of recent literature…); - Organise post programme activities (regional workshops, refresher courses, internet newsletter, training...); - Create opportunities for PhD projects.
32
Het referentiekader van de visitatiecommissie Milieuwetenschappen 2006 Deel 1
III
De opleidingen in vergelijkend perspectief De opleidingen Milieuwetenschappen aan de Universiteit Gent, de Vrije Universiteit Brussel en de Universiteit Antwerpen.
Woord vooraf In dit hoofdstuk geeft de Commissie in vergelijkend perspectief een overzicht van haar bevindingen over de opleidingen milieuwetenschappen. Zij besteedt hierbij voornamelijk aandacht aan elementen die haar het meest in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht, en aan vaststellingen die zij in meerdere opleidingen heeft gedaan. Het is geenszins de bedoeling van de Commissie om de individuele deelrapporten van de opleidingen aan de verschillende instellingen in detail te herhalen. De Universiteit Antwerpen (UA) biedt de eenjarige master-na-master opleiding Milieuwetenschap aan. De opleiding is sinds het academiejaar 2004–2005 de opvolger van de voortgezette aanvullende opleiding Milieuwetenschap. Vanaf het academiejaar 2007–2008 wordt de opleiding als een initiële master aangeboden. De Universiteit Gent (UGent) biedt de eenjarige master-na-masteropleiding in de Milieusanering en het Milieubeheer en de tweejarige initiële masteropleiding Environmental Sanitation aan, een International Course Programme (ICP). De opleiding Milieusanering en Milieubeheer is sinds het academiejaar 2005–2006 de opvolger van de ‘Aanvullende opleiding in de Milieuwetenschappen en Milieutechnologieën’. De opleiding Environmental Sanitation vervangt vanaf het academiejaar 2007–2008 de opleidingen ‘Complementary Studies in Environmental Sanitation’ (GAS) en het ‘Advanced Study Programma in Environmental Sanitation’ (GGS). De Vrije Universiteit Brussel (VUB), ten slotte, organiseert de eenjarige master-namasteropleiding Milieu-expertise, de eenjarige master-na-masteropleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie, de eenjarige masteropleiding Human Ecology en, daarbij aansluitend, de eenjarige master-na-masteropleiding Advanced Studies in Human Ecology. Die laatste twee opleidingen zijn samengevoegd erkend als International Course Programme (ICP). De opleiding Milieu-expertise is vanaf De opleidingen in vergelijkend perspectief 33 Deel 1
het academiejaar 2004–2005 de opvolger van de gespecialiseerde opleiding in Milieu-expertise (GGS). De opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie vervangt sinds hetzelfde academiejaar de aanvullende opleiding Menselijke Ecologie (GAS). De opleidingen Human Ecology en Advanced Studies in Human Ecology, ten slotte, zijn vanaf het academiejaar 2007–2008 de opvolgers van het aanvullende programma Human Ecology (GAS) en het gespecialiseerde programma Advanced Studies in Human Ecology (GGS). Als voorafname op de verdere bespreking van de opleidingen in dit rapport, wenst de Commissie te stellen dat de negatieve scores voor de masteropleiding Human Ecology (VUB) grotendeels veroorzaakt worden door de kunstmatige scheiding van het uitdovende programma in een master- en een master-na-masteropleiding. Niettegenstaande het feit dat de opleidingen zich ten gevolge van de bachelormasterhervorming nog in een overgangsperiode bevonden of nog niet lang in hun nieuwe vorm werden aangeboden, heeft de Commissie er zich een goed beeld over kunnen vormen.
34
De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
1.1. Niveau en oriëntatie van de masteropleidingen Milieuwetenschappen Het niveau en de oriëntatie van de verschillende opleidingen zijn door de Commissie als voldoende tot goed beoordeeld. De doelstellingen van alle masteropleidingen zijn gericht op het bijbrengen van kennis en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis op een gevorderd niveau en ze uiten eveneens de ambitie om inzicht in de nieuwste ontwikkelingen bij te brengen. De opleiding Milieuwetenschap (UA) en de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) dienen volgens de Commissie in hun doelstellingen de aandacht besteed aan de methodologie van het vakgebied meer herkenbaar te maken. Aan het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau wordt over het algemeen een goede aandacht besteed. In de doelstellingen van de opleiding Milieu-expertise (VUB) zouden deze competenties evenwel meer uitgewerkt mogen worden. De competenties, nodig voor het zelfstandig uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, komen goed aan bod in de doelen van de opleidingen Milieusanering en Milieubeheer (UGent), Environmental Sanitation (UGent), Milieuwetenschap (UA) en Advanced Studies in Human Ecology (VUB). In de doelen van de opleidingen Human Ecology (VUB) en Milieu-expertise (VUB) zijn deze competenties onderbelicht. 1.2. Domeinspecifieke eisen Alle opleidingen hebben een duidelijk profiel. De opleiding Milieuwetenschap (UA) profileert zich als een breed georiënteerde natuur- en sociaalwetenschappelijke opleiding die zich tot doel stelt generalistisch gevormde milieuwetenschappers op te leiden. De beide Gentse opleidingen differentiëren zich als multidisciplinaire opleidingen met een sterke technologische component en oog voor milieumanagement. De opleiding Milieusanering en Milieubeheer is door de milieuwetgever tevens erkend als ‘aanvullende vorming van het eerste niveau voor milieucoördinatoren’. De opleidingen Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie, Human Ecology en Advanced Studies in Human Ecology (allen VUB) streven ernaar zeer brede interdisciplinaire opleidingen te zijn die een geïntegreerde benadering van de milieuproblematiek willen bieden. Deze laatste twee zijn primair gericht op studenten uit ontwikkelingslanden. De opleiding Milieu-expertise beoogt in de eerste plaats een interdisciplinaire en praktische kijk te bieden op de milieuproblematiek en richt zich op drie professionele kennisgebieden: milieu-effectrapportage, veiligheidsrapportage en milieucoördinator A. Voor die laatste expertise is de opleiding tevens erkend als ‘aanvullende vorming van het eerste niveau voor milieucoördinatoren’. De Commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de opleidingen Milieuwetenschap (UA), Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB), Human De opleidingen in vergelijkend perspectief 35 Deel 1
Ecology (VUB), Advanced Studies in Human Ecology (VUB), Milieu-expertise (VUB) en Environmental Sanitation (UGent) als goed. De opleiding Milieusanering en Milieubeheer (UGent) krijgt een excellente score wegens de zeer goede aansluiting van de doelstellingen met de heersende internationale tendensen in het vakgebied, het uitstekende profiel en de zeer goede afstemming van de domeinspecifieke eisen op de noden van het beroepenveld. De domeinspecifieke eisen zijn volgens de Commissie over het algemeen goed afgestemd op de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten worden gesteld. De eindkwalificaties zijn duidelijk ontleend aan de wetenschappelijke discipline en kunnen de internationale toets doorstaan. Bij de opmaak van de doelstellingen, en de domeinspecifieke aspecten ervan, hebben de opleidingen hun internationale onderzoeksnetwerken gebruikt om ook op onderwijsvlak ideeën uit te wisselen. Dit komt in feite bij alle opleidingen tot uiting. Alleen bij de opleiding Milieu-expertise (VUB) zou er meer (inter)nationale benchmarking mogen plaatsvinden. Met de noden van het beroepenveld wordt in alle opleidingen goed rekening gehouden. Bij de Brusselse ICP-opleidingen mist de Commissie in de domeinspecifieke eisen wel de vertaalslag naar de ontwikkelingsrelevantie ervan, wat toch van groot belang is voor opleidingen die gericht zijn op studenten uit ontwikkelingslanden.
Onderwerp 2:
Programma
2.1. De relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma De Commissie beoordeelt dit facet als goed voor de opleidingen Milieuwetenschap (UA), Environmental Sanitation (UGent), Milieusanering en Milieubeheer (UGent), en Advanced Studies in Human Ecology (VUB). De opleidingen Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB), Human Ecology (VUB) en Milieu-expertise (VUB) krijgen een onvoldoende op dit facet. De Commissie is van mening dat de masterprogramma’s van de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en het programma Advanced Studies in Human Ecology van de Vrije Universiteit Brussel van een goed academisch niveau zijn en de studenten zeker in staat stellen om de beoogde eindkwalificaties te halen. De domeinspecifieke focus krijgt een degelijke invulling en ook de beroepsvaardigheden komen goed aan bod. In tegenstelling tot de doelstellingen wordt in de beide Brusselse ICP-programma’s de vertaalslag naar de ontwikkelingslanden wel goed gemaakt. De programma’s Milieu-expertise (VUB), Human Ecology (VUB) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) stellen de studenten evenwel niet voldoende in staat om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Wat de opleiding Milieu-expertise betreft, is de Commissie van oordeel dat uitbreiding en verdieping van het programma noodzakelijk is om de ambitieus geformuleerde doelstellingen
36
De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
in globo te bereiken. De opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie heeft een te groot ‘capita selecta’-gehalte waardoor de beoogde academische diepgang niet kan gehaald worden in één jaar. Het programma Human Ecology, ten slotte, heeft vooral een inleidend karakter. Dit is nodig om de toch wel zeer heterogene groep van studenten uit ontwikkelingslanden op een gelijk basisniveau te brengen maar volstaat niet om een zelfstandig masterniveau te halen. 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De Commissie beoordeelt de eisen van professionele en academische gerichtheid voor de Gentse opleidingen als excellent, voor de Antwerpse opleiding als goed en voor de opleiding Advanced Studies in Human Ecology (VUB) als voldoende. De opleidingen Human Ecology (VUB), Milieu-expertise (VUB) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) krijgen een onvoldoende. De Commissie vindt dat de academische diepgang van de Gentse programma’s zeer sterk is. De koppeling onderzoek-onderwijs is prima en de programma’s sluiten goed aan bij de recente ontwikkelingen in het wetenschapsgebied. Aan het bijbrengen van een wetenschappelijke denkwijze en een attitude om aan zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te doen, wordt grote aandacht geschonken. Ook uit het Antwerpse programma blijkt een goede academische gerichtheid, zowel inzake kennis- en inzichtverwerving als inzake de ontwikkeling van de nodige wetenschappelijke vaardigheden. De Commissie heeft een bijzondere appreciatie voor het keuzeopleidingsonderdeel ‘River 21’, een geïntegreerde praktijkoefening over visievorming inzake het beheer van de Schelde die de koppeling onderwijs-onderzoek uitstekend vorm geeft. De opleiding Advanced Studies in Human Ecology krijgt een voldoende. De Commissie meent dat de academische diepgang van dit programma nog versterkt kan worden via het aanbieden van thematische opties. De opleidingen Human Ecology (VUB), Milieu-expertise (VUB) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) halen volgens de Commissie de academische vereisten voor een masteropleiding niet. Aan de basis voor de onvoldoende voor Human Ecology ligt de kunstmatige opsplitsing van het uitdovende tweejarige programma ‘Human Ecology’ in twee eenjarige masteropleidingen, namelijk de initiële opleiding ‘Human Ecology’ en de master-na-masteropleiding ‘Advanced Studies in Human Ecology’. Het grote ‘capita selecta’-gehalte van de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie maakt dat er onvoldoende aandacht is voor een gerichte en diepgaande kennisontwikkeling en voor het ontwikkelen van een onderzoeksattitude. Wat de opleiding Milieu-expertise betreft, meent de Commissie dat er als gevolg van de sterke nadruk op de praktijkfuncties te weinig tijd is om per kennisgebied de nodige academisch diepgang te bereiken en een onderzoeksattitude te ontwikkelen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 37 Deel 1
2.3. De samenhang van het programma De Commissie beoordeelt de samenhang van de programma’s als onvoldoende tot excellent. De Universiteit Antwerpen weet een inhoudelijk excellent samenhangend programma te realiseren, iets wat gezien de breedte van de opleiding geen eenvoudige zaak is. Er is een zeer goede ordening van de basisvakken, de geïntegreerde opleidingsonderdelen, de masterproef en de verbreding of verdieping in de optie- of keuzevakken. De samenhang van de Gentse opleidingen is goed, al zou de Commissie het verrijkend vinden, mocht het programma Milieusanering en Milieubeheer een aantal thematische modules aanbieden. Het programma van de opleiding Human Ecology (VUB) is breed maar toch voldoende coherent omwille van de relatie met de ontwikkelingsproblematiek. De samenhang van het programma Advanced Studies in Human Ecology (VUB) is voldoende maar zou verbeterd kunnen worden via het aanbieden van thematische opties. De indeling van het programma in een basismodule en drie specifiek beroepsgerichte modules garandeert volgens de Commissie ook een voldoende inhoudelijke samenhang voor het programma Milieu-expertise (VUB). Het programma Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie vertoont evenwel door de grote diversiteit aan onderwerpen te weinig inhoudelijke samenhang. 2.4. Studieomvang Alle opleidingen voldoen aan de decretale eisen met betrekking tot de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten. 2.5. Studietijd De Commissie beoordeelt de studietijd als goed voor de twee Gentse opleidingen, de Antwerpse opleiding en de opleidingen Human Ecology (VUB) en Advanced Studies in Human Ecology (VUB). De opleidingen Milieu-expertise (VUB) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) krijgen een onvoldoende. De Commissie is van oordeel dat de eerstgenoemde vijf programma’s weliswaar zwaar maar goed studeerbaar zijn en dat de studietijd evenredig verdeeld is over het academiejaar. De studiebelasting van de opleidingen Milieu-expertise (indien slechts twee van de drie modules worden gekozen) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie is volgens de Commissie te licht voor een masteropleiding. Om de studietijd te halen, zijn er volgens haar meer contacturen nodig en dient het pakket aan zelfstudie meer methodisch te worden uitgewerkt. De Commissie betreurt het dat er over het algemeen weinig objectieve gegevens met betrekking tot de studietijd voorhanden waren. Ze is van mening dat de studietijd van de programma’s nauwlettend in het oog moet worden gehouden, en beveelt de
38
De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
opleidingen dan ook aan om regelmatig studietijdmetingen uit te voeren of te laten uitvoeren door de bevoegde centrale universitaire dienst. 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud De Commissie beoordeelt de afstemming tussen de vormgeving en de inhoud van het programma voor de opleidingen Milieu-expertise (VUB) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) als onvoldoende. De twee Gentse opleidingen en de opleidingen Human Ecology (VUB) en Advanced Studies in Human Ecology (VUB) krijgen op dit facet een voldoende. De opleiding Milieuwetenschap (UA) verdient een excellente score. De Antwerpse opleiding hanteert als didactisch uitgangspunt het activerend, studentgecentreerd en op competenties gericht onderwijs en geeft dit concept volgens de Commissie uitstekend vorm. De opleiding slaagt er zeer goed in om theoretische inzichten te koppelen aan praktische toepassingen en ervaringen. Daarbij worden innovatieve werkvormen gebruikt. Meer bepaald is de Commissie onder de indruk van de opleidingsonderdelen European Virtual Seminar, River 21 en GECASE. De gebruikte werkvormen bij de twee Gentse opleidingen bestempelt de Commissie als ‘degelijk en klassiek’. Ze meent evenwel dat in dergelijke multidisciplinaire programma’s de strikte scheiding tussen opleidingsonderdelen moet doorbroken worden. Dit kan via de aanpak van het probleemgestuurd onderwijs of via een syntheseopleidingsonderdeel waar een problematiek vanuit verschillende disciplines benaderd wordt. Deze bemerking geldt ook voor de opleidingen Human Ecology en Advanced Studies in Human Ecology van de VUB. Wat de opleidingen Milieu-expertise en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie betreft, meent de Commissie dat het gekozen didactisch concept, waarbij veel aandacht wordt besteed aan zelfstudie, wel aansluit bij de doelstellingen van de opleiding maar dat er veel meer aandacht moet besteed worden aan de werkvormen die dit concept moeten vormgeven. Ook is zij van oordeel dat voor het bereiken van een voldoende academisch niveau meer contacturen noodzakelijk zijn. 2.7. Beoordeling en toetsing De Commissie evalueert de beoordeling en toetsing als voldoende voor de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) tot goed voor de andere opleidingen. De Commissie heeft een steekproef aan examenvragen bestudeerd en komt tot de vaststelling dat de examens in het algemeen niet alleen de kennis toetsen maar ook het inzicht in de materie en de wetenschappelijke vaardigheden beoordelen. Het inhoudelijke niveau van de examens is goed. Wat de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie betreft, meent de Commissie dat de examens wel De opleidingen in vergelijkend perspectief 39 Deel 1
aansluiten bij de gedoceerde leerstof maar niet voldoende bij het academische niveau dat in de opleidingsdoelstellingen wordt nagestreefd. Aan de Vrije Universiteit Brussel zou de feedback op de examens mogen verbeterd worden. De Commissie vindt het overigens een goede zaak dat aan de Universiteit Gent het ondoorzichtige gecodeerde examensysteem vanaf het academiejaar 2006– 2007 vervangen is door een puntensysteem. 2.8. De Masterproef De Commissie beoordeelt dit facet als goed voor de twee Gentse opleidingen, de opleiding Milieu-expertise (VUB) en de opleiding Advanced Studies in Human Ecology (VUB). De opleidingen Milieuwetenschap (UA) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) krijgen een voldoende. De opleiding Human Ecology (VUB) krijgt een onvoldoende. Het gewicht van de masterproef bij de eenjarige masteropleidingen bedraagt 15 studiepunten bij de opleidingen Milieuwetenschap, Human Ecology en Milieusanering en Milieubeheer, 16 studiepunten bij de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie en 17 studiepunten bij de opleiding Milieu-expertise. Het gewicht van de masterproef in de tweejarige opleiding Environmental Sanitation bedraagt 30 studiepunten. De Commissie stelt tot haar genoegen vast dat alle opleidingen goede kwaliteitscriteria hebben uitgewerkt voor de masterproef. De Commissie heeft een steekproef aan eindverhandelingen ingekeken en komt tot de conclusie dat de wetenschappelijke kwaliteit van de eindverhandelingen aan alle instellingen voldoende tot goed is. Aan de Universiteit Antwerpen stelde de Commissie vast dat de beoordelingscriteria soms niet goed werden aangehouden. De opleiding is zich bewust van het probleem en verzekerde de Commissie dat hiervoor een oplossing wordt uitgewerkt. Bij de opleiding Human Ecology dienen de studenten vanaf het academiejaar 2007– 2008 een volwaardige masterproef te schrijven, dit in tegenstelling tot de uitdovende tweejarige opleiding Human Ecology waar de studenten in het eerste jaar alleen een ‘thesis proposal’ dienen op te maken. De opleidingsverantwoordelijken legden evenwel geen overtuigend uitgewerkt voorstel voor een volwaardige masterproef voor. De Commissie meende dat ze daarom deze opleiding op dit facet geen voldoende kon geven. De studenten worden aan alle instellingen goed geïnformeerd over de mogelijke keuzes. De begeleiding wordt degelijk verzorgd voor de opleidingen Milieusanering en Milieubeheer, Environmental Saniation, Milieuwetenschap, Human Ecology en Advanced Studies in Human Ecology. Bij de opleidingen Milieu-expertise, en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie valt de begeleiding in een aantal gevallen te beperkt uit.
40
De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
2.9. Toelatingsvoorwaarden De Commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden als goed voor de opleidingen Milieuwetenschap (UA), Milieusanering en Milieubeheer (UGent), Environmental Sanitation (UGent), Milieu-expertise (VUB), Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) en als voldoende voor de opleidingen Human Ecology (VUB) en Advanced Studies in Human Ecology (VUB). De Gentse opleidingen voorzien alleen een rechtstreekse instroom voor studenten met een vooropleiding in de exacte en toegepaste wetenschappen. Voor de masterna-masteropleiding Milieusanering en Milieubeheer geldt bovendien dat het eerst behaalde diploma een academische master moet zijn. De Antwerpse opleiding daalt vanaf het academiejaar 2007–2008 in tot een initiële masteropleiding en dient haar toelatingsvoorwaarden nog op schrift te stellen. Professionele bachelors zullen alleen kunnen instromen mits het volgen van een schakelprogramma, voor bepaalde academische bachelors wordt een voorbereidingsprogramma overwogen. De opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) kent een rechtstreekse instroom voor studenten die al over een masterdiploma beschikken. De opleiding Milieu-expertise (VUB) verleent alleen een rechtstreekse toegang voor de studenten met een masterdiploma in de Wetenschappen, Toegepaste Biologische Wetenschappen of Toegepaste Wetenschappen. Studenten met een ander masterdiploma kunnen toegelaten worden na een bekwaamheidsonderzoek. De directe toelating voor de master Human Ecology (VUB) wordt verleend aan studenten die een vierjarige bachelor of arts of een vierjarige bachelor of science degree op zak hebben. Kandidaten met een driejarig bachelordiploma worden alleen toegelaten als ze een graad hebben behaald. De toelating tot de master of Advanced Studies in Human Ecology (VUB) ten slotte wordt verleend aan studenten die het masterdiploma Human Ecology hebben behaald, of een equivalent ervan. De Commissie bepleit het opnieuw inschakelen van de ambassades in het selectieproces van de studenten voor de ICP-opleidingen. Ze heeft immers vastgesteld dat de kennis van het Engels bij aankomst in ons land nogal eens te wensen overlaat. De opleidingen trachten dit op te vangen via bijspijkercursussen maar dit volstaat niet altijd. Een gebrekkige kennis van het Engels hypothekeert overigens niet alleen de slaagkansen van de desbetreffende studenten maar legt ook een hogere druk op het personeel, niet in het minst bij de begeleiding van de masterproef. Een degelijke screening door de ambassades zou dit euvel kunnen verhelpen. Over het algemeen houden de programma’s voldoende tot goed rekening met de kwalificaties van de instromende studenten. De UA vangt de verschillen in voorkennis op via een zelfstudiepakket. Het programma Human Ecology (VUB) speelt op zijn zeer diverse instroom in via keuzeblokken. Studenten met een humaanwetenschappelijke achtergrond worden aangemoedigd om het exact-wetenschappelijke keuzeblok De opleidingen in vergelijkend perspectief 41 Deel 1
te nemen en vice versa. De Commissie meent dat die aanmoediging een verplichting dient te worden. De andere opleidingen spelen individueel in op de verschillen in voorkennis. De studenten met bepaalde lacunes, bijvoorbeeld in exacte wetenschappen, worden dan aangeraden om een aantal basiswerken door te nemen. De Commissie meent dat de opleiding Advanced Studies in Human Ecology (VUB) beter op de achtergronden en interesses van de studenten kan inspelen via het aanbieden van thematische opties; daarmee kan dan ook meer diepgang worden bereikt.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
3.1. Kwaliteit van het personeel De Commissie beoordeelt het facet ‘kwaliteit van het personeel’ als excellent voor de opleidingen Milieuwetenschap (UA), Milieusanering en Milieubeheer (UGent) en Environmental Sanitation (UGent). De opleidingen Human Ecology (VUB), Advanced Studies in Human Ecology (VUB), Milieu-expertise (VUB), en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) krijgen op dit facet een ‘goed’. De Commissie is van oordeel dat de vakinhoudelijke en onderwijskundige kwaliteiten van de individuele docenten voor alle opleidingen goed tot zeer goed en soms zelfs excellent is. Alle universiteiten hebben in hun aanstellings- en bevorderingsbeleid oog voor de onderwijskundige capaciteiten van hun (toekomstig) wetenschappelijk personeel en organiseren cursussen inzake onderwijsprofessionalisering. De Commissie stelt wel vast dat die cursussen nog niet systematisch gevolgd worden. Het personeelsbeleid is naar de mening van de Commissie goed georganiseerd aan de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen. Het Centrum voor Milieusanering (UGent) en het Instituut voor Milieukunde (UA) omkaderen de lesgevers zowel administratief als wetenschappelijk zeer goed. De onderwijsopdrachten worden op een gestructureerde manier, via de Raad van het IMK en via de opleidingscommissies (UGent), toegewezen. Het personeelsbeleid voor de opleidingen aan de Vrije Universiteit Brussel is voor verbetering vatbaar. Alle opleidingen doen een beroep op een groot tot zelfs zeer groot aantal externe lesgevers. De Commissie heeft vastgesteld dat de selectie ervan niet voldoende gestructureerd verloopt. 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De Commissie beoordeelt het facet ‘professionele en academische gerichtheid’ van de lesgevers aan de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent als excellent en aan de Vrije Universiteit Brussel als goed. De Commissie acht de onderzoeksoutput van het academisch personeel aan de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen zeer hoog. Uit de onderzoeksdata blijkt tevens de vakgerichte, milieuspecialistische deskundigheid. Wel bepleit de Com-
42
De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
missie een versterking van het onderzoek binnen het milieukunde-instituut van de UA zelf. De vakgroep Menselijke Ecologie aan de Vrije Universiteit Brussel heeft een beperkt onderzoeksprogramma. Het onderzoek dat er wordt verricht, is relevant voor de opleidingen die ze aanbiedt. 3.3. Kwantiteit van het personeel De kwantiteit van het personeel is voldoende voor de opleiding Milieuwetenschap (UA), de opleiding Human Ecology (VUB) en de opleiding Advanced Studies in Human Ecology (VUB). Ze is goed voor de beide Gentse opleidingen en onvoldoende voor de opleidingen Milieu-expertise (VUB), en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB). De omvang van het wetenschappelijk personeelsbestand is goed en stabiel aan de Universiteit Gent. Zoals hierboven aangehaald (facet 3.1.) worden de lesgevers ook goed omkaderd door het Centrum voor Milieusanering. Het personeelsbestand van het Instituut voor Milieukunde (UA) dient volgens de Commissie uitgebreid te worden met een ZAP’er en een AAP’er. Met de administratieve en wetenschappelijke omkadering is het, zoals eveneens hierboven aangehaald (facet 3.1.), goed gesteld. Op de vakgroep Menselijke Ecologie van de Vrije Universiteit Brussel rust evenwel een te hoge belasting. De Commissie stelde tijdens haar bezoek vast dat de vakgroep zowel over onvoldoende technische en administratieve als wetenschappelijke krachten beschikt om drie opleidingen aan te bieden. Zij acht de kwantiteit van het personeel, mede dankzij de VLIR-UOS-subsidies, wel voldoende voor de opleidingen Human Ecology en Advanced Studies in Human Ecology. Voor de opleidingen Milieu-expertise, en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie is het personeelsbestand evenwel onvoldoende.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
4.1. Materiële voorzieningen De Commissie beoordeelt de materiële voorzieningen aan de Universiteit Gent in het algemeen als voldoende en aan de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel als goed. De Commissie stelde vast dat de leslokalen overal goed zijn uitgerust en dat er voldoende ICT-infrastructuur en ruimte voor zelfstudie is. Aan de Universiteit Gent is een uitbreiding van de bibliotheekcollectie wel op zijn plaats. De collectie aan de Universiteit Antwerpen is goed, maar gespreid, wat de gebruiksvriendelijkheid niet ten goede komt. De collectie aan de Vrije Universiteit Brussel acht de Commissie voldoende. Aan de Universiteit Gent zijn sommige onderzoeksgroepen werkelijk penibel gehuisvest. Het kan volgens de Commissie niet zo zijn dat toponderzoekers, maar ook studenten, in dergelijke omstandigheden moeten werken. De opleidingen in vergelijkend perspectief 43 Deel 1
4.2. Studiebegeleiding De Commissie beoordeelt de studiebegeleiding voor de opleidingen Milieuwetenschap (UA), Milieusanering en Milieubeheer (UGent), Environmental Sanitation (UGent), Human Ecology (VUB) en Advanced Studies in Human Ecology (VUB) als excellent. De opleidingen Milieu-expertise (VUB), en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) krijgen een ‘goed’. De Commissie constateert dat de studenten aan alle opleidingen goed begeleid worden. De eerstelijnsfunctie inzake studiebegeleiding wordt overal verzorgd door een opleidings- of programmacoördinator. Die mensen kwijten zich uitstekend van hun taak. Met specifieke vragen over een opleidingsonderdeel kunnen de studenten ook makkelijk terecht bij de verantwoordelijke docenten. De Commissie is ook zeer te spreken over de sociale begeleiding van de ICP-studenten, zowel in Gent als in Brussel. Alle universiteiten beschikken ook over de nodige gespecialiseerde diensten die de studenten kunnen consulteren bij moeilijkheden met studiemethodiek en psychosociale problemen.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
5.1. Evaluatie van resultaten De vergaring en evaluatie van gegevens over de kwaliteit van het onderwijs varieert van onvoldoende tot excellent. De Commissie beoordeelt dit facet als excellent voor de opleiding Milieuwetenschap aan de Universiteit Antwerpen. De Commissie meent dat het Instituut voor Milieukunde de kwaliteit van zijn opleiding uitstekend opvolgt, in de eerste plaats via het eigen kwaliteitszorgsysteem en het goed werkende informele circuit maar ook via het centrale systeem van programma-evaluaties en, sinds kort, ook via de centrale evaluatie van de opleidingsonderdelen. In Gent constateerde de Commissie dat het interne kwaliteitszorgsysteem op het niveau van het Centrum voor Milieusanering zeer goed georganiseerd is. De centrale overheid daarentegen heeft tot nog toe weinig aandacht gehad voor de aanvullende programma’s, waartoe beide opleidingen voor de bama-hervorming behoorden. Hier komt gelukkig verandering in vanaf het academiejaar 2007–2008: dan worden alle opleidingen in het centrale kwaliteitszorgsysteem opgenomen. De vakgroep Menselijke Ecologie van de Vrije Universiteit Brussel besteedt volgens de Commissie onvoldoende aandacht aan het bewaken van de kwaliteit van de opleidingen Milieu-expertise en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie. Voor Human Ecology en Advanced Studies in Human Ecology acht de Commissie de kwaliteitsbewaking voldoende. Wat de centraal georganiseerde studentenenquêtes
44
De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
betreft, wil de Commissie de universitaire overheid ertoe aansporen om haar verantwoordelijkheid op te nemen en ervoor te zorgen dat de participatiegraad voldoende hoog is. Het is niet juist dat de vakgroep, omwille van de lage participatiegraad, die enquêteringstaak moet overnemen. Wel acht de Commissie het zinvol dat de vakgroep waar relevant aanvullende evaluaties uitvoert. 5.2. Maatregelen tot verbetering De Commissie beoordeelt de voorgenomen maatregelen tot verbetering voor de opleidingen Milieuwetenschap (UA), Milieusanering en Milieubeheer (UGent) en Environmental Sanitation (UGent) als goed. Ze heeft vastgesteld dat de opvolging van de resultaten van evaluaties aan deze instellingen ernstig worden genomen en aanleiding geven tot feitelijke verbeteringen. De opleidingen Human Ecology (VUB) en Advanced Studies in Human Ecology krijgen voor dit facet een voldoende (VUB). Niettegenstaande de Commissie meent dat de interne kwaliteitszorg door de opleidingscommissie duidelijk verbetering behoeft, heeft ze geen problemen met de academische kwaliteit van de opleiding vastgesteld en heeft de vorige externe evaluatie, uitgevoerd door VLIR-UOS, tot een verbetering van de opleiding geleid. De Commissie stelde vast dat de opleidingen Milieu-expertise (VUB), en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie onvoldoende aandacht besteden aan verbeteracties. 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld De Commissie beoordeelt de betrokkenheid van de medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld als goed voor de opleiding Environmental Sanitation (UGent), en als voldoende voor de opleidingen Milieusanering en Milieubeheer (UGent) en Milieuwetenschap (UA). De betrokkenheid van de medewerkers (ZAP, AAP) en studenten is goed. Zij zijn vertegenwoordigd in de besluitvormingsorganen en de Commissie heeft vastgesteld dat de opleidingen effectief rekening houden met hun mening. De contacten met de alumni zijn voor de opleidingen Milieusanering en Milieubeheer, en Milieuwetenschap daarentegen nog voor verbetering vatbaar. Een echte alumniwerking ontbreekt. De contacten met het beroepenveld zouden voor alle drie de opleidingen op een meer gestructureerde manier mogen verlopen. De opleidingen Human Ecology (VUB), Advanced Studies in Human Ecology (VUB), Milieu-expertise (VUB) en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) krijgen een onvoldoende voor dit facet. De Commissie is van oordeel dat de betrokkenheid van het personeel en de studenten bij het interne kwaliteitszorggebeuren in alle opleidingen voor verbetering vatbaar is. Alle opleidingen dienen ook meer te investeren in hun alumniwerking en in een goed gestructureerd overleg met het beroepenveld.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 45 Deel 1
Onderwerp 6:
Resultaten
6.1. Gerealiseerd niveau Het gerealiseerd niveau van de opleidingen Milieusanering en Milieubeheer (UGent) en Environmental Sanitation (UGent) wordt als excellent beoordeeld en dat van de opleidingen Milieuwetenschap (UA) en Advanced Studies in Human Ecology (VUB) als goed. De Commissie is van oordeel dat deze opleidingen hun respectieve doelstellingen goed tot zeer goed verwezenlijken. Dit blijkt onder meer uit de gesprekken die de Commissie voerde met de alumni en uit de alumni-enquêtes en uit de eindverhandelingen. Zoals eerder aangehaald (facet 2.8.) is de bewaking van de wetenschappelijke kwaliteit van de eindverhandelingen voor de opleiding Milieuwetenschap nog een aandachtspunt. De opleidingen Human Ecology (VUB), en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) krijgen een onvoldoende. De Commissie meent dat deze opleidingen er niet in slagen hun doelen waar te maken en een masterniveau af te leveren. Ook de opleiding Milieu-expertise (VUB) realiseert volgens de Commissie in onvoldoende mate haar doelstellingen. De lesgevers zijn van goed niveau, en ook de masterproeven zijn merendeels van goede kwaliteit. Het gebrek aan academische diepgang als gevolg van het ‘studium generale’ karakter van de opleiding maakt evenwel dat de doelstellingen niet volledig gehaald worden.
6.2. Onderwijsrendement De Commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleidingen Milieuwetenschap (UA) en Milieusanering en Milieubeheer (UGent) als excellent. Het slaagpercentage van de voltijdse generatiestudenten is gemiddeld meer dan 80 procent, de studie-uitval is laag en meer dan 90 procent van de afgestudeerden behaalt het diploma binnen de voorziene studieduur. Het onderwijsrendement van de opleiding Environmental Sanitation (UGent) is goed. Het slaagpercentage van de voltijdse generatiestudenten is gemiddeld meer dan 70 procent. Ook voor deze opleiding is de studie-uitval laag en behaalt meer dan 90 procent van de afgestudeerden het diploma binnen de voorziene studieduur. Het onderwijsrendement van de opleiding Advanced Studies in Human Ecology acht de Commissie eveneens goed. Het slaagpercentage bedraagt gemiddeld 70 procent en de drop-out is vrij laag. De opleidingen Human Ecology (VUB), en Milieu-expertise (VUB) krijgen een voldoende voor dit facet. De gemiddelde slaagpercentages, respectievelijk 57 procent en 50 procent, acht de Commissie aan de lage kant. De studie-uitval voor de opleiding Human Ecology is nauwelijks bestaande bij de beursstudenten maar hoog bij de niet-beursstudenten, de drop-out bij de andere opleidingen is laag. De Com-
46
De opleidingen in vergelijkend perspectief Deel 1
missie is tevreden met de gemiddelde studieduur van de afgestudeerden. Gezien de vrij lage slaagpercentages beveelt ze de opleidingsverantwoordelijken wel aan uitvalanalyses uit te voeren. Het onderwijsrendement van de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie (VUB) acht de Commissie onvoldoende. Het slaagpercentage bedraagt gemiddeld slechts 37 procent voor de voltijdse generatiestudenten. De studie-uitval is hoog en de gemiddelde studieduur is, met 1 jaar en 5 maanden, eveneens hoog. Ook hier dringt naar de mening van de Commissie een uitvalanalyse zich op.
Slotconclusie De Commissie stelt vast dat de bezochte Vlaamse universiteiten een breed spectrum aan milieu-opleidingen organiseren. De opleidingen spelen in op belangrijke maatschappelijke behoeften en kunnen rekenen op een grote en blijvende belangstelling van studenten. Uiteraard kunnen en moeten ze op een aantal punten verder verbeterd worden. De Commissie hoopt dan ook van harte dat haar suggesties door de opleidingen worden meegenomen in het continue proces van kwaliteitszorg.
De opleidingen in vergelijkend perspectief 47 Deel 1
IV
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
In de hierna volgende tabel wordt het oordeel van de Commissie op de 6 onderwerpen van het accreditatiekader en de onderliggende facetten weergegeven. Voor het toekennen van de scores heeft de Commissie zich gebaseerd op de minimale eisen die aan een masteropleiding mogen worden gesteld, zoals beschreven in de Dublin-descriptoren en vertaald naar de Vlaamse situatie in het Structuurdecreet van het Hoger Onderwijs (2003) en het toetsingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (2004). Bovendien heeft de Commissie een referentiekader opgesteld, waarin o.a. de domeinspecifieke eisen worden geëxpliciteerd en dat rekening houdt met het referentiekader van de onderwijsvisitatie Milieuwetenschappen in Nederland, en de doelstellingen en eindtermen die de opleidingen in de zelfevaluatierapporten voor hun eigen onderwijs hebben geformuleerd. Het referentiekader van de Commissie is beschreven in Deel 1, hoofdstuk II van dit visitatierapport. De Commissie wil er op wijzen dat de toegekende score per onderwerp of per facet een samenvatting inhoudt van een groter aantal aandachtspunten en criteria. Achter elk facet zitten dus diverse (zeer goede, goede en minder goede) aandachtspunten die meespelen in de beoordeling, hetgeen uiteraard duidelijker tot uiting komt in de tekst dan in de ‘scoretabel’. Bij het toekennen van de scores heeft de Commissie een gewogen gemiddelde gemaakt van haar beoordeling van deze aandachtspunten. Vanzelfsprekend moeten de tabel en de daar in opgenomen scores gelezen en geïnterpreteerd worden in samenhang met de oordelen die in de tekst van het rapport zelf (vergelijking en de deelrapporten) gemaakt worden. Het is de bedoeling om, door de opleidingen naast elkaar te plaatsen, een beter zicht te geven op de diversiteit in kwaliteit. Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten 49 Deel 1
Verklaring van de scores op de facetten (quaternaire schaal): E Excellent: ‘best practice’, kan (internationaal) als voorbeeld dienen voor andere opleidingen G Goed: de kwaliteit stijgt uit boven de basiskwaliteit V Voldoende: voldoet aan de basiseisen O Onvoldoende: voldoet niet aan de minimumeisen NVT Niet van toepassing Verklaring van de scores op de onderwerpen (binaire schaal): + Voldoende: voldoet ten minste aan de minimumeisen voor basiskwaliteit; er is geen verdere schaalverdeling om verdere graden van excellentie aan te duiden. Onvoldoende: voldoet niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit. Het facet ‘studieomvang’ wordt gescoord met ‘OK’, indien de opleiding voldoet aan de decretale eisen m.b.t. de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten.
50
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten Deel 1
+ V G
O O V OK G V G O V
Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding
Facet 1.1: Niveau en orientatie
Facet 1.2.: Domeinspecifieke eisen
Onderwerp 2: Programma
Facet 2.1.: Relatie doelstelling en inhoud
Facet 2.2.: Eisen professionele en academische gerichtheid
Facet 2.3.: Samenhang van het programma
Facet 2.4.: Studieomvang
Facet 2.5.: Studietijd
Facet 2.6.: Afstemming vormgeving en inhoud
Facet 2.7.: Beoordeling en toetsing
Facet 2.8.: Masterproef
Facet 2.9.: Toelatingsvoorwaarden
Ecology
Human
VUB
V
G
G
V
G
OK
V
V
G
+
G
G
+
Ecology
Human
Studies
Advanced
G
V
G
O
O
OK
V
O
O
-
G
V
+
expertise
Milieu-
VUB
VUB
G
V
V
O
O
OK
O
O
O
-
G
G
+
Ontwikkeling
Duurzame
Ecologie en
Menselijke
UA
G
V
G
E
G
OK
E
G
G
+
G
G
+
wetenschap
Milieu-
UGent
G
G
G
V
G
OK
G
E
G
+
G
G
+
Sanitation
Environmental
UGent
G
G
G
V
G
OK
G
E
G
+
E
G
+
en -beheer
Milieusanering
+ G G V
+ G E
+ V V O
+ O V
Onderwerp 3: Inzet van personeel
Facet 3.1.: Kwaliteit personeel
Facet 3.2.: Eisen professionele en academische gerichtheid
Facet 3.3.: Kwantiteit personeel
Onderwerp 4: Voorzieningen
Facet 4.1.: Materiële voorzieningen
Facet 4.2.: Studiebegeleiding
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1.: Evaluatie resultaten
Facet 5.2.: Maatregelen tot verbetering
Facet 5.3.: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld
Onderwerp 6: Resultaten
Facet 6.1.: Gerealiseerd niveau
Facet 6.2.: Onderwijsrendement
G
G
+
O
V
V
+
E
G
+
V
G
G
+
V
O
-
O
O
O
-
G
G
+
O
G
G
+
O
O
-
O
O
O
-
G
G
+
O
G
G
+
E
G
+
V
G
E
+
E
G
+
V
E
E
+
G
E
+
G
G
G
+
E
V
+
G
E
E
+
E
E
+
V
G
G
+
E
V
+
G
E
E
+
Deel 2 Opleidingsrapporten
I
Vrije Universiteit Brussel Master’s in Human Ecology Master’s after Master’s in Advanced Studies in Human Ecology
Foreword The Commission visited the ‘Human Ecology’ International Course Programme (ICP) from 28 to 30 November 2006. This evaluation comes at a turning point in the restructuring of the programme and fits into the bachelor’s/master’s structure that resulted from the Bologna declaration. Until now, the programme has been structured as a two-year pile programme (GAS + GGS), ending in a master’s degree following successful completion of a thesis by the end of the second year. In the process of orientation towards the ‘BaMa’ structure, the programme has been divided into 2 semi-independent parts, the Master’s in Human Ecology (initial master’s) and the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology (advanced master’s). In the new structure, a master’s degree will be awarded after one year of study and students who proceed to the advanced master’s are awarded a Master’s in Advanced Studies in Human Ecology. The programme in its new form starts in the academic year 2007–2008. The Commission assesses the Master’s in Human Ecology and the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology, based on the Human Ecology (GAS + GGS) course, which is being phased out, and the plans for developing the Master’s in Human Ecology and the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology. Where only one assessment is given, this applies to both the Master’s in Human Ecology and the Master’s-After-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology.
Vrije Universiteit Brussel 57 Deel 2
Since the ‘Human Ecology’ course is an International Course Programme, the Commission was supplemented by an expert appointed by the VLIR-UDC1. This specialist was responsible for assessing those aspects of the programme that are relevant to development. Since the programme is taught in English, it was decided that this assessment report would be written in English as well. As a global preview of the discussion below, the Commission wishes to state that it does not support the decision to divide the programme into two master’s programmes. It is an artificial division which has resulted from financial rather than content-related considerations. The division forced the Commission to make assessments which could undermine the futures of both curricula, which it finds regrettable because it became convinced, during its visit, of the value of both programmes in the form of a two-year master’s programme.
1 | Vlaamse Interuniversitaire Raad (Flemish Interuniversity Council)-University Development Cooperation. Since 1998, the VLIR has been responsible for the administration of the funds made available by the federal government department Directoraat-Generaal Ontwikkelingssamenwerking (Directorate-General for Development Cooperation). The UDC secretariat was created for this purpose. Activities are financed from these funds, including training projects, scholarship programmes, scientific programmes and institutional cooperation programmes.
58
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Subject 1:
Objectives of the study programme
The self-evaluation report describes the following objectives for the reformed master’s programme in Human Ecology: Specific objectives - strengthening the scientific basis for sustainable development; - development of interdisciplinary and multidisciplinary thinking about environmental problems; - increasing insight into human/environment/society interactions; - building scientific capacity for human and environmental problems, especially in developing countries; - specific skills (computer use, statistics, scientific methods) to tackle environmental problems. The final attainment level is for the graduate to have: - a good general knowledge of environmental problems; - acquired insight into the different disciplines (biological, chemical, physical, sociological, economic and applied) that need to be considered to achieve a ‘human ecological’ solution to environmental problems; - knowledge of environmental economics and the different economic instruments that can be used to prevent environmental degradation; - an understanding of the basic compartments of an ecosystem: air, water and soil and the different potential pollution forms in these compartments; - knowledge of the health effects of the main pollutants and of the research possibilities through epidemiological studies; - skills in manipulating demographic data; - skills in tackling environmental problems in interdisciplinary and multidisciplinary ways, as a result of practice-oriented cases; - knowledge of environmental management systems: environmental care systems, strategic environmental assessment, environmental impact assessment; - sufficient skills to be able to work on the computer independently and to be able to perform statistical analyses; - the capacity to interpret human and environment-problems, especially in developing countries, to do the first assessment in a problem situation and to actively contribute to solving and/or preventing environmental problems; - learned to apply such knowledge and skills in preparing scientific papers and a master’s thesis. The self-evaluation report describes the following objectives for the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology: Specific objectives - dealing with the implementation of scientific knowledge to attain sustainable development; - evaluating environmental problems and proposing solutions; Vrije Universiteit Brussel 59 Deel 2
- communicating theoretical knowledge and insights; - learning to use specific and different research methods, including data analysis; - training in research. The final attainment level for graduates is: - good specific knowledge of general environmental problems; - to have learned to tackle environmental problems in interdisciplinary and multidisciplinary ways, as a result of practice-oriented cases; - skills in research methods and automated data analysis; - the capacity to interpret human and environmental problems, especially in developing countries, to make the initial assessment in a problem situation and to actively contribute to solving and/or preventing environmental problems; - knowledge and application of communication and leadership skills, which are related to and can be applied in human ecology; - communication skills to deal with the target groups of sustainable development; - knowledge of international environmental legislation, environmental policy and environmental law; - skills in environmental monitoring techniques; - knowledge of environmental management systems: environmental care systems, strategic environmental assessment and environmental impact assessment; - understanding of and experience with geographic information systems; - skills in scientific writing and presentation.
1.1. Level and orientation Master’s in Human Ecology The objectives and final qualifications of the programme are, according to the Commission, clearly formulated and are of an academic level. They are geared towards mastering general and generally scientific skills at an advanced level and towards imparting a high level of understanding and insight into knowledge of the scientific discipline, including the latest developments. However, the Commission believes that mastering the skills needed to be able to conduct scientific research independently at the level of a new researcher is not sufficiently covered in the objectives. The research and methodological component should therefore be strengthened. The Commission assesses this aspect as satisfactory. Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology The objectives and final qualifications of the programme are clearly formulated and are of an academic level. They are geared towards developing and mastering general skills and towards mastering general scientific skills at advanced level, at imparting an advanced understanding and insight into knowledge of the scientific discipline and towards mastering the skills needed to be able to conduct independent scientific research.
60
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Adequate attention is also devoted in the objectives and attainment targets to the skills the students need to be able to take part in knowledge transfer in their home countries. In addition to knowledge acquisition, the targets are geared towards interdisciplinary and multidisciplinary research techniques, environmental management skills and instruments and communication skills to deal with unions, employers, farmers, scientists, women’s groups and other target groups in the sustainable development process. The Commission assesses this aspect as good. 1.2. Domain-specific requirements The objectives and final qualifications of both programmes are, according to the Commission, closely aligned to the requirements imposed by (foreign) peers, partly through the ‘European Centre for Human Ecology’, and with the guidelines formulated in international reports, such as Agenda 212. The programmes also have a pronounced profile as a result of their interdisciplinary and multidisciplinary approach to the environmental problem. The objectives of the two programmes need to be translated more explicit into developmental relevance. Within the context of improvement prospects, the Commission therefore recommends devoting attention to this aspect. The Commission assesses the domain-specific requirements of both programmes as good.
General conclusion to subject 1: Objectives of the study programme Since the Commission positively assesses the aspects of ‘Level and orientation’ and ‘Domain-specific objectives’ of both programmes, it therefore also gives the subject of ‘Objectives’ a favourable assessment.
Subject 2:
Curriculum
Description of the Master’s programme in Human Ecology The Master’s programme is divided into the following blocks: ‘Human Ecology and Research’ (9 study points), ‘The Basic Compartments of Ecosystems’ (9 study points), ‘Skills’ (8 study points) and ‘Interdisciplinary Research Methods and Master’s Paper’ (18 study points) are compulsory. Furthermore, the students have to choose two options from a list of five: ‘Human Society and Human Ecology’, ‘Principles of Environmental Management and Law’, ‘Human Health and the Environment’, ‘Environmental Management in Practice’ and ‘Individual Courses chosen by the student’. Every option represents 8 study points. 2 | Agenda 21, Earth Summit, 1992 (UNCED)
Vrije Universiteit Brussel 61 Deel 2
Description of the Master’s programme in Advanced Studies in Human Ecology The Master’s-after-Master’s programme can be divided into 7 blocks. The blocks ‘Concepts, Trends and Issues in Human Ecology and Sustainable Development’ (8 study points), ‘Research Methods and Computer-Assisted Data Analyses’ (7 study points) and ‘Individual Research Project’ (30 study points) are compulsory. Furthermore, the student has to choose five course components from four blocks: ‘Sectors’ (9 study points), ‘Target Groups’ (6 study points), ‘Instruments’ (6 study points) and ‘Supporting Courses’ (9 study points). The students are obliged to choose at least one course component from each block. The course components are each worth 3 study points. Furthermore, the self-evaluation report states that, compared to the Human Ecology programme (GAS+GGS), which is being phased out, the research component is stronger, more so in the programme for the Master’s in Advanced Studies in Human Ecology than in the initial Master’s in Human Ecology. This strengthening means specifically that more study points are awarded to the master’s thesis. Compared to the programme until 2007, there has been a redistribution of the study load, allocating a lighter study load to some courses. The block ‘Ecosystem Function and the Key Ecosystems of the Human Environment’ is omitted from the new curriculum and replaced with the course called ‘Ecology’, which is part of the ‘Human Ecology and Research’ block. In the optional blocks, the total amount of study points per block is reduced from 9 to 8. The study points deducted from the above courses make up for the increased load of the master’s thesis within the block of ‘Interdisciplinary Research Methods and Master’s Paper’. The above block replaces lecture series and practical skills and is composed of the master’s paper and a course on research methods and practical skills. In the Master’s in Advanced Studies in Human Ecology, the thesis falls within the ‘Individual Research Project’ block. The study points for this block remain unchanged at 30. However, the distribution of the points among the components of the block changes. In particular, more time is devoted to writing a thesis and to connected courses. Thus, the study points for the ‘Thesis Report and Defence’ block are increased from 19 to 23 study points and the course ‘Human Ecology II’ is renamed ‘Thesis Progressive Assessment’ and is allocated 4 study points. The study points for ‘Environment and Development’ (‘Concept, Trends and Issues in Human Ecology and Sustainable Development’ block) are reduced from 4 to 3 and the study points for ‘Lecture Series and Visits’ are reduced from 6 to 3.
2.1. Relationship between objectives and content of the curriculum The Commission wishes to point out that it is not happy with the ‘artificial’ division of the two-year programme into a one-year initial master’s, followed by a one-year master’s-after-master’s. It is in favour of retaining an integrated programme in the form of a two-year master’s programme. The Commission is of the opinion that the desired academic depth and specialisation at master’s level cannot be achieved after one year. The programme of the first year, which after the course of 2007–2008 is to result in a master’s diploma, mainly has a preparatory character regarding knowledge, insight and practical skills. According to the Commission, this preparatory character is needed in order to bring the quite heterogeneous group of students from various developing countries at an equal base level; but it is not sufficient for obtaining a master’s diploma.
62
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
The Commission believes that the objectives and final qualifications of the Master’s in Human Ecology are insufficiently incorporated into the programme and into the teaching aims of the various training components. Unlike the objectives, the programme translates explicit into the development problem. The objectives of the advanced master’s are well translated into the programme and the teaching aims of the various programme components. The content of the programme most certainly offers students the possibility of achieving the proposed final qualifications. The environment/health relationship, including the underlying mechanisms, is very thoroughly developed, which the Commission does appreciate. This programme also successfully translates into the development problem. However, the Commission is convinced that the relationship between aims and content could be still better worked out in an integrated two-year programme. The Commission assesses the relationship between the objectives and the content of the Master’s in Human Ecology as unsatisfactory and, for the Master’s after Master’s in Advanced Studies in Human Ecology as good. 2.2. Requirements with regard to the professional and academic orientation of the programme Based on the programme that is being phased out and the plans for the new programmes, the Commission is of the opinion that sufficient attention is being devoted to knowledge development. This knowledge development is expressed in the first year, from 2007-8 and the initial Master’s in Human Ecology, in particular in the dissemination of broad, multidisciplinary basic knowledge. Given the limited depth, regarding this new master’s programme the question for the Commission is specifically whether a true master’s level can be achieved. In the second year, from 2007-8 and the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology, knowledge development is more far-reaching and the interdisciplinary nature is a central aspect: how are environmental subjects examined from the perspective of the different disciplines? However, here too, the Commission would like to advocate further depth. This can be achieved by the introduction of various thematic options from which the students can choose. The Commission is thinking, for example, of a socio-economic option, a health option and a biodiversity option. Attention to fostering a research attitude and the corresponding research skills is expressed in the first year by writing papers for a number of programme components, through the ‘skills’ block, and by writing a ‘thesis proposal’. In the opinion of the Commission, this is not sufficient for a master’s programme. In the second year, the research skills are refined through papers, group work and the preparation of a final thesis. Vrije Universiteit Brussel 63 Deel 2
The Commission is of the opinion that an integrated two-year programme with thematic options offers more opportunities for academic depth than the two separated programmes. The Commission assesses the academic orientation of the initial Master’s programme in Human Ecology as unsatisfactory and of the new Master’s-after-Master’s programme in Advanced Studies in Human Ecology as satisfactory. 2.3. Coherence of the programme Both the old and the updated programmes are designed following a modular structure consisting of compulsory and optional courses. The first year of the programme – the initial master’s programme – is broad but the horizontal cohesion between the various programme components is, according to the Commission, nevertheless sufficiently consistent because of the relationship with the development problem. Regarding completion time and gradual knowledge accumulation, this programme is reasonably aligned with the second-year curriculum, from 2007-8 the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology. The curriculum of the master’s-after-master’s programme – the specialisation year – displays insufficient vertical cohesion, according to the Commission. By offering the aforementioned thematic options, the content-related cohesion of the curriculum could also be improved. In spite of the efforts of the teachers, the Commission has also noted that overlap occurs in both curricula within the different programme components. Within the context of prospects for improvement, it therefore recommends that those in charge of the programme improve the mutual alignment of the courses. Also here, the Commission is convinced that in an integrated programme with thematic options the cohesion would be better. The Commission assesses the cohesion of both the initial and the master’s-aftermaster’s programme as satisfactory. 2.4. Duration and size of the programme Both the programme that is being phased out and the new master’s programmes meet the formal requirements regarding study size: they each contain 60 study points per academic year. 2.5. Study load The Human Ecology (GAS+GGS) programme has never been the subject of a separate study time measurement. The educational evaluation, performed each semester by the central Quality Assurance and Evaluation Cell, does gauge study load among students. This evaluation shows that the real study time for most courses
64
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
closely corresponds to the estimated study time. The students with whom the Commission spoke indicated that the programme requires full-time commitment but that it is certainly feasible. The Commission is of the opinion that the study time corresponds closely to the norm of 60 study points per year, which should correspond to 1500 to 1800 hours of study time per year – and that the study load is well-distributed among the four semesters. Within the context of improvement prospects, the Commission is of the opinion that the study time should be more closely monitored by specific study time measurements. The Commission assesses the study time as good. 2.6. Alignment between form and content Different work forms are used, i.e. conventional lectures, practicals, workshops and projects, seminars, field trips, paper presentations, group discussions and exercises. Lecturers and class discussions make up the largest share. The practicals focus on the use of interdisciplinary instruments for environmental management, case study analysis and on obtaining the skills for managing environmental problems. The didactic material available to the students consists of syllabi, articles and documents (given during the course), computers (the students each have their own university e-mail address) and a collection of library books. Specific computer programs such as GIS are available to the students through the VUB network. The self-study centre of the VUB also makes many kinds of didactic material available to students. Readers and other study material can increasingly be accessed electronically, such as via the departmental web site and the electronic learning platform PointCarré. The Commission observes that no specific didactic concept has been developed within the programme but it does believe that the work forms use mesh with the teaching aims of the various programme components. Some lecturers attempt, through discussions and discussing case studies, to achieve the integration of the various disciplines within their programme component but, globally, even more attention should be devoted to this integration within the programme. The Commission also advocates the use of more new work forms, such as working with integrated case studies. According to the Commission, integrated case studies offer more opportunities to explicate the interdisciplinary character of the curriculum and also help the students to actively integrate the knowledge of the different disciplines. In this connection, the use of the electronic teaching platform PointCarré could be further developed as a didactic instrument. So far, PointCarré has only been used as an information platform and not, for example, as a discussion forum. The Commission assesses the alignment between form and content as satisfactory. Vrije Universiteit Brussel 65 Deel 2
2.7. Assessment and testing Examinations are held in January and June (first session) and August-September (second session). In both the first and second years, students have to take examinations in January covering courses that were taught during the first semester. Courses that are taught in the second semester are examined in June. Courses are grouped together in blocks but examined individually. There are different modes of examination: written exams, oral exams, presentations, take-home exams, practical exercises and field work. In most cases, more than one mode is used. The criteria and method of assessment are mentioned in the general, faculty and programme-specific examination regulations. These documents are accessible via a web site and through contacts at the information sessions. Information on the mode of assessment for all courses is included in the student handbook and the course descriptions that are given to the students at the beginning of the academic year. In order to pass the first year, the student must submit a thesis proposal and a signed promoter agreement form, which must be accepted by the thesis review committee; the student must participate in all exams; the final average must be 11/20 or above; no individual mark may below 10/20. In order to be awarded the degree of ‘Master of Human Ecology’, the following two requirements must be met: successful completion of all exams and the successful completion of the master’s thesis. The Commission has studied a sample of examination questions and is of the opinion that the students are suitably assessed and that the testing forms fit in well with the teaching aims of the various programme components. In the evaluation process students are, as far as possible, tested on their skills rather than purely on their theoretical knowledge. Exams increasingly use analysis or research papers allowing for the testing of skills needed in the vocational field, rather than pure knowledge. The papers and group projects are especially problem-oriented and anticipate problem recognition, analysis and solving. The method of examination is transparent to the students: they are informed via the Internet, leaflets and lectures. One shortcoming observed by the Commission, however, is the lack of feedback on the examinations. The Commission assesses the assessment and testing for both programmes as good. 2.8. Master’s test In the current two-year programme, the thesis counts for 19 study points. In the new curriculum, the master’s paper counts for 15 study points in the Master’s of Human Ecology and for 23 study points in the Master’s in Advanced Studies in Human Ecology. The objective of the thesis is to offer the students the opportunity to show that they are able to put the interdisciplinary characteristic of the programme into practice on a research subject that is relevant to their home country.
66
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
In order to help the students choose their subjects, at the beginning of their first year the students are given a list of subjects that match the areas of expertise of the teachers involved in the curriculum. In the first year (GAS), which is being phased out, preparation for the final paper takes place in the form of writing a ‘thesis proposal’. In the second year (GGS), also being phased out, this proposal is then developed into a final thesis. The Commission has read a sample of final theses and has come to the conclusion that they are of good scientific quality. The sample contained a number of excellent theses, presenting evidence of good guidance and close ties with the home country. The final thesis is supervised by a promoter, who must be a ZAP member of the VUB and, possibly, by an (external) co-promoter. The Commission is of the opinion that the preparation for and guidance of the final thesis is well-organised. The examination committee consists of the promoter, co-promoter (when applicable) and two readers, who are chosen based on their expertise in the field of the thesis. The written thesis is evaluated based on 3 criteria: the scientific nature of the work, including its originality, knowledge contribution to the field and value as a basis for further research; internal consistency and logic; and form. The thesis is defended in public. An oral presentation is followed by 10 minutes for questions from the examination committee. In the opinion of the Commission, the assessment criteria are closely observed. At the time of assessment, those in charge of the programme were not yet able to submit a detailed proposal for the updated Master’s in Human Ecology. The current ‘thesis proposal’ that has to be written in the first year doesn’t suffice anymore. A fully-fledged master’s paper will now have to be produced. Because there is no clarity yet how the master’s thesis will get shape, which requirements will be set and how preparation and guidance will be organised, the Commission could as yet not come to a positive judgement on this issue. The Commission assesses this aspect of the initial Master’s programme in Human Ecology in its present form as unsatisfactory and, for the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology as good. 2.9. Entrance conditions The requirements for admission to the current programme (and, from 2007, to the Master’s in Human Ecology) are: 4-year Bachelor of Arts or Bachelor of Sciences degree. Candidates with a 3-year Bachelor of Arts or Sciences degree are considered if they have graduated ‘with honours’. Other acceptable qualifications include: Doctor of Medicine, Bachelor of Medicine, Bachelor of Pharmacy and Agricultural Engineer. Professional experience and/or strong interest in the environmental field is Vrije Universiteit Brussel 67 Deel 2
evaluated during the acceptance procedure and this has to be detailed in the letter of motivation which is required from all applicants. All candidates must submit an application file containing the following elements: completed application form, 2 letters of recommendation, a statement of financial resources, a letter of motivation, proof of proficiency in English and officially authenticated copies of diplomas and transcripts. In addition, from the academic year 2006–2007 onwards, applicants will have to demonstrate their basic knowledge in an entrance examination. The requirements for admission to the Master’s of Advanced Studies in Human Ecology are possession of the Master’s degree in Human Ecology or an equivalent degree. The equivalence issue will be determined by the Office of Study Advice. When applying for a VLIR-UDC scholarship, a number of specific additional admission requirements also apply, such as geographical distribution, age, professional experience, financial resources, previous scholarships and gender. The combined number of students in both years increased from 67 to 148 between 1996–1997 and 2003–2004. Since the academic year 2004–2005, a slight decrease in the number of students has been observed as a result of a stricter selection policy. Enrolment is highly diverse. In the first year, half of the students has an exact sciences background and one third has a humanities background. The vast majority is aged between 25 and 29. Over the past 10 years, about 9 out of 10 students have come from developing countries (Africa, Asia and Latin America). Forty-five percent of the students are from Asia and 38 % from Africa. In recent years, there has been an increase in the number of African students and a decline in the number of Asian students. Since the 2002–2003 academic year, 10 students each year have been able to begin the course thanks to a grant from VLIR-UDC. In previous years, this number was 8. Students have to follow the complete programme. Students with an adequate background in a study programme component, as a result of previously acquired competences or qualifications, can obtain exemption for this component. The Commission is of the opinion that the curriculum of the first year, from 2007– 2008 academic year onwards the Master in Human Ecology, is adequately in line with the qualifications of the incoming students. The students starting this curriculum have received widely varying basic training and, according to the Commission, this diversity has its advantages and disadvantages. The advantage is that the various backgrounds of the students and the associated knowledge and experience they contribute are highly fruitful for discussion and training. The intercultural aspect contributed is certainly regarded as added value by all stakeholders. However, one disadvantage is that this diversity leads to wide differences between the students in terms of prior knowledge. In the first year, options are used to make the most of this
68
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
diverse enrolment, to the satisfaction of the Commission. Students with a humanities background are encouraged to choose courses from the exact sciences blocks and vice versa. From conversations with the teachers, the Commission also learned that the courses start at a basic level. Nonetheless, the Commission believes that some improvements are necessary. In the first place, the Commission recommends improved compliance with the language test. In this context, the Commission advocates that the embassies renew their role in screening students, in particular in terms of their command of English. Secondly, the Commission advocates that it should be compulsory for students to take course blocks outside their own disciplines so that a basic level is achieved across the board. Thirdly, the Commission recommends that stricter supervision should be exercised to ensure that students have sufficient funds. Many students do after all drop out or fail their examinations because they cannot concentrate full-time on their studies. In the second year, from the 2007–2008 academic year onwards, the Master’s-afterMaster’s in Advanced Studies in Human Ecology will be able to take greater advantage of the interests and backgrounds of the students, according to the Commission, by offering thematic clusters, as discussed in aspect 2.3. Finally, in terms of the selection of students, the Commission believes it would be expedient to look at whether support exists in their home countries for the present expertise. The Commission assesses the entrance conditions as satisfactory.
General conclusions to subject 2: Curriculum The Commission feels obliged to give an ‘unsatisfactory’ to the initial master’s programme for the important aspects of ‘Relationship between objectives and content of the curriculum’, ‘Requirements of academic and professional orientation’ and ‘Master’s thesis’. It is of the opinion that it has to give also an ‘unsatisfactory’ to this programme at curriculum level. The aspects of the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology do all receive a positive assessment, which therefore means that the ‘Curriculum’ subject receives a positive evaluation. In creating a two-year curriculum, this subject will certainly be positively assessed.
Subject 3
Deployment of personnel
3.1. Quality of personnel The two-year programme deploys 32 teachers, 15 of whom are not attached to the Vrije Universiteit Brussel. The Commission is of the opinion that the specialist content-related expertise of the teachers is good; the subjects in which they lecture are in perfect harmony with their areas of expertise. The specialist skills of some Vrije Universiteit Brussel 69 Deel 2
lecturers is even regarded as excellent by the Commission. Within the context of improvement prospects, the Commission briefly mentions didactic guidance. As previously mentioned in aspect 2.6, the programme would benefit, from a didactic perspective, from a more innovative approach. The lecturers and assistants should be given the necessary didactic support in this respect. In terms of personnel policy, vacancies and appointments of personnel occur according to the agreed VUB procedures. Similar, explicit rules apply for the appointment of guest professors and lecturers. However, the Commission observes that the selection of lecturers in practice is not adequately structured. The Commission is of the opinion that the programme committee should urgently assume its role in selecting teachers and should more closely monitor consultation between lecturers. Despite the fact that personnel policy is open to improvement, the Commission assesses the quality of personnel as good because of the individual capacities of the lecturers, regarding whom they have no doubts whatsoever. 3.2. Requirements of academic and vocational orientation The Human Ecology department has only a limited research programme of its own. However, the research that is conducted is relevant to the programme. The Human Ecology department also maintains close international contacts with universities and institutions that conduct research and offer education in Human Ecology. In part, researchers from these institutions also contribute to the programme. Moreover, the programme participates in international networks and in a broad range of cooperation projects with partner institutions in Vietnam, Ghana and West Africa, South Africa, China and Bulgaria. The academic orientation of the staff is good. 3.3. Quantity of personnel In the first place, the Commission wishes to point out that it has not managed, based on the self-evaluation report or on the additional information it obtained during the assessment visit, to obtain a clear picture of the total size of the Human Ecology department or of the educational share of the present programme within it, both expressed in FTEs. It is also important to make a distinction between the academic staff members of the department, the other AP members of the VUB and the externals for this curriculum. In the Master’s of Human Ecology, 5 ZAP members, 4 visiting professors, 1 AAP, 1 BAP and 4 ATP members of the Human Ecology Department are involved (at least part-time). In total, 32 professors are involved in the 2 study years of the programme. Seven-
70
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
teen teachers are members of the VUB staff and 15 are visiting professors. Most of these professors only devote part of their working time to the programme. It is expected that the same professors will continue to teach in the renewed Master’s of Human Ecology and the Master’s of Advanced Studies in Human Ecology. In the latter, there will be additions to the current teaching staff to teach the new courses. Based on the available information, the Commission believes that, partly thanks to the subsidies from the VLIR-UOS, sufficient capacity exists within the Department of Human Ecology to run the Human Ecology programme. The Commission assesses the quantity of the personnel as satisfactory.
General conclusions to subject 3: Deployment of Personnel Since the Commission positively assesses the aspects of ‘Quality of Personnel’, ‘Requirements of academic and professional orientation’ and ‘Quantity of Personnel’, it therefore also gives a positive evaluation of the subject of ‘Personnel’.
Subject 4
Facilities
4.1. Material facilities The Master’s in Human Ecology programme is housed at the Jette campus of the Vrije Universiteit Brussel. Over the past four years, significant resources were applied to renovating and extending the infrastructure of the Jette campus. Additional smaller classrooms were built (building H), more suitable for group work with smaller numbers of students. All classrooms were also equipped with projectors and major efforts were made to improve IT equipment and laboratory equipment. Specific facilities within the Human Ecology department include a library, PC room and information desk, all on the ground floor of building K. For teaching the courses and the accompanying practical exercises, the auditorium and classrooms of the Dental Institute (building K) can be used, as well as other rooms or auditoria of the faculty, generally in building H or A. Building H houses 6 modern classrooms, equipped with data projector and Internet link for the teacher; most also have a slide projector. The auditorium in building K has all the required equipment: a projector, slide projector and video tape recorder. For courses taught by professors at the Etterbeek campus, classrooms on the Etterbeek campus are used. For computer classes, special computer rooms beside the library of the faculty of Medicine and Pharmacy, providing places for 40 students, can be used. The departmental PC room can also be used. The programme itself does not really have or need specific laboratories. Although the Human Ecology department itself does not have laboratories or practical rooms, Vrije Universiteit Brussel 71 Deel 2
the students can use laboratory facilities within the departments of the teaching professors for their practicals or thesis work. Within the department, efforts are concentrated on extending the GIS facilities. The department has its own library, housed on the ground floor of building K. The library is especially geared towards the specific needs of the students. Its core is made up of standard works and text books, referred to in the courses. Since most of the students originate from developing countries, attention is devoted to literature dealing with the specific problems of developing countries. Apart from books and research reports, the library also provides access to all theses written by students in recent years. All students can also refer to a number of Belgian and international journals, to which the department subscribes. In January 2006, 5270 books and research reports were available. In the library, 14 computers are available, including 2 with GIS software. Students can check the availability of books through the computer-controlled VUBIS system. In addition, the students have access to the individual libraries of the academic staff. In addition to the departmental library, students can also use the medical library of the Faculty of Medicine and Pharmacy, housed in building A, with collections covering medicine, dentistry, pharmacy and health. Finally, the central VUB library on the Oefenplein (Etterbeek) campus, is also available to the students, with collections covering human and social sciences and nature and applied sciences. The self-study centre, located next to the library of the Faculty of Medicine and Pharmacy, is open to all students in the faculty. This centre offers students the opportunity to assimilate or revise subjects on their own or to test their knowledge of the course material. The centre stocks a broad selection of documentation material. In addition to the possibility of making photocopies, students can also scan and print documents. There are 22 computers available. The Commission is of the opinion that the classrooms are well-equipped, that the IT infrastructure is satisfactory and that sufficient space is provided for self-study. The library collection of the Human Ecology department is regarded as satisfactory. The Commission assesses the material facilities as good. 4.2. Study Guidance The Human Ecology programme is mentioned in all general Dutch and English publications about the Vrije Universiteit Brussel. The Human Ecology Department publicises the programme through a number of additional initiatives. Each year, an intensive mailing is organised, with universities, research institutions and high schools for ecology and/or environmental sciences from Belgium and abroad as the main target groups. Another target group is formed by international institutions, national ministries and government institutions, Belgian embassies and associa-
72
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
tions involved with or linked to the Centre International d’Ecologie Humaine. The Commission is of the opinion that the provision of information to potential students is highly focussed and well organised. Within the programme, the provision of information is also fluid. The provision of information to students begins at the start of the programme with the organisation of a welcome day. On this welcome day, the students are introduced to the departmental staff and they are given the student handbook. The handbook includes an introduction to the Human Ecology Department, a discussion of VUB services, the timetable, the courses and the (e-mail) addresses of the teaching staff. Second-year students, alumni and teachers are also invited to this day. Throughout the year, students are informed via the information panel, e-mails and during their courses. At central university level, intake guidance is the responsibility of the Student Counsellors’ Office and Registration Office. Social Services and Foreign Students Information and Integration Service (FORSTIS) help the new students settle into life in Brussels and assist them in solving problems they may encounter in connection with residence permits, immigration regulations, heath insurance and income tax forms. FORSTIS organises a reception committee for all new foreign students at the beginning of the year. Study guidance during the programme is organised at three levels. At central level, the students can rely on the Student Counsellors’ Office and the ombudsman. The faculty study guide concentrates on the programme-related aspects of studying: exams, the study programme, exemptions, re-examinations, choice of study programme and a tailor-made programme. The students can go to their lecturers with specific questions about a programme component. The Commission is very happy with the guidance given to students by the curriculum coordinator, in both content-related and social respects. The curriculum coordinator (BAP member) holds several student meetings per academic year and serves as the central contact point for the students. The latter indicated that they feel they are being listened to. The Commission also noted that the threshold for approaching lecturers in the Department of Human Ecology is low. The Commission assesses the study guidance as excellent.
General conclusion to subject 4: Facilities Since the Commission gives a favourable assessment to the aspects of ‘Material facilities’ and ‘Study guidance’, it consequently evaluates the subject of ‘Facilities’ as positive.
Vrije Universiteit Brussel 73 Deel 2
Subject 5
Internal Quality Assurance
At central level, the Quality Assurance and Accreditation Cell is responsible for surveying all students every semester. The Education Service Centre is responsible for guiding educational innovation projects and for promoting educational professionalisation. Within the Faculty of Medicine and Pharmacy, the umbrella education committee advises the faculty board, which monitors curricula and appointments. At programme level, quality assurance is assumed by the education committee and the examination committee. 5.1. Evaluation of the results At the Vrije Universiteit Brussel, the central university administration organises an evaluation of each course. This is conducted at the end of each semester on a voluntary basis by completion of a questionnaire on a special web site. The information is then analysed and sent to each professor concerned and to the head of the department. Since the level of participation in the last evaluation was rather low, especially in international programmes, some departments, such as Human Ecology, also conduct a manual evaluation. This is a similar questionnaire, distributed to the students during the last lecture of every course. The questionnaires are analysed by the programme coordination office and a summary is sent to the professor concerned. The ICP promoter receives a copy of each summary and, when necessary, he discusses expected improvements with the professor. In addition to the individual course evaluations, evaluation of the programme as a whole was introduced in the 2005–2006 academic year. In addition to the surveys, the programme coordinator also organises monthly student meetings. The programme coordinator presents student issues to the head of department and actions are agreed upon. The Commission believes that sufficient attention is devoted, through the evaluations and meetings, to the concerns of the students. Nonetheless, the Commission thinks that the education committee, which is responsible for monitoring the quality of the curriculum, meets too infrequently. Those in charge of the programme are lacking in a healthy dose of self-criticism. This lack of self-criticism is also expressed in the self-evaluation report. As far as the student surveys are concerned, the Commission wants to encourage the central university government to assume its responsibility. It does not regard it as fair that the Human Ecology Department has to conduct surveys itself because the level of participation in the central surveys is too low. Of course, supplementary surveys by the department continue to make sense. The Commission assesses the evaluation of the results as satisfactory.
74
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
5.2. Improvement measures The last external evaluation of the programme was held in December 2000. The Commission is of the opinion that this evaluation led to an improvement in the programme. The objectives are more clearly formulated and more attention is being devoted to an interdisciplinary research methodology. Nonetheless, a number of areas of attention still remain, including intake (see aspect 2.9) and the involvement of the alumni in the curriculum (see aspect 5.3). Despite the fact that the Commission is of the opinion that internal quality assurance by the programme committee is clearly in need of improvement, it has observed no problems with the academic quality of the programme. The self-evaluation report also clearly describes a number of improvement measures which the programme heads have undertaken, partly in response to the student evaluations and student meetings. The Commission assesses the improvement measures as satisfactory. 5.3. Involvement of personnel, students, alumni and the vocational field The ZAP blok-coordinators are involved via the programme committee in the decision-making processes and the educational evaluation. The AAP/BAP and ATP personnel is represented by non-voting members in the programme committee. The Committee is of the opinion that the representatives of all categories of personnel should have voting rights in the programme committee to establish a good involvement of academic personnel. The programme committee should also meet more regularly. More frequent meetings would increase the involvement of staff and students in the programme. The involvement of the students takes place via the student evaluations and the group meetings with the programme coordinator. The programme coordinator meets all students or the student committee once every month to discuss academic and non-academic issues affecting the students. The programme coordinator presents the student issues to the head of department and actions are agreed upon. Also one representative of the students takes part in the programme committee. According to the Committee, a more elaborate representation of the students is advisable. The Commission is also of the opinion that the programme should invest much more in following up its alumni and should introduce more structure into the involvement of alumni in curriculum evaluations and innovations. So far, this involvement has been confined to the completion of three alumni surveys (in 2000, 2003 and 2005), one reunion in Ghana in 2005 and the production of a newsletter (published two times a year). It appreciates that a number of alumni are themselves trying to get an alumni association off the ground and advises the programme to build up structural contacts via this platform both with the alumni and indirectly with the vocational field. Vrije Universiteit Brussel 75 Deel 2
The Commission assesses the involvement of students, staff, alumni and the vocational field as unsatisfactory.
General conclusion to subject 5: Internal quality assurance Despite the fact that the Commission assesses the aspect of ‘Involvement of personnel, students, alumni and the vocational field’ as unsatisfactory, it still rates the subject of ‘Internal quality assurance’ as satisfactory because it has noted that adequate attention is indeed being devoted to internal quality assurance, albeit in an informal way. The ‘unsatisfactory’ for the aspect 5.3. has, according to the Commission, to be interpreted as a signal: it will say that the involvement of all stakeholders has to be organised in a more formal way.
Subject 6
Results
6.1. Level achieved The Commission is of the opinion that the programme clearly achieves its objectives and provides graduates with a good academic education in sustainable development and human ecology. Its academic quality is also evident from the quality of the final theses, which is good. It is also important for an ICP programme for the graduates to go back to their own countries and put the knowledge and skills they have acquired to work. This objective is also clearly accomplished by the programme. The alumni questionnaires confirm the general degree of satisfaction with the Human Ecology programme. The alumni confirmed, at the Human Ecology alumni seminar in Ghana, the applicability and relevance of the courses to the requirements of practical working conditions, especially in the developing phase of the less-developed countries. The responses by the survey participants clearly illustrate the fact that the knowledge and expertise provided by the Master’s in Human Ecology programme is required by the labour market. Almost 90 % of the respondents stated that the degree of Master in Human Ecology did enhance their chances of finding their current job. The remaining 10 % were already employed and returned to their jobs, often with better promotion prospects. The alumni who do have jobs have found those jobs across a wide range of sectors: in public institutions, private companies and consultancies, non-governmental organisations and further research. Most of the alumni are working in the private sector (24 %) and government sector (22 %). Nine percent of the alumni are involved in education, 18 % are involved in research, 7 % have another post at the university. Twelve percent of the alumni are employed in an NGO. Taking into account the important functions of some of the alumni in well-known organisations, one can assume that employers are highly satisfied with the alumni.
76
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Examples of positions include ‘Trade and the Environment’ administrator at the European Commission, policy worker at the European Federation for Transport and Environment, Senior Policy Advisor Vaccine Division at the National Institute of Public Health and the Environment (The Netherlands) and Coordinator Health Safety and Environmental Training, SHELL-Nigeria. The alumni with whom the Commission spoke were enthusiastic about the programme they followed. They praised its interdisciplinary nature and the positive influence the programme had had on their careers. In terms of internationalisation, the Commission observes that the programme has made an agreement with four other European universities that teach Human Ecology at postgraduate level to cooperate in the areas of student and professor exchanges and thesis promotion. Exchanges started during the academic year 2005–2006 and are supported under the Socrates programme. The Commission believes this is a good initiative which it most warmly supports. The Commission is of the opinion that after completion of the integrated two-year programme a good level will be realised. It is not convinced, however, that this also will be the case for the initial master in the new ‘1+1- structure’, given the introductory character of the programme (see subject 2). The Commission assesses the level achieved as unsatisfactory for the initial master and as good for the advanced master. 6.2. Education Yield The success rates for the first year (generation) students in the first master’s year are shown in Graph 1. The average success rate for the period 1995–2005 for the generation students is 57 %. The average success rate for the second master’s year in the same period is 70 %. Of the students with a VLIR-UOS grant, everyone passes every year. Seventy-eight percent of students graduate in two years, 15 % need an extra year and about 7 % need more than one extra year to graduate. The general average study duration is 2 years 3 months. According to the self-evaluation report, the average drop-out ratio is 18 % for the whole programme and is generally higher in the first year (24.4 %), compared to 7.2 % in the second year. The Commission has the impression that drop-out is higher, since 690 students were registered in the first year during the period 1995–2005, of whom 275 (40 %) did not sit the examinations. In the second year, 379 students were registered for the same period, of whom 13 (3 %) did not sit the examinations and 109 (29 %) took the examinations but did not pass.
Vrije Universiteit Brussel 77 Deel 2
����
��� ���
�����
����� �����
���
����� ��� �����
�����
��� �����
���
���
�� �����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
Graph 1: Success rates for the generation students in the first year of Master’s in Human Ecology
The programme heads aim to lead all or at least the vast majority of students who register for the first year to a final qualification within the envisaged two-year study period. This ambitious aim is achieved for those students who have a grant. In order to increase the overall education yield, the Commission does however believe that the selection policy needs to be tightened up by imposing higher requirements on knowledge of English and by ensuring that the students have adequate resources for commencing their studies. This was incidentally also one of the conclusions of the previous assessment committee (VLIR-UDC). Finally, the Commission is of the opinion that a drop-out analysis would be appropriate. The Commission assesses the education yield as satisfactory for the initial master and as good for the advanced master.
General conclusion to subject 6: Results The Commission assesses the ‘level achieved’ and the ‘education yield’ as positive and therefore gives a positive assessment to the subject ‘Results’.
78
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Overall assessment by the Commission The Commission is of the opinion that it is not possible to assure the generic quality of the Master’s in Human Ecology programme and has therefore issued a negative final assessment of the programme. As far as the Master’s-after-Master’s in Advanced Studies in Human Ecology is concerned, the Commission is of the opinion that the generic quality can be assured and, for this reason, it has issued a favourable final assessment of the programme. The Commission emphasises that it holds the interdisciplinary perspective on the environment and sustainable development in high esteem, as embodied in both programmes. It has encountered very enthusiastic students, alumni and lecturers. The research conducted by the department is limited but highly relevant to the curricula and a number of lecturers are genuinely excellent researchers. However, it is not in favour of the artificial division into an initial master’s and an additional master’s and this forces the Commission to give unsatisfactory marks to the aspects of ‘Academic orientation’ and ‘Master’s paper’ for the initial master’s programme. Nonetheless, the Commission would find it regrettable if these unsatisfactory opinions were to jeopardise the future of the programme. This would be regrettable because it is convinced that the programme has a clear academic and social task to fulfil and because it believes that a two-year master’s programme does meet all the quality requirements. However, it does not believe it possible to award a Master’s diploma at the end of the first year. Going beyond the programme, the Commission would also like to mention the personnel policy. The Commission observes that the Human Ecology Department, thanks to the VLIR-UDC grants, has just enough personnel to run the Human Ecology programme. The department does not however have enough academic, administrative or technical staff to organise two additional master’s programmes, i.e. the Master’s in Sustainable Development and Human Ecology and the Master’s programme in Environmental Expertise. One solution could be to share ‘ownership’ of these programmes with other departments. Furthermore, within the context of prospects for improvement, the Commission also formulates additional suggestions: - building thematic options into the Master’s-after-Master’s programme in Advanced Studies in Human Ecology; - devoting more attention to innovative didactic methods and more advanced use of the PointCarré electronic teaching platform; - organising better feedback for examinations; - tightening up the selection policy; - for students with a grant, examining whether support also exists in their home countries for ‘Human Ecology’ expertise; Vrije Universiteit Brussel 79 Deel 2
- more effective assumption by the programme committee of its role in monitoring the quality of the curriculum and in the selection of teachers; - organising official representation for all personnel levels and students in the programme committee; - developing structural contacts with alumni. One recommendation goes beyond the programme: - renewed assumption by the embassies of their role in screening students, especially to achieve better compliance with the TOEFL test.
80
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
II
Vrije Universiteit Brussel Master-na-master in Milieu-expertise
Woord vooraf De Commissie bezocht de master-na-masteropleiding in Milieu-expertise van 28 tot en met 30 november 2006. Als gevolg van de bachelor-masterhervorming is deze opleiding de opvolger van de gespecialiseerde opleiding in Milieu-expertise (GGS) die de Vrije Universiteit Brussel tot en met het academiejaar 2003-2004 organiseerde. Waar relevant is het oordeel van de Commissie nog mee gebaseerd op de data die vergaard zijn voor de vroegere gespecialiseerde studie. Meer bepaald gaat het om de gegevens in verband met het onderwijsrendement, het gerealiseerd niveau en de eindverhandelingen. De opleiding Milieu-expertise bestaat uit een programma dat als finaliteit heeft om de studenten drie beroepsgerichte kwalificaties bij te brengen, met name milieucoordinator A, milieuveiligheidsdeskundige en milieueffectrapportering. Deze functies worden beschreven in de wetgeving en vereisen een bijzondere beroepsgerichte opleiding en/of een dosis beroepservaring om tot een erkenning in het beroep te leiden. De master-na-master Milieu-expertise is de enige opleiding van universitair niveau die deze drie expertises samenbundelt en aldus een diploma van masterniveau aanbiedt. Daarmee streeft de opleiding ernaar om studenten een sterke arbeidsmarktpositie te geven in de sector van bijvoorbeeld de ingenieursbureaus, de milieuadviesbureaus, specifieke segmenten van de bedrijfswereld die een milieucoördinator vereisen, alsook overheidsinstanties (BIM, Aminal, OVAM, VLM). De idee om deze drie opleidingen te bundelen, is voor deze sectoren erg aantrekkelijk en wordt door de Commissie ook expliciet als dusdanig geapprecieerd. De beroepsgerichte opleidingen worden op andere plaatsen meestal als postacademische vorming aangeboden of als bijkomend pakket.
Vrije Universiteit Brussel 81 Deel 2
Een tweede belangrijk kenmerk is dat de master-na-master Milieu-expertise ervoor opteert om deze gebundelde opleidingen uitdrukkelijk te academiseren door er een mastergraad aan te koppelen. Dit vereist een stevige wetenschappelijke inbedding op masterniveau en eveneens dat de opleiding voldoet aan alle vereisten die dit niveau van universitaire vorming veronderstelt. Afgestudeerden hebben met andere woorden geen bijkomende kwalificatie bovenop een academisch diploma maar wel een bijkomend masterdiploma. Dat is op een concurrentiële arbeidsmarkt potentieel een merkelijk verschil. De Commissie is van oordeel en waardeert het dat de master-na-master Milieuexpertise aldus een specifieke positie inneemt in het onderwijsaanbod van milieuopleidingen.
82
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen van het programma
Het zelfevaluatierapport omschrijft de volgende eindcompetenties voor de masterna-master in Milieu-expertise: - conform de bepalingen in de betreffende decreten een grondige kennis hebben van de grondslagen in de milieuwetenschappen (duurzame ontwikkeling, milieuverstoringen, …). De master kan de basisconcepten herkennen en gebruiken in verschillende toepassingen; - een gedetailleerde kijk hebben op het milieurecht en milieubeleid, zowel in Vlaanderen als in Brussel, en het vermogen bezitten om deze kennis aan te wenden in relevante situaties; - bekend zijn met milieumethodologie en -technologie; - op de hoogte zijn van recente ontwikkelingen in snel evoluerende kennisgebieden.
Afhankelijk van de gekozen specialisatie milieueffectenrapportage (MER), milieucoordinator (MILCO) of milieuveiligheidsdeskundige (VR) heeft de afgestudeerde master in Milieu-expertise bovendien kennis van de volgende domeinspecifieke eisen: MER De master is op de hoogte van de ruimtere context van milieueffectrapportage. Hij kent de historische evolutie en kan het belang en effect van publieke participatie inschatten. Hij kan een MER opstellen, coördineren en evalueren. De master past een disciplinaire, sectorale en gebiedsgerichte benadering van MER-methodieken toe en dit op het gebied van water, lucht, fauna en flora, landschappelijke aspecten, GIS, … De master is in staat om actief deel te nemen aan het MER-proces. MILCO De master kan milieuzorg implementeren en integreren in een organisatie.Om dit te verwezenlijken is de master vertrouwd met de desbetreffende decreten, ISO14001, EMAS, rapportagecontrole, duurzaam ondernemen, het berekenen van milieuheffingen, enz. De controle en handhaving van milieuvoorwaarden worden door de master beheerst. Dit houdt onder meer in dat hij emissies en afvalstromen kan monitoren, milieuanalyses kan uitvoeren en kennis heeft van milieubeleidsverklaringen. Bovendien zijn de technologische facetten hem niet vreemd. Hij heeft kennis van de verschillende facetten van recyclage, waterzuivering, productontwerp, …De master heeft ook aandacht voor bedrijfseconomische, beheers- en sociale facetten. Dit houdt in dat hij vertrouwd is met verzekeringenbeheer en projectbeheer en oog heeft voor de arbeidsveiligheid. VR De master kan risico-analyses uitvoeren en een veiligheidsrapport opstellen. Hij heeft kennis van het veiligheidsbeleid en gezondheidsbeleid (ARAB-VLAREM) en is op de hoogte van de risicovelden in de chemische nijverheid. Hij is in staat om actief deel te nemen aan het proces van de veiligheidsrapportage.
Vrije Universiteit Brussel 83 Deel 2
1.1. Niveau en oriëntatie De master-na-master in Milieu-expertise beoogt in de eerste plaats een interdisciplinaire en praktische opleiding te bieden inzake milieuproblematiek. De opleiding heeft als doelstelling de praktijkwaarde te combineren met de academische vereisten voor een masteropleiding. Volgens de Commissie domineren de praktische doelstellingen evenwel en zijn bepaalde academische aspecten in de doelstellingen wat onderbelicht. Zo mist de Commissie aandacht voor de specifieke vaardigheden die nodig zijn om als beginnend onderzoeker aan de slag te kunnen. De aandacht voor het beheersen van algemeen wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau, zoals kritisch, analytisch en probleemoplossend denken, zou ook meer geëxpliciteerd mogen worden in de gemeenschappelijke basissokkel van de doelstellingen. Er is wel een voldoende aandacht voor het bijbrengen van kennis en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis op een gevorderd niveau en de doelstellingen uiten tevens de ambitie om inzicht in de nieuwste ontwikkelingen bij te brengen. De Commissie beoordeelt het facet ‘niveau en oriëntatie’ als voldoende. 1.2. Domeinspecifieke eisen De doelstellingen zijn goed afgestemd op het beroepenveld en de eisen die de milieuwetgever stelt. Een aandachtspunt is of de doelstellingen voldoende zijn afgestemd op de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten worden gesteld op de drie kennisgebieden en of deze stroken met de heersende (inter)nationale tendensen in deze gebieden. De Commissie suggereert dat contacten met de milieumanagementopleidingen in Nederland vruchtbaar zouden kunnen zijn. De Commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding als goed.
Algemene conclusie bij onderwerp 1: doelstellingen van de opleiding Vermits de Commissie de facetten ‘niveau en oriëntatie’ en ‘domeinspecifieke eisen’ als positief beoordeelt, evalueert ze het onderwerp ‘doelstellingen’ derhalve als positief.
Onderwerp 2:
Curriculum
Beschrijving van het programma De opleiding Milieu-expertise omvat 60 studiepunten (SP). 28 SP worden ingevuld door de verplichte basismodule. Die omvat de opleidingsonderdelen ‘grondslagen van de milieuwetenschappen’, ‘milieurecht en milieubeleid’, ‘milieumethodologie en milieutechnologie’ en de masterproef. Na
84
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
het verplichte basisniveau volgt een opdeling in drie aandachtsvelden, namelijk milieueffectrapportage (13SP), milieucoördinator (13SP) en veiligheidsrapportage (13SP). Van deze drie modules moet de student er minstens 2 kiezen. Als de student ervoor opteert om de drie modules te volgen, dan hoeft hij geen extra keuzevakken te volgen. Als hij 2 modules kiest, dan dient hij verplicht nog de opleidingsonderdelen ‘Lezingen’ (3SP) en ‘Bezoeken’ (3SP) te volgen. - De module milieueffectrapportage bestaat uit de opleidingsonderdelen ‘ruimere context van MER’ (3SP), ‘het opstellen, coördineren en evalueren van een MER’ (3SP), ‘MER-methodieken: disciplinaire benadering’ (4SP), en ‘MER-methodieken: sectorale en gebiedsgerichte benadering’ (3SP). - De module milieucoördinator omvat de opleidingsonderdelen ‘starten met en integratie van milieuzorg in een organisatie’ (3SP), ‘controle en handhaving van milieuvoorwaarden’ (3SP), ‘technologische facetten’ (4 SP) en ‘bedrijfseconomische, beheers- en sociale facetten (3SP). - De module veiligheidsrapportage bestaat uit de opleidingsonderdelen ‘risicoanalyse’ (3SP), ‘het opstellen van een VR’ (3SP), ‘veiligheidsbeleid en gezondheidsbeleid (3SP) en ‘risicovelden in de chemische nijverheid’ (4SP). Elk opleidingsonderdeel valt uiteen in verschillende thema’s die door verschillende lesgevers worden ingevuld. Voor elk opleidingsonderdeel is er een blokcoördinator aangesteld.
2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De Commissie stelt vast dat de doelstellingen van de opleiding voldoende uitgewerkt zijn in hun algemeenheid en waardeert in het bijzonder de aandacht voor de relatie met aspecten van menselijke gezondheid (inclusief de hoge- en lage dosisproblematiek), en met aspecten van maatschappelijke participatie en sociaal-economische inbedding. Op deze manier overstijgt het programma duidelijk het louter technische of juridisch-reglementaire karakter dat men wel eens terugvindt in dit soort opleidingen die minder academisch van aard zijn. De Commissie is van mening dat het programma over het algemeen nipt voldoet aan de decretale eisen voor een masteropleiding op voorwaarde dat alle aangeboden modules samen gevolgd worden. De Commissie is evenwel van oordeel dat uitbreiding en verdieping van het programma noodzakelijk is om de ambitieus geformuleerde doelstellingen in globo te bereiken. De opleidingsverantwoordelijken willen immers de studenten opleidingen voor drie hoog gekwalificeerde functies die toch elk hun eisen stellen met betrekking tot wetenschappelijk, juridische, technische en andere kenniselementen. Dit argument weegt zwaar, vermits de functies ook betrekking hebben op beroepskwalificaties die met een grote verantwoordelijkheid (zelfs persoonlijk) gepaard gaan. De Commissie betreurt dat ook na het volgen van slechts twee modules, aangevuld met twee keuzevakken, het diploma op de drie terreinen toegekend wordt. Onder de huidige organisatievorm (zie verder) en zonder aanvullende cursussen, meent de Commissie dat het in deze configuratie niet mogelijk is om de decretale vereisten te bereiken, laat staan de eigen ambitieus geformuleerde doelstellingen te halen. Vrije Universiteit Brussel 85 Deel 2
Bovendien komen door de sterke nadruk op de professionele scholing in het huidige programma de meer academische leerdoelen onder druk te staan. Zo is de Commissie van mening dat in de basissokkel van het programma te weinig plaats is geruimd voor de natuurwetenschappelijke kennis inzake milieuproblemen, met name de aandacht voor milieuprocessen die ten grondslag liggen aan de verschillende problemen ontbreekt. Die aandacht is echter wel opgenomen in de doelstellingen. De Commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als onvoldoende. 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma In kwalitatieve zin is de aansluiting van het programma bij de beroepspraktijk in principe goed. De studenten krijgen zowel tijdens de colleges als daarbuiten, onder de vorm van zelfstandig werk, voldoende gelegenheid om zich professionele vaardigheden eigen te maken. Dit heeft voornamelijk betrekking op het volgen van de juiste procedures, het contacteren van de overheidsinstanties en dergelijke meer bij het schrijven van de papers. Maar per functie (MER, VR en MILCO) is de beschikbare tijd gering. Zo is er slechts tijd voor één enkele masterproef, terwijl het toch om twee, of zelfs drie kennisgebieden gaat waarvoor de betrokken student zich kwalificeert. Zoals hierboven al werd aangegeven, is het programma als gevolg van de sterke nadruk op de praktijkfuncties, niet voldoende academisch georiënteerd. Op zich behandelen de docenten de onderzoeksontwikkelingen in hun expertisegebieden in de cursussen. Maar per vakgebied is maar weinig tijd beschikbaar. Er moet ook meer aandacht gaan naar het ontwikkelen van een onderzoeksattitude en de erbij horende methoden en vaardigheden. Dit zijn volgens de Commissie basisvereisten voor een academische opleiding op masterniveau. De Commissie beoordeelt de professionele en academische gerichtheid van het programma als onvoldoende. 2.3. Samenhang van het programma De indeling van het programma in één basismodule en drie specifiek beroepsgerichte modules, die, waar mogelijk conform de milieuwetgeving strak worden ingevuld, garandeert een voldoende verticale en horizontale inhoudelijke samenhang volgens de Commissie. Dit geldt voornamelijk voor het deel milieucoördinator A, waarvoor de wetgever duidelijke eisen stelt. De Commissie beveelt de opleiding in het kader van het verbeterperspectief wel aan om bij de start van het programma een introductie in de milieuregelgeving te plannen. De studenten en de alumni haalden als punt van kritiek aan dat die regelgeving te laat in het programma aan bod komt terwijl andere opleidingsonderdelen vaak steunen op of verwijzen naar de betreffende reglementering. Een ander euvel dat de
86
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Commissie vaststelt, is dat er ondanks inspanningen van de opleidingsverantwoordelijken nogal wat overlap is tussen de diverse opleidingsonderdelen. Die overlap is te wijten aan de gebrekkige communicatie tussen het grote aantal (vaak ook externe) lesgevers. Systematisch overlegmomenten inlassen, zou dit probleem verhelpen en tevens de betrokkenheid van de docenten bij het programma kunnen vergroten. Deze momenten ontbreken evenwel. De Commissie beoordeelt de samenhang van het masterprogramma als voldoende. 2.4. Studieomvang De masteropleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de studie-omvang: de masteropleiding bevat minstens 60 studiepunten per jaar. 2.5. Studietijd De opleiding wordt voornamelijk gevolgd door studenten die reeds voltijds werken binnen een sector waarvoor een van de drie beroepskwalificaties noodzakelijk of wenselijk is. De studietijd en -last komt dus bovenop een professionele activiteit. Om dit mogelijk te maken, worden de meeste lessen van de basismodule en de modules milieueffectrapportage en milieucoördinator geconcentreerd op een dag per week (donderdag) met sporadische andere momenten voor contacturen of bezoeken. De module veiligheidsrapportage wordt op woensdag en vrijdag georganiseerd. Het gevolg van deze keuze is dat er verwacht wordt dat werkenden als extra belasting tussen de 1500 en 1800 uren studietijd presteren voor deze opleiding. Dit is immers de normale belasting voor een programma van 60 studiepunten. Door de faculteit Geneeskunde en Farmacie, waar deze opleiding onder ressorteert, wordt de studietijd begroot, uitgaande van een model waarbij 1 uur hoorcollege wordt verrekend voor 3 uren studietijd en 1 uur practicum overeenstemt met 2 uren studietijd en 1 uur ZELF – wat staat voor zelfstandige en externe werkvormen – overeenkomt met 1 uur studietijd. Als er twee modules gekozen worden, bedraagt volgens het zelfevaluatierapport de begrote studietijd 1590 uren, voor drie modules bedraagt die 1777 uren. De studietijd voor de masterproef bedraagt 450 uren, deze tijd wordt gespreid over het hele academiejaar. De studie van de basismodule bedraagt, zonder de thesis, 295 uren. De studietijd van zowel de module MER als de module MILCO bedraagt 340 uren. De studietijd voor de module VR bedraagt 352 uren. Als de student slechts twee modules kiest, moet er nog voor 165 uren bijkomende studietijd extra aan opleidingsonderdelen gevolgd worden (o.a.‘Lezingen’ en ‘Bezoeken’). De opleiding gaat voornamelijk door op donderdag, waarbij de studiebelasting gelijkmatig gespreid wordt over het academiejaar. De opdrachten van taken en papers worden zo vroeg mogelijk meegedeeld, zodat de studenten de kans hebben een eigen planning op te stellen. Vrije Universiteit Brussel 87 Deel 2
Centraal wordt de studietijd opgevolgd door de Dienst Onderwijszaken door bij de halfjaarlijkse evaluatie van de opleidingsonderdelen door de studenten te informeren naar de correlatie tussen de reële en de begrote studietijd. De resultaten van de studietijdmeting van het eerste semester van het academiejaar 2004-2005 suggereren dat de reële studietijd van de vier geëvalueerde opleidingsonderdelen vrij goed overeenstemt met de begrote tijd. De Commissie stelt echter vast dat er nog geen betrouwbare specifieke studietijdmetingen voor dit programma zijn uitgevoerd. De gegevens waarover ze wel beschikt, met name de theoretische raming en de resultaten van de studentenevaluaties, zijn volgens haar erg twijfelachtig. Ze baseert zich hierbij op haar eigen inschattingen en de gesprekken met de alumni en studenten tijdens het visitatiebezoek. De Commissie is er dan ook van overtuigd dat de studiedruk van studenten die twee van de drie modules volgen duidelijk lager ligt dan het decretale minimum van 1500 uur studieactiviteiten. Voor de studenten die de drie modules volgen wordt dit minimum wel bereikt. In beide gevallen wordt de benodigde studietijd evenwel overschat door de opleidingsverantwoordelijken. Om de begrote studietijd te halen, zijn volgens de Commissie meer contacturen nodig. Bovendien zal het pakket aan zelfstudie meer methodisch moeten worden uitgewerkt zodat studenten inderdaad aangespoord worden om meer tijd aan eigen te verwerven kennis en zelf uit te voeren taken te besteden. Een meer fundamentele bedenking van de Commissie is dat zij het bijna uitgesloten acht dat de zware combinatie van minstens twee op beroepskwalificaties gerichte opleidingen, die bovendien een academische onderbouwing moeten meekrijgen (om aan de eisen voor een masteropleiding te voldoen) kan verwezenlijkt worden op basis van de keuze om de opleiding te enten op een dag contactonderwijs per week en dat in combinatie met een voltijdse dagtaak. De op zich goede doelstellingen en de terecht ambitieuze arbeidsmarktgerichte kennis die de opleiding biedt, worden op die manier spijtig genoeg ondergraven. Bovendien stelt de Commissie vast dat wanneer men de drie modules volgt, en dus wel aan de vereiste studiebelasting komt, het doelpubliek, namelijk werkenden, bijna onmogelijk de opleiding kan volgen op een jaar, gezien het aantal lesdagen. De opleiding zit dus ‘gevangen’ tussen een (voor een masterniveau) onvoldoende geachte keuze voor twee modules die door het doelpubliek kan gevolgd worden, en een voldoende geachte opleiding die niet door de primaire doelgroep kan gevolgd worden. De Commissie beoordeelt de studietijd als onvoldoende. 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud In de opleiding neemt het aandeel ‘ZELF’ (zelfstudie en externe werkvormen) een grote plaats in. Het contactonderwijs beperkt zich, op de module veiligheidsrapportage na, voornamelijk tot een dag per week. Klassieke hoorcolleges vullen dit contactonderwijs voor het grootste deel in. In een beperkt aantal gevallen worden
88
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
andere werkvormen toegepast. De hoorcolleges worden afgewisseld met individuele en groepsoefeningen. Ter voorbereiding of als aanvulling van een hoorcollege dienden de studenten in bepaalde gevallen wetenschappelijke artikels door te nemen en literatuurstudies te maken. De taken vormen de aanzet van het leren weergeven van bevindingen. In een aantal gevallen heeft het klassieke ‘ex cathedra’ hoorcollege de plaats ingeruimd voor het ‘onderwijsleergesprek’ waarbij de les wordt opgebouwd aan de hand van vraag en antwoord, een klasgesprek, werkgroepen, discussies en illustraties bij bedrijfsbezoeken. Het verplichte studiemateriaal bestaat meestal uit een powerpointpresentatie aangevuld met een begeleidende tekst, en eventueel wetenschappelijke artikels en de eigen nota’s. Soms is er ook een uitgewerkte syllabus beschikbaar. De Commissie bepleit om een aantal leerboeken verplicht in het lespakket op te nemen. Uit de gesprekken met de studenten blijkt dat de wetenschappelijke artikels niet als centraal gezien worden, maar eerder als aanvullingen voor ‘de geïnteresseerden’. Een aangehaalde reden hiervoor is dat de studenten te weinig tijd hebben om deze literatuur door te nemen. Voor een academische opleiding op masterniveau zou echter de kennis vanuit de wetenschappelijke literatuur veel centraler moeten staan. De opleidingsverantwoordelijken hebben gekozen voor een concept waarbij veel aandacht wordt besteed aan zelfstandig werken. Op zich sluit dit concept volgens de Commissie aan bij de doelstellingen van de opleiding. Toch is zij van mening dat voor het bereiken van een voldoende academisch niveau meer contacturen noodzakelijk zijn. Wat betreft de vormgeving van de zelfstudie heeft de Commissie gemerkt dat enkele docenten dit didactisch goed invullen, onder meer via projectgestuurd onderwijs. Ze meent evenwel dat op programmaniveau veel meer aandacht moet besteed worden aan het invullen van het luik zelfstudie. Op een aantal vakken na is dit te schraal en onvoldoende centraal gesteld in het proces van kennis- en competentieverwerving. Een van de mogelijke oorzaken hiervoor is dat het programma erg veel gebruik maakt van externe docenten of docenten met een erg klein aandeel in het totale pakket. Een van de gevolgen is een ‘studium generale’ karakter, waarbij een groot aantal thema’s worden aangeraakt maar onvoldoende diep worden uitgewerkt. Bij de uitwerking van de didactische methode zou ook het elektronische leerplatform PointCarré een meer essentiële rol kunnen spelen. Tot nog toe wordt het alleen als informatieplatform gebruikt en bijvoorbeeld niet als discussieforum. De Commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud voor het masterprogramma als onvoldoende. 2.7. Beoordeling en toetsing Binnen elk opleidingsonderdeel wordt er minstens een mondeling of schriftelijk examen afgelegd. Onder ‘examen’ valt ook het schrijven van een paper of een soortgelijke taak. Het examen voor elk opleidingsonderdeel wordt door de blokcoördiVrije Universiteit Brussel 89 Deel 2
nator in overleg met de docenten bepaald. De examens worden zoveel mogelijk op donderdag georganiseerd en de examenroosters worden vier weken voor het begin van elke examenzittijd bekend gemaakt via de valven, de website en e-mail. Bij het begin van elke cursus wordt de docent geacht om de studenten in te lichten over de te beheersen leerstof, de wijze van evaluatie en de berekening van het eindcijfer. De Commissie heeft een steekproef aan examenopgaven bestudeerd en is van mening dat de studenten op een goede manier worden beoordeeld en getoetst. De examens zijn gericht op het meten van de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de studenten in de materie en sluiten aan bij de doelstellingen van de opleiding. Over de transparantie van het examengebeuren is de Commissie minder te spreken. Tijdens de visitatie, die eind november doorging, wisten de studenten wel welke opleidingsonderdelen (‘blokken’) na het eerste semester geëxamineerd zouden worden maar niet welke onderdelen van die ‘blokken’. Ook is er te weinig feedback op de examens. De Commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing voor de opleiding als goed. 2.8. Masterproef De masterproef heeft een gewicht van 17 studiepunten. Ze dient een wetenschappelijke bijdrage te vormen, interdisciplinair van opzet te zijn en relevant te zijn voor een van de expertisegebieden binnen de opleiding. Uit de masterproef moet blijken dat de student wetenschappelijke literatuur over het onderwerp heeft opgezocht en verwerkt, dat hij een maatschappelijke probleemstelling heeft geformuleerd, hypothesen heeft ontwikkeld en deze kwantitatief en kwalitatief heeft onderzocht en dat hij ten slotte conclusies hieruit heeft getrokken. De inhoud van de masterproef is afgestemd op de gekozen modules. Als de student werkt, kan het onderwerp zo gekozen worden dat het ook aansluit bij zijn beroepsbezigheden. Jaarlijks is er een lijst van aanbevolen onderwerpen verspreid over de diverse faculteiten van de VUB, overheidsinstellingen en milieuconsultancybedrijven. Bij het uitwerken van de masterproef wordt de student begeleid door een promotor, die een ZAP-lid van de VUB moet zijn, en eventueel een co-promotor, die ook van buitenaf mag komen. De beoordeling van de masterproef gebeurt door een jury. Die bestaat uit de promotor, de eventuele copromotor en twee lezers die experten zijn in (een deelaspect) van het behandelde onderwerp. Er is een openbare mondeling verdediging waarbij de student zijn werk kan voorstellen, gevolgd door een vragenronde. De Commissie is van mening dat de vereisten voor de masterproef goed uitgewerkt zijn. Ze heeft een steekproef aan eindverhandelingen gelezen en komt tot de conclusie dat de wetenschappelijke kwaliteit ervan over het algemeen goed is en dat de richtlijnen voor de beoordeling door de juryleden goed worden aangehouden. De
90
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
Commissie beveelt wel aan om de begeleiding bij het eindwerk beter op te volgen. Uit de, weliswaar beperkte, alumni-enquête blijkt dat een kwart van de ondervraagden hierover niet tevreden was. De Commissie stelt vast dat de masterproef meestal aansluit bij een van de drie beroepsgerichte competenties van de opleiding. De vraag of het niet nodig is om voor de andere modules ook in een substantieel werkstuk aan te tonen dat de zelfstandig verworven kennis en kunde kan aangewend worden op een academisch masterniveau dringt zich evenwel op. De Commissie bepleit geen drie masterproeven maar is er niet van overtuigd dat een student die een masterproef maakt in de sfeer van het milieucoördinatorschap tijdens de opleiding voldoende heeft moeten aantonen dat hij of zij ook in de sfeer van de veiligheid of de MER over soortgelijke beroepsgerichte competenties beschikt. De Commissie beoordeelt dit facet als voldoende. 2.9. Toelatingsvoorwaarden Er is een rechtstreekse instroom voor studenten met een masterdiploma uit de studiegebieden Wetenschappen, Toegepaste Biologische Wetenschappen of Toegepaste Wetenschappen. Studenten met een ander masterdiploma kunnen worden toegelaten na een bekwaamheidsonderzoek. Afgestudeerden van de master in Veiligheidstechniek kunnen vrijstellingen krijgen voor een of meer onderdelen van de module Veiligheidsrapportage. Het grootste deel van de instromers zijn bioingenieurs, industrieel ingenieurs en biologen, aangevuld met enkelingen met een masterdiploma burgerlijk of handelsingenieur, geografie, scheikunde, geologie of politieke wetenschappen. De studenten met een niet exact-wetenschappelijke vooropleiding worden individueel geïnformeerd over de te verwachten moeilijkheden of struikelblokken in de opleiding en worden aangeraden om een aantal basiswerken, bijvoorbeeld over scheikunde, door te nemen. Er is geen voorbereidingsprogramma, de student beslist zelf of en op welke manier bijsturing nodig is. Voor deze bijsturing op maat kan hij terecht bij de betrokken docenten. Om het de werkende studenten organisatorisch niet te moeilijk te maken, wordt ernaar gestreefd om alle cursussen op donderdag te programmeren. De Commissie meent dat de inhoud van het programma goed aansluit bij de kwalificaties van de instromende studenten. De technisch-wetenschappelijke nadruk van de opleiding sluit goed aan bij het relatief sterke natuurwetenschappelijke profiel van de studenten. De studenten met wie ze gesproken heeft, signaleerden geen aansluitingsproblemen. De Commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor de masteropleiding als goed. Vrije Universiteit Brussel 91 Deel 2
Algemene conclusie bij onderwerp 2: programma De Commissie is van oordeel dat de opleiding op programmaniveau onvoldoende scoort. Let wel, de Commissie wenst te beklemtonen dat dit geen gevolg is van de fundamentele doelstellingen van de opleiding. Integendeel, deze worden gewaardeerd. Deze beoordeling is een gevolg van een aantal onvoldoendes op het vlak van inhoudelijke invulling, organisaties van de opleiding met betrekking tot studielast, en het academische karakter dat meer invulling vereist. In essentie is de Commissie van mening dat de opleiding onder de huidige voorwaarden niet aan de gegeven doelstellingen kan voldoen.
Onderwerp 3:
Inzet van het personeel
3.1. Kwaliteit van het personeel Voor de opleiding wordt een beroep gedaan op een zeer groot aantal lesgevers (51), waarvan de helft niet verbonden is aan de Vrije Universiteit Brussel. De Commissie is van mening dat de vakinhoudelijke deskundigheid van de lesgevers goed is: de thema’s waarover zij doceren, sluiten uitstekend aan op hun expertise. Door het grote aantal onderwerpen is de beschikbare tijd per onderwerp over het algemeen slechts kort: de capaciteiten van de lesgevers komen daardoor maar beperkt tot hun recht. Wat het personeelsbeleid betreft, heeft de Commissie de indruk dat er geen gestructureerde selectie is van de gastlesgevers. De Commissie is van mening dat de opleidingscommissie dringend haar rol bij de selectie van de lesgevers moet opnemen en het overleg tussen de docenten beter moet bewaken. In het kader van het verbeterperspectief stipt de Commissie de didactische vormgeving van de zelfstudie aan (zie facet 2.6.). De opleidingsverantwoordelijken zouden hiervoor wel de nodige ondersteuning moeten krijgen. Met betrekking tot de onderwijskundige professionalisering geeft het Onderwijs Service Centrum van de Vrije Universiteit Brussel de mogelijkheid aan de ZAP- en AAP-leden om diverse trainingen te volgen. Die activiteiten worden evenwel niet systematisch opgevolgd door de academische staf van de vakgroep Menselijke Ecologie. De Commissie beoordeelt de kwaliteit van het personeel als goed. 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De vakgroep Menselijke Ecologie heeft slechts een beperkt onderzoeksprogramma. Het onderzoek dat wordt uitgevoerd, met name het onderzoek op het gebied van milieueffectrapportage, is volgens de Commissie echter wel relevant voor de opleiding. Om de modules milieucoördinator A, veiligheidsrapportage en milieu-effectrappor-
92
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
tage te kunnen aanbieden, komt de academische en professionele ervaring evenwel niet alleen van de vakgroep Menselijke Ecologie. Bij de opleiding zijn er nog diverse andere VUB-vakgroepen betrokken en wordt er beroep gedaan op een twintigtal externen. Alle academische en professionele lesgevers zijn experten in hun vakgebied. Ze hebben veelvuldige contacten en projecten met binnen- en buitenlandse partners, bijvoorbeeld met de EU, het NIRAS, het FANC, de OESO/NEA. Ze nemen deel aan symposia en congressen, zijn lid van wetenschappelijke raden en stuurgroepen en bekleden bestuursfuncties. De studenten krijgen ook les van een beduidend aantal docenten uit de bedrijfswereld of de overheid (Aminal, Ovam, VITO, …), wiens expertise ook goed aansluit bij het programma. De professionele en academische gerichtheid van de staf is goed. 3.3. Kwantiteit van het personeel Er zijn 51 lesgevers betrokken bij de opleiding. Het gaat om 11 ZAP-leden (inclusief gastprofessoren) en 2 AAP-leden die gefinancierd worden via de werkingsuitkeringen van de vakgroep Menselijke Ecologie, en 39 personeelsleden die extern gefinancierd worden. In het bovenstaande zijn echter nog vele onduidelijkheden. De Commissie wenst in de eerste plaats op te merken dat zij noch op basis van het zelfevaluatierapport, noch op basis van de bijkomende informatie die zij gekregen heeft tijdens het visitatiebezoek, erin geslaagd is om een transparant beeld te krijgen van de totale omvang van de vakgroep Menselijke Ecologie en van het onderwijsaandeel voor de onderhavige opleiding daarin, beide uitgedrukt in FTE’s. Van belang daarbij is tevens dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de academische personeelsleden van de vakgroep, de overige AP-leden van de VUB en de externen voor dit programma. De sterke fragmentering over de Vrije Universiteit Brussel en de belangrijke externe onderwijsinbreng leggen een hoge belasting op de vakgroep Menselijke Ecologie. Die vakgroep organiseert, naast de opleiding Milieu-expertise, ook nog de masteropleidingen Human Ecology en Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie. In verband hiermee heeft de Commissie tijdens haar bezoek vastgesteld dat de vakgroep zowel over onvoldoende academische als technische en administratieve krachten beschikt om de onderhavige opleiding te organiseren. Door het gebrek aan administratief en technisch personeel komen heel veel administratieve en technische taken terecht op de schouders van het assisterend personeel. Sommige AAP-leden komen daardoor nog nauwelijks aan hun echte opdracht toe, namelijk onderzoek en onderwijs. De Commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel als onvoldoende. Vrije Universiteit Brussel 93 Deel 2
Algemene conclusie bij onderwerp 3: inzet van personeel Ondanks het feit dat de Commissie facet 3.3 als onvoldoende beoordeelt, geeft ze het onderwerp ‘inzet van personeel’ toch een gunstige beoordeling en dit omwille van de individuele kwaliteiten van de lesgevers waarover ze geen twijfels heeft. Hun professionele en academische expertisegebieden sluiten ook goed aan op de thema’s waarover zij doceren. Met name de inbreng van docenten uit de administratieve en beroepsprakijk stipt de Commissie aan als sterke punten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
4.1. Materiële voorzieningen De opleiding wordt georganiseerd op de campus Jette van de Vrije Universiteit Brussel. De module Veiligheidsrapportage wordt aangeboden op de Campus Oefenplein, in Elsene. De infrastructuur wordt grotendeels gemeenschappelijk gebruikt door alle op de Campus aanwezige opleidingen. Tijdens de voorbije vijf jaar werd de infrastructuur op de campus Jette gerenoveerd en uitgebreid. Er werden bijkomende kleinere leslokalen gebouwd die beter afgestemd zijn op groepswerk met kleinere aantallen studenten. Tevens werden alle leslokalen uitgerust met elektronische dataprojectoren en werd de ICT-uitrusting verbeterd. Voor de opleiding Milieu-expertise wordt er meestal gebruik gemaakt van de leslokalen in de gebouwen K, H en A. De vakgroep beschikt over een eigen bibliotheek, gehuisvest op het gelijkvloers van gebouw K. Deze bibliotheek is in belangrijke mate afgestemd op de noden van de studenten van de verschillende opleidingen die worden aangeboden door de vakgroep Menselijke Ecologie. De kern wordt gevormd door standaardwerken en in cursussen gerefereerde boeken. Daarnaast koopt de vakgroep boeken en rapporten aan die specifieke aspecten van de milieuproblematiek op een praktijkgerichte manier behandelen. Behalve boeken en onderzoeksrapporten bevat de bibliotheek tevens alle afstudeerwerken en een aantal binnen- en buitenlandse tijdschriften waarop de vakgroep geabonneerd is. De studenten hebben ook toegang tot de individuele bibliotheken van de onderzoekers. En ten slotte zijn er ook nog de bibliotheek van de faculteit Geneeskunde en Farmacie in gebouw A – met collecties over geneeskunde, tandheelkunde, farmacie en gezondheid – en de centrale VUB-bibliotheek op de campus Oefenplein – met collecties over mens- en sociale wetenschappen en natuur- en toegepaste wetenschappen. Studenten kunnen hun leerstof studeren in het Zelfstudiecentrum Jette, gelegen naast de bibliotheek in gebouw A. Er staan 22 computers ter beschikking, er kunnen video’s bekeken worden en er kan gekopieerd, gescand en geprint worden. De studenten kunnen er tevens terecht voor studiebegeleiding (zie facet 4.2.)
94
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
De toegang tot computerinfrastructuur werd verhoogd door het inrichten van een computerruimte, naast de bibliotheek op het gelijkvloers van gebouw K, met GISwerkruimte. De studenten hebben er 12 computers met toebehoren ter beschikking. Zowel Apple Macintosh, Intel PC-computers als X-Windowsterminals met de meest recente software zijn aanwezig. Bij inschrijving krijgen alle studenten een individueel emailadres toegewezen. Hiermee krijgen ze toegang tot het VUB-netwerk, waardoor ze kunnen gebruik maken van allerlei diensten en programma’s (toegang tot internet, het elektronisch leerplatform PointCarré, …). De Commissie is van mening dat de leslokalen goed zijn uitgerust, dat de ICT-infrastructuur voldoet en dat er voldoende ruimte is voor zelfstudie. De bibliotheekcollectie van de vakgroep Menselijke Ecologie vindt ze voldoende. De Commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als goed. 4.2. Studiebegeleiding De informatieverstrekking over de opleiding Milieu-expertise is opgenomen in alle algemene publicaties van de Vrije Universiteit Brussel en van de Faculteit Geneeskunde en Farmacie. Daarnaast zijn er nog een aantal aanvullende initiatieven van de vakgroep Menselijke Ecologie om de opleiding te promoten: direct mailing, informatiebrochures, posters, folders, e-mail, advertenties in gespecialiseerde tijdschriften, via de eigen website en de websites van andere organisaties. Jaarlijks is er tevens een gerichte mailing naar de studenten in relevante vooropleidingen aan de hogescholen en universiteiten. De Commissie is van mening dat die informatieverstrekking gericht en goed georganiseerd is. Binnen de opleiding verloopt de informatieverstrekking eveneens vlot. Op de eerste lesdag wordt door de opleidingscoördinator klassikaal de nodige informatie verschaft over praktische en inhoudelijke aspecten van de studie. Er worden, naast een algemene programmabrochure, nog twee andere brochures uitgedeeld, namelijk ‘algemene inlichtingen’ en ‘thesisinlichtingen’. In de loop van het jaar verloopt de informatiestroom via de valven, email en de website en via de lessen. De programmacoördinator bekleedt een eerstelijnsfunctie in de studiebegeleiding van de studenten. Studenten kunnen bij de coördinator terecht voor academische, emotionele, psychologische en medische problemen. De programmacoördinator helpt de studenten bij de keuze van de studiemodules op basis van hun academische achtergrond, ervaring, interesse en toekomstplannen. De coördinaten van de ZAP-leden kunnen makkelijk op de website worden teruggevonden zodat de studenten hen persoonlijk kunnen contacteren. Op centraal niveau staan ook de ombudspersoon en de dienst Studieadvies en Diversiteit ter beschikking van de studenten. Recent werden per faculteit ook studietrajectbegeleiders aangeduid. Vrije Universiteit Brussel 95 Deel 2
De Commissie is zeer te spreken over de begeleiding van de studenten door de programmacoördinator. De programmacoördinator (een AAP-lid) fungeert als centraal aanspreekpunt voor de studenten en die laatsten gaven aan dat er goed naar hen geluisterd wordt. De Commissie beoordeelt de studiebegeleiding als goed.
Algemene conclusie bij onderwerp 4: voorzieningen De Commissie beoordeelt de facetten ‘materiële voorzieningen’ en ‘studiebegeleiding’ als positief en evalueert derhalve het onderwerp ‘voorzieningen’ als positief.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Op centraal niveau staat de Cel Kwaliteitszorg en Accreditatie van de Vrije Universiteit Brussel in voor de semesteriële bevraging van alle studenten. Het Onderwijs Service Centrum is verantwoordelijk voor de begeleiding van onderwijsvernieuwingsprojecten en de bevordering van de onderwijsprofessionalisering. Binnen de faculteit Geneeskunde en Farmacie adviseert de overkoepelende onderwijscommissie de faculteitsraad die onder meer de programma’s en de aanstellingen bewaakt. Op opleidingsniveau wordt de kwaliteitszorg waargenomen door de onderwijscommissie en de examencommissie. Beide commissies bestaan uit alle lesgevers. 5.1. Evaluatie van de resultaten De Cel Kwaliteitszorg en Accreditatie van de Vrije Universiteit Brussel bevraagt de studenten twee keer per jaar elektronisch. Daarbij beoordelen de studenten elk opleidingsonderdeel aan de hand van vier aspecten: hoorcollege, studiemateriaal, gehanteerde werkvormen en examen. Tevens wordt gevraagd een schatting te geven van de studietijd die aan elk opleidingsonderdeel besteed werd. De resultaten worden teruggekoppeld naar de betrokken docenten en het faculteitsbestuur. Een algemeen rapport per opleiding wordt naar de voorzitter van de onderwijscommissie gestuurd. De deelname aan deze elektronische enquêtes is laag. Naast de officiële, centrale enquêtering, worden de studenten jaarlijks gevraagd om de opleiding te evalueren aan de hand van een enquêteformulier, opgesteld door de programmacoördinator. Met de resultaten ervan wordt rekening gehouden bij de voorbereiding van het volgende academiejaar. Indien bijsturing vereist is, bijvoorbeeld bij overlap, pleegt de programmacoördinator met de betrokken docenten hierover overleg.
96
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
De Commissie is van mening dat de opleidingsverantwoordelijken te weinig aandacht besteden aan het bewaken van de kwaliteit van het programma. De onderwijscommissie, die verantwoordelijk is voor het bewaken van deze kwaliteit, komt te weinig bijeen en het ontbreekt de opleidingsverantwoordelijken aan voldoende zelfkritische zin. Dit laatste uit zich ook in het zelfevaluatierapport. De SWOTanalyse toont een groot onevenwicht tussen strengths en weaknesses, waarbij de zwakke punten allemaal buiten de opleiding gesitueerd worden. Op die manier lijkt er binnen de opleiding geen enkele zwakte te bestaan, wat niet strookt met de bevindingen van de Commissie, niet erg realistisch is en bovendien inderdaad niet van voldoende zelfreflectie getuigt. Wat de studentenenquêtes betreft, wil de Commissie de centrale universitaire overheid ertoe aansporen om de betrouwbaarheid en representativiteit van het enquêtesysteem te verbeteren. De Commissie beoordeelt de vergaring en evaluatie van de resultaten als onvoldoende. 5.2. Maatregelen ter verbetering De Commissie stelt vast dat er onvoldoende aandacht wordt besteed aan verbeteracties. Dit blijkt zowel uit het zelfevaluatierapport als uit de gesprekken die ze tijdens de visitatie heeft gevoerd. Door het onvoldoende ter harte nemen van de interne kwaliteitszorg en het gebrek aan zelfkritiek kampt de opleiding al een aantal jaren met enkele fundamentele problemen waaronder de kwaliteit van het programma te lijden heeft. Het is de eerste keer dat deze opleiding aan een externe evaluatie wordt onderworpen. De Commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering als onvoldoende. 5.3. Betrokkenheid personeel, studenten, alumni en beroepenveld De coördinatoren van de opleidingsonderdelen worden bij de besluitvormingsprocessen en de onderwijsevaluatie betrokken via de opleidingscommissie. Het overige academische personeel (AAP, BAP en ATP) is enkel zonder stemrecht vertegenwoordigd in de opleidingscommissie. Om van een goede betrokkenheid van het academisch personeel bij de opleiding te kunnen spreken, is de Commissie van mening dat alle personeelsgeledingen vertegenwoordigers met stemrecht moeten kunnen afvaardigen in de opleidingscommissie. Er wordt één vertegenwoordiger van de studenten opgenomen in dit kwaliteitszorgorgaan. De Commissie vindt een uitgebreidere vertegenwoordiging van de studenten aangewezen. De opleidingscommissie zou ook regelmatiger moeten vergaderen. Een hoger vergaderritme zou de betrokkenheid van het personeel en de studenten bij de opleiding verhogen. Vrije Universiteit Brussel 97 Deel 2
Voorts zou een goed gestructureerd contact tussen vertegenwoordigers van de alumni en het beroepenveld enerzijds en de opleidingscommissie anderzijds het programma ten goede komen. De Commissie beoordeelt de betrokkenheid van de studenten, medewerkers, alumni en het beroepenveld als onvoldoende.
Algemene conclusie bij onderwerp 5: interne kwaliteitszorg Vermits de Commissie de drie facetten als onvoldoende beoordeelt, evalueert ze derhalve het onderwerp ‘interne kwaliteitszorg’ ook als onvoldoende.
Onderwerp 6:
Resultaten
6.1. Gerealiseerd niveau De alumni-enquête, die minder dan 20 procent aan bruikbare antwoorden opleverde (38 van de 230 aangeschrevenen), toont dat de afgestudeerden werkzaam zijn in de sectoren milieu (11), industrie (9), overheid (9), universiteit (4), studiebureau (3) en voeding (2). 8 respondenten waren op het moment van de enquête werkloos. De functies die de afgestudeerden uitoefenen, zijn onder meer product manager, surveyor, zelfstandige/consultant, air environmental manager, projectmedewerker, bediende, leerkracht, preventieadviseur, projectingenieur en inspecteur arbeidsveiligheid. 71 procent van de bevraagden gaf aan dat het niveau van zijn functie in overeenstemming is met de genoten opleiding. Slechts vier respondenten geven aan de opleiding niet relevant te vinden voor de uitoefening van hun job. Over het mondelinge rapporteringsvermogen, de schriftelijke vaardigheden, de praktische vorming en de voorbereiding op de arbeidsmarkt lopen de meningen erg uiteen. De Commissie meent dat de opleiding in onvoldoende mate haar doelstellingen realiseert. De lesgevers zijn van goed niveau, en ook de masterproeven zijn merendeels van goede kwaliteit. Toch meent de Commissie dat de opleidingsdoelstellingen niet volledig gehaald worden. Er is het gebrek aan academische diepgang als gevolg van het ‘studium generale’ karakter van de opleiding met een te groot aantal onderwerpen dat met te weinig diepgang behandeld wordt; er is het probleem dat enerzijds de studenten die de drie keuzemodules kiezen bijna een voltijdse dagopleiding volgen en deze opleiding onmogelijk combineerbaar is met een voltijdse dagtaak; anderzijds bereikt de opleiding voor studenten die slechts twee keuzemodules volgen – en die dus combineerbaar is met een voltijdse dagtaak – het masterniveau niet. De alumni met wie de Commissie gesproken heeft, waren genuanceerd tevreden over de opleiding. Ze beoordeelden het programma als nuttig in interessant, sommigen betreurden het dat een aantal thema’s niet grondiger werden behandeld. Eenzelfde signaal kreeg de Commissie vanuit het beroepsveld.
98
Vrije Universiteit Brussel Deel 2
De Commissie wenst ten slotte uitdrukkelijk te onderstrepen dat, los van haar oordeel over de huidige invulling van de opleiding, dat als doelstelling van de opleiding, met name een gecombineerde milieu-expertise in drie gebieden, met een sterke academische onderbouwing, haar appreciatie wegdraagt. Zij betreurt het feit dat de keuzes die rond de organisatie gemaakt zijn de haalbaarheid duidelijk bemoeilijken. De Commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau als onvoldoende. 6.2. Onderwijsrendement De slaagpercentages van de generatiestudenten in de opleiding zijn weergegeven in Grafiek 1. Het gemiddeld slaagpercentage over de periode 1995-2005 van de generatiestudenten bedraagt 50,6 procent. 80 procent van de afgestudeerden doorloopt het programma binnen de voorziene tijd van één jaar. Bijna 20 procent doet er twee jaren over. De gemiddelde studieduur bedraagt 1 jaar en 2 maanden.
����
��� ���
�����
���
�����
�����
�����
���
�����
���
�����
�����
�����
�����
�����
���
�� �����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
Grafiek 1: Slaagpercentages van de generatiestudenten master na master in Milieu-expertise
De Commissie acht een slaagcijfer van gemiddeld 50 procent voor de opleiding aan de lage kant. Ze stelt vast dat de opleiding geen expliciete streefcijfers hanteert maar er terecht van uitgaat dat studenten die doelbewust kiezen voor een milieuspecialisatie zouden moeten of willen slagen. De Commissie is wel tevreden met de gemiddelde studieduur van de afgestudeerden en de lage drop-out. Gezien het vrij lage slaagpercentage beveelt ze de opleidingsverantwoordelijken aan om een uitVrije Universiteit Brussel 99 Deel 2
valanalyse te organiseren. Een element kan zijn dat voor studenten met een (bijna) voltijdse baan een tweejarige cursusduur verplicht wordt gesteld. De Commissie beoordeelt het onderwijsrendement als voldoende.
Algemene conclusie bij onderwerp 6: resultaten De Commissie is van mening dat een onvoldoende op het volgens haar belangrijke facet ‘gerealiseerd niveau’, ook een onvoldoende op het onderwerp ‘resultaten’ verantwoordt.
100
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
Integraal oordeel van de Commissie De Commissie is van oordeel dat er binnen de masteropleiding Milieu-expertise onvoldoende intrinsieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft aldus een negatief eindoordeel over de opleiding. Ondanks dit oordeel wenst de Commissie uitdrukkelijk een aantal positieve elementen in de verf te zetten en een aantal duidelijke aanbevelingen mee te geven die het deze potentieel zeer waardevolle opleiding mogelijk moeten maken zich te verbeteren. De Commissie wenst geenszins dat deze opleiding zou verdwijnen gegeven het unieke karakter ervan, de maatschappelijke relevantie en de sterke arbeidsmarktgerichtheid. Om de kwaliteit van de opleiding te verhogen, beveelt de Commissie de volgende essentiële elementen aan: - de organisatie van de opleiding als een volwaardige opleiding in dagonderwijs. De vereisten die gesteld worden voor de drie beroepsgerichte kwalificaties en de academische onderbouwing zijn volgens de Commissie onmogelijk te realiseren in combinatie met een voltijdse baan en met een dag per week contactonderwijs. Dit blijkt ook uit de praktijk waarbij de studenten die de drie keuzemodules volgen, een bijna voltijdse dagopleiding volgen. De opleiding zou door het volledig doortrekken van deze keuze aan kwaliteit winnen en daarmee studenten afleveren die veel sterker staan op de arbeidsmarkt. De Commissie bepleit sterk dat de Vrije Universiteit Brussel als instelling deze aanbeveling in al haar consequenties ter harte neemt; - de samenwerking met de ingenieursfaculteit is volgens de Commissie van groot belang. Deze stap zou de opleiding sterker inbedden binnen de instelling en een groter ‘ownership’ geven; Verder heeft de Commissie de volgende aanbevelingen: - het beter uitwerken van de academische competenties in de doelstellingen; - meer aandacht hebben in het programma voor de natuurwetenschappelijke kennis inzake milieuproblemen en voor de ontwikkeling van een onderzoeksattitude en de erbij horende vaardigheden; - het plannen van een introductie in de milieuregelgeving bij de start van de opleiding; - het wegwerken van de overlap tussen de opleidingsonderdelen; - het meer methodisch uitwerken van het zelfstudiepakket; - het organiseren van een betere feedback op de examens; - het beter opvolgen van de begeleiding bij de masterproef;
Vrije Universiteit Brussel
101
Deel 2
- het beter opnemen door de opleidingscommissie van haar rol bij de selectie van de lesgevers en bij het interne kwaliteitszorgbeleid; - het op een gestructureerde manier betrekken van de alumni en het beroepenveld bij de opleiding. Mits deze aanpassingen worden opgevolgd, is de Commissie ervan overtuigd dat deze opleiding een mooie toekomst te wachten staat. Immers, de nood aan gespecialiseerde en op academisch niveau opgeleide arbeidskrachten is groot en zal, gegeven de aard van het milieuthema nog lang een maatschappelijke prioriteit vormen. Gegeven de voortrekkersrol die de Vrije Universiteit Brussel als instelling rond milieuopleidingen reeds lang speelt, zou het te betreuren zijn als zij deze potentieel sterke opleiding niet zou ondersteunen. In vergelijking met opleidingen aan de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen kan de Vrije Universiteit Brussel hier zeker een eigen positie innemen. Tot slot wenst de Commissie nogmaals te beklemtonen dat de kritische bedenkingen en het gegeven oordeel gezien moeten worden als een aanmoediging om de master-na-masteropleiding Milieu-expertise de aandacht, ondersteuning en het statuut te geven die zij volgens de leden van de Commissie verdient.
102
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
III
Vrije Universiteit Brussel Master-na-master Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie
Woord vooraf De Commissie bezocht de master-na-masteropleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie van 28 tot en met 30 november 2006. Als gevolg van de bachelor-masterhervorming is deze opleiding sinds het academiejaar 2004-2005 de opvolger van de aanvullende opleiding Menselijke Ecologie (GAS). Het is de huidige opleiding die wordt gebruikt als basis voor de hiernavolgende bespreking. Waar relevant is het oordeel van de Commissie nog mee gebaseerd op de data die vergaard zijn voor de vroegere aanvullende opleiding. Meer bepaald gaat het om de gegevens in verband met het onderwijsrendement, het gerealiseerd niveau en de eindverhandelingen.
Vrije Universiteit Brussel
103
Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellngen van het programma
Het zelfevaluatierapport beschrijft de volgende eindcompetenties voor de master Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie: - inzicht hebben in de evolutie van het wetenschappelijk denken over mens-milieu-interacties met aandacht voor interdisciplinaire benaderingen, concepten en evolutietrends in het denken over menselijk-ecologische problemen en duurzame ontwikkeling. Inzicht hebben in het begrip duurzame ontwikkeling aan de hand van een aantal thema’s die worden besproken (landbouw, industrie, energie, mobiliteit, toerisme…) - vertrouwd zijn met begrippen die gesitueerd worden binnen de natuurlijke leefomgeving met aandacht voor de maatschappelijke benadering, d.w.z. milieu in relatie tot criminaliteit, ethiek, economie, ontwikkeling, psychologie… - basiskennis hebben van milieuwetgeving in relatie tot het milieurecht, milieubeleid, milieubeheersinstrumenten, en inzicht en kennis verschaffen in/van het milieubeheer in stads- en natuurlijke ecosystemen; - een overzicht hebben van de mogelijke effecten van milieuvervuiling op de mens en zijn natuurlijk en maatschappelijk milieu; - een beschrijving kunnen geven van de verschillende milieucompartimenten en hun vormen van verontreiniging (lucht, bodem, afval, water, geluid, …), inclusief de technologische aspecten, milieumonitoring en –beheer (waterzuivering, rookgaszuivering, bodemsanering, afvalzorgsystemen, …); - kunnen communiceren over het concept ‘milieu’ voor een breed publiek en over vaardigheden beschikken om relevante informatie te vinden via de verschillende informatiekanalen; - over vaardigheden beschikken die bijdragen tot probleemoplossend denken over milieuproblemen en hun fysische en socio-economische aspecten; - vertrouwd zijn met Vlaamse en internationale milieunetwerken; - bijbrengen van een waardige houding ten opzichte van milieuproblemen (ethische dimensie); - zelfstandig kunnen werken aan papers en een eindwerk; kritisch kunnen evalueren van (milieu)informatie en milieuproblemen kunnen benaderen vanuit zowel biologische, chemische, fysische alsook sociologische en economische invalshoeken; Indien de masterstudent de opleiding bovendien combineert met de opleiding Milieucoördinator A dan dient hij/zij op het einde van de opleiding ook milieuzorg te kunnen implementeren en integreren in een organisatie. Om dit te verwezenlijken is hij/zij vertrouwd met de desbetreffende decreten, ISO14001, EMAS, rapportagecontrole, duurzaam ondernemen, het berekenen van milieuheffingen, enz. De controle en handhaving van milieuvoorwaarden worden door de master beheerst. Dit houdt onder meer in dat hij/zij emissies en afvalstromen kan monitoren, milieuanalyses kan uitvoeren en kennis heeft van milieubeleidsverklaringen. Bovendien zijn de technologische facetten hem/haar niet vreemd: hij/zij heeft kennis over de verschillende facetten van recyclage, waterzuivering, productontwerp, … De master heeft ook aandacht voor bedrijfseconomische, beheers- en sociale facetten. Dit houdt in dat hij/zij vertrouwd is met verzekeringsbeheer en projectbeheer en oog heeft voor de arbeidsveiligheid.
104
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
Daarnaast kan de master schriftelijk en mondeling een eigen kritische visie rapporteren en verdedigen over verworven kennis en aangeboden informatie, hetzij in groepsverband, hetzij op het terrein.
1.1. Niveau en oriëntatie De Commissie meent dat de doelstellingen goed gericht zijn op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau. Er is tevens een goede aandacht voor het bijbrengen van een gevorderd begrip en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis en inzicht in de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen. Ook is er aandacht voor de competenties die nodig zijn voor het zelfstandig kunnen uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek. Er zou evenwel meer expliciete aandacht geschonken kunnen worden aan de analyse van milieuproblemen en aan onderzoeksmethoden. De Commissie beoordeelt het facet ‘niveau en oriëntatie’ als goed. 1.2. Domeinspecifieke eisen De Commissie is van mening dat de domeinspecifieke invulling van de doelstellingen goed is afgestemd op de eisen die door (buitenlandse) vakgenoten in menselijke ecologie worden gesteld. De eindkwalificaties zijn duidelijk ontleend aan de wetenschappelijke discipline en de internationale wetenschapsbeoefening. De Commissie waardeert de internationale benchmarking die de opleiding heeft gedaan en die beschreven is in het zelfevaluatierapport. Ook met de wensen en behoeften van het beoogde beroepenveld wordt er goed rekening gehouden, onder meer door de ambitie om de studenten vertrouwd te maken met de Vlaamse en internationale milieunetwerken en hen te leren om efficiënt verschillende informatiekanalen te consulteren. De master-na-masteropleiding in Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie profileert zich uitgesproken als een zeer brede interdisciplinaire opleiding die een geïntegreerde benadering van de milieuproblematiek wil geven. De Commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de opleiding als goed.
Algemene conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Vermits de Commissie een positief oordeel geeft op de facetten ‘niveau en oriëntatie’ en ‘domeinspecifieke eisen’, evalueert ze het onderwerp ‘doelstellingen’ derhalve als positief.
Vrije Universiteit Brussel
105
Deel 2
Onderwerp 2:
Curriculum
Beschrijving van het masterprogramma Het programma bestaat uit de opleidingsonderdelen ‘Concepten en evolutietrends van menselijke ecologie en duurzame ontwikkeling’ (5 SP), ‘Leefmilieu en menselijke ecologie’ (6 SP), ‘Milieu en gezondheid’ (9 SP), ‘Milieubeheer en –wetgeving’ (6 SP), ‘Milieumonitoring en –beheer in de praktijk’ (9 SP), ‘Ondersteunende cursussen’ (3 SP), ‘Lezingen’ (3 SP), ‘Bezoeken’ (3 SP) en de masterproef (16 SP). Elk opleidingsonderdeel valt uiteen in verschillende thema’s die door verschillende lesgevers worden ingevuld. Voor elk opleidingsonderdeel is er een blokcoördinator aangesteld. 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De doelstellingen zijn onvoldoende vertaald in het masterprogramma en in de leerdoelen van de diverse opleidingsonderdelen. De inhoud van het programma stelt de studenten volgens de Commissie niet in staat om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Meer bepaald meent de Commissie dat het programma een te groot ‘capita selecta’- gehalte heeft: er is een enorme diversiteit aan onderwerpen waardoor de beoogde academische diepgang binnen het korte tijdsbestek van één jaar niet gehaald wordt. Het programma vertoont enerzijds ernstige hiaten: er is te weinig aandacht voor de methodologie, voor milieuprocessen, voor milieubeleid en voor milieu-economie. Anderzijds komen er onderwerpen aan bod waarvan de Commissie zich afvraagt of ze wel in deze opleiding thuishoren, zoals woestijnvorming en psychotraumatologie. De Commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als onvoldoende. 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De Commissie is van mening dat de opleiding niet voldoet aan de eisen die mogen gesteld worden aan een academische masteropleiding. De koppeling onderwijs-onderzoek en de aandacht voor een gerichte en diepgaande kennisontwikkeling is door het hoge ‘capita selecta’-gehalte gering. Er wordt, zoals hierboven aangehaald, ook te weinig aandacht besteed aan de methodologie van het vakgebied. De immense variëteit aan onderwerpen brengt met zich mee dat er onvoldoende aandacht is voor het bijbrengen van een onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden. De Commissie beoordeelt de academische gerichtheid van het programma als onvoldoende.
106
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
2.3. Samenhang van het programma De Commissie is van mening dat het programma inhoudelijk te weinig samenhang vertoont, zowel horizontaal als verticaal. De diversiteit aan onderwerpen die binnen de opleidingsonderdelen aan bod komt, is te groot en te uiteenlopend. Daardoor is er veel te weinig diepgang om een academisch niveau te garanderen. De invulling van de diverse opleidingsonderdelen wordt te zeer overgelaten aan de vele docenten –voor bepaalde opleidingsonderdelen zijn er 11 lesgevers- die het programma inhoud moeten geven. Een duidelijke inhoudelijke structuur ontbreekt. Om academische diepgang en een inhoudelijke samenhang te bereiken, acht de Commissie het noodzakelijk dat het aantal onderwerpen wordt teruggeschroefd en dat er thematische opties worden ingevoerd. De Commissie beoordeelt de samenhang van het masterprogramma als onvoldoende. 2.4. Studieomvang De masteropleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de studie-omvang: de masteropleiding bevat 60 studiepunten per jaar. 2.5. Studietijd Het contactonderwijs voor de opleiding Menselijke Ecologie en Duurzame Ontwikkeling is beperkt tot één dag per week, namelijk zaterdag. Door de opleiding (en de faculteit Geneeskunde en Farmacie, waar de opleiding onder ressorteert) wordt de studietijd begroot uitgaande van een model waarbij 1 uur hoorcollege overeenkomt met 3 uren studietijd, 1 uur praktische werkvormen overeenstemt met 2 uren studietijd en 1 uur zelfstudie overeenkomt met 1 uur studietijd. De studietijd is de totale tijd die een student moet investeren om alle studieactiviteiten behorend bij een opleidingsonderdeel te volbrengen. Voor de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie begroot de opleiding de studietijd op 1725 uren studietijd. Bij de halfjaarlijkse evaluatie van de opleidingsonderdelen (zie onderwerp 5) wordt er bij de studenten gepeild naar de correlatie tussen de begrote en de reële studietijd. En uit die bevragingen blijkt dat de reële studietijd overeenkomt met de begrote. De Commissie stelt evenwel vast dat er nog geen betrouwbare specifieke studietijdmetingen voor dit programma zijn uitgevoerd. De gegevens waarover ze wel beschikt, met name de theoretische raming en de resultaten van de studentenevaluaties, zijn volgens haar niet juist. De Commissie baseert zich hierbij enerzijds op haar eigen inschattingen, waarbij rekening is gehouden met het feit dat de opleiding met een –soms ook voltijdse- baan wordt gecombineerd. Anderzijds baseert ze zich op de gesprekken met de alumni, studenten en docenten tijdens het visitatiebezoek. De Commissie is van mening dat de werkelijke studietijd niet aansluit bij de norm van Vrije Universiteit Brussel
107
Deel 2
60 studiepunten per jaar. De decretale norm die stelt dat 1 studiepunt overeen moet stemmen met 25 tot 30 uren studiebelasting wordt niet gehaald. De opleiding weegt te licht om een echte masteropleiding te kunnen zijn. De Commissie beoordeelt de studietijd als onvoldoende en beveelt aan dat de studiebelasting wordt verzwaard, onder meer via een uitbreiding van het aantal contacturen. 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud In de opleiding neemt het aandeel ‘ZELF’ (zelfstudie en externe werkvormen) een grote plaats in. De verworven kennis en vaardigheden, opgedaan gedurende het behalen van het basisdiploma op het vlak van zelfstandig werken, dient hierbij als fundament. De hoorcolleges op zaterdag worden gezien als een aanzet voor de zelfstandige werkvormen. Tijdens de hoorcolleges wordt informatie ter beschikking gesteld, nodig voor de student om nadien zelf nog opzoekwerk te kunnen doen, hetzij voor het voorbereiden van een examen, hetzij voor het schrijven van een paper. In een aantal gevallen wordt het hoorcollege nog ‘ex cathedra’ gegeven maar meestal neemt het de vorm van een discussie aan. Het leermateriaal bestaat uit verschillende ‘lagen’: een powerpointpresentatie of basiscursus over de leerstof, aangevuld met een aanbevolen literatuurlijst en een selectie van artikelen ‘voor wie verder wil gaan’. De Commissie meent dat het gekozen didactische concept waarbij veel aandacht wordt besteed aan het zelfstandig werken op zich aansluit bij de doelstellingen van de opleiding. Toch is zij van mening dat voor het bereiken van een voldoende academisch niveau meer contacturen noodzakelijk zijn. Bovendien vindt ze dat er veel meer aandacht mag besteed worden aan de werkvormen die dit didactische concept moeten vormgeven. De studenten worden voor hun zelfstudie grotendeels aan hun lot overgelaten, een didactische methode om de zelfstudie in goede banen te leiden, is er amper. De studenten krijgen alleen een literatuurlijst aangeboden. Tevens zou er meer oog mogen zijn voor nieuwe werkvormen, zoals het werken met werkgroepen en met geïntegreerde cases. Dit zou volgens de Commissie de beoogde trans- en interdisciplinariteit van het programma ten goede komen. Bij de uitwerking van de didactische methode zou ook het elektronische leerplatform PointCarré een meer essentiële rol kunnen spelen. Totnogtoe wordt het alleen als informatieplatform gebruikt en bijvoorbeeld niet als discussieforum. De Commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud voor het masterprogramma als onvoldoende.
108
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
2.7. Beoordeling en toetsing De opleiding hanteert de volgende evaluatievormen: - voor het opleidingsonderdeel ‘Concepten en Evolutietrends van Menselijke Ecologie en Duurzame Ontwikkeling’: 2 taken; - voor het opleidingsonderdeel ‘Leefmilieu en Menselijke Ecologie’: 2 schriftelijke examens; - voor het opleidingsonderdeel ‘Milieu en Gezondheid’: 2 schriftelijke examens, 1 taak; - voor het opleidingsonderdeel ‘Milieubeheer en –wetgeving’: 2 schriftelijke examens; - voor het opleidingsonderdeel ‘Milieumonitoring en –beheer in de praktijk’: 1 taak; - voor het opleidingsonderdeel ‘Ondersteunende cursussen’: 1 taak; - voor het opleidingsonderdeel ‘Bezoeken’: 3 kritische verslagen; - voor het opleidingsonderdeel ‘Lezingen’: 2 kritische verslagen; De examenroosters worden opgesteld door de coördinator van het programma in overleg met de betrokken blokcoördinatoren. Er wordt gestreefd naar het laten doorgaan van de examens op een zaterdag, zodat studenten met een voltijdse job geen werkdagen verliezen. De examens worden ten laatste vier weken voor de examenperiode ad valvas uitgehangen, en ook kenbaar gemaakt via de website en e-mail. Alle taken die dienen gemaakt te worden, worden aan het begin van het academiejaar meegedeeld aan de studenten met taakomschrijving en uiterste datum van inlevering. Om de studiebelasting te spreiden, valt de inleveringsdatum niet noodzakelijk in een examenzittijd. Binnen eenzelfde opleidingsonderdeel worden de afzonderlijke resultaten verwerkt tot een gemiddeld eindcijfer, tenzij voor één of meerdere van de examens/taken een onvoldoende wordt gehaald. Dan wordt er geen gemiddelde gemaakt en geldt het laagste cijfer. De Commissie heeft een steekproef aan examenopgaven bestudeerd en is van mening dat de studenten op een voldoende manier worden beoordeeld en getoetst. De examenvragen en opdrachten sluiten aan bij de gedoceerde leerstof maar niet voldoende bij het academische niveau dat in de opleidingsdoelstellingen wordt nagestreefd. De wijze van examinering is transparant voor de studenten: ze worden via internet, een inlichtingenbrochure en tijdens de lessen tijdig op de hoogte gesteld van de examenvormen en –verwachtingen. De studenten waarmee de Commissie heeft gesproken, gaven aan dat ze fair worden beoordeeld. Een euvel dat de Commissie evenwel constateerde, is het gebrek aan feedback op de examens.
Vrije Universiteit Brussel
109
Deel 2
De Commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing voor de opleiding als voldoende omdat de formele en organisatorische aspecten in orde zijn en de vragen inhoudelijk aansluiten bij de gedoceerde leerstof. 2.8. Masterproef De masterproef heeft een omvang van 16 studiepunten. Ze moet een wetenschappelijke bijdrage vormen tot het vakgebied van de menselijke ecologie. De student dient in zijn masterproef te bewijzen dat hij relevante wetenschappelijke literatuur kan opzoeken en verwerken, een maatschappelijke probleemstelling kan formuleren, hypotheses kan formuleren en die door kwalitatieve en/of kwantitatieve informatie kan toetsen en dat hij een objectief en gestructureerd besluit kan trekken. Een lijst van aanbevolen onderwerpen, verspreid over de diverse faculteiten van de VUB en over verschillende overheidsinstellingen, wordt elk jaar voorgelegd aan de studenten maar de studenten mogen ook zelf een voorstel formuleren. Ongeveer twee derde van de studenten maakt van die laatste mogelijkheid gebruik en bepaalt zelf zijn onderwerp, meestal in functie van zijn beroep. Het is de taak van de promotor om erover te waken dat er niet wordt afgegleden van de wetenschappelijke bijdrage naar een meer vulgariserend of technische bijdrage die alleen in een bepaalde werkomgeving kan toegepast worden. De vereisten voor de masterproef zijn volgens de Commissie goed uitgewerkt. Ze heeft een steekproef aan eindverhandelingen gelezen en komt tot de conclusie dat de wetenschappelijke kwaliteit ervan voldoende tot goed is. Ze vraagt zich af in hoeverre die kwaliteit wellicht mede te danken is aan de vaardigheden die de studenten tijdens hun eerste masteropleiding hebben vergaard en niet, of niet in de eerste plaats, aan onderhavige opleiding, waarvan het methodologische luik en het academische niveau volgens de Commissie niet voldoende zijn. Het werken aan de eindverhandeling staat onder de begeleiding van een promotor, die een ZAP-lid van de VUB moet zijn en eventueel een co-promotor, die ook van buitenaf mag komen. De Commissie stelt vast dat de begeleiding soms nogal beperkt uitvalt. De jury die de masterproef beoordeelt, bestaat uit de promotor, de eventuele copromotor en twee lezers die experten zijn in het onderwerp. De student dient zijn thesis ook mondeling en openbaar te verdedigen. De beoordelingscriteria worden naar de mening van de Commissie goed aangehouden. De Commissie beoordeelt dit facet als voldoende. 2.9. Toelatingsvoorwaarden De opleiding staat open voor studenten die al over een masterdiploma beschikken. Sinds het academiejaar 2006-2007 kunnen studenten evenwel ook elders verworven compententies of elders verworven kwalificaties inroepen om een toelating te vragen.
110
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
Jaarlijks schrijven zich gemiddeld een dertigtal studenten in. De meesten (ruim 80 %) hebben een universitair diploma, bijna 16 % heeft een masteropleiding aan een hogeschool gevolgd. Van de studenten die over een universitair diploma beschikken, heeft de helft een exacte of medisch-wetenschappelijke achtergrond, bijna een op drie heeft een diploma uit de humane en economische wetenschappen en bijna 16 % heeft een diploma uit de cultuurwetenschappen. Bij de studenten met een basisdiploma uit het hogescholenonderwijs komt bijna drie kwart uit een ingenieursrichting. Ongeveer 4 % haalde een initieel masterdiploma in het buitenland. De helft van de instromers zijn pas afgestudeerden, de overigen combineren de studie met hun werk. De studenten met een niet-exact wetenschappelijke vooropleiding worden individueel geïnformeerd over de te verwachten moeilijkheden en krijgen de raad om een aantal basiswerken door te nemen. Er wordt een specifiek schakelprogramma voorbereid voor de instroom van de studenten met een bachelor in de milieuzorg van de Erasmushogeschool Brussel1. De Commissie oordeelt dat het programma qua vorm en inhoud goed rekening houdt met de kwalificaties van de instromende studenten. De docenten houden tijdens de lessen, bij het geven van paperopdrachten en in hun cursussen rekening met de diverse achtergronden van de studenten. De studenten gaven tijdens het bezoek aan dat de studie ‘goed toegankelijk is’. Ook het feit dat het contactonderwijs zich beperkt tot zaterdag en dat het sinds het academiejaar 2004-2005 het mogelijk is om de opleiding gespreid over twee academiejaren te volgen, draagt tot die goede aansluiting bij. Ruim een derde van de instromers kiest sindsdien voor dit tweejarige traject. De Commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor de masteropleiding als goed.
Algemene conclusie bij onderwerp 2: Programma De Commissie geeft de opleiding een onvoldoende op een aantal belangrijke facetten, zoals de afstemming tussen doelstellingen en inhoud van het programma en de academische gerichtheid, en is derhalve van mening dat zij het onderwerp ‘programma’ ook negatief moet beoordelen.
1 | De Erasmushogeschool zit in een associatie met de Vrije Universiteit Brussel
Vrije Universiteit Brussel
111
Deel 2
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
3.1. Kwaliteit van het personeel Voor de opleiding wordt er een beroep gedaan op een zeer groot aantal lesgevers (43), waaronder ongeveer de helft niet verbonden is aan de Vrije Universiteit Brussel. De Commissie is van mening dat de vakinhoudelijke deskundigheid van de lesgevers goed is: de thema’s waarover zij doceren sluiten ook uitstekend aan op hun expertisegebied. De Commissie betreurt het evenwel dat de vakinhoudelijke capaciteiten van de lesgevers als gevolg van de beperkte bijdrage aan het programma onvoldoende tot hun recht kunnen komen. Wat het personeelsbeleid betreft, heeft de Commissie de indruk dat er geen gestructureerde selectie is van de gastlesgevers. De Commissie is van mening dat de opleidingscommissie dringend haar rol bij de selectie van lesgevers moet opnemen en het overleg tussen de docenten beter moet bewaken. In het kader van het verbeterperspectief stipt de Commissie de didactische begeleiding aan. Zoals eerder aangehaald in facet 2.6. zou de opleiding didactisch meer vorm moeten krijgen. De opleidingsverantwoordelijken zouden hiervoor wel de nodige ondersteuning moeten krijgen. Met betrekking tot de onderwijskundige professionalisering geeft het Onderwijs Service Centrum van de Vrije Universiteit Brussel de mogelijkheid aan de ZAP- en AAP-leden om diverse trainingen te volgen. Die activiteiten worden evenwel niet systematisch opgevolgd door de academische staf van de vakgroep Menselijke Ecologie. Ondanks het feit dat het personeelsbeleid voor verbetering vatbaar is, beoordeelt de Commissie de kwaliteit van de personeelsleden als goed omwille van de individuele capaciteiten van de docenten, waarover ze niet de minste twijfel heeft. Zoals hierboven aangehaald, betreurt de Commissie het feit dat die capaciteiten in het programma onvoldoende tot hun recht kunnen komen. 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De vakgroep Menselijke Ecologie heeft slechts een beperkt onderzoeksprogramma. Het onderzoek dat wordt uitgevoerd, is volgens de Commissie echter wel relevant voor de opleiding. Om de variëteit aan onderwerpen te kunnen aanbieden, komt de academische en professionele ervaring en kennis evenwel niet alleen van de vakgroep Menselijke Ecologie. Bij de opleiding zijn er nog 15 VUB-vakgroepen en 20 externen betrokken, waaronder 3 ZAP-leden van een andere universiteit. De overige lesgevers zijn afkomstig van hogescholen, wetenschappelijke instituten, studiebureau’s, vzw’s of een overheidsinstelling. Over de academische gerichtheid van de lesgevers in relatie tot het domein Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie verkreeg de Commissie evenwel geen gedetailleerde informatie.
112
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
Voor zover ze het heeft kunnen beoordelen, beoordeelt de Commissie de academische gerichtheid van de staf als goed. 3.3. Kwantiteit van het personeel Er zijn 20 ZAP-leden, 3 AAP-leden, 1 BAP-lid en 1 deeltijds ATP-lid betrokken bij de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie. Hiervan behoren 4 ZAP-leden en de 3 AAP-leden tot de vakgroep Menselijke Ecologie. De overige 16 ZAP-leden behoren tot 15 andere vakgroepen van de Vrije Universiteit Brussel. Daarnaast doet de opleiding ook een beroep op 20 externen, waaronder 3 ZAP-leden van een andere Vlaamse universiteit. De overige lesgevers zijn afkomstig van een buitenlandse universiteit (1), een wetenschappelijk instituut (3), de overheid (4), een studiebureau (5) en een vzw (2). In het bovenstaande zijn echter nog vele onduidelijkheden. De Commissie wenst in de eerste plaats op te merken dat zij noch op basis van het zelfevaluatierapport, nog op basis van de bijkomende informatie die zij gekregen heeft tijdens het visitatiebezoek erin geslaagd is om een transparant beeld te krijgen van de totale omvang van de vakgroep Menselijke Ecologie en van het onderwijsaandeel voor de onderhavige opleiding daarin, beide uitgedrukt in FTE’s. Van belang daarbij is tevens dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de academische personeelsleden van de vakgroep, de overige AP-leden van de VUB en de externen voor dit programma. De sterke fragmentering over de Vrije Universiteit Brussel en de belangrijke externe onderwijsinbreng leggen een hoge belasting op de vakgroep Menselijke Ecologie. Die vakgroep organiseert naast de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie ook nog de masteropleidingen in Human Ecology en in Milieuexpertise. De Commissie heeft tijdens haar bezoek vastgesteld dat de vakgroep zowel over onvoldoende academische als technische en administratieve krachten beschikt om de onderhavige opleiding te organiseren. Door het gebrek aan administratief en technisch personeel komen heel veel administratieve en technische taken terecht op de schouders van het assisterend academisch personeel. Sommige AAP-leden komen daardoor nog nauwelijks aan hun echte opdracht toe, namelijk onderzoek en onderwijs. De Commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel als onvoldoende, met name als gevolg wordt gegeven aan haar advies om het lesprogramma uit te breiden (zie facet 2.5.).
Algemene conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Ondanks de negatieve beoordeling op facet 3.3 beoordeelt de Commissie het onderwerp ‘inzet van personeel’ toch als voldoende omwille van de individuele kwaliteiten van de lesgevers, waarover ze niet de minste twijfel heeft. Vrije Universiteit Brussel
113
Deel 2
Onderwerp 4:
Voorzieningen
4.1. Materiële voorzieningen De opleiding wordt georganiseerd op de campus Jette van de Vrije Universiteit Brussel. De infrastructuur wordt grotendeels gemeenschappelijk gebruikt door alle op de campus aanwezige opleidingen. Tijdens de voorbije vijf jaar werd de infrastructuur op de campus Jette gerenoveerd en uitgebreid. Er werden bijkomende kleinere leslokalen gebouwd die beter afgestemd zijn op groepswerk met kleinere aantallen studenten. Tevens werden alle leslokalen uitgerust met elektronische dataprojectoren en werd de ICT-uitrusting verbeterd. Voor de opleiding Menselijke Ecologie en Duurzame Ontwikkeling wordt er meestal gebruik gemaakt van de leslokalen in de gebouwen K, H en A. De vakgroep beschikt over een eigen bibliotheek, gehuisvest op het gelijkvloers van gebouw K. Deze bibliotheek is in belangrijke mate afgestemd op de noden van de studenten van de verschillende opleidingen die worden aangeboden door de vakgroep Menselijke Ecologie. De kern wordt gevormd door standaardwerken en in cursussen gerefereerde boeken. Daarnaast koopt de vakgroep boeken en rapporten aan die specifieke aspecten van de milieuproblematiek op een praktijkgerichte manier behandelen. Behalve boeken en onderzoeksrapporten bevat de bibliotheek tevens alle afstudeerwerken en een aantal binnen- en buitenlandse tijdschriften waarop de vakgroep geabonneerd is. De studenten hebben ook toegang tot de individuele bibliotheken van de onderzoekers. En ten slotte zijn er ook nog de bibliotheek van de faculteit Geneeskunde en Farmacie in gebouw A – met collecties over geneeskunde, tandheelkunde, farmacie en gezondheid - en de centrale VUB-bibliotheek op de campus Oefenplein – met collecties over mens- en sociale wetenschappen en natuur- en toegepaste wetenschappen. Studenten kunnen hun leerstof studeren in het Zelfstudiecentrum Jette, gelegen naast de bibliotheek in gebouw A. Er staan 22 computers ter beschikking, er kunnen video’s bekeken worden en er kan gekopieerd, gescand en geprint worden. De studenten kunnen er tevens terecht voor studiebegeleiding (zie facet 4.2.). De toegang tot computerinfrastructuur werd verhoogd door het inrichten van een computerruimte, naast de bibliotheek op het gelijkvloers van gebouw K, met GISwerkruimte. De studenten hebben er 12 computers met toebehoren ter beschikking. Zowel Apple Macintosh, Intel PC-computers als X-Windowsterminals met de meest recente software zijn aanwezig. Bij inschrijving krijgen alle studenten een individueel emailadres toegewezen. Hiermee krijgen ze toegang tot het VUB-netwerk, waardoor ze kunnen gebruik maken van allerlei diensten en programma’s (toegang tot internet, en het elektronisch leerplatform PointCarré).
114
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
De Commissie is van mening dat de leslokalen goed zijn uitgerust, dat de ICT-infrastructuur voldoet en dat er voldoende ruimte is voor zelfstudie. Ook valt het de Commissie als positief op dat de ruimten van de afdeling goed als thuisbasis voor de studenten kunnen dienen. De bibliotheekcollectie van de vakgroep Menselijke Ecologie vindt ze voldoende. Voor de studenten Menselijke Ecologie is de bibliotheek op eenvoudige aanvraag op zaterdag open, iets wat de Commissie een goede zaak vindt. De Commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als goed. 4.2. Studiebegeleiding De informatieverstrekking over de opleiding wordt verstrekt via de algemene publicaties van de Vrije Universiteit Brussel en van de faculteit Geneeskunde en Farmacie. De vakgroep Menselijke Ecologie neemt ook zelf initiatieven: direct mailing, advertenties in gespecialiseerde tijdschriften, informatiebrochures, een eigen website, links vanuit andere websites en jaarlijks een intensieve mailing naar laatstejaarsstudenten uit relevante vooropleidingen. De Commissie is van mening dat die informatieverstrekking zeer gericht en goed georganiseerd is. Binnen de opleiding verloopt de informatieverstrekking eveneens vlot. De eerste lesdag geeft de opleidingscoördinator de studenten klassikaal de nodige informatie over het programma, het cursusmateriaal en bij wie ze terecht kunnen met bepaalde vragen en problemen. Tijdens de rest van het jaar wordt de informatie verstrekt via de valven, de website, email en tijdens de lessen zelf. De studiebegeleiding tijdens de opleiding wordt op drie niveaus georganiseerd. Op centraal niveau kunnen de studenten terecht bij de ombudspersoon en de dienst Studieadvies en Diversiteit. De facultaire studietrajectbegeleider richt zich op de opleidingsgebonden aspecten van het studeren, zoals de examens, het studieprogramma, vrijstellingen, herkansingen, en aangepaste trajecten. Met specifieke vragen over een opleidingsonderdeel kunnen de studenten bij de docenten terecht. De coördinaten van alle VUB-docenten zijn terug te vinden op de VUB-website. Externe docenten geven tijdens de les hun contactgegevens door aan de studenten. De Commissie is zeer te spreken over de begeleiding van de studenten door de programmacoördinator. De programmacoördinator (een AAP-lid) fungeert als centraal aanspreekpunt voor de studenten en die laatsten gaven aan dat er goed naar hen geluisterd wordt. De Commissie beoordeelt de studiebegeleiding als goed.
Vrije Universiteit Brussel
115
Deel 2
Algemene conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen De Commissie beoordeelt de facetten ‘materiële voorzieningen’ en ‘studiebegeleiding’ als positief en evalueert derhalve het onderwerp ‘voorzieningen’ als gunstig.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Op centraal niveau staat de Cel Kwaliteitszorg en Accreditatie van de Vrije Universiteit Brussel in voor de semesteriële bevraging van alle studenten. Het Onderwijs Service Centrum is verantwoordelijk voor de begeleiding van onderwijsvernieuwingsprojecten en de bevordering van de onderwijsprofessionalisering. Binnen de faculteit Geneeskunde en Farmacie adviseert de overkoepelende onderwijscommissie de faculteitsraad die onder meer de programma’s en de aanstellingen bewaakt. Op opleidingsniveau wordt de kwaliteitszorg waargenomen door de onderwijscommissie en de examencommissie. 5.1. Evaluatie van de resultaten De Cel Kwaliteitszorg en Accreditatie van de Vrije Universiteit Brussel bevraagt de studenten twee keer per jaar elektronisch. Daarbij beoordelen de studenten elk opleidingsonderdeel aan de hand van vier aspecten: hoorcollege, studiemateriaal, gehanteerde werkvormen en examen. Tevens wordt gevraagd een schatting te geven van de studietijd die aan elk opleidingsonderdeel besteed werd. De resultaten worden teruggekoppeld naar de betrokken docenten en het faculteitsbestuur. Een algemeen rapport per opleiding wordt naar de voorzitter van de onderwijscommissie gestuurd. De deelname aan deze elektronische enquêtes is evenwel laag. De Commissie is van mening dat de opleidingsverantwoordelijken te weinig aandacht besteden aan het bewaken van de kwaliteit van het programma. De onderwijscommissie, die verantwoordelijk is voor het bewaken van deze kwaliteit, komt te weinig bijeen en het ontbreekt de opleidingsverantwoordelijken aan voldoende zelfkritische zin. Dit laatste uit zich ook in het zelfevaluatierapport. Wat de studentenenquêtes betreft, wil de Commissie de centrale universitaire overheid ertoe aansporen om de betrouwbaarheid en representativiteit van het enquêtesysteem te verbeteren. De Commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als onvoldoende.
116
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
5.2. Maatregelen ter verbetering Het zelfevaluatierapport is zeer summier en beschrijft alleen de inhoudelijke veranderingen die in het programma werden aangebracht naar aanleiding van de invoering van de bachelor-masterstructuur. In de sterkte-zwakte-analyse zijn de zwakke punten weinig uitgewerkt en, voor zover dat wel het geval is, wordt de verantwoordelijkheid daarvoor aan externe factoren toegeschreven. De zwaktepunten geven, met andere woorden, onvoldoende zelfreflectie weer. Door het onvoldoende ter harte nemen van de interne kwaliteitszorg en het gebrek aan zelfkritiek, kampt de opleiding volgens de Commissie al jaren met een aantal fundamentele problemen, waaronder de kwaliteit van het programma te lijden heeft. Het is de eerste keer dat deze opleiding aan een externe evaluatie wordt onderworpen. De Commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering als onvoldoende. 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De ZAP-leden worden bij de besluitvormingsprocessen en de onderwijsevaluatie betrokken via de opleidingscommissie. Het overige academische personeel (AAP, BAP en ATP) is eveneens vertegenwoordigd in de opleidingscommissie. Formeel dient er een vertegenwoordiger van de studenten te zijn opgenomen in de opleidingscommissie maar in de praktijk is dit niet het geval. Hetzelfde geldt voor de afgestudeerden. Om van een goede betrokkenheid van het academisch personeel en de studenten bij de opleiding te kunnen spreken, is de Commissie van mening dat alle stakeholders moeten vertegenwoordigd zijn met stemrecht in de opleidingscommissie. Een meer uitgebreide vertegenwoordiging van de studenten lijkt haar evenzeer aangewezen. De opleidingscommissie zou ook regelmatiger moeten vergaderen. Een hoger vergaderritme zou de betrokkenheid van het personeel en de studenten bij de opleiding verhogen. De betrokkenheid van de alumni en het beroepenveld bij de interne kwaliteitszorg is ook voor verbetering vatbaar. Een alumniwerking is er niet. Bij curriculumhervormingen wordt wel een bevraging van de alumni georganiseerd. Nochtans zou een goed gestructureerd overleg tussen vertegenwoordigers van de alumni en het beroepenveld enerzijds en de opleidingscommissie anderzijds het programma ten goede komen. De Commissie beoordeelt de betrokkenheid van de studenten, medewerkers, alumni en het beroepenveld als onvoldoende.
Vrije Universiteit Brussel
117
Deel 2
Algemene conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Vermits de Commissie de drie facetten als onvoldoende beoordeelt, evalueert ze derhalve het onderwerp ‘Interne Kwaliteitszorg’ ook als onvoldoende.
Onderwerp 6:
Resultaten
6.1. Gerealiseerd niveau De opleiding wil enerzijds de studenten een sterke interdisciplinaire academische basis met betrekking tot duurzame ontwikkeling meegeven en anderzijds geschoolde en getrainde mensen opleiden die milieuproblemen kunnen identificeren, analyseren en oplossingsgericht aanpakken. De Commissie is van oordeel dat de opleiding haar doelstellingen onvoldoende verwezenlijkt. De wetenschappelijke kwaliteit van de eindverhandelingen is wel voldoende, maar de Commissie houdt rekening met de mogelijkheid dat dit voor een belangrijk deel te danken is aan de vooropleiding van de studenten. De master-na-masteropleiding in Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie zelf heeft een te hoog ‘capita selecta’-gehalte om haar doelstellingen waar te maken. Uit de alumni-enquête, die slechts door 15 procent van de aangeschreven werd ingevuld, blijkt dat één op drie alumnus (12 van de 33 studenten) de fundamentele wetenschappelijke vorming als ‘slecht’ tot ‘eerder slecht’ beoordeelt. Slechts 6 studenten gaven de score ‘goed’. Een algemene bemerking die regelmatig terugkomt, is het gebrek aan samenhang tussen de verschillende colleges en opleidingsonderdelen. De alumni waarmee de Commissie gesproken heeft, gaven aan dat de opleiding op zich niet volstond om als milieudeskundige aan de slag te gaan maar wel een goede instap was om zich te specialiseren in bepaalde disciplines. Sommigen zeiden inhoudelijk op hun honger te zijn blijven zitten. De Commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau als onvoldoende voor een opleiding op masterniveau. 6.2. Onderwijsrendement De slaagpercentages van de generatiestudenten zijn weergegeven in Grafiek 1. Het gemiddeld slaagpercentage over de periode 1996-2004 van de generatiestudenten bedraagt 37 procent. Het zelfevaluatierapport meldt dat slechts weinige studenten aan alle examens deelnemen en hun thesis verdedigen. Dit komt door het feit dat ongeveer de helft van de studenten werkenden zijn, mensen met een voltijdse of deeltijdse job die minder tijd kunnen spenderen aan de opleiding en deze dan ook vaak onderschat hebben. Anderen vinden een eerste baan en haken af. Om de combinatie met een baan te vergemakkelijken, is het mogelijk om de opleiding sinds het academiejaar 2004-2005 in een tweejarig traject te volgen.
118
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
����
���
�����
���
�����
���
�����
�����
�����
�����
���
�����
�����
�� �����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
Grafiek 1: Slaagpercentages van de generatiestudenten master-na-master in Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie
Van de afgestudeerden doorloopt 71 procent de opleiding binnen de voorziene studieduur. Bijna 26 procent doorloopt de opleiding over twee jaar. De gemiddelde studieduur bedraagt 1 jaar en 5 maanden. De Commissie is niet tevreden met het onderwijsrendement: het slaagcijfer is laag, de studie-uitval hoog en de gemiddelde studieduur van de afgestudeerden is eveneens hoog. De Commissie stelt tevens vast dat de opleiding geen streefcijfers heeft en een daaraan gekoppelde politiek. Velen haken af omwille van de combinatie met het werk of omdat ze werk vinden. Nochtans zijn werkenden een belangrijke doelgroep. De Commissie meent dan ook dat een grondige uitvalanalyse op zijn plaats zou zijn. De Commissie beoordeelt het onderwijsrendement als onvoldoende.
Algemene conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Vermits de Commissie het belangrijke facet ‘gerealiseerd niveau’ als onvoldoende beschouwt, geeft ze de opleiding op het onderwerp ‘resultaten’ een negatieve beoordeling.
Vrije Universiteit Brussel
119
Deel 2
Integraal oordeel van de Commissie De Commissie is van oordeel dat er binnen de masteropleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie onvoldoende intrinsieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft aldus een negatief eindoordeel over de opleiding. De Commissie heeft waardering voor de interdisciplinaire kijk op milieu en duurzame ontwikkeling die in het programma vervat zit. Ze is ook van mening dat het programma een maatschappelijke opdracht vervult. Door het gebrek aan diepgang, het geringe aantal uren en de onvoldoende aansluiting op het wetenschappelijk onderzoek is de Commissie evenwel van mening dat het programma niet aan de eisen voldoet die aan een academische masteropleiding worden gesteld. Bij de omvorming van de studie van een aanvullende opleiding naar een masteropleiding hebben de opleidingsverantwoordelijken die academische eisen niet voldoende vertaald in het programma. Om naast de breedte ook de diepgang van de opleiding te garanderen, zou de opleiding 120 studiepunten moeten bedragen. Een andere mogelijkheid is om de huidige eenjarige opleiding grondig aan te passen: minder breed maar met meer diepgang, bijvoorbeeld via de structuur van thematische opties. Natuurlijk zou de Vrije Universiteit Brussel er ook voor kunnen opteren om het programma in zijn huidige vorm te laten bestaan, maar dan zou het volgens de Commissie om een post-academische vorming moeten gaan. Ten slotte wil de Commissie ook nog eens beklemtonen dat zij van mening is dat de vakgroep Menselijke Ecologie zwaar onderbemand is en onmogelijk drie programma’s (de ICP-opleiding Human Ecology, de opleiding Milieu-expertise en de opleiding Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie) op masterniveau kan organiseren. Een oplossing zou zijn om het ‘ownership’ van de opleidingen te delen met andere vakgroepen of faculteiten binnen de Vrije Universiteit Brussel. Verder formuleert de Commissie nog bijkomende suggesties: - het aanbrengen van een selectie in de grote diversiteit aan onderwerpen en het inbouwen van thematische clusters in het programma; - meer aandacht besteden aan werkvormen die aansluiten bij een programma met veel zelfstudie en een meer geavanceerd gebruik van het elektronisch leerplatform PointCarré; - het organiseren van een betere feedback op de examens; - het beter opvolgen van de begeleiding van de masterproef; - het beter opnemen door de opleidingscommissie van haar rol bij de selectie van de lesgevers en bij het interne kwaliteitszorgbeleid; - het op een gestructureerde manier betrekken van de alumni en het beroepenveld bij de opleiding; - een uitvalanalyse organiseren.
120
Deel 2
Vrije Universiteit Brussel
IV
Universiteit Antwerpen Master Milieuwetenschap
Woord vooraf De Commissie bezocht de master-na-masteropleiding Milieuwetenschap van 6 tot en met 8 december 2006. Als gevolg van de bachelor-masterhervorming is deze opleiding de opvolger van de voortgezette aanvullende opleiding (VAO) Milieuwetenschap die het interfacultaire Instituut voor Milieukunde (IMK) van de Universiteit Antwerpen tot en met het academiejaar 2003-2004 organiseerde. Vanaf het academiejaar 2007-2008 wordt de opleiding als een initiële master aangeboden. Waar relevant is het oordeel van de Commissie nog mee gebaseerd op de data die vergaard zijn voor de vroegere aanvullende opleiding. Meer bepaald gaat het om de gegevens in verband met het onderwijsrendement, het gerealiseerd niveau en de eindverhandelingen. De Commissie kwam in woelige tijden. Naar aanleiding van de eenmaking van de Universiteit Antwerpen in 2003 worden de zogenaamde ‘intermediaire academische eenheden’ (instituten en centra) gestroomlijnd en worden er beheers- en samenwerkingsovereenkomsten afgesloten met deze eenheden. Tevens is er een relocatieplan in werking getreden. In het kader van dit plan dient het IMK op korte termijn te verhuizen. Op het ogenblik van de visitatie woedde de discussie over het statuut van de instituten en de centra nog volop en kon het IMK nog geen informatie verschaffen over zijn nieuwe locatie. Ondanks deze beperkingen heeft de Commissie een goed beeld gekregen van de opleiding Milieuwetenschap aan de Universiteit Antwerpen.
Universiteit Antwerpen
121
Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Het zelfevaluatierapport beschrijft de volgende kerncompetenties voor de (masterna-) master in de Milieuwetenschap: Een master Milieuwetenschap: - kan een complex milieuvraagstuk herkennen, kritisch analyseren in al zijn deelaspecten en een probleemstelling terzake formuleren; - kan milieuvraagstukken in de maatschappelijke (beleidsmatige, juridische, technologische, economische) en wetenschappelijke context plaatsen; - is in staat om gericht, actuele informatie- en documentatiemateriaal over het milieukundig probleem op te zoeken, te ontsluiten en te verwerken; - kan geïntegreerde voorstellen formuleren als bijdrage in het oplossen en voorkomen van milieuproblemen; - kan vlot samenwerken in een multidisciplinaire setting; - kan deskundig en doelgroepgericht verslag uitbrengen en rapporteren, zowel mondeling als schriftelijk; - kan beleidsplannen, beheersvoorstellen en implementatiemaatregelen opstellen; - kan milieuprojecten uitwerken en opzetten.
1.1. Niveau en oriëntatie De Commissie is van oordeel dat de doelstellingen gericht zijn op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau. De doelen zijn erop gericht om wetenschappelijke kennis en inzicht te verwerven in de samenhang en complexiteit van milieuproblemen en om deze problemen te kunnen situeren in een maatschappelijke en ecologische context. Naast kennis en inzicht komen ook vaardigheden uitgebreid aan bod: vaardigheden om te redeneren, te communiceren en naar oplossingen te zoeken. Ten slotte is er ook aandacht voor attitudevorming, zoals het kweken van de zin voor maatschappelijke verantwoordelijkheid, openheid en kritisch denken. Naar de mening van de Commissie mag er in de doelstellingen wel meer herkenbare aandacht zijn voor de methodologie van het vakgebied. De Commissie beoordeelt het facet ‘niveau en oriëntatie’ als goed. 1.2. Domeinspecifieke eisen Voor de wetenschappelijke en internationale afstemming in het vakgebied, wordt vanuit het IMK het aanbod van opleidingen en ondersteunende onderzoeksklemtonen aan de andere universiteiten, bijvoorbeeld via de Nederlandse onderwijsvisitaties, opgevolgd. Het IMK participeert in internationale netwerken gericht op hoger milieuonderwijs, onder andere via de ESSENCE-conferenties en via de EMSUCOPERNICUS-Campusnetwerken inzake duurzame ontwikkeling in het hoger onderwijs. Informatie-uitwisseling over de eindkwalificaties gebeurt eveneens via de
122
Deel 2
Universiteit Antwerpen
leerstoelen Integraal Waterbeheer en ‘Ontwikkeling en Evaluatie van Milieubeleid’ die het IMK organiseert en via de summers schools waarvoor wordt samengewerkt met buitenlandse experten. Uiteraard zijn er ook nog de individuele onderzoeksnetwerken die de docenten hebben uitgebouwd. Naar de mening van de Commissie zijn de doelstellingen en de domeinspecifieke aspecten ervan zeer goed afgestemd op de eisen die worden gesteld door (buitenlandse) vakgenoten en de internationale wetenschapsbeoefening. Ook met de behoeften van het beroepenveld wordt in de domeinspecifieke eisen goed rekening gehouden. Hiervoor baseerden de opleidingsverantwoordelijken zich op de onderzoeksrapporten van ESSENCE, maar ook de contacten met de afgestudeerden, de deelnemers aan de milieugerichte postacademische opleidingen van het IMK en kandidaat-studenten ‘kleurden’ de domeinspecifieke eisen. De opleiding heeft volgens de Commissie een goed en duidelijk profiel: ze profileert zich als een evenwichtig natuur- en sociaalwetenschappelijk opgebouwde opleiding. De master Milieuwetenschap stelt zich tot doel generalistisch gevormde milieuwetenschappers op te leiden. Dergelijk interdisciplinair opgeleide milieugeneralisten worden onder meer tewerkgesteld als milieuambtenaar, milieuadviseur of -consulent, milieucoördinator of -manager, milieu-educator, milieuauditor en milieuverificateur. De Commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding als goed.
Algemene conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Vermits de Commissie de facetten ‘niveau en oriëntatie’ en ‘domeinspecifieke eisen’ als positief beoordeelde, geeft ze derhalve het onderwerp ‘doelstellingen’ een gunstige beoordeling.
Onderwerp 2:
Programma
Beschrijving van het programma De eenjarige master-na-masteropleiding Milieuwetenschap is opgebouwd uit drie modules die samen 60 studiepunten omvatten. Het gaat om de modules ‘Mens, Natuur en Milieu’ (30 studiepunten), Milieuthema’s (15 studiepunten)- inclusief vrije keuzeruimte- en de module Masterproef (15 studiepunten). De basismodule ‘Mens, Natuur en Milieu’ bestaat uit een pakket van 10 verplichte opleidingsonderdelen die zijn ondergebracht in drie clusters: de context en analyse van de milieuproblematiek (12 studiepunten), het beleid en beheer van milieuvraagstukken (9 studiepunten) en analysemodellen en oplossingsstrategieën (9 studiepunten). In de module Milieuthema’s is er gelegenheid voor wetenschappelijke verruiming Universiteit Antwerpen
123
Deel 2
en verdieping. De studenten dienen voor 9 studiepunten te kiezen uit een lijst van milieugerelateerde optievakken. Het gaat om de opties ‘Milieu en ruimte’ (3 vakken), ‘Milieu en Gezondheid’ (3 vakken), ‘Milieu en Bedrijf’ (4 vakken), ‘Geïntegreerde milieuthema’s’ (3 vakken), ‘Europa en milieu’ (2 vakken), ‘Milieu en Educatie’ en Duurzame Ontwikkeling. Daarnaast dienen de studenten voor 6 studiepunten aan keuzevakken op te nemen. De module Masterproef, ten slotte, is ingericht als een projectwerk. 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De doelstellingen krijgen volgens de Commissie een goede invulling in de diverse opleidingsonderdelen van het programma en de inhoud van het programma stelt de studenten in staat om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Het programma voorziet geïntegreerde milieuvakken, essentiële milieuspecialismen en milieugerelateerde keuzeopleidingsonderdelen. Er is een evenwichtig aanbod van natuurwetenschappelijke en medisch- en sociaalwetenschappelijke opleidingsonderdelen. De Commissie looft in het bijzonder de goede aandacht voor integraal waterbeheer in het programma. Meer aandacht mag er volgens haar besteed worden aan de mechanismen die aan de basis liggen van de relatie milieu-gezondheid, inzonderheid aan de lage dosisproblematiek inzake mutagene en hormoonverstorende agentia. Het programma is uitstekend gericht op het verwerven van attitudes en een kritische maatschappelijke reflectie. Samenwerking, sociale vaardigheden, onderzoeksvaardigheden en communicatievaardigheden komen eveneens goed aan bod. De Commissie mist in het programma wel een onderzoeksseminarie waarin de interdisciplinaire werkmethodes aan bod komen. Zeker bij de toekomstige initiële masteropleiding dient volgens haar de methodologische component van het programma versterkt te worden. Voor de afgestudeerden in de Milieuwetenschap is een verkort studietraject voorzien tot het behalen van het certificaat Milieucoördinator. Zowel kandidaat-studenten als studenten uiten evenwel de wens om in één beweging met de master Milieuwetenschap het diploma Milieucoördinator A te behalen. Bij de omvorming van de opleiding tot een master-na-master werd met de optiemodule ‘Milieu en Bedrijf’ al een aanzet gegeven voor een leerlijn milieucoördinator. In het kader van de indaling tot een initiële master plannen de opleidingsverantwoordelijken een vervolgmodule op de module ‘Milieu en Bedrijf’ waarmee de studenten hun certificaat van Milieucoördinator kunnen behalen. De module zou 15 tot 30 studiepunten omvatten en maximaal één semester in beslag nemen. De Commissie kan zich vinden in deze oplossing. Ze is er immers geen voorstander van om de opleiding Milieucoördinator volledig in de masteropleiding Milieuwetenschap onder te brengen, omdat dit volgens haar ten koste zou gaan van de samenhang en het academisch niveau van het programma. De Commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als goed.
124
Deel 2
Universiteit Antwerpen
2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De cursussen die in deze opleiding gedoceerd worden, zijn volgens de Commissie zonder meer onderzoeksgerelateerd. Nieuw ontwikkelde kennis uit het milieuonderzoek wordt systematisch in het onderwijs opgenomen. In het programma is er een goede aandacht voor de ontwikkeling van academische vaardigheden zoals het ontwikkelen van een kritische instelling, analyserend en synthesegericht denken, nauwkeurig en doelgericht werken en ethisch bewust handelen. De vakbeschrijvingen laten zien welke gevorderde kennis en inzichten nodig worden geacht. In de vakbeschrijvingen is tevens de gerichtheid op internationale literatuur duidelijk aanwezig. Deze beschrijvingen verwijzen ten slotte ook naar de competenties die nodig zijn om de theoretische kennis toegepast in te zetten in casussen, toepassingen en toetsen. In dit verband heeft de Commissie een bijzondere appreciatie voor het keuzeopleidingsonderdeel ‘River 21’, een geïntegreerde praktijkoefening over visievorming inzake het beheer van de Schelde die de koppeling onderwijs-onderzoek uitstekend vorm geeft. De Commissie is van mening dat het academisch niveau van het programma zeer goed is en de studenten ook toelaat om een carrière als wetenschapper te maken. De Commissie beoordeelt de academische gerichtheid van het programma als goed. 2.3. Samenhang van het programma De inhoudelijke samenhang tussen de diverse opleidingsonderdelen van het programma is naar de mening van de Commissie werkelijk excellent, te meer omdat het gezien de breedte van de opleiding geen eenvoudige zaak is. De Commissie is dan ook van oordeel dat dit programma internationaal voorbeeldstellend is. Als aandachtspunt stipt ze wel de overlap hier en daar tussen sommige cursussen aan. Ook zit het, binnen de beperkingen van een eenjarige master, goed met de verticale ordening van het programma. De opleidingsonderdelen worden zoveel als mogelijk logisch gespreid over het eerste en het tweede semester. Dit betekent aandacht voor het verschil tussen basisvakken, geïntegreerde opleidingsonderdelen, de masterproef en ten slotte de verbreding of verdieping in de optie- of keuzevakken. De leertrajecten van sommige opleidingsonderdelen, zoals GECASE en de masterproef lopen langer dan een semester. Ze kunnen dan ook niet worden voorafgegaan door afgelegde opleidingsonderdelen, wel door lopende opleidingsonderdelen. Er dient naar de mening van de Commissie dan ook beter rekening te worden gehouden met de Erasmusuitwisseling die in het tweede semester is ingeroosterd. Ook de optieen keuzevakken moeten beter gespreid worden over de twee semesters zodat de studenten voldoende keuzevrijheid hebben.
Universiteit Antwerpen
125
Deel 2
Wat betreft de flexibele leertrajecten, biedt de opleiding de mogelijkheid om de studie te spreiden over twee jaar, een A-jaar en een B-jaar. Een deeltijds jaarprogramma beslaat in het A-jaar tussen de 25 en 35 studiepunten waarvan minimaal 15 studiepunten gekozen moeten worden uit de basismodule ‘Mens, natuur en milieu’. In het B-jaar zijn zowel de Geïntegreerde Case als de Masterproef verplichte opleidingsonderdelen. De resterende studiepunten zijn vrij te verdelen over de beide jaren. Een voorstel tot studiespreiding moet overlegd worden met de opleidingscoördinator om daarna door de onderwijscommissie te worden goedgekeurd. Naast het voorgestelde modeltraject van 60 SP, hetzij in voltijds hetzij in deeltijds onderwijs, worden vanaf het academiejaar 2005-2006 als gevolg van het Flexibiliseringsdecreet voor een derde van de studenten geïndividualiseerde trajecten opgetekend. De aanvragen hiervoor moeten worden goedgekeurd door de onderwijscommissie. De Commissie beoordeelt de samenhang van het masterprogramma als excellent. 2.4. Studieomvang De masteropleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de studie-omvang: ze bevat 60 studiepunten per jaar. 2.5. Studietijd De opleiding Milieuwetenschap werd nog niet aan een aparte, uitgebreide studietijdmeting onderworpen. Voor de inschatting van de studietijd baseerden de opleidingsverantwoordelijken zich op de theoretische analyse van de omvang van de studietijd enerzijds en de kwantitatieve analyse anderzijds, op basis van het lessenrooster, de systematisch geregistreerde spontane opmerkingen van studenten en de bevraging per opleidingsonderdeel (vanaf 2005-2006 gestandaardiseerd). De begrote studietijd ligt theoretisch binnen de decretale norm van 1500 tot 1800 uren op jaarbasis. De afgestudeerden geven in hun enquêtes aan dat de studeerbaarheid globaal in orde is. De studielast wordt aanvaardbaar genoemd en evenwichtig gespreid. Er is ook voldoende tijd om aan de masterproef te werken. Tijdens de opleiding wordt er bij de opleidingscoördinator wel eens geklaagd over de studiebelasting en te veel opdrachten. De opleidingsverantwoordelijken grepen evenwel niet in omdat dit volgens de nominale studietijd en de analyse van het lessenrooster niet nodig werd geacht. De Commissie kwam tijdens haar bezoek tot de constatatie dat het programma zwaar maar zeker studeerbaar is. Ze beveelt de opleidingsverantwoordelijken wel aan om de studietijd goed op te volgen, zeker omdat het programma vanaf het academiejaar 2007-2008 als initiële masteropleiding wordt aangeboden. De centrale
126
Deel 2
Universiteit Antwerpen
Cel Innovatie en Kwaliteitszorg voert geleidelijk een standaard meetmethode in voor de bachelor- en later ook de masteropleidingen. De Commissie ondersteunt dit initiatief ten volle. De Commissie beoordeelt de studietijd als goed. 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud In verschillende opleidingsonderdelen staan hoorcolleges centraal, in functie van de kennisoverdracht en inzicht in de materie. De studenten voeren daarnaast in specifieke opleidingsonderdelen werkopdrachten uit, krijgen casestudies voorgelegd en worden in contact gebracht met de praktijk via plaatsbezoeken. Als didactisch uitgangspunt hanteert de opleiding het activerend, studentgecentreerd en op competenties gericht onderwijs. Voor de meeste opleidingsonderdelen is een Nederlandstalige syllabus verkrijgbaar. Voor verschillende opleidingsonderdelen wordt niet-verplichte aanvullende literatuur opgegeven. Het basisstudiemateriaal wordt vaak ook aangevuld met hand outs van de getoonde transparanten of presentaties, soms ook met video’s of CD-roms. Voor specifieke onderwijsopdrachten wordt een instructienota, een reader of handleiding ter beschikking gesteld aan de studenten. Het elektronisch leerplatform Blackboard wordt door nagenoeg alle docenten gebruikt voor het aanbieden van aanvullend studiemateriaal. Het wordt door een aantal docenten ook als een actief didactisch leerplatform gebruikt. De Commissie is van oordeel dat het didactisch concept uitstekend aansluit op de doelstellingen van de opleiding en dat de gekozen werkvormen eveneens uitstekend aansluiten bij het didactische concept. De opleiding slaagt er zeer goed in om de theoretische inzichten te koppelen aan praktische toepassingen en ervaringen. Daarbij worden innovatieve werkvormen gebruikt. Meer bepaald was de Commissie onder de indruk van de opleidingsonderdelen European Virtual Seminar (keuze), RIVER 21 (keuze) en GECASE (verplicht). De GECASE is uitgewerkt als een opdracht over de milieuvraagstukken in het linkeroever-Scheldegebied ter hoogte van Antwerpen waarbij interactie met actoren uit de samenleving werd ingebracht. RIVER 21 is een geïntegreerde praktijkoefening over visievorming over het beheer van de Schelde. Deze grensoverschrijdende opdracht wordt georganiseerd door de opleiding vanuit de Leerstoel Integraal Waterbeheer; in het kader ervan wordt interuniversitair samengewerkt met studenten uit Frankrijk, Nederland, Brussel en Wallonië. Internationale en virtuele samenwerking wordt gerealiseerd onder begeleiding van experten en tutoren in het European Virtual Seminar. Deze vorm van intercultureel virtueel onderwijs wordt opgebouwd rond actuele thema’s van duurzame ontwikkeling binnen de Europese context. Bij dit vak hoort een elektronische discussieforum. Universiteit Antwerpen
127
Deel 2
In het kader van het verbeterperspectief wil de Commissie opmerken dat sommige hoorcolleges nog te veel ‘ex cathedra’ worden gegeven. Meer discussie inbrengen, zou wenselijk zijn. De Commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud voor het masterprogramma als excellent. 2.7. Beoordeling en toetsing De examens worden georganiseerd op het einde van het eerste semester (januari) en het tweede semester (juni) voor de eerste zittijd en tijdens de maanden augustus en september voor de tweede zittijd. Voor de opleidingsonderdelen worden verschillende evaluatievormen gebruikt. De meest voorkomende vorm voor de verplichte opleidingsonderdelen is een mondeling examen met een schriftelijke voorbereiding. Enkele docenten kiezen voor een schriftelijk examen, met open of gesloten boek. Een tussentijdse evaluatie gebeurt onder meer voor de GECASE. Voor de keuzevakken worden er eveneens overwegend mondelinge examens georganiseerd. Schriftelijke werkstukken zijn de examenvorm in onder meer Milieugezondheidskunde 2, Landschapsecologie en Milieueducatie. Voor het European Virtual Seminar wordt een permanente evaluatie gehanteerd met een eindbeoordeling op basis van een paper. De Commissie heeft een steekproef aan examenopgaven bestudeerd en is van mening dat de studenten op een goede manier worden beoordeeld en getoetst. De examens zijn gericht op het geïntegreerd meten van de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de studenten in de materie en sluiten goed aan bij de doelstellingen van de opleiding en de leerdoelen van de diverse opleidingsonderdelen. Uit de enquête van de afgestudeerden blijkt een algemene tevredenheid over het peilen van inzicht, vaardigheden om problemen te analyseren en op te lossen en over het peilen van de communicatievaardigheden. De wijze van examinering is transparant voor de studenten: de studenten worden tijdig en goed ingelicht over de examenvormen, onder meer via de vakbeschrijvingen op het internet, en het examenrooster. De Commissie beoordeelt de beoordeling en toetsing voor de opleiding als goed. 2.8. Masterproef De masterproef is geconcipieerd als een wetenschappelijke onderzoeksopdracht over een actueel milieuonderwerp die op zelfstandige basis en in groep wordt uitgevoerd. Het werk behelst het (1) het afbakenen en formuleren van een probleemstelling, (2) het opzoeken en ontsluiten van literatuur en relevante data, (3) het verwerken en analyseren van de vergaarde gegevens, (4) het schriftelijk rapporteren en
128
Deel 2
Universiteit Antwerpen
(5) het openbaar presenteren en verdedigen voor een jury. De masterproef neemt 15 studiepunten in beslag. De Commissie meent dat de kwaliteitscriteria voor de masterproef goed zijn uitgewerkt. Ook over de informatievoorziening over de masterproef en de begeleiding ervan is de Commissie tevreden. Het docentenkorps levert jaarlijks thema’s aan die samenhangen met hun eigen voorkeuren. Jaarlijks wordt ook een rondvraag gedaan bij externe organisaties uit de milieusector. Ten slotte kunnen de studenten ook zelf onderwerpen aanbrengen, maar alleen onderwerpen waarvoor de begeleiding intern of in partnerschap kan worden verzekerd, kunnen worden aanvaard. Alle ingekomen onderwerpen worden gescreend door de staf en het Bureau van het IMK. Vervolgens wordt de selectieve lijst bekendgemaakt aan de studenten. Zij maken vrij een keuze, maar de groepsvorming wordt door de opleidingsverantwoordelijken begeleid tijdens een plenaire sessie. De studenten worden bij het uitwerken van hun masterproef in groep inhoudelijk begeleid door een promotor en eventueel ook een co-promotor. De opleidingscoördinator heeft als taak het groepsproces op te volgen. De onderzoeksresultaten worden weergegeven in een wetenschappelijk rapport. De groepswerking en het eigen leerproces worden middels een evaluatieverslag gerapporteerd. Dat evaluatieverslag is geëvolueerd van een groepsevaluatieverslag tot een individueel verslag met peer- review door de groep. De student verduidelijkt in het evaluatieverslag zijn persoonlijke bijdrage tot het rapport. Het rapport en het evaluatieverslag worden mondeling verdedigd op een plenaire sessie voor een examenjury. Die bestaat uit de promotor en minstens twee lectoren. De Commissie heeft een steekproef aan eindverhandelingen gelezen die een mix was van eindwerken uit de voortgezette academische opleiding en masterproeven die vanaf het academiejaar 2004-2005 werden gemaakt. Ze komt tot de conclusie dat de wetenschappelijke kwaliteit ervan voldoende is. Ze apprecieert het dat de thesis in groep wordt uitgewerkt maar ze is van mening dat het individuele werk ondergewaardeerd wordt en onvoldoende tot uiting komt in de eindwerken. Ook de beoordeling van de eindwerken dient beter bewaakt te worden: de quotering is soms niet in verhouding tot het niveau van het eindwerk. De opleidingsverantwoordelijken erkennen het probleem en verzekerden de Commissie bij haar bezoek dat hiervoor een oplossing werd gezocht. De controle op de beoordeling van de masterproeven wordt aangescherpt en bij de indaling van de opleiding tot een initiële masteropleiding wordt vier vijfde van de masterproef gequoteerd op het individuele werk, de rest op de integratiecomponent. De Commissie beoordeelt dit facet als voldoende.
Universiteit Antwerpen
129
Deel 2
2.9. Toelatingsvoorwaarden Alle houders van een initieel masterdiploma worden toegelaten tot de master-namaster Milieuwetenschap. Vanaf het academiejaar 2007-2008 zal de ingedaalde master Milieuwetenschap bachelors toelaten. In het geval van professionele bachelors kan dat alleen na het volgen van een schakelprogramma; voor bepaalde academische bachelors wordt een voorbereidingsprogramma overwogen. De opleiding kent een zeer heterogene instroom. De helft van de studenten heeft een natuurwetenschappelijke vooropleiding genoten, een kwart een toegepast wetenschappelijke opleiding en het laatste kwart een humaanwetenschappelijke vooropleiding. Gemiddeld schrijven zich jaarlijks zo’n 35 studenten voor de opleiding in. Ongeveer 10 procent van de studenten volgt de opleiding in een deeltijdse formule. De Commissie stelt vast dat de opleiding goed inspeelt op de diverse instroom. De verschillen in voorkennis worden opgevangen door een zelfstudiepakket met basisbegrippen uit verschillende wetenschapsgebieden ter beschikking te stellen van de instromers. Dit pakket is specifiek voor de milieustudie opgemaakt en uitgetest door een studentendoelgroep. De slaagcijfers tonen aan dat de opleiding erin slaagt de heterogene instroom op te vangen en aansluiting te geven bij de vooropleiding. De Commissie is er tevens van overtuigd dat de opleiding erin zal slagen om goed in te spelen op de kwalificaties van de nieuwe doelgroep: de bachelorstudenten die vanaf het academiejaar 2007-2008 zullen instromen. Een aantal opleidingsonderdelen, waaronder de innovatieve RIVER 21, GECASE en het European Virtual Seminar, zullen evenwel niet evident zijn voor bachelorstudenten. De Commissie vraagt de opleidingsverantwoordelijken dan ook om extra aandacht te besteden aan de begeleiding bij deze opleidingsonderdelen, waarvan ze trouwens uitdrukkelijk het behoud wenst te bepleiten. De Commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor de masteropleiding als goed.
Algemene conclusie bij onderwerp 2: Programma Vermits de Commissie alle facetten als gunstig beoordeelt, krijgt het onderwerp ‘programma’ bijgevolg ook een positieve evaluatie.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Het interfacultair Instituut voor Milieukunde, vanaf 2007-2008 geadministreerd bij de faculteit Wetenschappen en Politieke en Sociale Wetenschappen, organiseert de opleiding Milieuwetenschap en verzorgt daarnaast postacademisch milieu-onderwijs voor specifieke professionele doelgroepen. Het instituut voert zijn eigen perso-
130
Deel 2
Universiteit Antwerpen
neelsbeleid binnen de randvoorwaarden opgelegd door de universiteit en de budgettaire marges. De Raad IMK, waar alle lesgevers lid van zijn, wijst de onderwijsopdrachten van de opleiding Milieuwetenschap toe aan de leden van het academisch personeel. De implementatie wordt toevertrouwd aan het Bureau IMK. Aan het IMK zijn 1,2 VTE ZAP-leden verbonden. Ter ondersteuning van het milieu-onderwijs zet het IMK ook enkele ATP-leden en 1 BAP-lid in. De beleidsmedewerker (ATP/BAP) biedt ondersteuning aan de opleidingscommissie, staat mee in voor onderwijsontwikkeling en –innovatie, treedt op als ombudspersoon en verleent ‘service onderwijs’ vanuit de opgebouwde vakoverschrijdende expertise. De opleidingscoördinator is verantwoordelijk voor de organisatie van de opleiding en staat mee in voor de procesmatige ondersteuning van bepaalde opleidingsonderdelen. De ondersteunende administratieve kracht staat onder meer in voor het studentensecretariaat, de actualisering van de website en de reservaties van de leslokalen. Het docentenkorps is samengesteld uit wetenschappers die verbonden zijn aan negen vakgroepen binnen zeven faculteiten, of rechtstreeks aan het IMK zijn toegewezen. Het gaat om de faculteiten Wetenschappen, Geneeskunde, Farmacie en Biomedische Wetenschappen, Toegepaste EconomischeWetenschappen, Onderwijskunde, Rechten, en Politieke en Sociale Wetenschappen. 3.1. Kwaliteit van het personeel De Commissie meent dat de vakinhoudelijke en onderwijskundige capaciteiten van het lesgevend personeel goed zijn, zelfs excellent voor de lesgevers die verbonden zijn aan het IMK. Het IMK hecht een groot belang aan de aanstelling van lesgevers uit de voor zijn opleiding belangrijke competentiedomeinen. De onderwijsopdrachten worden verdeeld over de ZAP-leden van het IMK of een vakgroep die onderwijs- en onderzoeksexpertise hebben in een specifiek milieudomein. Indien de beoogde competenties niet aanwezig zijn binnen het IMK of de UA wordt, binnen de budgettaire randvoorwaarden, externe expertise aangetrokken voor het beschouwde leerdomein. Het IMK zet wat betreft zijn personeelsbeleid prioritair in op de interdisciplinaire oriëntatie van zijn milieuonderwijs en de complementariteit ten opzichte van de vakgerichte expertise aanwezig in de faculteiten. Bij de aanstelling door het IMK worden de competenties van de kandidaten afgewogen door een selectiecommissie, conform de bepalingen inzake instroom in het ZAP-statuut. De selectiecommissie is samengesteld uit de ZAP-leden van het IMK en een vertegenwoordiger van de administrerende faculteit (Wetenschappen of Politieke en Sociale Wetenschappen). Het IMK legt het resultaat van de selectiecommissie met een benoemingsvoorstel voor aan de faculteit en vervolgens aan de Raad van Bestuur van de UA. De onderwijsopdrachten worden door de Raad IMK toegewezen aan de leden van het academisch personeel. Universiteit Antwerpen
131
Deel 2
Met betrekking tot de onderwijskundige professionalisering organiseert het Expertisecentrum Hoger Onderwijs (ECHO) van de UA onder meer een opleiding voor beginnende docenten en voor assistenten, een docentenopleiding en onderwijsinnovatiedagen. Die activiteiten worden vrij systematisch opgevolgd door de IMK-staf. De Commissie is van mening dat ook het personeelsbeleid goed georganiseerd is, zowel wat betreft de aanstellingenpolitiek binnen het IMK als wat betreft de toekenning van de onderwijsopdrachten aan de leden van het academisch personeel. Ze stelt tevens vast dat het IMK de studenten en lesgevers uitstekend administratief en wetenschappelijk omkadert. Als aandachtspunt wil ze de valorisatie van de bijdrage van de docenten aanhalen. De Commissie waardeert het dat de ZAP-leden die niet tot het IMK behoren al jaren louter uit enthousiasme lesgeven maar vindt dat die bijdrage geformaliseerd zou moeten worden. De Commissie beoordeelt de kwaliteit van het personeel als excellent. 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Bij de milieuopleiding is een waaier aan specialisaties betrokken. Expertise wordt betrokken uit de vakgroepen uit de Wetenschappen, Geneeskunde, Farmacie en Biomedische Wetenschappen, Toegepaste Economische Wetenschappen, Onderwijskunde, Rechten en Politieke en Sociale Wetenschappen. De vakgerichte, milieuspecialistische deskundigheid blijkt uit de onderzoeksdata, publicaties en (inter)nationale netwerken van de ZAP-leden. Nagenoeg in alle betrokken wetenschapsgebieden worden doctoraten gefinaliseerd over milieugespecialiseerde onderwerpen. Het eigen IMK-personeel legt zich, naast de betrokkenheid vanuit het eigen vakgebied, verder toe op de integratie en interdisciplinaire benadering van milieuvraagstukken in de opleiding. De Commissie acht de wetenschappelijke output van het academisch personeel over de hele lijn zeer hoog. Zij is er wel voorstander van dat de onderzoeksexpertise binnen het IMK zelf wordt uitgebreid, ten einde daarmee het wetenschappelijk draagvlak voor de opleiding te versterken. De professionele inbreng uit het beroepenveld wordt gerealiseerd via het aantrekken, weliswaar in beperkte mate, van vaktitularissen uit het beroepenveld, gastsprekers en juryleden voor de masterproef. De academische gerichtheid van de staf is excellent. 3.3. Kwantiteit van het personeel Het personeel dat de opleiding Milieuwetenschap verzorgt, is verbonden aan het Instituut voor Milieukunde (als organiserende entiteit) en aan de faculteiten en departementen van de Universiteit Antwerpen. Op 1 april 2006 waren er 12,85 VTE ZAP’ers betrokken bij de opleiding, waarvan er 2,45 VTE ZAP’ers effectief aan de opleiding zijn toegewezen. Het instituut levert daarvan 1,2 VTE ZAP’ers, de faculteiten 1,25 ZAP’ers.
132
Deel 2
Universiteit Antwerpen
De opleiding wordt administratief ondersteund door 1,5 VTE ATP op werkingsmiddelen van de universiteit en geassisteerd door 0,5 VTE BAP op werkingsmiddelen van het instituut. Voor gastcolleges wordt er een beroep gedaan op externen. Jaarlijks verlenen een 40-tal genodigden uit de publieke en private sector hun medewerking aan de opleiding. Het aantal studenten per VTE ZAP-lid bedraagt gemiddeld 14. Ten opzichte van het 1,2 IMK ZAP-lid loopt dit op tot 29. Het aantal contacturen per UA ZAP-lid in de opleiding bedraagt voor het totale docentenkorps gemiddeld 30 uren. De onderwijsbelasting van de ZAP-leden van het IMK-kader ligt hoger. Een aantal opleidingsonderdelen wordt wel samen met andere titularissen opgenomen. De Commissie meent dat het personeelsbestand van het IMK moet uitgebreid worden met ZAP’ers en AAP’ers. Het IMK geeft in zijn beleidsplan aan te willen streven naar de uitbouw van een eigen personeelsbestand. Het instituut voorziet ten behoeve van de opleiding Milieuwetenschap een minimale omkadering van 2,2 VTE ZAP met behoud van de 1,5 à 2 VTE-ZAP-medewerking vanuit de faculteiten en een minimale ondersteuning van 0,5 VTE ATP op het niveau van de opleidingscoördinatie. Ook de Commissie vindt dit een minimumbezetting die absoluut gerealiseerd dient te worden, zeker nu de opleiding zal worden aangeboden als een initiële master. De Commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel als voldoende, maar acht uitbreiding aangewezen.
Algemene conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Vermits de Commissie de facetten ‘kwaliteit van het personeel’, ‘professionele en academische gerichtheid van het personeel’ en ‘kwantiteit van het personeel’ als positief evalueerde, geeft ze derhalve het onderwerp ‘personeel’ ook een gunstige beoordeling.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
4.1. Materiële voorzieningen De opleiding Milieuwetenschap wordt georganiseerd op de Campus Drie Eiken in Wilrijk. Daar is ook het cursus- en studentensecretariaat gehuisvest in gebouw P van het Instituut voor Milieukunde. Het instituut beschikt niet over eigen lesruimten, de studenten krijgen les in lokalen die verspreid liggen over de campusgebouwen. Voor Milieuwetenschap streeft het instituut ernaar om relatief kleine leslokalen te reserveren waardoor de interactie tussen docent en studenten vergemakkelijkt wordt en interactieve werkvormen mogelijk worden. De leslokalen zijn recent Universiteit Antwerpen
133
Deel 2
gerenoveerd en doorgaans standaard uitgerust voor LCD- en overheadprojectie en er zijn internetaansluitingen aanwezig. Video- en diaprojectie zijn alleen beschikbaar op aanvraag. In het kader van het relocatieplan van de UA moet het Instituut voor Milieukunde en dus ook het secretariaat van de opleiding op relatief korte termijn verhuizen. Het instituut verzocht de academische overheid om bij deze herhuisvesting, bij voorkeur op de Campus Drie Eiken, een minimale lokaleninfrastructuur in de nabijheid van zijn secretariaat te voorzien. Voor de praktijkopdrachten wordt gebruik gemaakt van de leslokalen en de studielandschappen (in de gebouwen A en T van de campus). Het instituut stelt tevens een ruimte ter beschikking van de studenten voor het raadplegen van studiemateriaal en het werken aan groepswerken en praktijkopdrachten. Een aantal praktijkgerelateerde opdrachten wordt georganiseerd aan de hand van bedrijfsbezoeken en excursies. Het collectief vervoer daarvoor wordt georganiseerd door het cursussecretariaat. De opleiding maakt geen gebruik van practicumlokalen. Als laboratoriuminfrastructuur toch vereist is, bijvoorbeeld in het kader van de masterproef, wordt deze infrastructuur door de promotor via zijn onderzoeksgroep ter beschikking gesteld. Sinds het academiejaar 2001-2002 kunnen de studenten in de studielandschappen in de gebouwen A, R en T terecht om hun kennis en vaardigheden met behulp van de nieuwe ICT-mogelijkheden te verrijken. Zij beschikken er over 140 PC’s en enkele aansluitpunten voor laptops en een printer met, naast het Microsoft Officepakket en internettoegang, de toegang tot zelfstudiemateriaal of lesondersteunende programma’s. De milieuliteratuur staat verspreid over de bibliotheken van de gebouwen A,R en T. Opleidingsliteratuur is ook terug te vinden in de bibliotheken van de andere campussites. Consultatie via het web vergemakkelijkt de ontsluiting van de gespreide collectie. De opleiding heeft geen specifiek bibliotheekbudget en verrekent aankopen op haar werkingsbudget en op dat van het IMK. Het budget voor boeken, tijdschriften en elektronische informatie is een paar jaar geleden gehalveerd, tot 10.000 euro. De aangekochte werken belanden in een voor het IMK gereserveerde plaats in leeszaal A of bij de vakliteratuur van de faculteiten. Een klein deel van de collectie bevindt zich in de burelen van het personeel, in de laboratoria en in het IMK-secretariaat. De bibliotheekinfrastructuur geeft ook toegang tot elektronische tijdschriften als Science Direct en Blackwell Publishing. Ook wetteksten zijn integraal on-line consulteerbaar. De Commissie heeft tijdens haar bezoek geconstateerd dat de leslokalen goed zijn uitgerust en dat er voldoende ICT-infrastructuur en ruimte voor zelfstudie is. Er zijn goede boeken-, tijdschriften en databestanden, maar door de grote spreiding ervan
134
Deel 2
Universiteit Antwerpen
over de diverse leeszalen van de Campus Drie Eiken is de gebruiksvriendelijkheid ervan niet optimaal. De geplande verhuizing van de faculteiten Politieke en Sociale Wetenschappen en Rechten, inclusief hun bibliotheken, naar de stadscampus betekent dat de studenten nog meer zullen moeten pendelen of literatuur zullen moeten opvragen via het bibliothecair leenverkeer, wat de gebruiksvriendelijkheid nog minder ten goede zal komen. De Commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als goed. 4.2. Studiebegeleiding De studieinformatie over de opleiding maakt deel uit van de studieinformatie over de aanvullende studieprogramma’s van de Universiteit Antwerpen. De UA organiseert studieinformatiedagen, neemt deel aan de Studie-Informatiedagen van de Vlaamse overheid en verspreidt de studieinformatie via haar website, openbaren diensten, bibliotheken, culturele centra, onderwijskanalen en de pers. Ze organiseert tevens twee contactmomenten voor potentiële studenten met de opleidingsverantwoordelijken. Daarnaast schakelt het IMK zijn netwerk in. In mei/juni mailt het instituut diegenen die in de loop van het academiejaar informatie over de opleiding hebben ingewonnen. Ook de docenten, gastsprekers, de faculteiten en de milieucentra van de andere Vlaamse universiteiten, overheidsdiensten, bedrijvenorganisaties en NGO’s worden op de hoogte gebracht van de studie en verzocht de informatie aan potentiële studenten over te maken. Door zijn deelname aan de tweejaarlijkse vakbeurs IFEST wordt de informatie ook via dat kanaal ruim verspreid. De Commissie meent dat de informatieverstrekking aan potentiële studenten zeer gericht en goed georganiseerd is. Tijdens de opleiding is de opleidingscoördinator het eerste aanspreekpunt voor de studenten en docenten voor advies en informatie. De studiebegeleiding van de UA is uitgebouwd op drie niveaus: centraal, (inter)facultair en departementaal. Het IMK neemt op intermediair niveau de taak tot studiebegeleiding voor de opleiding Milieuwetenschap waar. Op centraal niveau kunnen de studenten voor algemene studiebegeleiding en studieadvies terecht bij de Diensten voor Studieadvies en Studiebegeleiding. De studiebegeleiding voor de opleiding Milieuwetenschap gebeurt via het Instituut voor Milieukunde enerzijds en door de betrokken docenten anderzijds. Die laatste adviseren over vrijstellingen, keuzevakken, geïndividualiseerde studietrajecten en internationale uitwisselingen. Hun advies wordt ter bekrachtiging voorgelegd aan de onderwijscommissie van de opleiding. De studenten kunnen voor het overige ook rechtstreeks terecht bij de professoren, hun assistenten en wetenschappelijke medewerkers. Universiteit Antwerpen
135
Deel 2
Om de rechten van de studenten tijdens de examens te vrijwaren, wordt er een ombudspersoon aangesteld. Daarnaast is er ook nog een centrale ombudspersoon die als contactpersoon optreedt voor onderwijs- en en examenproblemen die het niveau van een faculteit overschrijden. De opleiding heeft een Erasmuscoördinator om de internationalisering van de opleiding op studentenniveau uit te bouwen en op te volgen. De Commissie stelt vast dat de studenten uitstekend begeleid worden. De opleidingscoördinator, die de opleiding zelf heeft gevolgd, staat zeer dicht bij de studenten. De studenten gaven tijdens het bezoek aan dat ze ook goed begeleid werden door de ZAP-leden en dat er een laagdrempelig contact is. De Commissie beoordeelt de studiebegeleiding als excellent.
Algemene conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Vermits de Commissie de facetten ‘materiële voorzieningen’ en ‘studiebegeleiding’ als positief evalueert, krijgt ook het onderwerp ‘voorzieningen’ een positieve beoordeling.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
De opleiding Milieuwetenschap wordt georganiseerd door het Instituut voor Milieukunde. De Raad IMK bestaat uit nagenoeg alle lesgevers en is bevoegd voor het onderwijsbeleid van het instituut en van de opleiding Milieuwetenschap. De raad draagt de eindverantwoordelijkheid voor de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs. Hij besluit over het curriculum van de opleiding en de toelatingsvoorwaarden en wijst de onderwijsopdrachten toe aan de leden van het academisch personeel. De implementatie wordt toevertrouwd aan het bureau. De beleids- en de opleidingscoördinator (beiden ATP) vormen de brug tussen deze organen. De raad heeft tevens adviesbevoegdheid ten aanzien van het centrale niveau over een grondige wijziging van de opleidingsprogramma’s en over nieuwe opleidingen. Het Bureau IMK staat in voor de dagelijkse werking van het IMK en neemt ook de rol op van onderwijscommissie van de master Milieuwetenschap. Het bureau heeft een aantal gedelegeerde bevoegdheden en heeft onder meer als taak de kwaliteit van de opleiding te bewaken, de lopende onderwijsinitiatieven uit te werken, op te volgen en beleidsvoorstellen te formuleren voor de raad. De academische leiding en het dagelijks bestuur van het instituut en de opleiding berust bij de voorzitter van de raad die tevens het bureau voorzit.
136
Deel 2
Universiteit Antwerpen
5.1. Evaluatie van de resultaten De UA keurde in oktober 2004 een nieuw evaluatiesysteem goed. De achtjaarlijkse programma-evaluatie (opgestart in 1997) die is opgebouwd rond de onderwijsvisitaties bleef behouden. Daarnaast werd een nieuwe vragenlijst ontwikkeld voor de evaluatie van de opleidingsonderdelen en de docenten. De universiteit heeft een evaluatiecyclus opgesteld die gebouwd is rond de onderwijsvisitaties. Twee jaar voor een visitatie wordt een programma-evaluatie en een studentenenquête doorgevoerd, twee jaar na een visitatie wordt een (eventuele) curriculumherziening opgesteld, die nog eens twee jaar later wordt geïmplementeerd. De nieuwe vragenlijst wordt vierjaarlijks afgenomen: tijdens de achtjaarlijkse programma-evaluatie en halverwege tussen twee programma-evaluaties in. Dit nieuwe evaluatiesysteem voor opleidingsonderdelen wordt in de opleiding Milieuwetenschap toegepast vanaf het academiejaar 2005-2006. Voor een aantal onderdelen werd deze standaardevaluatie evenwel niet geschikt bevonden (de innovatieve onderdelen GECASE, River 21, European Virtual Seminar) en werd beslist om het interne evaluatiesysteem (zie hieronder) te behouden. Voor het onderdeel Europees Milieubeleid werd een combinatie van de eigen en de standaardenquête verkozen door de docenten. Het Instituut voor Milieukunde voerde in 1992-1993 een intern evaluatiesysteem in, in de vorm van studentenenquêtes die zowel peilden naar de kwaliteit van het programma in zijn geheel als naar die van de afzonderlijke opleidingsonderdelen. Die beoordeling greep plaats na elk semester en is gericht op een flexibele bijsturing in functie van de gedetecteerde noden. De respons op deze studentenenquêtes varieerde van 50 tot 80 procent. De resultaten werden teruggekoppeld naar de studenten en in hoofdlijnen besproken op het Bureau IMK. De individuele resultaten werden teruggekoppeld naar de docenten via opleidingscoördinator of de voorzitter van het (Bureau) IMK. Met uitzondering van de innovatieve opleidingsonderdelen (zie hierboven) werd dit interne evaluatiesysteem in het academiejaar 2005-2006 afgeschaft en vervangen door het centrale systeem. De Commissie meent dat het IMK de kwaliteit van de opleiding Milieuwetenschap uitstekend opvolgt, in de eerste plaats gedurende al die jaren via het eigen interne kwaliteitszorgsysteem en het goed werkende informele circuit waarin de opleidingscoördinator een hoofdrol speelt maar ook via het centrale systeem van programmaevaluaties en, sinds kort, ook via de centrale evaluatie van de opleidingsonderdelen. Om de vinger aan de pols te houden, beveelt de Commissie toch aan om een beperkt eigen evaluatiesysteem te handhaven. De zeer goede aandacht voor de kwaliteitszorg blijkt ook uit het zelfevaluatierapport: het is een uitstekend document dat met de nodige zelfkritische zin en openheid werd geschreven. De Commissie beoordeelt de vergaring en evaluatie van de resultaten als excellent. Universiteit Antwerpen
137
Deel 2
5.2. Maatregelen ter verbetering De opleiding werd nog nooit aan een externe evaluatie onderwerpen maar de Commissie stelt vast dat de opleidingscommissie (het Bureau IMK) zeer veel aandacht besteedt aan het continu verbeteren en vernieuwen van de opleiding en dat die verbeteringen en vernieuwingen getuigen van een uitstekende visie. Hierbij baseert het Bureau zich zowel op de eigen vaststellingen, als op de bevindingen van de docenten en de studenten(evaluaties). Zo werden bijvoorbeeld acties ondernomen om een overlap tussen opleidingsonderdelen weg te werken, werd de opsplitsing in een natuur- en sociaalwetenschappelijke optie verlaten zonder dat het programma daardoor aan wetenschappelijke diepgang inboette, de profileringsruimte uitgebreid en werden de werkvormen van een aantal opleidingsonderdelen vernieuwd. De Commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering als goed. 5.3. Betrokkenheid van personeel, studenten, alumni en beroepenveld De Commissie stelt vast dat de betrokkenheid van het personeel en de studenten bij het interne kwaliteitszorggebeuren goed is. Het personeel (ATP, AAP, BAP en ZAP) is vertegenwoordigd in het Bureau IMK, dat tevens als opleidingscommissie fungeert. De studenten zijn pas sinds het academiejaar 2006-2007 formeel vertegenwoordigd in de opleidingscommissie. Voorheen werden de studenten bij de interne kwaliteitszorg betrokken via plenaire gesprekken en de schriftelijke onderwijsevaluaties. De Commissie apprecieert het dat de studenten nu ook formeel betrokken zijn bij het bewaken van de kwaliteit van de opleiding. Aan de betrokkenheid van de alumni en het beroepenveld bij het kwaliteitszorggebeuren moet nog gewerkt worden. Een specifieke alumniwerking die verder gaat dan de uitnodiging van afgestudeerden voor IMK-activiteiten ontbreekt. De contacten met het beroepenveld worden gerealiseerd via gastsprekers maar een structurele betrokkenheid bij het kwaliteitszorggebeuren is er niet. De Commissie beoordeelt de betrokkenheid van de studenten, medewerkers, alumni en het beroepenveld als voldoende.
Algemene conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Vermits de Commissie de facetten ‘evaluatie van de resultaten’, ‘maatregelen tot verbetering’ en ‘betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld’ als positief beoordeelt, krijgt het onderwerp ‘interne kwaliteitszorg’ derhalve ook een gunstige beoordeling.
138
Deel 2
Universiteit Antwerpen
Onderwerp 6:
Resultaten
6.1. Gerealiseerd niveau Uit de enquête die bij de alumni 1999-2005 werd afgenomen ter voorbereiding van deze visitatie blijkt dat de afgestudeerden tevreden zijn over de genoten opleiding. Ze vinden dat de opleidingsdoelstellingen goed gerealiseerd worden in het programma. Op het ogenblik van de enquête was 68 procent van de ondervraagden aan het werk. 8 procent van de afgestudeerden werkte ten tijde van de bevraging aan een doctoraat. Van diegenen die nog geen werk hadden, was een derde nog niet langer dan drie maanden en 57 procent nog niet langer dan een jaar afgestudeerd. De afgestudeerden evalueren de ondersteuning van de opleiding bij het zoeken naar werk wel als onvoldoende. De opleiding werkt aan een voorstel – een panelsessie rond arbeidsmarkt en solliciteren- om dit euvel te remediëren. Bijna driekwart van de werkende afgestudeerden bekleedt een functie in de milieusector. Globaal gesteld, belanden de afgestudeerden in een onderzoeksbedrijfsfunctie of in een beleidsfunctie. De studenten waarmee de Commissie gesproken heeft, loofden de opleiding omwille van de integratie van de natuur- en sociaalwetenschappelijke milieucomponenten, de goede aandacht voor beleid in het programma en de interessante werkvormen. Ze gaven ook aan dat ze door het beroepenveld gewaardeerd worden. Op het vlak van internationalisering worden twee opleidingsonderdelen (River 21 en het European Virtual Seminar) in een internationaal en interdisciplinair samenwerkingsverband georganiseerd. Studenten doorlopen dat deel van hun studie samen met buitenlandse docenten en studenten. Daarnaast is er nog de Erasmusuitwisseling. In de periode 1995-2005 waren er 26 uitgaande studenten (ongeveer 10 procent van de voltijdse studenten) en 2 inkomende studenten. De Commissie is van oordeel dat de opleiding haar doelstellingen goed verwezenlijkt. Ze vormt afgestudeerden met een brede kennis over en kritisch inzicht in milieuvraagstukken. Ze zijn in staat om gericht actuele informatie op te zoeken, te ontsluiten, te verwerken en te rapporteren. Ze kunnen vlot samenwerken in een multidisciplinaire setting en kunnen geïntegreerde voorstellen in een beleidscontext formuleren. Zoals aangehaald in facet 2.9 is de bewaking van de wetenschappelijke kwaliteit van de masterproeven nog een aandachtspunt. Extra aandacht mag volgens de Commissie ook nog besteed worden aan de communicatievaardigheden van de studenten. Een aantal van de alumni bleken op dit vlak niet zo vaardig, wat de Commissie gegeven de doelstellingen van de opleiding en de professionele omgeving waarin ze terechtkomen toch een nadeel vindt. Wat de internationalisering betreft, is er volgens de Commissie een goed aanbod van Erasmusuitwisseling met tevreden studenten over deze interculturele uitwisseling. De instroom van buitenlandse studenten is veeleer beperkt, met als belangrijke Universiteit Antwerpen
139
Deel 2
beperkende factor de taal. Om hieraan te verhelpen, moedigt het IMK binnen de decretale context het Engels aan als taal voor bepaalde opleidingsonderdelen of om als cursusmateriaal te gebruiken. De Commissie ondersteunt het IMK hierin. De Commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau als goed. 6.2. Onderwijsrendement De slaagpercentages van de voltijdse generatiestudenten zijn weergegeven in Grafiek 1. Het gemiddeld slaagpercentage over de periode 1995-2005 van de voltijdse generatiestudenten bedraagt 88 procent.
���� �����
����� �����
���
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
���
���
���
�� �����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
Grafiek 1: Slaagpercentages van de voltijdse generatiestudenten Milieuwetenschap
Gezien het feit dat het gaat om een aanvullende opleiding streven de opleidingsverantwoordelijken naar een theoretisch slaagpercentage van 100 procent. Die betrachting uit zich in het aanbieden van een deeltijds regime en de mogelijkheid om tijdens het academiejaar te mogen overschakelen van een voltijds naar een deeltijds programma. Ruim 98 procent van de afgestudeerden behaalt het diploma binnen de voorziene studieduur van een jaar voor het voltijdse programma. Voor het deeltijdse programma haalt 100 procent het in de voorziene twee jaar. Gemiddeld 12 procent van de ingeschrevenen zet de studie voortijdig stop, meestal om professionele redenen.
140
Deel 2
Universiteit Antwerpen
De Commissie is van mening dat de opleiding een uitstekend rendement haalt: het slaagpercentage is hoog en de studie-uitval laag. De Commissie beoordeelt het onderwijsrendement als excellent.
Algemene conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Vermits de Commissie de facetten ‘gerealiseerd niveau’ en ‘onderwijsrendement’ gunstig beoordeelt, krijgt het onderwerp ‘resultaten’ derhalve een positieve evaluatie.
Universiteit Antwerpen
141
Deel 2
Integraal oordeel van de Commissie De Commissie is van mening dat er binnen de masteropleiding Milieuwetenschap voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Samenvatting van de aanbevelingen van de Commissie in het kader van het verbeterperspectief De Commissie heeft de volgende suggesties geformuleerd in het kader van het verbeterperspectief: - het verstevigen van de methodologische component in het programma; - meer aandacht voor de mechanismen die aan de basis liggen van de relatie milieu-gezondheid; - meer aandacht besteden aan de communicatievaardigheden van de studenten; - het regelmatig opvolgen van de studietijd; - het inbrengen van meer discussies in de hoorcolleges; - het beter bewaken van de wetenschappelijke kwaliteit van de masterproeven; - het valoriseren van de academische bijdrage van de docenten; - het uitbreiden van het personeelsbestand van het IMK; - het uitbouwen van een gestructureerd contact met de alumni en met het beroepenveld. Het Instituut voor Milieukunde biedt volgens de Commissie een degelijke brede milieuwetenschappelijke opleiding aan die erg verrijkend is. De opleiding steunt op zeer gereputeerde milieuonderzoekers, tevens enthousiaste docenten. De Commissie heeft een grote waardering voor de uitstekende omkadering van de lesgevers en de studenten door het instituut. Ten slotte looft ze de didactische vormgeving van het programma, die het resultaat is van het streven om studenten via innoverende werkvormen zelfwerkzaam te laten zijn. De Commissie heeft bij de reactie van de opleiding op het deelrapport met genoegen vastgesteld dat de Universiteit Antwerpen inmiddels (in de tijd tussen het bezoek en de redactie van het rapport) reeds goede initiatieven heeft opgezet met het oog op een verdere verbetering van de opleiding Milieuwetenschap.
142
Deel 2
Universiteit Antwerpen
V
Universiteit Gent Master-na-master in de Milieusanering en het Milieubeheer
Woord vooraf De Commissie bezocht de master-na-masteropleiding in de Milieusanering en het Milieubeheer van 20 tot en met 22 december 2006. Als gevolg van de bachelor-masterhervorming is deze opleiding de opvolger van de vroegere ‘Aanvullende Opleiding in de Milieuwetenschappen en Milieutechnologieën die de Universiteit Gent tot en met het academiejaar 2004–2005 organiseerde. Waar relevant is het oordeel van de Commissie nog mee gebaseerd op de data die vergaard zijn voor de vroegere aanvullende opleiding. Meer bepaald gaat het om de gegevens in verband met het onderwijsrendement, het gerealiseerd niveau en de eindverhandelingen.
Universiteit Gent
143
Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen
Het zelfevaluatierapport beschrijft de volgende eindtermen voor de master-na-masteropleiding Milieusanering en Milieubeheer: Eindtermen Voldoende basiskennis van: - niet-verontreinigde ecosystemen - de bronnen en oorzaken van milieuverontreiniging - de methodologieën voor het nemen van lucht-, bodem-, water- en sedimentstalen met inbegrip van de detectie van milieuverontreiniging op zowel fysisch-chemisch, biologisch als microbiologisch vlak - de principes van risicoschatting - de maatregelen om het risico te beperken Om de functie van milieucoördinator te vervullen, dienen afgestudeerden voldoende vertrouwd te zijn met het regionale milieubeleid, de praktische implementatie van de Vlaamse milieuvergunningsdecreten en het decreet Bedrijfsinterne Milieuzorg, alsook met beslissingsondersteunende technieken voor milieubeheer. Bovendien moeten zij de milieueconomische consequenties kunnen inschatten. Inzichten - inzicht hebben in de aard en de ernst van de milieuverontreiniging en de manier waarop hieraan verholpen kan worden - zicht hebben op de taken van de milieucoördinator als sleutelfiguur en katalysator bij het totstandkomen van bedrijfsinterne milieuzorg Vaardigheden - voldoende vertrouwd zijn met de gebruikelijke strategieën voor staalname, de bestaande meetapparatuur, de statistische verwerking van de gegevens en de kritische evaluatie van de eindresultaten - risicoschattingen kunnen uitvoeren aan de hand van gevaar- en blootstellingevaluaties en tevens maatregelen kunnen voorstellen ter reductie van het risico - in heel grote mate vertrouwd zijn met de bestaande technologieën ter preventie en remediëring van milieuverontreiniging - via computersystemen informatie opzoeken - wetenschappelijk onderzoek op het vlak van milieu kunnen verrichten - rapporteren en mondeling toelichten van bevindingen zowel aan specialisten als aan leken
1.1. Niveau en oriëntatie De algemene doelstelling van de opleiding is het aanbieden van een multidisciplinaire vorming in de uiteenlopende disciplines van de milieuwetenschappen, de milieutechnologieën en het milieubeheer. De opleiding beoogt de vorming van mi-
144
Deel 2
Universiteit Gent
lieudeskundigen die een functie kunnen bekleden binnen overheidsinstellingen, gemeentebesturen, milieuadviesbureaus, milieubedrijven of in diverse industrieën. Aangezien ze erkend is door de overheid als ‘aanvullende vorming van het eerste niveau voor milieucoördinatoren’ moeten de afgestudeerden ook de taak van ‘milieucoördinator niveau A’ kunnen uitvoeren in een bedrijf of als externe milieucoördinator kunnen fungeren. Er is in de doelstellingen volgens de Commissie een zeer goede aandacht voor algemene en algemeen wetenschappelijke competenties. De doelstellingen zijn niet alleen gericht op het opdoen van wetenschappelijk disciplinaire kennis maar focussen tevens op inzicht en de bij het vakgebied horende vaardigheden. Creativiteit, kritische zin, probleemoplossend denken, zelfstandig aan onderzoek kunnen doen, werken in teamverband en levenslang leren zijn belangrijke competenties die goed aan bod komen en ook expliciet in de doelstellingen worden nagestreefd. De Commissie beoordeelt het facet ‘niveau en oriëntatie’ als goed. 1.2. Domeinspecifieke eisen De doelstellingen stroken volgens de Commissie zeer goed met de heersende internationale tendensen in het vakgebied en bij de verwachtingen en eisen van buitenlandse collega’s. Zo is er bijvoorbeeld expliciete aandacht in de doelstellingen voor preventie, duurzaamheid en biotechnologische oplossingen. De intensieve betrokkenheid van de lesgevers bij het internationale onderzoeksgebeuren draagt hier ongetwijfeld toe bij. De opleiding heeft volgens de Commissie ook een uitstekend en duidelijk profiel: ze profileert zich in haar doelstellingen als een multidisciplinaire opleiding met een sterke technologische component en een grote aandacht voor milieumanagement. Aangezien de opleiding erkend is als aanvullende vorming voor de functie van milieucoördinator wordt er uiteraard veel aandacht besteed aan bepaalde beroepsvaardigheden in de doelstellingen. De lesgevers hebben goede contacten met het beroepenveld via wetenschappelijke onderzoeksprojecten en dienstverleningsactiviteiten. Het CMS is tevens lid van het Thematisch Netwerk Afvalwaterzuiveringtechnologie Vlaanderen. Bovendien richt het bijscholingscursussen in die de milieucoördinatoren en de milieuambtenaren moeten, respectievelijk kunnen volgen. Ook die talrijke contacten maken dat de doelstellingen zeer goed zijn afgestemd op de noden van het beroepenveld. De Commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen van de masteropleiding als excellent.
Universiteit Gent
145
Deel 2
Algemene conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Vermits de Commissie zowel het facet ‘niveau en oriëntatie’ als het facet ‘domeinspecifieke eisen’ gunstig beoordeelt, geeft ze de opleiding bijgevolg ook een positieve beoordeling voor het onderwerp ‘doelstellingen’.
Onderwerp 2:
Programma
Beschrijving van het masterprogramma Het studiepakket is gestructureerd rond vier krachtlijnen: (1) de studie van ecosystemen, (2) het onderzoek van milieuverontreiniging op chemisch, microbiologisch, biologisch, fysisch en (eco)toxicologisch vlak, (3) het voorkomen en de technologie voor het saneren van milieuverontreiniging en (4) de wetgeving, de economische instrumenten inzake milieuverontreiniging en de milieuzorgsystemen. Dit studiepakket wordt aangevuld met een masterproef. De studie van ecosystemen wordt ingevuld door de opleidingsonderdelen ‘systeemecologie’ (3 ECTS) en ‘microbiologisch en biologisch onderzoek van milieuverontreiniging’ (5 ECTS). Het onderzoek van milieuverontreiniging wordt behandeld in vier opleidingsonderdelen: ‘chemisch onderzoek van milieuverontreiniging’ (4 ECTS), ‘microbiologisch en biologisch onderzoek van milieuverontreiniging’, ‘fysisch onderzoek van milieuverontreiniging’ (3 ECTS) en ‘toxicologisch onderzoek van milieuverontreiniging’(4 ECTS). De technologieën en technieken komen aan bod in ‘chemisch onderzoek van milieuverontreiniging’, ‘fysisch-chemische processen van de milieusanering’ (7 ECTS) en ‘biotechnologische processen van de milieusanering’ (4 ECTS). De wetgeving, de economische instrumenten en de milieuzorgsystemen worden verzorgd in de opleidingsonderdelen ‘milieurecht’ (4 ECTS), ‘milieueconomie en milieuzorgsystemen’ (4 ECTS) en ‘beslissingsondersteunende technieken voor milieubeheer’ (4 ECTS). Daarnaast is er ook nog het opleidingsonderdeel ‘milieueffectrapportering’ (3 ECTS) en de masterproef (15 ECTS). 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De doelstellingen zijn goed vertaald in het masterprogramma en de inhoud van het programma stelt de studenten in staat om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. De Commissie is van mening dat het programma qua breedte en diepgang zeker aan de doelstellingen die voor een academische master worden gesteld, beantwoordt. De domeinspecifieke focus op milieuwetenschap en milieutechnologie krijgt een zeer gedegen invulling, ook in de afzonderlijke opleidingsonderdelen. De beroepsvaardigheden komen onder meer aan bod via het aanleren van milieumanagementtechnieken, bedrijfsexcursies en bezoeken aan waterzuiveringsinstallaties, practica over
146
Deel 2
Universiteit Gent
het opmeten van geur- en geluidsoverlast, groepswerk en riviermonitoring. Meer aandacht zou er mogen gaan naar de recente inzichten inzake gezondheidsrisico’s. Een tekortkoming acht de Commissie het ontbreken van keuzemodules. Zij bepleit om hieraan in het verbeterperspectief aandacht te besteden. Voorts is het programma sterk aquatisch gericht en is er relatief weinig aandacht voor de aspecten bodem en energie. Het aanbieden van modules als water, bodem en lucht zou een verrijking zijn. De Commissie is er tevens voorstander van om de opleidingsonderdelen recht, economie en management in een sociaal-economische module te clusteren. De Commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als goed. 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Er is in het programma een goede aandacht voor kennisontwikkeling. Het programma is zo opgebouwd dat doorheen de verschillende opleidingsonderdelen het gehele kennisveld dat noodzakelijk is voor het op hoog niveau uitoefenen van de taak van milieudeskundige bij een overheidsinstelling, een gemeentebestuur, een milieuadviesbureau, een milieubedrijf of een industrie wordt doorlopen. Belangrijk hierbij is de aandacht die gegeven wordt aan het bijbrengen van een wetenschappelijke denkwijze en het ontwikkelen van een probleemoplossend vermogen en een attitude om aan zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te doen. In alle opleidingsonderdelen wordt ruim aandacht geschonken aan het verwerven van praktische vaardigheden en het toepassen van fundamentele kennis om praktische problemen op te lossen. Wetenschappelijke rapportering wordt hetzij via verslagen van oefeningen, hetzij via de masterproef aangeleerd. Attitudes zoals creativiteit, het in teamverband kunnen werken en communicatief zijn worden verworven via praktische oefeningen, specifieke groepsopdrachten en de voorbereiding van de masterproef. De aandacht voor een actuele kennisontwikkeling blijkt uit het feit dat de cursusinhouden jaarlijks worden aangepast aan de meest recente ontwikkelingen op het vlak van milieuwetenschappen, milieutechnologieën en technieken voor milieubeheer. In de lessen wordt tevens veel aandacht besteed aan de terugkoppeling naar het beroepenveld. Heel wat praktijkvoorbeelden worden in de vorm van casestudies besproken. Er worden verschillende gastsprekers uitgenodigd en een belangrijk deel van de masterproeven wordt uitgevoerd in het kader van samenwerkingsverbanden met bedrijven en overheidsinstellingen. De Commissie is van mening dat het academisch niveau van het programma hoog is en de studenten ook mogelijk maakt om een carrière als wetenschapper op te bouwen. De Commissie beoordeelt de academische gerichtheid van het programma als excellent. Universiteit Gent
147
Deel 2
2.3. Samenhang van het programma De Commissie is van mening dat het programma inhoudelijk goed in elkaar steekt. Zoals eerder aangehaald (zie beschrijving masterprogramma) is het programma gestructureerd rond vier krachtlijnen en die vier krachtlijnen krijgen in de verschillende opleidingsonderdelen een gedegen invulling. Inzake volgtijdelijkheid en geleidelijke kennisopbouw vereist dit programma geen bepaalde ‘verticale’ structuur. Er worden zoveel mogelijk opleidingsonderdelen ingezet in het eerste semester zodat er voldoende tijd en ruimte is in het tweede semester om aan de masterproef te werken, hetgeen de Commissie een goede zaak vindt. In het programma zijn er geen keuzeopleidingsonderdelen. Dit heeft te maken met het feit dat de scriptie van 8 ECTS uit het vroegere programma van de ‘Aanvullende Opleiding Milieuwetenschappen en –technologieën’ moest vervangen worden door een masterproef van minimaal 15 ECTS. Bovendien is de opleiding erkend als aanvullende vorming van het eerste niveau voor milieucoördinatoren, hetgeen een aantal vakinhoudelijke verplichtingen met zich meebrengt. De Commissie erkent dat een programma van 60 ECTS hierdoor grotendeels ‘vast gebetonneerd’ is maar zoals vermeld in 2.1. zou ze het toch een verrijking vinden als er een aantal thematische modules zouden aangeboden kunnen worden. In de eerste plaats gaan de opleidingsverantwoordelijken ervan uit dat de student het normtraject volgt van 60 ECTS in één academiejaar. Er zijn evenwel geïndividualiseerde trajecten mogelijk, bijvoorbeeld voor studenten die de opleiding combineren met resterende opleidingsonderdelen die ze nog moeten volgen uit hun basisopleiding of voor studenten die vrijstellingen hebben gekregen op basis van eerder verworven kwalificaties of competenties. Ten slotte kan de opleiding ook over twee jaren worden gespreid, telkens voor een totaal van 30 ECTS. De Commissie beoordeelt de samenhang van het masterprogramma als goed. 2.4. Studieomvang De masteropleiding voldoet aan de formele eisen met betrekking tot de studie-omvang: de masteropleiding bevat 60 studiepunten per jaar. 2.5. Studietijd Naast het peilen naar de studiebelasting in de jaarlijkse studentenevaluaties, werd de voorganger van de huidige opleiding, de ‘aanvullende opleiding milieuwetenschappen en –technologieën’, één keer onderworpen aan een aparte, uitgebreide studietijdmeting, in het academiejaar 2004–2005. Uit deze evaluatie blijkt dat de gemeten studietijd vrij goed overeenstemt met de begrote studietijd, al ligt voor sommige cursussen de gemiddelde studietijd duidelijk hoger dan de begrote studietijd. Bij de Commissie bestaat de indruk dat dit nog steeds het geval is. De opleidingsverantwoordelijken zijn van plan
148
Deel 2
Universiteit Gent
om de studietijd van de hervormde opleiding goed op te volgen. De Commissie ondersteunt hierbij de intentie van de Universiteit Gent om ook de aanvullende en masterna-masteropleidingen in haar centrale systeem van studietijdmetingen op te nemen. De Commissie kwam tijdens haar bezoek tot de conclusie dat de opleiding zwaar maar studeerbaar is en zeker aansluit bij de norm van 60 studiepunten – wat overeen moet komen met 1500 tot 1800 uren studietijd – per jaar. De Commissie beoordeelt de studietijd als goed. 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De gebruikte werkvormen bestaan uit hoorcolleges, praktische oefeningen in het laboratorium, praktische oefeningen met gevallenstudies, rekenoefeningen, zelfstudie, te presenteren papers, presentatie van een projectwerk dat in een groep werd uitgewerkt, bedrijfsbezoeken, seminaries met gastsprekers en de masterproef. Via de gastsprekers en de bedrijfsbezoeken komen de studenten in contact met de bedrijfswereld en met het beroepenveld. De praktische oefeningen en het veldwerk brengen, naast kennis, ook heel wat vaardigheden (handigheid, terreinervaring, kennis van staalname, …) en attitudes (nauwkeurigheid, creativiteit, in team werken, communicatief zijn) aan. De meeste lesgevers gebruiken het elektronisch leerplatform Minerva. Voorlopig heeft het vooral de functie van communicatiemiddel waarmee de lesgevers aankondigingen doen, oefeningen opgeven en bestanden ter beschikking stellen. Via dit platform wordt ook een discussieforum aan de studenten aangeboden. Voor de meeste opleidingsonderdelen is een syllabus beschikbaar. Daarnaast worden ook practicumnota’s, documentatie inzake bedrijfsbezoeken en een literatuurlijst met aanbevolen handboeken ter beschikking gesteld aan de studenten. De gebruikte werkvormen sluiten goed aan bij de doelstellingen van de opleidingsonderdelen. De Commissie bestempelt de gebruikte werkvormen als klassiek en degelijk. Ze meent evenwel dat in een dergelijk multidisciplinair programma de strikte scheiding tussen de opleidingsonderdelen moet doorbroken worden en dat integratie en synthese er een plaats in moeten krijgen. Dit kan via de aanpak van het probleemgestuurd onderwijs of via een syntheseopleidingsonderdeel waar een problematiek vanuit verschillende disciplines benaderd wordt. In het opleidingsonderdeel ‘Milieueffectrapportage (MER)’ gebeurt dit al ten dele maar de Commissie beklemtoont dat de verdere uitbouw van de multidisciplinaire aanpak niet alleen op het conto van de MER-docenten mag komen. Voorts bepleit de Commissie een meer geavanceerd gebruik van het elektronisch leerplatform Minerva. Minerva wordt alleen gebruikt als informatieplatform, een didactische aanpak ontbreekt. De Commissie denkt bijvoorbeeld aan het opzetten van een discussieforum. Ook hier zou de centrale universitaire overheid ondersteuning moeten kunnen bieden. Universiteit Gent
149
Deel 2
De Commissie heeft eveneens gemerkt dat de studenten nauwelijks naar de bibliotheek trekken om er handboeken te lenen. Omdat diezelfde studenten er over klagen dat ze voor sommige opleidingsonderdelen alleen over slides beschikken, suggereert de Commissie om de studenten een basispakket aan standaardwerken verplicht op te leggen. Dit pakket kan hen bovendien in hun latere professionele leven goed van pas komen. De Commissie beoordeelt de afstemming tussen vormgeving en inhoud voor het masterprogramma als voldoende. 2.7. Beoordeling en toetsing De evaluaties zijn permanent of periodegebonden. Permanente evaluaties gebeuren door de praktische en begeleide oefeningen van de studenten tijdens het semester te quoteren. Deze quoteringen worden in de totaalscore van het opleidingsonderdeel verrekend. De belangrijkste evaluaties zijn evenwel periodegebonden: het zijn de semesterexamens. De examinering gebeurt schriftelijk of mondeling. Tijdens het examen wordt ook de vaardigheid om praktische problemen op te lossen, nagegaan. De eindquotering voor een opleidingsonderdeel is het resultaat van de verdeling van de punten over de theorie (meestal 75 %) en de praktische oefeningen inclusief de veldactiviteiten (meestal 25 %). Het examenrooster wordt in overleg met de studenten en de lesgevers opgemaakt door de studentverantwoordelijke. Het examenrooster moet uiterlijk drie weken voor de examenperiode worden overgemaakt aan de coördinatoren van het CMS die het op hun beurt doorsturen naar het decanaat. Vervolgens worden alle studenten op de hoogte gebracht. Elke lesgever maakt zijn exameneisen bij de start van de cursus bekend aan de studenten. Na afloop van de laatste les wordt nogmaals duidelijk gemaakt hoe het examen precies verloopt. De resultaten van de examens van de eerste examenperiode (januari/februari) worden kort na de examenzittijd aan elke student individueel meegedeeld. Dit gebeurt via een gecodeerd feedbacksysteem, dat alleen aangeeft of de student al dan niet geslaagd is. De studenten kunnen dan contact opnemen met de lesgever, de studietrajectbegeleider of de facultaire ombudspersoon om hun resultaten te bespreken. Hierbij krijgen ze geen inzage in de verbeterde examenkopij. Het exacte examencijfer wordt evenmin meegedeeld. Op deze manier kunnen de studenten de oorzaken voor eventuele slechte resultaten proberen te achterhalen zodat ze hun studiemethode in het tweede semester kunnen aanpassen. Na de proclamatie van de eerste examenperiode (juli) is er gelegenheid tot individuele bespreking van de examenresultaten met recht op inzage van de eigen antwoorden bij schriftelijke examens.
150
Deel 2
Universiteit Gent
Studenten die tijdens de eerste zittijd niet geslaagd zijn, krijgen opnieuw in groep dezelfde kans om vragen te stellen aan de betrokken lesgevers voor de aanvang van de tweede examenzittijd (september). De kwaliteitsbewaking van het toetsgebeuren gebeurt onder meer op de deliberatie. Sterk afwijkende quoteringen kunnen er bediscussieerd worden. In de onderwijsevaluaties worden per lesgever expliciet vragen gesteld over het examen. Wanneer hieruit negatieve signalen opduiken, kunnen deze aan de betrokken lesgevers gemeld worden. De Commissie vindt het gecodeerde examensysteem niet transparant: de mededeling van de werkelijke resultaten gebeurt te laat. Ze vindt het dan ook een goede zaak dat vanaf het academiejaar 2006–2007 de globale codes worden vervangen door punten. Over de examenvragen zelf en de examenvormen is ze tevreden: de Commissie heeft een steekproef aan examenopgaven ingekeken en ze zijn zeer zeker gericht op het evalueren van de leerdoelen van de opleidingsonderdelen. De Commissie waardeert het tevens dat er na de deliberatie een feedbackmoment is voorzien. Gegeven de verbeteringen die aan het examensysteem worden aangebracht, beoordeelt de Commissie de beoordeling en toetsing voor de opleiding als goed. 2.8. Masterproef Het gewicht van de masterproef in de master-na-master Milieusanering en Milieubeheer bedraagt 15 studiepunten. Tot en met het academiejaar 2004–2005, in de ‘Aanvullende opleiding milieuwetenschappen en –technologieën’, maakten de studenten een eindwerk ter waarde van 8 studiepunten. In hun masterproef dienen de studenten hun persoonlijke interpretatie van praktijkgerichte gegevens die het resultaat zijn van experimenteel wetenschappelijk werk te verwerken. Vooral belangrijk is de eigen creatieve inbreng. Het onderwerp moet verband houden met één van de onderdelen van het studieprogramma. Het moet vernieuwend zijn en ofwel technologisch gericht zijn ofwel met milieumanagement te maken hebben. Voor de masterproef gelden zowel academische vereisten als vereisten die de wetgever stelt in verband met het milieucoördinatorschap. Die vereisten zijn volgens de Commissie goed uitgewerkt. Om de studenten te helpen bij de keuze van hun onderwerp worden tijdens de introductievergadering bij de aanvang van het academiejaar onderwerpen bekendgemaakt die door de betrokken docenten worden aangeboden en verder kunnen worden toegelicht. De Commissie las een steekproef aan eindwerken die binnen de uitgedoofde opleiding zijn gemaakt en constateerde dat het niveau van een klein aantal werken niet goed is omdat de onderwerpen niet aansluiten bij de expertise van de begeleiders. Universiteit Gent
151
Deel 2
Bij de invoering van de masterproef hebben de opleidingsverantwoordelijken dit probleem opgelost en verzekerden ze de Commissie tijdens haar bezoek dat ze bij het aanbieden van masterproefonderwerpen binnen de eigen onderzoekssterktes blijven of, indien er onderwerpen buiten de eigen expertises vallen, voor een goede externe begeleiding wordt gezorgd. Over de voorbereiding op en de begeleiding van de eindwerken is de Commissie positief. De verantwoordelijkheid voor de begeleiding berust bij een of meerdere promotoren, onder wie minstens één lid van of lesgever aan de faculteit Bioingenieurswetenschappen. Het kan hierbij gaan om een ZAP-lid, een doctor-assistent van de UGent of een gepromoveerde onderzoeker in vast of tijdelijk dienstverband van de UGent of van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. De begeleider moet, waar nodig, bijspringen hetzij in het aanbrengen van literatuurgegevens, hetzij in het op weg zetten van de student in een bepaalde fase van het onderzoek, hetzij bij het schrijven van het werk. De begeleider leest de door de student geschreven delen van de masterproef grondig na en stuurt ze vervolgens bij alvorens deze delen bij de promotor terecht komen. De dagelijkse begeleiding van de student gebeurt meestal door AAP of wetenschappelijke medewerkers die al dan niet reeds gedoctoreerd zijn. In de beginfase is het de bedoeling dat de student vertrouwd raakt met het onderwerp. Er worden een aantal specifieke technieken of vaardigheden aangeleerd die voor het desbetreffende onderzoek van belang zijn. Naarmate de masterproef vordert, wordt van de student een steeds grotere mate van zelfstandigheid en creativiteit verwacht. Tijdens de verdediging, die trouwens openbaar is, wordt de student beoordeeld door een jury. Om een constante lijn in de beoordeling te kunnen aanhouden, bestaat deze jury telkens uit de voorzitter en de secretaris van het CMS. Daarnaast wordt de jury aangevuld met de promotor en twee leescommissarissen. Slechts een leescommissaris mag lid zijn van dezelfde vakgroep als de promotor. Voor het geval een deel van het onderzoekswerk buiten de universiteit werd uitgevoerd, wordt het promotorschap waargenomen door een ZAP-lid enerzijds en een begeleider uit de instelling waar een deel van het werk werd uitgevoerd anderzijds. De beoordelingscriteria worden naar de mening van de Commissie goed door de promotoren aangehouden. Om de studenten meer mogelijkheden op het vlak van onderzoek te bieden en de samenwerking tussen studenten en diverse onderzoeksinstellingen te bevorderen, werd in 2004 door het CMS een samenwerkingsverband opgericht dat Traverse werd genoemd. In een eerste fase beoogt Traverse een uitwisseling van studenten. Geïnteresseerde studenten kunnen voor hun eindwerk van onderwijsinstelling veranderen. Traverse wordt in principe opengesteld voor alle hogeschool- en universiteitsonderzoeksgroepen in Vlaanderen die op het vlak van watertechnologie onderzoek verrichten. De Commissie beoordeelt dit facet als goed.
152
Deel 2
Universiteit Gent
2.9. Toelatingsvoorwaarden De opleiding staat open, hetzij rechtstreeks, hetzij op basis van een gunstige beoordeling na een bekwaamheidsonderzoek, hetzij na het volgen van een voorbereidingsprogramma, voor academische masters in de exacte en toegepaste wetenschappen, alsook voor masters industrieel ingenieur. Elk jaar schrijven zich 30 tot 35 studenten in voor de opleiding. Twee groepen studenten maken meer dan de helft van de instroom uit: de biologen (28,6 %) en de industrieel ingenieurs (25,8 %). De bioingenieurs zijn goed voor 13,5 % van de instroom. Bio-ingenieurs in de Milieutechnologie kunnen vrijstellingen krijgen voor de reeds gevolgde cursussen, mits vervangende opleidingsonderdelen worden opgenomen. Afhankelijk van de vooropleiding van de studenten bestaan de voorbereidingsprogramma’s uit opleidingsonderdelen die tot de programma’s bachelor in de bioingenieurswetenschappen behoren en dit voor een totaal van ten minste 10 en ten hoogste 60 studiepunten. Deze voorbereidingsprogramma’s worden pas vanaf het academiejaar 2005–2006 aangeboden en werden nog door geen enkele student gevolgd zodat hun kwaliteit nog niet kan worden beoordeeld. Eveneens afhankelijk van de vooropleiding zijn er bepaalde opleidingsonderdelen waar sommige studenten weinig voorkennis van hebben. In die gevallen wordt door de lesgevers verwezen naar bepaalde handboeken of geven ze op vraag van de student bijkomende uitleg. Voor opleidingsonderdelen die voor vele studenten onbekend zijn, wordt vertrokken van een basisniveau: de cursus milieurecht bijvoorbeeld is een cursus voor niet-juristen. De Commissie meent dat het programma goed aansluit bij de kwalificaties van de instromende studenten. Ze wenst in dit verband tevens te beklemtonen dat ze het belangrijk vindt dat dit programma alleen kan gevolgd worden door studenten die al een masteropleiding achter de rug hebben. Alleen zij beschikken volgens de Commissie over de nodige experimentele vaardigheden om een dergelijke multidisciplinaire opleiding aan te vatten. Bovendien vereist de milieuwetgeving dat een opleiding tot milieucoördinator een ‘aanvullende opleiding is’. Door de nieuwe financieringsregeling die de Vlaamse overheid aan het uittekenen is, is het statuut en de financiële toekomst van vele master-na-masteropleidingen evenwel nog erg onzeker. De Commissie beoordeelt de toelatingsvoorwaarden voor de masteropleiding als goed.
Universiteit Gent
153
Deel 2
Algemene conclusie bij onderwerp 2: Programma Vermits de Commissie alle facetten gunstig beoordeelt, krijgt het onderwerp ‘programma’ bijgevolg ook een positieve evaluatie.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Het Centrum voor Milieusanering (CMS) organiseert de opleidingen ‘Milieusanering en Milieubeheer’ en ‘Environmental Sanitation’. De dagelijkse inhoudelijke, administratieve en logistieke activiteiten worden in goede banen geleid door een academisch secretaris (tevens secretaris van de opleidingscommissie Milieusanering), een wetenschappelijk coördinator, een VLIR-UOS-coördinator en twee administratieve coördinatoren. Het centrum ressorteert onder de faculteit Bioingenieurswetenschappen. De opleiding wordt verzorgd door het personeel van een reeks vakgroepen die tot de verschillende faculteiten van de UGent behoren. Voor de faculteit Bioingenieurswetenschappen zijn dat de vakgroepen Landbouwtechniek, Biochemische en Microbiële Technologie, Toegepaste Analytische en Fysische Chemie, Toegepaste Ecologie en Milieubiologie, Organische Chemie en Landbouweconomie. Voor de faculteit Wetenschappen zijn het de vakgroepen Analytische Chemie en Geologie en Bodemkunde. Voor de faculteit Economie is het de vakgroep Algemene Economie. Voor de faculteit Ingenieurswetenschappen zijn het de vakgroepen Informatietechnologie en Chemische Proceskunde en Technische Chemie. En voor de faculteit Rechten, ten slotte, is het de vakgroep Publiekrecht. De vakgroepen zijn onderzoeksgericht en staan in voor de aanwerving van personeelsleden binnen de eigen groep. De taak van de opleidingscommissie Milieusanering met betrekking tot de inzet van het personeel voor onderwijsactiviteiten is adviserend. Voor nieuwe opleidingsonderdelen binnen de opleidingen van het CMS schrijft de decaan verschillende vakgroepen aan waarvan hij meent dat ze de nodige expertise in huis hebben. De dossiers die de vakgroepen indienen, worden geëvalueerd door de opleidingscommissie, die vervolgens een advies uitbrengt aan het faculteitsbestuur. Het faculteitsbestuur beslist aan welke vakgroep het opleidingsonderdeel wordt toevertrouwd. Voor bestaande opleidingsonderdelen kent het faculteitsbestuur, op voorstel van de opleidingscommissie die de vakgroepen geraadpleegd heeft, de lesopdrachten toe aan de verschillende vakgroepen. Binnen elke vakgroep worden de onderwijsopdrachten verdeeld op basis van de expertise, de ervaring en de belasting van het academisch personeel.
154
Deel 2
Universiteit Gent
3.1. Kwaliteit personeel De Commissie is van oordeel dat het Centrum voor Milieusanering de studenten en lesgevers uit beide opleidingen uitstekend administratief en wetenschappelijk omkadert. De aanduiding van de lesgevers betrokken bij de opleiding Milieusanering en Milieubeheer gebeurt op advies van de opleidingscommissie Milieusanering. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat er bij de aanstelling van de docenten en assistenten goed rekening wordt gehouden met de onderwijsnoden die de opleidingscommissie formuleert. De Universiteit Gent heeft in haar aanstellings- en bevorderingsbeleid ook oog voor de onderwijskundige capaciteiten van haar (toekomstig) academisch personeel. Zo spelen bij bevorderingen de onderwijsevaluaties door de studenten een rol. 9 van de 15 docenten volgden een basisdocententraining die door de UGent centraal wordt georganiseerd. Voor de opleiding wordt de meest geschikte lesgever gerekruteerd uit de groep van potentiële lesgevers binnen de vakgroep wiens specialisatie het dichtst aanleunt bij de verwachte inhoud van een opleidingsonderdeel. Het is ook zo dat de meeste lesgevers die bij de master-na-master betrokken zijn ook een vergelijkbaar vak doceren in de proefjaren van de opleiding bioingenieursopleiding Milieutechnologie. De meeste lesgevers (8) komen uit de faculteit Bioingenieurswetenschappen. Daarnaast komen er telkens twee lesgevers uit de faculteiten Wetenschappen en Ingenieurswetenschappen. Uit de faculteiten Rechtsgeleerdheid en ‘Economie en Bedrijfskunde’ komt telkens een lesgever. Er is ook een gastprofessor bij deze opleiding betrokken. De Commissie is van oordeel dat de vakinhoudelijke deskundigheid van de lesgevers buiten kijf staat, evenals het enthousiasme waarmee dezen zich van hun onderwijstaak kwijten. In het kader van het verbeterperspectief stipt de Commissie de didactische begeleiding aan. Zoals eerder aangehaald in facet 2.6. zou de opleiding wel een didactisch ‘likje verf’ kunnen gebruiken. De docenten en assistenten zouden hiervoor wel de nodige bagage en ondersteuning moeten krijgen. Gezien zowel de zeer grote kundigheden van het personeel op het gebied van onderzoek en onderwijs beoordeelt de Commissie de kwaliteit van het personeel als excellent. 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De onderzoeksoutput gedurende de jongste vijf jaar van het lesgevend personeel was over de hele linie zeer hoog, tot aan een internationaal topniveau toe. Bovendien is het onderzoek dat wordt uitgevoerd zeer relevant voor de opleiding. In verband hiermee beoordeelt de Commissie de academische gerichtheid van de staf als excellent. De waaier aan specialisaties is bovendien zeer groot. Universiteit Gent
155
Deel 2
Vele lesgevers onderhouden nauwe contacten met de industrie en de overheid via gemeenschappelijke projecten of activiteiten op het vlak van consultancy. Hierdoor zijn ze goed op de hoogte van de wensen van het beroepenveld en kunnen ze er, in de mate dat het academisch verantwoord is, mee rekening houden bij het invullen van hun onderwijsopdracht. Voor een aantal opleidingsonderdelen worden ook gastsprekers uit het beroepenveld uitgenodigd om hun praktijkgerichte expertise over te brengen. De academische gerichtheid van de staf is excellent. 3.3. Kwantiteit personeel Elk jaar schrijven zich 30 tot 35 studenten in voor de opleiding, waarvan de onderwijsopdracht door 15 ZAP-leden wordt uitgevoerd. Daarbij krijgen ze hulp van 29 AAP-leden en 20 ATP-leden. Twee van de 15 ZAP-leden zijn jonger dan 39 jaar, zes zijn tussen de 40 en 49 jaar oud, vier zijn tussen de 50 en 59 jaar oud en drie zijn ouder dan 60 jaar. Drie van de 15 ZAP-leden werken deeltijds aan de UGent, de overige zijn voltijds aan de universiteit verbonden. Zoals eerder vermeld, in facet 3.1., zijn 8 ZAP-leden afkomstig uit de faculteit Bioingenieurswetenschappen waar het Centrum voor Milieusanering onder ressorteert. De omvang van het wetenschappelijk personeelsbestand dat aan de opleiding verbonden is, is volgens de Commissie stabiel en de leeftijdsstructuur is gezond. Meer aandacht zou er volgens haar wel besteed mogen worden aan het voeren van een actief gelijkekansenbeleid, in het bijzonder door het aantrekken van vrouwelijke ZAP-leden. Het Centrum voor Milieusanering wordt bemand door een ZAP-lid dat de taak van academisch secretaris vervult en door vier coördinatoren: een wetenschappelijk coordinator, een VLIR-UOS-coördinator en twee administratieve coördinatoren. De coördinatoren werken deeltijds voor het CMS. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de vier coördinatoren betaald worden met de subsidies die de ICP-opleiding ontvangt van VLIR-UOS en werken onder tijdelijke contracten wat de continuïteit niet ten goede komt. Mede in het licht hiervan steunt de Commissie de vraag tot aanstelling van een statutair ATP-lid. De Commissie beoordeelt de kwantiteit van het personeel als goed
Algemene conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Vermits de Commissie alle facetten gunstig evalueert, krijgt het onderwerp ‘personeel’ eveneens een gunstige beoordeling.
156
Deel 2
Universiteit Gent
Onderwerp 4:
Voorzieningen
4.1. Materiële voorzieningen Het CMS beschikt over een eigen verdieping in een bijgebouw dat deel uitmaakt van het gebouwencomplex aan de Jozef Plateaustraat 22 in Gent. De beschikbare ruimte herbergt twee leslokalen, burelen voor het personeel, de bibliotheek, een vergaderzaaltje, een computerlokaal voor de studenten van de opleiding Environmental Sanitation, een opslagruimte en een keuken. De leslokalen zijn van de nodige multimediale apparatuur voorzien. Omdat verschillende professoren hun cursus wensen te doceren in een auditorium dat niet ver van hun laboratorium verwijderd is, volgen de studenten ook lessen aan de Campus Coupure, Campus De Sterre (Krijgslaan), Campus Proeftuinstraat, Campus Technologiepark (Zwijnaarde) en Campus Hoveniersberg. De laboratoria van de verschillende vakgroepen die in de opleiding participeren, zijn uitgerust met onderzoeksapparatuur die de studenten mogen gebruiken in het kader van de gespecialiseerde practica of voor de masterproef. Gezien het relatief grote aantal master-na-masterstudenten gebeurt het wel eens dat bepaalde practicumzalen te klein zijn. Daarom merken de studenten soms op dat er onvoldoende apparatuur beschikbaar is om alle studenten bepaalde experimenten zelf te laten uitvoeren. Een oplossing hiervoor is het opsplitsen van de groep. Het CMS beschikt over een kleine bibliotheek. Ze omvat de eindwerken van alle studenten die aan het CMS studeerden, een aantal binnen- en buitenlandse milieutijdschriften en een 300-tal voornamelijk Engelstalige standaardwerken. Daarnaast zijn er ook nog een aantal milieugerichte afstudeerwerken uit de richting bioingenieur, een beperkt aantal doctoraalscripties en 147 milieurapporten. In deze bibliotheek kunnen de studenten gebruik maken van vier computers met internetaansluiting. Naast de CMS-bibliotheek, zijn er ook nog de faculteitsbibliotheek, de vakgroepbibliotheken en de centrale bibliotheek van de UGent. In het kader van het plan om de bibliotheken aan de UGent te hervormen, is ook de facultaire bibliotheekraad gewonnen voor een centralisatie van de boeken en tijdschriften in één facultaire bibliotheek. Een dergelijke centralisatie biedt een oplossing voor de versnippering en soms beperkte toegankelijkheid van de vakgroepbibliotheken. Het CMS vroeg de faculteitsraad echter om zijn bibliotheek te laten bestaan zolang er een ruimtelijke scheiding bestaat tussen de faculteitscampus en het CMS. In het kader van de praktische oefeningen en veldwerkactiviteiten wordt een aanzienlijke hoeveelheid aan kleine laboratoriumapparatuur gebruikt. Voor onderzoeksactiviteiten in het kader van de masterproef zijn er ook diverse gesofisticeerde apparaten, reactoren en speciale installaties beschikbaar.
Universiteit Gent
157
Deel 2
Wanneer de studenten zich voor de eerste keer officieel inschrijven aan de UGent wordt hen een gratis UGent emailadres, een gebruikersnaam en een wachtwoord toegestuurd. Via de UGent-account krijgen de studenten ook toegang tot een persoonlijke schijfruimte van 50 Mb waarop zij hun email en documenten kunnen bewaren. De account vormt ook de toegang tot de digitale leeromgeving Minerva. De Commissie heeft tijdens haar bezoek geconstateerd dat sommige laboratoria, zeker tegen de achtergrond van het uitstekende niveau van het onderzoek dat daar plaatsvindt, werkelijk penibel gehuisvest zijn. Het kan volgens haar niet zo zijn dat toponderzoekers, maar ook studenten, in dergelijke omstandigheden moeten werken. Ook is de Commissie van mening dat de bibliotheekcollecties, zowel die van de faculteitsbibliotheek als die van het CMS, nog maar juist voldoende zijn uitgerust: hier is eveneens een financiële inhaalbeweging op haar plaats. De leslokalen zijn wel goed uitgerust, er is voldoende ICT-infrastructuur en de studenten kunnen in de bibliotheek, de leslokalen en de keuken van het CMS terecht voor zelfstudie of voor het voorbereiden van groepsopdrachten. De Commissie beoordeelt de materiële voorzieningen als voldoende. 4.2. Studiebegeleiding De informatieverstrekking over de opleiding gebeurt via de brochures en de ‘afstudeerbeurs – verder studeerbeurs’ – van het centrale Adviescentrum voor Studenten. Het CMS verstuurt ook zelf een folder met bijhorende poster naar de Vlaamse hogescholen en universiteiten. Van het bestaan van de opleiding wordt ook melding gemaakt in een aantal vaktijdschriften en brochures die in Vlaanderen verspreid worden. Ook op de tweejaarlijkse IFEST-milieubeurs1 wordt er reclame gemaakt voor de master-na-master Milieusanering en Milieubeheer. De Commissie is van mening dat die informatieverstrekking aan potentiële studenten zeer gericht en goed georganiseerd is. Binnen de opleiding verloopt de informatieverstrekking eveneens vlot. Bij de aanvang van het academiejaar lichten de opleidingsverantwoordelijken de studenten in over het studieprogramma en de faciliteiten binnen het CMS. Voor inlichtingen in verband met internationale uitwisselingsprogramma’s kunnen de studenten steeds terecht op de afdeling Internationale Betrekkingen van de UGent en bij de facultaire medewerker Internationalisering. De studiebegeleiding tijdens de opleiding wordt op drie niveaus georganiseerd. Op centraal niveau kunnen de studenten terecht bij het eerder genoemde adviescentrum 1 | Internationale vakbeurs voor milieu, energie en arbeidsveiligheid
158
Deel 2
Universiteit Gent
voor problemen met studiemethodiek, studieorganisatie en studiehouding. Ook studenten met psychosociale problemen kunnen er persoonlijk begeleid worden. De facultaire studietrajectbegeleider richt zich dan weer op de opleidingsgebonden aspecten van het studeren zoals studiekeuze, studieaanpak en studievoortgang. Met specifieke vragen over een opleidingsonderdeel kunnen studenten terecht bij de docenten en de assistenten. De Commissie is zeer te spreken over de begeleiding van de studenten, zowel inhoudelijk als sociaal. De coördinatoren van het CMS, waarvan één de opleiding zelf heeft gevolgd, staan zeer dicht bij de studenten. Twee keer per semester organiseren zij studentengesprekken over de inhoudelijke aspecten van de opleiding. De problemen die tijdens de gesprekken naar boven komen, worden doorgespeeld aan de lesgevers. Omgekeerd schakelen ook de assistenten en de professoren de coördinatoren in als ze merken dat sommige studenten het moeilijk hebben. Zijn de problemen ernstig, dan wordt de facultaire ombudspersoon ingeschakeld. De Commissie beoordeelt de studiebegeleiding als excellent.
Algemene conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Vermits de Commissie de facetten ‘materiële voorzieningen’ als ‘studiebegeleiding’ als positief evalueert, krijgt ook het onderwerp ‘voorzieningen’ een positieve beoordeling.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
De faculteitsraad van de faculteit Bioingenieurswetenschappen bestaat uit 29 ZAP-leden, 3 AAP-leden en 7 studenten. De faculteitsraad adviseert het universiteitsbestuur onder meer over het vaststellen van een onderwijsregeling en een programma voor elke opleiding, de toelatingsvoorwaarden voor de masterprogramma’s, het vaststellen van vacatures en de benoeming, aanstelling en bevordering van professoren. Als hoogste instantie binnen de faculteit staat hij tevens in voor de bewaking van de kwaliteit van het onderwijs. De raad heeft echter heel wat taken op dit vlak gedelegeerd naar andere instanties. De belangrijkste zijn de opleidingscommissies, de kwaliteitscel onderwijs, de GIT-commissie en de ombudspersoon. De facultaire kwaliteitscel onderwijs (KCO) telt 16 leden: 11 ZAP-leden, 1 AAPvertegenwoordiger, 2 ATP-leden en 2 studentenvertegenwoordigers. De onderwijsdirecteur is een van de ZAP-leden en tevens voorzitter van de KCO. De KCO heeft als taak de kwaliteit van het onderwijs aan de faculteit te bewaken en te bevorderen. Universiteit Gent
159
Deel 2
De GIT-commissie2 werd in oktober 2005 opgericht als rechtstreeks gevolg van de implementatie van het Flexibiliseringsdecreet. De commissie moet aanvragen voor geïndividualiseerde trajecten beoordelen en goed- of afkeuren. Ze heeft ook een adviserende rol bij het aanvragen van vrijstellingen op basis van creditcontracten, elders verworven competenties en elders verworven kwalificaties. De opleidingscommissie Milieusanering bestaat uit 11 ZAP-leden, 3 AAP-leden en 3 studenten. Zij staat in voor het bepalen van de doelstellingen, de vormgeving en de praktische uitwerking van de inhoud van het onderwijs binnen het CMS. Daarnaast staat zij in voor de kwaliteitsbewaking van het onderwijs en het verloop en de begeleiding van de onderwijsleerprocessen. Zij geeft onder meer advies aan de faculteit over de lesgevers die jaarlijks worden aangeduid en over studentenaangelegenheden. 5.1. Evaluatie van de resultaten Voor de voortgezette academische opleidingen, waartoe de vroegere ‘aanvullende opleiding in de Milieuwetenschappen en Milieutechnologieën behoorde, werden er slechts sporadisch onderwijsevaluaties door de studenten op centraal of facultair niveau georganiseerd. Om dit hiaat weg te werken, voerde het CMS op het einde van elk academiejaar zelf een studentenevaluatie uit. Hier komt verandering in. Vanaf het academiejaar 2007–2008 neemt de KCO het over en worden ook de master-namasteropleidingen in het centrale kwaliteitszorgsysteem opgenomen. De Commissie is van mening dat het interne kwaliteitszorgsysteem op het niveau van het CMS zeer goed georganiseerd is. De evaluaties die het CMS uitvoert, peilen naar de lessen, de syllabi, het doceren, de praktische oefeningen en de examens. Er wordt tevens gepeild naar de verhouding theorie-praktijk, de studiebelasting, de tijd voor de masterproef en de appreciatie van het programma in zijn geheel. De participatiegraad aan deze enquêtes is hoog. De centrale universitaire overheid heeft tot nog toe weinig aandacht besteed aan de aanvullende programma’s maar hier komt gelukkig verandering in. De Commissie vindt het een goede zaak dat de KCO de interne kwaliteitszorg voor alle opleidingen binnen haar faculteit gaat verzorgen. De goede aandacht voor interne kwaliteit blijkt ook uit het zelfevaluatierapport: het werd zorgvuldig en met de nodige zelfkritische zin en openheid geschreven. De Commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als goed. 5.2. Maatregelen tot verbetering De opleiding werd nog nooit aan een externe evaluatie werd onderworpen. De globale resultaten van de (interne) studentenevaluaties worden in de opleidingscommissie besproken. De lesgevers kunnen een kopie krijgen van de studentenevalua2 | GIT staat voor geïndividualiseerde trajecten
160
Deel 2
Universiteit Gent
ties die met hun cursus te maken hebben. Deze evaluaties geven dikwijls aanleiding tot kleine aanpassing van het programma, de invulling van bepaalde opleidingsonderdelen of de gehanteerde werkvormen. De Commissie heeft geconstateerd dat de opleidingscommissie goed rekening houdt met de resultaten van de studentenevaluaties. Zo werden er examens van de eerste examenperiode van het eerste semester verplaatst naar de eerste examenperiode van het tweede semester teneinde de studiedruk te verminderen. Bij de omvorming van de voorgezette opleiding werd op vraag van de studenten meer aandacht besteed aan het aspect ‘praktische bodemsanering’. De Commissie beoordeelt dit facet als goed. 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Bij de verschillende raden en commissies die hierboven werden opgesomd, zijn de verschillende geledingen van het personeel van de faculteit en de studenten meestal betrokken. In de opleidingscommissie zetelen naast ZAP-leden ook AAP-leden en studenten. De Commissie constateerde tijdens haar bezoek dat de vertegenwoordigers van de studenten en het AAP goed gekend zijn bij hun collega’s en dat ze wel degelijk inspraak hebben. Ook de coördinatoren van het CMS hebben een volwaardige inbreng in de opleidingscommissie. Elke lesgever heeft door zijn onderzoek- en dienstverleningsactiviteiten een professionele kennissenkring opgebouwd en gebruikt die contacten om feedback te vragen wanneer een curriculumvernieuwing zich aandient of gewoon om inhoudelijke aspecten van de cursus te bespreken. Zoals eerder vermeld, is het CMS ook lid van TNAV. Vanuit het CMS wordt een poging ondernomen om een adressenbestand van alumni bij te houden, maar een echte alumniwerking ontbreekt. Dit wordt niet alleen door de Commissie maar ook door de alumni als een gemis ervaren. De organisatie van een vormingsdag per jaar zou al een goed begin zijn. De Commissie beoordeelt de betrokkenheid van de studenten, medewerkers, alumni en het beroepenveld als voldoende.
Algemene conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Vermits de Commissie de facetten ‘evaluatie van de resultaten’, ‘maatregelen tot verbetering’ en ‘betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld’ als positief beoordeelde, krijgt het onderwerp ‘interne kwaliteitszorg’ derhalve ook een gunstige beoordeling.
Universiteit Gent
161
Deel 2
Onderwerp 6:
Resultaten
6.1. Gerealiseerd niveau De algemene doelstelling van de opleiding bestaat uit het aanbieden van een multidisciplinaire vorming in de uiteenlopende disciplines van de milieuwetenschappen, de milieutechnologieën en het milieubeheer. Uit de alumni-enquête die werd uitgevoerd ter voorbereiding van het bezoek van de Commissie blijkt dat binnen de vroegere opleiding de afgestudeerden zeker het nagestreefde niveau bereikten. De alumni gaven aan zeer tevreden te zijn over genoten opleiding en doen het goed op de arbeidsmarkt. Dat de doelstellingen worden gehaald, blijkt tevens uit de kwaliteit van de eindwerken, die over het algemeen goed is. Uit de alumni-enquête blijkt dat van diegenen die een baan hebben 32 % werkt in de privésector, 23 % bij de overheid, 27 % in een onderzoeksinstelling en 18 % aan de universiteit. In alle gevallen gaat het om een milieugerelateerde baan. Binnen de private sector is de milieu-industrie de belangrijkste werkgever. Binnen de openbare sector hebben de afgestudeerden vooral te maken met milieuwetgeving en milieubeleidsaspecten. De alumni met wie de Commissie heeft gesproken, loofden de goede technologische en wetenschappelijke basis die ze tijdens de opleiding hadden meegekregen. Ze gaven mee dat ze door het beroepenveld zeer gewaardeerd worden, iets wat ook bleek uit de functies die ze bekleden. Als verbeterpunt gaven ze aan dat het programma sterk aquatisch gericht is en dat het aspect bodem beter aan bod zou mogen komen. De opleiding wordt niet gevolgd door buitenlandse studenten en er nemen ook geen Vlaamse studenten van deze opleiding deel aan uitwisselingsprogramma’s. De Commissie beschouwt dit evenwel niet als een tekortkoming omdat het programma vooral afgestemd is op het milieubeleid in Vlaanderen. Wel krijgen de studenten voor een bepaald opleidingsonderdeel samen les met de studenten van het ICPprogramma Environmental Sanitation en werken ze samen in dezelfde onderzoekslaboratoria in het kader van hun masterproef of scriptie. Die interactie wordt door de Vlaamse studenten als zeer positief ervaren en zou volgens de Commissie nog geïntensiveerd mogen worden. Gezien de kwaliteit van de opleiding, de kwaliteit van het ermee samenhangende onderzoek en de grote tevredenheid van de ondervraagde alumni beoordeelt de Commissie het gerealiseerd niveau als excellent. 6.2. Onderwijsrendement De slaagpercentages van de voltijdse generatiestudenten zijn weergegeven in Grafiek 1. Het gemiddeld slaagpercentage over de periode 1995–2004 van de voltijdse generatiestudenten bedraagt 83,8 procent. Van de niet-geslaagden schreef 10 pro-
162
Deel 2
Universiteit Gent
cent zich niet in voor de examens. Het slaagpercentage van de deeltijdse generatiestudenten is 88,4 %. Expliciete streefcijfers heeft de opleiding niet maar ze streeft er wel naar om zo hoog mogelijke slaagpercentages te bekomen en daar slaagt ze volgens de Commissie uitstekend in. De overgrote meerderheid van de voltijdse studenten (ruim 90 %) heeft slechts een jaar nodig om het programma af te werken. Voor de voltijdse studenten is de gemiddelde studieduur 1 jaar en 1 maand.
����
�����
�����
�����
�����
���
����� �����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
���
���
���
�� �����
�����
�����
�����
�����
�����
Grafiek 1: Slaagpercentages van de generatiestudenten master-na-master Milieusanering en Milieubeheer
De studie-uitval in de opleiding is laag en als dit voorkomt, is ze meestal het gevolg van het feit dat de studenten een interessante werkaanbieding kregen of, indien ze al werkten, tot de conclusie kwamen dat de opleiding moeilijk te combineren viel met hun job. Sinds het academiejaar 2005–2006 is er centraal een studievoortgangonderzoek opgestart, maar resultaten waren er ten tijde van de visitatie nog niet. De Commissie beoordeelt het onderwijsrendement als excellent.
Algemene conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Vermits de Commissie de facetten ‘gerealiseerd niveau’ en ‘onderwijsrendement’ gunstig evalueert, krijgt het onderwerp ‘resultaten’ derhalve een gunstige beoordeling. Universiteit Gent
163
Deel 2
Integraal oordeel van de Commissie De Commissie is van mening dat er binnen de master-na-masteropleiding Milieusanering en Milieubeheer voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Samenvatting van de aanbevelingen van de Commissie in het kader van het verbeterperspectief De Commissie heeft de volgende suggesties geformuleerd in het kader van het verbeterperspectief: - het aanbieden van keuzemodules voor de aspecten water, bodem en lucht; - meer aandacht voor de recente inzichten in de gezondheidsriciso’s; - het doorbreken van de strikte scheiding tussen opleidingsonderdelen via de aanpak van het probleemgestuurd onderwijs of via een syntheseopleidingsonderdeel waar een problematiek vanuit verschillende disciplines benaderd wordt; - het uitwerken van een didactische aanpak voor het elektronisch leerplatform Minerva; - het opleggen van een basispakket aan standaardwerken aan de studenten; - het meer aandacht besteden aan de didactische vorming van het personeel; - het uitbouwen van een alumniwerking. Een paar verbetersuggesties zijn opleidingsoverstijgend: - een zeer urgente betere huisvesting van sommige laboratoria; - het uitbouwen van de bibliotheekcollectie. Het Centrum voor Milieusanering biedt volgens de Commissie een gedegen milieuwetenschappelijke en milieutechnologische opleiding aan waarvan de academische diepgang zeer groot is. De opleiding steunt op sterke onderzoeksgroepen en het onderwijs wordt verzorgd door een gepassioneerde staf. De Commissie heeft een grote waardering voor de uitstekende omkadering van de lesgevers en de studenten door de directie en de coördinatoren van het centrum. Ze wenst hierbij te beklemtonen dat zij het belangrijk vindt dat deze opleiding haar master-na-masterstatuut kan blijven behouden. Ten slotte meent de Commissie dat het bewaken van de kwaliteit niet alleen een zaak is van de opleidingscommissie. Zij vindt het dan ook een goede zaak dat de centrale KCO vanaf het academiejaar 2007–2008 alle opleidingen in haar kwaliteitszorgsysteem opneemt. De Commissie heeft bij de reactie van de opleiding op het deelrapport met genoegen vastgesteld dat de Universiteit Gent inmiddels (in de tijd tussen het bezoek en de redactie van het rapport) goede initiatieven heeft opgezet met het oog op een verdere verbetering van de opleiding.
164
Deel 2
Universiteit Gent
VI
Universiteit Gent Master of Environmental Sanitation
Foreword The Committee visited the International Course Programme (ICP) ‘Environmental Sanitation’ from 20 to 22 December 2006 inclusive. The current study programme is a two-year course in English. The first year consists of a complementary study programme (GAS), after which the student obtains the diploma ‘Academic degree of Complementary Studies in Environmental Sanitation’. The second year is an advanced study programme (GGS) leading to the ‘Master of Science in Environmental Sanitation’ diploma. As of October 2007, the programme contents will undergo a number of changes as a consequence of the implementation of the BaMa in Flemish Universities. The Committee based its assessment of the reformed programme on the current, outgoing programme (GAS+GGS) and the plans for the reformed programme. As the ‘Environmental Sanitation’ course is an International Course Programme, the Committee also included an expert appointed by the VLIR-UDC1. This specialist was responsible for assessing aspects of the programme that are relevant for development. Since the programme is taught in English, it was decided to write this assessment report in English as well.
1 | Vlaamse Interuniversitaire Raad (Flemish Interuniversity Council) – University Development Cooperation. Since 1998 the VLIR has been responsible for the administration of the funds made available by the federal government department Directoraat-Generaal Ontwikkelingssamenwerking (Directorate-General for Development Cooperation). The UDC secretariat was created to that end. Activities financed using these funds include training projects, scholarship programmes, scientific programmes and institutional cooperation programmes.
Universiteit Gent
165
Deel 2
Subject 1:
Objectives
The self-evaluation report describes the following final attainment levels for the current and reformed master’s course in Environmental Sanitation: The general objective of the study programme is the education of environmental specialists with ample knowledge of (1) the concepts and issues associated with environmental pollution, (2) the detection and quantification of environmental contamination, (3) the possible impact of environmental pollutants on ecosystems and biota, together with current techniques for risk assessment, and (4) the available technologies for the prevention and remediation of environmental pollution and the way they are designed and applied in practice. The general objective is translated in the following desired final qualification: Knowledge Graduates must have ample knowledge of (1) non-polluted ecosystems, (2) the sources and causes of environmental pollution, (3) the methodologies for taking samples of air, soil, water and sediments, and for the detection of environmental pollution (both with physical-chemical and biological/microbiological methods), (4) carrying out risk assessments, (5) regulatory actions to reduce the risk and (6) technologies for the prevention and remediation of environmental pollution, including the treatment of biological and solid waste. Insights Graduates must have adequate knowledge of the nature and severity of environmental pollution and the way in which this can be remedied. In addition, they must be familiar with the various measures that promote the prevention of environmental pollution. Skills Depending on their future job environment and their professional responsibilities, graduates should: - be well acquainted with (1) the current strategies for sampling, (2) the available methodologies for analysis, including the operation and maintenance of instrumentation, (3) the statistical processing of data and (4) the critical evaluation of the results obtained; - be able to conduct risk assessments based on hazard and exposure evaluations and to propose adequate measures for the reduction of the risk; - be able to apply and adjust the current technologies for the prevention and remediation of environmental pollution. In addition, they must be capable of (1) searching for scientific information using computer systems, (2) conducting scientific research in the field of environmental sanitation and (3) reporting on their findings by means of scientific reports and publications.
166
Deel 2
Universiteit Gent
Attitudes Graduates should be able to fulfil executive functions in institutions and companies that deal with either monitoring and/or regulatory decision-making, or prevention and remediation technologies. Graduates should be able to demonstrate (scientific) creativity, to communicate effectively and to transfer knowledge through publications and the organisation of workshops and symposia. The students are offered the opportunity to specialise within the study programme. There are four options: soil, water, air and ‘ecology and nature conservation’. The objectives of the options are as follows: Soil The main objective of this option is to provide students with a fundamental and thorough knowledge of (1) the different causes of soil pollution, (2) the pollutants involved, (3) their detection and qualification in soil samples, (4) the behaviour and movement of pollutants in soil, (5) their impact on the environment and (6) the most important soil conservation and sanitation technologies, including the means of application. Water The main objective of this option is to educate students to become specialists in sustainable and integrated water management, taking into consideration both the problem of surface water and groundwater and the interactions between water and soil and the water-soil-atmosphere continuum. Mathematical and ecological models are very important instruments for fundamental analysis. Attention is paid not only to the problem of water quality but also to possible solutions by means of purification. The aim is therefore to familiarise students with (1) advanced biotechnological and physical processes in the field of water purification, (2) mathematical models that can be applied for the design of equipment in which the various processes are carried out and (3) the mode of operation of the equipment that is used in practice. In the framework of sustainable development and the application of soft technologies in developing countries, the use of natural systems for the purification of waste water also needs to be taken into consideration. As far as agriculture is concerned, future water quality managers need to be well acquainted with irrigation techniques and water drainage. Finally, with a view to efficient water management, support is also needed from the environmental legislator. Moreover, an adequate knowledge of statistics and information technology is also essential. Air The main goal of this option is (1) to provide students with a thorough understanding of the properties and dynamics of the atmosphere, (2) to teach them how to deal with atmospheric dispersion models, (3) to familiarise them with the different techniques used to purify air, (4) to translate these techniques into mathematical models for application in the design of purification installations, (5) to discuss the progress of processes which are currently applied and (6) to offer students the opportunity to look at a number of specific topics in greater depth. Universiteit Gent
167
Deel 2
Ecology and nature conservation (omitted in the reformed study programme) The objective of this option is to train students to become specialists who can contribute to the sustainable management of ecosystems and natural resources. This means that special attention is paid to the analysis of local environmental problems that are having a harmful effect on ecosystems and causing a reduction in biodiversity; and also to global climate changes that are impacting on our environment. The correct ecological integration of settlements by man is an important part of this issue. The evaluation of case studies aims to stimulate students to develop analytical skills and to find solutions to environmental problems. For that purpose, support is needed from the environmental legislator, and students need to be well acquainted with statistics, correct acquisition and interpretation of data.
1.1. Level and orientation The Committee believes that the objectives are geared to ensuring a command of both general and general scientific abilities at master’s level. The objectives aim to sharpen students’ capacity to reflect across disciplines, independently and with a view to resolving problems. Other general skills include the ability to guide and lead a team, deal with ICT, deal with ethical aspects and communicate about problems and strategies. In the view of the Committee, the objectives also make it clear that graduates of this programme are trained to be critical scientists in the various disciplines that deal with the environmental field of study. In addition, the students’ attention is drawn to the fact that the knowledge acquired is never complete, so they are encouraged to go on learning throughout their lives. Special attention is paid to specific abilities, such as scientific writing and (guided) scientific research, which should enable students to approach and solve problems in an original and innovative way. The various options enable in-depth study. However, the objectives of the various options are not developed to the same extent, with more specific attention being paid to water, while the objectives of the last option (Ecology and nature conservation) are rather inconsistent. The Committee assesses the ‘level and orientation’ aspect as good. 1.2. Domain-specific requirements The ICP stands out from most other environmental study programmes in Belgium and abroad due to its strong technological approach to environmental issues in which all aspects are related to air, water and soil, with respect to both pollution and sanitation. Far less attention is paid to ecology and nature conservation in terms of the programme’s goals, and these aspects are not even included in the reformed programme. The programme is mainly geared towards local environmental issues, focusing specifically on developing countries. The Committee feels that the objectives are very well aligned with the needs and
168
Deel 2
Universiteit Gent
wishes of the students’ home countries. The fact that the majority of the students come from developing countries means that – although up-to-date knowledge and technology are included – the local situation in these developing countries is kept in mind. The Committee also believes that the objectives and final qualifications are derived from the requirements set by international scientific activities. When setting the objectives, those in charge of the study programme took due account of new developments in the field of environmental technology. The Committee assesses the domain-specific requirements of the master’s study programme as good.
General conclusion regarding Subject 1: Study programme objectives As the Committee assesses the ‘level and orientation’ and ‘domain-specific requirements’ aspects favourably, the ‘objectives’ are also given a positive evaluation.
Subject 2:
Curriculum
Description of the master’s programme The current programme curriculum consists of four components: - subjects in which the basic aspects of environmental pollution are covered (general courses); - specialised and applied subjects (general courses); - elective courses clustered in four options which – together with the master’s dissertation research – lead to a specialisation in the field of soil, water, air or ecology and nature conservation; - environmental ethics as a socially formative subject (general course). The first year courses cover ‘environmental ecology’ (10 credits), ‘environmental chemistry’ (9 credits), ‘environmental biology & microbiology’ (9 credits), ‘environmental toxicology and risk assessment’ (9 credits), ‘environmental impact assessment: integrated project’ (9 credits), and two courses to be chosen from ‘soil pollution and soil protection’ (9 credits), ‘analysis and abatement of air and water pollution’ (9 credits) and ‘biosolids and solid waste treatment’ (9 credits). In the second year, the general courses are ‘biotechnical processes for environmental sanitation’ (6 credits), ‘environmental ethics’ (3 credits) and one course from ‘soil pollution and soil protection’ (9 credits), ‘analysis and abatement of air and water pollution (9 credits) and ‘biosolids and solid waste treatment’ (9 credits). Eighteen credits are reserved for the elective courses: 15 credits are allocated to Universiteit Gent
169
Deel 2
courses that must be chosen from one group with the same reference (soil, water, air, ecology and nature conservation) and/or certain courses from an advanced study programme taught in English from the VUB; a course of three credits must be chosen from the list mentioned above (elective courses) or from other study programmes taught in English at universities of the Flemish community. The dissertation accounts for 24 credits. As of October 2007, the programme contents will undergo a change as a consequence of the implementation of the BaMa. During the second year, there will be three ‘majors’ instead of four ‘options’, while more credits will be allocated to dissertation research (30 credits). With respect to the first year, the courses on ‘soil pollution and soil protection’, ‘analysis and abatement of air and water pollution’ and ‘biosolids and solid waste treatment’, all have to be taken during the first year. With respect to these courses, more theoretical hours (45 instead of 30) and fewer practical hours (45 instead of 60) are scheduled. The same goes for the courses ‘environmental chemistry’, ‘environmental biology and microbiology’ and ‘environmental toxicology and risk assessment’. In view of the statistical processing of data obtained during field study experiments and the dissertation results, a general course on ‘informatics and statistics’ will be scheduled during the first year. During the first year, there will also be room for elective courses amounting to a total of at least six credits. As far as the second year is concerned, a course on ‘clean technology’ will be introduced. In addition, the practical course on ‘environmental impact assessment: integrated project’ will be transferred from the first to the second year. With respect to ‘biotechnological processes for environmental sanitation, more practical hours are scheduled (30 instead of 15), while 15 hours of practical classes will be introduced in the ‘environmental ethics’ course. During the second year, students have to choose a ‘major’ (soil, water or air). They have to select courses accounting for a total of at least 12 credits from one ‘major’, to which the master dissertation research has to be linked. In addition, there is also room for one more course worth at least three credits, to be selected from the list of elective courses which was already offered during the first year. 2.1. Relationship between objectives and curriculum content The Committee believes that the objectives are properly reflected in the curriculum and that the contents of the curriculum enable students to attain the final qualifications formulated. The focus of the content on science and technology, which is clearly described in the objectives, is well reflected in the curriculum and the individual study programme components. The transition to the developing countries is also good. For instance, attention is paid, amongst other things, to ‘low cost solutions’. However the Committee would still like to make a number of suggestions
170
Deel 2
Universiteit Gent
to improve the curriculum. It believes that some of the priorities in the curriculum should be rearranged. In the ‘air’ major, more attention should be paid to urban air pollution and ‘indoor air’ and less to noise pollution and odour problems, which are not really priority issues in developing countries. In the ‘water’ option, more discernible attention should be paid to the issue of drinking water and waste water and in the ‘soil’ option, soil erosion and soil fertility should be covered more. In addition, the health aspects, in both large and small doses, should be discussed more, including the underlying mechanisms. Moreover, the Committee advocates offering a ‘management’ module that could include the (existing) study programme components of management, environmental legislation and environmental economics. It also advises shifting the focus of the ‘environmental ethics’ course more towards development issues, as it currently adopts an overly Western bias. Finally, in the ‘general courses’ block, more attention could be paid to energy and climate issues, possibly also in relation to carbon management, given the focus on natural sciences and technology in the study programme as a whole. Finally, the Committee also suggests changing the name of the course. It believes that the title does not cover al the connotations and sounds a little old fashioned. ‘Environmental Science and Technology’, for instance, would better reflect the contents. To sum up, the Committee would like to stress that it finds that, apart from the last option, in general the objectives are well reflected in the curriculum, but rearranging certain priorities would improve it. The Committee assesses the relationship between the objectives and the content of the curriculum as good. 2.2. Requirements in terms of the professional and academic orientation of the curriculum The Committee believes that the curriculum has considerable academic depth. The education-research combination is excellent. The curriculum also fits in well with recent developments in the field of science. The course syllabi are regularly adapted to recent developments in environmental science and technology. They are also complemented by recent publications from international journals and handbooks. In all the courses a great deal of attention is paid to acquiring experimental skills and applying fundamental knowledge in order to solve practical problems. Skills in scientific reporting are further improved, either through reports of practical exercises and field experiments or through the master’s dissertation. The development of attitudes, such as creativity, team work and effective communication, is assured in the practical exercises as well as during the preparation of the master’s dissertation. Universiteit Gent
171
Deel 2
The curriculum also pays ample attention to feedback from the vocational field. Most lecturers provide feedback by means of practical examples and applications that deal with the professional reality in developing countries. The Committee assesses the academic orientation of the curriculum as excellent. 2.3. Cohesion of the curriculum The Committee believes that the structure and cohesion of the curriculum fit well together in terms of content. ‘Natural systems’ are covered first. Students then consider what environmental pollution actually is and how this pollution can be measured. The following step is risk assessment, and the final link in the learning chain is the technology. What is more, not only is the vertical cohesion appropriate, but the course modules also fit in well with one another. The Committee also appreciates the options offered by the reformed curriculum. In the first year, students can choose six study credits from a list of environment-related ‘elective courses’. With the new set-up, in the second year students have to choose a major (soil, water or air) and one course from a list of environment-related ‘elective courses’. The options are well structured in terms of content, which benefits the coherence of the curriculum. The ‘Ecology and Nature Conservation’ option is left out in the new set-up – a move which the Committee supports, given the limited development. As indicated earlier, the Committee recommends introducing a management module. The Committee assesses the cohesion of the master’s course as good. 2.4. Scope of the curriculum The master’s study programme meets the formal requirements regarding the scope of the curriculum, in that it comprises 60 study credits a year. 2.5. Study time Study time measurements are introduced to make sure that the programme is neither too difficult nor too easy. Until now, study time measurements for complementary and advanced study programmes have not been organised at a central level by the Ghent University. However, the DEA has concrete plans to introduce study time measurements for postgraduate programmes. If the CES receives the necessary support in the future, study time measurements are certain to be implemented. In the view of the Committee, the actual study time fits in well with the standard of 60 credits a year, but is clearly on the heavy side. Student surveys (see Aspect 5.1.) indicate that study pressure appears to be average to high, as regards both the course contents and the examinations. Students with whom the Committee spoke also admitted that the workload is heavy, but said straight away that ‘we don’t want
172
Deel 2
Universiteit Gent
to complain, because the quality of the course components is high’. Student surveys and discussions with students therefore lead the Committee to conclude that the curriculum is heavy but feasible. Just as with the Dutch-language sister course, ‘Milieusanering en Milieubeheer’ those in charge of the study programme are planning to follow up the study time of the reformed curriculum closely. The Committee supports the intention of the Ghent University to include the supplementary and master-after-master’s courses, including the ICP courses, in its central system of study time measurements. The Committee assesses the study time as good. 2.6. Alignment between form and content To summarise, the work forms available include formal lectures, practical exercises in the laboratory, practical exercises in the form of case studies (fieldwork), calculations, presentation individual papers, presentation of project work undertaken in groups, company visits, seminars with guest speakers and the master’s dissertation research. Apart from the knowledge acquired, the practical exercises and fieldwork activities also enable students to develop many skills (handiness, field and sampling experience, etc.) and attitudes (accuracy, creativeness, etc.). Drafting reports for the practicals as well as group work activities leads to the further acquisition of skills such as reporting and team work. Through guest speakers and company visits, the students are introduced to industry and acquainted with the vocational field. Most teachers use the electronic teaching platform Minerva. At the moment, this platform serves mainly as a means of communication which teachers use to make announcements, set assignments and provide files. Students are also offered a discussion forum via this platform. English course notes are available for all courses. Other frequently used educational resources include practical notes, reports, documentation concerning company visits, a list of literature with recommended text books and publications. The work forms used vary and fit in well with the objectives of the study programme components. The Committee considers them ‘sound but conventional’. Just as with the ‘Milieusanering en Milieubeheer’ study programme, they feel there is a need to think about the use of modernised teaching methods. More specifically, they recommend developing the ‘Environmental Impact Assessment: Integrated Project’ along more innovative lines. It would be worth thinking about paying more attention to the issues covered in the project during the courses held prior to the actual project. In addition, lecturers in other disciplines could be included during the project itself and students could be given a more active role. Universiteit Gent
173
Deel 2
Furthermore, the Committee also calls for more advanced use to be made of the Minerva teaching platform for this course, for instance as a discussion forum. Finally, they suggest imposing a basic package of standard works. The Committee assesses the alignment between form and content for the master’s programme as satisfactory. 2.7. Assessment and testing Evaluations are ongoing or period-related. Ongoing evaluations take place by marking the practical and guided exercises carried out by the students during the semester. These marks are calculated to arrive at the overall score for the study programme component. The main evaluations, however, are period-related: these are the semester examinations. Examinations may be written or oral. During the examination, the student’s ability to resolve practical problems is also assessed. The final mark for a study programme component is the result of the distribution of points among theory (usually 75 %) and practical exercises, including field activities (usually 25 %). The examination timetable is drawn up by the student officer in consultation with the students and the teachers. The examination timetable must be handed to the CES coordinators at the latest three weeks before the examination period, and they in turn pass it on to the deanery. All students are then informed. Each teacher informs the students of their examination requirements when the course begins. After the final lesson, the precise examination procedure is described again. The official language is English, although occasionally students are allowed to express themselves in French or Spanish. Students are allowed to make use of a dictionary during the examination. Each student is informed individually of the examination results for the first examination period (January/February) shortly after the examinations have been taken. This is done by means of a coded feedback system that only indicates pass or fail. Students can then contact the teacher, the course supervisor or the faculty ombudsman to discuss their results. However, they are not permitted to see the corrected examination paper itself. Nor are they told the exact examination result. In this way, students can to some extent discover the causes of any poor results so that they can adjust their study methods in the second semester. Once the results of the second examination period have been announced (July), an opportunity is provided for individual discussion of examination results and students are able to see their own answers to written examinations. Students who do not pass in the first session are given an opportunity in groups to put questions to the teachers concerned before the start of the second examination session (September).
174
Deel 2
Universiteit Gent
The quality of the test procedure is monitored, among other things, during the deliberations. Widely diverging marks can be discussed. In the educational evaluations, express questions are asked about the examination regarding each teacher. If this gives rise to negative signals, then the relevant teacher can be informed of this. The Committee finds the coded examination system not very transparent. It appreciates that from the academic year 2006–2007 onwards, the overall codes were replaced by points. The examination questions and forms themselves are considered satisfactory. The Committee examined a sample of examination reports and they certainly appear to be geared towards assessing the teaching aims of the course components. The Committee appreciates that there is time for feedback after the deliberation in July and September. It appreciates also that the examination regulations of Ghent University have been translated into English. The Committee considers the assessment and testing for the study programme to be good. 2.8. Master’s dissertation The master’s dissertation is worth 24 credits in the Environmental Sanitation study programme. In the reformed study programme, as of 2007–2008, this is increased to 30 credits. In the master’s dissertation, students have to give their own personal interpretation of the practical data resulting from experimental scientific work. The most important factor here is the student’s own creative input. Therefore, students can make their own proposals. The subject must be linked to one of the components of the study programme and preferably deal with a topic that is relevant for the student’s home country. This is in line with the fact that in the framework of the current scholarship programme, students with a VLIR-UDC scholarship are given the chance to return to their home countries during the summer holidays. During this period they have the opportunity to collect data and possibly also samples in the framework of their dissertation research. For this reason, all lecturers and potential supervisors agree that, in consultation with the students, the dissertation subjects should be determined in the course of the first year. For those students who do not have the possibility to make their own proposal, each year potential dissertation promoters put forward dissertation subjects, which are announced by the CES in April. Sometimes, the master’s dissertation is carried out in collaboration with the industry or a governmental institution. This means that the student comes into contact with the vocational field. Such dissertations usually concern scientific problems that have to be examined for a specific company or governmental service, with which the promoter has links in the field of his/her research activities.
Universiteit Gent
175
Deel 2
When the topic is decided in consultation with the dissertation promoter, an initial project plan is worked out by mutual agreement. The intensity of the supervision and guidance depends very much on the student’s personality and capabilities, which are taken into account. The student is always guided by the dissertation promoter on the one hand and a doctoral or post-doctoral researcher on the other hand. During its visit, the Committee noted that students are well prepared and receive very intensive support when drafting their final dissertation. During the final defence, students are assessed by a jury. To be able to maintain consistency in this assessment, the jury always includes the chairman and the secretary of the CES. Other members of the jury include the promoter and two members of the reading committee. Only one of the two members of the reading committee may be a member of the same department as the promoter. If part of the research work is conducted outside the university, the position of promoter is filled by a ZAP member on the one hand and a supervisor from the institution where part of the work is carried out on the other. The committee finds that the promoters comply well with the assessment criteria. It should be mentioned that there can be considerable differences in maturity at the beginning of the dissertation research. Decisive factors include knowledge of the English language, cultural backgrounds, previous education and the student’s personal motivation. Despite these initial problem areas, the Committee is of the opinion that the quality of the dissertations is generally good. This is partly thanks to what it sees as the excellent preparation for and sound guidance during the writing of the master’s dissertation. The sample that the Committee went through beforehand included a number of excellent theses produced in leading laboratories that support the study programme. With a view to making improvements, the Committee feels that is should be made possible for students to write their master’s dissertation themselves in their home country. This would be possible by setting aside one semester (almost) entirely for the final dissertation and linking thesis projects to the home universities where some alumni work. Another point concerns the fact that for a number of supervisors, guiding theses involves a heavy workload, partly due to their student’s limited knowledge of English. The Committee recommends improving compliance with the minimum level of the TOEFL test of 550. One important possibility here would be to include embassies in the selection process once again (see below). The Committee assesses this aspect as good.
176
Deel 2
Universiteit Gent
2.9. Entrance conditions In the period 1995–2005 the study programme had an average of 16 students in the first year (GAS). The majority of the students originate from developing countries, mostly from Africa and Asia, and many of them have a VLIR-UDC scholarship. VLIR-UDC promotes the ICP ‘Environmental Sanitation’ worldwide, as a consequence of which the ICP is well-known internationally. As a result of this ‘promotional campaign’, the number of candidates for a VLIR-UDC scholarship increases every year. Moreover, the number of self-supporting students or students coming with other scholarships increases year by year. In the academic years 2000–2001 and 2001–2002, eight scholarships were allocated to this ICP. As of 2002–2003, the number of VLIR-UDC scholarships rose to ten. This remains the case at present. The number of students applying for a VLIR-UDC grant has increased constantly over the years: from 156 in 2000–2001 to 333 in 2006–2007. In addition to these VLIR-UDC scholarships, the programme also welcomes other students from developing and developed countries, some of whom have obtained an alternative scholarship. The selection criterion as regards previous studies is a degree in pure or applied sciences, preferably equivalent to at least four years of university study. Sufficient knowledge at an academic level of mathematics, physics and chemistry is an absolute requirement. The candidate’s file is therefore assessed in all cases (irrespective of the diploma). Most of the students have studied applied sciences at bachelor level. With respect to VLIR-UDC scholarships, for the past few years a recruitment policy of capacity building has been applied, which means that students are recruited from specific priority universities, governmental institutions or research institutions which are involved in the practical implementation of environmental projects, mainly in Africa and Asia, where a critical mass is being built up over time. In its current form, the ICP programme is an advanced study programme. In the new BaMa structure, however, advanced study programmes are only open to holders of a master’s degree. Since only very few candidates from developing countries have a master’s degree, the programme would lose at least 85 % of its target group if it were to remain an advanced study programme. It has therefore been decided that the programme will become an initial two-year master’s programme. The Committee fully supports this decision. As students are recruited worldwide, their backgrounds can differ considerably. These differences have to be taken into account by the ICP promoter and the Scientific Admission Committee who have to evaluate the candidates’ eligibility for academic admission, and by the lecturers of the general courses in the first year. The scientific co-ordinator provides the lecturers with the necessary information on certain gaps in the knowledge of some of the participants, so that this can be dealt with. There are no special preparatory programmes prior to the course, since most Universiteit Gent
177
Deel 2
of the participants arrive in Belgium shortly before the lectures start. The Committee feels that the curriculum is very well suited to the qualifications of the incoming students. It also believes that the Scientific Admission Committee does an outstanding job: the level of incoming students is high. The only point that seems to leave something to be desired upon arrival in the country is their knowledge of English. The study programme attempts to deal with this by having these students follow a language course, but for some students this is not enough. In the past (BADC2 scholarship application) the Belgian embassies in developing countries were involved in the scholarship applications. Employees from these embassies had a preliminary talk with the applicant. The advantage of this preliminary screening was that they were able to gain a good idea of the student’s qualifications, and particularly his/her proficiency in English. The ICP promoters were informed of the results of these interviews. The Committee believes the embassies should resume their role in screening students, solely as regards their command of English. For scholarship students, the Committee also feels it would be advisable to check whether there is a basis for this expertise in their home country. The Committee assesses the entrance conditions for the master’s study programme as good.
General conclusion regarding Subject 2: Curriculum As the Committee assesses all aspects positively, the ‘programme’ subject was also given a positive appraisal.
Subject 3:
Deployment of staff
The Centrum voor Milieusanering (CES – Centre for Environmental Sanitation) organises the ‘Milieusanering en Milieubeheer’ and ‘Environmental Sanitation’ courses. The day-to-day content, administrative and logistics activities are run by an academic secretary (also secretary of the Environmental Sanitation course committee), a scientific coordinator, a VLIR-UDC coordinator and two administrative coordinators. The centre is answerable to the faculty of agricultural engineering sciences. The course is given by staff from a series of departments belonging to the various faculties of UGent. For the faculty of Bioscience Engineering, these are the departments of Agricultural Economics, Crop Protection, Forest and Water Management, Agricultural Engineering, Biochemical and Microbial Technology, Applied Analytical and Physical Chemistry, Applied Ecology and Environmental Biology, Organic Chemistry, Soil Management and Soil Care, Applied Mathematics, Biometrics and 2 | Belgian Administration for Development Cooperation
178
Deel 2
Universiteit Gent
Process Control, and Animal Production. For the faculty of Engineering, these are the departments of Information Technology and Chemical Engineering and Technical Chemistry. For the faculty of Arts and Philosophy it is the department of Philosophy and Moral Sciences. For the faculty of Law it is the department of International Public Law. For the faculty of Sciences these are the departments of Analytical Chemistry, Geography, and Geology and Soil Science. For the faculty of Veterinary Medicine it is the department of Virology, Parasitology and Immunology. For the faculty of Medicine and Health Sciences, it is the department of Human Anatomy, Embryology, Histology and Medical Physics. The departments are research-oriented and are responsible for recruiting staff members within their own group. The Milieusanering programme committee fulfils an advisory role as regards the deployment of staff for educational activities. For new study programme components within the CMS course, the dean instructs various departments which in his view possess the necessary expertise. The dossiers submitted by the departments are assessed by the programme committee, which then informs the faculty board of its opinion. The faculty board decides which department the study programme component should be entrusted to. For existing course components, the faculty board can entrust the lesson assignments to the different departments at the proposal of the programme committee. Within each department, the education assignments are distributed on the basis of expertise, experience and the workload of academic staff. 3.1. Staff quality The Committee believes that the Centrum voor Milieusanering, which is responsible for the ‘Milieusanering en –beheer’ and the ‘Environmental Sanitation’ study programmes, provides outstanding administrative and scientific support for students and teachers in both study programmes. The teachers involved in the ‘Environmental Sanitation’ study programme are appointed on the advice of the Milieusanering programme committee. The Committee has come to the conclusion that when appointing lecturers and assistants, proper account is taken of the educational needs expressed by the programme committee. In its appointment and promotion policy, the Ghent University also keeps an eye on the teaching capabilities of its (future) scientific staff. For instance, teaching appraisals by the students play a role when granting promotion. Fourteen lecturers have followed a basic teacher training course organised centrally by UGent. As regards this study programme, the most suitable teacher is recruited from the group of potential teachers within the department whose specialisation is closest to the expected content of a programme component. In addition, most of the teachers involved in the programme also lecture in a comparable subject in the probationary Universiteit Gent
179
Deel 2
years of the agricultural engineering course on Environmental Technology. Most of the teachers (21) come from the faculty of Bioscience Engineering. In addition to this, there are also four teachers from the faculty of Sciences and two teachers from the faculty of Engineering. One teacher comes from each of the faculties of Law, of Arts and Philosophy, Medicine and Health Sciences and Veterinary Medicine. There is a guest lecturer involved in this programme and one other professor is considered a visiting professor in another ICP programme at the UGent but provides ‘service education’ for the ‘Environmental Sanitation’ ICP. The Committee feels that the level of specialised expertise of the teachers is very high, as is the degree of enthusiasm which each of the teachers brings to their task. In this respect, the Committee would like to mention that the Ghent University should show greater appreciation for the teaching efforts made by the academic staff. In the context of the improvements to be made, the Committee mentions the didactic supervision. As indicated earlier in Aspect 2.6., the study programme could do with a didactic ‘lick of paint’. The lecturers and assistants should be given the necessary substance and support for this. In addition, attention should also be paid to following an active equal opportunities policy, in particular by attracting female ZAP members. Given the very extensive knowledge of the staff in the field of research and education, the Committee considers the quality of the staff to be excellent. 3.2. Requirements as regards academic and vocational orientation The research output of teaching staff over the past five years has been extremely high, comparable with top international levels. Moreover, the research that is carried out is very relevant for the courses. In addition, the range of specialist fields is very wide. The ICP teaching staff is composed of internationally renowned researchers, as the Committee saw in the overview of projects and the staff publications list. Most lecturers maintain close contacts with the industry and governmental institutions, through common projects or consultancy services. In this way, they remain abreast of the demands of the vocational field and they can incorporate these into their educational task, insofar this makes sense academically. The direct educational contribution from the vocational field is mainly limited to guest speakers in the framework of particular courses and experts guiding visits to technical installations. In relation to the above, the Committee considers the academic orientation of the staff to be excellent.
180
Deel 2
Universiteit Gent
3.3. Staff numbers For the past ten years there have been on average about thirty students on this twoyear study programme, the teaching for which is undertaken by 33 ZAP members. They are assisted here by 39 AAP members and 27 ATP members. Six of the 33 ZAP members are younger than 39, eleven are between 40 and 49 years old, seven are between 50 and 59 years old and nine are aged over 60. One of the ZAP members works part time at the University of Ghent, the remainder are attached to the university full time. As has already been said, in Aspect 3.1, 21 ZAP members come from the faculty of Bioscience Engineering to which the Centrum voor Milieusanering is accountable. The Committee is of the opinion that the scope of the scientific staff involved in this study programme is very good and the age structure is sound. The Centrum voor Milieusanering is run by a ZAP member who acts as an academic secretary, and four coordinators: one scientific coordinator, one coordinator for the ICP study programme and two administrative coordinators. The coordinators work part time for the CES. It should be pointed out here that the four coordinators are paid using the subsidies which the ICP study programme receives from VLIR-UDC. In the light of this, the Committee supports the request for an ATP member with a permanent appointment for general co-ordination tasks within the CES and more particularly for supporting the Dutch-language programme ‘master na master in de Milieusanering en het Milieubeheer’. The Committee considers the staff numbers to be good.
General conclusion regarding Subject 3: Deployment of staff As the Committee assesses all aspects favourably, the ‘staff’ subject is also given a positive appraisal.
Subject 4:
Facilities
4.1. Material facilities The CMS has its own floor in an annex that is part of the building complex in Jozef Plateaustraat 22, Ghent. The accommodation includes two classrooms, offices for staff, the library, a meeting room, a computer room for students on the Environmental Sanitation course, a storage area and a kitchen. The classrooms are equipped with the necessary multimedia facilities. As various lecturers wish to give their courses in an auditorium that is not far from their laboratory, students also take lessons on Campus Coupure, Campus De Sterre (Krijgslaan), Campus Proeftuinstraat, Campus Blandijn and Campus Merelbeke.
Universiteit Gent
181
Deel 2
The laboratories of the various departments involved in the study programme are equipped with research facilities which the students are able to use in the context of the specialised practicals or for their master’s paper. As there are no more than 30 students in the first or the second year, the rooms where practicals are carried out are large enough. However, sometimes students comment that there is inadequate equipment available for all students to be able to carry out certain experiments themselves. It is important to point out that most laboratories are only able to keep practical work up to standard by attracting external financing. This remains an unsound principle, as if a project is not acquired, this can weigh heavily on the education provided. The CES has a small library. It contains the final papers of all students who have studied at the CES, a number of Belgian and foreign environmental magazines and around 300 standard works, mainly in English. In addition to this, there are also a number of graduate papers on environment-related subjects from the field of agricultural engineering, a limited number of doctoral theses and 147 environmental reports. In this library, students can make use of four computers with Internet connection. In addition tot the CES library, there is also the faculty library, the department library and the central library of the Ghent University. As part of the plan to reorganise the libraries at the Ghent University, the faculty library council has been brought round to the idea of centralising the books and magazines in one faculty library. Centralisation like this offers a solution to the fragmentation and in some cases limited accessibility of the department libraries. However, the CES has asked the faculty council to leave its library as it is as long as the faculty campus and the CES are in different places. A considerable number of small items of laboratory equipment are used in the context of practical exercises and field work activities. For research activities carried out as part of the master’s paper, various sophisticated pieces of equipment, reactors and special installations are also available. When students officially register at the Ghent University for the first time, they are given a free UGent e-mail address, a user’s name and a password. Via the UGent account, students also have access to a personal writing space of 50 Mb on which they can store their e-mails and documents. This account also provides access to the Minerva digital teaching environment. During its visit, the Committee noted that some research groups really are poorly accommodated, particularly given the outstanding level of the research carried out here. The Committee does not feel it is right for top researchers, but also students, to have to work in conditions like these. This is also detrimental in terms of international reputation.
182
Deel 2
Universiteit Gent
The Committee also feels that the library collections, both that of the faculty library and that of the CES are only just adequately furnished – additional funding would also be welcome here. The class rooms are well equipped, the ICT infrastructure is adequate and students can go to the CES library or classrooms for private study or to prepare group assignments. The Committee considers the material facilities as satisfactory. 4.2. Study guidance Potential students are mainly addressed through the VLIR-UDC leaflet that is widely circulated by the Belgian embassies in developing countries and by interested institutions. It describes all ICPs in detail. The same information can also be consulted on the VLIR website. In addition, the CES also publishes its own leaflet and poster which can be handed out during conferences and international events. The CES website provides a great deal of information about the ICP as well. The Committee believes that the provision of information to potential students is very targeted and well organised. The provision of information within the study programme is also well organised. On the day of their arrival, the students are welcomed by the ICP coordinators and they receive the first information relevant for their stay in Belgium. Just before the start of the academic year, a general information session is held, when the President, Secretary and coordinators of the CES provide detailed information for all ICP students with regard to the study programme and the existing facilities within the CES. At the beginning of the academic year, the Research Coordinating Office of the UGent organises a ‘welcome day’ for all ICP students. On that occasion, additional information is provided by the Chairman of the UGent Commission for Development Cooperation and representatives of the Research Coordination Office, the University Centre for Language Education, the Advisory Centre for Students, the Legal Department, the Accommodation Department, the University Restaurants and the University Sports Centre. The study guidance provided during the study programme is organised on three levels. At the central level, students can go to the advice centre referred to earlier with problems relating to their study method and the organisation of and attitude to their studies. Students with psycho-social problems can also receive personal guidance there. The faculty course supervisor focuses on aspects of studying related to the study programme, such as the options taken, the approach to study and the progress made. Students can contact the lecturers and assistants if they have any specific questions about a component of the study programme.
Universiteit Gent
183
Deel 2
The Committee is very impressed with the student guidance, both in terms of course content and social aspects. The CES coordinators, one of whom has followed the study programme herself, are very close to the students. Twice a semester they organise discussions with students on the contents of the study programme. The problems that emerge during these discussions are passed on to the teachers. Conversely, the assistants and lecturers bring in the coordinators if they notice that certain students are having difficulties. If the problems are serious, then the faculty ombudsperson is brought in. Social activities organised by the CES include a welcome lunch after the general information session and a multicultural New Year’s lunch. The Committee assesses the study guidance as excellent.
General conclusion regarding Subject 4: Facilities As the Committee assesses the ‘material facilities’ and ‘study guidance’ aspects positively, the ‘facilities’ subject is also given a positive appraisal.
Subject 5:
Internal quality assurance
The faculty council of faculty of Bioscience Engineering consists of 29 ZAP members, three AAP members and seven students. The faculty council advises the university board on matters such as drawing up education regulations and a curriculum for each study programme, the entrance conditions for master’s courses, establishing vacancies and appointing, recruiting and promoting lecturers. As the highest body in the faculty, it is also responsible for monitoring the quality of the education provided. However, the council has delegated many of these tasks to other bodies. The most important of these are the study programme committees, the education quality unit, the GIT Committee and the ombudsperson. The faculty Education Quality Control Unit (KCO) has 16 members: 11 ZAP members, one AAP representative, two ATP members and two student representatives. The education director is one of the ZAP members and also chairman of the KCO. The KCO is responsible for monitoring and promoting the quality of the education provided in the faculty. The GIT Committee3 was set up in October 2005 as a direct consequence of the implementation of the Flexibility decree. The Committee has to assess and approve or reject applications for individualised courses. It also fulfils an advisory role as regards applications for exemptions on the basis of credit contracts, skills acquired elsewhere and qualifications gained elsewhere. 3 | GIT stands for individualised courses
184
Deel 2
Universiteit Gent
The Environmental Sanitation study programme committee consists of 11 ZAP members, three AAP members and three students. It is responsible for determining the objectives, form and practical implementation of the content of the courses in the CES. In addition, it is responsible for monitoring the quality of the education and the running and guidance of the course teaching processes. It gives advice to the faculty on matters such as the teachers who are appointed annually (has to be checked) and on student affairs. 5.1. Evaluation of the results For advanced academic study programmes, of which this study programme is one, educational evaluations have in the past only been organised by the students centrally or within the faculty on a sporadic basis. To fill this gap, the CES itself carried out a student evaluation among the second-year students at the end of each academic year. This is to change. As of the 2007–2008 academic year, the KCO is taking over and all study programmes are to be included in the central quality assurance system. The Committee believes that the internal quality assurance system within the CES is very well organised. The evaluations conducted by the CES cover the lessons, the syllabi, the teaching, the practical exercises and the examinations. The theorypractical ratio is also checked, along with the students’ workload, the time allowed for the master’s paper and the appraisal of the programme as a whole. All ICP students have to complete this survey on the day the results are announced. Until now, the central university authorities have paid little attention to the supplementary programmes, but fortunately this is changing. The Committee considers it a good thing that the KCO is to take care of the internal quality assurance for all study programmes in its faculty. The importance attached to internal quality can also be seen in the self-evaluation report, which was written carefully and with the necessary degree of self-criticism and transparency. The Committee assesses the collection and evaluation of the results as good. 5.2. Measures for improvement The overall results of the student evaluations are discussed in the study programme committee. The teachers can obtain a copy of the student evaluations related to their course. The Committee has observed that the study programme committee takes good account of the results of the student evaluations. They often give rise to minor adjustments to the curriculum, the way in which certain study programme components are implemented or the forms of work applied.
Universiteit Gent
185
Deel 2
The assessment visits carried out by VLIR-UDC in 1997 and in the year 2000 also gave rise to a series of improvements to the study programme. For instance, contacts with alumni were strengthened, the selection of applicant students was made more stringent, the issue of the overly heavy workload in the first year was addressed and the number of options in the curriculum was cut back. The Committee assesses this aspect as good. 5.3. Involvement of staff, students, alumni and the vocational field The various groups of staff in the faculty and students are involved in the different councils and committees listed above. AAP/ATP members and students sit on the study programme committee, alongside the ZAP members. The Committee noted during its visit that the representatives of the students and the AAP are well known among their colleagues and that they actually are involved. The CES coordinators also make a fully fledged contribution to the study programme committee. To guarantee the participation of English-speaking ICP students as well as possible, the scientific coordinator asks the ICP student representatives to sound out their concerns a few days before the meeting of the study programme committee. In this way, the scientific coordinator acts as a spokeswoman on behalf of the students during the meetings. Each teacher has built up a professional circle of acquaintances through their research and service activities and uses these contacts to request feedback when the curriculum is in need of updating or simply to discuss the content of the course. The Committee feels that these informal contacts with the vocational field could be made more formal, for instance by setting up an ‘advisory board’. Following the ICP evaluation in the year 2000, a great deal of attention has been paid to contacts with the alumni. Contacts are established by e-mail, through the yearly newsletter, refresher courses, the South Initiatives (VLIR-UDC research backpacks), international congresses attended by lecturers, international projects, PhD programmes and exchanges and reviews of publications. The Committee greatly appreciates these efforts. However, they note that the alumni asked for even more intensive contact. As mentioned earlier (see Aspect 2.8), it should be possible to include the alumni in the guidance provided for thesis work undertaken in the home country. Another possibility would be the further improvement of the work with alumni by means of an up-to-date address file. The study programme acknowledges that there is room for further improvement here. The Committee assesses the involvement of the students, staff, alumni and the vocational field as good.
186
Deel 2
Universiteit Gent
General conclusion regarding Subject 5: Internal quality assurance As the Committee assesses the ‘evaluation of the results’, ‘measures for improvements’ and ‘involvement of staff, students, alumni and the vocational field positively, the ‘internal quality assurance’ aspect is also favourably assessed.
Subject 6:
Results
6.1. Level attained The general objective of the study programme is to educate environmental specialists to give them ample knowledge of (1) the concepts and issues associated with environmental pollution, (2) the detection and quantification of environmental contamination, (3) the possible impact of environmental pollutants on the ecosystems and biota, together with the current techniques for risk assessment and (4) the available technologies for the prevention and remediation of environmental pollution and the way they are designed and applied in practice. For an ICP study programme, it is also important for graduates to return to their countries and put the knowledge and skills they have acquired to use in their work there. The Committee feels that the study programme achieves all these objectives to an outstanding degree. The alumni surveys conducted in the framework of this assessment visit show that the majority of the alumni do return to their former job. Some graduates are even promoted to a higher function or an important position because of their master’s degree in Environmental Sanitation. For many graduates, their study has been a stepping stone to a PhD. These surveys also show that 41 % of the alumni are employed at a university, 29 % in a government department, 12 % in a scientific research institute and 15 % in the private sector. Almost two-thirds of the alumni are employed in a technology-oriented job, which is quite considerable. As far as the type of function is concerned, 33 % are involved in research and development, 26 % in education and training and 17 % in management. The remaining functions are advice and consultancy (11 %), environmental coordinator activities (7 %) and administration (4 %). The alumni are also very satisfied with the study programme. The majority (76 %) state that they very often use the knowledge acquired in their daily profession. According to the alumni, the study programme has contributed to the acquisition of the following skills and attitudes: analytical thinking, research attitude, problemsolving capacity, independence in the performance of duties and in acquiring new knowledge and communication skills. During their visit, the Committee members met some alumni who held important positions and felt very involved in the programme. They praised the programme and its relevance for developing countries. As regards suggestions for improvements, Universiteit Gent
187
Deel 2
they mentioned working with alumni and the fact that more attention could be paid to management skills in the programme. Given the quality of the study programme, the quality of the research associated with this programme and the high level of satisfaction among the alumni interviewed, the Committee assesses the level achieved as excellent. 6.2. Educational yield The success rates among full-time students in the first years of the master’s degree (GAS) are given Graph 2. The average success rate among full-time students for the period 1995–2004 was 76 %. Among those who did not pass, eight per cent did not register to take the examination. The average success rate among starters in the second years of the master’s degree (GGS) is 96 %. Everyone took the examinations. The Committee finds this a very good yield. The vast majority of the students (97 %) take one year to complete the curriculum for the first year of the master’s degree. The average study period for the first year is one year.
����
����
���
�����
�����
�����
�����
�����
���
�����
�����
���
���
��
����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
�����
Graph 2: Success rates achieved by Environmental Sanitation master’s students4
4 | In the 1999-2000 academic year neither of the two students registered passed.
188
Deel 2
Universiteit Gent
�����
The average duration of the second year (GGS) is one year. The course organisers do not have a formal policy to obtain a certain pass rate. Since some of the participants are VLIR-UDC scholarship holders, it is of the utmost importance that they succeed, as they do not receive a scholarship to repeat a study year. Participants who do not obtain a diploma risk having to pay back their study leave to their employer, or losing their job altogether. As the current ICP ‘Environmental Sanitation’ is a postgraduate course, the programme organisers wish to obtain a high pass rate. The Committee believes that those in charge of the study programme succeed extremely well here. The Committee assesses the educational yield as good.
General conclusion regarding Subject 6: Results As the Committee assesses the ‘level achieved’ and the ‘education yield’ favourably, the ‘results’ subject also receives a positive appraisal.
Universiteit Gent
189
Deel 2
Overall appraisal of the assessment committee The Committee assesses ‘Environmental Sanitation’ master’s course offered by the Ghent University positively. Summary of the recommendations made by the Committee with a view to improvement The Committee made the following suggestions for improvement: - re-arranging certain priorities within the curriculum: in the ‘air’ major, more attention should be paid to urban air pollution and ‘indoor air’; in the ‘water’ option, more discernible attention for the problem of drinking water and waste water; in the ‘soil’ option, more attention to soil erosion and soil fertility; - gathering together the management study programme components in a ‘management’ module; - changing the name of the study programme; - paying more attention to innovative teaching methods and more advanced use of the Minerva electronic teaching platform; - setting aside one semester (almost) exclusively for the master’s paper; - paying more attention to the implementation of an active equal opportunities policy; - intensifying work with the alumni and involving the alumni in thesis guidance. Some recommendations go beyond the study programme: - expanding the library collection; - providing better accommodation for some of the laboratories; - improved compliance of the level in the TOEFL test, for instance by involving embassies in screening students again. In the view of the Committee, the Centrum voor Milieusanering offers a thorough study programme in environmental science and environmental technology with great academic depth. The transition to the issue of development is good. The study programme is based on strong research groups and the education is provided by an enthusiastic staff. The Committee greatly appreciates the excellent support provided for teachers and students by the management and coordinators at the centre. Finally, the Committee believes that monitoring quality is not only a matter for the study programme committee. They therefore find it a good idea that as of the 2007–2008 academic year, the central KCO is to include all study programmes in its quality assurance system. The Committee highly appreciates the adaptations and improvements that have been initiated in the Master of Environmental Sanitation programme, in the time period between the assessment site visit and writing the draft report. The Committee is convinced that these changes further improve the programme.
190
Deel 2
Universiteit Gent
Bijlage 1 Personalia van de leden van de visitatiecommissie
Helias A. Udo de Haes (covoorzitter) Helias A. Udo de Haes studeerde biologie in Leiden. Daarna deed hij zijn promotieonderzoek in het Max Planck Institut für Verhaltensphysiologie, Seewiesen (Duitsland), waarop hij bij de etholoog Van Iersel in Leiden promoveerde. In 1970 werd hij staflid van de afdeling Milieubiologie van dezelfde universiteit. Vervolgens richtte hij in 1978 het CML op (Centrum voor Milieuwetenschappen Leiden), waarvan hij ook de directeur werd. In 1986 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar milieukunde vanwege het Wereld Natuurfonds Nederland. In 1992 werd deze leerstoel omgezet in een structurele leerstoel milieukunde. In 2006 ging hij met emeritaat, waarbij hij benoemd werd tot officier in de Orde van Oranje Nassau. Lange tijd was hij voorzitter van de Interdisciplinaire Commissie Milieukunde van de VSNU, en daarna van de landelijke milieu-onderzoekschool SENSE. Hij is opleidingsdirecteur van de in ontwikkeling zijnde MSc Industrial Ecology, een samenwerkingsverband tussen de Universiteit Leiden en de Technische Universiteit Delft. Hij verrichte veel internationaal werk in de Society of Environmental Toxicology and Chemistry (SETAC) op het gebied van de levenscyclusanalyse van producten (LCA) en in de International Organization for Standardization (ISO) op het gebied van standaardisatie van LCA. Hij nam het initiatief voor het Life Cycle Initiative, een samenwerkingsverband tussen UNEP in Parijs en SETAC, gericht op de toepassing van LCA in de praktijk. Van dit initiatief was hij de eerste vier jaar directeur. In totaal was hij promotor van 24 promovendi in de drie afdelingen van het CML, Industriële Ecologie, Milieubiologie, en Milieu en Ontwikkeling. Komend uit de hoek van de natuurbescherming loopt behoud van biodiversiteit als een rode draad door zijn werk. Hans Bruyninckx (covoorzitter) Hans Bruyninckx studeerde politieke en sociale wetenschappen aan de Universitaire Faculteiten Sint Ignatius, Antwerpen en de Katholieke Universiteit Leuven. Aan de Université Catholique de Louvain specialiseerde hij verder in de internationale betrekkingen en de problematiek van ontwikkelingslanden. Na vier jaar als onderzoeksmedewerker aan het HIVA (K.U.Leuven) en het Departement Politieke Wetenschappen (K.U.Leuven) doctoreerde hij in 1995 aan de Colorado State University in de internationale betrekkingen met een specialisatie in milieubeleid. Hij doceerde aan de Colorado State University and Canisius College (Buffalo) alvorens in 1996 terug te keren naar Europa. Als onderzoeksleider milieubeleid en duurzame ontwikkeling aan het HIVA en co-promotor van het Vlaams Steunpunt Milieubeleidswetenschappen was hij verantwoordelijk voor de uitbouw van wetenschappelijk milieuonderzoek vanuit een sociaalwetenschappelijke invalshoek. Van 2002 tot 2005 was hij docent internationaal milieubeleid aan de Wageningen Universiteit bij de Environmental Policy Group, waar hij nu Associate Researcher is.
194
Personalia Bijlage 1
Sinds 2005 is hij professor politieke wetenschappen aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de K.U.Leuven, waar hij de Research Group on Environmental Governance leidt. Sinds 2007 is hij promotor-coördinator van het Vlaams Steunpunt Duurzame Ontwikkeling. Nicolas Van Larebeke Nicolas Van Larebeke studeerde af als arts aan de Universiteit Gent in 1972. Hij werkte bij Schell en Van Montagu op de inductie van tumoren bij planten. In 1977 werd hij Geaggregeerde van het Hoger onderwijs op een proefschrift met als titel: ‘De identificatie en studie van een extrachromosomaal genetisch element dat bepalend is voor het tumor-inducerend vermogen van Agrobacterium tumefaciens. Een bijdrage tot de studie van de tumorale transformatie van de cel.’ Hij richtte eind ‘78 het Laboratorium voor Detectie van Mutagenen en Carcinogenen op in het Pasteur Instituut. Van 1984 tot 1994 werkte Nicolas Van Larebeke in het Laboratorium voor Experimentele Cancerologie te Gent, op de rol van celbeweeglijkheid in het kwaadaardige gedrag van kankercellen. Nu is hij directeur van het Studiecentrum Carcinogenese en Primaire Preventie van kanker van de Faculteit Geneeskunde aan de Universiteit Gent. Hij is co-promotor van het onderzoek ‘Milieu en Gezondheid’, opgestart door gewezen Vlaams minister van Welzijn, Wivina De Meester. Hij is tevens co-promotor en woordvoerder van het Steunpunt Milieu en Gezondheid, voorzitter van de commissie ‘Milieu en Gezondheid’ van de Vlaamse Gezondheidsraad, en lid van de Raad van Beheer van het Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspecten Onderzoek. Walter Buydens Walter Buydens behaalde in 1981 het diploma van master in Agricultural Sciences aan de K.U.Leuven en in 1983 dat van Master of Science in Hydraulic and Environmental Engineering aan het IHE in Delft. Aan de Cornell University (USA) verwierf hij in 1992 een PhD in Civil and Environmental Engineering. Walter Buydens heeft 24 jaar ervaring in de water- en milieuproblematiek. Van december 2000 tot april 2007 was hij algemeen directeur van het internationale adviesbureau ERM voor België en Nederland. Hij is gastdocent aan het IHE te Delft waar hij sinds 12 jaar een cursus milieu-impact van irrigatie en drainage-projecten doceert aan studenten uit ontwikkelingslanden. Walter Buydens heeft bovendien zeven jaar gewerkt voor internationale organisaties zoals de Wereld Meteorologische Organisatie in Niger en Burkina Faso, de Ford Foundation in India en de Wereldbank in Washington. Sinds mei 2007 is hij Business Development Director voor de Exequtes Group. Oscar Steenhaut Oscar Steenhaut behaalde in 1955 het diploma van Burgerlijk Elektrotechnisch ingenieur aan de Universiteit Gent. Tijdens zijn tweevoudig verblijf aan de Louisiana State University haalde hij zowel het diploma van Master of Science in Electrical Personalia 195 Bijlage 1
Engineering (1964) als dit van Doctor of Philosophy in Physics (1969). Na een kort verblijf als ingenieur bij Sabena en een opdracht als lesgever aan het Rijkshoger Technisch Insituut voor Kernenergie te Brussel, werd hij in 1970 benoemd als docent aan de Vrije Universiteit Brussel. Hij werd titularis van een omvangrijke onderwijsopdracht, verspreid over de faculteiten Ingenieurswetenschappen, Wetenschappen, Economische, Sociale en Politieke Wetenschappen en ook de Letteren en de Wijsbegeerte. Steenhaut werd daarnaast belast met de belangrijkste academische functies binnen de Vrije Universiteit Brussel. Zo nam hij vanaf 1 oktober 1982 tot 30 september 1986 als rector de algemene leiding van de universiteit waar. Oscar Steenhaut was adviseur bij Euratom, voorzitter van de VLIR, voorzitter van het NFWO, lid van het bureau van het IWONL, lid van het technisch comité van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, vicevoorzitter van IMEC en voorzitter van het Comité voor Wetenschapsbeleid en van het IVVO. Steven Janssens Steven Janssens studeerde Pedagogische Wetenschappen aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hij behaalde zijn licentiaatsdiploma in 1971. Van 1971 tot 1973 was hij lector aan de opleidingen tot onderwijzer en tot leraar secundair onderwijs in het Onze-Lieve-Vrouwinstituut te Berchem (Antwerpen). In 1973 werd hij assistent aan de toenmalige Afdeling Didactiek van de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen aan de K.U. Leuven. Hij promoveerde in 1979 tot doctor in de pedagogische wetenschappen op een proefschrift met als titel ‘De waarde van begeleidingsinterventies in het kader van strategieën voor onderwijsinnovatie. Een verkenning van de relevante literatuur en een empirisch onderzoek bij leerkrachten uit het lager onderwijs.’ In 1980 werd hij als lid van het vast wetenschappelijk personeel verantwoordelijk voor het praktijkgedeelte van de lerarenopleidingen Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. In 1992 werd hij opgenomen in het zelfstandig academisch personeel. Steven Janssens is hoofd van het (onderzoeks-) Centrum voor Opleidingsdidactiek. Zelf leidt hij onderzoek over de implementatie van vernieuwingen in lerarenopleidingen in Vlaanderen. Een ander deel van zijn onderzoek gaat over lerarengedrag en didactische aspecten van de lerarenopleiding. Centrale thema’s hierin zijn subjectieve theorieën van leraren, reflectie door aanstaande en beginnende leraren, aanvangsbegeleiding van beginnende leraren en het gebruik van portfolio als instrument voor begeleiding en evaluatie. Jaak Lenvain (ICP-expert) Jaak Lenvain behaalde in 1969 het diploma van Landbouwkundig Ingenieur en in 1975 de graad van Doctor in de Landbouwwetenschappen, beide aan de Universiteit van Gent. Als bodemfysicus was hij achtereenvolgens werkzaam als onderzoeker en lesgever op het Centraal Bodemkundig Instituut te Bogor (Indonesia), op de Universiteit van Constantine (Algerije) en op de Universiteit van Zambia. Hij is auteur van
196
Personalia Bijlage 1
een aantal publicaties op het terrein van de erosiebestrijding en het efficiënt watergebruik bij planten. Zowel in Constantine als in Lusaka droeg hij o.a. telkens bij aan de totstandkoming van een plaatselijk ‘Master’ programma. Vanaf 1990 tot 2000 was hij in de hoedanigheid van Afdelingshoofd programmering werkzaam voor VVOB. Sedert 2001 is Jaak Lenvain werkzaam op de Directie Generaal van BTC in de hoedanigheid van Diensthoofd Kwaliteitsmanagement. Sedert een tiental jaren was hij in de gelegenheid VLIR-UOS op regelmatige basis bij te staan tijdens selecties en evaluaties van Internationale Cursus en Trainingsprogramma’s. David van der Ha David van der Ha is student aan de faculteit Bio-ingenieurswetenschappen van de Universiteit Gent. Hij is laatstejaarsstudent Bio-ingenieur, optie milieutechnologie. Als studentenvertegenwoordiger was hij actief in de Kwaliteitscel Onderwijs (2004–2006), alsook in de opleidingscommissie van de Toegepaste Biologische Wetenschappen (2006–2007).
Personalia 197 Bijlage 1
Bijlage 2 De bezoekschema’s
Bezoekschema Vrije Universiteit Brussel Dinsdag 28 november 2006 (manama 1: Duurzame Ontwikkeling en Menselijke Ecologie,) 09u00–10u30
intern beraad commissie (internal consultation of the committee)
10u30–11u30
gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsafgevaardigden (dit gesprek geldt voor alle opleidingen) (interview with the faculty board, the faculty coördinator and the programme organisers)
11u30–12u30
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfstudie en een student uit de opleidingsraad (interview with the programme organisers, the authors of the self-evaluation report and a student involved in educational consultation)
12u30–13u45
middagmaal commissie (broodmaaltijd) (lunchtime)
13u45–14u30
gesprek met studenten (max. 12) (interview with the master students)
14u30–16u00
gesprek met lesgevers (ZAP, gastprofessoren, BAP, AAP en bursalen) (interview with the independent academic staff, the assistant academic staff and the (post)doctoral researchers with a scholarship)
16u00–17u30
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (break, opportunity to consult courses and notes)
17u30–18u15
gesprek met afgestudeerden van de opleiding (interview with the graduates)
18u30–19u30
informele ontmoeting met academische overheid, faculteitsbestuur, opleidingsafgevaardigden en de alumni master 1 (meeting with the university board, the faculty board, the programme organisers and the alumni of master 1)
19u45
avondmaaltijd commissie (supper committee)
Woensdag 29 november 2006 (manama Milieu-expertise) 09u00–10u00
200
Bezoekschema’s Bijlage 2
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfstudie en een student uit de opleidingsraad (interview with the programme organisers, the authors of the self-evaluation report and a student involved in educational consultation)
10u00–10u45
gesprek met studenten (max. 12) (interview with the students)
10u45–12u15
gesprek met de lesgevers, ZAP-, AAP- and BAP-leden, gastprofessoren en bursalen (interview with the independent academic staff, the assistant academic staff, and the (post)doctoral researchers with a scholarship)
12u15–13u15
middagmaal commissie (broodmaaltijd) (lunchtime)
Namiddag (master in Human Ecology, Master of Advanced Studies in Human Ecology, ICP) 13u15–14u15
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfstudie en een student uit de opleidingsraad (interview with the programme organisers, the autors of the self-evaluation report and a student involved in educational consultation)
14u15–14u50
gesprek met studenten (max. 12) (interview with the students)
14u50–15u30
Computerconferentie met alumni human ecology (conference with the alumni human ecology)
15u30–17u00
gesprek met lesgevers (ZAP, AAP, BAP, gastprofessoren, bursalen) (interview with the independant academic staff, the assistant academic staff and the (post)doctoral researchers with a scholarship)
17u00–18u00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (break, opportunity to consult courses and notes)
18u00–18u30
gesprek met afgestudeerden van master 2 (manama milieuexpertise) (interview with the graduates of master 2, milieuexpertise)
18u30–19u00
gesprek met afgestudeerden van master 3 (ma human ecology) (interview with the graduates of master 3, human ecology)
19u00–20u00
informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden en alumni master 2 en 3 (meeting with the programme organisers and the alumni of master 2 and 3)
20u15
avondmaaltijd visitatiecommissie (supper committee) Bezoekschema’s 201 Bijlage 2
Donderdag 30 november 2006 (alle opleidingen 9u00–11u00
bezoek onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d. (dit geldt voor alle opleidingen) (visit of the class rooms and the library)
11u00–12u00
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijken interne kwaliteitszorg (dit geldt voor alle opleidingen) (interview with the responsibles for study advice, study guidance and internationalisation, the ombuds person and the responsibles for the internal quality assurance)
12u00–12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie (office-hours)
12u30–13u30
middagmaal commissie (broodmaaltijd) (lunchtime)
13u30–14u30
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken (dit geldt voor alle opleidingen) (final interview with the faculty board, the faculty coördinator and the programme organisers)
14u30–16u30
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering (internal consultation of the committee, preparation of the oral presentation)
16u45
mondelinge rapportering (oral presentation)
Bezoekschema Universiteit Antwerpen Donderdag 7 december 2006 09u00–10u30
intern beraad commissie
10u30–11u30
gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsafgevaardigden
11u30–12u30
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfstudie en een student uit de opleidingsraad
12u30–13u45
middagmaal commissie
13u45–14u45
gesprek met studenten
14u45–16u00
gesprek met zelfstandig academisch personeel
202
Bezoekschema’s Bijlage 2
16u00–16u45
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
16u45–17u45
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijken interne kwaliteitszorg
17u45–18u30
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18u45–19u45
informele ontmoeting met academische overheid, faculteitsbestuur, opleidingsafgevaardigden en de alumni
20u00
avondmaaltijd commissie
Vrijdag 8 december 2006 09u00–10u30
bezoek onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
10u30–11u00
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
11u00–11u45
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
11u45–12u30
middagmaal commissie
12u30–14u30
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
14u30
mondelinge rapportering
Bezoekschema Universiteit Gent Woensdag 20 december 2006 (master environmental sanitation, ICP) 09u00–10u30
intern beraad commissie
10u30–11u30
gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsafgevaardigden (dit gesprek geldt voor beide opleidingen)
11u30–12u30
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfstudie en een student uit de opleidingsraad
12u30–13u30
middagmaal commissie
13u30–14u15
gesprek met studenten
14u15–15u00
gesprek met assisterend academisch personeel en bursalen Bezoekschema’s 203 Bijlage 2
15u00–16u00
gesprek met zelfstandig academisch personeel
16u00–17u30
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
17u30–18u15
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
18u30–19u30
informele ontmoeting met academische overheid, faculteitsbestuur, opleidingsafgevaardigden
19u45
avondmaaltijd commissie
Donderdag 21 december 2006 (master milieusanering en milieubeheer) 09u00–10u00
gesprek commissie met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfstudie en een student uit de opleidingsraad
10u00–10u45
gesprek met studenten
10u45–11u30
gesprek met assisterend academisch personeel en bursalen
11u30–12u30
gesprek met zelfstandig academisch personeel
12u30–13u15
middagmaal commissie
13u15–15u30
bezoek onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d. (dit geldt voor beide opleidingen)
15u30–16u30
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijken interne kwaliteitszorg (dit geldt voor beide opleidingen)
16u30–17u15
spreekuur (dit geldt voor beide opleidingen)
17u15–18u00
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, de facultair coördinator, de opleidingsverantwoordelijken (dit geldt voor beide opleidingen)
18u00–19u00
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u15–20u15
informele ontmoeting met het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden en de alumni
20u30
avondmaaltijd commissie
Vrijdag 22 december 2006 (beide opleidingen samen) 09u30–11u30
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
11u30
mondelinge rapportering
204
Bezoekschema’s Bijlage 2