� �� �
������� �����������������������
De onderwijsvisitatie master na master Geneeskunde Een evaluatie van de kwaliteit van de master na masteropleidingen Arbeidsgeneeskunde, Bioethics, Gehandicaptenzorg / Handicapstudies, Jeugdgezondheidszorg, Sportgeneeskunde, Verzekeringsgeneeskunde & Medische Expertise en Ziekenhuishygiëne aan de Vlaamse universiteiten
www.vlir.be
Brussel - juni 2007
De onderwijsvisitatie master na master Geneeskunde Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het VLIR-secretariaat Egmontstraat 5, 1000 Brussel Tel. 02 550 15 72 - Fax 02 512 29 96 E-mail:
[email protected] Het rapport is elektronisch beschikbaar op de webstek van de VLIR: www.vlir.be Wettelijk depot: d / 2007 / 2939 / 2
Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Dit rapport geeft de visie weer van de visitatiecommissie die de master na masteropleidingen Geneeskunde in Vlaanderen evalueerde. De commissie verrichtte haar onderzoek en bezocht de betrokken opleidingen in het najaar 2006. Dit initiatief kadert in de opdracht die de Vlaamse overheid gaf aan de Vlaamse universiteiten en aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) wat betreft de externe kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. De visitatiecommissie heeft hierbij de vernieuwde visitatieprocedure gevolgd, waarin zij – naast de zeer belangrijke geachte suggesties en aanbevelingen in het kader van de continue verbetering van het academisch onderwijs – ook een oordeel en evaluatiescore geeft over de zes onderwerpen en onderliggende facetten van het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Deze evaluatiescores zullen een belangrijk element zijn in de accreditatiebesluiten van de NVAO. Het zou echter onverantwoord zijn om op basis van deze evaluatiescores een rangorde van universiteiten te maken of de evaluatiescores van verschillende visitatiecommissies onderling te vergelijken. Elke visitatiecommissie geeft immers zelf een invulling aan de gewogen gewichten van meerdere criteria die per facet in één evaluatiescore moeten worden uitgedrukt. Daarom blijven de kwalitatieve oordelen in de tekst van de deelrapporten zelf cruciaal. Zoals steeds, stelde de visitatiecommissie vooraf haar eigen referentiekader op en legde deze voor aan de opleidingen. In haar referentiekader verwoordt de commissie waaraan een goede opleiding in het betrokken studiegebied volgens haar zou moeten voldoen, ook met het oog op een internationale benchmarking. Ook de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs wordt in de evaluatie betrokken. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en is vooral gericht op kwaliteitshandhaving en -verbetering. Daarnaast wil het rapport ook de buitenwereld objectief inlichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleidingen. Daarom worden de visitatierapporten op de webstek van de VLIR geplaatst (www.vlir.be). De lezer moet er echter rekening mee houden dat dit visitatierapport slechts een momentopname is van het academisch onderwijs in het betreffende studiegebied en slechts één fase is in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit. Al na korte tijd kunnen de opleidingen immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mede als antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de universiteiten zelf of als reactie op de geformuleerde aanbevelingen van visitatiecommissies.
Graag danken we op de eerste plaats de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de geïnvesteerde tijd en voor de grote deskundigheid waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteiten betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Oprecht willen wij ook hen daarvoor danken. Hopelijk ervaren zij in de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie een bevestiging voor hun inspanningen en vinden zij in de geformuleerde aanbevelingen tevens een bijkomende stimulans om de kwaliteit van het academisch onderwijs aan hun universiteit nog te verbeteren. B. Van Camp voorzitter VLIR
Woord vooraf van de voorzitter van de Visitatiecommissie November 2005 werd ik door de VLIR benaderd met het verzoek voorzitter te worden van de visitatiecommissie master na master Geneeskunde. Bij nadere bestudering bleek dat het ging om een visitatie van de opleidingen Arbeidsgeneeskunde, Sportgeneeskunde, Verzekeringsgeneeskunde, Jeugdgezondheidszorg, Ziekenhuishygiëne, Bioethics en Gehandicaptenzorg. Ik heb eigenlijk geen moment getwijfeld of ik dit wel of niet moest doen. Het zijn opleidingen die maatschappelijk zeer relevant zijn en waarvan het belang de komende decennia onder invloed van demografische, technische en maatschappelijke ontwikkelingen zal toenemen. Voorbeelden van deze ontwikkelingen zijn toenemend overgewicht, dubbele vergrijzing, genomics, de multiculturele samenleving, toegenomen mobiliteit, verdergaande medische technologie, etc. Al deze ontwikkelingen hebben consequenties voor de disciplines die onderwerp zijn van deze visitatie en die zich per definitie bewegen op het snijvlak van mens, medicus en maatschappij. Een visitatie van deze disciplines leek mij dus ‘gewoon spannend’. Wat mij ook spannend leek was de samenwerking met een groep collega’s die ik allen niet of nauwelijks kende, maar waaraan ik wel geacht werd richting te geven in een voor mij onbekend proces. Het is mij allemaal geen seconde tegengevallen. Nadat de commissie was samengesteld is vanaf september 2006 het visitatieproces door ons in goede samenwerking en harmonie doorlopen. Dat dit zo is verlopen heeft alles te maken met de kwaliteit van de zelfevaluaties, de openhartige discussie die wij ter plekke met alle opleidingsbetrokkenen konden voeren en met de gastvrijheid waarmee wij iedere keer werden ontvangen. De gesprekken waren serieus, soms op het scherpst van de snede, maar er werd ook gelachen, hetgeen de sfeer waarin de visitaties plaatsvonden goed weergeeft. Niet onopgemerkt mag blijven de zeer professionele ondersteuning die de commissie vanuit de VLIR kreeg van Steven Van Luchene en aan wie wij veel dank verschuldigd zijn. Ik wil hier graag ook mijn mede commissieleden danken voor hun collegialiteit en voor de prettige wijze waarop wij met elkaar hebben samengewerkt. Ik kijk met groot plezier terug op onze tafelgesprekken waarin ruim gelegenheid was voor het uitwisselen van wederzijdse Vlaams-Nederlandse eigenaardigheden. Ik heb daar als placebo-Belg veel van geleerd. Voor u ligt nu het resultaat van onze visitatie. Het vormt een logisch geheel met de verschillende zelfevaluatierapporten, waarbij de moeilijkheid vaak was dat ons gevraagd werd een oordeel uit te spreken over een opleiding, de ‘master na master’, die er veelal nog niet is, of slechts deels onderweg. Dit alles heeft ons niet verhinderd in het algemeen vertrouwen te hebben in de toekomstplannen van de respectieve opleidingen. Wij worden in dit oordeel gesteund door de bevlogen en
enthousiaste professionals die wij bij onze visitaties mochten ontmoeten. Voor deze professionals vormt dit rapport een volgende stap in het continue proces van onderwijsverbetering. Dit proces verloopt echter niet vanzelf en verdient ondersteuning. Wat naar mijn mening cruciaal is voor verdere verbetering van de master na masteropleidingen is het creëren van een helder en eenduidig universitair mandaat voor de respectieve opleiders, waarbij ook een geoormerkte financiering van de opleidingen hoort, alsmede een erkende, maatschappelijke positie van de opgeleiden. Alleen dan zal een verdere professionalisering van de betreffende disciplines tot volle wasdom kunnen komen. Ik hoop oprecht dat alle betrokkenen bereid zijn hieraan mee te werken. Immers, het maatschappelijk belang is te groot om dit niet te doen. Willem van Mechelen
Lijst van gebruikte afkortingen AAP
Assisterend Academisch Personeel
ATP
Administratief en Technisch Personeel
BLITS
Brussels Laboratorium voor Inspanning en TopSport (VUB)
CANMEDS
Canadian Medical Education Directions for Specialists 2000 Project
CB
Consultatiebureau
CIKO
Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg in het Onderwijs (UA)
CLB
Centra voor Leerlingenbegeleiding
EASOM
European Association of Schools of Occupational Medicine
FaBeR
Faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen (K.U.Leuven)
FIMS
Fédération Internationale de Médecine du Sport
GF
Faculteit Geneeskunde en Farmacie (VUB)
GGS
Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies
K&G
Kind en Gezin
K.U.Leuven
Katholieke Universiteit Leuven
KB
Koninklijk Besluit
LK
Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie (VUB)
MPI
Medisch-Pedagogisch Instituut
NVAO
Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie
POC
Permanente Onderwijs Commissie (K.U.Leuven)
RIZIV
Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering
TOLEDO
Toetsen en Leren Doeltreffend Ondersteunen (K.U.Leuven)
UA
Universiteit Antwerpen
UGent
Universiteit Gent
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
VTE
Voltijds Equivalent
VUB
Vrije Universiteit Brussel
VVAG
Vereniging Voor Artsen werkzaam in de Gehandicaptenzorg
ZAP
Zelfstandig Academisch Personeel
Inhoud Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie Lijst met af kortingen
Deel 1 Algemeen deel I. 1. 2. 3. II. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
3 5 7 13
De onderwijsvisitatie master na master Geneeskunde Inleiding De betrokken opleidingen De visitatiecommissie Opzet en indeling van het rapport
15 15 15 16 20
Het referentiekader Inleiding Doelstellingen en eindtermen Programma Inzet personeel Voorzieningen / Onderwijsorganisatie Interne kwaliteitszorg Resultaten
21 21 22 26 30 31 32 32
III. Tabel met scores, onderwerpen en facetten
35
Deel 2 Opleidingsrapporten
41
I.
Inleiding en preambule bij de oordelen
43
II.
De opleiding master na master Sportgeneeskunde van de Vrije Universiteit Brussel
53
III. De opleiding master na master Sportgeneeskunde van de Katholieke Universiteit Leuven
77
IV.
V.
De opleiding master na master Bioethics, interuniversitair ingericht door de Katholieke universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Radboud Universiteit Nijmegen, de University of Padova en de University of Basel
101
De opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde van de Katholieke Universiteit Leuven
125
VI. De opleiding master na master Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise, interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen
147
VII. De opleiding master na master Ziekenhuishygiëne, interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel
169
VIII. De opleiding master na master Jeugdgezondheidszorg, interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel
197
IX. De opleiding master na master Gehandicaptenzorg / Handicapstudies van de Universiteit Antwerpen 221 X.
De opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde, interuniversitair ingericht door de Universiteit Antwerpen (penvoerende instelling), de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel 247
Bijlagen
271
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: De bezoekschema’s
271 279
Deel 1 Algemeen deel
I
De onderwijsvisitatie master na master Geneeskunde
Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie master na master Geneeskunde verslag uit van haar bevindingen over de academische master na masteropleidingen Arbeidsgeneeskunde, Bioethics, Gehandicaptenzorg / Handicapstudies, Jeugdgezondheidszorg, Sportgeneeskunde, Verzekeringsgeneeskunde & Medische Expertise en Ziekenhuishygiëne, die zij in het najaar 2006, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake.
1| De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: - van 23 oktober t.e.m. 24 oktober 2006: Vrije Universiteit Brussel ! master na master Sportgeneeskunde - van 6 november t.e.m. 7 november 2006: Katholieke Universiteit Leuven (bezoek I) ! master na master Sportgeneeskunde ! master na master Bioethics, interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Radboud Universiteit Nijmegen, de University of Padova en de University of Basel De onderwijsvisitatie 15 Deel 1
- van 28 november tot en met 1 december 2006: Katholieke Universiteit Leuven (bezoek II) ! master na master Arbeidsgeneeskunde ! master na master Verzekeringsgeneeskunde & Medische Expertise, interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen ! master na master Ziekenhuishygiëne, interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel ! master na master Jeugdgezondheidszorg, interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (penvoerende instelling), de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel - van 13 december tot en met 14 december 2006: Universiteit Antwerpen ! master na master Gehandicaptenzorg / Handicapstudies ! master na master Arbeidsgeneeskunde, interuniversitair ingericht door de Universiteit Antwerpen (penvoerende instelling), de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel De volgorde van de bezoeken is veelal bepaald door overwegingen van pragmatisch-organisatorische aard. De commissie is er zich van bewust dat deze volgorde, zij het impliciet, een invloed kan hebben gehad op de visitatie. Ze heeft er evenwel zorgvuldig over gewaakt dat in alle opzichten vergelijkbare beoordelingen en adviezen tot stand kwamen.
2| De visitatiecommissie 2.1. Samenstelling De samenstelling van de visitatiecommissie master na master Geneeskunde werd op 25 juli 2006 bekrachtigd door de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs. De visitatiecommissie werd vervolgens door de VLIR ingesteld bij besluit van 4 oktober 2006. De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: - Prof. dr. W. van Mechelen, hoogleraar Sociale Geneeskunde, in het bijzonder bedrijfs- en sportgeneeskunde, Vrije Universiteit Amsterdam.
16
De onderwijsvisitatie Deel 1
Vakdeskundige leden: - Prof. dr. P.J. van den Broek, hoogleraar Ziekenhuishygiëne & Infectiepreventie, Universiteit Leiden. - De heer B. Starink, Verzekeringsarts. Vakdeskundige extra-leden: - Prof. dr. F.C.B. van Wijmen, hoogleraar Sectie Gezondheidsrecht, Universiteit van Maastricht. (Extra-lid ten behoeve van de visitatie master na master Bioethics) - Prof. dr. R. Hirasing, hoogleraar Jeugdgezondheidszorg & Sociale geneeskunde, Vrije Universiteit Amsterdam. (Extra-lid ten behoeve van de visitatie master na master Jeugdgezondheidszorg). - Prof dr. em. F. Baro, professor emeritus Psychiatrie, Katholieke Universiteit Leuven. (Extra-lid ten behoeve van de visitatie master na master Gehandicaptenzorg / Handicapstudies) Onderwijsdeskundig lid - Prof. dr. J. Lowyck, gewoon hoogleraar Pedagogische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven. Student-lid: - De heer R. Van Giel, student Geneeskunde, Katholieke Universiteit Leuven. De heer R. van Giel heeft deelgenomen aan de bezoeken en beoordeling van de opleiding ingericht door de Vrije Universiteit Brussel en de opleidingen ingericht door of met als penvoerende instelling de Universiteit Antwerpen. Gezien zijn verbondenheid aan de opleiding Geneeskunde van de Katholieke Universiteit Leuven heeft hij noch deelgenomen aan het bezoek noch aan de beoordeling van de opleidingen ingericht door of met als penvoerende instelling de Katholieke Universiteit Leuven. Dr. S. Van Luchene, stafmedewerker kwaliteitszorg verbonden aan het VLIR-secretariaat, trad op als projectleider van de commissie. Voor een kort curriculum vitae van de commissieleden wordt verwezen naar bijlage 1.
De onderwijsvisitatie 17 Deel 1
2.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, luidde als volgt: a.
op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen / verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis;
b.
het formuleren van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering;
c.
het beoordelen of de kwaliteit van de opleiding voldoet aan de beoordelingscriteria van het accreditatiekader en het geven van een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie.
2.3. Werkwijze 2.3.1. Voorbereiding Ter voorbereiding van de visitatie werd aan de opleidingen gevraagd een uitgebreid zelfevaluatierapport op te stellen. De Cel Kwaliteitszorg van de VLIR heeft hiervoor een visitatieprotocol1 ter beschikking gesteld, waarin de verwachtingen t.o.v. de inhoud van het zelfevaluatierapport uitgebreid beschreven zijn. De zelfevaluatierapporten volgen het accreditatiekader. Naast feitelijke beschrijvingen per onderwerp en per facet van het accreditatiekader wordt aan de opleidingen ook gevraagd hun toekomstperspectieven kenbaar te maken en een kritische sterkte-zwakte analyse op te nemen in het zelfevaluatierapport. Daarnaast wordt een aantal verplichte bijlagen opgenomen, zoals een beschrijving van het programma, studenten- en personeelstabellen, cursusbeschrijvingen, examenvragen, enz. De commissie ontvangt deze zelfevaluatierapporten een aantal maanden voor de eigenlijke bezoeken, waardoor zij voldoende gelegenheid krijgt deze documenten zorgvuldig te bestuderen en het eigenlijke bezoek grondig voor te bereiden. De commissieleden worden bovendien verzocht per opleiding een tweetal eindverhandelingen te selecteren uit een lijst van recente eindverhandelingen. De geselecteerde eindverhandelingen worden eveneens een aantal weken voor het eigenlijke bezoek door de Cel Kwaliteitszorg aan de commissieleden bezorgd. Elk commissielid heeft bijgevolg twee eindverhandelingen grondig gelezen vooraleer het bezoek aan de opleiding plaatsvindt. 1 | Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR / VLHORA. Brussel, februari 2005. (www.vlir.be)
18
De onderwijsvisitatie Deel 1
De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 12 september 2006. Op dit moment hadden de commissieleden het visitatieprotocol en de zelfevaluatierapporten reeds een aantal maanden in hun bezit. Tijdens deze vergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich concreet voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de commissie op deze vergadering een referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II). Daarnaast werd het programma van de bezoeken opgesteld (zie bijlage 2) en werd een eerste bespreking gehouden van de zelfevaluatierapporten. 2.3.2. Bezoek aan de instellingen De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de commissie tijdens haar bezoek aan de organiserende instellingen heeft gevoerd met alle geledingen die zijn betrokken bij het onderwijs. Ook wordt aan de opleidingen gevraagd – als een derde bron van informatie – om een veelheid aan documenten ter inzage te leggen ten behoeve van de commissie. Tijdens de bezoeken is voldoende tijd uitgetrokken om de commissie de gelegenheid te geven deze documenten grondig te bestuderen. De documenten die ter inzage van de commissie worden gelegd zijn: het leermateriaal (cursussen, handboeken, syllabi), verslagen van de belangrijke beleidsvormende of beleidsopvolgende organen (faculteitsraad, opleidingscommissies, departementsraden), documenten die betrekking hebben op de interne kwaliteitszorg (enquêteformulieren, niet-persoonsgebonden evaluatie van het onderwijs), documenten aangaande de procedures van curriculumherzieningen, c.q. de omvorming naar de bachelor-master (bama)structuur, voorbeelden van informatieverstrekking aan kandidaat-studenten, etc. Bovendien worden nog enkele tientallen eindverhandelingen ter inzage gelegd. Het programma voorziet – naast gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de studenten, de assistenten, de docenten en de facultaire en opleidingsgebonden beleidsmedewerkers – steeds in een bezoek aan de faciliteiten (inclusief bibliotheek, practicalokalen, computerfaciliteiten), een gesprek met de afgestudeerden van de opleidingen en een spreekuur waarop de commissie bijkomend leden van de opleiding kan uitnodigen of waarop individuen op een vertrouwelijke wijze door de commissie kunnen worden gehoord. De gesprekken zijn verhelderend geweest en waren een goede aanvulling bij de lectuur van de zelfevaluatierapporten. Aan het einde van elk bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling aan de gevisiteerde opleiding medegedeeld aan de hand van een presentatie door de voorzitter.
De onderwijsvisitatie 19 Deel 1
2.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien heeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in het kader van de NVAO accreditatie van de opleidingen, een beoordeling voldoende / onvoldoende toegekend aan de zes onderwerpen van het accreditatiekader, en een beoordeling excellent / goed / voldoende / onvoldoende toegekend aan de samenstellende en onderliggende facetten van elk onderwerp. De opleidingsverantwoordelijken werden hierbij in de gelegenheid gesteld om op het concept deelrapport te reageren. De commissie heeft deze reacties voor zover zij zich er in kon vinden in het rapport verwerkt.
3| Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de visitatiecommissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk III volgt de overzichtstabel met de toegekende scores per facet. De commissie heeft, gezien de grote verscheidenheid aan opleidingsdomeinen die bij deze visitatie waren betrokken, beslist om geen afzonderlijk ‘vergelijkend deel’ in dit rapport op te nemen. Generieke opmerkingen en een beschrijving van de achtergronden die hebben meegespeeld bij de beoordeling van de opleidingen worden gegeven in de ‘Inleiding en preambule bij de oordelen’. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie, na de ‘Inleiding en preambule bij de oordelen’, rapport uit over de verschillende opleidingen die zij heeft gevisiteerd. Aan het eind van elk deelrapport is ten behoeve van de opleidingen een overzicht opgenomen van de verbetersuggesties. De deelrapporten werden geordend naar de chronologische volgorde van de bezoeken aan de organiserende en / of penvoerende instellingen.
20
De onderwijsvisitatie Deel 1
II
Het referentiekader van de visitatiecommissie master na master Geneeskunde 2006
Inleiding Voor het beoordelen van het onderwijs gaat de visitatiecommissie uit van een referentiekader gebaseerd op geformuleerde doelstellingen, omschreven eindtermen en vastgestelde kwaliteitseisen waaraan naar haar oordeel de gevisiteerde opleidingen dienen te voldoen. De commissie kan immers niet volstaan met het geven van oordelen, maar moet ook aangeven waarop deze oordelen zijn gebaseerd. Bij het opstellen van het referentiekader heeft de commissie zich gebaseerd op het CANMEDS-model1, op de referentiekaders van de onderwijsvisitaties Geneeskunde in Vlaanderen en Nederland2, de doelstellingen en eindtermen die de opleidingen in de zelfevaluatierapporten voor hun eigen onderwijs hebben geformuleerd, het Vlaamse structuurdecreet (2003) en het toetsingskader van het NederlandsVlaams Accreditatie Orgaan (NVAO) waarin een aantal minimumeisen worden vooropgesteld die zijn gebaseerd op de internationaal aanvaarde Dublin-descriptoren, alsook op internationale eisen die worden gesteld aan academische master na master opleidingen in de Geneeskunde. Het referentiekader beschrijft waaraan dient te worden voldaan aangaande de domeinspecifieke minimumeisen voor de opleidingen, het vereiste studentprofiel voor een afgestudeerde in het vakgebied en de aansluiting met de arbeidsmarkt.
1 | Report of the societal needs working group, Canadian Medical Education Directions for Specialists, (http: / / rcpsc.medical.org / ) Zie ook: Lutke Schipholt, I. De basis van de zorg is in elk land hetzelfde, Medisch Contact, 58, nr 22, 891894, 2003. 2 | ‘De onderwijsvisitatie Geneeskunde’. VLIR, Brussel. 2005 (www.vlir.be) en ‘Geneeskunde’. QANU, Utrecht. 2004 (www.qanu.nl)
Het referentiekader 21 Deel 1
Tevens dient er voldoende inzicht te zijn in de algemeen onderwijskundige uitgangspunten van een academische opleiding, de eisen aangaande de onderwijsorganisatie, het personeelsbeleid en het onderwijzende personeel, en de interne kwaliteitszorg. Het referentiekader werd vóór het bezoek, maar na het inleveren van de zelfevaluatie, voorgelegd aan de opleidingen. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie werd de mogelijkheid geboden het referentiekader met de opleidingen te bediscussiëren.
1| Doelstellingen en eindtermen 1.1. Algemene doelstellingen Voor de omschrijving van de algemene (minimale) doelstellingen van een academische masteropleiding baseert de commissie zich op vijf Dublin-descriptoren, met name (1) kennis en inzicht, (2) toepassen van kennis en inzicht, (3) oordeelsvorming, (4) communicatie en (5) leervaardigheden: (1) De afgestudeerde uit de master na masteropleiding heeft aantoonbare kennis en inzicht, gebaseerd op de kennis en het inzicht op niveau van de master, die deze verbreden of verdiepen alsmede een basis of kans bieden om een originele bijdrage te leveren aan het ontwikkelen en / of toepassen van wetenschappelijke kennis, vaak in onderzoeksverband. (2) De afgestudeerde uit de master na masteropleiding is in staat om: ! kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een bredere (of multidisciplinaire) context die gerelateerd is aan het vakgebied ! kennis te integreren en met complexe materie om te gaan (3) De afgestudeerde uit de master na masteropleiding is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening te houden met sociaal-maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen (4) De afgestudeerde uit de master na masteropleiding is in staat om conclusies, alsmede de kennis, motieven en overwegingen die hieraan te grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en niet-specialisten (5) De afgestudeerde uit de master na masteropleiding bezit leervaardigheden die hem of haar in staat stellen zich blijvend op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in het vakgebied en / of zich continu te professionaliseren.
22
Het referentiekader Deel 1
1.2. Domeinspecifieke eisen en eindtermen opleidingen: De gevisiteerde master na masteropleidingen in het domein van de Geneeskunde vertonen een grote verscheidenheid. De betrokken opleidingen zijn gericht op verschillende uitstroommogelijkheden. De hieronder geformuleerde specifieke competenties per vakgebied dienen evenwel te worden gezien tegen de achtergrond van de zeven algemene basiscompetentiegebieden voor de medisch specialist, zoals die in het CANMEDS-model uitgewerkt worden: 1. Medisch handelen, 2. Communicatie, 3. Samenwerking, 4. Kennis en wetenschap, 5. Maatschappelijk handelen, 6. Organisatie, 7. Professionaliteit. Deze algemene basiscompetentiegebieden worden hier niet nader toegelicht en verder bekend verondersteld. Deze algemene basiscompetentiegebieden komen overeen met de CanMEDS 2000 roles, waarin de functie van de specialist telkens is weergegeven als rol: (1) Medical Expert / Clinical Decision Maker, (2) Communicator, (3) Collaborator, (4) Scolar, (5) Health Advocate, (6) Manager, en (7) Professional. Binnen dit kader formuleert de commissie per vakgebied een beknopte beschrijving van de belangrijkste vakspecifieke competenties: a. Arbeidsgeneeskunde Voor de afgestudeerden geldt dat zij: - expertise in verband met de arbeidsgeneeskunde op een wetenschappelijk niveau kunnen inbrengen, zowel in praktijksituaties als bij het (onder begeleiding) uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek; - zelfstandig complexe problemen met betrekking tot aspecten van de arbeidsgeneeskunde op een wetenschappelijk verantwoorde wijze kunnen analyseren en vertalen naar adequate oplossingen; - inzicht hebben en vertrouwd zijn met de theorievorming en het onderzoek in het domein van de arbeidsgeneeskunde; - in staat zijn om de nationale en internationale wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de arbeidsgeneeskunde (blijvend) te volgen, kritisch te evalueren en toe te passen; - vertrouwd zijn met en gebruik kunnen maken van de methodologie van het wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de arbeidsgeneeskunde; - in staat moeten zijn de maatschappelijke functie van de arbeidsgeneeskunde kritisch te volgen en te beoordelen. b. Bioethics Voor de afgestudeerden geldt dat zij kennis van en inzicht hebben in: - de grondslagen en hoofdlijnen van bio-ethiek in de (Westerse) gezondheidszorg; - de belangrijke tradities, scholen en opvattingen in de bio-ethiek; - de actuele ethische vraagstukken in de (Westerse) gezondheidszorg; Het referentiekader 23 Deel 1
- de relatie van de ethische vraagstukken met de medische beroepspraktijk, in het bijzonder moeilijke medische beslissingen en hun ethische en morele dimensie; - de juridische, wettelijke en institutionele context van de genoemde vraagstukken en beslissingen; - de internationale aspecten van actuele bio-ethiek. Verder geldt dat zij in staat zijn tot het (onder begeleiding) doen van wetenschappelijk onderzoek naar bio-ethische vraagstukken. c. Gehandicaptenzorg Voor de afgestudeerden geldt dat zij: - in staat zijn om te handelen vanuit het onderscheid (niet scheiding) tussen letsel, functiebeperking, handicap en gehandicapt-zijn; - een verantwoorde houding ten overstaan van het (zelf)beeld van de persoon ontwikkelen en niet enkel evidence- en experience-based maar evenzeer value-based handelen; - synergisch kunnen samenwerken met andere professionelen, maar evenzeer met de persoon zelf (zelf hulp), leefgenoten, vrijwilligers, scholen (angstreductie t.o.v. handicap), werk, overheid en media (educatie van samenleving); - de vaardigheid bezitten om op wetenschappelijk verantwoorde wijze een beleidsvoorbereidende bijdrage te leveren (op micro-, meso-, en macroniveau). - in staat zijn om onder begeleiding wetenschappelijk onderzoek te doen. d. Jeugdgezondheidszorg Voor de afgestudeerden geldt dat zij: - doelmatige preventieprogramma’s in de jeugdgezondheidszorg kunnen benoemen en de jeugdgezondheidszorgstandaarden kennen en er ook naar handelen; - in staat zijn samen te werken met zowel de medische collega’s als de welzijns- en onderwijsmedewerk(st)ers; - leiding kunnen geven aan epidemiologisch onderzoek en in staat zijn om onder begeleiding wetenschappelijk onderzoek te doen; - vertrouwd zijn met en gebruik kunnen maken van de methodologie van het wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de jeugdgezondheidszorg; - zelfstandig (complexe) jeugdgezondheidszorgproblemen op een verantwoorde wijze kunnen analyseren en oplossen; - optreden als pleitbezorgers voor het behoud en bevordering van de gezondheid van de jeugd. - In staat zijn te zorgen voor een adequate dossiervorming, gebruik te maken van informatietechnologie.
24
Het referentiekader Deel 1
e. Sportgeneeskunde Voor de afgestudeerden geldt dat zij: - inzicht hebben in de relatie sport, bewegen en gezondheid; - in staat zijn tot relevante anamnese, diagnostiek en behandeling van sport en bewegingsgerelateerde letsels, aandoeningen en ziekte; - in staat zijn tot het formuleren van zinvolle sportblessurepreventieprogramma’s en bewegingsprogramma’s ter behandeling van ziekte en aandoeningen; - in staat zijn tot het verrichten van voorkomend sportmedisch onderzoek (keuringen, controles, e.d.); - in staat zijn tot gezondheidsgerelateerde sportadvisering; - kennis hebben van de belangrijkste reglementen van belang voor het gezond functioneren van de sporter; - in staat zijn wetenschappelijk onderzoek op hun waarde te beoordelen en in staat zijn tot het (beperkt) zelfstandig verrichten van (eenvoudig) wetenschappelijk onderzoek; - zich bewust zijn van de maatschappelijke context en de organisatie waarin het sportgeneeskundig handelen en adviseren plaatsvindt; - in staat zijn tot interdisciplinaire samenwerking en tot samenwerking met andere actoren in de sport (coaches, trainers, etc.). f. Verzekeringsgeneeskunde en medische expertise Voor de afgestudeerden geldt dat zij: - expertise in verband met de verzekeringsgeneeskunde op een wetenschappelijk niveau kunnen inbrengen, zowel in praktijksituaties als bij het (onder begeleiding) uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek; - zelfstandig complexe problemen met betrekking tot aspecten van de verzekeringsgeneeskunde op een wetenschappelijk verantwoorde wijze kunnen analyseren en vertalen naar adequate oplossingen; - inzicht hebben en vertrouwd zijn met de theorievorming en het onderzoek in het domein van de verzekeringsgeneeskunde; - in staat zijn om de nationale en internationale wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de verzekeringsgeneeskunde (blijvend) te volgen, kritisch te evalueren en toe te passen; - vertrouwd zijn met en gebruik kunnen maken van de methodologie van het wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de verzekeringsgeneeskunde; - in staat moeten zijn de maatschappelijke functie van de verzekeringsgeneeskunde kritisch te volgen en te beoordelen; - in staat zijn om, tegen druk in, te komen tot een intern en extern consistent, toetsbaar en reproduceerbaar oordeel;
Het referentiekader 25 Deel 1
g. Ziekenhuishygiëne Voor de afgestudeerden geldt dat zij in een ziekenhuis: - korte- en lange termijnbeleid betreffende de preventie en bestrijding van zorginfecties kunnen formuleren; - leiding kunnen geven aan het onderzoek van een epidemische verheffing; - in staat zijn zorg dragen voor surveillance van zorginfecties; - leiding kunnen geven aan het opstellen en implementeren van richtlijnen betreffende de preventie van zorginfecties; - in staat zijn om voorlichting en onderwijs te geven over de preventie en bestrijding van zorginfecties; - een inhoudelijke bijdrage kunnen leveren aan het formuleren en uitvoeren van het antibioticumbeleid; - in staat zijn om onder begeleiding wetenschappelijk onderzoek te doen naar de preventie en bestrijding van zorginfecties. De visitatiecommissie stelt verder onderstaande richtlijnen met betrekking tot onderwijskundige en onderwijsorganisatorische aspecten voorop als nastrevenswaardige doelen, waarop de opleidingen gericht dienen te zijn:
2| Programma De opleiding stelt zich garant voor de wetenschappelijke, maatschappelijke en beroepsvoorbereidende relevantie, de effectiviteit en efficiëntie van het opleidingsprogramma. Daartoe moet het onderwijs voldoen aan inhoudelijke en professionele standaarden bepaald door de ontwikkelingen in het vak- en wetenschapsgebied en aan eisen die de arbeidsmarkt stelt, moet de opleiding op de hoogte zijn van de beschikbare wetenschappelijke kennis over leren en onderwijzen nodig voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het onderwijs en rekening houden met relevante maatschappelijke ontwikkelingen zoals de sterke opkomst van de informatietechnologie, de toenemende multiculturaliteit van de samenleving en de trend tot internationalisering. Wetenschaps- en vakgebied - De opleiding is op de hoogte van de (meest recente) theorievorming en van de ontwikkelingen in het vakgebied en deze zijn terug te vinden in de inhoud en de opbouw van het onderwijsprogramma.
26
Het referentiekader Deel 1
Arbeidsmarkt - De opleiding bouwt structurele contacten met het werkveld op en / of de opleiding heeft aandacht voor de behoeften van het werkveld teneinde de student voor te bereiden op zijn functioneren op de arbeidsmarkt. - De kennis van en ervaring met het werkveld wordt daar waar mogelijk vertaald naar het onderwijsaanbod. - De opleiding voert een actief alumnibeleid. Wetenschappelijke kennis omtrent leren en onderwijzen - De opleiding heeft een expliciete visie op leren en onderwijzen (het onderwijskundige referentiekader) die is gebaseerd op recente theorieën. - Het onderwijskundig referentiekader is mede uitgangspunt voor de inrichting van het programma. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen - De opleiding is op de hoogte van de effecten van de informatietechnologie op het vak- en wetenschapsgebied en heeft die kennis verwerkt in het onderwijsprogramma. - De opleiding heeft een duidelijke en geëxpliciteerde visie op de internationalisering van de opleiding.
2.1. Doelstellingen en eindtermen - De doelstellingen en eindtermen van de opleiding moeten mede gebaseerd zijn op de wettelijke regelingen, de ontwikkelingen in het wetenschaps- en vakgebied, de arbeidsmarkt voor de afgestudeerden, de kennis omtrent leren en onderwijzen en relevante maatschappelijke ontwikkelingen. - De keuze die daarbij door de opleiding zijn gemaakt zijn helder en expliciet vastgelegd in het onderwijsbeleid van de opleiding en vertaald naar het opleidingsprofiel. - De doelstellingen en eindtermen zijn helder en concreet. De eindtermen zijn beschreven aan de hand van bij de student waarneembaar gedrag (inzake kennis, vaardigheden en attitudes); - In de doelstellingen en eindtermen komt het wetenschappelijk niveau van de opleiding concreet tot uitdrukking. - De eindtermen zijn richtinggevend voor de inhoud en de vormgeving van het onderwijsaanbod. - Doelstellingen en eindtermen zijn zowel geformuleerd op het niveau van de opleiding als op programmafase en cursusniveau. - Het academisch personeel werkt aantoonbaar in het kader van de eindtermen van de opleiding; - Er is sprake van een herkenbare samenhang tussen de eindtermen van de opleiding en de doelstellingen op cursusniveau, programmafase en programmaniveau. - Eindtermen en doelstellingen zijn zo geformuleerd dat ze toetsbaar zijn. Het referentiekader 27 Deel 1
2.2. Didactiek van het onderwijsleerproces - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar door de opleiding noodzakelijk geachte werkvormen en didactiek. - Het onderwijsprogramma en de werkvormen dienen zoveel mogelijk te worden afgestemd op het leerproces van de student. - Het leerproces wordt ondersteund door een adequate didactische uitrusting en door goed aansluitend studie- en instructiemateriaal, dat in voldoende mate voor de studenten beschikbaar is. - Er is een gevarieerd gebruik van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën waarbij actief gebruik wordt gemaakt van een elektronisch leerplatform. - De werkvormen zijn stimulerend en activerend. - De student wordt zo goed mogelijk in staat gesteld om zich te specialiseren op een wijze die aansluit bij de eigen capaciteiten en interesses.
2.3. Studeerbaarheid Studeerbaarheid - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar studeerbaarheidskenmerken waaraan de programma-organisatie van de opleiding moet voldoen. - Het programma dient door de student te kunnen worden gevolgd in de ervoor gestelde tijd en dient aan te zetten tot doelmatig tijdsgebruik. - In de mate van het mogelijke dient rekening te worden gehouden met individuele variaties in studietempo. Dit blijkt onder meer uit differentiatievoorzieningen binnen het programma. Studierendement / Studietijd - De instelling beschikt over een systematische studietijdbewaking. - In de instelling wordt gewerkt aan een systeem waardoor cijfermatige gegevens aangaande studievoortgang en studieloopbaan ter beschikking zullen komen. Instroom / Toelatingsvoorwaarden - De instelling geeft duidelijk aan welk beginniveau van de studenten wordt vereist. Aanwezigheid studiebevorderende / studiebelemmerende factoren - Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediering wordt uitgewerkt. - Studiebevorderende factoren worden geïmplementeerd, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt.
28
Het referentiekader Deel 1
2.4. Beoordeling en toetsing - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de vorm en inhoud van de evaluatie. - Er wordt gestreefd naar variatie in evaluatievormen, naar een optimale spreiding van studielast en naar een zo gunstig mogelijke planning van de evaluatieactiviteiten tijdens de examenperiodes. - De exameneisen en -vormen zijn vooraf aan de studenten duidelijk bekend gemaakt. - De beoordeling vindt plaats op basis van te voren vastgelegde beoordelingscriteria. - De opleiding voorziet in feedback over de toetsresultaten aan de studenten.
2.5. Kwaliteitseisen mbt. de eindverhandeling / masterproef - De eindverhandeling / masterproef is een individuele proeve van bekwaamheid en vormt het sluitstuk van de opleiding. - De opleiding is zo ingericht dat de student zich op een adequate manier kan voorbereiden op het afleggen van een proeve van bekwaamheid. - Met de eindverhandeling / masterproef tonen de studenten aan dat ze een onderzoeksprobleem op een creatieve en wetenschappelijk verantwoorde manier kunnen analyseren, aanpakken en uitvoeren, en de resultaten ervan helder kunnen rapporteren, zowel schriftelijk als mondeling. - De eindverhandeling / masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten. - De beoordelingscriteria zijn helder en expliciet vastgelegd en bekendgemaakt.
2.6. Internationalisering - De opleiding maakt actief deel uit van een netwerk van onderwijsinstellingen. - Buitenlandse studenten worden gestimuleerd bij de opleiding onderwijs te volgen. - De opleiding stimuleert internationalisering en universitaire mobiliteit. - Om de internationale dimensie ook aan hen die niet naar het buitenland vertrekken aan te bieden, worden regelmatig buitenlandse gastsprekers uitgenodigd en internationale conferenties georganiseerd. - De kwaliteit van het in het buitenland gevolgd onderwijs wordt getoetst. - De infrastructuur van de opleiding is afgestemd op buitenlandstudies en de opvang van buitenlandse studenten.
Het referentiekader 29 Deel 1
3| Inzet personeel 3.1. Kwaliteitseisen onderwijzende staf De kwaliteitseisen van de onderwijzende staf hebben vooral betrekking op: - de onderwijsdeskundigheid; - de wetenschappelijke deskundigheid; - de vertrouwdheid en, indien relevant, de ervaring met het werkveld. Deze vereisten impliceren ook een op wetenschappelijk onderzoek gestoelde opleiding teneinde de continue evolutie in het vakgebied in het algemeen en in de respectievelijke specialisatie in het bijzonder op de voet te kunnen volgen, en om actief deel te kunnen nemen aan de evaluatie van de ontwikkelingen binnen het werkveld. Daarenboven wordt continue bijscholing en voortgezette vorming noodzakelijk geacht. Qua bestaffing veronderstelt de opleiding academici van hoog niveau. Opdat bekendheid met en betrokkenheid bij het wetenschappelijk onderzoek kan gerealiseerd worden, worden van de staf een wetenschappelijk curriculum en een actieve deelname in het wetenschappelijk onderzoek verondersteld.
3.2. Personeelsbeleid - De procedure aangaande aanwervingen en benoemingen van personeel is helder omschreven en gekend - De selectie van personeel vindt mede plaats op basis van taakprofielen die afgestemd zijn op de onderwijstaken; - Het periodiek voeren van functionerings- en beoordelingsgesprekken is een integraal onderdeel van het personeelsbeleid van de opleiding; - De opleiding heeft een geëxpliciteerd scholingsbeleid dat is afgestemd op de eisen van het onderwijsprogramma en op de resultaten van functioneringsgesprekken; - Resultaten van evaluaties vormen mede de basis van het te voeren personeelsbeleid; - De opleiding werkt met normen voor het vaststellen van de onderwijslast; - Het personeel is aanspreekbaar en bereikbaar; - Er wordt gezorgd voor voldoende evenwicht tussen de omvang van het personeelsbestand en de specifieke kwaliteit en de taken die worden vereist van het personeel in functie van de opleiding; - Er wordt een actieve politiek gevoerd inzake gelijkekansenbeleid.
30
Het referentiekader Deel 1
4| Voorzieningen / Onderwijsorganisatie 4.1. Materiële voorzieningen / faciliteiten - De staf heeft voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking in functie van hun onderwijs- en onderzoeksopdracht. - De studenten hebben voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter beschikking ter ondersteuning van het onderwijs- en leerproces.
4.2. Studieinformatie en -begeleiding - Er wordt voldoende informatie (brochures, website, introductiedagen) beschikbaar gesteld voor (potentiële) studiekiezers. - Het onderwijs- en examenreglement wordt voor iedereen beschikbaar gesteld alsook de mogelijkheid om dienaangaande klacht neer te leggen bij een ombudsdienst, centrale afdeling, vertrouwenspersoon. - De opleiding voert een beleid gericht op het vroegtijdig signaleren van veranderingen in de instroom. - Flexibele leerroutes zijn uitgewerkt in functie van individuele voorkeuren en verschillende vooropleiding van studenten (Individueel Aangepast Jaarprogramma, ‘cumuleren’, combineren van studiejaren van verschillende opleidingen, brugprogramma’s, Eerder Verworven Kennis / Eerder Verworven Competenties-trajecten, voorbereidings- en schakelprogramma’s). - In het onderwijs zijn mogelijkheden ingebouwd om de deficiënties in kennis en vaardigheden weg te werken. - De opleiding voorziet in een systeem van studie- en studentenbegeleiding gericht op het voorkomen en tijdig signaleren van studieproblemen. Er wordt actief naar oplossingen gezocht. Individuele begeleiding is voorzien voor persoonlijke en / of studiegebonden problemen. - De begeleiding van de studenten is gericht op het nemen van eigen verantwoordelijkheid m.b.t. het (leren) studeren. - De opleiding neemt gericht maatregelen om de resultaten en de studievoortgang van de studenten te bevorderen. - De opleiding voert een actief begeleidingsbeleid.
4.3. Onderwijsorganisatie - De onderwijsorganisatie is zo ingericht dat sturing van het onderwijs mogelijk is. - De onderwijsorganisatie is zodanig van opzet dat de samenhang in het onderwijsprogramma (zowel in de ontwikkelingsfase als in de uitvoeringsen verbeterfase) is gewaarborgd. - Het opleidingsbestuur heeft de bevoegdheid en verantwoordelijkheid om Het referentiekader 31 Deel 1
vanuit de doelstellingen en eindtermen en het daarop gebaseerde opleidingsprofiel vorm en inhoud te geven aan het onderwijs en de onderwijsorganisatie. - De interne werk- en overlegstructuur is afgestemd op de noodzakelijke sturing van het programma.
5| Interne kwaliteitszorg - De opleiding beschikt over een geëxpliciteerd kwaliteitszorgsysteem dat onder meer cyclisch, systematisch en integraal is; - Het kwaliteitsbeleid en -systeem is zowel preventie- als controlegericht; - De kwaliteitszorg betreft niet enkel het primaire proces, maar alle kwaliteitsaspecten in hun onderlinge samenhang en in relatie tot de verschillende verantwoordelijkheidsniveaus; - De opleiding werkt zo veel mogelijk met streefnormen voor het beoordelen of en in welke mate de gewenste kwaliteit wordt gerealiseerd; - Er is duidelijk vastgelegd wie welke bevoegdheid heeft in het kader van de uitvoering van de kwaliteitscontrole, het overleg n.a.v. de beschikbaarheid van de resultaten, de follow-up van de genomen besluiten met mogelijke aanpassingen en / of onderwijsinnovaties als gevolg; - De opleiding beschikt over de informatiesystemen nodig voor het tot stand brengen van kwaliteit en voor het bewaken en beoordelen van de geleverde kwaliteit; - Er is een duidelijke structuur aanwezig ter ondersteuning van het kwaliteitszorgproces. - De kwaliteitsbewaking is afgestemd op de met het onderwijsontwerp beoogde doelen en de streefnormen die voor het halen daarvan zijn vastgesteld; - Binnen de opleiding is een klimaat aanwezig gericht op het leveren van maximale kwaliteit. - De opleiding voert een beleid dat aandacht voor het leveren van kwaliteit bevordert.
6| Resultaten De opleiding waakt over de realisatie van haar doelstellingen en heeft oog voor haar onderwijsrendement. Daarbij kunnen de volgende elementen een rol spelen: - Het eindniveau van de afgestudeerden (onder meer het niveau van de bachelorof masterproef, het niveau van de stage en het niveau van de examens). - De structurele contacten met het werkveld en de aandacht voor de behoeften van het werkveld. - Een actief alumnibeleid.
32
Het referentiekader Deel 1
- Het onderwijsrendement: ! Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediering wordt uitgewerkt. Studiebevorderende factoren worden geïmplementeerd, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. ! Cijfermatige gegevens aangaande de instroomkenmerken, studievoortgang en studieloopbaan worden bijgehouden.
Het referentiekader 33 Deel 1
III
Tabel met scores, onderwerpen en facetten
In de hierna volgende overzichtstabel worden de oordelen van de commissie op de 6 onderwerpen van het accreditatiekader en de onderliggende facetten weergegeven. Voor het toekennen van de scores heeft de commissie zich gebaseerd op de minimale eisen die aan een master na masteropleiding mogen worden gesteld, zoals beschreven in de Dublin-descriptoren en vertaald naar de Vlaamse situatie in het structuurdecreet van het hoger onderwijs (2003) en het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie organisatie (2004). Bovendien heeft de visitatiecommissie een referentiekader opgesteld, waarin o.a. de domeinspecifieke eisen worden geëxpliciteerd. Het referentiekader van de commissie is beschreven in hoofdstuk II van deel 1 van dit visitatierapport. De commissie wil er op wijzen dat de toegekende score per onderwerp of per facet een samenvatting inhoudt van een groter aantal aandachtspunten en criteria. Achter elk facet zitten dus diverse aandachtspunten die meespelen in de beoordeling, hetgeen uiteraard duidelijker tot uiting komt in de tekst dan in de ‘scoretabel’. Bij het toekennen van de scores heeft de commissie een gewogen gemiddelde gemaakt van haar beoordeling van deze aandachtspunten. Vanzelfsprekend moeten de overzichtstabel en de daarin opgenomen scores gelezen en geïnterpreteerd worden in samenhang met de oordelen die in de tekst van het rapport zelf (de ‘Inleiding en preambule bij de oordelen’ en de afzonderlijke deelrapporten) gemaakt worden. Deze tabel dient dan ook met de nodige omzichtigheid te worden benaderd.
Tabel met scores 35 Deel 1
Verklaring van de scores op de facetten (vierdelige schaal): E Excellent ‘best practice’, kan (internationaal) als voorbeeld dienen voor andere opleidingen G Goed de kwaliteit stijgt duidelijk uit boven de basiskwaliteit V Voldoende voldoet aan de basiseisen OV Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen OK Het facet ‘studieomvang’ wordt gescoord met ‘OK’, indien de opleiding voldoet aan de decretale eisen m.b.t. de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten. Verklaring van de scores op de onderwerpen (binaire schaal): + Voldoende voldoet ten minste aan de minimumeisen voor basiskwaliteit; er is geen verdere schaalverdeling om verdere graden van excellentie aan te duiden. Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit
36
Tabel met scores Deel 1
G V
Facet 3.3.: Kwantiteit personeel
Facet 2.9.: Toelatingsvoorwaarden
Facet 3.2.: Eisen professionele en academische gerichtheid
V +
V
Facet 2.8.: Masterproef
G
V
Facet 2.7.: Beoordeling en toetsing
Facet 3.1.: Kwaliteit personeel
V
V
Facet 2.6.: Afstemming vormgeving en inhoud
Onderwerp 3: Inzet van personeel
V
V
Facet 2.5.: Studietijd
V
V
G
G
+
V
V
V
OK
V OK
V
Facet 2.4.: Studieomvang
V
Facet 2.2.: Eisen professionele en academische gerichtheid
V
+
V
V
+
Sportgeneeskunde
Facet 2.3.: Samenhang van het programma
+ V
Facet 1.2.: Domeinspecifieke eisen
Facet 2.1.: Relatie doelstelling en inhoud
V
Facet 1.1.: Niveau en oriëntatie
Onderwerp 2: Programma
+ V
Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding
gerangschikt naar volgorde van bezoek per (penvoerende) instelling
OPLEIDINGEN MASTER NA MASTER GENEESKUNDE
VUB
Sportgeneeskunde
OVERZICHTSTABEL SCORES
K.U.L I
+
Bioethics V
E
G
+
G
V
G
E
V
OK
G
G
G
+
G
G
+
Arbeidsgeneeskunde V
G
G
+
V
G
V
V
V
OK
G
V
V
+
G
G
+
Verzekeringsgeneeskunde V
G
G
+
V
G
V
V
V
OK
G
V
V
+
G
G
K.U.L II
+
Ziekenhuishygiëne V
G
V
+
O
V
V
V
V
OK
V
V
O
+
V
V
+
Jeugdgezondheidszorg V
G
E
+
V
G
G
G
V
OK
G
G
G
+
G
E
+
Gehandicaptenzorg V
G
G
+
O
V
V
V
V
OK
G
V
V
+
V
V
UA
V
G
G
+
V
V
V
V
V
OK
V
V
V
+
V
V
+
Arbeidsgeneeskunde
V
Facet 6.1.: Gerealiseerd niveau
Facet 6.2.: Onderwijsrendement V
+ V
V
+
V
Facet 5.3.: Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld
V
V
V
Facet 5.2.: Maatregelen tot verbetering
V
+
V
V
+
Sportgeneeskunde
Onderwerp 6: Resultaten
+ V
Facet 4.2.: Studiebegeleiding
Facet 5.1.: Evaluatie resultaten
V
Facet 4.1.: Materiële voorzieningen
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg
+ V
Onderwerp 4: Voorzieningen
gerangschikt naar volgorde van bezoek per (penvoerende) instelling
OPLEIDINGEN MASTER NA MASTER GENEESKUNDE
VUB
Sportgeneeskunde
OVERZICHTSTABEL SCORES
K.U.L I
+
Bioethics G
G
+
G
G
G
+
G
V
+
Arbeidsgeneeskunde V
G
+
V
G
V
+
V
V
+
Verzekeringsgeneeskunde V
G
+
V
G
V
+
V
V
K.U.L II
+
Ziekenhuishygiëne V
V
+
V
O
V
+
V
V
+
Jeugdgezondheidszorg V
G
+
E
E
E
+
G
V
+
Gehandicaptenzorg V
V
+
V
V
V
+
V
V
UA
V
V
+
V
O
V
+
V
V
+
Arbeidsgeneeskunde
Deel 2 Opleidingsrapporten
I
Inleiding en Preambule bij de oordelen
1| Algemene bepalingen In overeenstemming met haar opdracht geeft de visitatiecommissie in onderstaande opleidingsrapporten enerzijds een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader en een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie. Anderzijds heeft de visitatiecommissie in de afzonderlijke rapporten ook punten aangegeven die volgens haar kunnen worden verbeterd en doet zij daarbij aanbevelingen om, waar wenselijk, die verbeteringen te realiseren. De beoordeling van de onderwerpen heeft, conform de vereisten, plaatsgevonden aan de hand van de eenentwintig facetten en bijbehorende beoordelingscriteria uit het VLIR-beoordelingskader dat is afgestemd op de accreditatievereisten. Per facet geeft de commissie aan of de opleiding hierop onvoldoende, voldoende, goed of excellent scoort: - De beoordeling ‘onvoldoende’ wijst er op dat het facet beneden de gestelde verwachting ligt en dat dringende beleidsaandacht op dit punt nodig is. - De beoordeling ‘voldoende’ houdt in dat het facet beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm en dat dus een basiskwaliteit gegarandeerd wordt. - De beoordeling ‘goed’ houdt in dat het niveau van het facet duidelijk uitstijgt boven de basiskwaliteit. - De beoordeling ‘excellent’ houdt in dat voor het facet een niveau wordt gerealiseerd waardoor de beoordeelde opleiding (internationaal) als een voorbeeld van goede praktijk kan functioneren. De commissie heeft daarbij getracht inzichtelijk te maken hoe zij, rekening houdend met de bijbehorende criteria, tot een beoordeling per facet is gekomen, zodat duidelijk wordt waarop de beoordeling is gebaseerd. De oordelen zijn zo goed Inleiding en Preambule 43 Deel 2
mogelijk onderbouwd met feiten en analyses, gebaseerd op de informatie uit de zelfevaluatierapporten van de opleidingen en op de informatie die de commissie tijdens haar bezoek van de opleiding kreeg aangereikt. Verder werd daar waar relevant ook rekening gehouden met verwante binnen- en buitenlandse opleidingen en met internationaal gehanteerde normen in het desbetreffende domein. De punten die volgens de visitatiecommissie kunnen worden verbeterd, zijn samen met aanbevelingen om waar wenselijk te komen tot kwaliteitsverbetering, opgenomen bij de respectieve facetten. Op basis van de beoordelingen per facet geeft de commissie vervolgens een oordeel op het niveau van de onderwerpen. Ten slotte geeft de visitatiecommissie aan het eind van elk rapport een eindoordeel over de basiskwaliteit van de opleiding. Aan het eind van elk rapport is ten behoeve van de opleidingen een overzicht opgenomen van de verbetersuggesties.
2| Preambule bij de oordelen vanuit vergelijkend perspectief De commissie heeft, gezien de grote verscheidenheid aan opleidingsdomeinen die bij deze visitatie werden betrokken (namelijk Sportgeneeskunde, Bio-ethiek, Arbeidsgeneeskunde, Verzekeringsgeneeskunde, Jeugdgezondheidszorg, Ziekenhuishygiëne en Gehandicaptenzorg), beslist om geen afzonderlijk ‘vergelijkend deel’ in dit rapport op te nemen. Niettemin stelde zij tussen deze verschillende master na masteropleidingen een aantal opvallende structurele gelijkenissen vast, die zij hier niet onvermeld wil laten. Deze gelijkenissen constitueren een kader van financiële (2.1) en organisatorische (2.2) randvoorwaarden, waarbinnen de respectieve opleidingen ingericht worden. Met dit kader, dat als een bepalende achtergrond fungeerde tijdens het proces van het afwegen en het toekennen van de afzonderlijke oordelen, heeft de commissie rekening willen houden. Met de hierna volgende globale opmerkingen tracht de commissie dit kader of deze achtergrond op voorhand te verduidelijken, waarbij zij ook wil aangeven op welke punten dit kader haar oordeelsvorming op facetniveau heeft bepaald. Aangezien acht van de gevisiteerde opleidingen, in verschillende interuniversitaire of interfacultaire constellaties, steeds gebruik maken van dezelfde (over vier instellingen verspreide) faciliteiten, geeft de commissie ten slotte onder (2.3) ‘Globaal oordeel bij facet 4.1: materiele voorzieningen’, haar oordeel over de door deze acht opleidingen gebruikte faciliteiten.
44
Inleiding en Preambule Deel 2
Door de uitzonderlijke organisatorische positie van de opleiding Bioethics, die internationaal wordt ingericht, zijn onderstaande opmerkingen, tenzij dit expliciet in het deelrapport van de opleiding wordt vermeld, niet op deze opleiding van toepassing.
2.1. Financiële randvoorwaarden (a) Financiële randvoorwaarden binnen de huidige financiering Sinds het decreet van 7 / 12 / 2001 betreffende de herziening van de financiering van de universiteiten worden door de Vlaamse overheid ‘gesloten enveloppen’ voor de werkingsuitkeringen en investeringen toegekend aan de universiteiten. De financiering bestaat uit een forfaitair bedrag per universiteit en gebeurt studentonaf hankelijk. Via interne allocatiemechanismen worden de gelden verder verdeeld onder de faculteiten, die op hun beurt de verschillende opleidingen betoelagen. Voor de gevisiteerde master na masteropleidingen, die interfacultair en / of interuniversitair worden ingericht, blijkt de financiering binnen dit kader niet optimaal te verlopen. Het gaat om relatief kleine specialisatieopleidingen die omwille van hun interfacultaire en / of interuniversitaire statuut in de verschillende concurrerende geneeskundefaculteiten gedrongen zitten tussen de basisopleidingen en de grotere specialisaties. De commissie stelde vast dat de meeste interfacultair en / of interuniversitair gesloten akkoorden eerder principieel van aard zijn en de financiële implicaties van deze interfacultaire en / of interuniversitaire afspraken erg onduidelijk blijven. Dit leidt er toe dat alle hier in beschouwing genomen master na masteropleidingen (en sommige zelfs uitsluitend) werken met docenten die hun aanstelling elders hebben en dus hun onderwijsopdracht in de master na masteropleiding op ‘vrijwillige’ basis invullen. De commissie apprecieert de inzet en de betrokkenheid van het vrijwillige personeel, maar meent dat dit – in het licht van de aan de gang zijnde implementatie van de bamastructuur en mede in het licht van de professionalisering van de desbetreffende disciplines – geen solide basis vormt voor de verdere ontwikkeling van deze opleidingen. Zo stelde de commissie vast dat de opleidingen veelal gedreven worden door of drijven op één bevlogen coördinator en als dusdanig structureel kwetsbaar zijn. De commissie stelt zich dan ook de vraag of er, bijvoorbeeld bij een significante stijging of daling in studentenaantallen, geen onhoudbare situatie ontstaat. Om de globaal goede kwaliteit van deze opleidingen (die vaak verzekerd wordt door de gedreven coördinatoren en docentenploegen) structureel te kunnen garanderen, meent de commissie dat er dringend nood is aan sterkere, breder bemenste en meer doorzichtige structuren. Inleiding en Preambule 45 Deel 2
De commissie maant de beleidsverantwoordelijken van alle gevisiteerde opleidingen die in een of ander samenwerkingsverband georganiseerd worden dan ook aan, om de onderliggende convenanten te herbekijken in het licht van de reële inbreng van de docenten en de relatieve inbreng van de participerende partners, en om op basis hiervan een duidelijker, transparanter en meer solide financieringskader op te zetten. (b) Financiële randvoorwaarden binnen het nieuwe financieringsmodel De commissie vernam dat volgens het nieuwe Vlaamse financieringsmodel (dat ten tijde van de visitatie in een ontwerpfase verkeerde en waarbij de overheidstoelage voor de Vlaamse bachelor- en masteropleidingen meer studentaf hankelijk zou plaatsvinden) de master na masteropleidingen niet in aanmerking zouden komen voor financiering door de Vlaamse overheid. Gegeven het feit dat alle hier in beschouwing genomen master na masteropleidingen weinig of geen private return kunnen garanderen want naar beroepen leiden die grotendeels gefinancierd worden door de overheid en de sociale zekerheid (waardoor de ontwikkeling van een koopkrachtige vraagzijde betwijfeld kan worden); en gegeven de vaststelling dat het hier om opleidingen gaat die een duidelijke maatschappelijke relevantie hebben in het kader van de volksgezondheid en waarvoor ook vaak wettelijke kaders bestaan (die zowel de opleiding als de toegang tot het beroep regelen), lijkt het de commissie wenselijk dat hiervoor de nodige middelen vrijgemaakt worden. (c) Invloed van de geschetste financiële context op de oordelen Facet 3.1 (Kwaliteit personeel) Niettegenstaande de formeel onduidelijke aanstellingspolitiek en de financieel weinig transparante situatie worden de hier in beschouwing genomen, en over het algemeen kwalitatief hoogstaande, master na masteropleidingen gedragen door een professioneel opererende en erg bevlogen staf, wat door de commissie consequent beloond werd. Facet 3.3 (Kwantiteit personeel) Ondanks het onduidelijke en te weinig structureel gewaarborgde personeelsbeleid heeft de commissie voor alle betrokken opleidingen kunnen vaststellen dat de reële student / staf - ratio, mede door de persoonlijke inzet van de docenten en de beperkte studentenaantallen, adequaat en dus ‘voldoende’ te noemen is. Voor alle opleidingen geldt dat de huidige personele omkadering voldoet om een basiskwaliteit te garanderen. Deze reële bezetting werd door de verschillende opleidingen ofwel niet, ofwel niet op een eenduidige manier, omgezet naar voltijdse equivalenten. In de deelrapporten neemt de commissie de cijfers over uit de respectieve zelfevaluatierapporten en vermeldt zij daarnaast ook telkens de reële omvang van het personeelsbestand.
46
Inleiding en Preambule Deel 2
Zoals onder 2.1.(a) aangegeven dient volgens de commissie dringend werk te worden gemaakt van een transparante vertaling van de reële inzet en een daarop gebaseerd meer solide financieringskader. De commissie merkt verder op dat het, gegeven het kwantitatieve perspectief van dit facet, moeilijk was om verdere kwalitatieve distincties in de scores te maken.
2.2. Organisatorische randvoorwaarden: (a) Kenmerken van de instroom De bij deze visitatie betrokken master na masteropleidingen zijn eerder kleinschalige opleidingen, met gemiddeld 7 tot 15 nieuwe inschrijvingen per jaar. Een relatieve uitzondering is de master na master Jeugdgezondheidszorg met een gemiddelde van 24 nieuwe inschrijvingen. Voor alle opleidingen geldt tevens dat zij gevolgd worden door een publiek dat reeds in het bezit is van minstens één masterdiploma (in de meeste gevallen het artsendiploma), en de studie vaak combineert met een (deeltijdse) praktijk en / of een andere specialisatieopleiding en een gezin. Facet 2.5 (Studietijd) De commissie stelde bij al de betrokken opleidingen vast dat (wanneer zij de aan de contacturen, de opdrachten en de masterproef toegekende studiepunten, volgens de gebruikelijke rekentechnieken omzet naar studie-uren: 1 studiepunt vertegenwoordigt 25 à 30 studie-uren) de reële studielast van de respectieve programma’s te ‘licht’ uitvalt. Geconfronteerd met deze vaststelling wezen de opleidingsverantwoordelijken en docenten zonder uitzondering op de karakteristieken van de studenteninstroom: studenten kunnen het materiaal vlugger en efficiënter verwerken dan ‘reguliere’ masterstudenten en de bestaande en ook bewust verder nagestreefde penetratie van werktijd en studietijd zorgt ervoor dat werktijd als studietijd ‘geboekt’ kan worden, waardoor de ‘eindrekening’ de facto klopt. De commissie heeft begrip voor deze argumentatie, maar kon er niet volledig door overtuigd worden: volgens haar vallen de programma’s, objectief-rekenkundig gezien, te ‘licht’ uit. Anderzijds is het zo dat de commissie tijdens de gesprekken met de studenten en de alumni van de verschillende betrokken master na masteropleidingen, eveneens zonder uitzondering kon vernemen dat de combinatie studeren / werk / gezin erg zwaar weegt. De ‘objectief-rekenkundige’ vaststelling van de commissie dat de studie te ‘licht’ weegt, werd door deze groepen, vanuit de ‘subjectief-factische’ beleving nadrukkelijk gecontesteerd. Reële effecten hiervan kon de commissie vaststellen in het uitstellen van de masterproef via een bis-inschrijving, of in de Inleiding en Preambule 47 Deel 2
wisselende kwaliteit van de (‘tijdig’) afgeleverde masterproeven. Waar dus, gemeten aan het ene beoordelingscriterium bij dit facet (‘aansluiting van de werkelijke studietijd bij de norm van 60 studiepunten per jaar’), de programma’s te ‘licht’ uitvallen, vallen diezelfde programma’s, gemeten aan het tweede beoordelingscriterium bij dit facet (studeerbaarheid van het programma) zwaar tot zeer zwaar, uit. De vaststelling dat het hier om een generiek en aan de master na masterstructuur gebonden fenomeen gaat, verklaart dat dit facet door de commissie consequent met eenzelfde ‘score’ werd gequoteerd. De toegekende ‘voldoende’ stut daarbij op de volgende twee vaststellingen: - Uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en uit de informatie in de zelfevaluatierapporten blijkt dat de opleidingen zich stuk voor stuk bewust zijn van de grote studiedruk en ook telkens maatregelen hebben genomen om de studievoortgang zoveel als mogelijk te optimaliseren (zie hiervoor ook de afzonderlijke deelrapporten). - Uit de gesprekken met de studenten en de alumni bleek dat geen van de betrokken programma’s als onstudeerbaar werd ervaren (allicht omdat de factische zwaarte door de combinatie studie / werk / gezin de rekenkundige lichtheid compenseert). Afgewogen tegen de slaagcijfers en de kwaliteit van de masterproeven kon de commissie telkens concluderen dat de situatie bij geen enkele opleiding onaanvaardbaar is, wel is zij overal suboptimaal. De commissie maant alle opleidingen dan ook aan om de reële studielast zorgvuldig op te volgen. Verder beveelt zij de verschillende verantwoordelijke kwaliteitszorgdiensten aan om (gezamenlijk) dit generieke fenomeen te bestuderen en naar structurele verbetermaatregelen te zoeken. Facetten 5.1 & 5.3 (Kwaliteitszorg) De commissie heeft kunnen vaststellen dat er bij de betrokken opleidingen voor de evaluatie van de resultaten en het betrekken van de medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld vaak (en soms uitsluitend) een beroep wordt gedaan op informele contacten en kanalen. Voor de interuniversitair ingerichte opleidingen is ook vaak geen ‘centrale’ verankering van de kwaliteitszorg aanwezig. Het beperkte gebruik (of de afwezigheid) van formele (of centraal verankerde) systemen als zodanig, heeft de commissie, gezien de generieke kleinschaligheid van de opleidingen, niet als een ernstige bedreiging opgevat voor de basiskwaliteit binnen deze facetten. De commissie heeft, zowel in de gesprekken met de docenten, de studenten als de alumni, telkens gepeild naar de mate van de reële betrokkenheid, de reële frequentie van het evalueren van de opleiding en de reële inspraakmogelijkheden. Wel maant zij de centrale diensten voor kwaliteitszorg van de verschillende instellingen aan om (samen, en samen met de opleidingen) na te gaan hoe zij beter met
48
Inleiding en Preambule Deel 2
de specificiteit van deze kleinschalige (en vaak interuniversitair ingerichte) master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het garanderen van een meer continue, systematische (en ook ‘centraal’ verankerde) kwaliteitscirkel. (b) Interuniversitaire samenwerking De commissie heeft in de loop van haar bezoeken begrepen dat er voor de beide opleidingen Sportgeneeskunde (respectievelijk deze ingericht aan de Vrije Universiteit Brussel en deze aan de Katholieke Universiteit Leuven), de beide opleidingen Arbeidsgeneeskunde (respectievelijk deze ingericht aan de Katholieke Universiteit Leuven en deze interuniversitair georganiseerd met als penvoerder de Universiteit Antwerpen) en de opleiding Gehandicaptenzorg / Handicapstudies (ingericht door de Universiteit Antwerpen maar de facto een samenwerking met docenten uit de Universiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven en de Vrije Universiteit Brussel), gesprekken plaatsvinden rond de mogelijkheden van een meer verregaande, en dus interuniversitaire samenwerking. De commissie kan, gezien de vastgestelde meerwaarde bij de gevisiteerde interuniversitair ingerichte opleidingen, deze initiatieven alleen maar aanmoedigen. Hierbij dient uiteraard rekening gehouden te worden met de bestaande competenties en moet ook gewaakt worden over een eenduidige sturing. In het algemeen raadt de commissie alle organiserende instellingen en alle bij deze visitatie betrokken opleidingen aan om meer over de bestaande ‘schuttingen’ te kijken, zonder evenwel de universitaire inbedding van opleidingen voor de toekomst ter discussie te stellen. Zoals uit deze preambule kan blijken vragen sommige generieke aandachtspunten bredere oplossingen, en zoals in de deelrapporten wordt aangetoond hebben sommige opleidingen goede oplossingen beschikbaar voor gedeelde zorgen.
2.3. Globaal oordeel bij facet 4.1: Materiële voorzieningen Bij deze visitatie zijn vier instellingen betrokken: 1. de Vrije Universiteit Brussel; inrichter van de master na masteropleiding Sportgeneeskunde en partner in de interuniversitaire master na masteropleidingen Ziekenhuishygiëne, Jeugdgezondheidszorg en Arbeidsgeneeskunde; 2. de Katholieke Universiteit Leuven; inrichter van de master na masteropleidingen Sportgeneeskunde en Arbeidsgeneeskunde en penvoerder van de interuniversitaire master na masteropleidingen Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise, Ziekenhuishygiëne en Jeugdgezondheidszorg; 3. de Universiteit Antwerpen; inrichter van de master na masteropleiding Gehandicaptenzorg / Handicapstudies, penvoerder van de interuniversitaire master na masteropleiding Arbeidsgeneeskunde en partner in de interuniverInleiding en Preambule 49 Deel 2
4.
sitaire opleidingen Verzekeringsgeneeskunde, Ziekenhuishygiëne en Jeugdgezondheidszorg; de Universiteit Gent; partner in de interuniversitaire master na masteropleidingen Verzekeringsgeneeskunde, Ziekenhuishygiëne, Jeugdgezondheidszorg en Arbeidsgeneeskunde.
De acht – in verschillende constellaties – over deze vier instellingen verspreide opleidingen maken in globo steeds van dezelfde faciliteiten (meer bepaald de leslokalen, de practicumruimten en de bibliotheken) gebruik. Tijdens het in situ bezoek heeft de commissie de eerste drie locaties uitvoerig bezocht, waarbij zij steeds de respectieve leslokalen, de practica en de bibliotheken te zien kreeg. Het gaat daarbij, zoals ook uit de in dit rapport in bijlage opgenomen bezoekschema’s valt af te leiden, meer bepaald om de volgende locaties: - de Brusselse campus ‘Jette’ (Academisch Ziekenhuis, les- en practicumlokalen, aangevuld met powerpointpresentaties) en campus ‘Etterbeek’ (topsportkeuringscentrum BLITS, les- en practicumlokalen en bibliotheek); - de Leuvense locaties aan de campus Kapucijnenvoer (Departement Maatschappelijke Gezondheidszorg, les- en practicumlokalen, Laboratorium voor arbeidshygiëne en toxicologie, handbibliotheken Arbeids- en Verzekeringsgeneeskunde, handbibliotheek Jeugdgezondheidszorg), campus ‘FaBeR’ (Faculteit Bewegingswetenschappen, les- en practicumlocalen, Sport Medisch Advies Centrum, Labo Inspanningsfysiologie, sportfaciliteiten, aangevuld met een powerpointpresentatie van de campus ‘Pellenberg’) en campus ‘Gasthuisberg’ (Academisch Ziekenhuis, dienst Cardiologie, les- en practicumlokalen en bibliotheek, aangevuld met powerpointpresentaties). - de Antwerpse campus Drie Eiken (Academisch Ziekenhuis, les- en practicumlokalen en bibliotheek) Wat de faciliteiten aan de Universiteit Gent betreft heeft de commissie voldoende informatie gekregen over les- en practicumlokalen en bibliotheek in de vorm van een uitgebreide powerpointpresentatie, aangevuld met de informatie aangeleverd in de respectieve zelfevaluatierapporten die steeds getoetst werd tijdens de verschillende gesprekken. Aangezien de commissie aan de hand van de (vaak gelijklopende) informatie in de zelfevaluatierapporten, de vermelde bezoeken, de audiovisuele presentaties, en de verschillende gesprekken heeft kunnen vaststellen dat (a) de uitrusting waarvan de respectieve opleidingen in de verschillende instellingen gebruik kunnen maken gelijkaardig is en (b) de kwaliteit van de materiële voorzieningen die wordt ingezet voor de bij deze visitatie betrokken master na masteropleidingen in deze verschillende instellingen feitelijk weinig varieert, besluit de commissie om onnodige
50
Inleiding en Preambule Deel 2
herhalingen in de opleidingsrapporten te vermijden en dus op deze plaats haar globale oordeel voor het facet 4.1 te kennen te geven. Naast een verwijzing naar onderstaand oordeel, zijn er verder onder het facet 4.1 in de respectieve opleidingsrapporten ook eventuele relevante opleidingsspecifieke opmerkingen te vinden. Geen van deze opmerkingen is echter van dien aard om onderstaand oordeel verder te kwalificeren. Facet 4.1 (materiële voorzieningen) De verschillende betrokken en in de bovenstaande algemene beschrijving opgesomde campussen zijn over het algemeen goed bereikbaar, al stelt zich voor alle opleidingen het probleem dat de zich hoofdzakelijk met de auto verplaatsende werkstudenten bij het aandoen van de verschillende locaties te maken krijgen met verkeersproblemen. Alle betrokken opleidingen komen hier echter zoveel mogelijk aan tegemoet door uurroostertechnische ingrepen, zoals het organiseren van de contacturen ‘in blokken’ op vaste dagen of avonden. De verschillende leslokalen die de commissie op de verschillende locaties te zien heeft gekregen, zijn uitgerust met onderling vergelijkbare audiovisuele hulpmiddelen die het onderwijs afdoende kunnen ondersteunen. Voor de opleidingen die van practicumruimten gebruik maken (een vermelding hiervan wordt onder facet 4.1 in de deelrapporten gemaakt) kan de commissie tot eenzelfde oordeel besluiten: alles wat men inzake uitrusting voor de betrokken master na masteropleidingen redelijkerwijs kan verwachten is aanwezig en kwalitatief gezien aan de maat. Ook de verschillende medische en algemene bibliotheken, die alle voldoende elektronisch ontsloten zijn, en in sommige gevallen worden aangevuld met kleine handbibliotheken, zijn naar verwachting uitgerust en beschikken over het nodige materiaal voor de studenten van de betrokken opleidingen. Door een probleem inzake licenties en rechten kunnen de studenten van de interuniversitair ingerichte opleidingen enkel online terecht bij de bibliotheek van de universiteit van inschrijving. Aangezien de collecties van de verschillende universiteiten vergelijkbaar genoemd kunnen worden en eventuele hiaten via een interuniversitair bruikleensysteem kunnen worden opgevangen, meent de commissie dat dit geen af breuk doet aan haar globale positieve oordeel. Wel raadt zij de respectieve bestuursorganen aan om voor dergelijke storende elementen, die typisch zijn voor interuniversitaire opleidingen, gezamenlijk een werkbare oplossing te zoeken. Alle betrokken master na masteropleidingen maken gebruik van faciliteiten die primair bestemd zijn voor de ‘grotere’ opleidingen in de respectieve faculteiten en instellingen. Geen enkele master na masteropleiding beschikt daarbij over een eigen structureel budget voor materiële voorzieningen. Gezien de financieringsproblematiek en de kleinschaligheid van deze opleidingen valt dit te begrijpen hoewel Inleiding en Preambule 51 Deel 2
de situatie niet ideaal genoemd kan worden. In de regel echter wordt er door de organiserende instellingen voldoende tegemoet gekomen aan de wensen van de opleidingen en vernam de commissie geen grote of structurele klachten hieromtrent. De commissie beoordeelt de materiële voorzieningen van de bij deze visitatie betrokken master na masteropleidingen als voldoende.
52
Inleiding en Preambule Deel 2
II
De opleiding master na master Sportgeneeskunde van de Vrije Universiteit Brussel
Inleiding De specialisatieopleiding master na master Sportgeneeskunde van de Vrije Universiteit Brussel (VUB) wordt aangeboden door de Faculteit Geneeskunde en Farmacie (GF), in nauwe samenwerking met de Faculteit Lichamelijke opvoeding en Kinesitherapie (LK). De opleiding zit structureel ingebed in beide faculteiten, waarbij de vakgroep menselijke fysiologie van de faculteit LK de voornaamste organisatorische en administratieve taken op zich neemt. Een afzonderlijke onderwijscommissie, bestaande uit de kerndocenten van de opleiding, is verantwoordelijk voor het programma en dient haar voorstellen voor programma-aanpassingen en -verbeteringen in bij de respectieve facultaire raden. De opleiding ging in het academiejaar 1986–1987 van start als een tweejarig ‘Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies (GGS)’-programma. In het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur (2004–2005) – waarbij werd geoordeeld dat het toenmalige tweejarige GGS-programma kon worden beschouwd als een programma van 60 studiepunten verspreid over twee jaren – werd het curriculum door een ad hoc commissie voornamelijk structureel en in mindere mate inhoudelijk omgevormd tot de huidige eenjarige master na master Sportgeneeskunde. De grootste wijziging betrof de inperking van het gewicht van de stage tot de 60 uur of 3 studiepunten onder de titel ‘Werkcolleges sportwetenschappen’. In het najaar 2006, de periode waarin de visitatiecommissie de opleiding visiteerde, ging het derde jaar waarin de omgevormde opleiding werd aangeboden net van start. De commissie heeft zich daarbij in haar oordeel op de bestaande situatie geënt maar ook daar waar nodig gesteund op informatie uit de GGS-opleiding.
Sportgeneeskunde (VUB) 53 Deel 2
Het structurele personele kader van de opleiding bestaat, blijkens de door de opleiding aangeleverde informatie, uit 0,4fte ZAP, 0,7fte AAP en 0,5fte ATP. De facto gaat het om een 15-tal bij de opleiding betrokken docenten van wie het merendeel geen aanstelling heeft binnen de opleiding, en de opdracht in de master na masteropleiding uitoefent bovenop een voltijdse taak in andere opleidingen (zie facetten 3.1 en 3.3). De opleiding kent gemiddeld een elftal nieuwe inschrijvingen per jaar. De opleiding vermeldde in haar zelfevaluatierapport en tijdens de gesprekken dat zij, zoals de Leuvense opleiding Sportgeneeskunde, vertegenwoordigd is in een door de minister van Sport opgerichte werkgroep die als taak heeft een dossier samen te stellen met betrekking tot het verduidelijken van het statuut van de sportarts en het verkennen van de mogelijkheid van één eenvormige opleiding Sportgeneeskunde in Vlaanderen. De Sportgeneeskunde is in België geen erkend medisch specialisme (er is wel een erkenning voor de keurarts), waardoor de beroepsuitstroom beperkt is. De werkgroep heeft inmiddels een voorstel geformuleerd om de opleiding Sportgeneeskunde naar internationale normen te hervormen tot een vierjarige interuniversitaire opleiding die tevens zou moeten leiden tot een officiële erkenning van de Sportgeneeskunde als medische specialiteit. De uitkomst van dit overleg was op het moment van de visitatie nog niet bekend. De commissie verwijst verder naar wat zij daarover vanuit globaal perspectief in de bovenstaande preambule bij de oordelen vermeldde.
54
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene beschrijving De in het zelfevaluatierapport geformuleerde doelstellingen en eindtermen van de opleiding worden allereerst gekaderd in een globale en universiteitsbrede onderwijsvisie die steunt op de beginselen van het vrij onderzoek ten bate van de vooruitgang van de mensheid; het inspelen op wetenschappelijke, sociaal-economische en culturele evoluties; een ruime aandacht voor kwaliteitszorg; beleidsbetrokkenheid van de studenten en het belang van individuele aandacht voor elke student. De opleidingsspecifieke doelstellingen worden vervolgens gedefinieerd en in academisch / wetenschappelijk gerichte, beroepsgerichte en maatschappelijk gerichte eindtermen vertaald. De eerste groep eindtermen bevat de eisen met betrekking tot de masterproef, de wetenschappelijke vorming en attitudes, en het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek. De tweede groep specificeert de vereiste kennis, vaardigheden en attitudes bij het sportmedisch (be)handelen. De derde groep ten slotte focust o.m. op de ethische of deontologische aspecten en de organisatorische en communicatieve vaardigheden van de sportarts. Een deel van het curriculum van de opleiding is er ook op gericht de student toe te laten om als keuringsarts of controlearts erkend te worden. Bij de beschrijving van het eigen opleidingsprofiel in het zelfevaluatierapport, wordt ingegaan op het belang dat de opleiding hecht aan methodisch handelen; aan het bijbrengen van de complementariteit van de sportarts met andere zorgverstrekkers; aan het principe van ‘Evidence Based Practice’ (naar analogie van Evidence Based Medicine’) en aan de koppeling van het onderwijs aan fundamenteel en toegepast biomedisch onderzoek. De opleiding zegt zich qua beroepsprofiel ook naar het ‘CANMEDS’-model te richten. Verder tracht de opleiding volgens het zelfevaluatierapport constructief gebruik te maken van haar kleinschaligheid en zodoende in te gaan op de mogelijkheden tot persoonlijke interactie tussen student en docent. De doelstellingen en eindtermen, alsook het opleidingsprofiel zijn terug te vinden en vrij consulteerbaar op de facultaire website. De opleiding adviseert de studenten om daar ook grondig kennis te nemen van de opleidingsonderdeelfiches waarin aangegeven wordt hoe de verschillende doelstellingen en eindtermen worden geconcretiseerd in de afzonderlijke opleidingsonderdelen.
Sportgeneeskunde (VUB) 55 Deel 2
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie Gegeven de Vlaams / Belgische context, waarin de sportarts niet als specialist erkend wordt en gege-ven de keuze van de opleidingsverantwoordelijken voor een studietraject van 60 studiepunten, is de commissie tevreden over de doelstellingen en het beoogde niveau van de opleiding. Deze worden in het zelfevaluatierapport voldoende helder beschreven en komen in voldoende mate tegemoet aan de basisvereisten zoals de commissie die in haar referentiekader omschreef. Zo wordt, blijkens de gegevens uit het zelfevaluatierapport en de gesprekken hieromtrent met de opleidingsverantwoordelijken, in de doelstellingen duidelijk gestreefd naar het bijbrengen van wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau en komen de principes van de Evidence Based Medicine aantoonbaar aan bod. Deze aandacht voor wetenschappelijke attitudes en domeingebonden kennis culmineert terecht in de eisen omtrent de masterproef. De nadruk op het bijbrengen van de specifieke bij het vakgebied horende vaardigheden zou in de huidige doelstellingen wel sterker kunnen. De commissie meent dat de aandacht voor deze vaardigheden bij de omvorming van de GGS naar de master na master (die op programmatorisch vlak gepaard ging met het terugschroeven van de praktijkstage) naar de achtergrond is verschoven. De commissie stelt hier een zekere spanning vast tussen theorie en praktijk, die verder overigens niet raakt aan de door de opleiding geleverde basiskwaliteit. De opleidingsverantwoordelijken tonen zich hiervan bewust en gaven aan dat zij in de beschikbare tijd vooral een grondige theoretische basis wensen mee te geven. De vastgestelde spanning zou verminderd kunnen worden door de duur van de opleiding, conform aan de vergelijkbare buitenlandse opleidingen, uit te breiden. Als dit in de toekomst evenwel onmogelijk zou blijken dan raadt de commissie de opleiding zeker aan om na te gaan of er via het verder flexibiliseren (zie facet 2.9) van het programma niet een grotere plaats voor vaardigheden kan worden vrijgemaakt. Het zelfevaluatierapport maakt ten slotte melding van het feit dat de doelstellingen nog te weinig algemeen bekend zijn, wat blijkens de gesprekken die de commissie met de verschillende geledingen had, ook werd bevestigd. De commissie heeft wel kunnen vaststellen dat zowel doelstellingen als eindtermen op de website openbaar zijn gemaakt. De georganiseerde informatiesessie aan het begin van het academisch jaar zou aan het breder bekend maken van de doelstellingen verder kunnen helpen remediëren. De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als voldoende.
56
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De in het zelfevaluatierapport geformuleerde domeinspecifieke eisen van de opleiding voldoen, in het kader van de huidige Vlaams / Belgische situatie, aanwijsbaar aan de actuele wensen en behoeften van het beoogde lokale beroepenveld. Zo zijn de nodige elementen voor de vorming tot keuringsarts duidelijk in de doelstellingen ingeschreven en zijn ook de minimumvereisten voor het functioneren als sportarts in de realistisch geformuleerde eindtermen terug te vinden. Door de persoonlijke informele contacten van de kerndocenten met de actoren in het beroepenveld is er tevens een directe lijn waarlangs het continue aanpassen van het programma aan de professionele eisen wordt verzekerd. Aansluitend op de opmerking onder facet 1.1 bevestigt ook de lijst van eindtermen de grotere nadruk op kennis in vergelijking met de vaardigheden. De commissie herhaalt dan ook onder dit facet de wenselijkheid van een reflectie over een prominentere plaats van de vaardigheden in de eindtermen. De commissie kon verder vaststellen dat er voldoende aansluiting wordt gezocht bij de internationale context en zij kreeg tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken de positieve indruk dat de opleiding zich ook continu zo adaptief mogelijk tracht op te stellen t.a.v. de internationale ontwikkelingen. De commissie acht dit positief, maar meent wel dat deze aandacht nog kan verbeteren, zeker in het licht van de huidige evolutie waarbij het vak zich meer en meer in de richting van de ‘public health’-problematiek ontplooit. De commissie begrijpt dat dit, gezien de complexe situatie waarin de opleiding verkeert (een nog onzeker toekomstperspectief wat de nomenclatuur, de daarmee gepaard gaande studieduurverlenging en de perspectieven voor een eventuele interuniversitaire samenwerking betreft) minstens evenzeer bepaald wordt door lokale wet- en regelgeving, financiële en organisatorische beperkingen als door de inspanningen van de opleiding zelf, maar meent dat dit punt naar de toekomst toe wel een uiterst belangrijke uitdaging vormt. Het (wellicht in samenspraak met de Leuvense opleiding) ontwikkelen van een heldere sportgeneeskundige visie op het vak – met als ijkpunt de internationale tendensen eerder dan de eigen opleidingstraditie – en het daarop afstemmen van de agenda wat de erkenning betreft, zou zowel deze opleiding als de Sportgeneeskunde in Vlaanderen in het algemeen ongetwijfeld ten goede komen. Eenzelfde opmerking werd in het deelrapport van de Leuvense opleiding opgenomen. De commissie moedigt de verdere samenwerking van beide opleidingen rond deze gedeelde zorg dan ook aan. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als voldoende.
Sportgeneeskunde (VUB) 57 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan beide facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de opleiding master na master Sportgeneeskunde telt 60 studiepunten die zijn verdeeld in vier groepen: 1. Sportorthopedie (4 studiepunten), met het gelijknamige opleidingsonderdeel; 2. Sportwetenschappen (15 studiepunten), met de opleidingsonderdelen ‘Functionele anatomie en isokinetisch onderzoek’; ‘Biometrie en biomechanica’, ‘Trainingsleer’, Fysiologie en biochemie van de inspanning’ en ‘Werkcolleges sportwetenschappen’. (telkens 3 studiepunten). 3. Sportgeneeskunde (18 studiepunten), met de opleidingsonderdelen ‘Ziekte en sport’, ‘Ergometrie en sportcardiologie’, ‘Beeldvormende technieken en reumatologische aandoeningen en sport’, ‘Sport als revalidatiemiddel en fysiotechniek toegepast op de sport’, ‘Medische aspecten van sport bijzondere doelgroepen’ en ‘Medisch verantwoorde sportbeoefening, doping en sportvoeding’. (telkens 3 studiepunten). 4. Praktijk van de sportarts (23 studiepunten ) met de opleidingsonderdelen ‘Sportrecht en deontologie / Sportpsychologie’, ‘Studie van de sociale structuren en organisaties van vrijetijdsbesteding en sport’ (beide 3 studiepunten) en ‘Masterproef’ (17 studiepunten). Alle opleidingsonderdelen zijn verplicht. Er zijn geen keuzeopleidingsonderdelen. Het programma kan deeltijds (over twee jaar) gespreid worden, waarbij de opleidingsonderdelen ‘Sportorthopedie’, ‘Ziekte en sport’, ‘Ergometrie en sportcardiologie’, ‘Beeldvormende technieken en reumatologische aandoeningen en sport’ en ‘Masterproef’ voorbehouden worden voor het tweede jaar.
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma Afgaand op de synoptische tabel die in het zelfevaluatierapport werd opgenomen en waarin de doelstellingen per opleidingsonderdeel worden weergegeven, blijkt dat alle geformuleerde doelstellingen adequaat in leerdoelen zijn vertaald en tevens in de loop van het programma aan bod komen. 30 % van het curriculum bestaat daarbij uit opleidingsonderdelen die kaderen in de wetgeving en regels rond
58
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
de vereisten voor keuringsarts, 70 % bestaat uit flexibele hoor- en werkcolleges waarin de wetenschappelijke en praktische basis van de discipline wordt belicht. Aandacht voor de internationale trends wordt op docentaf hankelijke wijze in de opleidingsonderdelen geïncorporeerd, al verdient deze aandacht zeker nog versterking. Zoals in facet 1.1 reeds werd aangegeven, staat er door de keuze voor een éénjarige opleiding van 60 studiepunten enige druk op het programma. Zo werd door de opleidingsverantwoordelijken bewust gekozen het aandeel van de stage te beperken en te kiezen voor een sterke theoretische onderbouw, waardoor de praktische vaardigheden meer naar het achterplan zijn verwezen. Dit wordt evenwel gedeeltelijk opgevangen door interactieve en de facto probleemgestuurde colleges (zie hiervoor facet 2.2). De commissie heeft tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en docenten wel kunnen vaststellen dat de bama-hervorming niet is aangegrepen geweest om op een doordringende manier het bestaande programma (en, voorafgaand, de bestaande doelstellingen) in vraag te stellen, en meent dat de opleiding daarmee een kans heeft gemist. De commissie begrijpt dat dit deels te maken heeft met de onduidelijke toekomst van de Sportgeneeskunde als specialisme, waardoor bestuurders een eerder afwachtende houding aannemen, maar meent dat een dergelijke oefening niettemin wenselijk zou zijn. Voor een aantal knelpunten in verband met het – wegens de studiedruk – erg krappe programma (zie ook facetten 2.2, 2.5 en 2.8), zou hierdoor wellicht naar een remediëring gezocht kunnen worden. Anderzijds beveelt zij ook aan om in samenwerking met de verantwoordelijke centrale diensten werk te maken van het ontwerpen van sterkere a priori procedures voor programmaherziening (zie hiervoor facet 5.2). Gegeven de context en de uitgangspunten van de opleiding is de commissie echter globaal gezien tevreden over het programma in relatie tot de beoogde doelstellingen, dat een voldoende adequate concretisering van de eindkwalificaties van de opleiding genoemd mag worden. Dit werd overigens ook in de gesprekken met de studenten en afgestudeerden, die op dit punt zeer tevreden waren, bevestigd. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Bij het bestuderen van het programma en het studiemateriaal is het voor de commissie zonder meer duidelijk dat de opleiding een zeer ruime aandacht besteedt aan kennisontwikkeling. Door het ontbreken van specifiek sportgeneeskundige theoretische kennisontwikkeling tijdens de artsenopleiding is het een bewuste keuze van de opleidingsverantwoordelijken om in de eerste plaats te voorzien in een sterke wetenschappelijke basiskennis. Bij navraag bleken de studenten en afSportgeneeskunde (VUB) 59 Deel 2
gestudeerden deze brede theoretische basis erg te appreciëren. Ondanks de primair klinisch insteek wordt er binnen de opleidingsonderdelen, die flexibel zijn van inhoud, ook voldoende aandacht besteedt aan recente ontwikkelingen, al dient ook hier gewezen te worden op de nood aan een uitgebreidere aandacht voor de internationale ontwikkelingen richting ‘public health’. De koppeling naar de Evidence Based Medicine wordt eveneens voldoende gemaakt, al kan de aandacht voor de ontwikkeling van onderzoeksvaardigheden zeker sterker. Onderzoeksvaardigheden met betrekking tot het zelf doen van wetenschappelijk onderzoek komen nog te weinig aan bod. Dit wordt volgens de opleiding enerzijds opgevangen door de voorkennis van de studenten (die master in de geneeskunde moeten zijn) en wordt anderzijds verder gerealiseerd in de masterproef. De commissie heeft kunnen vaststellen dat studenten die dat wensen inderdaad voor een eigenstandig onderzoek kunnen kiezen, en dat enkelingen er ook goed in slagen, maar dat daar gegeven de tijdsdruk in het kader van een eenjarige master, zelden gebruik van wordt gemaakt. (zie ook facet 2.8). Over de professionele gerichtheid van het programma is de commissie eveneens globaal tevreden. De aandacht voor (behandelings)vaardigheden en specifieke werkveldervaring is, zoals eerder gemeld, wel sterk ingeperkt met het terugschroeven van de stage. Deze komt enkel nog in het opleidingsonderdeel ‘werkcolleges sportwetenschappen’ aan bod. Studenten lopen er stage in het goed uitgeruste sportlabo ‘BLITS’ (Brussels Laboratorium voor Inspanning en TopSport), waar zij zich kunnen oefenen in sportmedische keuringen, het begeleiden van sporters en het stellen van curatieve handelingen. Alle basisvaardigheden die nodig zijn voor het uitoefenen van het beroep zoals dat in de huidige context bestaat, zijn evenwel voldoende in het programma aanwezig. Tevens is er aandacht voor de sociologische en ethische dimensies van het vak. De informele contacten met het beroepenveld en de relatief informele wijze waarop de opleiding is georganiseerd, garanderen ook dat de nieuwe ontwikkelingen in het curriculum worden opgenomen en zorgt er volgens de docenten voor dat het onderwijs de facto probleemgestuurd en met voortdurende terugkoppeling naar de praxis verloopt. Aangezien de studenten beroepsactief zijn als arts en in die hoedanigheid met sportmedische problemen te maken krijgen, grijpen zij ook de theoretisch gerichte opleidingsonderdelen aan om die aan de praktijk te toetsen. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van het masterprogramma als voldoende.
60
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie is, de opmerkingen onder facet 2.2 in acht genomen, globaal gezien tevreden over de inhoudelijke samenhang van en de opbouw van het bestaande programma. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van een structurele overlap tussen opleidingsonderdelen en docenten lijken onderling voldoende (informeel) te communiceren over de inhoud van de cursussen die de belangrijkste gebieden van de discipline bestrijken. De commissie heeft dan ook geen redenen om aan het bestaan van een basiskwaliteit met betrekking tot de samenhang te twijfelen. Het programma is verder opgebouwd volgens een duidelijke logica en zowel normtraject als het deeltijds programma zijn inzichtelijk qua structuur en evenwichtig qua spreiding. Een punt in het kader van het verbeterperspectief is het onderzoeken van de mogelijkheden van een flexibel creditsysteem waarin de kennis en vaardigheden van de beroepsactieve studenten ook formeel gevalideerd wordt (zie ook facet 2.9). De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 60 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd Zoals in de preambule bij de oordelen reeds vermeld, is de studielast voor alle master na masteropleidingen een aandachtspunt, gegeven de kenmerken van de instroom en de eisen van het programma. Zeker bij deze master na masteropleiding leidde de omvorming van een tweejarig naar een eenjarig traject tot een zwaardere studielast, waarbij studeren (theorie, praktijk, stage, onderzoeksvaardigheden en masterproef), een voltijdse betrekking en in de meeste gevallen ook een gezin, moeten worden gecombineerd. Dit blijkt slechts mits zeer grote inspanningen haalbaar door het overigens uiterst gemotiveerde sudentenpubliek. Praktisch gezien tracht de opleiding aan deze problematiek tegemoet te komen door het aanbieden van de mogelijkheid tot een tweejarig traject en de contacturen te bundelen op voor deze studentenpopulatie aangepaste uren. Niettemin blijft dit een zware opdracht. Voor de beperkte groep studenten die voortijdig uitvalt, blijkt dit uniek aan deze werkdruk te wijten. Ook de kwaliteit van de masterproef lijdt hier duidelijk onder (zie facet 2.8) en het invoeren van vernieuwingen die het programma ten goede zouden komen (zoals de eerder vermelde wenselijkheid van een uitgebreidere aandacht voor internationale ontwikkelingen, voor de ontwikkeling van onderzoeksvaardigheden en voor de mogelijkheden van de stage) zijn in deze context dan ook moeilijk realiseerbaar.
Sportgeneeskunde (VUB) 61 Deel 2
De commissie begrijpt evenwel dat een eenvoudige oplossing voor deze problematiek, zonder dat de organisatorische, financiële en wettelijke randvoorwaarden ingrijpend veranderen, hier niet voorhanden is. De opleiding ‘roeit met de riemen die zij heeft’, en slaagt daar volgens de commissie zeer wel in. De commissie neemt hierbij in acht dat de meeste studenten het diploma binnen de voorziene tijd halen, dat de kwaliteit van de masterproef wisselend is, maar niet onder het vereiste basisniveau zakt, en dat het bestaande programma, zoals hierboven aangetoond, eveneens aan de gestelde verwachtingen voldoet. Een grondige reflectie over het programma (in samenspraak met de relevante centrale diensten) in het kader van het nagaan van de mogelijkheden van meer flexibele leertrajecten, dient zich gegeven deze vaststellingen wel aan. De commissie beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud De opleiding werkt niet met een expliciet geformuleerd ‘didactisch concept’, wat de commissie gegeven de kleinschaligheid van de opleiding begrijpt. Zowel staf als studenten blijken zeer tevreden over de goede wederzijdse contacten en het persoonlijke karakter van wat nagenoeg één op één-onderwijs kan genoemd worden. Zoals beschreven in het zelfevaluatierapport en bevestigd tijdens de verschillende gesprekken vindt dit onderwijs primair plaats in de vorm van hoorcolleges aan kleine groepen, aangevuld met praktische werkcolleges. De docenten tonen zich daarin flexibel en studentgericht. Uit het zelfevaluatierapport blijkt verder dat er naast hoorcolleges en praktische oefeningen gebruik wordt gemaakt van casuïstiek, praktische demonstraties, literatuurstudie en workshops. Tijdens de gesprekken werd ook gewezen op een duidelijke evolutie binnen de opleiding van hoorcolleges naar flexibele werkcolleges waarin (vb. via het uitnodigen van gastsprekers) de theorie wordt gekoppeld aan de praktijk en ook internationale trends belicht worden. Praktische vaardigheden kunnen beperkt worden geoefend in het eerder vermelde ‘BLITS’. Het studiemateriaal dat de commissie heeft kunnen inkijken was deels gedateerd, maar studenten en afgestudeerden toonden zich zeker niet onvoldoende geïnformeerd. De commissie kan dan ook concluderen dat de gebruikte werkvormen en het studiemateriaal in voldoende mate aansluiten bij de doelstellingen van de opleiding en de karakteristieken van de instroom. Het feit dat de commissie begrip heeft voor het ontbreken van een onderwijskundig concept, ontslaat de opleiding evenwel niet van de taak om blijvend te reflecteren over de mogelijkheden van onderwijsinnovatie, iets wat in het verleden zeker onvoldoende gebeurd is. Zo wordt nog te weinig van innovatieve onderwijsontwikkelingen gebruik gemaakt en wordt het teleleerplatform ‘Pointcarré’ voornamelijk als een ‘prikbord’, en niet als een aanvullende werkvorm gebruikt (wat overigens
62
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
bij expliciete navraag door studenten verder niet betreurd werd). Een intenser gebruik van alternatieve werkvormen zou volgens de commissie allicht ook helpen de druk op het programma, waarin in korte tijd veel verwezenlijkt dient te worden, wat te verlichten. Algemeen gesteld heeft de commissie de indruk van een degelijke, maar qua vormgeving wat verouderde opleiding. In het kader van het verbeterperspectief ziet zij het zeker als een goede optie om aan de mogelijkheden van onderwijsvernieuwing meer aandacht te besteden. Een nauwere samenwerking met de centrale dienst voor onderwijsvernieuwing zou wellicht een en ander kunnen verbeteren. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Afgaande op de voorbeeldvragen die in de bijlage van het zelfevaluatierapport werden opgenomen en gesteund door de aanvullende informatie uit de gesprekken met de docenten, de studenten en de afgestudeerden, kan de commissie besluiten dat de wijze van evalueren voldoende varieert, aansluit bij de leerdoelen, en ook het niveau van de vragen voldoende hoog ligt. De commissie viel het op dat de vragen bij het schriftelijk georganiseerde deel van de examens erg kennisgericht zijn, maar vernam dat dit een bewuste keuze van de opleiding is. In het mondelinge deel van de toetsing wordt volgens de opleidingsverantwoordelijken wel meer naar inzicht en toepassingen gepeild, vaak vanuit een specifieke casus. Daarnaast maakt de opleiding ook gebruik van praktische proeven. Een aantal quoteringen worden toegekend aan de praktische stage, het laboratoriumwerk, schriftelijke rapporten en opzoekingswerk. Wat de transparantie betreft stelt de opleiding in het zelfevaluatierapport dat de examens onderworpen zijn aan het algemeen examenreglement dat via de website raadpleegbaar is. Het examenrooster wordt tevens één maand voor de start van de examenperiode kenbaar gemaakt via individueel schrijven, e-mail en ad valvas. De examenvormen worden ook op voorhand aan de studenten bekend gemaakt via de opleidingsonderdeelfiches. De kwaliteitsbewaking van het (mondelinge) toetsgebeuren is hier wel een punt van zorg: zo heeft de commissie bijvoorbeeld kunnen vaststellen dat er geen eenduidige en systematische externe controle op de gestelde vragen, of geen verslaggeving bij mondelinge proeven bestaat, waardoor de normering niet altijd even doorzichtig, en potentieel ook sterk docentaf hankelijk is. De cyclische onderwijsevaluatie garandeert wel dat eventuele problemen (post factum) kunnen worden gesignaleerd en er is eveneens een examenombudsman tot wie de studenten zich kunnen richten. Sportgeneeskunde (VUB) 63 Deel 2
De commissie benadrukt dat zij geen redenen heeft om het bestaan van structurele problemen bij het huidige examenverloop te vermoeden, maar zou in het kader van het verbeterperspectief toch willen aanbevelen om, in samenspraak met toetsdeskundigen van de centrale dienst voor onderwijsvernieuwing, een meer proactief werkzame regeling voor de kwaliteitsbewaking van het examengebeuren uit te werken. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als voldoende. Facet 2.8. Masterproef De masterproef wordt aangerekend voor 17 studiepunten op het totaal van 60 studiepunten en voldoet daarmee aan de decretale eis een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. De opleiding stelde een duidelijk document ‘Richtlijnen voor de masterproef van de afdeling Sportgeneeskunde’ op dat (o.m. via ‘Pointcarré’) ter beschikking wordt gesteld aan de studenten en kandidaat-studenten. Dit document stelt o.m. dat de inhoud het bewijs moet leveren dat de student in staat moet zijn medisch handelen wetenschappelijk te funderen of een onderzoeksprobleem op de geëigende wetenschappelijke manier weet aan te pakken. Hij moet in staat zijn wetenschappelijke informatie kritisch te benaderen en te synthetiseren. Uit het werk moet blijken dat de student een onderzoeksprobleem, een casus of een review op een persoonlijke en wetenschappelijk verantwoorde wijze kan aanpakken. De studenten worden in het document ook op de mogelijkheid gewezen om hun geleverde werk als een wetenschappelijk artikel voor te stellen dat dan bij goedkeuring door de masterproefverantwoordelijke voor publicatie ingediend zal worden. Er zijn voorlopig 4 voorbeelden van masterproeven als gepubliceerde artikelen. Als zodanig geformuleerd sluit de masterproef volgens de commissie goed aan bij het huidige curriculum en bij de behoeften van de studenten en wordt er tot de tevredenheid van de commissie ook aangezet tot een interessante samenwerking tussen studenten en onderzoekers. De uiteindelijke uitwerking van de masterproef, blijkt – te oordelen aan de door de commissie ingeziene werken – evenwel wisselend van kwaliteit te zijn. Op enkele duidelijk positieve uitzonderingen na blijven de verhandelingen in de meeste gevallen beperkt tot (vanuit pragmatische motieven gekozen) literatuurstudies of casuspresentaties die op zichzelf weliswaar keurig worden uitgevoerd, maar niet boven het minimumniveau uitstijgen. De commissie begrijpt dat er door de tijdsdruk van de werkstudenten maar weinig tijd is om aan een uitgebreid zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te doen, maar waarschuwt eveneens dat er nauwlettend moet worden op toegezien dat de reeds beperkte plaats voor de ontwikkeling
64
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
van onderzoeksvaardigheden in het curriculum (zie ook facet 2.2) niet verder in de verdrukking komt. De beoordeling van de masterproeven door de opleiding sloot ook niet altijd aan bij die van de commissie, die vanzelfsprekend enkel de schriftelijke neerslag van het werk te zien kreeg. De beoordelingssystematiek, waarin de mondelinge verdediging en de discussie tussen student en jury een belangrijke rol speelt, lijkt tot een opwaartse drift in de beoordeling te leiden, die de commissie verder niet kon evalueren. De commissie heeft veel waardering voor de inspanningen die de opleiding levert om via een strak tijdskader en een goed uitgewerkt begeleidingsinstrument de studenten aan te sporen tot het tijdig afwerken van de proef, maar vraagt zich af of dit voldoet om de kwaliteit te verbeteren. Als een uitbreiding van de opleidingsduur in de toekomst niet mogelijk zou blijken, moet er volgens de commissie nagedacht worden over een meer werkbare invulling van het concept masterproef, waarbij de doelstellingen rond het trainen van wetenschappelijke vaardigheden moeten worden behouden, maar gecombineerd moeten worden met een werklast die ook toelaat deze goed te halen. Na ampel beraad, waarbij de vaststelling van het gehaalde minimumniveau, de waardering voor de reeds geleverde inspanningen van de opleiding en het begrip voor de aangehaalde omstandigheden de uiteindelijke doorslag gaven, beoordeelt de commissie de masterproef als voldoende. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden Blijkens het zelfevaluatierapport moeten studenten houder zijn van een diploma ‘master in de geneeskunde’ of een daarmee gelijkgesteld diploma uit de uitgedoofde structuren. Het aangeboden programma sluit qua inhoud voldoende aan op de kwalificaties van de instroom waarbij hiaten uit basiscurriculum arts duidelijk worden ingevuld en studenten, tot hun grote tevredenheid, een brede vorming wordt gegeven in de Sportgeneeskunde. Flexibiliteit wordt vooral in de colleges gerealiseerd en de mogelijkheid tot het volgen van een deeltijds programma wordt aangeboden. Gezien de korte studieduur waarin de beroepsactieve studenten een vol programma dienen af te werken (zie ook facet 2.5) en de differentiatie qua instroom (huisartsen en geneesheer-specialisten) zou het de opleiding evenwel ten goede komen om na te denken over de mogelijkheid van het aanbieden van meer formeel verankerde individuele leertrajecten, waarbij bijvoorbeeld via het organiseren van intake gesprekken ook meer aan de specifieke individuele voorkennis aangepaste of modulair opgebouwde curricula zouden kunnen worden aangeboden. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende.
Sportgeneeskunde (VUB) 65 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Formeel gezien beantwoordt het centrale VUB personeelsbeleid (dat door de betreffende faculteiten gevolgd wordt) aan de vigerende normen. Er is een uitgebreid en duidelijk aanwervings-, promotie- en evaluatiereglement dat de commissie heeft kunnen inkijken en verder ook consulteerbaar is op de website van de instelling. Zoals gebruikelijk wordt er gewerkt met docentgebonden academische dossiers die naast een wetenschappelijk luik ook een onderwijsluik bevatten. Resultaten uit onderwijsevaluaties door studenten worden hierin opgenomen. De commissie kon tot haar tevredenheid ook vaststellen dat er een centraal Onderwijs Service Centrum is, dat via een ruim aanbod zorgt voor de onderwijsprofessionalisering en -vernieuwing. Sommige seminaries en workshops zijn verplicht voor beginnende docenten en elke deelname aan deze activiteiten wordt opgenomen in het academisch dossier. Zoals onder facet 2.6 reeds gesteld werd, zou een nauwere samenwerking met deze diensten in het kader van de implementatie van onderwijsvernieuwingen de opleiding ten goede komen. Een punt van aandacht is volgens de commissie het ontbreken van een eenduidige centrale of facultaire sturing en ondersteuning naar deze specifieke opleiding toe. De master na masteropleiding valt de facto ‘tussen’ twee faculteiten, wier kerntaken elders liggen. De vastgestelde onduidelijkheid lijkt volgens de commissie wel meer te spelen bij de GF dan bij de LK. Het ontbreken van een duidelijke bestuurlijke regie en verantwoordelijkheid zorgt uiteraard voor een grote vrijheid voor de opleidingsverantwoordelijken enerzijds, maar anderzijds vormt het ook een belemmerende randvoorwaarde voor het doorvoeren van een visionair beleid op opleidingsniveau (zie ook facet 5.2). In het afsluitende gesprek met het faculteitsbestuur werd deze problematiek ook erkend en een aandachtspunt voor de toekomst genoemd. Doorslaggevend echter voor haar duidelijk positieve oordeel is de vaststelling van de commissie dat de kernstaf deze opleiding met een grote motivatie en professionaliteit aanpakt. Het personeel toont een persoonlijke bevlogenheid die ook duidelijk door studenten en afgestudeerden werd bevestigd. Deze groepen wezen ook op de toegankelijkheid van het korps en de flexibiliteit naar de studenten toe. Te
66
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
oordelen aan de ingekeken cursussen, het lesmateriaal en de publicatielijst meent de commissie daarenboven dat ook de vakinhoudelijke deskundigheid van de staf buiten twijfel staat. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Te beoordelen aan de in het zelfevaluatierapport opgenomen publicatielijst van de bij deze opleiding betrokken docenten staat de onderzoeksdeskundigheid van de staf buiten kijf. De onderzoeksactiviteiten situeren zich zowel in het domein van de Sportgeneeskunde als in de fundamentele ondersteunende wetenschappen. Een ruime waaier aan sportspecialisten en domeinspecialisten met internationale contacten staat in voor het onderwijs en waar nodig worden experten als gastdocent uitgenodigd. De koppeling tussen onderzoek en onderwijs is volgens de commissie dan ook in goede mate aanwezig. Ook de professionele gerichtheid van de staf beoordeelt de commissie zeer positief. Het onderwijs wordt getrokken door personen die ofwel midden in de sportgeneeskundige praktijk staan of goede contacten met het beroepenveld hebben. Ook hier worden bijvoorbeeld trainers of begeleiders uitgenodigd om de studenten een duidelijk beeld te laten vormen van de veldsituatie. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding vermeld behoort het personeel dat effectief verbonden is aan de opleiding Sportgeneeskunde grotendeels tot de vakgroep interne geneeskunde van de faculteit GF en de vakgroep menselijke fysiologie van de faculteit LK. Geen enkel AP-lid is voltijds benoemd binnen de master na masteropleiding. De tabellen in het zelfevaluatierapport geven aan dat er voor de opleiding 13 ZAP-leden, 2 AAP-leden, en 2 ATP-leden ingezet worden. Het structurele personele kader van de opleiding bestaat, blijkens de door de opleiding aangeleverde informatie, uit 0,4fte ZAP, 0,7fte AAP en 0,5fte ATP. De commissie meent dat de omvang van dit personeelsbestand in relatie tot de huidige studentenaantallen zeker volstaat. De commissie verwijst voor de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet maakte, naar de preambule bij de oordelen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Sportgeneeskunde (VUB) 67 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Zoals in de preambule bij de oordelen aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de opleiding kan beschikken als voldoende. Naast dit algemene oordeel en de eerdere vermeldingen van het adequaat uitgeruste BLITS, wijst de commissie in dit kader eveneens op het fraai uitgeruste sportcomplex ‘Sportopolis’ waarvan de Sportgeneeskunde over het prioritaire gebruiksrecht beschikt. Tevens staan er verbouwingen in het verschiet waarmee een extra practicumlokaal zal gecreëerd worden, dat als leslokaal voor de Sportgeneeskunde zal worden gebruikt. Een aandachtspunt betreft wel de vastgestelde dubbele huisvesting van de opleiding, die verspreid is over de campus Etterbeek en de campus Jette en die een reflectie blijkt te zijn van de inbedding van de opleiding in twee faculteiten. De commissie stelt zich de vraag of deze situatie noodzakelijk is, aangezien zij kon vaststellen dat alle nodige faciliteiten op de campus Etterbeek aanwezig zijn. Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie vernam tijdens het gesprek met de centrale diensten voor studiebegeleiding dat de master na masteropleidingen over het algemeen geen prioritaire doelgroep vormen. Deze diensten beperken zich hoofdzakelijk tot het leveren van algemene informatie aan (kandidaat-) studenten. Op de website van de VUB zijn naast de programmabrochure ook de opleidingsonderdeelfiches vrij consulteerbaar. Verder kunnen de studenten ook terecht bij de facultaire ombudsman, de centrale diensten voor studieadvies, de centrale dienst voor sociale, juridische, relationele en psychologische begeleiding en de centrale sociale dienst. Op opleidingsniveau wordt er bij de aanvang van het academiejaar een informatieavond georganiseerd waarop doelstellingen, inhoud en organisatie van de opleiding worden toegelicht. Hier zou wel meer aandacht moeten gaan naar het grondiger uiteenzetten van de doelstellingen (zie facet 1.2) en dient er ook blijvend duidelijk gewezen te worden op de problematiek van de studeerbaarheid (zie facet 2.5) en het gewicht van de masterproef.
68
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
Door de kleinschaligheid van de opleiding gebeurt de verdere studieondersteuning de facto via een persoonlijke begeleiding op aanvraag van de student. Formele begeleidingsof ondersteuningsprogramma’s zijn voor deze groep niet voorzien. Het zelfevaluatierapport vermeldt wel het bestaan van een ‘open deur mentaliteit’ waardoor de studenten die te kampen hebben met moeilijkheden steeds terecht kunnen bij de medewerkers van de opleiding. Ook de begeleiding tijdens de evaluatiemomenten is niet formeel uitgewerkt, maar gebeurt via persoonlijk contact met de studenten. De begeleiding van de masterproef is middels het eerder vermelde begeleidingsinstrument en strakke tijdskader goed uitgewerkt. De commissie heeft tijdens de gesprekken met studenten en afgestudeerden kunnen vaststellen dat dit overwegend informele circuit naar ieders tevredenheid werkt. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten Op centraal niveau is de cel kwaliteitszorg verantwoordelijk voor de ‘onderwijse-valuaties’: een semesteriële systematische evaluatie van alle aan de VUB gedoceerde opleidingsonderdelen via elektronische studentenenquêtes. De studenten hebben inzage in de resultaten via ‘Pointcarré’. Op facultair niveau zorgt een facultaire commissie om de vier jaar voor het screenen van de activiteitenverslagen van de ZAP-leden. Daarnaast wordt er, zoals eerder gemeld, voor alle personeelsleden een academisch dossier bijgehouden waarin, naast onderzoeksgegevens, ook de resultaten van de onderwijs-e-valuaties en de activiteiten in het kader van onderwijsprofessionalisering worden opgenomen. De resultaten van het formele systeem van de onderwijs-e-valuaties zijn voor de opleiding Sportgeneeskunde globaal genomen vrij positief, maar gezien het deelnemerspercentage van 20 % en de kleine studentenaantallen ook beperkt relevant. Docenten meldden tevens dat dit systeem voornamelijk incidentgestuurd werkt: positieve signalen worden niet ‘beloond’. Het lijkt de commissie een goede aanbeveling te zijn om binnen deze centrale diensten na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van master na masteropleidingen zou kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue en meer systematische kwaliteitscirkel. Sportgeneeskunde (VUB) 69 Deel 2
Op opleidingsniveau is er volgens de commissie zeker sprake van een behoorlijk werkende – zij het informele – kwaliteitscirkel, wat gegeven de studentenaantallen de basiskwaliteit voor dit facet voldoende garandeert. Te oordelen aan de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de docenten, de studenten en de afgestudeerden is dit een spontaan en constant proces. Door het persoonlijke contact tussen student en docent wordt er op opleidingsonderdeelniveau voortdurend geevalueerd en geremedieerd. Docenten meldden ook dat er naar aanleiding van de deliberaties van het voorbije academiejaar een jaarlijkse evaluatie van de opleiding plaatsvindt. In een eerstvolgende stafvergadering worden de resultaten besproken. De stafvergaderingen fungeren eveneens als een tussentijds evaluatie- en remedieringsorgaan. Daarnaast opereert er ook een opleidingscommissie die voldoende kort op bal lijkt te spelen en tevens tussentijdse enquêtes organiseert. Zo werd een studentenenquête georganiseerd naar aanleiding van de invoering van de bama-structuur en werden daarbij ook alle docenten bevraagd. Tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en de docenten bleek wel dat de motor van de opleiding vooral bij enkele kerndocenten ligt, die de facto de opleidingscommissie vormen en voornamelijk informeel te werk gaan. Echte a priori procedures voor curriculumherziening (zie facet 2.1) of het evalueren van het toetsgebeuren (zie facet 2.7) ontbreken nog. Het zelfevaluatierapport dat tot stand kwam door een ad hoc werkgroep en aan alle betrokkenen werd voorgelegd is goed gestoffeerd en voldoende zelf kritisch. Ook tijdens de gesprekken met de commissie werden de knelpunten niet vermeden en kon er in een open sfeer constructief van gedachten gewisseld worden. De commissie kan gezien bovenstaande vaststellingen besluiten dat de opleiding over voldoende evaluatie-instrumenten en wil tot zelfreflectie beschikt om permanent remediërend te kunnen werken. Het informele karakter van deze instrumenten past bij de schaal van de opleiding. Anderzijds is de commissie wel van oordeel dat, gezien de uitdagingen waarvoor de opleiding in de toekomst staat, er in overleg met de centrale diensten uitgekeken zou moeten worden naar een manier om een meer systematische en structurele terugkoppeling naar het centrale niveau te verzekeren. Een sterkere en meer formeel georganiseerde opleidingscommissie die intenser samenwerkt met de centrale diensten zou kunnen leiden tot een op de opleiding toegesneden systematisch verankerde kwaliteitsbewaking die ook in a priori procedures voor programmaherziening en het evalueren van het toetsen zou moeten voorzien. De commissie beoordeelt de verzameling en evaluatie van gegevens met betrekking tot de kwaliteit van de opleiding als voldoende.
70
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De onder facet 5.1 beschreven evaluatie-instrumenten vormen volgens de commissie de basis voor aantoonbare verbetermaatregelen, waarvan studenten en docenten verschillende voorbeelden gaven tijdens de gesprekken. Zo is de studiedruk een permanent punt van zorg, wordt er het nodige gedaan om de masterproef zo goed mogelijk te begeleiden en wordt er tijdens de contacturen aandacht besteed aan de inhoudelijke wensen van de studenten. Ook uit de informatie in het zelfevaluatierapport blijkt dat de opleiding – voornamelijk binnen de kleinere kwaliteitscirkel docent / student – voortdurend ‘remediërend onderweg’ is. Gegeven de omvang van de opleiding en het duidelijke enthousiasme van de kerndocenten is dit volgens de commissie voldoende om tot het bestaan van een gegarandeerde basiskwaliteit binnen dit facet te besluiten. De commissie wenst daarbij wel op te merken dat zij het betreurt dat bij het tot stand komen van het huidige programma de kans niet is aangegrepen om een meer doorgedreven programmahervorming door te voeren. Er is van de bama-omvorming geen expliciet onderwijskundig project gemaakt, noch is er een grondige reflectie over de sturende visie die het programma draagt aan voorafgegaan. De commissie begrijpt dat dit (naast de onzekere toekomst van het organisatorische en wettelijke kader voor deze opleiding) enerzijds te wijten is aan de onder facet 3.1 vermelde onduidelijke bi-facultaire en centrale aansturing, waardoor ook de toewijzing van de verantwoordelijkheid voor de planning en de opvolging van een dergelijke onderneming in het midden blijft. De commissie herhaalt dan ook haar aanbevelingen inzake een sterkere bestuurlijke regie. Anderzijds spelen ook de opleidingsverantwoordelijken hier een rol in en wijst de commissie op haar eerdere aanbeveling inzake nauwer contact met de centrale onderwijsondersteunende en kwaliteitzorgdiensten (zie facetten 2.1, 2.6, 3.1 en 5.1). De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als voldoende. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Uit het zelfevaluatierapport en de gesprekken die de commissie met de verschillende geledingen voerde blijkt dat zowel de medewerkers, de studenten en de alumni op voldoende wijze betrokken worden bij het evalueren en verbeteren van de inhoud en inrichting van het onderwijs. De eerste twee groepen zijn zowel formeel in de bestaande organen vertegenwoordigd, als informeel betrokken. Ook op de alumni wordt, enerzijds via de enquêtes en anderzijds via informele contacten voldoende beroep gedaan. Het contact met de beroepsgroep ligt moeilijker, aangezien er geen sterke beroepsorganisatie bestaat. De opleiding heeft, via haar beroepsactieve (gast)docenten wel informele banden met het veld. De in het zelfevaluatierapport opgenomen suggestie om een vertegenwoordiger van het veld in Sportgeneeskunde (VUB) 71 Deel 2
de opleidingscommissie op te nemen lijkt de commissie alvast een goede verbetermaatregel. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie is van oordeel dat de opleiding in haar huidige vorm aansluit bij de behoeftesituatie in het bestaande veld en de geformuleerde doelstellingen door het programma voldoende worden gerealiseerd. Ondanks het feit dat er geen nomenclatuur (en dus geen honoraria) aan het diploma verbonden zijn is de tevredenheid van de studenten en de afgestudeerden groot. Uit gesprekken en enquêteresultaten blijkt dat het merendeel van de afgestudeerden de opleiding gebruikt als verdere uitdieping van of aanvulling op de huisartspraktijk. Zij stellen daarbij dat de opleiding hen daartoe voldoende bagage meegaf en bijgevolg een duidelijke meerwaarde biedt bij de beroepsuitoefening. Resultaten op het vlak van internationalisering zijn hier (los van de eerdere vermelding van de inbreng van internationale ontwikkelingen in de cursussen en de contacten van de docenten) verder weinig relevant aangezien deze opleiding studenten opleidt specifiek voor de Vlaams / Belgische markt. Een reeds aangehaald en in het oordeel bij dit facet verrekend pijnpunt is dat onder druk van eenjarige opleiding de gestelde doelstellingen voor de masterproef soms lastiger te realiseren zijn. Zoals in facet 2.8 gesteld, wordt er wel steeds een basisniveau gehaald, maar dient de opleiding dit punt zeker zorgvuldig op te volgen. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als voldoende. Facet 6.2. Onderwijsrendement De door de commissie bestudeerde slaagcijfers die in het zelfevaluatierapport werden opgenomen en besproken werden kunnen volgens haar positief worden beoordeeld. Expliciete streefcijfers worden daarbij niet geformuleerd. De opleiding beoogt een zo hoog mogelijk slaagcijfer en haalt dit ook (tussen de 85 en 100 %). Die moeten evenwel in de context van de lage studentenaantallen gezien worden.
72
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
De tweejarige GGS-opleiding kende een gemiddelde studieduur van 2,31 jaar, over 10 jaar en 49 inschrijvingen berekend. De eerste cijfers voor de eenjarige master tonen dat de vijf voor de examens ingeschreven studenten de opleiding ook in één jaar hebben afgewerkt. Twee studenten vielen uit wegens tijdsdruk. De commissie acht deze resultaten gelijkaardig aan die van de andere door haar bezochte opleidingen. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Sportgeneeskunde (VUB) 73 Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Sportgeneeskunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Doelstellingen: - Het bijbrengen van de specifieke bij het vakgebied horende vaardigheden zou in de huidige doelstellingen en eindtermen een prominentere plaats moeten krijgen. - Het (wellicht in samenspraak met de Leuvense opleiding) ontwikkelen van een heldere sportgeneeskundige visie op het vak – met als ijkpunt de internationale tendensen eerder dan de eigen opleidingstraditie – en het daarop afstemmen van de agenda wat de erkenning betreft, zou zowel deze opleiding als de Sportgeneeskunde in Vlaanderen in het algemeen ongetwijfeld ten goede komen. De commissie moedigt de verdere samenwerking van beide opleidingen rond deze gedeelde zorg ook verder aan. Programma: - De aandacht in het programma voor de internationale ontwikkelingen en trends verdient nog versterking. - Onderzoeksvaardigheden met betrekking tot het zelf doen van onderzoek dienen nadrukkelijker in het programma aan bod te komen. - Een grondige reflectie over de vorm van het programma en het onderzoeken van de mogelijkheden van een meer doorgedreven flexibilisering zou (in het kader van de vastgestelde studiedruk) ondernomen moeten worden. - Een nauwere samenwerking met de centrale onderwijskundige diensten dient gezocht te worden in het licht van de implementatie van onderwijsvernieuwingen. - Als een verdere uitbreiding van de opleidingsduur of een grondige flexibilisering in de toekomst niet mogelijk zou blijken, moet er gereflecteerd worden over een meer werkbare invulling van het concept masterproef. Personeel: - De betrokken faculteiten dienen duidelijke afspraken te maken inzake bestuurlijke regie en verantwoordelijkheid.
74
Sportgeneeskunde (VUB) Deel 2
Voorzieningen: - De opleiding dient na te gaan of de bestaande verspreiding over twee campussen verder noodzakelijk is. - Tijdens het informatiemoment zou meer aandacht moeten gaan naar het duidelijker uiteenzetten van de doelstellingen en dient er ook blijvend gewezen te worden op de problematiek van de studeerbaarheid en het gewicht van de masterproef. Kwaliteitszorg: - In samenspraak met de centrale diensten voor onderwijsvernieuwing zou een meer proactief werkzame regeling voor de kwaliteitsbewaking van het examengebeuren moeten uitgewerkt worden. - Er zouden binnen de opleiding meer a priori procedures voor curriculumherziening moeten ingesteld worden. Ook een sterkere en meer formeel georganiseerde opleidingscommissie die intenser samenwerkt met de centrale diensten zou kunnen leiden tot een op de opleiding toegesneden systematisch verankerde kwaliteitsbewaking. - De centrale diensten voor kwaliteitszorg dienen in het algemeen na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van master na masteropleidingen zou kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue en systematische kwaliteitscirkel.
Sportgeneeskunde (VUB) 75 Deel 2
III
De opleiding master na master Sportgeneeskunde van de Katholieke Universiteit Leuven
Inleiding De specialisatieopleiding master na master Sportgeneeskunde, ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven) wordt aangeboden door de Faculteit Geneeskunde en de Faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen (FaBeR), die beide deel uitmaken van de Groep Biomedische Wetenschappen. De organisatorische verantwoordelijkheid ligt in handen van de ten tijde van de visitatie pas opgerichte Interfacultaire Raad Sportgeneeskunde, voorgezeten door de programmadirecteur en bestaande uit een vertegenwoordiging van beide faculteiten. Alle bij de opleiding betrokken ZAP-leden vormen, samen met een studentenvertegenwoordiging, daarnaast de Permanente Onderwijs Commissie (POC) Sportgeneeskunde. De eindverantwoordelijkheid voor de opleiding ligt bij de Faculteit Geneeskunde, de praktische en administratieve organisatie ligt in handen van FaBeR. De opleiding heeft haar wortels in de jaren zestig, toen artsen de mogelijkheid werd geboden om een ‘Bijzondere Licentie in de Lichamelijke Opvoeding’ te halen, die voornamelijk bestond uit een aantal sportwetenschappelijke opleidingsonderdelen uit het curriculum Lichamelijke Opvoeding. Dit programma werd meerdere malen aangepast en resulteerde in de jaren negenig in de (volgens de richtlijnen van de Internationale Vereniging voor Sportgeneeskunde aangepaste) 60 studiepunten tellende opleiding ‘Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies in de Sportgeneeskunde’ (GGS). In 2005–2006 werd er een nieuwe programmadirecteur aangesteld en werden er ook in het docentenkorps veranderingen doorgevoerd. De vernieuwde staf staat voor de uitdaging het nog lopende GGS-programma om te vormen naar een master na masteropleiding, die van start zal gaan in 2009–2010. Het academiejaar 2006–2007, waarin de commissie de opleiding bezocht, is dus het tweede jaar onder de nieuwe ploeg en ligt nog twee jaar van de hervorming naar Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 77 Deel 2
een master na master verwijderd. De opleiding was tijdens het bezoek nog volop bezig deze hervorming voor te bereiden. De commissie heeft in haar oordeel zowel de bestaande GGS-opleiding als de plannen voor de toekomst laten meewegen. Haar globale perspectief was, gezien de commissie geacht is een advies te geven op basis waarvan er een eventuele accreditatie van 8 jaar wordt toegekend, evenwel voornamelijk toekomstgericht. In het zelfevaluatierapport wordt vermeld dat 11,7 fte ZAP en 3 fte ATP via werkingsuitkeringen (i.e. voltijdse of deeltijdse benoemingen in het Academisch Ziekenhuis of aan de Faculteiten) is verbonden aan de opleiding. Het gaat om respectievelijk 16 en 3 personen die elk een bepaald percentage van hun opdracht in deze master na master Sportgeneeskunde uitoefenen. De opleiding kan gemiddeld op een negental nieuwe inschrijvingen per jaar rekenen. De opleiding schetst, zoals de Brusselse opleiding Sportgeneeskunde, de context en de recente ontwikkelingen op Vlaams en Belgisch niveau. In de bestaande situatie is de beroepsuitstroom voor de sportarts beperkt. Sportgeneeskunde is in België geen erkende medische specialiteit en het RIZIV erkent geen specifieke nomenclatuur toegankelijk voor specialisten in de Sportgeneeskunde. Er wordt momenteel in een door de minister van Sport opgerichte werkgroep, waarin ook de Leuvense opleiding is vertegenwoordigd, gewerkt aan voorstellen en adviezen om de Vlaamse opleidingen te uniformiseren en het beroepsstatuut van sportarts te verduidelijken. De uitkomst van dit overleg is op het moment van de visitatie nog niet bekend. De commissie verwijst verder naar wat zij daarover vanuit globaal perspectief in de bovenstaande preambule bij de oordelen vermeldde.
78
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene beschrijving Het zelfevaluatierapport wijst er meerdere malen op dat de doelstellingen en eindtermen van deze opleiding specifiek gericht zijn op de (hierboven geschetste) huidige profilering van de Sportgeneeskunde in België. Een sportarts is aldus een huisarts of geneesheer-specialist met een bijzondere bekwaamheid aangaande de sportmedische problematiek. De huidige GGS-opleiding en de toekomstige master na masteropleiding in de Sportgeneeskunde stellen zich dan ook tot algemeen doel de huisarts of geneesheer-specialist bijkomende inzichten te geven in de relaties tussen gezondheid en de fysieke activiteit in het algemeen en de sportbeoefening in het bijzonder. De student dient op zijn eigen professioneel domein op een wetenschappelijk onderbouwde manier kritisch te leren redeneren en op deze wijze sportmedische problemen te leren oplossen. Daarnaast moet de opleiding de student ook toelaten om als keuringsarts of controlearts erkend te worden. Deze algemene doelstellingen worden in het zelfevaluatierapport verder uitgewerkt en in afzonderlijke eindtermen vertaald. De opleiding zegt daarbij de huidige evoluties op de voet te volgen, zodat indien nodig, de doelstellingen van de opleiding Sportgeneeskunde kunnen worden aangepast aan een veranderende context. De toekomstige aanpassing van de huidige opleiding naar de master-na-masterstructuur bevindt zich volgens het zelfevaluatierapport niet zozeer in het weglaten of aanvullen van deze doelstellingen of de bestaande opleidingsonderdelen. In het kader van de nakende omvorming naar een master na master zal er wel een belangrijke aanpassing gebeuren op het niveau van de inschakeling van een masterproef (zie facet 2.8) en zal ook de verdere stimulatie van de begeleide zelfstudie een belangrijk aandachtspunt zijn: Het concept ‘Begeleide Zelfstudie’ werd universiteitbreed ontwikkeld in lijn met recente wetenschappelijke inzichten op het vlak van leren en onderwijzen in het hoger onderwijs, en is de vertaling van wat ‘goed onderwijs’ aan de K.U.Leuven betekent. Begeleide zelfstudie stelt de nauwe band tussen onderzoek en onderwijs centraal. Daarom moeten de volgende doelstellingen in elke opleiding een plaats krijgen: - kennis hebben van resultaten van in tijd en ruimte gesitueerd wetenschappelijk werk; - inzicht hebben in de wijze waarop onderzoeksresultaten tot stand komen; - zelf aan nieuwe informatie betekenis kunnen verlenen; - een actieve bijdrage kunnen leveren aan kennisontwikkelingsprocessen; - op basis van kritisch inzicht in onderliggende processen tot een onderbouwd oordeel kunnen komen en op die manier beredeneerde maatschappelijke standpunten innemen. Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 79 Deel 2
De volledige programmagids van de opleiding is vrij raadpleegbaar op de website van de K.U.Leuven en bevat een beschrijving van de afzonderlijke doelstellingen, de begintermen, de inhoud, het gebruikte studiemateriaal en de gebruikte onderwijs- en evaluatievormen per opleidingsonderdeel. Rekening houdend met de bevraging die naar aanleiding van het zelfevaluatierapport tijdens het academiejaar 2005–2006 werd georganiseerd, werd door de opleiding besloten om vanaf het academiejaar 2006–2007 alle kandidaat-studenten in het begin van het academiejaar uit te nodigen voor een informatiesessie, gegeven door de programmadirecteur, waarbij verdere toelichting wordt gegeven over de doelstellingen, eindtermen, praktische implicaties en vereisten van de opleiding Sportgeneeskunde.
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De doelstellingen van de opleiding zijn, gegeven de lokale context waarin er geen wettelijke bescherming wordt voorzien voor de gediplomeerde sportarts, op voldoende wijze gericht op het beheersen van algemene en wetenschappelijke sportmedisch gerelateerde kennis en inzicht op een gevorderd niveau. Dat de huidige opleiding zich in het algemeen profileert als een aanvullende opleiding die de arts een bijzondere bekwaamheid inzake Sportgeneeskunde wenst bij te brengen, wordt duidelijk gereflecteerd in de helder geformuleerde doelstellingen, die qua niveau en gerichtheid voldoen aan de basiseisen die de commissie hieromtrent in haar referentiekader stelde. Voldoende vaardigheidscomponenten zijn aanwezig, bijvoorbeeld bij de eisen die worden gesteld aan de stage, die in deze opleiding een belangrijke plaats heeft. Meer duidelijkheid zou evenwel moeten worden geboden inzake de precieze betekenis van de praktijkgerichtheid van de opleiding. Tijdens de gesprekken werd duidelijk dat de docenten hier het zoeken (vanuit de theorie) naar een aansluiting bij de sportgeneeskundige praktijk beogen, terwijl alumni en studenten te kennen gaven onder praktische oriëntatie voornamelijk ‘hands-on sportpraktijk’ te verwachten. Van een groter gewicht evenwel is de vaststelling dat de gerichtheid op het beheersen van competenties nodig voor het doen van wetenschappelijk onderzoek wel duidelijker in de doelstellingen van de toekomstige master na masteropleiding zal moeten worden ingeschreven. Dat deze gerichtheid in de doelstellingen van de GGS-opleiding minder prominent naar voren komt, wordt verklaard door het ontbreken van de (nog niet verplichte) masterproef in dat programma. De geplande masterproef zal hiertoe ongetwijfeld een belangrijk middel vormen en de commissie verwacht dat dit knelpunt op die manier ook voldoende zal worden geremedieerd, al zal er nauwlettend op toegezien moeten worden dat aan deze masterproef ook voldoende hoge en haalbare eisen worden gesteld. De opleiding zal zich dus,
80
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
meer nog dan in het GGS-programma, moeten richten op het (verder) bijbrengen van onderzoekscompetenties. De commissie heeft, gezien de plannen die zij heeft ingezien rond deze masterproef (zie facet 2.8), de geplande verdere implementatie van de doelstellingen die met het concept begeleide zelfstudie samenhangen, de motivatie van de nieuwe ploeg en de duidelijke ruggensteun die deze krijgt van de facultaire overheden, hier evenwel voldoende vertrouwen in. Enige zorg blijft wel bestaan ten aanzien van de praktische uitvoerbaarheid van de masterproef in combinatie met de geplande uitbreiding van de stage, en dit tegen de achtergrond van een 60 studiepunten tellend programma dat in hoofdzaak gevolgd wordt door beroepsactieve studenten. Zoals de commissie in haar preambule bij de oordelen opmerkte is dit geen evidentie, en mogelijkerwijs (indien een verlenging van de opleidingsduur onmogelijk zou blijken) zullen daardoor de eisen die aan de masterproef worden gesteld moeten worden teruggeschroefd. De opleidingsverantwoordelijken zeggen zich evenwel zeer goed bewust te zijn van deze problematiek en nemen zich voor scherp op het niveau toe te blijven zien (zie hiervoor ook facetten 2.1, 2.5 en 2.8). De doelstellingen blijken verder algemeen bekend en de commissie steunt het voornemen om in het begin van het jaar een informatiesessie rond de eisen van deze opleiding te organiseren, waarbij zij ook aanbeveelt de kandidaat-studenten voldoende te informeren over de studeerbaarheid van de opleiding en het belang van de masterproef. De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als voldoende. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De domeinspecifieke eisen van het huidige GGS-programma en de ambities voor de toekomstige master na master zijn, zoals uit de inleiding en bovenstaande beschrijving duidelijk blijkt, voldoende geënt op de eisen die worden gesteld door het lokale werkveld. De opleidingsverantwoordelijken verzekerden de commissie tijdens verschillende gesprekken dat zij het daarnaast ook als een belangrijke uitdaging zien om zich snel aan een eventueel veranderende situatie aan te passen. De commissie stelt tot haar tevredenheid ook vast dat de bestaande doelstellingen en eisen, ondanks de moeilijke internationale benchmarking in de geschetste context, het domein van de Sportgeneeskunde op voldoende wijze omspannen. Zo werd volgens het zelfevaluatierapport reeds bij het opstellen van het GGS-programma rekening gehouden met de internationale richtlijnen die door de Fédération Internationale de Médecine du Sport (FIMS) werden opgesteld. Ook het CANMEDS-model is volgens de commissie in ruime mate van toepassing op het huidige programma en zal volgens de opleidingsverantwoordelijken ook verder in het master na masterprogramma geïmplementeerd worden. Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 81 Deel 2
Toch zou de commissie de opleiding willen aanbevelen om de mogelijkheden van een nog bredere oriëntering en aansluiting op de buitenlandse trends, bijvoorbeeld inzake de evolutie van het vak richting de ‘public health’-problematiek te onderzoeken. De commissie begrijpt dat de opleiding gebonden is aan wettelijke en organisatorische restricties, maar meent dat het (wellicht in samenspraak met de Brusselse opleiding) ontwikkelen van een heldere sportgeneeskundige visie op het vak – met als ijkpunt de internationale tendensen eerder dan de eigen opleidingstraditie – en het daarop afstemmen van de agenda wat de erkenning betreft, zowel deze opleiding als de Sportgeneeskunde in Vlaanderen in het algemeen ongetwijfeld ten goede zou komen. Eenzelfde opmerking werd in het deelrapport van de Brusselse opleiding opgenomen. De commissie moedigt de verdere samenwerking van beide opleidingen rond deze gedeelde zorg dan ook aan. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan beide facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de huidige GGS-opleiding Sportgeneeskunde telt 60 studiepunten, die zijn verdeeld over twee inhoudelijke blokken en worden aangevuld met het opleidingsonderdeel ‘Stages in de Sportgeneeskunde’. Dit programma, dat reeds enkele inhoudelijke wijzigingen onderging sinds het academiejaar 2005– 2006, wordt nog tot 2008 als GGS-opleiding georganiseerd. De voorbereidingen voor de programmahervorming zijn volop bezig. Volgends de huidige plannen zal het toekomstige programma aangevuld worden met een masterproef. Daartoe werd, mede rekening houdend met de resultaten van recente studietijdmetingen, de huidige weging van de opleidingsonderdelen herzien. De structuur van het programma zal verder niet ingrijpend wijzigen. In de onderstaande opsomming van de opleidingsonderdelen worden de huidige en de geplande toekomstige studiepuntenweging tussen haakjes weergegeven: 1. Het sportwetenschappelijke blok (21 / 18 studiepunten) omvat volgende opleidingsonderdelen: ! Fysiologie en biochemie van de inspanning (7 / 4 studiepunten) ! Trainingsleer: principes en toepassing (4 / 4 studiepunten)
82
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
Functionele anatomie en biomechanica (3 / 3 studiepunten) Sportpsychologie en coaching (3 / 3 studiepunten) ! Capita selecta uit de kinantropologie (4 / 4 studiepunten) 2. Het sportmedische blok (32 / 21 studiepunten) omvat de opleidingsonderdelen: ! Aanvullingen in de elektrocardiografie (13 / 5 studiepunten) ! Sportletsels: preventie, diagnose, behandeling en revalidatie (8 / 8 studiepunten) ! Fysiopathologie en Sportgeneeskunde (7 / 4 studiepunten) ! Grondige studie van sportmedische vraagstukken: organisatie, keuring, voeding, doping en bijzondere groepen (4 / 4 studiepunten) 3. Stages in de Sportgeneeskunde (7 / 3 studiepunten) {4. Masterproef (0 / 18 studiepunten)} ! !
Alle opleidingsonderdelen zijn verplicht. Het programma kan deeltijds (over twee jaar) gespreid worden en is er sedert 2005–2006 ook, conform het flexibiliseringsdecreet, de mogelijkheid tot het volgen van geïndividualiseerde trajecten.
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma In het zelfevaluatierapport worden doelstellingen en eindtermen op een beschrijvende wijze vertaald naar leerdoelen per opleidingsonderdeel. Daarbij is het voor de commissie duidelijk dat het huidige programma voldoende aansluit op de doelen die de opleiding zich in de gegeven context stelt, en voor zover de commissie dat op basis van de plannen heeft kunnen beoordelen zal (na inzet van de masterproef ) dit ook voor het komende master na masterprogramma het geval zijn. De opleidingsverantwoordelijken zeggen daarbij de implementatie van de masterproef van zeer nabij te zullen opvolgen, en via concrete toepassingen van het concept begeleide zelfstudie en door het inzetten van de ruime ervaring van de docenten inzake het begeleiden van masterproeven in andere opleidingen, het bijbrengen van onderzoeksvaardigheden te kunnen realiseren. De commissie raadt de opleiding daarbij aan om de modaliteiten en de praktische uitwerking van deze op handen zijnde implementatie nader te onderzoeken en te omschrijven en acht het ook wenselijk om het uitgevoerde ook op gezette tijden en in samenspraak met de centrale onderwijsondersteunende diensten te toetsen (zie ook facet 2.8). De commissie kan, met inachtneming van deze opmerking, aldus besluiten dat de inhoud van het huidige en het toekomstige programma de studenten de mogelijkheid biedt of zal bieden om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. De commissie verbaasde zich initieel over het relatief lange tijdspad van het omvormingsproces waarbij start van de master na master pas in het academiejaar 2008–2009 gepland wordt. Bij navraag (zowel bij het faculteitsbestuur als bij de Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 83 Deel 2
opleidingsverantwoordelijken) bleek dit in de eerste plaats te wijten aan organisatorisch / administratieve factoren en werd ook de recente vernieuwing van de staf, met de aanstelling van een nieuwe programmadirecteur, als een bepalende factor naar voren geschoven. Tevens zorgde de onduidelijke toekomst wat betreft de wettelijke omkadering ervoor dat dit proces wat geremd werd. De commissie is in dit kader tevreden over de nauwe samenwerking met de centrale onderwijsondersteunende diensten, en kon de duidelijke steun vanuit de faculteitsbesturen die het maatschappelijk belang van deze opleiding onderschrijven ten zeerste appreciëren. De opleiding geeft de indruk mede daardoor een nieuw élan te hebben gevonden en zich, ondanks de belemmerende randvoorwaarden, positief te ontwikkelen, maar dient zich wat het master na masterprogramma betreft uiteraard nog te bewijzen. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Uit het programma en de cursussen die de commissie heeft kunnen inzien blijkt dat er in de opleiding in ruime mate aandacht wordt besteed aan kennisontwikkeling inzake de sportmedische en sportwetenschappelijke domeinen. De verschillende opleidingsonderdelen bestrijken adequaat het in de doelstellingen afgebakende veld en het feit dat de docenten af komstig zijn uit het praktijk- en / of wetenschapsgebied garandeert ook de aansluiting van het programma op recente en internationale ontwikkelingen. Een cyclische aanpassing van het programma aan deze ontwikkelingen is aldus (op cursorisch niveau) verzekerd. De commissie stelde wel vast dat de inhoud van het huidige programma nog primair ingegeven lijkt te zijn door de sportgeneeskundige interesse van de participerende medische specialisten. Bij de omvorming naar de master na master zou de opleiding er, ook in het licht van de onder facet 1.2 gemaakte opmerking inzake het breder aansluiten op internationale tendensen, baat bij hebben de aandacht voor de meer alledaagse sport- en bewegingsproblematiek ook structureel te versterken. Over de aandacht in het programma voor het bijbrengen van een onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden werd reeds een en ander opgemerkt. De academische gerichtheid van het programma zal meer aangesterkt moeten worden, mede door de invoering van de geplande masterproef en het consequent doorvoeren van de principes achter het concept begeleide zelfstudie (zie hiervoor verder facet 2.8). Al dient daarbij te worden gezegd dat het goede academisch profiel van het docententeam (zie facet 3.2) dat, blijkens de gesprekken met de docenten en de afgestudeerden, ook reeds in het huidige programma recent onderzoek inbrengt en de interesse daarvoor stimuleert, wijst op een bestaande onderzoeksgebondenheid van het onderwijs.
84
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
De verwevenheid van de professionele oriëntatie in het programma wordt onder meer aanwijsbaar gerealiseerd door de opleidingsonderdelen die betrekking hebben op het bijbrengen van de kennis en de vaardigheden die nodig zijn voor het functioneren als keurings- of controlearts. Daarnaast komen nog andere aspecten van mogelijke invullingen van het beroep aan de orde. In de drieledige stage maken studenten kennis met sportmedische raadpleging, sportcardiologie en inspanningsfysiologie. De stage zal volgens de plannen van 25 uur naar 75 uur worden uitgebreid. Uit de studentenbevraging blijkt dat de stage inhoudelijk als positief wordt ervaren, maar dat de begeleiding en de organisatie varieert. De opleiding doet er dan ook goed aan dit punt op te volgen (zie ook facet 4.2). De commissie vernam verder tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en de docenten dat er ook in de andere opleidingsonderdelen aandacht wordt besteed aan praktijkoriëntatie. Zo worden de theoretische inzichten uit bijvoorbeeld de trainingsleer of de psychologie telkens ook praktisch geduid vanuit sportartsperspectief. De studenten en afgestudeerden waarmee de commissie sprak toonden zich dan ook tevreden over het programma. Alumni waren verder van mening dat het programma goed aansluit bij hun huidige beroepspraktijk, al wezen zij op het ontbreken van sportpraktijkgeoriënteerde stages of opleidingsonderdelen waarin labskills en concrete behandelingsvaardigheden worden aangeleerd. Zoals onder facet 1.1 al werd gemeld, begrijpen docenten en opleidingsverantwoordelijken onder praktijkgerichtheid eerder een theoretische gefundeerde opleiding waarbij de link naar de praktijk wordt gelegd en er in de stages kan worden kennisgemaakt met praktische implicaties en toepassingen. De commissie herhaalt dat deze keuze enerzijds duidelijker naar de kandidaatstudenten dient te worden gecommuniceerd en stelt anderzijds ook voor om, in het licht van de nakende omvorming, de mogelijkheid van het introduceren van sportpraktijkgeoriënteerde stages of opleidingsonderdelen (rond vb. testen, voedingsadviezen, etc,…) te onderzoeken. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van het programma als voldoende. Facet 2.3. Samenhang van het programma De sequentiële opbouw en coherentie van het programma worden volgens het zelfevaluatierapport permanent bewaakt in de afzonderlijke POC Sportgeneeskunde. Daar waar er binnen een opleidingsonderdeel gewerkt wordt met meerdere (gast) docenten wordt de inhoudelijke samenhang opgevolgd door de vakcoördinator. Mede door de kleine studentenaantallen is er eveneens een direct en persoonlijk contact tussen lesgevers en studenten. Eventuele problemen in verband met overlap of onevenwicht in het programma worden volgens de commissie dus voldoende Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 85 Deel 2
snel opgemerkt en geremedieerd. Voorts werden er tijdens de gesprekken met de studenten en afgestudeerden geen structurele problemen inzake de samenhang van het programma gemeld. Het GGS-programma is opgebouwd in herkenbare blokken en zowel het voltijdse als het deeltijdse normtraject is voldoende evenwichtig verspreid in tijd. Voor het master na masterprogramma werd het evenwicht tussen opleidingsonderdelen, stage en masterproef – na weging van het GGS-programma – geherpositioneerd, maar zal er verder weinig structureel aan het programma worden gewijzigd. Er zal volgens de commissie wel werk moeten gemaakt worden van het uitwerken van de voorziene verdere implementatie van de masterproef begeleiding en de begeleide zelfstudie in het programma. Mogelijks dient dan ook in het licht van de te verwachten hogere studiedruk een meer doorgedreven flexibilisering van het programma overwogen te worden (zie ook facet 2.9). De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 60 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd In het zelfevaluatierapport van de opleiding wordt enerzijds gewezen op het feit dat (na het wegen van de opleidingsonderdelen aan de hand van een semi-kwantitatieve studietijdmeting) de werkelijke studietijd te laag werd bevonden. De werkelijke studiebelasting van het huidige GGS-programma ligt eerder in de buurt van de 42 studiepunten. Studenten, afgestudeerden en opleidingsverantwoordelijken geven aan dat dit ‘tekort’ evenwel gecompenseerd wordt door het feit dat studie met werk en gezin moet worden gecombineerd, wat volgens hen de facto globaal gezien resulteert in een ‘voldoende’ studeerbaar programma. Anderzijds is het zo dat de opleidingsverantwoordelijken het resultaat van deze meting aangrijpen om aan te tonen dat dit de mogelijkheid schept om in de master na masteropleiding een masterproef te organiseren zonder dat de totale studiebelasting wordt overschreden. Aan de kant van de studenten moet dit volgens de commissie dan logischerwijs resulteren in een extra zware last waarbij de vraag kan gesteld worden naar de haalbaarheid van de studie in één jaar. De opleidingsverantwoordelijken wijzen dan vervolgens op de geplande sterke begeleiding van de masterproef, het grotere aandeel van begeleide zelfstudie en de mogelijkheid om de masterproef te integreren in de stage. Daarnaast stelt de commissie evenwel ook vast dat er, met de Interfacultaire Raad Sportgeneeskunde, de POC, de gemotiveerde coördinator die zich blijkens de gesprekken zeer goed bewust is van dit punt, en het goede contact met de doorgaans
86
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
mondige studenten, voldoende instrumenten aanwezig zijn voor het nauwgezet opvolgen en het eventueel snel remediëren van dit (voorlopig nog onbestaande en enkel gevreesde) knelpunt. Verder kon de commissie vernemen dat er in het verleden rond de studielast reeds verbetermaatregelen getroffen en evaluatiemechanismen opgezet werden. Het bestuur verzekerde de commissie daarenboven dat zij deze zorg deelt en naast de aandacht voor een goede begeleiding sterk de nadruk wenst te leggen op het helder en eenduidig informeren van kandidaat-studenten. Na ampel beraad spreekt de commissie – op basis van deze laatste vaststellingen en bij ontstentenis van een duidelijk en doorslaggevend criterium waartegen de eerste vaststellingen zouden kunnen worden afgewogen (behalve dan het feit dat in de vergelijkbare opleiding Sportgeneeskunde aan de VUB de masterproef haalbaar blijkt) – haar vertrouwen uit over dit facet. Zij verwijst daarbij ook naar wat zij in algemene termen hierover reeds in de preambule bij de oordelen stelde. Verder benadrukt de commissie dat er (mede in samenspraak met de centrale kwaliteitszorgdiensten) nauwlettend op deze problematiek dient te worden toegezien en ook ernstig onderzocht moet worden of een structurele spreiding over twee jaar of andere vormen van flexibilisering van het toekomstige master na masterprogramma (zie ook facet 2.9) hier niet reeds preventief zouden kunnen werken. De commissie beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud De concrete vormgeving van de opleiding kent volgens het zelfevaluatierapport een evolutie van een sterke nadruk op hoorcolleges naar meer interactiviteit om uiteindelijk mee aan te sluiten op het in de doelstellingen ingeschreven universiteitsbrede onderwijsconcept van de begeleide zelfstudie. Zoals reeds eerder aangegeven, werd de commissie ook tijdens de gesprekken verzekerd dat dit concept in de toekomst, bij de omschakeling naar de master na masterstructuur, nog meer uitgediept zal worden. De commissie meent dat er met dit concept, gegeven de karakteristieken van de studentenpopulatie, een interessant perspectief geboden wordt, waarbij de opleiding een instrument in handen heeft waarmee verdere onderwijsontwikkelingen en -vernieuwingen kunnen worden opgevolgd. Er is met andere woorden een goed begin gemaakt met het vernieuwen van de opleiding, al dient een en ander zeker nog expliciet geïmplementeerd te worden. Gezien het bovenvermelde nieuwe élan van de opleidingsverantwoordelijken en de goede opvolging en ondersteuning vanuit de centrale diensten meent de commissie dat dit geen onoverkomelijke problemen zou mogen opleven. Uit de gesprekken met de docenten en studenten en afgaande op aangeleverde studiemateriaal tijdens het in situ bezoek, blijkt dat in meerdere opleidingsonderdelen de zelfstandige leerattitude wordt gestimuleerd door interactieve hoorcolleges Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 87 Deel 2
en het aanreiken van wetenschappelijke achtergrondinformatie onder vorm van wetenschappelijke teksten, artikels, handboekreferenties en websites. De stage en praktijkkoppeling tijdens de interactieve colleges garanderen de link naar de praxis. De mogelijkheden van het elektronische leerplatform ‘TOLEDO’ (Toetsen en Leren Doeltreffend Ondersteunen) worden, afgezien van het gebruik als een instrument waarop aanvullend cursusmateriaal ter beschikking wordt gesteld, volgens de commissie wel nog wat weinig benut. Studenten en afgestudeerden gaven evenwel niet aan een uitgebreider gebruik te verlangen. Onderzocht zou wel kunnen worden in hoeverre een meer doorgedreven gebruik van deze toepassing zou kunnen helpen de te verwachten hoge studiedruk te verlagen. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Vanaf 2001–2002 is het semesterexamenysteem in voege getreden aan de K.U.Leuven. Dit betekent dat op het einde van elk semester examens worden afgelegd, telkens over ongeveer de helft van de opleidingsonderdelen. De semesterexamens zijn verplicht en definitief. Na afloop van de examenreeks worden de uitslagen meegedeeld. Als criteria en wijze van beoordeling wordt het examenreglement van de K.U.Leuven gebruikt, dat toegankelijk is via de site van de universiteit. De verschillende evaluatievormen die gehanteerd worden voor elk opleidingsonderdeel worden aan het begin van het academiejaar gecommuniceerd aan de studenten. Deze informatie kan ook per opleidingsonderdeel geraadpleegd worden via de website. Blijkens het zelfevaluatierapport en de gesprekken is de meest gehanteerde evaluatievorm een mondeling examen met schriftelijke voorbereiding. Sommige opleidingsonderdelen hanteren een aparte evaluatievorm zoals rapportering van praktijkopdracht of kritische reflectie van een leesopdracht. Te oordelen aan de voorbeeldvragen die de commissie heeft kunnen inkijken kan gesteld worden dat deze op voldoende hoog niveau zijn en tevens voldoende afgesteld lijken op de gestelde leerdoelen. Zo wordt er vaak vertrokken vanuit een specifieke praktijksituatie of klinische casus waarbij het redeneervermogen ondersteund door de wetenschappelijke kennis wordt gepeild. Het accent ligt daarbij op de toepassing van de overgedragen kennis. Aangezien er geen eenduidige en systematische controle wordt uitgevoerd op het mondelinge deel van het examen was het voor de commissie niet zonder meer duidelijk op welke wijze het oordeel precies tot stand komt. De normering lijkt eerder
88
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
subjectief en af hankelijk van de individuele docent. Eventuele knelpunten hieromtrent zullen zonder twijfel snel worden opgespoord, gezien de korte communicatielijnen tussen docent en student en de reeds onder facet 2.5 vermelde overlegorganen. De commissie benadrukt ook dat zij geen redenen heeft om het bestaan van structurele problemen bij het huidige examenverloop te vermoeden, maar zou in het kader van het verbeterperspectief toch willen aanbevelen om, in verdere samenspraak met toetsdeskundigen van de centrale dienst voor onderwijsvernieuwing, een meer proactief werkzame regeling voor de kwaliteitsbewaking van het examengebeuren uit te werken. De beoordeling van de stage en de geplande beoordeling van de masterproef aan de hand van beoordelingsformulieren wordt door de commissie als positief geëvalueerd. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als voldoende. Facet 2.8. Masterproef Aangezien de opleiding Sportgeneeskunde tot 2008 als een GGS-opleiding wordt georganiseerd, is tot op heden in het programma geen masterproef voorzien. Ter voorbereiding van de omschakeling naar de master na masterstructuur heeft de POC-Sportgeneeskunde de krijtlijnen bepaald van de masterproef zoals deze vanaf academiejaar 2009–2010 zal geïntroduceerd worden. De commissie heeft haar oordeel dus uitsluitend op deze plannen kunnen baseren, die zij hieronder kort toelicht: De masterproef zal 18 studiepunten bedragen op het totaal van 60 studiepunten en daarmee dus voldoen aan de decretale eis een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. Volgens de plannen van de opleiding, die in het zelfevaluatierapport uitgebreid toegelicht worden en die tijdens alle gesprekken aan bod zijn gekomen, dient de masterproef een werkstuk te zijn waarin de student zich kundig toont om onder begeleiding wetenschappelijk werk te verrichten binnen het domein van de Sportgeneeskunde of sportwetenschappen. Dit houdt volgens de opleidingsverantwoordelijken in dat eerder verworven competenties zoals analytisch en synthetisch denkvermogen op academisch niveau en kritisch probleemoplossend vermogen worden aangewend in het onderzoeksproces. Finaal moet de student in staat zijn om het onderzoeksproces zowel mondeling (ter gelegenheid van de verdediging) als schriftelijk (in de vorm van een wetenschappelijk artikel) te rapporteren. De commissie vernam eveneens dat de stage en masterproef zullen kunnen worden geïntegreerd in de vorm van een casestudy, een technical note, of een evaluatie van observatietechnieken. Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 89 Deel 2
Het schriftelijke rapport dient in de vorm van een wetenschappelijk artikel te worden gesteld. Voor de inhoud geldt het criterium van de publiceerbaarheid van het werk in een nationaal of internationaal tijdschrift binnen het domein. De masterproef zal verder worden begeleid door een promotor, die lid van het ZAP betrokken bij de opleiding dient te zijn. Tijdens de eerste week van het academiejaar organiseert de programmadirecteur een seminarie waarin het concept, de criteria en de wijze van beoordeling van de masterproef worden toegelicht. Daarnaast worden de beschikbare onderwerpen door de verschillende promotoren voorgesteld, waarin duidelijk wordt aangegeven wat de concrete vraagstelling is, wat van de student wordt verwacht en welke interesses of vaardigheden worden aangesproken. De masterproef zal ten slotte worden beoordeeld door een jury op een openbare verdediging. De jury wordt samengesteld door de programmadirecteur en de coördinatoren van de opleiding. De jury bestaat uit een voorzitter, die de uniformiteit bewaakt, de promotor en een criticus, extern aan de onderzoeksgroep of stageplaats waar het werk werd gemaakt. De verdediging duurt 30 minuten waarvan 10 minuten mondelinge presentatie, 15 minuten ondervraging door de criticus en 5 minuten deliberatie. Bij de beoordeling wordt gebruik gemaakt van een beoordelingsrooster dat samen met de deelpunten de schriftelijke rapportering van de beoordeling vormt. De commissie acht deze plannen voor de masterproef acceptabel, al dient een en ander uiteraard ook nog praktisch uitgewerkt te worden. De commissie vernam tot haar tevredenheid dat de plannen in ieder geval eerst zullen worden geproefdraaid om vervolgens te worden geëvalueerd. Het is volgens de commissie wenselijk om een duidelijk en gedetailleerd draaiboek uit te werken voor de opzet, en vooral – gezien de voorgenomen doelstellingen omtrent het bijbrengen van onderzoeksvaardigheden die aan de masterproef worden gekoppeld – voor de begeleiding van de masterproef. Ook de voorgenomen informatieverstrekking aan de kandidaatstudenten inzake de studielast die met de masterproef gepaard zal gaan is cruciaal. Zoals onder facet 2.1 reeds opgemerkt meent de commissie dat het eveneens raadzaam is om de implementatie van de masterproef en de haalbaarheid ervan ook blijvend, op gezette tijden, en in samenspraak met de centrale onderwijsondersteunende diensten, te toetsen. Gegeven de plannen, het vertrouwen van de commissie in de gemotiveerde staf – en de bovenstaande aandachtspunten in acht genomen – beoordeelt de commissie het facet masterproef als voldoende.
90
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden Het zelfevaluatierapport specificeert dat de GGS-opleiding Sportgeneeskunde toegankelijk is voor studenten die een master in de Geneeskunde hebben behaald. De toelatingsvoorwaarden en karakteristieken zullen volgens het zelfevaluatierapport niet veranderen bij de omschakeling naar de master-na-masterstructuur in het academiejaar 2009–2010. De commissie heeft geen structurele hindernissen opgemerkt die een vlotte aansluiting van het programma bij de kwalificaties van de instromende studenten in de weg zouden staan. De hiaten in kennis worden goed opgevangen en tijdens de interactieve contactmomenten vindt er een voldoende aanpassing van de stof aan de eventuele voorkennis van de studenten plaats. Qua vorm van het programma ziet de opleiding er op toe dat de contactmomenten in aaneensluitende blokken worden gedoceerd en is er eveneens een deeltijds traject voorzien. Gezien de differentiatie in instroom (huisartsen en geneesheer-specialisten met uiteenlopende specialismen) en de te verwachten zwaardere studielast lijkt het de commissie een interessante optie om de mogelijkheden na te gaan van het verder flexibiliseren van het programma, bijvoorbeeld het via het organiseren van intake gesprekken aanbieden van meer aan de specifieke individuele voorkennis aangepaste (modulaire) trajecten. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die aan elk facet werd toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Het personeel dat aan de opleiding verbonden is valt onder de beleidsbevoegdheid van de Faculteit Geneeskunde die daarbij formeel gezien aan de geldende normen voldoet. Een facultaire beoordelingscommissie (aangevuld met leden uit de beoordelingscommissie van FaBeR) adviseert de Academische Raad op basis van uitgebreide personeelsdossiers die naast onderzoeksprestaties ook verwezenlijkingen op onderwijsgebied bevatten. Een centraal gestuurd formeel onderwijsevaluatiesysteem is daartoe in de maak. Binnen de Groep Biomedische Wetenschappen is een eerste evaluatieronde reeds opgezet. De commissie steunt deze initiatieven. Docenten kunnen qua professionalisering een beroep doen op de Dienst Onderwijs Geneeskunde of op het centrale vormings- en ondersteuningsaanbod van DUO / ICTO. Deelname aan deze activiteiten wordt ook terecht in het dossier opgenomen. Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 91 Deel 2
Over de kwaliteit van het personeel verbonden aan de opleiding is de commissie zeer tevreden. Uit gesprekken met de staf en de opleidingsverantwoordelijken blijkt een zeer grote gedrevenheid, persoonlijke betrokkenheid en professionaliteit die ook door de studenten en afgestudeerden erg gewaardeerd wordt. Met de recente vernieuwing van de ploeg en de aanstelling van een nieuwe onderwijsdirecteur is er een nieuw elan binnen de opleiding, dat – te oordelen aan de plannen voor de hervorming naar de master na masteropleiding – reeds duidelijke vruchten heeft afgeworpen. Ook de betrokkenheid van de centrale onderwijskundige diensten in dit proces (o.m. door de afvaardiging van medewerkers in de POC) weet de commissie erg te waarderen. De onderwijsdeskundigheid en vakinhoudelijke expertise komen verder duidelijk naar voren in het ingeziene studiemateriaal en de getuigenissen van de studenten en alumni. De commissie is ook tevreden over de steun van en belangstelling voor deze opleiding vanuit het faculteitsbestuur dat zich engageert voor wat zij terecht een maatschappelijk relevante opleiding noemt. Aan de opheldering van de statutaire onduidelijkheid van het personeel, dat structureel aan het ziekenhuis of aan de faculteit is verbonden, waarbij zij geen eenduidige financiële compensatie voor hun opdracht in het kader van deze opleiding krijgen (de meeste betrokkenen voeren hun opdracht in deze opleiding dan ook uit bovenop hun werk elders), wordt volgens het faculteitsbestuur in het kader van de huidige organisatorische omvormingen in de structuur gewerkt. Zoals in de preambule bij de oordelen werd gemeld meent de commissie dat dit de professionaliteit van de opleiding zeker verder ten goede zal komen. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De in het zelfevaluatierapport opgenomen uitvoerige publicatielijst illustreert volgens de commissie de hoge graad van wetenschappelijke expertise van het bij de opleiding betrokken personeel. De docenten zijn uitgebreid actief op internationaal vlak en hun respectieve onderzoeksdomeinen omspannen de breedte van het sportgeneeskundige veld, waardoor er een duidelijk wetenschappelijk steunpunt aanwezig is voor het geleverde onderwijs. Studenten en afgestudeerden haalden dit ook eensgezind aan als een erg sterk punt van de opleiding dat voor sommigen ook bepalend was voor hun keuze. Door hun klinische taken en hun (bestuurs)ve rantwoordelijkheden in het veld is er daarenboven bij de staf ook een goede praktijkexpertise aanwezig, die onder meer via de stages en tijdens de praktijkgerichte colleges ingezet wordt. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed.
92
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding gemeld zijn aan de opleiding 11,7fte ZAP en 3fte ATP via werkingsuitkeringen verbonden (i.e. voltijdse of 23 deeltijdse benoemingen in het Academisch Ziekenhuis of aan de Faculteiten). Het gaat om respectievelijk 16 en 3 personen die elk een bepaald, maar verder niet duidelijk omschreven percentage van hun opdracht in deze master na master Sportgeneeskunde uitoefenen. Het merendeel van de ZAP-leden oefenen hun lesopdracht dus uit bovenop hun voltijdse taak elders. Aan de formele regeling van deze aanstellingen en de opheldering van de financiële implicaties wordt (zoals in facet 3.1 gemeld) momenteel gewerkt. De commissie heeft geen klachten in verband met de formatie gehoord en meent ook dat er zich, gezien de relatief beperkte studentenaantallen, op dit vlak geen onmiddellijke problemen stellen. De commissie verwijst voor de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet maakte naar de preambule bij de oordelen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Zoals in de preambule bij de oordelen aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de opleiding kan beschikken als voldoende. Naast dit algemene oordeel wenst de commissie ook de faciliteiten die ingezet worden bij de stages te vermelden (het SportMedisch Advies Centrum, het Labo Inspaningsfysiologie en de dienst Cardiologie), die naar haar oordeel adequaat uitgerust zijn voor het gebruik in deze opleiding. Facet 4.2. Studiebegeleiding De begeleiding van instromende studenten verloopt enerzijds langs de meer formele kanalen van informatievoorziening (de website met het programma en de doelstellingen, de informatiebrochures die door het secretariaat ter beschikking worden gesteld, etc…) en anderzijds via directe contacten met het secretariaat, de Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 93 Deel 2
docenten of de programmadirecteur. Zoals gebruikelijk kunnen studenten ook bij de dienst studieadvies ten rade voor vakonaf hankelijke problemen. Tijdens examenmomenten kunnen studenten bij de ombuds terecht. Gezien de karakteristieke instroom wordt hier evenwel zelden gebruik van gemaakt. Op opleidingsniveau is de studiebegeleiding in handen van het secretariaat en de individuele docenten. Een informatiesessie aan het begin van het academiejaar staat gepland, waarbij de commissie aanbeveelt hier voldoende de keuzes van de opleiding inzake praktijkgerichtheid alsook de studielast die gepaard gaat met de masterproef onder de aandacht te brengen. De commissie wees ook al meerdere keren op de noodzaak van een goed uitgewerkt begeleidingsplan in het kader van de op handen zijnde masterproef. In het verleden waren eveneens enkele klachten over de organisatie en begeleiding van de stage. Zoals de opleiding in haar zelfevaluatierapport zelf opmerkt dient er aan dit punt zeker nog verdere opvolging gegeven te worden. Gegeven de beperkte studentenaantallen, de karakteristieken van de studenteninstroom en de reeds eerder vastgestelde professionele aanpak van de vernieuwde staf, waardoor de begeleiding via de goede persoonlijke contacten tussen student en docent ook vlot en, bij navraag ook naar ieders tevredenheid verloopt, kan de commissie hier zeker niet ontevreden zijn. Ook studenten en alumni meldden op dit vlak verder geen structurele problemen. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten Aan de K.U.Leuven wordt er momenteel op centraal niveau gewerkt aan de ontwikkeling en implementatie van een nieuw tweejaarlijks systeem gericht op kwaliteitsverbetering (programmaevaluaties), en een vierjaarlijks systeem gericht op kwaliteitsbewaking (docentenevaluaties), dat een aanvulling dient te vormen op de bestaande achtjaarlijkse evaluaties in het kader van de externe visitaties. De opleiding werd wel reeds eerder geëvalueerd in het kader van algemene evaluatieronde voor de voortgezette academische opleidingen.
94
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
De kwaliteitszorg voor deze opleiding is dus in belangrijke mate in handen van de recentelijk geïnstalleerde vernieuwde POC Sportgeneeskunde, die geleid wordt door de nieuwe programmadirecteur en bestaat uit de docenten en een afvaardiging van de studenten. Deze POC rapporteert aan de nieuw opgerichte Interfacultaire Raad Sportgeneeskunde, die werd ingesteld om de in het verleden onduidelijke bifacultaire verantwoordelijkheidsverdeling op te vangen. De commissie meent dat met deze structuren voldoende voorwaarden aanwezig zijn voor een meer progressief kwaliteitsbeleid op opleidingsniveau. Tot voor kort verliep de evaluatie van de resultaten immers nagenoeg uitsluitend informeel, waarbij er wel permanent aan de opleiding gesleuteld werd op basis van opmerkingen van studenten of docenten. Door de beperkte schaal van de opleiding is dit volgens de commissie geen alarmerende vaststelling, maar dient er, in het kader van de op handen zijnde hervormingen, zeker werk te worden gemaakt van een meer structureel opgezet en volledig cyclisch werkend instrument dat evenwel op de maat gesneden blijft van een dergelijke master na masteropleiding. Zeker voor het opvolgen van de implementatie van de masterproef is dit volgens de commissie noodzakelijk. Meer in het algemeen raadt de commissie de centrale diensten voor kwaliteitszorg aan om na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue en systematische kwaliteitscirkel. Recentelijk is er zoals aangegeven een evolutie in gang gezet richting een professionelere aanpak van de kwaliteitszorg, waarbij de centrale onderwijskundige diensten bijvoorbeeld nauw betrokken werden bij de voorbereidingen voor de visitatie en ook nauw betrokken zullen blijven bij de implementatie van de master na masterstructuur. Een bevraging werd opgezet bij docenten, studenten en alumni, en ook de analyses in het zelfevaluatierapport op basis van deze bevraging zijn een bewijs van de kritische en constructieve ingesteldheid van de opleidingsverantwoordelijken, die verder werd bevestigd tijdens de open gesprekken. De commissie meent dus dat de informele kwaliteitscirkel in het verleden naar behoren werkte en heeft er verder ook vertrouwen in dat er naar de toekomst toe voldoende garanties zijn voor de noodzakelijke verdere professionalisering van de kwaliteitszorg in het kader van de implementatie van de master na masterstructuur. De commissie beoordeelt de verzameling en evaluatie van gegevens met betrekking tot de kwaliteit van de opleiding als voldoende.
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 95 Deel 2
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering Naast de hierboven reeds vermelde structurele vernieuwingen, het betrekken van de onderwijskundige diensten en de voorbeelden van inhoudelijke maatregelen die worden opgesomd in het zelfevaluatierapport en werden gegeven tijdens de verschillende gesprekken (vb. het bundelen van contacturen, de progressieve remediëringen op vakinhoudelijk niveau, de aanpassingen naar de praktijkgerichteid toe) beschouwt de commissie ook de plannen voor de master na masteropleiding als aantoonbare verbetermaatregelen die door de opleiding werden genomen en bijdragen aan de realisatie van de streefdoelen. Een begin werd gemaakt met de implementatie van de masterproef die uiteraard verder dient opgevolgd te worden (zie facet 2.8), en ook de begeleide zelfstudie wordt in de opleiding geïntroduceerd. Een en ander dient evenwel nog concreter uitgewerkt te worden en ook de onder facet 1.2 gemaakte opmerking inzake de ontwikkeling van een heldere visie op het vak met als ijkpunt de internationale tendensen eerder dan de eigen opleidingstraditie, kan hier – met eenzelfde verwijzing naar de wettelijke en organisatorische context – herhaald worden. De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als voldoende. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Te oordelen aan de gesprekken met de medewerkers, de studenten en de alumni is er binnen de POC een goede afstemming tussen en betrokkenheid van de verschillende partijen. Het contact met de studenten en docenten verloopt daarnaast uiteraard ook via informele kanalen. De programmadirecteur coördineert en vormt hierbij de centrale spil. Voor de alumni is er een facultaire alumniwerking, zij werden ook bevraagd in het kader van deze visitatie en blijven verder op informele basis betrokken bij de omvorming van de opleiding. Het contact met het beroepenveld verloopt voornamelijk via de alumni en de docenten die tevens in het veld actief zijn. Een volwaardige beroepsorganisatie ontbreekt waardoor het opzetten van formele structuren moeilijker is. De commissie meent op basis hiervan te kunnen besluiten tot het bestaan van een gegarandeerde basiskwaliteit inzake dit facet, en maant de opleiding aan om deze contacten verder te versterken bij het verder uitwerken van een bij de master na masteropleiding aansluitende kwaliteitscyclus. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als voldoende.
96
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Over het gerealiseerde niveau van de huidige GGS-opleiding is de commissie, gegeven de door de opleiding geformuleerde doelstellingen, en de in de inleiding geschetste context, tevreden. De alumni gaven tijdens de gesprekken aan dat de opleiding aan hun verwachtingen voldeed en zij verder globaal gezien tevreden zijn over de verworven kennis en beroepsvaardigheden. Door het feit dat de Sportgeneeskunde geen erkend medisch specialisme is, is het tewerkstellingsprofiel van de alumni gevarieerd, al zoeken zij binnen hun basisspecialisme het contact met sportmedische probleemstellingen op. Resultaten op het vlak van internationalisering zijn hier (met uitzondering van de eerdere vermelding van de aandacht die op vakniveau aan internationale ontwikkelingen wordt gespendeerd en het internationale netwerk van de docenten) verder weinig relevant aangezien deze opleiding studenten opleidt specifiek voor de Vlaams / Belgische markt. Over de kwaliteit van de masterproef en het niveau van de master na master kunnen er uiteraard nog geen uitspraken gedaan worden. De commissie kan enkel haar hierboven meermaals aangehaalde en daar ook met verschillende elementen ondersteunde vertrouwen in de opleiding herhalen. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als voldoende. Facet 6.2. Onderwijsrendement De commissie heeft de slaagcijfers bestudeerd die in het zelfevaluatierapport werden opgenomen en daar ook worden besproken. De cijfers zijn hoog te noemen (100 % of vaak in de buurt, op één uitzondering van 60 % na), maar moeten ook in de context van de lage studentenaantallen gezien worden. Van de 87 studenten van de laatste 10 jaren slaagden er 70. De weinige niet geslaagden of uitvallers zijn volgens het zelfevaluatierapport een gevolg van praktische, beroepsmatige belemmeringen. De commissie is tevreden over deze resultaten, die zij verder gelijkaardig acht aan die van de andere door haar bezochte opleidingen. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding als voldoende. Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 97 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
98
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de beoogde opleiding master na master Sportgeneeskunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Doelstellingen: - De opleiding zal zich (middels de invoering van de masterproef) meer dan in het GGS-programma moeten richten op het bijbrengen van onderzoekscompetenties. De gerichtheid op het beheersen van competenties nodig voor het doen van wetenschappelijk onderzoek zal ook duidelijker in de doelstellingen van de toekomstige master na masteropleiding moeten worden ingeschreven. - Het (wellicht in samenspraak met de Brusselse opleiding) ontwikkelen van een heldere sportgeneeskundige visie op het vak – met als ijkpunt de internationale tendensen eerder dan de eigen opleidingstraditie – en het daarop afstemmen van de agenda wat de erkenning betreft, zou zowel deze opleiding als de Sportgeneeskunde in Vlaanderen in het algemeen ongetwijfeld ten goede komen. De commissie moedigt de verdere samenwerking van beide opleidingen rond deze gedeelde zorg ook verder aan. Programma: - De modaliteiten en de praktische uitwerking van de op handen zijnde implementatie van de begeleide zelfstudie dienen nader te worden onderzocht en omschreven. - In het licht van de nakende omvorming dient de opleiding de mogelijkheid van het introduceren van sportpraktijkgeoriënteerde stages of opleidingsonderdelen na te gaan. - De opleiding dient te onderzoeken in hoeverre een intenser gebruik van onderwijsvernieuwingen als Toledo zouden kunnen helpen de te verwachten hoge studiedruk organisatorisch te verlagen. - In samenspraak met de centrale diensten voor onderwijsvernieuwing zou een meer proactief werkzame regeling voor de kwaliteitsbewaking van het examengebeuren moeten uitgewerkt worden.
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven) 99 Deel 2
- Een duidelijk en gedetailleerd draaiboek dient uitgewerkt te worden voor de opzet, en vooral – gezien de voorgenomen doelstellingen omtrent het bijbrengen van onderzoeksvaardigheden die aan de masterproef worden gekoppeld – voor de begeleiding van de masterproef. Ook de voorgenomen informatieverstrekking aan de kandidaat studenten inzake de studielast die met de masterproef gepaard zal gaan is daarbij cruciaal. - De implementatie van de masterproef en de haalbaarheid ervan moet ook blijvend, op gezette tijden, en in samenspraak met de centrale onderwijsondersteunende en kwaliteitszorgdiensten, opgevolgd en getoetst worden. - Een meer doorgedreven flexibilisering van het programma via het aanbieden van meer aan de specifieke individuele voorkennis aangepaste – modulaire – trajecten (of een structurele spreiding over twee jaar) dient onderzocht te worden. Voorzieningen: - Aan de klachten inzake de begeleiding en de organisatie van de stage dient opvolging gegeven te worden. - Meer duidelijkheid is geboden inzake de communicatie van de precieze betekenis van de praktijkgerichtheid van de opleiding en kandidaat-studenten dienen ook voldoende geïnformeerd te worden over de studeerbaarheid van de opleiding en het belang van de masterproef. Kwaliteitszorg: - Er moet werk worden gemaakt van een meer structureel opgezet en volledig cyclisch werkend instrument dat evenwel op de maat gesneden blijft van de master na masteropleiding. - De centrale diensten voor kwaliteitszorg dienen in het algemeen na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van master na masteropleidingen zou kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue en systematische kwaliteitscirkel.
100
Deel 2
Sportgeneeskunde (K.U.Leuven)
IV
De opleiding master na master Bioethics Interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (Penvoerende Instelling), de Radboud Universiteit Nijmegen, de University of Padova en de University of Basel
Inleiding De opleiding master na master Bioethics wordt interuniversitair georganiseerd en aangeboden door de Katholieke Universiteit Leuven (die als penvoerende instelling optreedt) in samenwerking met de Radboud Universiteit Nijmegen, de Fondazione Lanza (Padua) en de University of Basel. De master na masteropleiding wordt ingericht als een parttime programma van 60 studiepunten, gespreid over vier residentiële periodes (één per participerende instelling) van 1 maand, gedurende 2 jaar. De eerste twee edities van de opleiding werden georganiseerd in 2000–2002 en 2002–2004. In september 2005 ging de derde editie van start. In september 2005 werd deze opleiding door de Europese Commissie geselecteerd als een Erasmus Mundus programma. Dit kwaliteitslabel en de bijhorende financiering gelden voor vijf jaar. Beslist werd om in het kader van deze selectie vanaf 2006–2007 te starten met een gelijktijdig lopend fulltime programma (3 residentiële periodes verspreid over de 3 trimesters van één academiejaar). Gezien de positie van Zwitserland binnen de E.U. kan de University of Basel niet structureel bij dit programma betrokken worden. Het fulltime ‘Erasmus Mundus programma’ wijkt inhoudelijk niet af van het parttime master na masterprogramma. De Baselse opleidingsonderdelen worden aan de andere instellingen (met medewerking van Baselse gastdocenten) gedoceerd. In de periode waarin de commissie de opleiding bezocht (najaar 2006) liep dus het tweede deel van de derde editie van het parttime programma en ging het fulltime Erasmus Mundus programma net van start. Omdat een duidelijke parallel en een verwevenheid tussen de twee programma’s vastgesteld werden, heeft de Bioethics
101
Deel 2
commissie bij het beoordelen van het parttime programma “master na master Bioethics”, daar waar relevant, ook het fulltime programma “Erasmus Mundus Master of Bio-ethics” betrokken. Formeel gezien gaat het weliswaar om twee afzonderlijke programma’s, die evenwel qua inhoud, qua onderwijskundige sturing en qua personele bezetting niet verschillen. De oordelen van de commissie over de “master na master Bioethics” kunnen dus (tenzij anders vermeld) op de “Erasmus Mundus Master of Bio-ethics” geprojecteerd worden. Het financiële, organisatorische en onderwijskundige beheer van de opleiding (die ontstond uit een informeel overleg tussen verschillende Europese kenniscentra inzake bio-ethiek) werd formeel vastgelegd in een Cooperation Agreement. De dagelijkse organisatie ligt in handen van de Steering Committee, samengesteld uit vertegenwoordigers van de betrokken instellingen. Daaronder opereren informele (en voor het fulltime programma nu ook als dusdanig geformaliseerde) Teaching Commissions per locatie, die rapporteren aan de ‘Steering Committee’ en toezien op de permanente evaluatie van het programma. De centrale coördinatie wordt waargenomen door de Katholieke Universiteit Leuven. Per opleidingsonderdeel is een cursuscoördinator aangesteld. Samen zijn zij verantwoordelijk voor het programma dat in hoofdzaak (80 %) gedoceerd wordt door gastdocenten. De opleiding kende in de voorbije edities respectievelijk 15 en 21, en nu 20 studenten. Het fulltime programma ging van start met 29 studenten. In het kader van het bezoek aan de opleiding heeft de commissie enkel de locatie Leuven bezocht. Via de uitgebreide beschrijvingen van de andere locaties in het zelfevaluatierapport, de gesprekken met lesgevers en stuurgroepleden die verbonden zijn aan deze andere locaties, en de (deels telefonische) gesprekken met de studenten en afgestudeerden waarin de verkregen informatie over de andere locaties ook getoetst werd, is de commissie van oordeel dat zij voldoende informatie heeft gekregen over de opleidingsdelen die aangeboden worden in Nijmegen, Padua en Basel. De oordelen van de commissie gelden dan ook telkens voor alle opleidingslocaties, tenzij dit expliciet anders wordt vermeld.
102
Deel 2
Bioethics
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene beschrijving In het zelfevaluatierapport van de opleiding wordt de algemene doelstelling als volgt ingeleid en geformuleerd: “Health care professionals and others professionally interested in medical ethics find themselves increasingly confronted with moral questions and dilemmas. Such complex issues challenge the people who have to deal with them every day. They require careful study and well-considered judgement, as well as rigorous questioning and thorough debate. Nowadays ethics education has become part of the curriculum of most European Health Care training programmes. However, in Europe a concentrated grouping of such initiatives was lacking. With several European universities and institutes the Master of Bioethics wants to offer a post-academic, complementary education in health care ethics with an effective and condensed learning trajectory according to specific objectives. In formulating the objectives the standards of the concept Guided Independent Learning have been integrated. Guided Independent Learning focuses its attention to the close relationship between research and education.” Deze algemene doelstelling wordt, met verwijzingen naar de Dublin-descriptoren voor de derde cyclus, in het zelfevaluatierapport verder uitgewerkt in doelstellingen op het vlak van kennis, vaardigheden en attitudes waaraan tevens eindtermen – die volgens diezelfde driedeling zijn ingedeeld – worden gekoppeld. De opleiding profileert zich nadrukkelijk vanuit Europees perspectief waarbij zij de student een alternatief wenst te bieden voor het dominante Angelsaksische vertoog inzake bio-ethische probleemstellingen: “The Master of Bioethics is different and unique due to its specific concentration on biomedical and health care issues. It is the only Master of Bioethics offered on the European continent in English. In the Anglo-Saxon context educational programmes in bioethics are numerous. But the design of the Master of Bioethics offers a different approach. This programme specifically pays attention to continental European philosophical and ethical traditions in health care ethics. It has therefore a wider theoretical perspective than the analytical approach that is dominant in the Anglo-American atmosphere.” Ook de internationale organisatie van de opleiding wordt in het profiel ingeschreven: “The Master of Bioethics offers a European education on ethical issues in health care. Both the European integration and the exchange of experiences from different national realities will be fostered. The Master of Bioethics wants to promote the debate and exchange of ideas and experiences among the participants and staff from various countries. The programme aims at offering the possibility of developing a network of contacts, which will comply with this.”
Bioethics
103
Deel 2
Met deze doelstellingen richt de opleiding zich op “mid career professionals who have various years of experience in healthcare and want to enhance their knowledge and skills in dealing with ethical issues.” De doelstellingen, eindtermen en het opleidingsprofiel zijn terug te vinden en vrij consulteerbaar in de infobrochures en op de websites van de participerende instellingen. Tijdens introductiemomenten worden deze tevens verder aan de studenten uiteengezet.
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie is van oordeel dat het algemene ‘mission statement’ en de daarvan afgeleide doelstellingen en eindtermen inzake kennis en vaardigheden van deze opleiding goed doordacht, concreet en helder geformuleerd zijn en in goede mate tegemoet komen aan de basisvereisten zoals de commissie die in haar referentiekader omschreef. Enkel de vertaling naar attitudes toe zou nog scherper en concreter gemaakt kunnen worden. De opleiding beoogt een hoog niveau en heeft daarbij volgens de commissie een mooi evenwicht gevonden tussen professionele en academische eisen: tussen het bijbrengen van vaardigheden nodig om te functioneren in ethiek commissies, en het bijbrengen van wetenschappelijk gefundeerde kennis van de ethische tradities en denkkaders en de vaardigheden om deze blijvend op te volgen en er actief aan bij te dragen. De internationale dimensie en oriëntatie van deze opleiding is zeer bijzonder te noemen. Bij het tot stand komen van de opleiding is door de betrokken instellingen en onderzoeksgroepen duidelijk veel zorg besteed aan het profiel en een doordachte internationale benchmarking. Dit geeft de opleiding een onderstuttende visie die het onderwijs stuurt en dan ook positief doorwerkt in de meeste hier in ogenschouw genomen facetten. De Erasmus Mundus erkenning is een duidelijke waardering van bewezen kwaliteit en van het internationale niveau waarop deze opleiding opereert. De commissie acht het daarbij een interessante uitdaging voor de toekomst om na te gaan hoe de ervaringen met studenten uit het fulltime Erasmus Mundus traject verder in het programma kunnen worden verwerkt. Te verwachten valt dat een grotere nadruk zal komen te liggen op de niet-westerse denkkaders en het derde wereld-perspectief op ethische problemen. Dit zal zich allicht ook verder in de doelstellingen dienen worden te vertaald.
104
Deel 2
Bioethics
Ten slotte heeft de commissie ook kunnen vaststellen dat de opleiding voldoende actief is in het bekendmaken van de doelstellingen en eisen. Er wordt duidelijk gecommuniceerd naar de studenten, die aangeven goed op de hoogte te zijn van wat van hen verwacht wordt en wat zij van de opleiding kunnen verwachten. De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als goed. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De opleiding is het resultaat van een informeel overleg tussen een aantal belangrijke spelers op het internationale domein van de bio-ethiek. Met een duidelijke filosofische positionering (het Europese perspectief met nadruk op de continentaal-wijsgerige en hermeneutische componenten van specifiek bio-ethische probleemstellingen als een alternatief voor de meer eenduidige en reductionistische Angelsaksische traditie) heeft deze opleiding een scherp uitgetekende eigenheid en een sterk internationaal gericht karakter dat als dusdanig door studenten, afgestudeerden en betrokken (gast)docenten heel sterk wordt gewaardeerd. De doelstellingen zijn daarbij goed afgesteld op de eisen van buitenlandse vakgenoten en de eindtermen zijn duidelijk ontleend aan de internationale wetenschapsbeoefening. Een ‘Advisory Board’, bestaande uit een internationale groep van vooraanstaande domeinexperten, werd ingesteld om de opleiding bij verdere ontwikkelingen met advies bij te staan. Verder zorgen ook de inbreng van vele gastdocenten enerzijds en de uitstekende onderzoeksprestaties van de kerndocenten anderzijds respectievelijk voor een gewaarborgde aansluiting op het beroepenveld en de actuele wetenschapsbeoefening. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als goed.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de opleiding kan opgedeeld worden in vier thematische blokken: Clinical ethics (CE - 6 studiepunten), Thematic courses (TmC - 18 studiepunten) Theoretical courses (TrC - 12 studiepunten) en de Research Component (RC - 24 studiepunten). Deze blokken refereren aan de verschillende doelstellingen. Bioethics
105
Deel 2
Qua organisatie verloopt het parttime programma gespreid over vier residentiële periodes (één per participerende instelling) van 1 maand, gedurende 2 jaar, en ziet er als volgt uit: Deel 1: - Nijmegen (september): ‘Introduction into Bioethics’ (TrC); ‘Human Genetics and Medical Technology’ (TmC), en ‘Palliative Care’ (TmC) telkens 3 studiepunten. Het verblijf in Nijmegen wordt afgesloten met het interuniversitair georganiseerde ‘Interdisciplinary Research in Bioethics: seminar’ (RC, 3 studiepunten), waarbij alle kerndocenten aanwezig zijn. - Leuven (maart): ‘Ethical Theories and Methods of Ethics (TrC, 6 studiepunten); ‘Ethics of Reproductive Technologies’ (TmC, 3 studiepunten). In de loop van het eerste jaar houden studenten contact met hun persoonlijke mentor in het kader van het opleidingsonderdeel ‘Interdisciplinary Research in Bioethics: Publishable Paper’ (RC, 6 studiepunten). Deel 2: - Basel (september): ‘Public Health and Prevention’, ‘Treatment Decisions for Vulnerable Groups’ en ‘Choices in Health Care’ (telkens TmC, 3 studiepunten) - Padua (maart): ‘Clinical Bioethics’ (CE), ‘Religion and Bioethics’ (ThC) en ‘Research Ethics’ (CE), (telkens 3 studiepunten). Tijdens het jaar houden studenten contact met hun persoonlijke mentor in het kader van ‘Interdisciplinary Research in Bioethics: Publishable Paper’ (RC, 15 studiepunten). Alle opleidingsonderdelen zijn verplicht. Er zijn geen keuzeopleidingsonderdelen. Het fulltime Erasmus Mundus traject is gelijkaardig opgebouwd. Studenten doorlopen hier gedurende één jaar drie residentiële periodes (één per trimester) waarbij de drie thematische opleidingsonderdelen die voor het parttime programma in Basel worden gedoceerd, hier worden verspreid over Leuven, Nijmegen en Padua (zie inleiding). De inhoud van deze opleidingsonderdelen blijft dezelfde door het aantrekken van de Baselse docenten als gastdocenten. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat de opleidingsverantwoordelijken verder zullen bestuderen hoe via uurroostertechnische ingrepen de beide trajecten op elkaar kunnen afgestemd worden om zo het contact tussen beide studentengroepen te bevorderen.
106
Deel 2
Bioethics
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma In het zelfevaluatierapport van de opleiding wordt uitgebreid ingegaan op de wijze waarop de beoogde doelstellingen en eindtermen in de verschillende onderdelen van het programma worden geïmplementeerd. De commissie waardeert de weloverwogenheid waarmee dit is gebeurd. Het programma is ontworpen vanuit een heldere sturende visie wat resulteert in een degelijke en gedragen structuur. De vooropgestelde leerdoelen inzake kennis, vaardigheden en – in mindere mate – attitudes komen dan ook in het helder en logisch opgebouwde curriculum terug. Uit de ingeziene stukken en de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en de leden van het Steering Committee blijkt tevens dat de betrokkenen, mede dankzij een goed uitgekiend en op maat gesneden kwaliteitszorgsysteem (zie ook onderwerp 5), het programma voortdurend bijschaven. Ook het in de doelstellingen uitgetekende profiel wordt adequaat gerealiseerd in het programma. De multidisciplinaire aanpak en de Europese insteek worden in verschillende opleidingsonderdelen (zoals het interdisciplinaire seminarie, de ‘ethical theories’ en de ‘introduction to bioethics’) verwerkt. Deze dragen, blijkens de cursusbeschrijvingen, het beoogde hermeneutisch-continentale stempel. De internationale dimensie van de opleiding is, door haar internationale organisatie, het internationale studentenpubliek en de betrokkenheid van gerenommeerde gastdocenten, excellent te noemen. De ervaringen met het Erasmus Mundus programma, waarin een groter aandeel van niet-westerse studenten kan verwacht worden, zal dit allicht nog versterken. De commissie staat achter de plannen om de beide trajecten verder op elkaar af te stemmen. Het niveau van het curriculum beantwoordt verder zonder meer aan de vooropgestelde doelgroep van ‘mid-career professionals’ en zowel studenten als afgestudeerden spraken zich in zeer lovende termen uit over het programma. De implementatie van het onderwijsconcept ‘Guided Independent Learning’ wordt voornamelijk aangetrokken door de Leuvense en de Nijmeegse afdeling, en is misschien minder duidelijk conceptueel sturend op de andere opleidingsplaatsen. Daartegenover staat dat studenten de kennismaking met verschillende onderwijsculturen erg appreciëren – wat ook door de commissie als een sterk punt van de opleiding beschouwd wordt – en de commissie van oordeel is dat de organisatie van de opleiding (korte intense residentiële periodes, afgewisseld met individuele zelfstudie) als zodanig een uitwerking van het concept is. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als goed.
Bioethics
107
Deel 2
Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Een gedegen kennisontwikkeling vindt volgens de commissie plaats in de theoretische cursussen, waarin de studenten een breed overzicht wordt gegeven van de voornaamste denkkaders en tradities in gezondheidsethische probleemstellingen. Dit wordt verder aangevuld met thematische opleidingsonderdelen waarin specifieke en recurrente topics uit het veld verder onderzocht worden. De link tussen onderzoek en (beroeps)praktijk wordt gelegd in beide soorten opleidingsonderdelen, waarbij theorie geconfronteerd wordt met de praktische problemen en cases die studenten meebrengen uit hun diverse professionele achtergronden. De intense contactperiodes worden door de studenten en alumni als intellectueel zeer uitdagend omschreven, waarbij men gestimuleerd wordt om ook van elkaar te leren. Door de uitstekende verwezenlijkingen op onderzoeksvlak en de inzet van de vele gastdocenten die vaak belangrijke spelers zijn in het domein, wordt de terugkoppeling van de meest recente onderzoeksontwikkelingen naar het onderwijs verder gegarandeerd. Via dezelfde kanalen sluit het programma ook goed aan op de beroepspraktijk. De commissie waardeert de inzet van een externe ‘Advisory Board’; een adviesorgaan bestaande uit een internationale keur van specialisten of vertegenwoordigers van netwerken in het veld die betrokken worden bij het verdere bijschaven en up to date houden van het programma. Zoals uit de door de commissie bestudeerde masterproeven blijkt was het succes met betrekking tot het bijbrengen van onderzoeksvaardigheden in de eerste twee edities – door een gebrek aan een toegespitste begeleiding terzake – wisselend te noemen (zie hiervoor verder facet 2.8). Bij de derde editie werden duidelijke maatregelen genomen die gereflecteerd worden in het hierboven omschreven programma. Er is een nieuw seminarie rond onderzoeksmethodologie opgebouwd, en een document met richtlijnen voor het ontwikkelen van een researchplan werd opgesteld. Aan de behoefte aan een sterkere begeleiding bij het zelfstandig doen van onderzoek wordt voldaan door het aanstellen van een ‘personal mentor’. Het lijkt de commissie verder ook een goed plan om in het curriculum plaats te maken voor het bijbrengen van de formele richtlijnen en de geldende regels en normen van het vakgebied inzake het schrijven (en gepubliceerd krijgen) van de ‘publishable paper’. De resultaten van deze ingrepen voor de masterproef dienen nog te worden afgewacht, maar de commissie is in ieder geval tevreden over de voortvarendheid waarmee dit knelpunt werd aangepakt. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van het programma als goed.
108
Deel 2
Bioethics
Facet 2.3. Samenhang van het programma Zoals onder facet 2.1 reeds werd gesteld, waardeert de commissie de weloverwogenheid waarmee het programma werd ontworpen. De geblokte structuur is helder en wordt duidelijk door een sturende visie gedragen. De contactmomenten zijn gecomprimeerd en volgens de studenten en afgestudeerden zeer intens (men krijgt veel in een korte tijd te verwerken), maar niettemin logisch en sequentieel opgebouwd. Alumni en studenten gaven zowel tijdens de gesprekken als in de uitgevoerde enquêtes aan dat er geen overlap bestaat tussen de verschillende opleidingsonderdelen en prijzen in het algemeen de goede planning van het curriculum. Het kwaliteitszorgsysteem is tevens op zodanige wijze geregeld (zie ook facet 5.1) dat er, indien nodig, ook efficiënt op eventuele problemen gereageerd kan worden. Wat door de commissie erg wordt gewaardeerd is dat er, ondanks een toch niet vanzelfsprekende transnationale samenwerking van verschillende universiteiten met verschillende culturen, een duidelijke eenheid en cohesie doorheen het programma bewaard blijft. De opleidingsverantwoordelijken doen, via een uitgeschreven convenant, gestructureerde overlegorganen en de aanstelling van cursuscoördinatoren, proactief aan contentmanagement wat ook noodzakelijk is gezien het grote aandeel aan gastdocenten. Ook het verder onderzoeken van de mogelijke wederzijdse positieve invloeden van beide trajecten wordt door de commissie gesteund. Het fulltime traject is in wezen volgens dezelfde principes en dezelfde logica opgebouwd. Het programma wordt hier geconcentreerd in drie aaneensluitende trimesters. De realisatie van de masterproef wordt in deze wellicht een belangrijke uitdaging. Een mogelijke denkpiste voor de toekomst zou het ontwikkelen van meer persoonlijke leerlijnen kunnen zijn. In het licht van de differentiatie van de instroom die zowel medici als niet-medici bevat, zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan competentiegebaseerde individuele trajecten (zie ook facet 2.9). De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als goed. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 60 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd Zoals alle bij deze visitatie betrokken opleidingen is ook bij deze master na master de studietijd een aandachtspunt. De commissie verwijst hierbij in eerste instantie naar wat zij daarover in de preambule bij de oordelen stelde.
Bioethics
109
Deel 2
Wat het parttime traject betreft is de situatie acceptabel. Wel wordt ook hier in het zelfevaluatierapport gewezen op een te laag uitvallende reële studietijd. (Vermeldenswaardig daarbij is dat de studietijd hier permanent en via studietijdmetingen wordt opgevolgd). De objectieve conclusie is dan dat de studielast te laag ligt. Dit wordt evenwel door een aantal contextuele factoren gerelativeerd. Studenten en alumni zijn het pertinent oneens met deze vaststelling. In hun ervaring vraagt de studie een zeer grote inzet, wat ook blijkt uit de redenen voor (beperkte) dropout die in de eerste plaats aan de studielast toe te schrijven is (zie ook facet 6.2). Volgens hen dient rekening gehouden te worden met het organiseren van hun studies tegen de achtergrond van hun professionele activiteiten. Dit wordt door de opleidingsverantwoordelijken bevestigd, die verder aanhalen dat er in dit programma ook op een andere manier gestudeerd wordt: deels omdat de studenten door hun profiel het materiaal vlugger en efficiënter verwerken dan ‘reguliere’ masterstudenten, en deels omdat door de organisatie van de examens, direct volgend op elke residentiële periode, de studietijd wordt vertekend: zij is minder lang, maar intenser. De commissie stelde ook vast dat de masterproef, die de facto gespreid wordt over twee jaar, in feite zeer wel haalbaar is. De kwaliteit is (eerder door een manco in begeleiding) onevenwichtig, maar 10 studenten slaagden er reeds in om te publiceren in peer review tijdschriften. Daar bovenop komt dat de resultaten uit de studietijdmetingen nog onvolledig zijn – slechts twee residentiële periodes werden in kaart gebracht – en bijgevolg ook daardoor mogelijks verder vertekend werden. De metingen worden tot de tevredenheid van de commissie in ieder geval verdergezet en van nabij opgevolgd, en zullen ook vergeleken worden met de resultaten van het fulltime programma. Dit fulltime programma, waarbij de feitelijke duur van het traject sterk wordt ingekort, vertoont meer gelijkenissen met andere bij deze visitatie betrokken eenjarige opleidingen. De haalbaarheid van de masterproef wordt hier wellicht een belangrijke uitdaging. Het gaat in dit traject (in tegenstelling tot de vergelijkbare eenjarige master na masteropleidingen) dan wel om fulltime residentiële en meestal gesubsidieerde studenten, en ook de maatregelen die reeds getroffen werden om op dit mogelijke knelpunt te anticiperen dienen gememoreerd te worden (zie ook facet 2.2 en 2.8). Steering committee en Teaching commissions bevestigden dat zij deze mogelijke problematiek van zeer nabij opvolgen en de commissie wil hen daarin dan ook zeker verder aanmoedigen. Gezien deze vaststellingen en een verwijzing naar de reeds vermelde goede kwaliteitscirkel, meent de commissie dat zij met betrekking tot dit facet over het algemeen vertrouwen kan hebben en dus tevreden kan zijn. De commissie beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende.
110
Deel 2
Bioethics
Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud De commissie is bijzonder tevreden over de onderwijskundige uitwerking van de doelstellingen in de werkvormen en in de algemene organisatie van het programma. Meermaals al werd het aandeel van de visionaire sturing door de opleidingsverantwoordelijken hierin geprezen: volgens de commissie werd een exemplarisch evenwicht gevonden tussen het bewaren van de eigenheid van elke participerende instelling enerzijds en het doorvoeren van een bindende kijk op de uitwerking van het curriculum anderzijds. Onderwijskundige basisprincipes worden besproken en uitgewerkt in de stuurgroep en in overleg met de cursuscoördinatoren, die op hun beurt de gastdocenten inlichten. De cirkel wordt gesloten door de wekelijkse hearings waarin eventuele tijdelijke knelpunten aan bod komen en zo ook efficiënt en zo mogelijk ook meteen opgelost kunnen worden. In het programma wordt volgens de commissie een grote rijkdom aan onderwijsvormen geboden die ook toegesneden zijn op de leerinhouden. Uit de gesprekken en de door de opleiding aangeleverde stukken blijkt dat basisteksten en theoretische concepten via zelfstudie thuis worden verwerkt en tijdens de intense residentiële periodes worden besproken en getoetst aan de uiteenlopende achtergronden van de studenten. Het aangeleverde studiemateriaal is van hoge kwaliteit en reflecteert de huidige internationale stand van zaken in het gebied. De studenten worden tijdens de colleges gestimuleerd tot actieve participatie door (gast)docenten die vaak gerenommeerde specialisten terzake zijn en dus voortdurend kunnen terugverwijzen naar recente internationale ontwikkelingen. Via rollenspellen worden verworven kaders verder getoetst aan de praxis van ethische comités. In groepsdiscussies en case-presentaties wordt het principe van ‘problem solved learning’ toegepast waarbij specifieke gevallen door de studenten zelf worden geanalyseerd en bediscussieerd en waarin het zich bewust worden van mogelijke standpunten en van het eigen perspectief een grote rol speelt. Tijdens elk verblijf worden ook excursies aan bijvoorbeeld fertiliteits- en drugspreventiecentra georganiseerd. In de derde editie van het programma wordt geëxperimenteerd met de mogelijkheden van het Leuvense e-learning platform ‘Toledo’. De commissie moedigt het verdere gebruik hiervan aan (zie ook facet 4.1). Studenten en alumni gaven tijdens de gesprekken aan dat de opleiding zowel intellectueel als qua persoonlijke ontwikkeling een erg verrijkende en stimulerende ervaring is. Docenten gaven van hun kant aan dat ook zij het een groot plezier en een verrijking vinden om bij deze opleiding betrokken te worden. Beide groepen zeggen van elkaar te leren. Een dergelijke combinatie van een gedreven onderwijskundige sturing die resulteert in het bovenvermelde exemplarische evenwicht, de gedegen opvolging, de creatieve organisatorische en didactische uitwerking en de internationaal inBioethics
111
Deel 2
gebedde leersituatie van het programma, kan volgens de commissie als voorbeeld dienen voor andere opleidingen. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als excellent. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De examens worden in het parttime programma georganiseerd aan het einde van elke residentiële periode. In het fulltime traject is dat op het einde van elk trimester. De evaluatievormen variëren naargelang de tradities van de participerende instellingen. Minimumeisen werden evenwel vastgelegd in de Cooperation Agreement en per opleidingsonderdeel werden criteria, examenvormen en -normen opgesteld die schriftelijk en mondeling meegedeeld worden aan de studenten. De commissie waardeert het dat duidelijke ‘guidelines’ en ‘instructions’ voorhanden zijn voor de ‘take home assignments’, de ‘clinical case presentations’, de literature reviews, het ‘research plan’, de ‘presentation of research results’ en de ‘publishable paper’. Studenten en alumni gaven aan tevreden te zijn over de aangeleverde informatie en de communicatie inzake de evaluatie. Coherentie in de beoordeling wordt volgens de commissie adequaat bewaakt door standaard evaluatieformulieren voor elk van de bovenvermelde evaluatievormen. Eén opleidingsverantwoordelijke is tevens aanwezig bij elke ‘case presentation’ en zowel de evaluatie tijdens mondelinge examens als het beoordelen van papers wordt door meer dan één docent uitgevoerd. De ‘course coördinators’ communiceren onderling over de inhoud van de examens en ook de verdeling van de punten wordt onderling uitgewisseld. Ten slotte bepaalt een afzonderlijk opererende ‘examination board’ de uiteindelijke uitslag per student. Bij eventuele klachten kan de student terecht bij de centrale coördinator en de ombudspersoon die per universiteit wordt aangesteld. De commissie is aldus erg tevreden over de transparantie en de kwaliteitsbewaking van het toetsgebeuren. Te oordelen aan de ingeziene voorbeeldvragen wordt volgens de commissie duidelijk getoetst op kennis en op inzicht en tonen daarnaast ook de verschillende integrerende toetsvormen aan dat de evaluatie gekoppeld is aan de beoogde doelstellingen. Studenten en afgestudeerden bevestigden deze vaststelling. De vragen ten slotte beantwoorden zonder meer aan het te verwachten niveau. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als goed. Facet 2.8. Masterproef De masterproef (‘publishable paper’) wordt aangerekend voor 21 studiepunten op het totaal van 60 studiepunten en voldoet daarmee formeel aan de decretale eisen.
112
Deel 2
Bioethics
De doelstelling van de paper wordt in het zelfevaluatierapport terecht omschreven als “a written report of the student’s personal work (…) aimed at developing independent and scientific thoughts and applications. The aim to write a publishable article wants to focus on the importance of the scientific pole in the programme”. Rekening wordt gehouden met de relevantie van het werk in het bio-ethische debat, de opbouw van de argumentatie, het gebruik van recente literatuur en een adequate methodologie. Zoals eerder in dit rapport gemeld (zie facet 2.2) bleken de door de commissie bestudeerde masterproeven uit de eerste twee edities wisselend te zijn van niveau. Enkele masterproeven haalden niet het vooropgezette niveau, terwijl andere duidelijk blijk gaven van het analytisch en zelfstandig probleemoplossend vermogen van de student. Tien masterproeven gaven aanleiding tot publicaties in peer review tijdschriften. Gevraagd naar de oorzaak van dit onevenwicht tijdens de gesprekken met de alumni en de opleidingsverantwoordelijken bleek er vooral een manco in (methodologische) begeleiding te bestaan. Aangegeven werd dat dit inmiddels werd ondervangen door het inrichten van een seminarie waarin onder meer het opzoeken en verwerken van bronnen, het ontwikkelen van een researchplan en het opstellen van een bibliografische lijst worden behandeld. Tevens wordt per student een persoonlijke mentor aangesteld die de verschillende fasen in het tot stand komen van de paper superviseert en begeleidt. De commissie herhaalt hierbij haar aanbeveling inzake het plaats maken in het programma voor het bijbrengen van de formele richtlijnen en geldende regels en normen in het vakgebied inzake het schrijven (en eventueel publiceren) van een ‘publishable paper’. Van de studenten wordt verwacht dat zij, na afloop van het seminarie in samenspraak met de mentor een onderwerp kiezen en vervolgens een research plan opstellen dat apart beoordeeld wordt. Vervolgens worden er twee ‘take home assignments’ – voorstudies in de vorm van korte artikelen – gemaakt die op hun beurt opnieuw worden geëvalueerd volgens een vaste en op voorhand kenbaar gemaakte standaard. Daarna kunnen de studenten van start gaan met de publishable paper. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat de begeleiding in deze fase wordt bemoeilijkt door het feit dat de studenten zich tijdens het uitvoeren van deze taak in hun thuisland bevinden. Contact verloopt via e-mail en geschreven feedback. Wel wordt geexperimenteerd met multimediatoepassingen zoals ‘Flashmeeting’ en ‘Skype’. De commissie moedigt verdere initiatieven in deze richting zeker aan. Het proces wordt afgesloten met een presentatie van het werk tijdens een open sessie en de evaluatie van de paper, mede door een tweede staflid dat fungeert als reviewer.
Bioethics
113
Deel 2
De commissie is, bovenstaande vaststellingen en suggesties in acht genomen, tevreden over de manier waarop de voorbereiding, de begeleiding en de beoordeling worden aangepakt en waardeert daarbij de ontwikkeling van ‘standards’ en ‘guidelines’ voor de verschillende fasen in het proces. Verbetertrajecten werden opgezet en klinken overtuigend. Het ‘Steering committee’ gaf ook aan dat dit punt als een primair aandachtpunt blijft gelden. De resultaten dienen uiteraard nog afgewacht te worden. Hetzelfde geldt voor het fulltime programma. Dit werd opgestart met dezelfde nieuwe maatregelen. Eerder (zie facet 2.5) werd reeds aangegeven dat verwacht kan worden dat de beschikbare kortere tijdspanne opgevangen wordt door het feit dat de fulltime studenten ook fulltime-residents zijn. Gegeven de voorgenomen begeleiding en de aandacht (o.a. in de vorm van studietijdmetingen en regelmatige hearings) die aan dit mogelijke knelpunt worden gegeven, kan de commissie ook hier haar vertrouwen in het realiseren van een basiskwaliteit uitspreken. De commissie beoordeelt het facet masterproef als voldoende. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De opleidingsverantwoordelijken stellen dat zij met de ‘mid career professional’ een duidelijk doelpubliek voor ogen hebben, wat door de commissie erg positief geacht wordt. Gekozen werd dan ook voor een uitgebreide ‘selectie aan de poort’: - Enkel houders van een masterdiploma worden toegelaten. De opleiding werkt hiervoor samen met ‘The Office for International Students and Scolars’. - Kandidaat-studenten dienen een goede kennis van het Engels in woord en geschrift te bezitten, wat getest wordt via de gebruikelijke TOEFL of IELTStoetsen. - Een uitgebreid applicatiedossier dient te worden samengesteld dat onder meer academische, professionele en financiële informatie en een motivatiebrief moet bevatten. Een selectiecomité maakt vervolgens een ranking op, op basis waarvan potentiële kandidaten worden uitgenodigd voor een (telefonisch of via het internet georganiseerd) interview. Op basis hiervan wordt een verdere ranking opgesteld die rekening houdt met studieresultaten, aantal academische opleidingsjaren, kennis van het Engels, professionele ervaring, eventuele publicaties, specifiek ethische activiteiten en motivatie. Het parttime programma is zelf bedruipend, waardoor de studenten fondsen dienen te zoeken. De opleiding helpt evenwel in de mate van het mogelijke bij deze zoektocht. Worden onvoldoende geschikte kandidaten gevonden, dan wordt het programma niet ingericht (zoals het geval was in 2004–2006). Voor het fulltime programma zijn de Erasmus Mundusbeurzen beschikbaar.
114
Deel 2
Bioethics
De commissie acht deze procedure transparant en objectief. Zij waardeert ook de inspanningen die blijkens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken gedaan worden om de kandidaat-studenten op voorhand duidelijk te informeren over de verwachtingen en hen ook persoonlijk te helpen bij het zoeken naar fondsen. Door de goede informatievoorziening en de strenge selectie meent de commissie dat de aansluiting van het programma op de kwalificaties van de instroom ook meer dan behoorlijk geregeld is. De organisatievorm van het programma (zie ook facetten 2.3 en 2.6) beoordeelde de commissie hierboven reeds als zeer positief. Onder facet 2.3 werd gewezen op een mogelijke denkpiste voor de toekomt ten aanzien van het ontwikkelen van meer persoonlijke leerlijnen. De opleiding beschikt via de intake gesprekken reeds over de nodige informatie om dit te realiseren. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als goed.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel De opleiding wordt gedragen door het ‘Steering Committee’ (dat bestaat uit de representanten van de participerende instellingen en verantwoordelijk is voor de het academische niveau en de organisatie van het programma) en de ‘course coördinators’ (die verantwoordelijk zijn voor de gegeven opleidingsonderdelen en het aantrekken van gastdocenten). Per locatie is er tevens één locale coördinator die samen met twee programmamanagers (één uit Nijmegen en één uit Leuven) instaat voor de administratieve en organisatorische aspecten van de opleiding. Voor deze personen gelden de personeelsreglementen en -voorzieningen inzake aanstelling, bevordering, professionalisering en kwaliteitsbewaking van de instellingen waar zij aangesteld zijn. De personele omkadering is de facto dezelfde voor de twee trajecten. Gemeld werd reeds dat de Baselse docenten in het fulltime programma ingezet worden als gastdocenten. Gastdocenten, die 80 % van de cursussen invullen, worden aangetrokken op basis van didactische kwaliteiten en academische of professionele verdiensten op het domein.
Bioethics
115
Deel 2
De commissie is, op basis van de ingeziene cursussen en het lesmateriaal, de aangeleverde curricula vitae en de gesprekken met de staf, de studenten en de alumni erg tevreden over de vakinhoudelijke, onderwijskundige, didactische en organisatorische deskundigheid van het betrokken personeel. Zoals onder facetten 2.3 en 2.6 werd gesteld heeft de commissie daarbij een bijzondere waardering voor de onderwijskundige sturing en de aandacht voor contentmanagement. Ook de goede organisatie van de eigen kwaliteitsbewaking is in deze een positief punt. De studenten en afgestudeerden lieten zich verder ook zeer lovend uit over de staf. Hun openheid, persoonlijke bevlogenheid en flexibiliteit werden meermaals in de verf gezet en constitutief genoemd voor de als stimulerend en intens ervaren leeromgeving. Deze bevlogenheid uitte zich ook in de gesprekken met de docenten, die een duidelijke affectieve betrokkenheid vertonen ten aanzien van deze opleiding. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Het kapitaal aan onderzoeksdeskundigheid en professionele ervaring dat via de kerndocenten en de gastdocenten in deze opleiding wordt ingezet is bijzonder. Te oordelen aan de lijst van gastdocenten gaat het hierbij vaak om internationaal gerenommeerde specialisten en ook de kerndocenten uit de participerende instellingen zijn, zoals kon worden afgeleid uit de aangeleverde publicatielijsten, internationaal bijzonder actief. De waaier aan aangeboden topics en specialisaties overspant het hele door de opleiding in haar doelstellingen beoogde gebied. In het kader van de te verwachten grotere nadruk op het niet-westerse perspectief (zie facet 1.1) is een verder diversifiëren van het lesgevend personeel aan te raden. De deskundigheid van zowel kern- als gastdocenten is volgens de commissie uitstekend en garandeert daarenboven een sterke inbedding van het programma in het internationale vakgebied. Studenten komen in aanraking met de toplaag uit het veld. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als excellent. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport bestaat de kerngroep – de leden die het meest intens bij het programma betrokken zijn – uit 6 personen uit Leuven, 5 uit Nijmegen, 4 uit Padua en 3 uit Basel. Deze personen vervullen verschillende functies, onder meer als lid van het Steering Committee, als Course Coördinator (die voor het fulltime programma per locatie samen ook formeel een Teaching Commission vormen), als lid van de examencommissie, als locale coördinator of als programmamanager. De niet exhaustieve lijst van betrokken gastdocenten tijdens de eerste twee edities bevat een honderdtal namen. Het zelfevaluatierapport
116
Deel 2
Bioethics
vermeldt de opvallend lage vertegenwoordiging van vrouwelijke docenten in de opleiding. Meer aandacht zal hieraan in de toekomst besteed worden. Financiering geschiedt voor het (zelf bedruipende) parttime traject middels de fees van de studenten en voor het fulltime Erasmus Mundus programma traject via de Europese Commissie. Dit zorgt ervoor dat de personele omkadering de facto wel dezelfde is, maar formeel verschilt voor beide programma’s. Door de sterke financiële omkadering van het Erasmus Mundus traject kan deze ook verder geprofessionaliseerd worden, wat ook het parttime traject ten goede komt: recente verwezenlijkingen in het kader van het fulltime programma (bv. de aanstelling van een voltijdse programmamanager en de instelling van afzonderlijke Teaching Commissions) worden ook voor het parttime traject ingezet. Aanvullende financiering voor personeelsinzet wordt verder gedragen door de betrokken instellingen. Gegeven de studentenaantallen (15, 21 en 20 in de drie edities van het parttime traject en 29 in de eerste editie van het fulltime traject), de bovenstaande vaststellingen en de indruk die de commissie tijdens de gesprekken kreeg dat de verdeling volgens het bestaande convenant naar ieders tevredenheid geregeld is, kan de commissie over dit facet tevreden zijn. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen In het kader van deze opleiding heeft de commissie enkel de Leuvense faciliteiten bezocht. Zij heeft evenwel voldoende informatie gekregen over de faciliteiten (gastverblijven, computerfaciliteiten, bibliotheken, seminarieruimtes en lokalen) in Nijmegen, Padua en Basel via een uitgebreide en vóór het bezoek aangeleverde powerpointpresentatie. Deze informatie werd verder aangevuld door informatie uit het zelfevaluatierapport dat verder getoetst werd tijdens de verschillende gesprekken. De commissie acht dit een voldoende basis om haar oordeel op te baseren. Voor de studenten van het parttime traject zorgt de locale coördinator voor accommodatie waar de studenten samen kunnen verblijven. Gezorgd wordt voor geschikte leslokalen, gezamenlijke maaltijden (vaak met de docenten) en gastenBioethics
117
Deel 2
verblijven. Bij het begin van elk verblijf is er tevens een introductiebijeenkomst waarop studenten wegwijs worden gemaakt in de instelling en de stad. Uit de alumni-enquêtes blijkt een grote tevredenheid over de accommodatie. Ook uit de beelden die de commissie te zien kreeg en de gesprekken hierover met de studenten valt af te leiden dat dit aan alle participerende instellingen om verzorgde ruimtes gaat die voldoende toegerust zijn om deze studentengroep te huisvesten. Enkele mineure problemen in verband met de organisatie van maaltijden in Basel en wat misverstanden tijdens het verblijf in Padua werden inmiddels geremedieerd. Voor de studenten uit het fulltime traject wordt de huisvesting verzorgd door de huisvestingsdiensten aan de verschillende participerende instellingen. Volgens de eerste signalen zijn ook daar geen problemen. Alle studenten krijgen een emailadres voor de ganse duur van het programma. Dit wordt gebruikt om met de staf, het bestuur of de medestudenten te communiceren. Ook wordt telkens gezorgd voor een internetconnectie op de plaats van het verblijf. Een mogelijke verbetermaatregel (voornamelijk voor het parttime programma) betreft volgens de commissie het onderzoeken van de mogelijkheden die een elektronische leeromgeving ook voor dit facet te bieden heeft, zodat tijdens de periodes waarin de studenten thuis verblijven een ‘virtuele ruimte’ waarin de verschillende toepassingen gecentraliseerd worden kan worden aangeboden. De gebruikte leslokalen zijn in de vier participerende instellingen volgens de commissie voldoende uitgerust met onderling vergelijkbare audiovisuele hulpmiddelen die het onderwijs ook afdoende kunnen ondersteunen. Elke student krijgt tijdens zijn verblijf toegang tot de verschillende universiteitsbibliotheken. Een belangrijke verbetermaatregel werd hier volgens de commissie genomen door het verlenen van een elektronische toegang tot de daartoe goed ontsloten en van het nodige materiaal voorziene Leuvense bibliotheek gedurende het gehele programma, zodanig dat deze ook van thuis uit kan worden geraadpleegd. Door technische moeilijkheden werd daar evenwel nog maar beperkt gebruik van gemaakt, maar de opleidingsverantwoordelijken meldden tijdens de gesprekken dat deze problemen inmiddels van de baan zijn en zij de studenten nu tevens meer gericht informeren over de mogelijkheden van dit instrument. De commissie is van oordeel dat de materiële voorzieningen waarover deze opleiding kan beschikken vergelijkbaar is met de andere bezochte opleidingen en kwalificeert deze dus als voldoende. Facet 4.2. Studiebegeleiding Het informeren van potentiële instromers gebeurt in eerste plaats via de websites van de betrokken instellingen en de brochures. Tijdens de uitgebreide selectieprocedure maken kandidaat-studenten verder kennis met de vereisten van de
118
Deel 2
Bioethics
opleiding en met de docenten. De eerste contacten ter plaatse worden vooral opgevolgd door de locale coördinator. Een reader met praktische informatie wordt op voorhand bezorgd en tijdens een informatiesessie wordt de student verder wegwijs gemaakt in de organisatie van de opleiding. De commissie waardeert het dat de opleiding ook informele bijeenkomsten organiseert (diners, uitstapjes) waardoor de groepscohesie bevorderd wordt. Zij moedigt de opleiding aan om dit in de mate van het mogelijke ook voor de fulltime studenten te doen. Door het nauwe en intense contact tijdens het verblijf worden de studenten tijdens het traject de facto door verschillende stafleden persoonlijk begeleid. In het kader van het net opgestarte fulltime traject werd een voltijds personeelslid aangesteld dat ingezet wordt voor de niet-academische begeleiding. Deze persoon is tevens voor de studenten van het deeltijds programma beschikbaar. Wat academische aangelegenheden betreft ligt alle informatie betreffende doelstellingen, cursusinhouden, evaluatievormen en -normen vast in duidelijke documenten (zie ook facet 2.7 en 2.8). Daarnaast zijn er ook de persoonlijke contacten met de gemotiveerde en betrokken coördinatoren en docenten die door de afgestudeerden en de studenten hogelijk gewaardeerd worden. Ook de zeer regelmatig georganiseerde feedbackmomenten tijdens elke residentiele periode (zie ook facet 5.1) waarin eventuele behoeften inzake studiebegeleiding of informatievoorziening meteen opgevangen kunnen worden, kan de commissie erg appreciëren. De commissie acht de begeleiding in al haar aspecten als uitstekend, al dient hier ook de minder goed georganiseerde masterproef begeleiding uit de eerste twee edities in rekening gebracht te worden. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als goed.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten In het ‘Cooperation Agreement’ van de participerende instellingen wordt bepaald dat de interne kwaliteitszorg van de opleiding in handen ligt van het ‘Steering Committee’: “As far as the M.i.B. [Master in Bioethics] degree course is concerned, Bioethics
119
Deel 2
an Internal Quality Assurance Protocol is operating, in care of the M.i.B. Steering Committee, based on student evaluations (both single course unit and overall degree-course evaluations) and on permanent revisiting, updating and improvement of the curriculum.” Met de implementatie van het Erasmus Mundus traject werd naast het ‘Steering Committee’ ook formeel per locatie een ‘Teaching Commission’ ingesteld die de onderwijskundige aspecten van het programma opvolgen. Deze commissies rapporteren aan elkaar en aan het ‘Steering Committee’. Eenzelfde orgaan wordt nu ook voor het parttime traject, waar een informele pendant van deze structuur reeds opereert, opgezet. Verder wordt tot de tevredenheid van de commissie ook de Leuvense onderwijsondersteunende dienst nauw betrokken bij de kwaliteitszorg van de opleiding. Zij hielp onder meer met het ontwikkelen van studenten- en alumni-enquêtes en met het opzetten en opvolgen van de studietijdmetingen. De commissie meent dat daarmee de structurele voorwaarden voor een goed kwaliteitszorgbeleid aanwezig zijn. Het beleid dat door deze structuren wordt gevoerd, getuigt volgens de commissie van een professionele en een op deze opleiding toegesneden aanpak. Er is, zoals eerder vermeld, een breed gedragen visie onder de betrokken docenten en een goede contentmanagement van het programma wat proactief werkt ten aanzien van eventuele inhoudelijke knelpunten of het vlot aansluiten op internationale evoluties. Daarnaast wordt elke cursusweek afzonderlijk geëvalueerd. Studenten krijgen aan het begin van de week evaluatieformulieren rond elk opleidingsonderdeel (rond het niveau en de relevantie van de cursussen, de studielast, het studiemateriaal, de leeractiviteiten, etc..) en een collectieve hearing wordt georganiseerd op het einde van de week. Eventuele kleinere knelpunten kunnen zo tijdens het traject zelf nog worden opgelost. Van de formulieren en de hearings wordt een rapport gemaakt dat besproken wordt door het ‘Steering Committee’. Uit de resultaten van al deze enquêtes blijkt dat er een grote tevredenheid is over de opleiding. Daarnaast werd een alumni-enquête uitgevoerd bij de afgestudeerden van de eerste twee edities waarbij vooral gepeild werd naar de doorwerking van het diploma op de carrière. Een dergelijke enquête wordt volgens de opleidingsverantwoordelijken ook gepland na afloop van de derde editie en het fulltime programma. De commissie is ook tevreden over het zelfevaluatierapport dat kritisch is en voldoende gestoffeerd werd. Samen met de gesprekken gaf het de commissie een duidelijk zicht op de persoonlijke gedrevenheid en inzet van de betrokkenen die ook direct benaderd kunnen worden door de studenten in verband met eventuele knelpunten. Studenten en afgestudeerden verklaarden dat daarbij in een open en ontspannen sfeer gecommuniceerd kan worden. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als goed.
120
Deel 2
Bioethics
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie is van mening dat de uitkomsten van de hierboven genoemde evaluatiemechanismen ook de basis vormen voor verschillende aantoonbare verbetermaatregelen. In de overlegorganen wordt de organisatie en inhoud van de opleiding permanent opgevolgd en zo nodig geremedieerd. Via de zeer korte lijnen (hearings op wekelijkse basis) is een snelle en efficiënte aanpak van eventuele tijdelijke praktische knelpunten nog tijdens de loop van het studietraject verzekerd. Studenten en alumni gaven hiervan tijdens de gesprekken diverse voorbeelden. Wat de meer structurele zorgpunten betreft, is er de voortvarende aanpak in verband met de masterproef (het seminarie, de versterkte begeleiding – zie ook facetten 2.2 en 2.8) en de goede opvolging van de studietijd via opgezette metingen (zie ook facet 2.5). Andere voorbeelden die op een professionele aanpak wijzen zijn de verschillende protocollen en guidelines die werden opgesteld ten behoeve van het garanderen van de kwaliteit van de evaluatie en beoordeling (zie ook facet 2.6). De commissie meent dat er op een voortvarende en professionele wijze aan de opleiding gewerkt wordt door een team van betrokken mensen die ook een duidelijke visie op de verdere ontwikkelingen heeft. De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als goed. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Zoals uit de motiveringen bij de twee bovenstaande facetten blijkt wordt er door de opleiding erg goed zorg gedragen voor het betrekken van verschillende actoren. Medewerkers (van kerndocenten tot gastdocenten) worden duidelijk formeel en informeel bij het beleid betrokken, de Leuvense onderwijskundige dienst wordt ingezet bij het ontwikkelen van kwaliteitszorginstrumenten, studenten en alumni worden via hearings, enquêtes en informeel contact zeer regelmatig gehoord, en via de gastdocenten en ‘Advisory Board’ ten slotte (een adviesorgaan bestaande uit internationale keur van specialisten of vertegenwoordigers van netwerken in het veld) worden ook het beroepenveld en diverse vakspecialisten betrokken bij het verdere bijschaven en up to date houden van het programma. Door het internationale karakter van de opleiding is het organiseren van een afzonderlijke alumniwerking volgens de opleiding moeilijker te realiseren. De commissie stelde wel vast dat er bijvoorbeeld contact gehouden wordt via het uitnodigen van alumni op door de opleiding georganiseerde congressen. Gedacht wordt verder aan het opzetten van een alumniportaal op de website. Omwille van de in de tijd gespreide organisatie van de opleiding is begrijpelijkerwijs ook de structurele studentenvertegenwoordiging in de beslissingsorganen een moeilijk te realiseren punt. In het fulltime programma is er wel een vertegenwoordiging in het ‘Steering Committee’ en in de ‘Teaching Commission’, wat zeker ook zijn positieve gevolgen zal hebben voor het parttimetraject.
Bioethics
121
Deel 2
De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als goed.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie is, los van het vastgestelde wisselende niveau van de masterproeven (zie facet 2.8), erg tevreden over de mate van de realisatie van de doelstellingen. Mede door de strenge selectie aan de poort wordt hier een hoog niveau gerealiseerd. Uit alumni- en studentenenquêtes blijkt dan ook een grote tevredenheid. Aangegeven wordt dat het programma niet enkel een verrijking is voor het professionele handelen (de meeste afgestudeerden hebben door het programma verdere carrièrestappen kunnen zetten) maar ook voor de persoonlijke ontwikkeling en het uitdiepen van de door het programma beoogde kennis, vaardigheden en attitudes. De realisaties op het vlak van internationalisering zijn, zowel wat de studenten als de docenten betreft, excellent, want inherent aan de organisatie en de doelstellingen van de opleiding. Het Erasmus Mundus-label is daar een duidelijk gevolg van. Het in dit kader georganiseerde fulltime traject zal hier in de toekomt ongetwijfeld ook nog verder toe bijdragen. Een ander teken van het goede gerealiseerde niveau is dat deze opleiding ook een aantoonbare veldimpact heeft: via nieuwe, in de schoot van dit programma ontwikkelde samenwerkingsverbanden tussen (gast)docenten wordt het Europese perspectief op bio-ethische problemen verder uitgedragen. De aandacht die gaat naar een betere begeleiding van de masterproef zal het niveau ongetwijfeld verder ten goede gekomen. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding dus als goed Facet 6.2. Onderwijsrendement Mede door de strenge ingangselectie is het onderwijsrendement vrij hoog. Expliciete streefcijfers worden er niet geformuleerd. De opleidingsverantwoordelijke beogen een zo hoog mogelijk rendement. Op de 36 ingeschreven studenten zijn er 3 die het programma verlieten zonder diploma. De gemiddelde duur voor de twee eerste edities bedroeg 2,1 en 2,05 jaar. De hoofdredenen voor de (beperkte) dropout
122
Deel 2
Bioethics
of verlengde studieduur is de moeilijkheid van het combineren van werk, gezin en studie. In één van de drie dropout-gevallen ging het bijvoorbeeld om een carrièrewending tijdens de studie. De commissie is erg tevreden over deze resultaten. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding aldus als goed.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Bioethics
123
Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Bioethics (met inbegrip van het fulltime Erasmus Mundus traject ‘Master in Bio-ethics’) voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Doelstellingen: - De vertaling van de doelstellingen naar attitudes toe zou scherper en concreter gemaakt kunnen worden. - Een interessante uitdaging voor de toekomst (in het kader van de verdere koppeling tussen het fulltime Erasmus Mundus traject en het parttime traject) vormt het inschrijven van niet westerse perspectieven op ethische debatten in de doelstellingen van de opleiding. Programma: - Een onderzoek naar de opportuniteit van een structurele implementatie van deze niet westerse perspectieven in het programma zal in dat geval allicht ook aan de orde zijn. - Een mogelijke denkpiste voor de toekomt is het ontwikkelen van meer persoonlijke leerlijnen. In het licht van de differentiatie van de instroom die zowel medici als niet-medici bevat, zou er bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan competentiegebaseerde individuele trajecten. - De problematiek van de studielast dient voor beide trajecten verder goed opgevolgd te worden. - In het kader van het verder optimaliseren van de masterproef zou in het curriculum plaats gemaakt moeten worden voor het bijbrengen van de formele richtlijnen en de geldende regels en normen van het vakgebied inzake het schrijven (en gepubliceerd krijgen) van de ‘publishable paper’. Personeel: - In het kader van het implementeren van het niet-westerse perspectief kan gewerkt worden aan het verder diversifiëren van het lesgevend personeel. Voorzieningen: - De mogelijkheden van een meer doorgedreven gebruik van een elektronisch (leer)platform zouden verder onderzocht moeten worden. - In de mate van het mogelijke zou de opleiding ook voor de fulltime studenten groepscohesiebevorderende activiteiten kunnen organiseren.
124
Deel 2
Bioethics
V
De opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde van de Katholieke Universiteit Leuven
Inleiding De opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde, ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven) wordt aangeboden door het Departement Maatschappelijke Geneeskunde (Afdeling Centrum voor preventieve gezondheidszorg) van de Faculteit Geneeskunde, dat deel uitmaakt van de Groep Biomedische Wetenschappen. De organisatorische en programmatorische verantwoordelijkheid voor de opleiding ligt in handen van de Permanente Onderwijs Commissie (POC) Arbeidsgeneeskunde, die rapporteert aan de overkoepelende POC van de Faculteit Geneeskunde. De opleiding ontstond uit een in 1951 opgerichte bijzondere aanvullende opleiding voor artsen, die voorzag in een aantal opleidingsonderdelen rond arbeidspathologie en arbeidshygiëne. Met de verplichte invoering van de arbeidsgeneeskundige diensten in België in 1965, werd ook de opleiding van de arbeidsgeneesheren wettelijk geregeld. De Leuvense opleiding werd hervormd tot een éénjarige voortgezette academische opleiding ‘geneesheer-hygiënist in de Arbeidsgeneeskunde’ met een optie voor een tweede jaar met thesis. In 1991 werd de opleiding qua vorm en inhoud verder omgevormd tot een tweejarige GGS-opleiding (Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies) met een verplichte thesis. De volgende herziening vond, naar aanleiding van de Europese richtlijnen over de harmonisatie van de specialisatieopleidingen in de geneeskunde, plaats in 1995. Hierbij werd de opleidingsduur uitgebreid tot vier jaar: een tweejarige GGS-opleiding met aansluitend een twee jaar durende stage. Een laatste hervorming werd doorgevoerd in het jaar 2000, in het kader van de implementatie van de bama-structuur. Het bestaande tweejarige GGS-programma werd daarbij, na een evaluatie en aanpassing van het curriculum, omgevormd tot een master na masteropleiding van 120 studiepunten (twee jaar), Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
125
Deel 2
die nog steeds aangevuld wordt door de tweejarige stage waarmee de specialisatie afgerond wordt. Deze stageperiode valt buiten het bestek van de huidige visitatie, die zich enkel richt op de tweejarige master na masteropleiding. De master na masteropleiding ging van start in 2005–2006. Volgens het zelfevaluatierapport is aan de opleiding een totaal van 6,68 fte ZAPleden verbonden. Vijf stafleden hebben hun volledige aanstelling aan de Afdeling preventieve gezondheidszorg. De andere docenten zijn elders verbonden aan de Faculteit geneeskunde en hebben een beperkte onderwijstaak binnen de opleiding. In het totaal is een twintigtal lesgevers verbonden aan deze master na master. De opleiding heeft gemiddeld (over de laatste tien jaar berekend) een dertiental nieuwe inschrijvingen per jaar. Naast deze Leuvense opleiding is er in Vlaanderen ook een interuniversitair ingerichte opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde met als penvoerende instelling de Universiteit Antwerpen (i.s.m. de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel). Er bestaat reeds een samenwerking met deze opleiding op het vlak van de permanente vorming en het onderzoek. Verdere samenwerking wordt als een mogelijke beleidsoptie gezien. De commissie verwijst in dit kader naar wat zij daarover vanuit globaal perspectief in de bovenstaande preambule bij de oordelen vermeldde.
126
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene Beschrijving De opleidingsdoelen van de master na master in de Arbeidsgeneeskunde worden primair bepaald door de bestaande internationale bepalingen en nationale wettelijke en juridische kaders inzake het arbeidsgeneeskundige domein. De opleiding wil aan artsen met een master in de geneeskunde een specialistische vorming aanbieden, die hen zowel de voldoende wetenschappelijke inzichten en vaardigheden geeft om te kunnen bijdragen aan de wetenschappelijke ontwikkelingen in het domein, als hen de nodige professionele competenties doet verwerven om op zelfstandige en kwalitatieve wijze de arbeidsgeneeskundige praktijk binnen de Belgische wettelijke context uit te oefenen. De specialist in de Arbeidsgeneeskunde heeft als bijzondere bekwaamheid het onderzoek en het preventief begeleiden van de gezondheid, de gezondheidsbedreigingen en de arbeidsgeschiktheid van de werknemers in relatie tot de risico’s voor welzijn, gezondheid en veiligheid in hun werk (‘to promote a healthy worker in a healthy work environment’). De opleiding vermeldt daarbij in het zelfevaluatierapport ook de rol van het concept ‘begeleide zelfstudie’, dat de nauwe band tussen onderzoek en onderwijs centraal stelt. De Arbeidsgeneeskunde behoort tot de preventieve geneeskunde waarin de collectieve gezondheid op de voorgrond staat en wordt tevens gekenmerkt door multidisciplinariteit. De eigenheid van de opleiding Arbeidsgeneeskunde ligt volgens het zelfevaluatierapport dan ook in de combinatie van het verwerven van specifieke medische kennis, vaardigheden en inzicht in het externe milieu, geconcretiseerd in arbeid en onderneming. Daartoe moet de student zich na zijn medische basisopleiding verder bekwamen in de gezondheidsproblemen die met het werk verband houden in het domein van de menselijke beroepsarbeid en de georganiseerde arbeid binnen de onderneming. Deze algemenen doelstellingen worden in het zelfevaluatierapport vertaald in eindtermen en in concrete opdrachten die de afgestudeerden moeten kunnen uitvoeren. De volledige programmagids van de opleiding is vrij raadpleegbaar op de website van de K.U.Leuven en bevat een beschrijving van de afzonderlijke doelstellingen, de begintermen, de inhoud, het gebruikte studiemateriaal en de gebruikte onderwijs- en evaluatievormen per opleidingsonderdeel. De doelstellingen en eindtemen worden ook jaarlijks bij de aanvang van de opleiding in brochurevorm aan de studenten meegedeeld en in de introductielessen besproken.
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
127
Deel 2
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie is tevreden over het niveau en de oriëntatie van de opleiding. De door haar bestudeerde en met de verschillende actoren besproken doelstellingen worden helder geformuleerd en zijn in een goede mate gericht op het beheersen van algemene en wetenschappelijke competenties, en dit op een op het master na masterpubliek toegesneden niveau. De opleiding beantwoordt in dezen ruimschoots aan dat wat de commissie in haar referentiekader vooropstelde. De opleiding legt het accent daarbij in de eerste plaats op de theoretische basisvorming en het bijbrengen van begrip van en inzicht in de specifiek tot de discipline behorende kennis. De opleiding benadrukt deze doelstelling volgens de commissie terecht; in de basisopleidingen geneeskunde wordt immers weinig aandacht besteed aan de preventieve en collectieve geneeskunde. De commissie waardeert ook de duidelijke nadruk op de wetenschappelijke vorming. Het verwerven van de competenties nodig voor het zelfstandig kunnen uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek zijn ondubbelzinnig in de doelstellingen ingeschreven en er zijn ook goede ambities op het vlak van de masterproef, die – blijkens de exemplaren die de commissie heeft ingekeken – ook duidelijk gehaald worden (zie ook facet 2.8). De opleiding komt qua niveau en oriëntatie tevens tegemoet aan de internationale eisen die er voor arbeidsgeneeskundige opleidingen bestaat. In dit kader vernam de commissie dat de opleiding een voortrekkersrol speelde bij de oprichting van het EASOM (European Association of Schools of Occupational Medicine) dat de doelstellingen voor arbeidsgeneeskundige opleidingen op een Europees niveau tracht te harmoniseren. Voldoende inspanningen worden ten slotte geleverd om de doelstellingen bekend te maken bij de studenten (via website, brochure en introductielessen) en bij de betrokken docenten (langs informeel overleg en besprekingen in de POC bij meer ingrijpende programma-aanpassingen). De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als goed. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie is van oordeel dat de doelstellingen en de verwachte eindkwalificaties van de opleiding, mede door haar relatief lange traditie, aanwijsbaar aansluiten op het beroepenveld en de eisen en verwachtingen hieromtrent van de bevoegde overheden en de verschillende stakeholders. In de doelen en eindtermen wordt duidelijk gerefereerd aan de ontwikkelingen van het beroep en de wettelijke vereisten, die in een addendum bij het zelfevaluatierapport uitvoerig geschetst worden. Uit de beschrijving van de verschillende opeenvolgende curriculumaanpassingen blijkt dat de opleiding zich daar ook telkens op afstemt. De veldinbedding van de
128
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
opleiding werd ook nagegaan in een hearing met de verantwoordelijke werkgevers van de Interne en Externe Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk en wordt verder bewaakt door een goede vertegenwoordiging van de kernstaf in allerhande beroepsverenigingen. Ook de afstemming van eisen en doelstellingen op de internationale wetenschapsbeoefening en de eisen gesteld door de buitenlandse vakgenoten is volgens de commissie goed te noemen, al zou het bijbrengen van de nieuwste ontwikkelingen uit het vakgebied (o.a. in verband met nieuwe risico’s) meer expliciet in de doelstellingen kunnen worden ingeschreven (zie facet 2.1). De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als goed.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de master na masteropleiding bestaat uit 120 studiepunten en is gestructureerd via vijf hoofdlijnen: 1. ‘Arbeid, gezondheid en ziekte’ (45 studiepunten), waarin de noodzakelijke medische kennis van het domein wordt behandeld, 2. ‘Arbeid en bedrijf’ (23 studiepunten), waarin het spanningsveld tussen geneeskunde en arbeid wordt belicht, 3. ‘Steunwetenschappen’ (10 studiepunten), die de bedrijfsarts nodig heeft om zijn vak op een wetenschappelijke wijze uit te voeren, 4. ‘Praktijk en Vaardigheden’ (15 studiepunten) 5. ‘Masterproef met inbegrip van de stage’ (27 studiepunten). De 120 studiepunten worden in het normtraject verdeeld over vier semesters, waarbij het zwaartepunt in het begin ligt op het bijbrengen van de arbeidsgeneeskundige kennis om vervolgens over te gaan in sterkere nadruk op vaardigheidstraining. Masterproef en stage worden, in respectievelijk 3, 2, 9 en 13 studiepunten, verdeeld over de vier semesters. Tijdens het eerste semester wordt de nadruk gelegd op de kennis en vaardigheden in verband met de relatie arbeid-gezondheid-ziekte en op de organisatie van de bedrijfsgezondheidszorg. De student krijgt in de opleidingsonderdelen ‘FysioloArbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
129
Deel 2
gie van de arbeid met ergonomische toepassingen’ en ‘Industriële toxicologie’ de introductie in de normale aanpassingen aan de fysieke beroepsarbeid en de hiermee gerelateerde ergonomische toepassingen en in de basismechanismen van de reactie van het lichaam op externe chemische agentia. Het opleidingsonderdeel ‘Arbeidspathologie’ brengt een systematisch overzicht van de negatieve gezondheidseffecten door chemische, fysische en biologische risicofactoren in het werk. In het opleidingsonderdeel ‘Medische organisatie en management van de arbeidsgeneeskunde’ wordt de structuur en de organisatie van de bedrijfsgezondheidszorg in Vlaanderen en België besproken. Dit wordt aangevuld met seminaria en interdisciplinaire gevallenbesprekingen. In het tweede semester ligt de nadruk op evaluatiemethoden voor gezondheids- en veiligheidsrisico’s in het werk en op kennis en vaardigheden over de relatie arbeid–bedrijf. Methoden voor risico-evaluatie worden aangeleerd in ‘Arbeids- en milieuhygiëne’. ‘Sociaal recht’ en ‘Organisatie van sociale verzekering’ maken de studenten wegwijs in de wettelijke context van de arbeidsorganisatie en de sociale zekerheid. Verder wordt in dit semester de basis gelegd voor epidemiologische, statistische methoden en de medische dataverwerking in de arbeidsgeneeskunde. Praktische oefeningen en bedrijfsbezoeken vinden hier ook een plaats. Tijdens het derde semester wordt verder ingegaan op de dataverwerking en de uitwerking van een onderzoeksprotocol (‘Epidemiologie’ statistiek en medische dataverwerking in de arbeidsgeneeskunde deel 2’). Van de studenten wordt verwacht dat ze in staat zijn hun onderzoeksprotocol met literatuuronderzoek, beschrijving van methodologie en opzet van hun masterproef neer te schrijven. Verder komen in dit semester specifieke problemen van arbeid en arbeidsorganisatie aan bod en zijn er seminaria en interdisciplinaire gevallenbesprekingen. Tijdens het laatste semester ligt de nadruk op bijzondere risico’s en risicogroepen (o.a. ioniserende stralingen) en op het eigen onderzoek (‘masterproef’). Dit wordt aangevuld met een seminarie productiemethoden, algemene veiligheidstechniek en een werkcollege risico-evaluatie. Alle opleidingsonderdelen zijn verplicht. Afwijkende trajecten kunnen door de student aangevraagd worden en worden besproken binnen de POC.
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie meent, na bestudering van het programma en de gesprekken die zij hierover met de verschillende betrokkenen heeft gehad, dat de opleiding een doordacht en goed gestructureerd programma heeft dat over het algemeen een adequate concretisering van de in het zelfevaluatierapport beschreven eisen en doelstel-
130
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
lingen kan genoemd worden. Afgeleide afzonderlijke leerdoelen werden daarbij per opleidingsonderdeel geformuleerd en de commissie kon vlot de lijn trekken tussen beroepseisen, leerdoelen per opleidingsonderdeel en verwachte kwalificaties van de uitstroom. In de gesprekken met de studenten en afgestudeerden kwam naar voren dat vooral de aanwezigheid van de interdisciplinaire gevallenbesprekingen en de realisatie van een goede theoretische onderbouwing van het vak erg sterk werden gewaardeerd. De commissie kon tot haar tevredenheid ook vaststellen dat de studenten en afgestudeerden aangaven dat de opleiding er goed in slaagt de omslag van curatief / individueel naar preventief / collectief medisch denken te bewerkstelligen. De commissie is van oordeel dat het curriculum sterk gestuurd wordt door de ‘academie’. Dat is op zich een positieve vaststelling, maar houdt tevens de vraag in naar de vertaling van de in de doelstellingen geïmpliceerde praktijkcomponent. In de discussie die de commissie daaromtrent met de opleidingsverantwoordelijken voerde kwam tot uiting dat de opleiding primair voor een academische insteek kiest en niet louter ‘kapstokken’ of ‘recepten’ voor het oplossen van praktische problemen wenst aan te bieden. De afgestudeerden gaan mee in deze visie en menen dat de praktijk vooral in het beroep zelf dient aangeleerd te worden, maar gaven ook aan dat een groter aandeel in praktische vaardigheden de opleiding zou versterken. In de hearing met het beroepenveld, waarvan de commissie het verslag heeft kunnen inkijken, worden de mindere inbreng van de praktijk – en een hiermee samenhangende melding dat er een grotere nood is aan communicatietraining – als belangrijke aandachtspunten van het curriculum naar voren geschoven, al wordt ook daar de vraag gesteld of hier aan kan worden tegemoet gekomen door een tweejarige academische opleiding. De commissie stelde vast dat er in het curriculum inderdaad een wat beperkte maar op zich niet onvoldoende plaats is voor praktische vaardigheden en communicatievaardigheden, maar meent dat de opleiding wel de mogelijkheden om deze meer uitgebreid in het programma op te nemen verder dient te onderzoeken. Wat de commissie ook opviel was de relatief traditionele invulling van het curriculum. Op het eerste gezicht (op basis van de beschrijvingen van de opleidingsonderdelen en het cursusmateriaal) ontbrak het de opleiding bijvoorbeeld aan opleidingsonderdelen waarin nieuwe risico’s zoals obesitas, vergrijzing of nanotechnologie worden behandeld. Geconfronteerd met deze kritiek antwoordden de opleidingsverantwoordelijken en de docenten dat dit punt inderdaad versterkt zou kunnen worden, maar er in de lessen zelf wel aandacht wordt aan besteed. In de flexibele hoor- en werkcolleges wordt de inhoud (los van de klassieke labels) aangepast aan dergelijke nieuwe ontwikkelingen. De commissie is bereid om dit aan te nemen – zij vernam van de afgestudeerden en studenten dat bijvoorbeeld gastsprekers dergelijke onderwerpen naar voren brengen – maar meent dat er op Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
131
Deel 2
dit punt nog aan het programma zou gesleuteld kunnen worden door een meer systematische curriculumcontrole. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Zoals eerder aangegeven meent de commissie dat er voldoende aandacht in het programma uitgaat naar kennisontwikkeling. De aansluiting met de recente ontwikkelingen is er, maar zou zeker nog versterkt kunnen worden. De aandacht voor het bijbrengen van onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden is sterk te noemen. De commissie waardeert de opzet en de begeleiding van de masterproef en de ondersteunende lessenreeks rond statistiek en medische dataverwerking met o.m. een informatieseminarie rond het publiceren van wetenschappelijke data. De opleiding zorgt via de docenten tevens voor een permanente link met het wetenschappelijk onderzoek, waarmee de studenten ook via de verplichte literatuurstudie kennis kunnen maken, en maakt ook ruimte vrij om jonge onderzoekers hun onderzoek te laten voorstellen. Een voldoende professionele gerichtheid van het programma is door de logische aansluiting op de wettelijke context en de internationaal gestelde eisen hieromtrent verzekerd, wat ook terug te vinden is in de resultaten: nagenoeg iedere afgestudeerde is in de sector werkzaam. Door de grote vraag op de arbeidsmarkt zijn de meeste studenten reeds deeltijds in het veld actief. Ook middels gastsprekers uit het veld, het seminarie gevallenbespreking en het inzetten van studenten in de consultatiedienst van het universitaire ziekenhuis wordt deze aansluiting voldoende gewaarborgd. De stage telt formeel gezien 8 weken, maar wordt de facto echter vaak ingevuld door een verslag van de werkstudent over zijn professionele activiteiten, aangevuld met een evaluatie van de werkgever. De studenten die niet werken krijgen vanuit het werkveld een stageplek aangeboden. De commissie kon in de gesprekken met de studenten en afgestudeerden vaststellen dat de kwaliteit van en de begeleiding bij de stage wisselend is, want sterk af hankelijk van de werkplek. De commissie noteerde dat dit punt ook in het zelfevaluatierapport als pijnpunt naar voren werd gehaald en ondersteunt de daar aangehaalde en in de gesprekken bevestigde voornemens om een instrumentarium te ontwikkelen ter ondersteuning van de stage en om daarnaast ook regelmatige bijeenkomsten te organiseren met de stagediensten rond de inhoudelijke invulling, de begeleiding en de evaluatie van de stage. Een stagenota werd reeds opgesteld maar zou verder uitgewerkt kunnen worden. Volgens de commissie dient daarbij vermeden te worden dat de stage in de werksfeer wordt uitgevoerd. In het licht van het onder facet 2.1 geuite verbeterpunt inzake de praktijkgerichtheid van het programma wijst de commissie specifiek op
132
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
de mogelijkheden van deze stage die hiervoor te weinig benut worden. Door het invoeren van bijvoorbeeld op competenties geënte portfolio’s, gekoppeld aan meer gevarieerde stageactiviteiten, zou aan de vraag naar een groter aanbod aan specifieke handelingsvaardigheden tegemoet gekomen kunnen worden. De commissie raadt de opleiding dus aan de mogelijkheden van de stage verder te onderzoeken. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van het programma als voldoende. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie is erg tevreden over de inhoudelijke samenhang van het normtraject. De opbouw van het curriculum getuigt van een doordachte aanpak en een heldere visie op de ontwikkeling en spreiding van de vijf geïdentificeerde en goed gedefinieerde hoofdlijnen. Deze strekken zich evenwichtig uit over de vier semesters en evolueren qua gewicht op een logische wijze naargelang het programma vordert. Er is een (ook door de studenten en afgestudeerden bevestigde) goede sequentiële ontwikkeling van theorie naar vaardigheidscomponenten met een steeds groter wordende ruimte voor de masterproef. Een sterk punt zijn de interdisciplinaire gevallenbesprekingen en seminaria die als scharnierpunten in de opleiding fungeren. Signalen over het bestaan van een storende overlap werden niet opgevangen. Een uitdaging voor de toekomst is wellicht nog te vinden in het ontwikkelen van flexibele leerlijnen (zie hiervoor facet 2.9). De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als goed. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 120 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd Ook in deze opleiding komt het in de preambule bij de oordelen omschreven algemene knelpunt inzake de studietijd van de master na masteropleidingen naar boven: Wanneer de aan de contacturen en de masterproef toegekende studiepunten volgens de gebruikelijke rekentechnieken omgezet worden naar studie-uren valt de studielast eigenlijk te licht uit. De opleidingsverantwoordelijken wijzen echter op de specificiteit van het studentenpubliek dat efficiënter studeert, en ook werk, studie en gezin combineert. De bewust nagestreefde penetratie van werktijd en studietijd leidt er ook toe dat werktijd als studietijd kan geboekt worden en de ‘eindrekening’ dus alsnog klopt. Ook studenten en alumni delen deze analyse en verzekerden de commissie dat de opleiding zwaar, maar via een efficiënte organisatie, niettemin haalbaar is. Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
133
Deel 2
De commissie was aanvankelijk wel erg bezorgd over het feit dat in het verleden slechts 8,5 % van de studenten erin slaagde om in het tweede jaar de masterproef af te werken. Zij heeft dit punt dan ook met elke geleding uitvoerig besproken. De reden voor dit lage cijfer blijkt te liggen in het feit dat de studenten na deze tweejarige master na masteropleiding nog een stage van twee jaar te wachten staat die zij moeten volgen om hun formele erkenning als bedrijfsarts te halen. Het merendeel van de alumni gaf aan dat zij al van bij aanvang van de studie beslisten de masterproef over vier jaar te spreiden. Voor het halen van hun erkenning is immers een ‘persoonlijk en wetenschappelijk werk’ vereist, waaraan dan door de masterproef tegemoet gekomen wordt. Deze spreiding is formeel gezien mogelijk: de studenten nemen dan een zogenaamde bis-inschrijving na afloop van het afleggen van de examens voor de master na masteropleiding. De opleidingsverantwoordelijken en docenten benadrukten dat zij, ondanks hun begrip voor deze situatie, er alles aan blijven doen om de afwerking van de masterproef binnen de voorziene twee jaar te blijven stimuleren. Studenten en afgestudeerden geven dan weer aan dat dit allicht zeer moeilijk wordt gezien de bovenvermelde combinatie van werk, studie en gezin. De commissie heeft beslist kunnen vaststellen dat er in de huidige opleiding een duidelijke aandacht uitgaat naar het analyseren en remediëren van deze situatie. Het zelfevaluatierapport besteedt er ruime aandacht aan en citeert daarbij uit verschillende verslagen. Ook wordt er volgens de commissie middels een goede begeleiding en tussentijdse taken in het kader van de masterproef bij andere opleidingsonderdelen, voldoende druk op de studenten gehouden. Verder wordt in het huidige curriculum nog meer aangespoord tot het combineren van stage / werk en masterproef, werden de frequente problemen en fouten uit het verleden inzake de realisatie van de masterproef opgelijst en worden deze nu duidelijk meegedeeld, en is er op het einde van het traject extra plaats gemaakt door een verdere bundeling van de contacturen op één namiddag. Volgens de studenten is de begeleiding zeker voldoende en zijn ook de gestelde eisen helder. De commissie is tevreden over deze voortvarende aanpak. De resultaten ervan zijn evenwel nog niet bekend. De commissie meent te kunnen concluderen dat de opleiding het nodige doet om de spreiding van de masterproef over vier jaar tegen te gaan, maar dat studenten ook niet verhinderd kunnen worden hierin een vrije keuze te maken. Om evenwel verder te onderzoeken in hoeverre de studenten in deze keuze al dan niet sterk gestuurd worden door een té hoge studielast, raadt de commissie de opleiding aan om gedurende een uitgebreidere periode de studielast systematisch in kaart te brengen. De commissie is, de geschetste context en aanbeveling in acht genomen, niet ontevreden over de studeerbaarheid van het programma en de geleverde inspanningen van opleiding en beoordeelt de studietijd van het programma dus als voldoende.
134
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud In de beschrijving van haar doelstellingen vermeldt de opleiding werk te maken van het implementeren van het concept begeleide zelfstudie. De commissie heeft tijdens het gesprek met de docenten kunnen vaststellen dat er in meerdere opleidingsonderdelen geëxperimenteerd wordt met dit concept via meeneemopdrachten en geconcentreerde interactieve contacturen. Hoorcolleges zijn, gegeven de kleine groepen van beroepsactieve studenten, de facto interactief en ook werkcolleges zijn in een goede mate aanwezig. Er wordt met casussen gewerkt die gehaald worden uit de eigen klinische praktijk en een databank (Networm Casus Online) werd recentelijk ingezet en is ook consulteerbaar via TOLEDO, de elektronische leeromgeving van de K.U.Leuven. Over de seminaria en de interactieve gevallenbesprekingen werd hierboven reeds in positieve termen gesproken. Daartegenover staat dat sommige opleidingsonderdelen volgens de studenten nog te veel ex cathedra gedoceerd worden en experimenten met TOLEDO en meer doorgedreven vormen van begeleide zelfstudie nog sterk docentaf hankelijk zijn. De commissie kan concluderen dat er een voldoende variatie aan leervormen is, die (blijkens het ingeziene cursusmateriaal) van voldoende hoge kwaliteit zijn en behoorlijk aansluiten bij de studentenpopulatie en de beoogde doelstellingen, maar meent wel dat de opleiding meer werk dient te maken van een overkoepelende didactische sturing. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Uit de gesprekken met de docenten, studenten en alumni blijkt dat er in de opleiding een voldoende variatie aan toetsvormen bestaat die (middels opleidingsonderdeelfiches en aanvullende nota’s) voldoende bekend worden gemaakt. Zo wordt naast de klassieke mondelinge en schriftelijke examens onder meer gebruik gemaakt van artikelenbesprekingen, casuïstiek, het opstellen van onderzoeksprotocollen, presentaties van de eigen onderzoeksresultaten en literatuurstudies. Uit de voorbeeldvragen die de commissie kon inkijken blijkt dat deze afgestemd zijn op het toetsen van de gestelde doelen en er daarbij zowel naar kennis als inzicht gepeild wordt. Examens worden georganiseerd na elk semester en formele deliberatie- en organisatievereisten zijn vastgelegd in het universitaire examenreglement. Studenten hebben inspraak bij het opstellen van het rooster en eventuele knelpunten worden middels een rechtstreeks contact tussen student en docent ook snel gedetecteerd en opgelost. Uit de jaarlijkse studentenevaluaties blijkt dat studenten het vlotte contact, de volwassen manier van evalueren en de collegialiteit bijzonder waarderen. Dit werd ook in de gesprekken bevestigd.
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
135
Deel 2
De moeilijkheidsgraad van de vragen is volgens de commissie aan de maat maar ligt niet al te hoog en zij stelde tevens vast dat de spreiding van de cijfers eerder gering is. Docenten en opleidingsverantwoordelijken wijzen er in dit kader op dat puur op reproductie gerichte examens op dit niveau geweerd worden en studenten ook ten dele beoordeeld worden op hun inzet, die over het algemeen hoog is, maar moeilijker te kwantificeren valt (en allicht verantwoordelijk geacht kan worden voor de gelijkschakeling van de resultaten). De commissie begrijpt deze argumentatie maar wil er op wijzen dat dit tevens het gevaar inhoud van een potentieel verminderen van de transparantie en de kwaliteit van het toetsgebeuren. Bij navraag bleken er (op een enkele uitzondering na) hierover van de kant van de studenten geen structurele klachten te zijn, maar bleek ook dat de wijze waarop de oordelen tot stand komen in grote mate overgelaten wordt aan de individuele docent zonder dat deze terug kan vallen op een of andere toetsmatrix of antwoordsjabloon. Wel werd aangegeven dat resultaten onderling vergeleken worden en er op deze manier een wederzijdse afstemming geschiedt. De commissie is van mening dat het ontwikkelen van bijvoorbeeld stramienantwoorden of matrixen, eventueel in een samenwerking tussen de opleiding en de centrale onderwijskundige diensten, zou kunnen leiden tot een meer kritische kwaliteitscontrole van het toetsgebeuren. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als voldoende. Facet 2.8. Masterproef De masterproef wordt aangerekend voor 27 studiepunten op het totaal van 120 studiepunten en voldoet daarmee formeel aan de decretale een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. Volgens het zelfevaluatierapport is het doel van de masterproef “het leren op zelfstandige en wetenschappelijk verantwoorde wijze een door de student gekozen onderwerp in het domein van de Arbeidsgeneeskunde te bestuderen, de resultaten ervan te verwerken en schriftelijk te rapporteren en mondeling voor een jury voor te stellen en te verdedigen. Hierdoor bewijst de student dat hij in staat is op zelfstandige en kritisch wetenschappelijke wijze de Arbeidsgeneeskunde te beoefenen”. “Bij voorkeur berust de masterproef op een originele studie waarin nieuwe of bestaande gegevens (ook experimentele gegevens) verwerkt worden of op gevallenstudies. Een louter kritische literatuurstudie is mogelijk doch moet wel voldoende origineel zijn (naar onderwerp of naar synthese). Het onderzoek wordt uitgevoerd en verwerkt volgens het klassieke stramien van een wetenschappelijk onderzoek en bevat dus een kritisch overzicht van de actuele literatuur over het behandeld onderwerp, de beschrijving van het onderzoeksdoel en opzet, de gebruikte metho-
136
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
den en middelen, de bekomen resultaten en een kritische bespreking van het eigen onderzoek. De masterproef wordt zo veel mogelijk opgevat als een oefening (c.q. voorbereiding tot) in het wetenschappelijk publiceren”. De commissie is tevreden over deze geformuleerde doelen en het concept van de masterproef die in een nota ten behoeve van de studenten verder uitgewerkt werden en ook voldoende ambitieus zijn. De commissie heeft verschillende exemplaren van masterproeven bestudeerd en is erg tevreden over het behaalde niveau. De gestelde minimumnormen worden volgens de commissie ruimschoots overschreden. Veel heeft te maken met de goede begeleiding en wetenschappelijke ondersteuning, maar een en ander hangt uiteraard ook samen met de onder facet 2.5 vermelde spreiding van de masterproef over 4 jaar. De quoteringen van deze werkstukken vielen in ruime mate samen met die van de commissie en waren volgens haar zelfs wat streng. De beoordeling is evenwel voor alle betrokkenen duidelijk en goed georganiseerd via een openbare verdediging voor een meerkoppige jury, gevolgd door een discussie. Ook over de begeleiding is de commissie erg positief. Er is een duidelijke nota met verwachtingen naar de studenten toe. De keuze van het onderwerp dient vrij vroeg te gebeuren en het werken aan de masterproef wordt goed gestimuleerd door allerhande taken in functie van de masterproef die worden geïncorporeerd in andere opleidingsonderdelen. Voorbeelden die werden gegeven zijn onder meer literatuurstudies en het maken van risicoanalyses. De wetenschappelijke begeleiding komt aan bod in methodologische opleidingsonderdelen en wordt verder opgevolgd door de promotor. Studenten moeten een eigen onderzoeksprotocol opstellen en tussentijdse resultaten klassikaal presenteren. De commissie is ook tevreden over de door de opleiding georganiseerde contactmomenten waarop tweede-, derde- en vierdejaars worden uitgenodigd en waarin een topic wordt behandeld in functie van de masterproef of waarop studenten die reeds afstudeerden verslag uitbrengen van het opzetten van hun protocol, de gebruikte methodologie, het schrijven en de afwerking en de fouten en problemen die hierbij rezen en de door hen gebruikte methoden van statistische berekeningen. Ten aanzien van de studielast van de masterproef ten slotte is onder facet 2.5 reeds een en ander gezegd. De opleiding heeft volgens de commissie bewezen hier voldoende oog voor te hebben en de commissie moedigt de opleidingsverantwoordelijken verder aan hier ook blijvend op toe te zien door de voortgangsbegeleiding zo proactief mogelijk en in functie van het finaliseren van de masterproef binnen een termijn van twee jaar te organiseren. De commissie beoordeelt de masterproef als goed.
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
137
Deel 2
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden Behalve de algemene vereiste van het bezit van het basisdiploma arts / master in de geneeskunde worden er geen aanvullende toelatingsvoorwaarden gesteld aan de kandidaat-studenten van deze opleiding. Het programma sluit volgens de commissie verder qua vorm (gespreide contacturen) en qua inhoud (geleidelijke opbouw van de nodige basiskennis met een evolutie naar vaardigheden – zie ook facet 2.3) voldoende aan bij de kwalificaties van de instromende studenten. Flexibiliteit wordt voorlopig enkel gerealiseerd via individuele aanvragen die in de POC besproken worden. Uit de gesprekken blijkt dat een dergelijk systeem ook in de bestaande noden voorziet. Een uitdaging voor de toekomt ligt volgens de commissie misschien wel in het onderzoeken van de wenselijkheid van flexibele leertrajecten (bijvoorbeeld via een modulair opgezet programma) in het kader van de studielast. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Het personeel dat aan de opleiding verbonden is, valt onder de beleidsbevoegdheid van de Faculteit Geneeskunde die daarbij formeel gezien aan de geldende normen voldoet. Een facultaire beoordelingscommissie adviseert de Academische Raad op basis van uitgebreide personeelsdossiers die naast onderzoeksprestaties ook verwezenlijkingen op onderwijsgebied bevatten. Een centraal gestuurd formeel onderwijsevaluatiesysteem is daartoe in de maak. Binnen de Groep Biomedische Wetenschappen is een eerste evaluatieronde reeds opgezet. De opleiding zelf organiseert jaarlijks, los van deze initiatieven (die overigens door de commissie gesteund worden), ook een evaluatie door de studenten. Docenten kunnen qua professionalisering een beroep doen op de Dienst Onderwijs Geneeskunde of op het vormings- en ondersteuningsaanbod van de centrale onderwijsondersteunende dienst DUO / ICTO. Deelname aan deze activiteiten wordt terecht in het dossier opgenomen. Uit de informatie uit het zelfevaluatierapport blijkt dat er regelmatig aan deze activiteiten deelgenomen wordt door de bij deze opleiding betrokken docenten.
138
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
De commissie is erg tevreden over de (uit het ingeziene cursusmateriaal blijkende) vakinhoudelijke kwaliteiten van het personeel. Zoals onder facet 2.6 werd gesteld kan er nog gewerkt worden aan een overkoepelende onderwijskundige sturing, maar dit raakt verder niet aan de ook uit de gesprekken met de studenten en alumni af te leiden inherente didactische kwaliteiten van de verschillende docenten. Uit de opbouw van het programma en de genomen verbetermaatregelen uit het verleden blijkt bovendien een grote professionele betrokkenheid. Zowel studenten als alumni prijzen de gedrevenheid van de staf en schuiven het goede persoonlijke contact naar voren als een erg sterk punt. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De in het zelfevaluatierapport opgenomen tabel met het overzicht van de onderzoeksdomeinen en de onderzoeksoutput van de docenten toont volgens de commissie aan dat het programma van de opleiding ondersteund wordt door docenten met een zeer goede expertise en een uitgebreide academische ervaring. De competenties bestrijken daarbij ook het volledige gedoceerde domein. Ook de professionele ervaring is door verschillende kerndocenten in de opleiding goed aanwezig. Zo is er onder meer een sterke band met het veld via het Laboratorium voor arbeidshygiëne en toxicologie en de dienst Longziekten van het Universitair Ziekenhuis. Naast de verschillende internationale publicaties en deelnames van stafleden aan internationale congressen, kan ook de voortrekkersrol die de opleiding speelde bij de oprichting van het EASOM (European Association of Schools of Occupational Medicine) als een aantoonbare verwezenlijking op het gebied van internationalisering vermeld worden. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven zijn aan de opleiding een totaal van 6,68 vte ZAP-leden verbonden. Vijf stafleden hebben hun volledige aanstelling aan de Afdeling preventieve gezondheidszorg. De andere docenten zijn elders verbonden aan de Faculteit Geneeskunde en hebben een beperkte onderwijstaak binnen de opleiding. De middelentoekenning bleek volgens de gesprekken met het faculteitsbestuur voor de master na masteropleidingen in het verleden minder goed uitgewerkt en dus ook kwetsbaar te zijn. Door recente organisatorische veranderingen in de beleidstructuren en een duidelijk bevestigde hernieuwde waardering voor deze opleiding vanuit het Leuvense faculteitsbestuur wordt dit momenteel doorzichtiger gemaakt. In het totaal is een twintigtal lesgevers verbonden aan de opleiding. Met een (over de Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
139
Deel 2
laatste tien jaar berekend) gemiddelde van een dertiental nieuwe inschrijvingen per jaar meent de commissie dat de bestaffing zeker adequaat is. De commissie verwijst voor de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet maakte naar de preambule bij de oordelen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Zoals in de preambule bij de oordelen wordt aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de opleiding kan beschikken als voldoende. Naast dit algemene oordeel wenst de commissie ook de ‘Longtoxicologische Eenheid’ waarover zij een presentatie kreeg, en het ‘Laboratorium voor arbeidshygiëne en toxicologie’ dat zij bezocht, te vermelden. Beide faciliteiten worden specifiek ingezet voor het programma en zijn naar het oordeel van de commissie ook adequaat uitgerust voor het gebruik in de opleiding. Verder dient ook een aantekening gemaakt te worden van de wat vervelende geografische splitsing tussen kliniek (waar de faculteit huist) en het departement (waar de afdeling is gehuisvest), die evenwel niet meteen op te lossen valt. Studenten noch afgestudeerden bleken hier evenwel last van te hebben. Deze bijkomende opmerkingen hebben verder geen invloed op het globale oordeel. Facet 4.2. Studiebegeleiding De begeleiding van instromende studenten verloopt enerzijds langs de website met het programma en de doelstellingen en de informatiebrochures die ter beschikking worden gesteld en anderzijds via directe contacten met docenten die ook in het basiscurriculum (lijn ‘mens, milieu en maatschappij) doceren. Zoals gebruikelijk kunnen studenten bij de centrale dienst studieadvies ten rade voor vakonafhankelijke problemen. Tijdens examenmomenten kunnen studenten bij de ombuds terecht. Gezien de karakteristieke instroom wordt hier evenwel zelden gebruik van gemaakt.
140
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
Op opleidingsniveau is de studiebegeleiding in handen van het secretariaat van de Afdeling en de individuele docenten. Gezien de studentenpopulatie, die bestaat uit afgestudeerde masters in de geneeskunde die grotendeels beroepsactief zijn, is de behoefte aan leerprocesbegeleiding en psychosociale steun volgens de verschillende geledingen waarmee de commissie sprak eerder miniem. De commissie vernam verder dat het contact (mede door de kleinschaligheid van de groepen) tussen studenten, docenten en administratie klaarblijkelijk probleemloos verloopt. Studenten en afgestudeerden appreciëren de collegiale sfeer en de rechtstreekse contacten. De begeleiding van de masterproef is, zoals onder facet 2.8 aangetoond, goed te noemen. Aan een proactieve voortgangsbegeleiding in het kader van het finaliseren van de masterproef in de voorziene twee jaar dient wel blijvende aandacht te worden geschonken. De begeleiding van de stage bleek in het verleden wisselend te zijn. Onder facet 2.2 worden de voorgenomen verbetermaatregelen hieromtrent door de commissie aangemoedigd. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten Aan de K.U.Leuven wordt er momenteel op centraal niveau gewerkt aan de ontwikkeling en implementatie van een nieuw tweejaarlijks systeem gericht op kwaliteitsverbetering (programma-evaluaties), en een vierjaarlijks systeem gericht op kwaliteitsbewaking (hoofdzakelijk docentenevaluaties), dat een aanvulling dient te vormen op de bestaande achtjaarlijkse evaluaties in het kader van de externe visitaties. Concreet betekent dit dat de kwaliteitszorg voor de opleiding in handen is van de POC, die geleid wordt door de programmadirecteur en bestaat uit de docenten en (recentelijk) een afvaardiging van de studenten. Deze POC rapporteert aan de faculteit. Daarnaast zijn er de regelmatige stafvergaderingen en het informele overleg waarin gedetecteerde knelpunten aan bod kunnen komen. De opleiding werkt met jaarlijkse evaluaties door de studenten, en dit aan de hand Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
141
Deel 2
van vaste vragenlijsten. Hierin wordt gepeild naar de vertrouwdheid met de doelstellingen, het professionele en academische gehalte van het programma, de structuur en organisatie van de opleiding, de studielast, de inspraak, en wordt ook elk opleidingsonderdeel apart bevraagd op inhoud en onderwijs- en examenvormen. De commissie vernam ook dat er in het kader van de omvorming van de GGS naar de master na master bijkomende bevragingen werden georganiseerd met de alumni en het beroepenveld (zie ook facetten 1.2 en 2.2). Bij deze omvorming en bij het voorbereiden en opstellen van het zelfevaluatierapport werden de centrale onderwijskundige diensten betrokken. Door de kleine studentenaantallen is tevens een naar behoren werkende kleinere informele kwaliteitscirkel tussen docenten en studenten, waarbij permanent aan de opleiding gesleuteld wordt. Het zelfevaluatierapport is met de nodige kritische distantie opgesteld en voorzag de commissie van de nodige informatie. Uit de verschillende verslagen en samenvattingen van de verschillenden evaluaties kan de commissie concluderen dat er met de overgang van de GGS naar de master na master een duidelijke verzakelijking gepaard is gegaan inzake kwaliteitszorg en zij stimuleert de opleiding dan ook om op deze weg te blijven doorgaan. Gegeven de beperkte schaal van de opleiding is er volgens de commissie door deze (informele en formelere) initiatieven een voldoende basiskwaliteit gegarandeerd voor dit facet, maar kan er nog zeker werk worden gemaakt van een meer structureel opgezet, centraal ingebed en proactief werkend instrumentarium, dat evenwel op de maat gesneden blijft van een dergelijke master na masteropleiding. Zo vermeldde de commissie onder facet 2.5 de wenselijkheid van het systematisch in kaart brengen van de reële studielast. Ook aan de kwaliteitszorg bij het toetsgebeuren dient nog gesleuteld te worden (zie facet 2.7). Meer in het algemeen raadt de commissie de centrale diensten voor kwaliteitszorg aan om na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue en systematische kwaliteitscirkel. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering Uit het uitgebreide verslag rond de verschillende curriculumhervormingen sedert 2000 en uit de verslagen en uitkomsten van de verschillende enquêtes die alle werden opgenomen in de bijlagen bij het zelfevaluatierapport, blijkt dat de vaststellingen bij de evaluaties structureel aanleiding geven tot aantoonbare verbetermaatregelen. Knelpunten worden daarbij duidelijk geanalyseerd en geformuleerd, in haalbare doelen vertaald, en voorzien van een zo constructief mogelijke oplossing. In opeenvolgende vergelijkende tabellen met de vroegere en vernieuwde programma’s blijkt duidelijk hoe de via de evaluaties vastgestelde verbeterpunten op het curriculumniveau werden geremedieerd. De opleiding wordt volgens de commissie
142
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
door een voortvarende ploeg met een heldere visie geleid. Ook uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken blijkt de professionele inzet en de duidelijke zorg voor kwaliteit. Studenten en alumni ten slotte gaven aan dat zij menen dat de opleiding hun opmerkingen ernstig neemt en ook steeds het mogelijke doet om er aan tegemoet te komen. De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als goed. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Uit de opgesomde evaluatie-instrumenten onder facet 5.1 blijkt dat elke geleding voldoende betrokken wordt bij de interne kwaliteitszorg. De medewerkers overleggen in de POC en de stafvergaderingen. Studenten worden jaarlijks bevraagd en ook een jaarverantwoordelijke werd aangesteld die in eerste instantie als een extra kanaal fungeert tussen studenten en docenten. Deze functie werd recentelijk ook geformaliseerd waardoor de jaarverantwoordelijke in de POC zetelt. Studenten vermeldden ook het efficiënt werkende opendeurbeleid met lage drempels. De opleiding heeft informele banden met de alumni en het beroepenveld die tevens formeel werden bevraagd in het kader van de recentste curriculumherziening. De commissie raadt aan deze gremia in de toekomst ook systematisch bij de kwaliteitszorg te betrekken. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie is van mening dat de doelstellingen middels het programma op een goede wijze gerealiseerd worden. De uitstekende kwaliteit van de masterproeven (zie facet 2.8) is daar alvast één duidelijk teken van. Daarnaast blijkt uit de alumnienquête een grote tevredenheid over de opleiding, die ook bevestigd werd in het gesprek met deze groep. Studenten voelen zich goed voorbereid op het beroep. Enig terugkerend aandachtspunt, zowel bij studenten als alumni, betreft de ‘praktijkgerichtheid’ van de opleiding en de wisselende kwaliteit van de stage. Onder facetten 2.1 en 2.2 werd dit reeds uitvoerig besproken. Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
143
Deel 2
De aansluiting op het werkveld is (mede door het wettelijke kader en de grote vraag) verder prima te noemen. 85 % van de afgestudeerden is voltijds als bedrijfsarts werkzaam. De realisaties op het vlak van internationalisering zijn (los van de internationale contacten en publicaties van docenten en het betrekken van enkele buitenlandse gastdocenten) vanzelfsprekend minimaal: de opleiding is Nederlandstalig en bereidt specifiek voor op de Vlaamse markt. Buitenlandse studenten die de opleiding volgen doen dit, na homologatie van hun diploma arts, met het oog op een plaats in de binnenlandse markt. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als goed Facet 6.2. Onderwijsrendement Voor het studierendement worden geen expliciete streefcijfers geformuleerd, een zo hoog mogelijk rendement wordt nagestreefd. De slaagpercentages zijn in het eerste jaar ook erg hoog: op één uitzondering na slaagden in de afgelopen tien jaar telkens 100 % van de studenten, wat ook gezien dient te worden in het licht van de kleine studentenaantallen. In het tweede jaar liggen deze cijfers beduidend lager: tussen de 8 en de 63 % over de laatste tien jaren. Dit wordt, zoals uiteengezet onder facet 2.5, verklaard door de spreiding van de masterproef over de volledige 4 jaren. Een doorstroomanalyse leert wel dat nagenoeg iedereen binnen deze vier jaren het diploma haalt en de slaagcijfers van het tweede jaar stijgen geleidelijk aan sedert de twee laatste jaren. De commissie is, gegeven de geschetste context, dan ook niet ontevreden over het rendement, al herhaalt zij haar aanmoediging inzake het blijven streven naar de af handeling van de masterproef binnen de twee jaar. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
144
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Programma: - De mogelijkheid om praktische vaardigheden en communicatievaardigheden uitgebreider in het programma op te nemen zou moeten onderzocht worden. - Aan het vergroten van de aandacht voor recente ontwikkelingen inzake nieuwe risico’s kan verder gesleuteld worden. - Het voornemen van de opleiding om een instrumentarium te ontwikkelen ter ondersteuning van de stage en om daarnaast ook regelmatige bijeenkomsten te organiseren met de stagediensten rond de inhoudelijke invulling, de begeleiding en de evaluatie van de stage wordt ondersteund. - De mogelijkheden die de stage biedt om aan de vraag naar een groter aanbod aan specifieke handelingsvaardigheden tegemoet te komen (bijvoorbeeld door het invoeren van op competenties geënte portfolio’s, gekoppeld aan meer gevarieerde stageactiviteiten), zou nagegaan moeten worden. Daarbij moet vermeden worden dat de stage in de werksfeer wordt uitgevoerd. - Het ontwikkelen van flexibele leerlijnen is een uitdaging voor de toekomst. - Om verder te onderzoeken in hoeverre de studenten in deze keuze voor het spreiden van de masterproef al dan niet sterk gestuurd worden door een té hoge studielast zou gedurende een uitgebreidere periode de studielast systematisch in kaart moeten worden gebracht. - Meer werk dient gemaakt te worden van een overkoepelende didactische sturing in het kader van de verdere afstemming tussen vorm en inhoud. - Het ontwikkelen van bijvoorbeeld stramienantwoorden of toetsmatrixen (eventueel in een samenwerking tussen de opleiding en de centrale onderwijskundige diensten) zou de kwaliteitscontrole van het toetsgebeuren sterker kunnen maken. - De opleiding wordt aangemoedigd om (via een zo proactief mogelijke voortgangsbegeleiding) er blijvend op toe te zien dat de masterproef binnen een termijn van twee jaar wordt gefinaliseerd. Voorzieningen: - De begeleiding van de stage dient verbeterd te worden. (zie ook het derde verbeterpunt onder programma)
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
145
Deel 2
Kwaliteitszorg: - Werk dient te worden gemaakt van een meer structureel opgezet, centraal ingebed en proactief werkend kwaliteitszorginstrumentarium, dat evenwel op de maat gesneden blijft van een master na masteropleiding. - De centrale diensten voor kwaliteitszorg dienen in het algemeen na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van master na masteropleidingen zou kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue en systematische kwaliteitscirkel. - Alumni en vertegenwoordigers van het beroepenveld zouden ook in de toekomst structureel bij de kwaliteitszorg betrokken dienen te worden.
146
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (K.U.Leuven)
VI
De opleiding master na master Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise Interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (Penvoerende Instelling), de Universiteit Gent en de Universiteit Antwerpen
Inleiding De opleiding master na master Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise wordt interuniversitair georganiseerd in een samenwerkingsverband tussen de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven), de Universiteit Gent (UGent) en de Universiteit Antwerpen (UA). De drie universiteiten vertrouwden via een formeel convenant de permanente opvolging toe aan een interuniversitaire stuurgroep die de dagelijkse inhoudelijke begeleiding en de organisatie van de opleiding op zich neemt. Daarnaast werd ook een opleidingscommissie ingesteld met een vertegenwoordiging van de studenten, de afgestudeerden en de stuurgroep. Deze is verantwoordelijk voor de evaluatie en de inhoudelijke en praktische opvolging ervan in de opleiding. In 1970 werd aan de K.U.Leuven de eerste postacademische opleiding in de verzekeringsgeneeskunde opgericht onder de titel “Certificaat in de Verzekeringsgeneeskunde”. Gevolg gevend aan de oproep vanuit de overheid tot interuniversitaire samenwerking, werd geopteerd voor samenwerking met de universiteiten van Gent (1973) en Antwerpen (1976). Zo ontstond in de loop van de jaren zeventig een interuniversitair programma van één jaar waarvan de colleges verdeeld waren over de drie universiteiten. Iedere universiteit legde zich toe op een eigen specialisatiedomein. Deze expertiseverdeling is in de huidige opleiding nog steeds van kracht: menselijke schadeleer en sociale verzekeringsgeneeskunde worden in hoofdzaak gedoceerd aan de Katholieke Universiteit Leuven; het kennisdomein van het verzekeringsrecht en de private verzekeringsgeneeskunde wordt vooral in Antwerpen opgevolgd, en aan de Universiteit Gent komen in het bijzonder de beroepspathologie en de revalidatie aan bod. Begin de jaren negentig werd een volgende grondige hervorming doorgevoerd. Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
147
Deel 2
De opleiding werd tweejarig en er werden twee keuzerichtingen ingevoerd: ‘Private verzekering’ en ‘Sociale verzekering’. De eindverhandeling werd een verplicht onderdeel van het tweede jaar. Verder werden stageperiodes ingevoerd voor een totaal van 8 weken. Aan het eind van de tweejarige opleiding behaalde men het diploma ‘Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies in de Verzekeringsgeneeskunde’ (GGS). Dit programma startte in het academiejaar 1992–1993. In het kader van het Bologna-decreet ten slotte vormde de opleiding zich om tot een master na masteropleiding. De interuniversitaire stuurgroep maakte van de gelegenheid gebruik om de opleiding naar inhoud en vorm te vernieuwen. De belangrijkste vernieuwing is het wegvallen van het onderscheid tussen private verzekering en sociale verzekering en dus het uitbouwen van een globalere vorming tot ‘medisch expert’. Daarnaast werd de lijn wetenschappelijke vorming qua gewicht versterkt, en werd de opleiding gereorganiseerd volgens zes inhoudelijke modules. Deze operatie resulteerde in de huidige, en van naam gewijzigde master na masteropleiding ‘Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise’, die voor het eerst werd georganiseerd in het academiejaar 2005–2006. Sedert november 2006 is ook de juridische erkenning van het specialisme rond. Verzekeringsgeneeskunde is nu een erkend medisch specialisme in België. Volgens het zelfevaluatierapport is aan de opleiding een totaal van 9,22 fte ZAPleden verbonden. In de praktijk komt dit neer op één docent die een voltijdse aanstelling heeft binnen de opleiding, en een twaalftal docenten die van 7 tot 70 % aan de opleiding zijn verbonden. De opleiding heeft gemiddeld (over de laatste tien jaar berekend) een dertiental nieuwe inschrijvingen per jaar.
148
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene Beschrijving De opleiding biedt aan artsen een wetenschappelijke vorming in het gespecialiseerde domein van de evaluatie van menselijke schade en op het vlak van de medische beoordeling van de wettelijke, reglementaire of contractuele medische criteria van uitkeringen, verzekeringstussenkomsten en andere voordelen in het kader van de sociale en de private verzekering tegen gezondheidsrisico’s. Deze algemene doelstelling wordt in het zelfevaluatierapport vertaald in vier einddoelen: a) Het op een gevorderd niveau beheersen van de algemene competenties in de verzekeringsgeneeskunde: het wetenschappelijk denken en handelen, het omgaan met complexe problemen, het kunnen reflecteren, het vermogen tot communiceren met medische vakgenoten en leken; b) het (op een gevorderd niveau) beheersen van algemene praktijkgerichte competenties in de verzekeringsgeneeskunde: het kunnen samenwerken in een multidisciplinaire omgeving, het kunnen gebruiken van methoden en technieken in medisch onderzoek, het vermogen tot originaliteit en creativiteit; c) het verwerven van een gevorderd begrip van en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis van de verzekeringsgeneeskunde; d) het beheersen van de competenties nodig voor het uitoefenen van de medische evaluatiepraktijk binnen de verzekeringsgeneeskunde op een wetenschappelijk gefundeerde basis. De opleiding profileert zich verder als een interdisciplinaire wetenschappelijke opleiding ter voorbereiding van onder meer de volgende beroepen en functies: adviserend geneesheer van het ziekenfonds, geneesheer-inspecteur van het RIZIV, raadsgeneesheer van overheidsinstellingen en uitvoeringsinstellingen van de sociale zekerheid; raadsgeneesheer van private verzekeringsmaatschappijen, geneesheer-deskundige voor de rechtbank en bijstandsgeneesheer van patiënten in verzekeringsgeneeskundige materies. Vermits de verzekeringsgeneeskunde in belangrijke mate verankerd ligt in Belgische wetgeving en rechtspraak binnen het sociaal en burgerlijk recht is een deel van de opleiding – vooral de juridisch en medico-legaal georiënteerde opleidingsonderdelen – sterk gericht op de specifieke Belgische situatie. Afgezet tegenover vergelijkbare buitenlandse opleidingen is de Vlaamse interuniversitaire opleiding de enige die expliciet de sociale en de private verzekeringsgeneeskunde in één opleiding combineert. De overige verschillen zijn vooral van organisatorische aard. De doelstellingen van de opleiding worden in het zelfevaluatierapport verder geconcretiseerd in domeinspecifieke kennis, vaardigheden en attitudes. In een Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
149
Deel 2
informatiebrochure die de interuniversitaire stuurgroep heeft samengesteld en die aan alle kandidaat-studenten toegezonden wordt en ook elektronisch raadpleegbaar is, wordt uitgebreid ingegaan op de doelstellingen en de eindtermen van de opleiding en de afzonderlijke opleidingsonderdelen. Bij de aanvang van elk academiejaar wordt hier rond ook een infosessie georganiseerd.
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie is tevreden over het niveau en de oriëntatie van de door de opleiding geformuleerde doelstellingen, die ruimschoots tegemoet komen aan wat de commissie daaromtrent in haar referentiekader vooropstelde. De doelstellingen worden in het zelfevaluatierapport helder en overzichtelijk gepresenteerd, zijn onderling goed uitgebalanceerd, en geven blijk van een weldoordachte visie op het vak. Zo is er bijvoorbeeld een goede gerichtheid op het bijbrengen van begrip en inzicht in de medico-sociale en medico-legale gevolgen van ziekte en gebrek (nodig voor het evalueren van menselijke schade), waarvoor er in de medische basisopleiding onvoldoende ruimte is. Daarenboven wordt ingespeeld op recente ontwikkelingen door de sociale en de private verzekeringsgeneeskunde in de opleiding te combineren. Ook op het beheersen van wetenschappelijke competenties nodig voor het doen van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek ligt er in de doelstellingen een duidelijke nadruk. In de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken werd er op gewezen dat deze nadruk in de vernieuwde master na masteropleiding nog versterkt is. De opleiding wenst niet enkel goede technici op te leiden, maar (o.a. via de masterproef en de daarmee samenhangende vereisten) ook academici te vormen die kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van het domein. De student wordt daartoe een denkkader geboden van waaruit hij kan mee reflecteren over de (toekomst van de) discipline. Deze expliciete keuze wordt ook door de studenten geapprecieerd. De opleiding doet de nodige inspanningen om haar visie, doelen en eisen bekend te maken bij de betrokkenen. In de interuniversitaire stuurgroep werd daartoe een informatiebrochure opgesteld en de opleiding organiseert ook jaarlijks een informatiedag. De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als goed. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen Mede door de duidelijk omschreven beroepsprofielen, het overleg met het beroepenveld in het kader van de laatste programmawijzigingen, de doelstellingen die recht doen aan beide takken van de verzekeringsgeneeskunde, en de docenten die een grote voeling hebben met de professie, wordt de aansluiting van de opleiding op het Belgische beroepenveld in goede mate verzekerd. De opleiding is de enige
150
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
in haar soort in Vlaanderen, dus ook de recente erkenning van de verzekeringsgeneeskunde als een wettelijk beschermd specialisme zal deze goede aansluiting ongetwijfeld verder garanderen. De commissie meent dat de opleiding qua domeinspecifieke doelen en eisen aldus prima genesteld zit in het veld. Er is volgens de commissie verder een aantoonbare meerwaarde gecreëerd door de interuniversitaire samenwerking. Middels het samenleggen van de respectieve wetenschappelijke expertises brengt de opleiding een fraaie interdisciplinaire integratie van de verschillende voor de verzekeringsgeneeskunde relevante kennisdomeinen tot stand. Dit wordt ook in de doelstellingen gereflecteerd. Een degelijke en brede wetenschappelijke onderbouw voor de opleiding is aldus verzekerd. In het zelfevaluatierapport wordt de opleiding afgezet tegenover vergelijkbare buitenlandse opleidingen. De verzekeringsgeneeskunde is, door haar vervlechting met locale wettelijke en juridische kaders, bij uitstek nationaal gebonden (wat bijvoorbeeld blijkt uit het ontbreken van een internationaal vaktijdschrift), wat een gedetailleerde vakinhoudelijke vergelijking bemoeilijkt. Voor wat de globale thema’s, het niveau en de doelstellingen betreft echter kan de opleiding de vergelijking met buitenlandse tegenhangers zeker goed doorstaan. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als goed.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de master na masteropleiding bestaat uit 120 studiepunten en is opgebouwd rond zes thematische modules: 1. ‘Evaluatie menselijke schade’ (30 studiepunten), waarin het referentiekader van waaruit de evaluatie van menselijke schade gebeurt en de daarmee samenhangende deontologische aspecten worden behandeld; 2. ‘Verzekeringsgeneeskunde binnen de sociale verzekeringsstelsels’ (14 studiepunten); 3. ‘Verzekeringsgeneeskunde binnen de private verzekeringsstelsels’ (14 studiepunten); 4. ‘Professioneel en extra-professioneel functioneren en revalideren’ (22 studiepunten), waarin alle revalidatie- en reclasseringsmethoden die de arts te beschikking heeft en de relatie arbeid en gezondheid worden belicht; Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
151
Deel 2
5. Kwantitatieve methoden (10 studiepunten); 6. ‘Masterproef’, met inbegrip van de praktijkstage (30 studiepunten). De 120 studiepunten worden in het normtraject verdeeld over twee jaar: In het eerste en tweede semester van het eerste jaar ligt de nadruk op het blok ‘Evaluatie van de menselijke schade’. De menselijke schadeleer omvat de theoretische uitgangspunten en het begrippenkader voor de medische evaluatie van gezondheidsschade en het grootste deel van dit blok wordt in de eerste maanden van het eerste jaar gedoceerd. Deze module bevat ook seminaria waarin de theorie naar de praktijk wordt teruggekoppeld. Ook de module ‘Sociale verzekering’ met opleidingsonderdelen rond arbeidsongeschiktheid, de medische en juridische organisatie van sociale verzekering en interdisciplinaire gevallenbespreking, komt grotendeels aan bod in het eerste jaar, waarin tevens een eerste aanzet tot de module ‘Private verzekering’ (eerste semester) en de module ‘Professioneel en extra-professioneel functioneren en revalideren’ (tweede semester) wordt gegeven. De student begint reeds in het eerste jaar met de voorbereiding van zijn masterproef, door een stage in een erkende dienst van sociale of private verzekering. Het is de bedoeling dat hij op die wijze kennis maakt met het werkveld van de verzekeringsgeneeskunde en de medische expertise en met de verschillende onderzoeksdomeinen. Hij krijgt daartoe in het eerste jaar het volledige blok ‘Kwantitatieve methoden’ (bestaande uit epidemiologie & statistiek en medisch databeheer) aangeboden. In het tweede jaar ligt de nadruk vooral op de modules ‘Private verzekering’ (eerste semester met o.m. medische expertise, aansprakelijkheidsrecht en interdisciplinaire gevallenbespreking) en ‘Professioneel en extra-professioneel functioneren en revalideren’ (psychologie van arbeid & gezondheid en beroepenkunde in het eerste semester, revalidatieleer en -technieken in het tweede semester). De module ‘Evaluatie van de menselijke schade’ wordt afgesloten met deontologie en ethiek en aanvullende seminaria. Uit de module ‘sociale verzekeringsgeneeskunde’ ten slotte worden nog de organisatorische en economische aspecten van de gezondheidszorg behandeld. In het tweede semester van het tweede jaar wordt ruim plaats gemaakt voor de afwerking van de masterproef, die ook in het eerste semester reeds in het curriculum wordt opgenomen. Alle opleidingsonderdelen zijn verplicht. Afwijkende trajecten kunnen door de student aangevraagd worden en worden besproken binnen de stuurgroep.
152
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma Uit een studie van de doelstellingen en hun relatie met (de opbouw en de inhoud van) het programma, kan de commissie besluiten dat het curriculum een adequate concretisering is van de beoogde doelen. Zo komen de meerwaarde van de interuniversitaire samenwerking en de vooropgestelde (en door de studenten en alumni erg gewaardeerde) interdisciplinariteit in het programma duidelijk naar voren, en is ook de voor ogen gestelde combinatie van de sociale en private verzekeringsgeneeskunde naar behoren uitgewerkt. De thematische lijnen zijn met zicht op de doelstellingen uitgezet en weerspiegelen zich in de inhoudelijke opbouw van het programma. De studenten gaven tijdens de gesprekken zelf aan te menen dat het programma hen goed in staat stelt de eindkwalificaties te bereiken. De commissie is dezelfde mening toegedaan. Uit de beschrijvingen in het zelfevaluatierapport en de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken kon de commissie ook afleiden dat er aan het programma permanent wordt gesleuteld naar aanleiding van evoluties op het terrein, wat zij als een goede garantie voor de toekomst ziet. Zij meent dit verder als een teken te mogen beschouwen van het feit dat de samenwerking tussen de verantwoordelijken bij curriculumontwikkeling en -innovatie bijzonder goed verloopt, wat ook bevestigd werd in de gesprekken. De vertaling van eindtermen naar specifieke leerdoelen per opleidingsonderdeel had misschien grondiger kunnen plaatsvinden: deze stap werd te weinig expliciet gezet. Dit doet volgens de commissie op zich niets af aan de kwaliteit van het programma, maar maakt een vlotte toetsbaarheid ervan moeilijker. Ook de stage, die in het verleden wisselend van kwaliteit was, maar waaraan er nu gesleuteld wordt (zie hiervoor facet 2.2) en de eerder lastige studeerbaarheid van de masterproef (zie hiervoor facetten 2.5 en 2.8) staan een meer optimale relatie tussen doelstellingen en programma nog in de weg. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De aandacht in het programma voor de ontwikkeling van de in de basisopleiding tot geneesheer ontbrekende kennis is naar verwachting, en doet ook recht aan de wetenschappelijke verworvenheden van het vakgebied – zoals bijvoorbeeld de leer van de menselijke schade. De commissie is tevreden over de nadruk die er in het programma wordt gelegd op de mogelijkheden tot re-integratie van personen. Twee bestaande lacunes uit het vroegere programma werden adequaat ingevuld door de opleidingsonderdelen ‘Menselijke schade door psychische aandoeningen’ en ‘Deontologie en ethiek van de verzekeringsgeneeskunde’. Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
153
Deel 2
Er is volgens de commissie in het curriculum tevens een aantoonbare link naar het onderzoek dat aan de participerende instellingen gebeurt. Zo wordt in de verschillende seminaria aandacht besteed aan recente ontwikkelingen in het wetenschapsgebied. Uit de gesprekken met de docenten en de studenten bleek verder dat de student ook via zelfstandige literatuurstudies in contact wordt gebracht met onderzoeksresultaten. Het verder bijbrengen van onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden wordt voornamelijk geconcretiseerd in de (in het master na masterprogramma qua gewicht uitgebreide) opleidingsonderdelen uit de module ‘kwantitatieve methoden’ en door de masterproef. Gegeven de kwaliteit van deze masterproef (zie facet 2.8) is de commissie tevreden over de versterkte academische gerichtheid in het programma. De vervlechting van het programma met de actuele beroepspraktijk is zonder meer goed te noemen. Verschillende lesgevers hebben een actieve functie in de verzekeringsgeneeskunde en de opleiding voldoet aan de concrete behoeftes van beide bestaande takken in de discipline. Door de alumni werd melding gemaakt van een te beperkt aandeel van de private verzekering. Dit is middels het uitbreiden van het vakkenpakket private verzekering inmiddels ondervangen. Door de studenten werd wel nog aangegeven dat de training in privaatverzekeringstechnieken zoals schattingsmethodiek sterker zou kunnen. De commissie raadt de opleiding aan de haalbaarheid hiervan te onderzoeken. Over de invulling en begeleiding van de stage bestond bij de commissie aanvankelijk een grotere zorg. Uit gesprekken met de alumni en de docenten bleek de invulling en begeleiding van de 8 weken tellende stage wisselend te zijn. Klare doelstellingen ontbraken en de mogelijkheid bestond een deel van de stage in te vullen met de eigen beroepsactiviteiten, zonder dat daar een helder begeleidingsen objectief beoordelingsproces mee gepaard ging. De commissie vernam tijdens de gesprekken evenwel dat de stage inmiddels hervormd wordt. Eindtermen worden opgesteld en er is inmiddels ook een portfoliosysteem uitgewerkt dat voor een betere kwaliteit van de evaluatie zal zorgen. Op geregelde tijdstippen brengt de student verplicht verslag uit van zijn activiteiten aan een vaste groep van docenten en wordt het portfolio geëvalueerd. De commissie is opgezet met, en heeft – gezien de actieve zorg voor kwaliteit binnen de opleiding (zie facet 5.2) – ook vertrouwen in deze acties. Zij moedigt de opleiding verder aan de verwachte kwaliteitsverbetering op regelmatige tijdstippen na te gaan waarbij ook vermeden moet worden dat de stage in de werksfeer wordt uitgevoerd. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van programma als voldoende.
154
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie is erg tevreden over de samenhang van het programma. Deze is, door het definiëren van thematische modules, duidelijk beredeneerd en toont ook een logische volgordelijkheid tussen de verschillende opleidingsonderdelen. Ook onderling sluiten de afzonderlijke modules goed op elkaar aan en vertonen zij een duidelijke samenhang. De terugkerende seminaria fungeren daarbij als een scharnierpunt doorheen de hele opleiding. De modulaire opbouw is, blijkens de gesprekken, ook helder voor de studenten. Het bestaan van overbodige overlappingen werd door hen niet gemeld. De commissie vernam tot haar tevredenheid ook dat er via een jaarlijkse algemene docentenvergadering, waarin de inhoud van de verschillende opleidingsonderdelen wordt toelicht, actief toegezien wordt op de inhoudelijke samenhang, die verder door de stuurgroep opgevolgd en bewaakt wordt. De goede samenwerking tussen de participerende instellingen werpt ook hier haar vruchten af. Een uitdaging voor de toekomst is wellicht nog te vinden in het ontwikkelen van flexibele leerlijnen, waarvoor er door de modulaire opbouw van het programma reeds een goede basis bestaat (zie hiervoor ook facet 2.9). De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als goed. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 120 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De master na master Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise heeft eveneens te kampen met de in de preambule bij de oordelen beschreven globale problematiek rond de studeerbaarheid. Het omzetten van de aan de verschillende opleidingsonderdelen toegekende studiepunten naar een studielast in uren leidt tot de vaststelling van een significant tekort. De opleiding weegt objectief gerekend ‘te licht’. Subjectief gezien (i.e. rekening houdende met de specifieke situatie van de master na masterstudent die werk, studie en gezin combineert) weegt het programma erg zwaar. Gegeven de getuigenissen van zowel de studenten als de alumni over de uiteindelijke haalbaarheid van het programma mits goede organisatie, en de duidelijke aandacht die deze opleiding aan dit generieke knelpunt besteedt, is de commissie niet ontevreden over dit facet. Kwalitatieve studietijdmetingen worden uitgevoerd om de studielast op te volgen, en een resem verbetermaatregelen werd naar aanleiding hiervan reeds genomen. Lessen en examens worden zoveel mogelijk buiten de kantooruren georganiseerd, stages kunnen ook tijdens de vakantiemaanden afgewerkt worden en in het laatste semester van het tweede jaar is ruim de tijd gemaakt voor het afwerken van de masterproef. De combinatie van beroepsactiviteit Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
155
Deel 2
en studie wordt tevens positief benut via opdrachtgestuurd onderwijs en het integreren van casussen uit de professionele praktijk van de student in de lessen, in de masterproef en tijdens evaluatiemomenten. Uit de cijfers rond het onderwijsrendement blijkt dat eigenlijk vooral het afwerken van de masterproef binnen de voorziene tijd van twee jaar problematisch is. 44,3 % van de studenten maakt gebruik van een ‘bisinschrijving’. Met de recente erkenning van de verzekeringsgeneeskunde riskeert de opleiding dus in hetzelfde model terecht te komen als de Leuvense opleiding Arbeidsgeneeskunde, waar de meeste studenten via bisinschrijvingen hun masterproef spreiden over de aanvullende periode waarin zij een verplichte stage dienen af te leggen. De opleidingsverantwoordelijken (waarvan sommigen overigens ook doceren in de Leuvense opleiding Arbeidsgeneeskunde) zijn zich evenwel van deze mogelijkheid bewust en geven ook aan dat dit een belangrijk actiepunt voor de toekomst vormt. De opleiding heeft bij de laatste omvorming van het programma in dit kader onder meer reeds geïnvesteerd in een informatieles gewijd aan de opzet en uitwerking van de masterproef, het versterken van het bijbrengen van specifiek op verzekeringsgeneeskundig onderzoek gerichte methodologie, en het invoeren van een verplicht op te stellen protocol dat ook afzonderlijk geëvalueerd wordt. Net zoals bij de Leuvense opleiding Arbeidsgeneeskunde meent de commissie te kunnen concluderen dat de opleiding het nodige doet om de spreiding van de masterproef zoveel als mogelijk tegen te gaan, maar dat studenten ook niet verhinderd kunnen worden hierin een vrije keuze te maken. De opleiding dient wel, onder meer via het verder systematisch opvolgen van de studielast en het proactief stimuleren van het voortgangstraject van de masterproef door een strak begeleidingskader, blijvend op deze problematiek toe te zien. De commissie is, de geschetste context en aanbevelingen in acht genomen, niet ontevreden over de studeerbaarheid van het programma en de geleverde inspanningen van de opleiding en beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud Zoals blijkt uit de gegevens uit het zelfevaluatierapport en de gesprekken met de docenten – gegevens die ook teruggekoppeld werden in de gesprekken met de studenten en de alumni – is er volgens de commissie een voldoende variatie aan gebruikte onderwijsvormen, die ook zoveel als mogelijk aangepast zijn aan de karakteristieken van het studentenpubliek en het niveau en de doelstellingen van de opleiding. Traditionele cursussen met louter theoretische kennis worden geweerd en maken plaats voor meer interactieve leervormen. Hoorcolleges zijn, mede door de kleine studentenaantallen, de facto interactief en bestaan veelal uit discussies. De lessen uit de module ‘Evaluatie van de menselijke schade’ staan ook open
156
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
voor belangstellende juristen, waardoor interdisciplinaire discussies hier centraal komen te staan. Studenten spraken hier expliciet hun waardering over uit. In de interdisciplinaire gevallenbesprekingen wordt casusgestuurd gewerkt en in de flexibele seminaria komen actuele topics aan bod die worden gepresenteerd door gastdocenten. Daarnaast zijn er ook werkbezoeken en enkele thuisleeropdrachten in het kader van literatuuronderzoek. De gebuikte onderwijsmiddelen zoals cursussen, powerpoints, handboeken en aanbevolen literatuur die de commissie onder ogen kreeg, zijn zonder uitzondering van een goede kwaliteit. Het begin dat gemaakt wordt van het gebruiken van een portfolio bij de stage is tevens een positief punt. De commissie was erg gecharmeerd door het innovatieve afstandsonderwijs in de Epidemiologie en Statistiek: via een elektronisch zelfstudiepakket met een online evaluatiesysteem en forumdiscussies wordt een kwaliteitsvol onderwijs in de epidemiologie en de statistiek geboden met een minimum aan verplaatsingen door de studenten. Dit zou in de toekomst verder uitgebreid kunnen worden om de door sommige studenten gemelde druk van de ‘opkomstplicht’ bij de colleges te verminderen. De opleidingsverantwoordelijken merkten tijdens de gesprekken op dat er wordt geëxperimenteerd met de begeleide zelfstudie als een sturend onderwijsconcept. De commissie had wel de indruk dat dit eerder intuïtief en vooral docentaf hankelijk gebeurt. Zonder af breuk te willen doen aan de kwaliteit van de gebruikte werkvormen zou de commissie de opleiding willen stimuleren om deze intentie concreter uit te werken. Een sterkere didactische sturing met aandacht voor innovatieve leervormen (zonder daarbij voorbij te gaan aan de bestaande cultuurverschillen tussen de participerende instellingen) zou in het kader van de hoge studielast beslist een goede zaak zijn. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie is van mening dat er een goede variatie aan toetsvormen bestaat die ook aangepast zijn aan de doelstellingen en de karakteristieken van de studentenpopulatie. Uit de informatie in het zelfevaluatierapport en de aanvullende gesprekken met docenten en alumni blijkt dat er vaak gebruik wordt gemaakt van het voorstellen, analyseren en bediscussiëren van casussen uit de eigen praktijk. Meer theoretisch gerichte opleidingsonderdelen worden geëvalueerd via klassiekere mondelinge ondervragingen of via open boekexamens. Verder zijn er literatuuropdrachten of essay-examens op basis van take-home opdrachten. De commissie kon een keur aan examenopgaven inzien die volgens haar van een behoorlijk niveau zijn en ook duidelijk gericht zijn op het toetsen van inzicht en het toepassen van de gedoceerde theorie. Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
157
Deel 2
Examens worden aan het einde van elk masterjaar georganiseerd en de studenten hebben inspraak in het opstellen van het rooster. Voor de formele en procedurele aspecten van het examenverloop werd een duidelijk interuniversitair examenreglement opgesteld dat volgens de commissie voldoet aan wat daarvan verwacht kan worden. Docenten kunnen volgens de studenten en alumni ook steeds persoonlijk aangesproken worden en zijn voldoende flexibel. Het contact verloop volgens alle betrokken partijen vlot en elkeen is van mening dat eventuele problemen en afwijkingen van de gebruikelijke gang van zaken snel gedetecteerd en geremedieerd kunnen worden. Examenvormen worden meegedeeld bij de aanvang van de lessen en zijn tevens opgenomen in de syllabi van de verschillende opleidingsonderdelen die in de brochure en op de websites van de instellingen gepubliceerd worden. Een punt van aandacht betreft nog het zorgen voor een doorzichtiger toetsbeleid inzake evaluatie. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat deliberatiecriteria op voorhand door de stuurgroep worden vastgelegd en aan de studenten worden meegedeeld en dat er in de opleidingscommissie aandacht wordt besteed aan de kwaliteitsbewaking van de toetsing. In de gesprekken met de docenten en de opleidingsverantwoordelijken werd dit niet tegengesproken, maar bleek wel dat de evaluatie in de praktijk nog sterk docentgestuurd verloopt. Een deel van de criteria bevindt zich, zoals door de docenten werd aangegeven, vaak in het hoofd van de docent, waarbij ook de aanwezigheid in de lessen en de actieve inbreng bij de interactieve hoorcolleges mee in rekening worden gebracht. Nazicht van de cijfers toonde verder dat slechts een relatief smal segment van de mogelijke punten wordt gebruikt. De commissie wenst te benadrukken dat zij geen signalen heeft opgevangen van onregelmatigheden en dat zij ook geen reden heeft om te vermoeden dat die zich zouden voordoen, maar beveelt de opleiding wel aan om werk te maken van een meer eenduidig kwaliteitssysteem ten aanzien van de evaluatie. Door het, in samenspraak met de toetsdeskundigen, ontwikkelen van standaarden, toetsmatrixen en uitgeschreven beoordelingscriteria bijvoorbeeld zou een meer kritische kwaliteitscontrole op het examengebeuren mogelijk worden. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als voldoende. Facet 2.8. Masterproef De masterproef wordt aangerekend voor 30 studiepunten op het totaal van 120 studiepunten en voldoet daarmee formeel aan de decretale eis een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. Volgens de in het zelfevaluatierapport opgenomen beschrijving van de doelstellingen en het concept van de masterproef moet de student aantonen “dat hij in staat is op een wetenschappelijk verantwoorde manier een probleem uit zijn werkveld te omschrijven, kritisch te analyseren en op te lossen. Hij moet via
158
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
de masterproef aantonen dat hij beschikt over alle kennis en vaardigheden uit de verzekeringsgeneeskunde om een zelfstandige bijdrage te leveren tot het verzekeringsgeneeskundig wetenschappelijk onderzoek”. “De student begint reeds in het eerste semester met zijn masterproef, o.m. via de stage in een erkende dienst van sociale of private verzekering. Het is de bedoeling dat hij tijdens het eerste jaar kennis maakt met het werkveld van de verzekeringsgeneeskunde en de medische expertise en met de verschillende onderzoeksdomeinen. In de loop van het eerste jaar werkt de student een onderzoeksvoorstel uit voor de masterproef. Hij definieert hierbij de doelstelling van zijn onderzoek op basis van een literatuurstudie en stelt een stappenplan op voor de uitwerking van zijn onderzoek. In het tweede masterjaar moet hij onderzoeksgegevens verzamelen tijdens de stage en moet hij ze zelfstandig en wetenschappelijk verantwoord verwerken, analyseren en er kritische besluiten uit trekken en mogelijke toepassingen op het werkveld realiseren. Hierdoor moet de student bewijzen dat hij de menselijke schadeleer in al haar facetten beheerst. De masterproef wordt publiek verdedigd voor een jury die bestaat uit docenten van de interuniversitaire opleiding. De kandidaat krijgt 20 minuten om zijn bevindingen voor te stellen. Daarna volgt de discussie. Aansluitend delibereert dezelfde jury en de uiteindelijke beslissing wordt openbaar afgekondigd”. De commissie is erg tevreden over zowel het concept, de doelstellingen als de uiteindelijke resultaten van de masterproef. De lat ligt hoog en te oordelen aan de door de commissie bestudeerde masterproeven wordt het gewenste niveau ook duidelijk gehaald. De werkstukken geven blijk van het zelfstandig probleemoplossend en analytisch vermogen van de auteurs en reflecteren tevens hun kritisch-wetenschappelijke instelling. De commissie waardeert ook de goede praktijkkoppeling waarbij de werk- of stagesituatie van de student vaak als bron wordt gebruikt en de resultaten aldus ook naar het werkveld teruggekoppeld kunnen worden. De toegekende quoteringen liepen gelijk met deze van de commissie. Ook de begeleiding is goed uitgewerkt. Er wordt vroeg genoeg aangevangen met de voorbereidingen van de masterproef en via verschillende opdrachten wordt de student gestimuleerd tot een gefaseerde werkverdeling. De wetenschappelijke begeleiding is in handen van de individuele promotor en wordt verder verzekerd in de aangesterkte module ‘Kwantitatieve methoden’. Studenten en alumni gaven tijdens de gesprekken ook aan dat zij goed en correct begeleid worden. De commissie kreeg wel de indruk dat de praktische begeleiding nu vooral op de schouders van één persoon rust die dit overigens zeer goed en met de nodige bevlogenheid opvolgt. Gegeven de beperkte studentenaantallen is dit geen kwaliteitsbedreigend knelpunt, maar allicht kan de werklast in de toekomst wel wat beter verspreid worden. In het licht van de gemelde spreiding van de masterproef over een extra ‘thesisVerzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
159
Deel 2
jaar’, heeft de stuurgroep reeds verschillende maatregelen getroffen (zie hiervoor facet 2.5). De commissie verwijst in dezen dan ook terug naar de aanbevelingen die zij onder dat facet deed. De commissie beoordeelt de masterproef als goed. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De enige toelatingsvoorwaarde die door de opleiding wordt gesteld is dat kandidaten in het bezit dienen te zijn van het basisdiploma arts / master in de geneeskunde. Het programma sluit volgens de commissie voldoende aan bij deze kwalificatie. Lacunes in de vooropleiding worden goed opgevangen en studenten noch alumni meldden het bestaan van struikelblokken. Ook de vorm van het programma is aan werkstudenten aangepast middels geconcentreerde contacturen en een duidelijke modulaire opbouw die een eventuele spreiding makkelijk toelaat. Een structurele operationalisering van flexibele leertrajecten op basis van dit modulaire programma is nog niet als dusdanig uitgewerkt. Dit blijft – in het licht van het verder optimaliseren en kalibreren van de studielast – een mogelijke uitdaging voor de toekomst. De commissie merkt op dat dit niet noodzakelijk ten koste dient te gaan van de groepsdynamiek – iets waarvoor de studenten hun vrees uitdrukten bij het peilen naar hun reacties op de mogelijkheden van een verdere flexibilisering. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Het formele beleid inzake aanstellingen, bevorderingen, evaluaties en professionalisering van docenten gebeurt volgens de regelgevingen van de betrokken instellingen die in de bijlagen bij het zelfevaluatierapport uitvoerig behandeld worden. De commissie heeft deze ingekeken en hierbij geen structurele knelpunten kunnen vaststellen. Op opleidingsniveau is het zo dat de interuniversitaire stuurgroep een adviserende taak heeft bij de aanstelling van de docenten of de toewijzing van een bepaald opleidingsonderdeel aan een van de drie universiteiten. Rekening wordt gehouden met een evenwichtige verdeling en de know how van de betrokkene. Naast de ver-
160
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
schillende evaluatiesystemen aan de participerende universiteiten organiseert de opleiding tevens een jaarlijkse bevraging van de studenten waarin onder meer elk opleidingsonderdeel geëvalueerd wordt. De resultaten worden besproken in de opleidingscommissie en eventuele knelpunten worden teruggekoppeld naar de stuurgroep en de docenten. Verschillende docenten namen, blijkens de opsomming in het zelfevaluatierapport, deel aan trainingen en professionaliseringsactiviteiten. De commissie kan wat dit meer formele aspect betreft dus zeker tevreden zijn. Van een groter gewicht bij het oordeel van de commissie is de vaststelling dat deze opleiding gedragen wordt door een zeer deskundige en gemotiveerde docentengroep. Zowel de vakinhoudelijke als de didactische kwaliteiten van het personeel staan daarbij buiten kijf. De elegante regie en organisatie van het programma en de genomen verbetermaatregelen zijn het resultaat van een gedreven en persoonlijk bij de opleiding betrokken equipe die getrokken wordt door een bevlogen voltijds aangestelde centrale coördinator. De eventuele kwetsbaarheid hiervan, iets waar de commissie uitdrukkelijk heeft op doorgevraagd, wordt goed ondervangen door de aanwezigheid van de andere gemotiveerde stafleden en de steun van de respectieve faculteiten. Aandachtpunten betreffen nog de onder 2.6 vermelde nood aan een sterkere didactische sturing met aandacht voor innovatieve leervormen en een betere verdeling van de werklast inzake de begeleiding van studenten (zie facet 2.8). De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Door de interuniversitaire complementariteit kan er een brede waaier aan onderzoeksdeskundigheid in de opleiding ingezet worden. De publicatielijsten van de betrokken docenten tonen aan dat de geboden expertise relevant voor het onderwijs, voldoende internationaal gericht en van hoge kwaliteit is. Ook de basis voor de interdisciplinaire aanpak is aanwezig door het betrekken van docenten uit de rechten, de psychologie en de economische wetenschappen. De commissie waardeert ook de goede contacten van de kerndocenten met de professie. Via onder meer een jarenlange samenwerking met stagemeesters en lidmaatschappen van en bestuurlijke functies in (buitenlandse) verenigingen, commissies en raden is de professionele gerichtheid van het personeel duidelijk gegarandeerd. De klinische lesgevers zijn specialisten in de respectieve universitaire ziekenhuizen en verder worden ook externe velddeskundigen als gastdocent aangetrokken. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed.
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
161
Deel 2
Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding werd gemeld is er aan de opleiding een totaal van 9,22 fte ZAP-leden verbonden. In de praktijk komt dit neer op één docent die een voltijdse aanstelling heeft binnen de opleiding, en een twaalftal docenten die voor 7 tot 70 % aan de opleiding zijn verbonden. De financiering is geregeld in een convenant en de aanstellingen worden zo egaal mogelijk verdeeld. Er is op administratief vlak wel een overwicht van de kant van Leuven. In de context van de curriculumhervormingen en deze visitatie bleek dat gewicht ook zwaar te wegen en werd de coördinerende rol volgens het zelfevaluatierapport ook niet altijd even goed gevaloriseerd. De opleiding heeft gemiddeld (over de laatste tien jaar berekend) een dertiental nieuwe inschrijvingen per jaar. De omvang van het personeelsbestand is volgens de commissie dus zeker adequaat en in evenwicht met de studentenaantallen te noemen. De commissie verwijst voor de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet maakte naar de preambule bij de oordelen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Zoals in de preambule bij de oordelen wordt aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de over drie locaties verspreide opleiding kan beschikken als voldoende. Daarbij wenst de commissie ook te vermelden dat de dislocatie over de drie instellingen noch door de studenten noch door de afgestudeerden als een probleem wordt ervaren en er bij hen ook een algemene tevredenheid heerst over de kwaliteit van de materiële voorzieningen. Deze bijkomende opmerkingen hebben verder geen invloed op het globale oordeel.
162
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
Facet 4.2. Studiebegeleiding Het zelfevaluatierapport vermeldt dat kandidaat-studenten kennis kunnen maken met de opleiding via een brochure die werd opgesteld door de interuniversitaire stuurgroep. Hierin staan de doelstellingen, de inhoud en de toelatingsvoorwaarden van de opleiding duidelijk beschreven, en wordt het programma ook toegelicht. Ook op de websites van de verschillende universiteiten is deze informatie consulteerbaar. Kandidaat-studenten worden tevens uitgenodigd op een infoles in september. Informatie en advies tijdens de opleiding worden vooral gegeven in het persoonlijke contact met de docenten. De behoefte aan leerprocesbegeleiding en psychosociale ondersteuning is blijkens de gesprekken met de verantwoordelijken hiervoor eerder miniem; het hoofdaccent ligt op accurate informatieverspreiding. De commissie waardeert het feit dat de opleiding investeert in het personaliseren van de informatieverspreiding: studenten stellen het op prijs om persoonlijk op de hoogte gebracht te worden van lesveranderingen. Ook de contacten met de verschillende secretariaten worden laagdrempelig genoemd. Informatieverspreiding via internet zal worden gerealiseerd door de tijdens het bezoek van de commissie nog in opbouw zijnde website. De commissie raadt de opleiding ook aan te onderzoeken of dit instrument ook verder kan worden ontwikkeld als basis voor innovatieve leervormen (zie ook facet 2.6). De vakinhoudelijke begeleiding en begeleiding tijdens de evaluatiemomenten gebeurt verder in hoofdzaak via persoonlijke contacten tussen docenten, studenten en administratief personeel. Het initiatief ligt hierbij wel nog voornamelijk bij de studenten, die zich verder tevreden verklaarden over het verloop van de begeleiding. Tijdens de examens wordt er elk jaar een docent die niet betrokken is bij de opleiding aangesteld als ombuds. De begeleiding van de masterproef is, zoals onder facet 2.8 gemeld, in se goed te noemen. Aan een proactieve voortgangsbegeleiding in het kader van het finaliseren van de masterproef in de voorziene twee jaar dient wel blijvende aandacht te worden geschonken. De begeleiding van de stage bleek in het verleden wisselend te zijn. Onder facet 2.2 sprak de commissie reeds haar vertrouwen uit in het licht van de genomen verbetermaatregelen. Op beide punten dienen de effecten uiteraard nog afgewacht te worden. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten. Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
163
Deel 2
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten De opleiding heeft, gezien haar schaal en gezien haar interuniversitaire karakter, gekozen voor het ontwikkelen van een eigen kwaliteitszorgsysteem, dat primair gedragen wordt door de interuniversitaire opleidingscommissie. Deze commissie bestaat uit twee docenten per participerende instelling, drie vertegenwoordigers van de alumni, drie administratief coördinatoren en twee studenten (de twee jaarverantwoordelijken). Een jaarlijkse vragenlijst die peilt naar het programma (o.m. naar indrukken in verband met de inhoud, de organisatie, eventuele problemen in verband met het interuniversitaire karakter van de opleiding) en via dewelke ook alle opleidingsonderdelen geëvalueerd worden, wordt verspreid onder de studenten. Aangezien de respondentengroep te klein is voor statistische verwerking worden de lijsten met de jaarverantwoordelijken besproken en koppelen deze de resultaten terug in de opleidingscommissie. Bevindingen worden dan verder teruggekoppeld naar de stuurgroep die instaat voor de implementatie van de voorgestelde verbetermaatregelen. Volgens de commissie is een regelmatige en gesloten kwaliteitscirkel hiermee alvast verzekerd. Verdere signalen worden ook opgevangen via het informele studenten / docenten-circuit waarvan de commissie vernam dat dit naar ieders tevredenheid functioneert. Uit verschillende getuigenissen bleek dat er hierdoor permanent aan de opleiding geleuteld wordt. Bij de recentste omvorming van het curriculum werd daarnaast ook een bredere alumni-enquête uitgevoerd, werd het beroepenveld geconsulteerd en werd de onderwijskundige dienst van de K.U.Leuven ingeschakeld. Het zelfevaluatierapport van de opleiding was een waardevol instrument voor de commissie en getuigde van een erg zelf kritische houding. De commissie is tevreden over deze verschillende formele en informele initiatieven in het kader van het periodiek evalueren van de opleiding. Een basiskwaliteit is in dezen dan ook zonder twijfel gegarandeerd. Het systeem met de jaarverantwoordelijken is door de af hankelijkheid van de inzet van deze personen wel wat kwetsbaar en in het algemeen kan er zeker nog werk worden gemaakt van meer systematische en ook proactief opererende instrumenten. Zo vermeldde de commissie onder facet 2.5 de wenselijkheid van het systematisch in kaart brengen van de studielast en ook aan de kwaliteitszorg bij het toetsgebeuren dient nog gesleuteld te worden (zie facet 2.7). Meer in het algemeen raadt de commissie de centrale diensten voor kwaliteitszorg bij de participerende instellingen aan om samen na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van interuniversitair ingerichte master na masteropleidingen zouden
164
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue, systematische en ook ‘centraal’ verankerde kwaliteitscirkel. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering In haar zelfevaluatierapport heeft de opleiding de verschillende fasen in de overgang van GGS naar master na master beschreven. Hieruit blijkt volgens de commissie dat dit breed gedragen en op een grondige en goed doordachte manier is gebeurd. De uitkomsten van de verschillende evaluaties (bij studenten, docenten, beroepenveld en onderwijskundige diensten) werden geanalyseerd en omgezet in constructieve plannen die vervolgens via een stappenplan op een goed georganiseerde manier werden geïmplementeerd. Een vergelijkingstabel tussen de twee programma’s toont aan dat de opgesomde knelpunten uit het verleden ook stuk voor stuk werden geremedieerd. Ook op tussentijdse opmerkingen van studenten of op ad hoc problemen wordt vlot en adequaat gereageerd. Verschillende kleinere voorbeelden (vaak van praktische aard) werden tijden de gesprekken opgesomd. Studenten en alumni merkten daarbij ook op dat de staf hun opmerkingen ernstig neemt en ook steeds het mogelijke doet om er aan tegemoet te komen. De commissie is aldus erg tevreden over de voortvarende opvolging van vastgestelde knelpunten. De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als goed. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Zowel medewerkers, studenten en (wat vrij uniek is) ook alumni hebben een plaats in de opleidingscommissie. De alumni en het beroepenveld werden ook apart bevraagd in het kader van de curriculumhervorming. In de stuurgroep zetelen geen studenten waardoor hun impact op het dagelijks beleid niet formeel verzekerd is. Het systeem met de jaarverantwoordelijke is, zoals onder facet 5.1 werd gemeld, af hankelijk van de inzet van de studenten in kwestie. De commissie meent wel dat de informele kanalen een voldoende studentenbetrokkenheid garanderen, maar maant de opleiding aan om ook aan de formele inbedding hiervan te werken. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten. Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
165
Deel 2
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Uit de resultaten van de alumni-ênquete en het gesprek dat de commissie met deze groep kon voeren blijkt een zeer grote tevredenheid over de opleiding en de staf. Door hen gemelde knelpunten zijn door het nieuwe curriculum geremedieerd. Ook volgens de huidige studenten bereidt de opleiding goed voor op het beroep en voldoet de opleiding ruimschoots aan de verwachting. De aansluiting op het beroep was in het verleden goed te noemen: 67 % oefende het beroep van verzekeringsgeneeskundig uit als hoofdactiviteit en de anderen zijn deeltijds werkzaam in de verzekeringsgeneeskundige sector. Door de recente wettelijke erkenning van de verzekeringsgeneeskunde zal dit naar verwachting nog verhogen. De kwaliteit van de masterproef is zeer goed (zie facet 2.8) en de commissie sprak eerder haar vertrouwen uit met betrekking tot de kwaliteit van de stage (zie facet 2.2). De realisaties op het vlak van internationalisering zijn (los van de internationale contacten en publicaties van docenten) vanzelfsprekend minimaal: de opleiding is Nederlandstalig en bereidt specifiek voor op de Vlaamse markt. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als goed. Facet 6.2. Onderwijsrendement Voor het studierendement worden geen expliciete streefcijfers geformuleerd, een zo hoog mogelijk rendement wordt nagestreefd. Het gemiddelde slaagcijfer voor het eerste jaar ligt zeer hoog (tussen de 90 en de 100 %) wat ook in het licht van de kleine studentenaantallen gezien dient te worden. De commissie vernam dat de enkele niet-geslaagden bijna uitsluitende voortijdige af hakers zijn. De slaagcijfers voor het tweede jaar zijn beduidend lager: tussen de 29 en 69 % in de laatste tien jaren. Uit de doorstroomanalyse blijkt dat 54,1 % het diploma behaalt in de voorziene tijd. 44,3 % neemt een extra thesisjaar. De commissie is, gegeven de onder facet 2.5 geschetste context, dan ook niet ontevreden over het rendement, al herhaalt zij haar aanmoediging inzake het blijven streven naar de af handeling van de masterproef binnen de voorziene twee jaar. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
166
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Programma: - De vertaling van eindtermen naar specifieke leerdoelen per opleidingsonderdeel zou grondiger moeten gebeuren. - De haalbaarheid van het invoeren van een training in privaatverzekeringstechnieken, zoals schattingsmethodiek dient onderzocht te worden. - De verwachte kwaliteitsverbetering van de stage in het licht van de genomen verbetermaatregelen dient op regelmatige tijdstippen nagegaan te worden. Vermeden moet worden dat de stage in de eigen werksfeer van de student wordt uitgevoerd. - De opleiding dient, onder meer via het verder systematisch opvolgen van de studielast en het proactief stimuleren van het voortgangstraject van de masterproef door een strak begeleidingskader, blijvend op de problematiek van de studielast toe te zien. - Een structurele operationalisering van flexibele leertrajecten op basis van het modulaire programma blijft – in het licht van het verder optimaliseren en kalibreren van de studielast – een mogelijke uitdaging voor de toekomst. - Ook een sterkere didactische sturing met aandacht voor innovatieve leervormen (het onderwijs in de epidemiolgie biedt hier een uitstekend voorbeeld) zou in het kader van de hoge studielast beslist een goede zaak zijn. - Door het, in samenspraak met de toetsdeskundigen, ontwikkelen van standaarden, toetsmatrixen en uitgeschreven beoordelingscriteria bijvoorbeeld zou een meer kritische kwaliteitscontrole op het examengebeuren mogelijk worden. - De werklast bij de begeleiding van de masterproeven dient in de toekomst beter verspreid te worden over de docenten. Voorzieningen: - Onderzocht zou kunnen worden of de nieuwe website ook verder zou kunnen worden ontwikkeld als basis voor innovatieve leervormen.
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
167
Deel 2
Kwaliteitszorg: - Het systeem met de jaarverantwoordelijken is door de af hankelijkheid van de inzet van deze personen kwetsbaar en er kan ook nog werk worden gemaakt van meer systematische en ook proactief opererende kwaliteitszorginstrumenten. - De centrale diensten voor kwaliteitszorg bij de participerende instellingen zouden samen na moeten gaan hoe zij beter met de specificiteit van interuniversitair ingerichte master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue, systematische en ook ‘centraal’ verankerde kwaliteitscirkel.
168
Deel 2
Verzekeringsgeneeskunde en Medische Expertise
VII
De opleiding master na master Ziekenhuishygiëne Interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (Penvoerende Instelling), de Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel
Inleiding De opleiding master na master Ziekenhuishygiëne wordt interuniversitair georganiseerd in een samenwerkingsverband tussen de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven), de Universiteit Antwerpen (UA), de Universiteit Gent (UGent) en de Vrije Universiteit Brussel (VUB). De vier universiteiten vertrouwden via een formeel convenant de permanente opvolging toe aan een interuniversitaire stuurgroep die het algemeen beleid en de praktische organisatie van het programma opvolgt. Daarnaast is er ook een opleidingscommissie die wordt bijeengeroepen naar aanleiding van curriculumevaluaties en bij programmawijzigingen. De K.U.Leuven fungeert als coördinerende en penvoerende instantie. De opleiding heeft haar wortels in de studierichting in de openbare en ziekenhuishygiëne die aan de School voor Maatschappelijke Gezondheidszorg van de K.U.Leuven vanaf het academiejaar 1977 werd opgericht. De graad kon uitsluitend behaald worden door de houders van het diploma van doctor in de geneeskunde. Na één jaar studie werd een certificaat van geneesheer-hygiënist in de openbare en de ziekenhuishygiëne afgeleverd. Het Koninklijk Besluit (KB) van 7 november 1988 bepaalde dat in alle ziekenhuizen een geneesheer-ziekenhuishygiënist werkzaam moest zijn die een opleiding van 300 uur had gevolgd. Bij ontstentenis kon een ziekenhuisgeneesheer de functie van geneesheer-ziekenhuishygiënist waarnemen indien hij een aanvullende opleiding van ten minste 100 uur gevolgd had. Deze opleiding was meer praktisch en meer technisch en richtte zich tot de ziekenhuisgeneesheren die reeds een praktijk hadden. Deze aanvullende opleiding van 100 uur werd éénmalig georganiseerd aan de K.U.Leuven en aan de VUB in het academiejaar 1989–1990. Aan de UGent werd vanaf 1989 een opleiding tot geneesheer-ziekenhuishygiënist voorzien van 85 uur. Ziekenhuishygiëne
169
Deel 2
Aan de UA kon een getuigschrift van opleiding tot geneesheer–ziekenhuishygiënist behaald worden na het volgen van een programma van 100 uur gespreid over 2 jaar. Toen bleek dat geen enkele universiteit voldeed aan de rationalisatienorm van het decreet op het universitair onderwijs, werd vanaf 1992 de mogelijkheid van een interuniversitaire opleiding onderzocht. Hiervoor werd een werkgroep opgericht die een programma voor de ‘gespecialiseerde studies in de ziekenhuishygiëne’ (GGS) opstelde, rekening houdend met de vereisten van het KB uit 1988. Een student kon zich inschrijven aan de universiteit van zijn keuze en de colleges werden gedoceerd aan de universiteit van de docent. Hierdoor konden de afzonderlijke programma’s van de vier universiteiten afgeschaft worden. In het academiejaar 1995–1996 startte deze opleiding als een interuniversitaire GGS-opleiding van 60 studiepunten. In deze opleiding werd geen masterproef voorzien. Over de loop van de jaren werden enkele kleine programmawijzigingen doorgevoerd naar aanleiding van informele en formele evaluaties. De grootste programmawijziging echter werd recent doorgevoerd in 2004 waarbij beslist werd om de GGS-opleiding om te vormen tot een master na masteropleiding. Dit betekende volgens het zelfevaluatierapport voornamelijk de introductie van de masterproef, het herverdelen van studiepunten en het aanpassing van de syllabi. De vernieuwde opleiding ging van start in het academiejaar 2005–2006. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat er in 2005 een nieuw beleidsplan betreffende de organisatie van de ziekenhuishygiëne in België werd ingediend bij de minister van Volksgezondheid. Volgens de laatste verwachtingen zal dit aanleiding geven tot een nieuw KB in 2007. Het nieuwe KB zou voornamelijk nieuwe capaciteitseisen stellen, waardoor er volgens het zelfevaluatierapport geen indringende wijzigingen in het bestaande master na mastercurriculum worden verwacht. Volgens het zelfevaluatierapport is aan de opleiding een totaal van 6,6 fte ZAP en 0,6 fte ATP verbonden. De ZAP mandaten zijn verdeeld over 13 docenten. Geen enkel personeelslid werkt voltijds voor het programma Ziekenhuishygiëne. Eén ZAP-lid werd aangesteld als centrale coördinator. Jaarlijks schreven zich 5 tot 10 geneesheren in voor het GGS-programma. Voor de master na master hebben er zich in 2005 twee en in 2006 drie studenten ingeschreven.
170
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene beschrijving De Interuniversitaire Stuurgroep Ziekenhuishygiëne heeft tot doel het aanbieden van een kwalitatief hoogstaande specialisatieopleiding tot geneesheer-ziekenhuishygiënist. Hierbij wenst de opleiding volgens het zelfevaluatierapport een brede wetenschappelijke vorming aan te bieden waarbij naast het verwerven van feitenkennis men ook de vaardigheid wil bevorderen om problemen te onderkennen, vragen te formuleren en op te lossen alsook een actieve bijdrage te leveren aan kennisontwikkelingsprocessen door het afleggen van een masterproef. Bij het tot stand komen van de opleidingsdoelstellingen van de GGS-opleiding stelt het zelfevaluatierapport dat er voornamelijk rekening werd gehouden met de opleidingsvoorwaarden zoals deze beschreven werden in het KB van 7 november 1988. Deze werden ook in de vernieuwde master na masteropleiding behouden. Dit betekent concreet dat de volgende doelstellingen nagestreefd worden: - het verwerven van een doorgedreven kennis van de organisatie van de medische en verpleegkundige activiteiten; - het verwerven van een parate kennis van maatregelen ter preventie van ziekenhuisinfecties en epidemieën alsook kennis van de methodologie van informatieverwerking, literatuurstudie en analyse van nieuwe aanbevelingen; - het verwerven van de vaardigheid om bijvoorbeeld in het kader van een epidemische situatie een vraagstelling te kunnen formuleren en een epidemiologisch onderzoek in te stellen, data te verzamelen, te interpreteren en statistisch te verwerken volgens wetenschappelijke methoden; - het verwerven van de vaardigheid om de resultaten van een epidemiologische onderzoek samen te vatten en d.m.v. teamwork en met de nodige communicatieve vaardigheden de informatie over te brengen aan de betrokkenen; - het verwerven van de kundigheid om een gedetailleerde procesanalyse uit te voeren ter verbetering van de kwaliteit van de zorg, gebaseerd op huidige wetenschappelijke kennis en resultaten van persoonlijk en internationaal wetenschappelijk onderzoek; - het verwerven van sociale en communicatieve vaardigheden. In de master na masteropleiding wordt volgens het zelfevaluatierapport daarenboven aandacht besteed aan het competentiegericht leren met een geïntegreerd verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen, gericht op een deskundig en waardebewust functioneren in een maatschappelijke en beroepscontext. Ook wordt er een grotere nadruk gelegd op het verwerven van academische vaardigheden door de introductie van het concept van begeleide zelfstudie en door de introductie van een masterproef.
Ziekenhuishygiëne
171
Deel 2
Het zelfevaluatierapport somt verder de voornaamste beroepsprofielen op en vermeldt dat de doelstellingen en eindkwalificaties worden opgenomen in de programmagids (die raadpleegbaar is op de websites van de participerende universiteiten) en in een brochure die ter beschikking wordt gesteld van de docenten en de studenten worden beschreven.
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De geformuleerde doelstellingen zijn volgens de commissie qua academisch niveau aan de maat en qua oriëntatie aantoonbaar gericht op de Belgische realiteit. De opleidingsdoelen worden vooral gedicteerd door een KB uit 1988, waarin het vigerende wettelijke kader voor de uitoefening van het beroep van geneesheer-hygiënist is uitgetekend. Het moeten vasthouden aan dit kader laat volgens de commissie weinig flexibiliteit in de opleiding toe (bijvoorbeeld in het licht van een vlotte aansluiting bij recente ontwikkelingen) maar verzekert de koppeling met de eisen van het veld uiteraard in goede mate. De vereiste vaardigheden uit het KB en de daar geformuleerde eisen inzake domeinspecifieke kennisontwikkeling en theorievorming zijn in de doelstellingen van de opleiding dus goed terug te vinden. De opleiding verwerkte daarbij ook het competentiegericht leren in haar doelstellingen. Met de omvorming van de GGS naar de master na masteropleiding is het versterken van de wetenschappelijke component een voornaam aandachtspunt geweest. Tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken vernam de commissie tot haar tevredenheid dat er bewust gekozen is voor een omvorming tot academische master en dus niet voor een louter beroepsgericht aanbod. De opleiding wenst daarmee verder aan te sluiten bij – en bij te dragen tot – de evoluties in het vakgebied. De opleidingsverantwoordelijken gaven tijdens de gesprekken aan dat de onderzoeks- en wetenschapscomponent, die reeds tijdens de GGS-opleiding in de kiem aanwezig waren, versterkt werden door de recente introductie van een masterproef en het onderwijsconcept ‘begeleide zelfstudie’. De commissie kon inderdaad vaststellen dat er aan de masterproef en het onderwijsconcept een aantal specifiek op het verwerven van academische vaardigheden gerichte doelstellingen verbonden zijn, die het wetenschappelijke niveau van de opleidingsdoelen ook voldoende waarborgen. De commissie is aldus tevreden over het behaalde niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als zodanig, waarbij de vereiste basiskwaliteit zonder meer bereikt wordt, maar kon zich (ook na het bestuderen van de verslagen van de opleidingscommissie en de stuurgroep) niet van de indruk ontdoen dat de omvorming naar de master na masterstructuur relatief snel en zonder een doorgedreven reflectie heeft plaatsgevonden.
172
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Het zou de opleiding dan ook ten goede komen om een meer diepgaand overleg te organiseren over de samenhang tussen haar profielbepalende elementen (de huidige internationale stand van zaken van het beroep, het KB uit 1988, de eisen van de masterproef, de doelstellingen rond begeleide zelfstudie en het competentiegericht leren) met als doel een vanuit een duidelijke visie gestuurd en meer samenhangend doelstellingenpakket uit te werken en aldus het profiel van de opleiding verder aan te scherpen. Hierbij dienen tevens de studenten, alumni en beroepenveld systematisch betrokken te worden (zie ook facet 5.3). De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als voldoende. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen Zoals onder facet 1.1 gemeld zijn de vereiste vaardigheden uit het KB van 1988 en de daar geformuleerde eisen inzake domeinspecifieke kennisontwikkeling en theorievorming in een goede mate in de doelstellingen van de opleiding terug te vinden. Op die manier wordt gegarandeerd dat de kandidaat ziekenhuishygiënist na de opleiding voldoet aan de voorwaarden die wettelijk zijn opgelegd aangaande de organisatie van de ziekenhuishygiëne in België. De wettelijk bepaalde opdrachten die de geneesheer-hygiënist dient te kunnen uitvoeren zijn stuk voor stuk in de eindtermen van de opleiding vertaald. Een verdere koppeling met het beroepenveld wordt verzekerd door de docenten, waarvan de helft als hygiënist werkzaam is in één van de vier participerende universitaire ziekenhuizen. Een permanente feedback van de wensen en eisen van de vakgenoten, vanuit de praktijk, en van nieuwe initiatieven op wetenschappelijk vlak is aldus de facto gegarandeerd. Het internationale perspectief is in mindere mate aanwezig: de opleiding richt zich uiteraard vooral op de binnenlandse markt. In het zelfevaluatierapport is wel een beperkte vergelijking met buitenlandse opleidingen gemaakt en wordt ook gemeld dat de opleiding via haar docenten permanent voeling houdt met de ‘Society for Healthcare Epidemiology of America’, de ‘European Society of Clinical Microbiology and Infectious Diseases’ en de ‘European Study Group of Nosocomial Infections’. De commissie is aldus tevreden over de domeinspecifieke eisen maar herhaalt haar aanbeveling om het profiel van de opleiding (mede door een meer doorgedreven internationale benchmarking) verder aan te scherpen. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten Ziekenhuishygiëne
173
Deel 2
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de master na masteropleiding bestaat uit 60 studiepunten. Bij de omvorming werden de negen bestaande opleidingsonderdelen (waarvan de inhoud door het KB is vastgelegd) uit het GGS-programma behouden, en werd er een masterproef geïntroduceerd waardoor de studiepunten werden herverdeeld. Het normtraject (met de toegekende studiepunten uit het master na masterprogramma / vroegere GGS- programma) ziet er als volgt uit: Eerste semester: - Organisatie van de gezondheidszorg en wetgeving der verzorgingsinstellingen (3 / 4 studiepunten) - Organisatie der verzorgingsinstellingen (3 / 3 studiepunten) - Sociale en communicatieve technieken, gezondheidsvoorlichting en opvoeding (3 / 3 studiepunten) - Methodologische aspecten (5 / 7 studiepunten) - Informatiesystemen (3 / 3 studiepunten) - Antimicrobiële middelen en antibioticabeleid (4 / 6 studiepunten) - Masterproef (6 studiepunten) Tweede semester: - Ziekenhuisinfecties: microbiologische en infectiologische aspecten (7 / 10 studiepunten) - Ziekenhuisinfecties: epidemiologische aspecten (6 / 9 studiepunten) - Ziekenhuisinfecties: aspecten van preventie en controle (11 / 15 studiepunten) - Masterproef (9 studiepunten) De mogelijkheid bestaat om het programma deeltijds te volgen (waarbij de semesteriële opdeling over twee jaren wordt gespreid) en ook verdere flexibilisering is volgens het zelfevaluatierapport mogelijk: de volgtijdelijkheid van de opleidingsonderdelen speelt geen rol.
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma Zoals onder facet 1.1 gesteld heeft de commissie uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en uit de door haar opgevraagde verslagen van de vergaderingen van de stuurgroep en de opleidingscommissie, de indruk gekregen dat het omvormingsproces van GGS naar master na master relatief snel en zonder een grondige reflectie is gebeurd. De effecten hiervan uiten zich vooral in een pro-
174
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
blematische aansluiting tussen doelstellingen en inhoud en in tekortschietende toelatingsvoorwaarden (zie daarvoor facet 2.9). De commissie benadrukt dat er in het huidige programma een goede inhoudelijke theoretische basis en een voldoende kwaliteit in het geleverde onderwijs aanwezig is (wat tijdens de gesprekken ook bevestigd werd door de alumni en de studenten) maar meent dat een en ander te weinig adequaat en doordacht geconcretiseerd werd. Er is geen duidelijke analyse gemaakt van of een heldere argumentatie ontwikkeld voor de vertaling van de doelstellingen naar de leerdoelen van de aparte opleidingsonderdelen. De commissie stelde dan ook verschillende onevenwichtigheden vast tussen de vakken onderling: Vooral het aandeel van recht en wetgeving is, tegen de achtergrond van de eisen van het KB, te zwaar aangezet. Zowel studenten als alumni bevestigden deze vaststelling duidelijk. Een studietijdmeting toont daarbij ook aan dat het opleidingsonderdeel twee maal zwaarder weegt dan de door de toegekende studiepunten aangeven studielast. Verder is er volgens de commissie een hypertrofie in de aangeboden microbiologie, gegeven het feit dat 80 % van de studenten klinisch bioloog is of deze opleiding volgt en hiervoor deels vrijgesteld wordt, terwijl deze materie voor de overige 20 % erg zwaar weegt (zie daarvoor facetten 2.5 en 2.9). De commissie meent ook dat het hoofdaandeel van de eisen uit het KB te veel geconcentreerd wordt gedoceerd in één enkel opleidingsonderdeel (‘Ziekenhuisinfecties: aspecten van preventie en controle’) en dat de nodige vaardigheden en praktijktraining dan weer te schaars in het programma terug te vinden is. De commissie vernam tijdens de gesprekken wel dat dit laatste, naar aanleiding van de analyse in het zelfevaluatierapport, inmiddels opgevangen werd door de introductie van een honderd uren tellende stage, die werd geïncorporeerd in het opleidingsonderdeel ‘Ziekenhuisinfecties: epidemiologische aspecten’. De commissie is van mening dat het aanbevelenswaardig is de stage over de volle breedte van het vak in te vullen. De beoogde academische vaardigheden zijn op hun beurt wel duidelijk geconcretiseerd in de eisen omtrent de masterproef, maar konden verder niet beoordeeld worden aangezien er nog geen masterproeven afgewerkt werden (zie ook facet 2.8). Met begeleide zelfstudie heeft de opleiding een interessant concept in handen dat in bepaalde opleidingsonderdelen ook wordt geïmplementeerd. Dit gebeurt evenwel nog te docentaf hankelijk en zonder een onderliggende gemeenschappelijke visie. De commissie heeft getracht deze knelpunten zo grondig mogelijk te analyseren en heeft haar analyses ook telkens voorgelegd aan alle betrokkenen. In een aanvullend spreekuur met de opleidingsverantwoordelijken en in het afsluitend gesprek Ziekenhuishygiëne
175
Deel 2
met de bestuurders is hier in alle openheid over gediscussieerd en werden de door de commissie gemelde knelpunten ook als zodanig erkend. Na ampel beraad is de commissie tot het besluit gekomen dat de inhoud van het programma an sich ontegensprekelijk voldoet om de studenten de mogelijkheid te bieden om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Dit blijkt duidelijk uit het goede inhoudelijke niveau van de geboden stof, de positieve resultaten uit de alumni-ênquete en de gesprekken met de alumni en de studenten. Wel meent zij dat deze inhoud te weinig doordacht en te onevenwichtig verspreid werd over de verschillende opleidingsonderdelen: de opleiding heeft nog niet de kans gegrepen om de historisch gegroeide onevenwichtigheden in het programma recht te zetten (zie ook facet 5.2). De commissie maant de opleiding dan ook aan om, in aansluiting met de onder facetten 1.1 en 1.2 aanbevolen reflectie over het profiel, ook de toelatingsvoorwaarden (zie facet 2.9) en het programma, in samenspraak met onderwijsondersteunende diensten, kritisch door te lichten. Daarbij dient de concrete oefening gemaakt te worden van het uittekenen van duidelijke lijnen tussen doelstellingen, concrete leerdoelen per opleidingsonderdeel en eindkwalificaties. De commissie meent ten slotte dat – door de relatief recente aanstelling van een nieuwe en gemotiveerde coördinator en de toegezegde steun en aandacht vanuit de (tijdens het slotgesprek aanwezige) beleidsverantwoordelijken – de voorwaarden voor een krachtdadige aanpak aanwezig zijn. De commissie wil niettemin een duidelijk signaal geven en beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als onvoldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Zoals hierboven werd aangegeven beoordeelt de commissie de aandacht in het programma voor de domeinspecifieke kennisontwikkeling als goed. Uit de ter plaatste ingekeken cursussen en de (in de bijlagen van het zelfevaluatierapport opgenomen) opleidingsonderdeelfiches blijkt dat de opleiding, mede door de combinatie van de over de vier universiteiten verspreide expertises, inhoudelijk sterk staat. Ook de afgestudeerden bevestigen de meerwaarde van de interuniversitaire samenwerking en de goede theoretische voorbereiding op het beroep. Zoals eerder gemeld bestaat er volgens de commissie wel een te groot aandeel aan wetgeving (zie facet 2.1) en dient ook de plaats van de microbiologie opnieuw bekeken te worden (zie facetten 2.5 en 2.9). De aandacht voor recente en internationale ontwikkelingen in het gebied leek op de eerste plaats minder prominent aanwezig. Studenten en alumni bevestigden evenwel dat hiervoor in de interactieve colleges plaats wordt gemaakt en de docenten gaven aan dat zij de evoluties, vanuit hun verwevenheid met het beroep en hun contacten, ook permanent opvolgen. Tevens worden voor sommige opleidingsonderdelen (buitenlandse) gastdocenten uitgenodigd.
176
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
De alumni gaven verder aan dat de opleiding hen ook voldoende onderzoeksattitudes bijbracht. Zij verwezen daarbij expliciet naar het aandeel van de opleiding in een mentaliteitswijziging van ‘experience based medicine’ naar ‘evidence based medicine’. De huidige studenten verwijzen naar de ‘Masterproef’ en de ‘Methodologische aspecten’. Zowel de eisen van dit eerste als de inhoud van het laatstgenoemde opleidingsonderdeel verzekeren volgens de commissie een voldoende basiskwaliteit wat de academische gerichtheid betreft. De opleidingsverantwoordelijken vermeldden in dit kader dat zij via de masterproef ook de link met het eigen wetenschappelijke onderzoek wensen te leggen. Het vastgestelde tekort aan praktische vaardigheden die het beroepmatig functioneren ondersteunen werd naar aanleiding van het zelfevaluatierapport reeds ten dele geremedieerd. Sedert het academiejaar 2006–2007 werd een stage van 100 uur, te volgen in een ziekenhuis naar keuze en individueel ingevuld af hankelijk van de vooropleiding van de student, in het opleidingsonderdeel ‘ziekenhuisinfecties: epidemiologische aspecten’ geïntegreerd. De commissie ondersteunt deze maatregel en raadt de opleiding in het kader van de gewenste programmadoorlichting (zie facet 2.1) ook aan de stage verder over de volle breedte van het vak in te vullen, hiervoor ook duidelijke doelstellingen te formuleren, en verdere begeleidingsen evaluatieinstrumenten te ontwikkelen. Gegeven deze verbetermaatregel en de goede inbedding van de docenten (en de werkstudenten) in de praktijk – waardoor de werkveldervaring ook in de interactieve hoorcolleges aan bod komt – kan de commissie over de professionele gerichtheid tevreden zijn. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van programma als voldoende. Facet 2.3. Samenhang van het programma Zowel uit het zelfevaluatierapport als uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken bleek dat er bij de samenstelling van het programma bewust geen dwingende samenhang werd gezocht. In het modeltraject worden de algemenere opleidingsonderdelen wel vooraan in het jaar gedoceerd, terwijl de meer specifieke opleidingsonderdelen in het tweede semester aangeboden worden. Het deeltijdse traject maakt dezelfde verdeling over twee jaar. De opleidingsverantwoordelijken verklaarden daarbij echter dat alle opleidingsonderdelen opgezet werden als onaf hankelijke entiteiten, die in principe los van en door elkaar heen gevolgd kunnen worden. Alleen in de masterproef wordt de verworven kennis geïntegreerd. Door de afwezigheid van een dwingende volgtijdelijkheid leent het programma zich dus uitstekend tot een verdere flexibilisering in de vorm van geïndividualiseerde trajecten. Deze worden na aanvraag door de interuniversitaire stuurgroep goedgekeurd.
Ziekenhuishygiëne
177
Deel 2
Navraag bij studenten en alumni leerde de commissie dat er wat dit facet betreft een algemene tevredenheid bestaat. Overlappingen werden niet gemeld. De commissie meent verder dat er een weliswaar ongelijk verdeeld, maar voldoende volledig aanbod is. De commissie kan aldus tevreden zijn over de manier waarop het programma wordt opgebouwd, maar spoort de opleiding wel aan om in het licht van de gewenste programmadoorlichting, waarbij nieuwe evenwichten zullen moeten gezocht worden tussen bepaalde opleidingsonderdelen, en gegeven de recente introductie van de stage, te onderzoeken of deze wijze van organisatie verder kan gehandhaafd worden. De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 60 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd Ook deze master na masteropleiding heeft te kampen met de in de preambule bij de oordelen beschreven globale problematiek rond de studeerbaarheid. Uit de berekeningen van de commissie, ondersteund door de informatie uit het zelfevaluatierapport over de resultaten van een semi-kwantitatieve en een kwalitatieve retrospectieve studietijdmeting, blijkt dat de reële studietijd van het oude programma globaal gezien lager lag dan de volgens de studiepunten begrote studietijd. Objectief gezien woog dit programma te licht. De commissie vernam wel dat er in het kader van de recente invoering van de masterproef en de stage een betere overeenstemming tussen begrote en reële studietijd wordt bereikt. Omwille van het voor de master na masterstudent typische combineren van werk, studie en gezin blijft het programma echter subjectief gezien erg zwaar en lijkt vooral het afwerken van de masterproef in één jaar moeilijk. Geen van de twee ingeschreven studenten uit 2005–2006 werkte de masterproef af (één iemand stapte evenwel over naar het deeltijdse programma) en voor de drie studenten uit 2006– 2007 waren er ten tijde van het bezoek (november 2006) nog geen voldoende gegevens. Om de last te verlichten worden de lessen gebundeld en zo flexibel mogelijk gegeven en werd ook de inhoud van de opleidingsonderdelen conform de herverdeling van de studiepunten aangepast. Meer gebruik wordt gemaakt van begeleide zelfstudie en bepaalde cursusonderdelen werden weggelaten. Uiteraard is dit nog een te smalle basis om conclusies op te baseren, maar de commissie raadt de opleiding zeker aan om de reële studielast zorgvuldig te blijven bewaken.
178
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Duidelijkere signalen zijn er evenwel rond het bestaan van een ongelijke studielast, die vooral te wijten blijkt te zijn aan de toelatingsvoorwaarden. Studenten die klinische biologie stude(e)r(d)en (in deze opleiding blijkt dat om 80 % van de studenten te gaan) kunnen een vrijstelling krijgen voor de zwaarste delen van de microbiologie waarvan de gemeten studielast 1,5 keer hoger ligt dan de voorziene studietijd. Eén huidige student klinisch bioloog gaf aan dat de studie met masterproef door de vrijstelling wellicht haalbaar is, terwijl dit voor de anderen zonder vrijstelling een zeer zware opdracht zal zijn. Verder rekening houdend met het huidige te grote aandeel in wetgeving (het tweede opleidingsonderdeel waarvan de gemeten studietijd de begrote ruimschoots overstijgt: x2) kan de commissie zich voorstellen dat een remediëring op deze twee punten (het terugdringen van het aandeel in wetgeving en het verplicht maken van een voorkennis in microbiologie via de toelatingsvoorwaarden) allicht tot een aanvaardbare studielast zal leiden. De commissie heeft er na ampel beraad voor gekozen om de gevolgen van deze analyse enkel bij de objectief vast te stellen oorzaken (i.e. onder de facetten 2.1, 2.9 en – aansluitend – 5.2) te verdisconteren. Ook in de context van de hierboven vermelde globale problematiek rond de studielast van de master na masteropleidingen en gegeven het vermoeden dat voor de studenten met een achtergrond in de klinische biologie het huidige programma wellicht studeerbaar is terwijl er voor de overige studenten nog geen eenduidige conclusies getrokken kunnen worden, besluit de commissie haar vertrouwen rond dit facet uit te drukken. Ook de bestaande uitgebreide mogelijkheden rond flexibilisering (zie facet 2.3) en het vertrouwen in de bereidheid van de coördinator om, daarin gesteund door de bestuurders, de gemelde knelpunten aan te pakken (zie facetten 2.1 en 5.1) droegen bij aan deze beslissing. De commissie heeft, de geschetste context en de te nemen verbetermaatregelen in acht genomen, vertrouwen in de studeerbaarheid van het programma en beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud In de doelstellingen wordt het concept begeleide zelfstudie als een basis voor de opleiding naar voren geschoven en wordt ook verwezen naar competentiegericht leren. De commissie kon tijdens de gesprekken met de docenten en de studenten vaststellen dat er door sommige docenten met deze concepten wordt geëxperimenteerd. Voor de infectiologie of de methodologische aspecten wordt feitenkennis zelfstandig ingestudeerd. Het contactonderwijs wordt dan beperkt en gewerkt wordt met leerdiscussies en casusbesprekingen. Voor het verwerven van de vaardigheden om epidemiologische onderzoeken of procesanalyses uit te voeren worden onderwijsleergesprekken en interactiecolleges aangeboden. Ook de erg beperkte studentenaantallen laten een de facto één op één-onderwijs toe. Waar een tabel in het Ziekenhuishygiëne
179
Deel 2
zelfevaluatierapport vooral een overwicht aan hoorcolleges deed vermoeden bleek er tijdens de gesprekken met de docenten een grotere variatie aan leervormen te worden gebruikt. Bepaalde docenten gebruiken nog de traditionele hoorcolleges en voor een drietal opleidingsonderdelen worden de studenten opgenomen in grotere groepen. Dit werd verder niet als problematisch ervaren. De kwaliteit van de gebruikte leermiddelen is volgens de commissie aan de maat. Wel dient er nagedacht te worden of er voor de wetgeving en de microbiologie geen adequatere leermiddelen te vinden zijn. Door de samenwerking van de vier universiteiten bleek het gebruik van een elektronische leeromgeving moeilijk realiseerbaar. De commissie vernam dat de opleiding een website wenst op te zetten om hieraan te verhelpen. De commissie steunt dit voornemen. De commissie is van oordeel dat er enige variatie in de gebruikte onderwijsvormen is. Wel ontbreekt er een gezamenlijk sturend concept: begeleide zelfstudie is daartoe een aanzet, maar wordt nog te docentaf hankelijk geïmplementeerd. Een verdere onderwijskundige synergie tussen de docenten van de deelnemende instellingen zou hier moeten gezocht worden, zonder daarbij de bestaande onderwijsculturen te miskennen. Studenten en afgestudeerden bleken dit laatste een interessante ervaring te vinden. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Voor de formele en procedurele aspecten van het examenverloop werd een interuniversitair examenreglement opgesteld waarin duidelijke minimumcriteria worden vastgelegd en die volgens de commissie voldoen aan wat terzake verwacht kan worden. Voor de praktische organisatie van de examens worden in het begin van het jaar afspraken gemaakt tussen docenten en studenten. Een ombuds wordt aangesteld en eventuele problemen worden besproken in de stuurgroep. Studenten noch alumni meldden hieromtrent problemen. Zij blijken goed geïnformeerd te worden en door het goede contact tussen docenten en studenten kunnen eventuele praktische knelpunten snel en adequaat opgelost worden. In hoofdzaak wordt gebruik gemaakt van de klassieke mondelinge examens met schriftelijke voorbereiding. Daarnaast worden ook het schrijven van papers, het kritisch bespreken van wetenschappelijke artikelen of het voorstellen, analyseren en evalueren van casussen als examenvormen gebruikt. Uit de voorbeeldexamenvragen die in de bijlagen van het zelfevaluatierapport werden opgenomen blijkt volgens de commissie dat het niveau van de vragen adequaat is en er in het algemeen ook voldoende getoetst wordt op inzicht en het toepassen van kennis. De commissie
180
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
ondersteunt daarbij het voornemen van de opleiding om dit nog verder uit te breiden en ook voor die enkele opleidingsonderdelen waar reproductie van feiten nog te sterk centraal staat de evaluatievorm meer af te stemmen op de doelstellingen. De evaluatievormen worden bij aanvang van elk opleidingsonderdeel bekend gemaakt en staan ook beschreven in de informatiebrochure en op de websites van de deelnemende instellingen. Verdere aandacht dient nog te gaan naar een minder docentgestuurd en dus meer doorzichtig toetsbeleid inzake de evaluatie. Er zijn geen eenduidige standaarden voorhanden voor de puntentoekenning. Gemeld werd bijvoorbeeld dat ook de inzet tijdens de lessen in rekening wordt gebracht. De commissie kon evenwel geen eenduidige systematiek ontwaren die hiermee gepaard zou te gaan. Ook voor de recent ingevoerde stage dienen duidelijke criteria te worden uitgeschreven. De commissie benadrukt wel dat zij geen reden heeft om te vermoeden dat er zich onregelmatigheden zouden voordoen ten aanzien van de puntentoekenning, maar beveelt de opleiding niettemin aan om werk te maken van een eenduidiger kwaliteitssysteem ten aanzien van de evaluatie. Door het, in samenspraak met de toetsdeskundigen, ontwikkelen van standaarden, toetsmatrixen en uitgeschreven beoordelingscriteria bijvoorbeeld zou een meer kritische kwaliteitscontrole op het examengebeuren mogelijk worden. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als voldoende. Facet 2.8. Masterproef Aangezien er voor de opleiding nog geen masterproeven voorhanden zijn – geen van de twee studenten uit de eerste editie van het master na masterprogramma werkte zijn masterproef af (één iemand stapte evenwel over naar het deeltijdse programma) en over de drie studenten tijdens de tweede editie was er ten tijde van het bezoek nog geen voldoende informatie – kan de commissie haar oordeel dus uitsluitend op de plannen baseren, die zij hieronder kort toelicht: De masterproef wordt aangerekend voor 15 studiepunten op het totaal van 60 studiepunten en voldoet daarmee formeel aan de decretale eisen. Volgens de beschrijvingen in het zelfevaluatierapport bestaat de masterproef uit een empirisch implementatie- of onderzoeksproject over een voor de ziekenhuishygiënist relevant vraagstuk dat op een wetenschappelijke wijze benaderd wordt. Met de masterproef wordt beoogd de student de mogelijkheid te bieden om kennis en inzichten, opgedaan tijdens de masteropleiding te integreren en toe te passen. De student moet daarbij in staat zijn om volgend proces te doorlopen: - af bakening van het onderwerp en formulering van de vraagstelling; - planning en uitvoering van een implementatie- of onderzoeksproject; - systematisch en controleerbaar analyseren en rapporteren van resultaten; Ziekenhuishygiëne
181
Deel 2
- op een coherente manier tot conclusies komen over het resultaat; - presentatie en verdediging van het onderzoek, de resultaten en de implicaties. De vereisten van de masterproef worden aan de studenten kenbaar gemaakt via de programmabrochure. Hierin staat uitgeschreven wat de doelstellingen van de masterproef zijn, de procedure tot goedkeuring en de wijze van beoordeling. Mogelijke onderwerpen worden opgevraagd bij potentiële promotoren, of studenten kunnen ook vanuit hun eigen interesse onderwerpen aanbrengen. De onderwerpen worden in november en december van het eerste jaar geïnventariseerd en door de stuurgroep beoordeeld. De student bakent vervolgens in samenspraak met de promotor het onderwerp van de masterproef verder af en schrijft het onderzoeksvoorstel in detail uit. Bij de beoordeling van het voorstel wordt gekeken naar de relevantie van het onderwerp in functie van de ziekenhuishygiëne, de haalbaarheid van het project, de methodologische uitwerking en (indien van toepassing) de ethische aanvaardbaarheid. Het onderzoek mag maar gestart worden na goedkeuring van het voorstel. De begeleiding wordt opgenomen door de promotor en (optioneel) een co-promotor en / of werkbegeleider. De schriftelijke rapportering van de onderzoeksresultaten kan in de vorm van een artikel (volgens de vormvereisten van een tijdschrift met peer review) of in de vorm van een rapport (met een duidelijke probleemstelling, formulering van de doelstellingen en de methodologie, resultaten, discussie en referentielijst). Naast de promotor worden twee lezers aangeduid. De openbare verdediging bestaat uit een uiteenzetting van 10 minuten waarbij de belangrijkste resultaten en conclusies worden voorgesteld. Daarna volgt een ondervraging van de kandidaat door de juryleden waarbij de promotor als moderator optreedt. In de uiteindelijke evaluatie wegen zowel het onderzoeksvoorstel (20 %), de schriftelijke neerslag (60 %) als de mondelinge verdediging mee (20 %). Voor alle drie werden duidelijke criteria uitgeschreven. Op basis van de hierboven bondig beschreven en tijdens de gesprekken verder besproken plannen acht de commissie de inhoud, het concept en de doelstellingen, de begeleiding en de beoordeling van de masterproef erg goed uitgewerkt. Over de resultaten kan evenwel weinig gezegd worden. De commissie vermoedt, op basis van wat zij onder facet 2.5 daarover vermelde, dat het afwerken van de proef in één jaar tijd erg zwaar zal wegen, maar niet noodzakelijk onmogelijk is. Eén student uit de eerste cyclus stelde de masterproef uit wegens tijdsdruk. De drie huidige studenten zaten ten tijde van het bezoek van de commissie, die relatief vroeg in het jaar plaatsvond, nog op schema. Geen klachten werden ontvangen rond de begeleiding of het verloop van de werkzaamheden. Het nagestreefde niveau ligt hoog genoeg en zou middels het inhoudelijk goede programma ook haalbaar moeten zijn. Daarbij ook de fraaie plannen, de erg kleine studentenaantallen waardoor de be-
182
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
geleiding adequaat zou moeten kunnen verlopen en de bestaande mogelijkheden tot flexibilisering in acht nemend, kan de commissie haar vertrouwen uitspreken over dit facet. De commissie raadt de opleiding wel aan om zorgvuldig op de haalbaarheid van een kwaliteitsvolle masterproef te blijven toezien en indien nodig de begeleiding verder te versterken via een gedetailleerder begeleidingsdraaiboek. De commissie beoordeelt het facet masterproef als voldoende. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden In het zelfevaluatierapport worden de volgende toelatingsvoorwaarden gespecificeerd: “De opleiding is momenteel enkel toegankelijk voor die studenten die een master in de geneeskunde succesvol afgerond hebben. Studenten hebben: - bij voorkeur een bijkomende opleiding als huisarts of specialist gevolgd; - een basiskennis in infectieziekten en klinische biologie; - voldoende maturiteit en diplomatie om de taak van ziekenhuishygiënist op te kunnen nemen; - een brede kennis van het ziekenhuisgebeuren in het algemeen (bij voorkeur hebben ze werkervaring in een ziekenhuis); - een motivatie om zich te specialiseren in de ziekenhuishygiëne; - de nodige flexibiliteit en mobiliteit omdat de opleiding wordt gedoceerd in meerdere instellingen.” Tijdens de gesprekken werd duidelijk dat de opgesomde bijkomende toelatingsvoorwaarden niet zorgvuldig worden getoetst. Er vindt een intakegesprek plaats waarbij vooral naar motivatie gevraagd wordt en er, indien nodig, aan afradingspolitiek wordt gedaan. In de praktijk wordt niemand geweigerd. Het voornaamste knelpunt hierbij ligt in de eis van een basiskennis in infectieziekten en klinische biologie. Het werd de commissie doorheen de verschillende gesprekken niet duidelijk wat er daarbij precies onder ‘basiskennis’ wordt verstaan. Vastgesteld werd enkel dat klinisch biologen (80 % van de instroom van de afgelopen jaren) een gedeeltelijke vrijstelling krijgen voor de microbiologie. De anderen dienen het volledige opleidingsonderdeel te volgen. Dit is volgens de commissie in die zin problematisch dat er zo een verschil in instroom ontstaat dat aanwijsbare consequenties heeft voor de studeerbaarheid (zie facet 2.5) en het evenwicht (zie facet 2.1) van het programma. 80 % krijgt een vrij zwaar maar naar verwachting studeerbaar programma terwijl 20 % een niet in verhouding tot de doelstellingen staande hoeveelheid microbiologie te verwerken krijgt dat het programma in disbalans brengt en ook erg moeilijk studeerbaar maakt. Ziekenhuishygiëne
183
Deel 2
De commissie raadt de opleiding dus aan de toelatingsvoorwaarden opnieuw te bekijken en ook duidelijker te formuleren en om eventueel met een schakelprogramma voor niet-klinisch biologen of het verplicht maken van een duidelijk omschreven kennis in de microbiologie te werken. Zo kan er in het programma ook ruimte worden gemaakt voor een meer evenwichtige herverdeling van de inhoud in het licht van de doelstellingen en het vervolgens herkalibreren van de studiepunten op basis van de reële studielast. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als onvoldoende.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Samenvattend gesteld meent de commissie dat het curriculum inhoudelijk sterk, maar onderwijskundig te weinig doordacht en daardoor onvoldoende uitgebalanceerd is. Historisch scheefgegroeide situaties werden daarbij, ook door een zekere berusting ten aanzien van de gevestigd gewaande kwaliteit van het programma, in het verleden niet voldoende rechtgezet. De twee hierboven toegekende onvoldoendes bij facetten 2.1 en 2.9 signaleren die punten die volgens de commissie de primaire oorzaken constitueren van de gemelde knelpunten. Op deze beide punten is er volgens de commissie dringende beleidsaandacht nodig. Zij heeft hierover in de verschillende gesprekken, in een aanvullend spreekuur en in het afsluitend gesprek met de aanwezige beleidsverantwoordelijken in alle openheid kunnen spreken. Zij waardeert deze openheid, de duidelijke betrokkenheid en constructieve houding van de opleidingsverantwoordelijken en de beleden steun van de verantwoordelijke faculteiten. De commissie meent dan ook dat zij met haar signaal de reeds door de nieuwe coördinator in gang gezette onderwijskundige professionalisering verder heeft kunnen aanmoedigen en heeft aldus vertrouwen in deze opleiding waarvan het maatschappelijke belang en de inherente kwaliteit buiten kijf staan. Omwille van deze inhoudelijke component, het vertrouwen in een krachtdadige aanpak van de facetten waaraan een onvoldoende werd toegekend en de aangetoonde basiskwaliteit bij de andere facetten, kan de commissie op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Het formele beleid inzake aanstellingen, bevorderingen, evaluaties en professionalisering van docenten gebeurt volgens de regelgevingen en gebruiken van de betrokken instellingen die in de bijlagen bij het zelfevaluatierapport uitvoerig behandeld worden. De commissie heeft deze ingekeken en hierbij geen structurele
184
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
knelpunten kunnen vaststellen. De interuniversitaire stuurgroep heeft een adviserende taak bij de aanstelling van de docenten of de toewijzing van een bepaald opleidingsonderdeel aan een van de vier universiteiten. Rekening wordt gehouden met een evenwichtige verdeling en de expertise van de betrokkene. Bij de verschillende door de stuurgroep georganiseerde bevragingen (zie facet 5.1) worden ook telkens de inhoud en wijze van lesgeven bij de verschillende opleidingsonderdelen geëvalueerd. De commissie heeft tijdens de gesprekken kunnen vaststellen dat deze opleiding gedragen wordt door een deskundige docentengroep die, blijkens de ingekeken cursussen, zowel over de nodige vakinhoudelijke als didactische kwaliteiten beschikt. De alumni getuigden in dit kader van het goede persoonlijk contact met de docenten. Zoals hierboven reeds werd geïmpliceerd dient er wel (in samenspraak met de onderwijskundige diensten) werk te worden gemaakt van een kritische doorlichting van het programma in functie van de sterker te profileren doelstellingen, waarbij ook aandacht besteed zou kunnen worden aan een verdere onderwijskundige synergie tussen de docenten van de deelnemende instellingen. De commissie meent dat een dergelijke exercitie in goede handen is bij de kernstaf en de gemotiveerde coördinator. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als voldoende. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie is erg tevreden over de professionele en academische gerichtheid van de aan de opleiding verbonden staf. Op beide vlakken biedt de interuniversitaire samenwerking de opleiding een duidelijke meerwaarde. De verschillende docenten zijn verbonden aan vier verschillende universitaire ziekenhuizen waardoor er een brede ervaring qua ziekenhuishygiënische deskundigheid en klinische praxis in de opleiding aanwezig is. Daarnaast worden ook externe velddeskundigen als gastdocent aangetrokken. Het samenleggen van de wetenschappelijke expertise die er binnen de deelnemende instellingen bestaat geeft de opleiding ook een belangrijk academisch gewicht. Uit een representatieve lijst met de voor het onderwijs relevante onderzoeksoutput blijkt de onderzoeksdeskundigheid voldoende breed, internationaal gericht en kwalitatief hoogstaand om het programma van een degelijke wetenschappelijke basis te voorzien. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed.
Ziekenhuishygiëne
185
Deel 2
Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding werd gemeld is aan de opleiding een totaal van 6,6 fte ZAP en 0,6 fte ATP verbonden. De ZAP mandaten zijn verdeeld over 13 docenten. Geen enkel personeelslid werkt voltijds voor het programma Ziekenhuishygiëne. Eén ZAP-lid werd aangesteld als centrale coördinator. Jaarlijks schreven zich 5 tot 12 geneesheren in voor het GGS-programma. Voor de master na master hebben er zich in 2005 twee en in 2006 drie studenten ingeschreven. Uit de gesprekken bleek dat de plotse daling van inschrijvingen (voor 2004–2005 waren er nog 12 studenten) te wijten is aan de invoering van de masterproef. Gegeven de wettelijk vastgelegde en binnenkort strenger wordende capaciteitseisen betreffende de geneesheer-hygiënisten meent de opleiding dat het om een tijdelijk effect gaat. De omvang van het personeelsbestand is, gegeven deze cijfers volgens de commissie zeker adequaat te noemen. De commissie verwijst voor de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet maakte naar de preambule bij de oordelen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Zoals in de preambule bij de oordelen wordt aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de over vier locaties verspreide opleiding kan beschikken als voldoende. Daarbij wenst de commissie ook het bestaan van een kleine handbibliotheek voor Ziekenhuishygiëne op de campus Gasthuisberg in Leuven te vermelden. De dislocatie over de vier instellingen levert volgens de studenten en de afgestudeerden geen onoverkomelijke problemen op. Verder verklaarden zij zich tevreden over de kwaliteit van de materiële voorzieningen. Deze bijkomende opmerkingen hebben verder geen invloed op het globale oordeel.
186
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie vernam dat in de praktijk studenten op de hoogte zijn van het bestaan van een specifieke opleiding tot geneesheer-ziekenhuishygiënist door contacten met collega’s. In de verschillende universiteiten fungeren de leden van de interuniversitaire stuurgroep als verdere contactpersoon. De studenten schrijven zich in in de universiteit naar keuze en worden daarna voor de concrete afspraken doorverwezen naar het Leuvense coördinerende secretariaat. Door de opleidingsverantwoordelijken wordt aan het begin van het jaar een infomeel intake gesprek met elke student georganiseerd. Begeleiding tijdens de opleiding en tijdens de evaluatiemomenten gebeurt vooral via het persoonlijke contact met de docenten. Een eigen website is in de maak waardoor informatie zal kunnen worden gecentraliseerd en de commissie ondersteunt het in het zelfevaluatierapport opgenomen voornemen om deze site ook te gebruiken als basis voor innovatieve onderwijstoepassingen. Evaluatievormen worden beschreven in de brochure en door de lesgevers bij de aanvang en na het beëindigen van het opleidingsonderdeel mondeling gecommuniceerd. De feedback na de examens wordt door de docenten georganiseerd. Uit de resultaten van de bevraging van de studenten blijkt dat zij globaal tevreden zijn over de kwaliteit van de begeleiding, de informatieverstrekking en adviesverlening tijdens evaluatiemomenten. Ook de alumni bevestigden dit tijdens de gesprekken. Gegeven de erg kleine studentenaantallen en de karakteristieken van de instroom is de commissie niet ontevreden over de voornamelijk informele studiebegeleiding. In het licht van de stage en de voortgangsbewaking van de masterproef zou deze evenwel kunnen geïntensiveerd en gesystematiseerd worden. Van de begeleiding zou alvast een terugkerend agendapunt gemaakt moeten worden tijdens de vergaderingen van de stuurgroep. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Ziekenhuishygiëne
187
Deel 2
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten De organisatie van de kwaliteitszorg van de opleiding is in handen van de interuniversitaire stuurgroep en de opleidingscommissie. Uit de studie van de verslagen van deze organen kon de commissie afleiden dat hierbij geen duidelijke taakverdeling is vastgelegd en de twee formeel onderscheiden organen de facto als één orgaan werkzaam zijn. De opleiding wordt aantoonbaar met een zekere periodiciteit geëvalueerd. Tijdens het jaar is er een naar behoren werkende kleine kwaliteitscirkel door het goede contact tussen de weinige studenten en de docenten waardoor aanpassingen op cursusniveau progressief plaatsvinden. Elk jaar zijn er tevens informele intake- en uitloopgesprekken met de studenten van waaruit de opleiding verdere feedback krijgt. Bij de omvorming naar de master na master werden studietijdmetingen uitgevoerd en werden zowel oudere alumni, pas afgestudeerden als studenten bevraagd. Ook voor deze visitatie werd de opleiding door de stuurgroep en een begeleidende commissie met representanten van de onderwijsdiensten doorgelicht. Het resultaat daarvan is een voldoende zelfkritisch en afdoende gestoffeerd zelfevaluatierapport. De commissie is, gezien de erg kleine studentenaantallen en de tevredenheid over de inspraak, niet ontevreden over deze nagenoeg exclusief informele initiatieven in het kader van het periodiek evalueren van de opleiding. Een basiskwaliteit wordt hierdoor voldoende gegarandeerd. De verdere ontwikkeling van meer systematisch verankerde initiatieven is, mede met het oog op de door de opleiding verwachte grotere instroom, evenwel raadzaam. Zo zouden de taken van de opleidingscommissie en de stuurgroep duidelijker omschreven moeten worden en zou er met vaste agendapunten kunnen gewerkt worden. Van de informele gesprekken aan het begin en einde van het jaar zou nota genomen kunnen worden of deze zouden gevoerd kunnen worden aan de hand van vaste vragenlijsten. De commissie vernam tot haar tevredenheid dat de opleiding zich gaat inschakelen in het Leuvense tweejaarlijkse evaluatiesysteem waarbij elk opleidingsonderdeel aan een systematische evaluatie onderworpen wordt. De opleiding, die eenjarig is, dient zichzelf uiteraard ook tussentijds (minstens jaarlijks) verder te evalueren. De studielast dient blijvend gecontroleerd te worden (zie facet 2.5) en ook aan de kwaliteitszorg bij het toetsgebeuren dient verder gesleuteld te worden (zie facet 2.7). Tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken is hiertoe een duidelijk engagement uitgesproken en ook de aanwezige beleidsverantwoordelijken ondersteunden de wenselijkheid van een meer systematische evaluatie. De centrale kwaliteitszorgdiensten zullen hier ook verder bij betrokken worden. De commissie meent dat hiermee de basis is gelegd voor een krachtige ontwikkeling.
188
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Meer in het algemeen ten slotte raadt de commissie de centrale diensten voor kwaliteitszorg bij de participerende instellingen aan om samen na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van interuniversitair ingerichte master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue, systematische en ook ‘centraal’ verankerde kwaliteitscirkel. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering In het zelfevaluatierapport wordt een overzicht gegeven van de verschillende verbeterstappen die er naar aanleiding van de vroegere evaluaties werden gezet. Gezien het oordeel van de commissie onder facet 2.1 en de daar aangehaalde uitgebreide motivering is het duidelijk dat de commissie de genomen maatregelen onvoldoende acht. De opleiding heeft nog niet de kans gegrepen om de historisch gegroeide onevenwichtigheden in het programma recht te zetten. In het zelfevaluatierapport worden verschillende knelpunten geanalyseerd en worden daarbij telkens verschillende voornemens gemaakt. Deze zijn evenwel niet altijd even concreet en organisatorisch ook te weinig gepreciseerd. Wel zijn er tekenen van een groter wordende voortvarendheid op dit vlak. Sedert het opstellen van het zelfevaluatierapport is inmiddels een stage geïntroduceerd als antwoord op de beperkte praktijkgerichtheid en wordt een website opgezet die ook moet dienen als platform voor innovatieve leermethoden. De commissie raadt de opleiding dan ook aan de in het zelfevaluatierapport en de in dit rapport vermelde aandachtspunten telkens via grondige analyses te onderzoeken op haalbaarheid en vervolgens de eventuele remediëringstrajecten via tijdskaders te onderstutten. Daarbij dient ook de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling duidelijk gepreciseerd te worden. De commissie beoordeelt de genomen maatregelen ter verbetering als onvoldoende. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Medewerkers, studenten, alumni en het beroepenveld worden volgens de commissie voldoende betrokken bij de kwaliteitszorg van de opleiding. De noden van het beroepenveld worden, naast de onder de facetten 1.1 en 1.2 aangegeven aansluiting van de doelstellingen op het wettelijke kader, ook via de professioneel actieve leden van de interuniversitaire stuurgroep teruggekoppeld naar de opleiding. Met de alumni heeft de opleiding informele banden die bijvoorbeeld ingezet werden bij het opstellen van het zelfevaluatierapport. Deze groep werd ook via een enquête bevraagd bij de omvorming van de GGS-opleiding naar de master na master. Tijdens de gesprekken met de afgestudeerden werden hun inspraak in de opleiding en hun goede banden met de docenten aangehaald als een positief punt. Ziekenhuishygiëne
189
Deel 2
Ook de studenten werden bevraagd in het kader van de omvorming, studietijdmetingen werden uitgevoerd en in de intake en uitloopgesprekken wordt informeel naar de verwachtingen en ervaringen gevraagd. De docenten ten slotte zijn vertegenwoordigd in de interuniversitaire stuurgroep. Ook hier past volgens de commissie de opmerking dat dit gegeven de kleine schaal van opleiding een voldoende basiskwaliteit garandeert. Tevens past de aanbeveling deze betrokkenheid systematischer te verankeren. Zeker bij de aanbevolen reflectie op de scherper te profileren doelstellingen en bij de doorlichting van het programma dienen de verschillende stakeholders betrokken te worden. Het in het zelfevaluatierapport opgenomen en tijdens de gesprekken bevestigde voornemen om delegaties van studenten, alumni en beroepenveld in de interuniversitaire stuurgroep op te nemen wordt door de commissie ondersteund. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Het is volgens de commissie duidelijk dat de kwaliteitszorg bij deze opleiding nog in de kinderschoenen staat. Veel werd in het verleden op een exclusief informele basis geregeld. Door de kleine schaal van de opleiding bracht dit evenwel de basiskwaliteit inzake de evaluatie van de resultaten en de betrokkenheid van de verschillende geledingen niet in het gevaar. Problematischer is de aanpak van de langs deze kanalen gesignaleerde knelpunten. Een onduidelijke toewijzing van de verantwoordelijkheden en een te lankmoedig gevoerd beleid zorgden ervoor dat deze knelpunten tot nu toe onvoldoende werden rechtgezet. Tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken is hiertoe evenwel een duidelijk engagement uitgesproken, waren de eerste tekenen van een groter wordende voortvarendheid zichtbaar, werd verzekerd dat de centrale kwaliteitszorgdiensten verder zullen betrokken worden en spraken ook de aanwezige beleidsverantwoordelijken de wenselijkheid uit van een meer systematische kwaliteitscyclus. De commissie meent dat hiermee de basis is gelegd voor een krachtige ontwikkeling. De commissie kan aldus op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
190
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Uit de resultaten van de recentste bevraging van alumni en pas afgestudeerden die als geneesheer-ziekenhuishygiënist werkzaam zijn blijkt dat zij tevreden zijn over de verworven beroepsvaardigheden en parate kennis. In de gesprekken met de alumni (waarvan slechts een minderheid het beroep ook daadwerkelijk uitoefent: de meesten werken als klinisch bioloog en beschouwen het diploma als een extra troef ) werd gemeld dat de opleiding als relevant voor de beroepsuitoefening wordt beschouwd en daar ook goed op voorbereidt. Alumni waren tevens tevreden te vernemen dat er inmiddels een stage werd ingevoerd: dit remedieert een belangrijk knelpunt. Zoals eerder in dit rapport gemeld gaven de afgestudeerden verder aan dat de opleiding hen ook voldoende onderzoeksattitudes bijbracht. Zij verwezen daarbij expliciet naar het aandeel van de opleiding in een mentaliteitswijziging van ‘experience based medicine’ naar ‘evidence based medicine’. Ook over de theoretische vorming waren de afgestudeerden lovend. De beroepsdoorstroming is eerder miniem omdat het aantal functies beperkt is. De vraag naar ziekenhuishygiënisten zal evenwel stijgen in het licht van het verwachte KB waarin de minimale bestaffing wordt opgetrokken. Over de kwaliteit van de masterproef (zie facet 2.8) valt vooralsnog weinig te zeggen. Het nagestreefde niveau ligt hoog genoeg en zou middels het inhoudelijk goede programma ook haalbaar moeten zijn. De onder facet 2.1 aanbevolen doorlichting van het programma in het kader van de scherper te profileren doelstellingen en de onder facet 2.9 aanbevolen aanpassing van de toelatingsvoorwaarden, zal de mate van realisatie van de doelstellingen ongetwijfeld verder ten goede komen. De verwezenlijkingen op het gebied van internationalisering zijn (los van de internationale contacten en publicaties van docenten) vanzelfsprekend minimaal: de opleiding is Nederlandstalig en bereidt specifiek voor op de Belgische markt. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als voldoende. Facet 6.2. Onderwijsrendement Voor het studierendement worden geen expliciete streefcijfers geformuleerd, een zo hoog mogelijk rendement wordt nagestreefd. Mede door de kleine studentenaantallen en gezien de grote motivatie van de studenten liggen de slaagcijfers voor de vroegere GGS-opleiding zeer hoog (Op één uitzondering na telkens 100 % over laatste tien jaar). Iedereen haalde het diploma ook binnen de voorziene studietijd van één jaar. De evolutie van de slaagcijfers voor de master na masteropleiding moet nog afgewacht worden: voorlopig kan enkel vastgesteld worden dat van de twee studenten uit de eerste editie één student de masterproef nog niet afwerkte en een tweede Ziekenhuishygiëne
191
Deel 2
student overstapte op het deeltijds programma. Dit laat een zware studielast vermoeden in het kader van de ingevoerde masterproef. Zoals onder facet 2.5 gesteld zal dit, ook in het kader van het verder garanderen van een goed onderwijsrendement, strikt bewaakt moeten worden. Ook een remediëring van de onder de facetten 2.1 en 2.9 gemelde knelpunten zal hier ongetwijfeld een rol spelen. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
192
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen en de daar aangehaalde motiveringen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Ziekenhuishygiëne voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. De visitatiecommissie wijst daarbij op de volgende dwingende aandachtspunten: - Dringende beleidsaandacht is nodig ten aanzien van de bestaande onevenwichtigheden in het programma in het licht van de geformuleerde doelstellingen. Een grondige doorlichting waarbij onderwijskundige diensten betrokken worden en waarbij de concrete oefening dient gemaakt te worden van het uittekenen van duidelijke lijnen tussen doelstellingen, concrete leerdoelen per opleidingsonderdeel en eindkwalificaties, is gewenst. - Dringende beleidsaandacht is nodig ten aanzien van de door de toelatingsvoorwaarden gecreëerde ongelijke studielast. De geformuleerde toelatingsvoorwaarden dienen heroverwogen te worden. - Dringende beleidsaandacht is nodig ten aanzien van de opvolging van gesignaleerde knelpunten. Daarbij dienen grondige haalbaarheidsanalyses gemaakt, remediëringstrajecten via tijdskaders onderstut, en taak- en verantwoordelijkheidsverdelingen duidelijk gepreciseerd te worden. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Doelstellingen: - Het zou de opleiding ten goede komen om een meer diepgaand overleg te organiseren over de samenhang tussen haar profielbepalende elementen (de huidige internationale stand van zaken van het beroep, het KB uit 1988, de eisen van de masterproef, de doelstellingen rond begeleide zelfstudie en het competentiegericht leren) met als doel een vanuit een duidelijke visie gestuurd en meer samenhangend doelstellingenpakket uit te werken en aldus het profiel van de opleiding verder aan te scherpen. - Het scherper profileren van de opleiding dient gepaard te gaan met een meer doorgedreven internationale benchmarking. - Bij deze exercitie moeten studenten en alumni en beroepenveld nauw betrokken worden.
Ziekenhuishygiëne
193
Deel 2
Programma: - Voor de recent ingevoerde stage dienen duidelijke doelstellingen geformuleerd en verdere begeleidings- en evaluatieinstrumenten ontwikkeld te worden. De stage dient tevens verder over de volle breedte van het vak ingevuld te worden. - In het licht van de gewenste programmadoorlichting, waarbij nieuwe evenwichten zullen moeten gezocht worden tussen bepaalde opleidingsonderdelen, en gegeven de recente introductie van de stage, moet onderzocht worden of de huidige wijze van programmaopbouw verder gehandhaafd kan worden. - Over de reële studielast moet (mede in het licht van het garanderen van een kwalitatief hoogstaande masterproef ) blijvend zorgvuldig gewaakt worden. - Onderzocht moet worden of er voor de wetgeving en de microbiologie geen adequatere leermiddelen te vinden zijn. - Een verdere onderwijskundige synergie tussen de docenten van de deelnemende instellingen zou moeten gezocht worden, zonder daarbij de bestaande onderwijsculturen te miskennen. - Voor de enkele opleidingsonderdelen waar bij het toetsen de reproductie van feiten nog te sterk centraal staat kan de evaluatievorm meer afgestemd worden op de opleidingsdoelstellingen. - Door het, in samenspraak met de toetsdeskundigen, ontwikkelen van standaarden, toetsmatrixen en uitgeschreven beoordelingscriteria bijvoorbeeld zou een meer kritische kwaliteitscontrole op het examengebeuren mogelijk worden. - Er moet zorgvuldig op de haalbaarheid van een kwaliteitsvolle masterproef toegezien blijven worden en indien nodig kan de begeleiding verder worden versterkt via een gedetailleerder begeleidingsdraaiboek. - In het kader van het heroverwegen van de toelatingsvoorwaarden zou eventueel met een schakelprogramma voor niet-klinisch biologen of het verplicht maken van een duidelijk omschreven kennis in de microbiologie gewerkt kunnen worden. Voorzieningen: - In het licht van de stage en de voortgangsbewaking van de masterproef zou de begeleiding kunnen geïntensiveerd en gesystematiseerd worden. Van de begeleiding zou alvast een terugkerend agendapunt gemaakt moeten worden tijdens de vergaderingen van de interuniversitaire stuurgroep. - Het voornemen om de nieuwe website verder te ontwikkelen wordt ondersteund.
194
Deel 2
Ziekenhuishygiëne
Kwaliteitszorg: - De verdere ontwikkeling van meer systematisch verankerde initiatieven in het kader van de kwaliteitszorg is raadzaam: zo zouden de taken van de opleidingscommissie en de interuniversitaire stuurgroep duidelijker omschreven moeten worden, zou er daarbij met vaste agendapunten kunnen gewerkt worden; zou er tijdens de informele gesprekken aan het begin en einde van het jaar genotuleerd kunnen worden of zouden deze gevoerd kunnen worden aan de hand van vaste vragenlijsten. - De éénjarige opleiding dient zichzelf verder minstens jaarlijks te evalueren. - De centrale diensten voor kwaliteitszorg bij de participerende instellingen zouden samen na moeten gaan hoe zij beter met de specificiteit van interuniversitair ingerichte master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue, systematische en ook ‘centraal’ verankerde kwaliteitscirkel. - Het betrekken van de studenten, de alumni en het beroepenveld bij de kwaliteitszorg dient systematischer verankerd te worden. Het voornemen om delegaties van deze groepen in de interuniversitaire stuurgroep op te nemen wordt ondersteund.
Ziekenhuishygiëne
195
Deel 2
VIII
De opleiding master na master Jeugdgezondheidszorg Interuniversitair ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven (Penvoerende Instelling), De Universiteit Antwerpen, de Universiteit Gent, en de Vrije Universiteit Brussel
Inleiding De opleiding master na master Jeugdgezondheidszorg wordt interuniversitair georganiseerd in een samenwerkingsverband tussen de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven), de Universiteit Antwerpen (UA), de Universiteit Gent (UGent) en de Vrije Universiteit Brussel (VUB). De opleiding wordt, zoals bepaald in een convenant, gecoördineerd en opgevolgd door een interuniversitaire stuurgroep die bestaat uit afgevaardigden van de betrokken vakgroepen van de participerende instellingen. Deze stuurgroep heeft als taak het onderwijs op te volgen en permanent te evalueren, in samenwerking met de opleidingscommissie die bestaat uit afgevaardigden van de opleidingsonderdeelcoördinatoren en van studenten. Voorafgaand aan de oprichting van de interuniversitaire specialisatieopleiding in de jeugdgezondheidszorg in 1996, werden door de K.U.Leuven, de VUB en de UGent aparte opleidingen tot geneesheer-hygiënist in de jeugdgezondheidszorg of de schoolhygiëne georganiseerd, elk met een omvang van 60 studiepunten. Deze opleidingen werden vanaf het academiejaar 1996–1997 gebundeld tot één interuniversitaire GGS-opleiding (Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies). Bij die gelegenheid werd de UA als vierde organiserende partner toegevoegd. Deze bundeling ging gepaard met een doorgedreven programmawijziging, en een verdubbeling van het aantal studiepunten tot 120. In maart 1999 werden de eerste voorbereidingen getroffen voor een tweede grondige hervorming. Deze programmawijziging, die de basis legde voor het huidige programma, vond plaats naar aanleiding van ingrijpende veranderingen in en nieuwe noden van de werkvelden jeugdgezondheidszorg. Rekening moest onder andere Jeugdgezondheidszorg
197
Deel 2
worden gehouden met het veranderende patroon van gezondheidsproblemen bij jeugdigen, de toenemende eis tot interdisciplinair werken, de toenemende professionalisering van het jeugdartsenberoep en de hervormingen in de organisatie van belangrijke onderdelen van de jeugdgezondheidszorg in Vlaanderen (Centra voor Leerlingenbegeleiding (CLB), Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (CGG), integrale jeugdzorg, etc.). Verder moest, onder druk van het nijpende tekort aan artsen voor de preventieve raadplegingen van Kind en Gezin (K&G), en de sinds lang bestaande vraag vanwege huisartsen om de opleidingsvoorwaarden voor consultatiebureau(CB)-artsen te versoepelen, gezocht worden naar een gedifferentieerd opleidingsmodel, waarin zowel aan de bekwaamheidsvereisten van CLB-artsen als die van CB-artsen kon worden voldaan. Ook het aanbieden van delen van het curriculum via afstandsonderwijs was nodig om het tijdverlies ten gevolge van verplaatsing van studenten en docenten naar de vier onderwijslocaties te beperken. Beslist werd om het curriculum in het licht van deze noden grondig om te vormen en daarbij het didactische concept van ‘begeleide zelfstudie’ als leidraad en denkkader te gebruiken. De programmawijzigingen werden vanaf het academiejaar 2003–2004 in het 1ste jaar van de opleiding, en vanaf 2004–2005 ook in het 2de jaar ingevoerd. Bij deze curriculumhervorming werd ook rekening gehouden met de wettelijke vereisten van een master na masteropleiding, wat in 2005–2006 uiteindelijk zorgde voor een omvorming tot master na master Jeugdgezondheidszorg zonder bijkomende programmawijzigingen. De master na masteropleiding van 120 studiepunten kan voltijds en deeltijds gevolgd worden en er werd een ‘CB-traject’ uitgetekend dat recht geeft op een getuigschrift voor tewerkstelling in een consultatiebureau van Kind & Gezin. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat enkel de K.U.Leuven specifieke onderwijsopdrachten (4,2 vte ZAP in totaal) toekent in het kader van de master na master Jeugdgezondheidszorg. Daarnaast wordt nog 2,3 vte (K.U.Leuven), 3,2 vte (UA), 5,1 vte (UGent) en 1,05 vte (VUB) ingezet voor ZAP-stafleden die het onderwijs verzorgen zonder daarvoor een specifieke onderwijsaanstelling in de opleiding Jeugdgezondheidszorg te hebben. Het totaal van 15,85 vte ZAP wordt in de praktijk verdeeld over 10 centrale opleidingsonderdeelcoördinatoren (waarvan er 8 de stuurgroep vormen) en een 14tal meer perifeer betrokken (ZAP) docenten. Sinds de start van de interuniversitaire GGS Jeugdgezondheidszorg (in 1996) kent deze opleiding een gemiddelde instroom van 24 nieuwe studenten, met een minimum van 14 en een maximum van 50 studenten per academiejaar.
198
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt het algemene doel van de opleiding als volgt geformuleerd: “Het algemene doel van de master na master Jeugdgezondheidszorg is, om via efficiënt gebruik van verschillende onderwijsvormen, de student in staat stellen als preventiearts in de jeugdgezondheidszorg de gezondheid, de groei en de ontwikkeling van jeugdigen te helpen bevorderen, bewaken en behouden. Algemene uitgangspunten hierbij zijn: de omstandigheden waarin jeugdigen leven; de collectieve dimensie van gezondheid in de ruime zin van het woord; de samenwerking met andere disciplines en een wetenschappelijke basis voor het functioneren (evidence-based). Dit veronderstelt van de jeugdarts een sociale en ethische attitude; een preventieve attitude in de ruime zin van het woord; een wetenschappelijke attitude; een attitude van samenwerking en beleidsgerichtheid en de wil om levenslang te leren.” Dit wordt in het zelfevaluatierapport verder vertaald in tien eindtermen: - De jeugdarts heeft inzicht in de organisatie en structuur van de gezondheidszorg, de welzijnszorg en het onderwijs in het algemeen, en van de preventieve zorg voor jeugdigen in het bijzonder en kan de respectieve gangbare denkmodellen hanteren; hij is in staat deze te kaderen binnen een historische en internationale context. - De jeugdarts heeft inzicht in de ontwikkelingen op medisch-ethisch, juridisch en deontologisch gebied, en meer specifiek deze die verband houden met het collectief-preventief functioneren; hij is in staat in overeenstemming hiermee te werken. - De jeugdarts heeft inzicht, zowel op het niveau van groepen als individuen, van de groei, de ontwikkeling, het gezondheidsgedrag en de gezondheidstoestand (fysiek, psychisch en sociaal) van kinderen en jongeren, en van de factoren die daarop van invloed zijn (determinanten); hij is in staat deze te evalueren. - De jeugdarts heeft inzicht in de begrippen normaliteit en normale variatiebreedte, en is in staat te werken met kansen en met programmatische opsporingstechnieken (systematisch, volgens protocollen, planmatig, methodisch denken en werken). - De jeugdarts heeft inzicht in methodieken van probleemdefiniëring en van beschikbare remediëringsmogelijkheden; hij is in staat door eigen (lichamelijk, psychisch en sociaal) onderzoek, en rekening houdend met de bevindingen van andere disciplines, een probleem en de verdere aanpak ervan te omschrijven. - De jeugdarts beschikt over de nodige kennis, vaardigheden en attitudes om samen te werken met anderen en is in staat tot efficiënte netwerkvorming met Jeugdgezondheidszorg
199
Deel 2
-
-
-
-
de gezondheid- en welzijnssector; hij beschikt over de vereiste vaardigheden om te functioneren als jeugdarts, met name klinische, sociale en communicatieve vaardigheden. De jeugdarts heeft inzicht in methodieken van management en is in staat deze toe te passen in preventieve diensten; hij heeft inzicht in implementatiestrategieën, en kan deze toepassen onder meer op het vlak van het vaccinatiebeleid. De jeugdarts heeft inzicht in beleidsprocessen en besluitvormingslijnen; hij beschikt over de vereiste kennis, vaardigheden en attitudes om te overleggen met beleidsinstanties op alle niveaus, en hen te overtuigen op basis van wetenschappelijke argumenten en elementen uit de praktijk. De jeugdarts heeft inzicht in de verschillende systemen van gezondheidsbewaking in het algemeen, en in gezondheidsinformatiesystemen in het bijzonder; hij kan deze kritisch evalueren, en de resultaten ervan toepassen op de eigen populatie en voor eigen doeleinden. De jeugdarts beschikt over de vereiste kennis, attitudes en vaardigheden om wetenschappelijke informatie te verzamelen, kritisch te evalueren en te rapporteren aangepast aan het doelpubliek en het beleid; hij is in staat tot zelfstandig leren.
Het opleidingsprogramma beoogt volgens het zelfevaluatierapport verder een brede, wetenschappelijke en kritische vorming waarbij een maximale integratie van opleidingsonderdelen, onder meer door de invoering van modulair onderwijs en van onderwijslijnen, wordt nagestreefd. Onderwijskundig wordt gekozen voor het principe van begeleide zelfstudie, met waar mogelijk het gebruik van elektronische leerplatforms. De opleidingsdoelen worden gecommuniceerd via de website en een brochure. Bij de aanvang van elk academiejaar wordt ook een infosessie georganiseerd en aan het begin van elk opleidingsonderdeel worden de specifieke leerdoelen besproken.
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie is erg onder de indruk van het niveau en de oriëntatie van de door de opleiding geformuleerde doelstellingen, die zonder meer tegemoet komen aan de eisen die de commissie daaromtrent in haar referentiekader stelde. Uit de beschrijving van het proces waarin de doelstellingen tot stand zijn gekomen blijkt dat er bij de curriculumhervorming veel aandacht is besteed aan het analyseren van de noden van zowel de professie als de academie, en het zorgvuldig doordenken van mogelijke adequate vertalingen van die noden in doelstellingen. Daarbij werd overlegd met studenten, alumni, het beroepenveld en het docentenkorps en werd ook een afstemming gezocht met vergelijkbare opleidingen in het buitenland.
200
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
De opleiding communiceert de doelstellingen naar alle betrokken geledingen (studenten, (gast)docenten en beroepenveld) en organiseert hier ook regelmatig bevragingen rond (zie facet 5.1). Het resultaat is volgens de commissie een goed doordacht, prima uitgebalanceerd en pregnant geformuleerd doelstellingenpakket, waarmee gemikt wordt op het op een hoger niveau tillen van de kwaliteit en professionaliteit van de jeugdgezondheidszorg in Vlaanderen. De samenwerking tussen de vier universiteiten, die hun expertises hebben gebundeld, is volgens de commissie exemplarisch te noemen. Tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en de docenten kwam een coherente en breed gedragen visie op de ontwikkeling van het vak en de rol die de opleiding hierin kan spelen naar voren. Gestreefd wordt naar het vormen van goed functionerende professionals die in moeten staan voor het verder wetenschappelijk onderbouwen van de zorg. Een hoog niveau wordt dan ook nagestreefd ten aanzien van het verwerven van begrip en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis, de bij het vakgebied horende vaardigheden en ook de competenties en attitudes nodig voor het doen van wetenschappelijk onderzoek. Uit het gesprek met de alumni bleek voor dit laatste een bijzondere waardering te bestaan. Een dergelijk samengaan van een onderwijskundig beredeneerde aanpak van, een coherente en breed gedragen visie over, en een bereikte en ook permanent bewaakte kwaliteit in de doelstellingen, waarmee de opleiding ook het vak op een hoger niveau tilt, kan volgens de commissie als voorbeeld dienen voor andere opleidingen. De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als excellent. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen Zoals onder facet 1.1 wordt aangegeven, is er bij het opstellen van de doelstellingen een zo breed mogelijk draagvlak gezocht. De commissie vernam dat er onder meer overlegd werd met de onderwijskundige diensten, er een uitgebreide studie werd gemaakt van internationale opleidingscurricula en er hearings werden georganiseerd met diverse werkveldvertegenwoordigers (o.a. de medisch kwaliteitszorgcoördinatoren en artsen van Kind & Gezin en directies en stafleden van Centra voor Leerlingenbegeleiding). Aan de gemelde nood aan een differentiatie tussen CB-artsen en jeugdartsen werd tegemoet gekomen door het aanbieden van een apart CB-traject, en ook de eisen die vanuit bestaande praktijkrichtlijnen en het wettelijke kader aan de jeugdarts worden gesteld zijn duidelijk verwerkt in de eindtermen. Verder wordt in de eindtermen volgens de commissie ook de eis tot interdisciplinair en intercollegiaal samenwerken sterk benadrukt en wordt aan de veranderende gezondheidssituatie van de jeugdigen een goede aandacht besteed. Jeugdgezondheidszorg
201
Deel 2
De commissie vernam verder dat er tevens aansluiting werd gezocht bij de ‘Standaarden jeugdgezondheidszorg’ van de Vlaamse Wetenschappelijke Vereniging voor Jeugdgezondheidszorg en de WHO ‘Guidelines on child and adolescent health’. De goede contacten van de docenten met het beroepenveld en de wetenschapsbeoefening garanderen deze goede afstemming op de domeinspecifieke eisen verder. De samenwerking tussen de vier universiteiten, waarbij de bestaande expertises werden geïntegreerd, verzekert ook de brede wetenschappelijke onderbouw die nodig is voor het beoogde verder academiseren van het vakgebied. De opleiding is de enige in haar soort in Vlaanderen. Uit een in het zelfevaluatierapport opgenomen duidelijk beschreven positionering van de opleiding in de Europese context blijkt volgens de commissie dat zij de vergelijking met buitenlandse gelijkaardige opleidingen goed kan doorstaan. De commissie kan aldus tevreden zijn over de afstemming van de doelstellingen en eindtermen op de eisen van het beroepenveld, vakgenoten en de wetenschappelijke discipline. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als goed.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de master na masteropleiding bestaat uit 120 studiepunten en is modulair opgebouwd vanuit de definitie van: - enerzijds vijf groepen: 1. de inleidende module ‘Gezondheidszorg naar jeugdgezondheidszorg’; 2. de vier modules met de leeftijdsgebonden thema’s (zuigeling, jonge kind, schoolkind en adolescent), 3. de module ‘Beleid en communicatie’, 4. de stage en 5. de masterproef. De groepen worden in het zelfevaluatierapport verder inhoudelijk beschreven en verzamelen elk één of meerdere opleidingsonderdelen. - anderzijds drie onderwijslijnen: 1. de vaardigheidslijn, 2. de beleid- en communicatielijn en 3. de wetenschappelijke lijn. Deze lijnen worden in het zelfevaluatierapport verder gedefinieerd en zijn bedoeld om een inhoudelijke en organisatorische verticale samenhang tussen de opleidingsonderdelen en groepen te garanderen.
202
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
De verschillende opleidingsonderdelen worden organisatorisch gespreid over vier delen A – D. - Het voltijdse traject voorziet delen A & B in het 1ste, en delen C & D in het 2de jaar. - In het deeltijdse traject worden de vier delen A, B,C,D in chronologische volgorde verspreid over vier jaren. - Het CB-traject (dat recht geeft op een getuigschrift voor tewerkstelling in een consultatiebureau van Kind & Gezin) bestaat uit de delen A en C in chronologische volgorde. Deel A (30 studiepunten) ! Inleidende module “Van Gezondheidszorg tot Jeugdgezondheidszorg”: 18 studiepunten ! Module Zuigeling “Geboorte en Groei” (0–1 jaar): 6 studiepunten ! Module Jonge Kind “Motoriek en Taal” (1–3 jaar): 6 studiepunten Deel B (30 studiepunten) ! Module Schoolkind “Gezond Groot Worden” (3–12 jaar): 6 studiepunten ! Module Adolescent “Maturatie en Milieu” (12–18 jaar): 6 studiepunten ! Stage deel 1 “Jeugdgezondheidszorg”: 8 studiepunten ! Masterproef deel 1 “wetenschappelijk groepswerk”: 10 studiepunten Deel C (27 studiepunten) ! Module Zuigeling “Voeding en Veiligheid” (0–1 jaar): 6 studiepunten ! Module Jonge Kind “Opvoeding en Gezin” (1–3 jaar): 6 studiepunten ! Stage deel 2 “Netwerkstage”: 9 studiepunten ! “Communicatie”: 6 studiepunten Deel D (33 studiepunten) ! Module Schoolkind “Leren en Gedrag” (3–12 jaar): 6 studiepunten ! Module Adolescent “Leefstijl en Psychosociale Gezondheid” (12–18 jaar): 6 studiepunten ! “Beleid”: 3 studiepunten ! “Masterproef deel 2”: 18 studiepunten
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma Uit de in het zelfevaluatierapport opgenomen uitgebreide beschrijving van de relatie tussen de verschillende gedefinieerde thematische groepen, de afzonderlijke opleidingsonderdelen en de doelstellingen en eindtermen, blijkt volgens de commissie duidelijk dat er sprake is van een goede concretisering van de doelen in het programma. De opleiding heeft werk gemaakt van een degelijke en stapsgewijze vertaling waarbij (mede door het definiëren van inhoudelijke onderwijslijnen) ook goed gelet werd op het bewaren van de samenhang tussen de afzonderlijke groepen en opleidingsonderdelen. De verschillende eindtermen zijn stuk voor stuk duidelijk geconcretiseerd in de opleiJeugdgezondheidszorg
203
Deel 2
dingsonderdelen waarvoor ook telkens afzonderlijke leerdoelen werden gedefinieerd. De commissie waardeert dat er bij de opbouw en onderwijskundige opzet van het programma ook werd geput uit recente onderwijsontwikkelingen uit binnen- en buitenland en gebruik werd gemaakt van de expertise van de Leuvense onderwijskundige diensten. Het concept begeleide zelfstudie heeft daarbij een aantoonbaar sturende rol gehad (zie ook facet 2.6). Deze goed beredeneerde opzet resulteert dan ook in een programma dat onderwijskundig doordacht is en ook inhoudelijk indruk maakte op de commissie. Er is een prima evenwicht gevonden tussen theorie en praktijk (zie ook facet 2.2) en door het excellente, breed gedragen kwaliteitszorgsysteem (zie onderwerp 5) kan ook permanent aan het programma worden gesleuteld naar aanleiding van ontwikkelingen in het veld of vakgebied. De commissie meent dat studenten zowel door de sterke inhoud als door de prima vormgeving van het programma de mogelijkheden geboden worden om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Dit werd door zowel studenten als alumni tijdens de gesprekken ook nadrukkelijk bevestigd. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als goed. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Via het uitzetten van een wetenschappelijke lijn en een vaardigheidslijn, die inhoudelijk uitgewerkt worden in het programma, is volgens de commissie zowel de academische als de professionele gerichtheid van het programma op een goede en evenwichtige wijze in het curriculum geconcretiseerd: Zo wordt in de kennisgerichte inleidende module een goede brug gelegd tussen de vooropleiding en de opleiding Jeugdgezondheidszorg waarna er, via de leeftijdsgebonden modules, verdere aandacht wordt gegeven aan de domeinspecifieke kennisontwikkeling. Daarbij zou er volgens de commissie een wat meer gedifferentieerde aandacht mogen gaan naar collectieve preventie en een ‘community based’ aanpak in het kader van verschillende omgevingsfactoren. De commissie vernam tijdens de gesprekken dat studenten ook op een zelfstandige wijze recente wetenschappelijke literatuur dienen te verwerken. De resultaten hiervan worden vervolgens gepresenteerd voor de studiegenoten. Onderzoeksvaardigheden worden ontwikkeld in het kader van de masterproef waarvoor in het eerste jaar ook een wetenschappelijk groepswerk dient te worden gemaakt waarin alle stappen van een onderzoek worden doorlopen. Uit de goede kwaliteit van de gerealiseerde masterproeven (zie facet 2.8) blijkt volgens de commissie dat deze vaardigheden ook prima overgedragen worden. Ontwikkelingen in het vakgebied worden door het raadplegen van recente literatuur en het terugkoppelen van het onderzoek van de docenten ook permanent in het programma opgenomen.
204
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
Alumni gaven tijdens de gesprekken aan dat zij de nadruk op het bijbrengen van wetenschappelijke vaardigheden erg appreciëren en als een duidelijke meerwaarde bij hun beroepsuitoefening ervaren. Ook de vaardigheidslijn is volgens de commissie goed geconcretiseerd. Docenten van de leeftijdsgebonden modules geven aan dat zij de studenten via het analyseren van door henzelf aangedragen casussen stimuleren tot probleemoplossend denken. Bovendien worden in elke module aparte vaardigheidslessen georganiseerd waarop de verworven denkkaders expliciet worden teruggekoppeld naar de werkveldpraktijk van de student. Werkveldervaring wordt daarnaast verder via externe lesgevers in het onderwijs binnengebracht. De commissie is ook erg te spreken over de beleids- en communicatietraining die volgens de resultaten van de recentste bevraging hoog gewaardeerd wordt. De invulling en de begeleiding van de stage is volgens de commissie erg fraai geregeld. In het eerste jaar wordt geconcentreerd op leeractiviteiten binnen CB en CLB, in het tweede jaar wordt een bredere netwerkstage voorzien. Daarbij wordt telkens vertrokken vanuit de competenties van de individuele student, die in overleg met de stagebegeleider en stagecoördinator een persoonlijke leeragenda opstelt waarna specifieke leeractiviteiten (rekening houdend met de doelstellingen van de opleiding) worden uitgetekend en verder worden opgevolgd en geëvalueerd aan de hand van een goed uitgewerkt vaardigheidsschrift. Tijdens de gesprekken gaven de studenten aan dat de doelstellingen van de stage voldoende duidelijk zijn en zij ook tevreden zijn over de begeleiding en de uitgezette zelfevaluatietrajecten. Alumni gaven aan dat er via de netwerkstage verrijkende en ook nuttige contacten worden gelegd. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van programma als goed. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie sprak eerder haar waardering uit voor de door een sterke onderwijskundige reflectie onderbouwde uitwerking van de doelstellingen in het programma. De vakinhoudelijke en didactische expertises van de vier participerende instellingen konden hierdoor op een elegante manier geïntegreerd worden waarbij het potentiële gevaar van een ‘patchwork’-programma werd vermeden. De doordachte onderwijskundige onderbouw van groepen, lijnen en modules, die in het zelfevaluatierapport op aanschouwelijke wijze wordt gepresenteerd, leidt tot een overzichtelijk en zowel horizontaal als verticaal samenhangend curriculum. Na een inleidend, eerder kennisgericht opleidingsonderdeel bij aanvang van de opleiding, hebben beide opleidingsjaren een gelijkaardige (modulaire) opbouw met telkens vier leeftijdsgebonden opleidingsonderdelen. In het eerste jaar is groei en fysieke / motorische ontwikkeling de centrale thematische lijn, terwijl in het Jeugdgezondheidszorg
205
Deel 2
tweede jaar een gedrag- en psychosociale thematische lijn wordt gevolgd. Ook masterproef en stage zijn daarbij evenwichtig verdeeld. Bijkomend zorgen de drie goed gedefinieerde onderwijslijnen voor een module-overstijgende samenhang. Door middel van de wetenschappelijke lijn wordt stapsgewijs naar de afsluitende masterproef toegewerkt. De vaardigheidslijn garandeert een permanente praktische terugkoppeling, en de beleids en communicatielijn verbindt de seminaria uit de ‘Beleid en communicatiemodule met de leeftijdsgebonden modules. Met de opdeling in vier coherente delen kan de student kiezen tussen duidelijke trajecten. De commissie waardeert het dat studenten uit de verschillende trajecten toch samen de lessen volgen waardoor de overstap gefaciliteerd wordt. Studenten die kiezen voor het CB-traject worden zo ook gestimuleerd om later de master na masteropleiding te vervolledigen. De commissie stelde ook vast dat er stevige mechanismen zijn ingebouwd om deze goede samenhang verder te verzekeren. Docenten van de verschillende instellingen werken samen in didactische teams die per opleidingsonderdeel gevormd worden. Elk opleidingsonderdeel wordt gecoördineerd door twee stuurgroepleden van verschillende instellingen en elk stuurgroeplid heeft bijgevolg ook een coördinerende taak in minstens twee opleidingsonderdelen. De coördinatoren koppelen de inhoud en lesvormen van de opleidingsonderdelen ook onderling terug in de stuurgroep. De commissie is tevreden over deze duidelijke aandacht voor een proactief contentmanagement. Zowel uit de gesprekken met studenten en alumni als uit de resultaten van de enquêtes blijkt dat er geen storende overlap tussen opleidingsonderdelen wordt ervaren en dat de opbouw en samenhang van het programma als positief worden beschouwd. De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als goed. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 120 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De aansluiting van de werkelijke studietijd bij de norm van 60 studiepunten per jaar is voor deze opleiding, op enkele uitschieters na, globaal gezien aanvaardbaar te noemen. In het verleden bleek met name de inleidende module te zwaar aangezet. Vooral het verwerken van het grote literatuurpakket bleek lastig. Twee aparte tijdmetingen werden verricht waarbij voor elke aparte literatuurreferentie de reële studiebelasting werd afgezet tegen de geraamde studiebelasting. Naar aanleiding hiervan zal het pakket aan wetenschappelijke literatuur worden gereduceerd en werd ook
206
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
uitgekeken naar een groter aandeel van Nederlandstalige literatuur. Het doel hierbij is om de student op een meer geleidelijke manier kennis te laten maken met wetenschappelijke literatuur. De commissie vernam tijdens de gesprekken in dit kader ook dat er voor de meeste opleidingsonderdelen relatief grote literatuurpakketten zijn die worden opgesplitst in drie niveaus: verplichte, aanbevolen en facultatieve of achtergrondliteratuur (zie ook facet 2.6). Uit de informatie in het zelfevaluatierapport rond een globale curriculumevaluatie (met inbegrip van een kwalitatieve studietijdmeting per opleidingsonderdeel) blijkt ook de masterproef (met name in het licht van de voor de master na masterstudent typische combinatie van werken, studeren en gezin) erg zwaar te wegen. Dit werd in de gesprekken bevestigd. De opleiding tracht hieraan te remediëren door de inhoudelijke link tussen de algemenere opdrachten in het kader van de masterproef uit het eerste jaar en de uitwerking van de individuele proef in het tweede jaar duidelijker te leggen. Ook werden de laatste maanden van het tweede semester vrijgemaakt van contacturen. Met de algemenere problematiek van de werkstudent wordt in deze opleiding goed rekening gehouden door het grote aandeel aan begeleide zelfstudie (zie ook facet 2.6), de zelfevaluatietrajecten bij de stage, het clusteren van de contacturen en daar waar mogelijk ook door de eigen praktijkervaring in de opleiding in te schakelen (bij de stage, de masterproef, en verschillende opdachten). 70 % van de studenten slaagt er in om de masterproef binnen de daartoe voorziene tijd en met een goed resultaat af te werken, zoals kon blijken uit een steekproef. De commissie is daar, gezien de in de preambule bij de oordelen geschetste globale problematiek, zeker niet ontevreden mee. De commissie vond het ook opmerkelijk dat zowel studenten als alumni met een groot enthousiasme op het belang van de masterproef wezen. Het werk werd als zwaar maar erg bevredigend ervaren. Verder werd de commissie door de studenten gewezen op het feit dat de docenten bij aanvang van de studie ook duidelijke informatie verschaffen over de te verwachten werklast. De docenten gaven aan dat de meeste studenten veelal primair opteren voor een voltijds traject, maar sommigen na enkele maanden overschakelen op het deeltijdse traject. Door de opbouw van het programma kan zowel in het eerste als het tweede jaar geopteerd worden voor een spreiding van de studielast. De commissie is tevreden over de geleverde inspanningen en de (globaal beschouwd) aanvaardbare studielast. De mogelijkheden tot flexibilisering zijn in dit kader goed uitgewerkt. De opleiding dient hier ook verder op toe te zien, onder meer via het blijvend systematisch opvolgen van de studielast en ook het verder proactief stimuleren van het voortgangstraject van de masterproef. De commissie beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende. Jeugdgezondheidszorg
207
Deel 2
Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud De commissie vernam dat er bij de opbouw van het curriculum werd gesteund op de implementatie van het onderwijsconcept begeleide zelfstudie. In een tijdens het bezoek aangeleverde nota ‘Jeugdgezondheidszorg - Begeleide zelfstudie toegepast’, worden de algemene principes van het concept geduid en wordt ook een vijftal voorbeelden gegeven van opleidingsonderdelen en moduleonderdelen waarin dit concept concreet uitgewerkt werd. De commissie kreeg het daarbij gebruikte didactische materiaal en de ontworpen tools te zien. De student neemt individueel de literatuur door, waarna tijdens de contacturen via een grote variëteit aan ondersteunende methodieken het actieve leerproces van de student bevorderd wordt. Door de groeiende zelfstandigheid van de student kan de ondersteuning vervolgens geleidelijk aan afgebouwd en geheroriënteerd worden. Uit de gesprekken met de docenten bleek dat door het werken met didactische teams en centrale coördinatoren deze onderwijskundige visie en vormgeving van het onderwijs bij alle opleidingsonderdelen is gegarandeerd, waarbij er telkens gezocht wordt naar een zo goed mogelijk bij de leerstof of vaardigheden passende concretisering. Studenten en alumni haalden deze interactieve en op zelfstandigheid gerichte leersituatie aan als een erg sterk punt van de opleiding. De commissie is hier dan ook erg tevreden over. Er wordt gewerkt met een goede mix van onderwijsvormen (leesopdrachten, interactieve colleges, presenteren van wetenschappelijke informatie en casussen, groepsdiscussies, thuisopdrachten, vaardigheidstrainingen in groepsverband en het zelfstandig doorlopen van vaardigheidstrajecten in de stage) die verbonden worden door een (door het hele docententeam gedragen) sturende visie en waarbij ook gebruik gemaakt wordt van vaak aantrekkelijke leermiddelen. Door het grote aandeel aan literatuur dient wel over het nut van de opdeling tussen verplichte literatuur, aanbevolen literatuur en achtergrondliteratuur nagedacht te worden. Deze kan ook beter op de goed uitgebouwde en volgens de studenten ook erg actief gebruikte website worden geplaatst om zo de grote stapels papier te vermijden. Voor deze website, die voorlopig nog primair ingezet wordt als informatie- en communicatiekanaal, bestaat de ambitie deze ook verder tot een meer volwaardig elektronisch leerplatform uit te werken. Experimenten werden daartoe opgezet en bijvoorbeeld het onderwijs in de epidemiologie is al in die zin uitgewerkt. De commissie vindt dit een lovenswaardig initiatief dat verdere financiële ondersteuning verdient. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als goed.
208
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Examens vinden plaats op het einde van elk jaar (vier vrijdagen in juni) en worden ruim tevoren aangekondigd. Tijdens de examenperiode wordt een ombuds aangesteld waarbij studenten terecht kunnen met problemen. Op de website is er een duidelijke afzonderlijke examensectie met uitgebreide informatie over de examens waarbij onder meer het interuniversitair examenreglement, het examenrooster, en de examenvormen en -normen per opleidingsonderdeel kunnen worden geraadpleegd. Door het inkijken van de voorbeeldvragen, de beschrijving van de verschillende examenvormen in het zelfevaluatierapport en de bespreking hiervan tijdens de gesprekken met de studenten, alumni en docenten, kan de commissie tevreden zijn over de variatie in en het niveau van de examens. Zowel schriftelijke als mondelinge examens, wetenschappelijke presentaties, casusbesprekingen als papers worden ingezet bij het evalueren, waarbij er telkens gelet wordt op de aansluiting tussen leerdoelen en toetsvorm. Uit de voorbeeldvragen blijkt dat het niveau goed is en er getoetst wordt op kennis, inzicht en toepassingen. Zowel de variatie als het niveau van de examens worden door de studenten en alumni als positief beoordeeld. De commissie was bijzonder tevreden over de manier waarop de kwaliteit van de examinering bewaakt wordt. Aangezien binnen de modules met verschillende docenten samengewerkt wordt, worden examenvragen door de verschillende opleidingsonderdeelcoördinatoren, in overleg met de docenten, opgesteld. De vragen worden op voorhand ook aan de stuurgroep voorgelegd. Het evalueren gebeurt door de twee coördinatoren van het betreffende opleidingsonderdeel en aan de hand van heldere criteria. De toegekende resultaten ten slotte worden besproken in de stuurgroep. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als goed. Facet 2.8. Masterproef De masterproef wordt aangerekend voor 28 studiepunten op het totaal van 120 studiepunten en voldoet daarmee formeel aan de decretale eis een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. De opzet van de masterproef is volgens het zelfevaluatierapport onder te verdelen in twee fasen: ‘Masterproef deel 1’ bestaat uit een reeks van vijf seminaria verspreid over het eerste jaar, met een inleidend seminarie en vier seminaria die elk aansluiten bij een van de vier leeftijdsgebonden opleidingsonderdelen. In deze seminaria doorlopen Jeugdgezondheidszorg
209
Deel 2
de studenten in groep de verschillende stadia van het wetenschappelijk onderzoek. De commissie is tevreden over deze goede voorbereiding en de manier waarop masterproef en modulaire leerstof worden geïntegreerd. In de ‘Masterproef deel 2’ worden vervolgens de kennis, attitudes en vaardigheden verworven in het 1ste jaar toegepast bij het maken van een masterproef onder individuele begeleiding van een of meerdere promotoren. De student dient daarbij te vertrekken van een duidelijk geformuleerde probleemstelling en in de afgeleverde tekst onder meer “de algemene en concrete doelstellingen van het onderzoek weer te geven, de onderzoeksvraag op een wetenschappelijke verantwoorde wijze uiteen te zetten, een kritische studie te maken van de wetenschappelijk beschikbare literatuur (en andere informatiebronnen), de benodigde methodologie voldoende te beheersen, een analyse van de resultaten te maken, een discussie te voorzien met verwijzing naar de literatuur, in een besluit weer te geven in welke mate aan de onderzoeksdoelstelling voldaan is en in hoeverre de onderzoeksvragen beantwoord werden, en concrete voorstellen te formuleren voor het beleid in het algemeen en voor de jeugdgezondheidszorg in het bijzonder”. Deze doelstellingen, de organisatie en het concrete programma van de masterproef worden bij de start van de opleiding toegelicht tijdens een informatiesessie. Deze informatie is verder ook permanent beschikbaar op de website. Ook is er een duidelijk opgestelde nota ‘richtlijnen bij de masterproef’. Zodra het onderwerp van de masterproef gekend is, start de opleiding een aantal initiatieven om de student te begeleiden. Zo wordt bijvoorbeeld in enkele seminaria (‘terugkomdagen’) in het 2de jaar ondersteuning verleend bij het verfijnen en uitdiepen van het onderwerp, het formuleren van de onderzoeksvragen, het vastleggen van de studieopzet en de strategie van literatuurstudie. Bij die gelegenheid stelt de student het eigen studievoorstel voor aan zijn medestudenten, die hierop kritisch reflecteren en suggesties voor verbetering formuleren. Verder dient ten minste 1 week voor elke terugkomdag verslag uitgebracht te worden van de stand van de masterproef via een daartoe bestemd invulformulier. Onder begeleiding van een promotor en eventuele co-promotor worden literatuurstudie, veldonderzoek, analyse en rapportering (schriftelijk en mondeling) verder uitgewerkt. De masterproef (inclusief de presentatie en openbare verdediging ervan) wordt beoordeeld en gequoteerd door een interuniversitaire jury, die bestaat uit ten minste één ZAP-lid per deelnemende universiteit en de promotor(en). Met de openbare verdediging wordt getoetst in welke mate de student de materie beheerst. Het ontwikkelingsproces, de vorm en inhoud van de masterproef, de presentatie en de openbare verdediging maken deel uit van de beoordeling.
210
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
Gegeven bovenstaande vaststellingen is de commissie erg tevreden over de gedegen opzet, het niveau van de doelstellingen, de goede begeleiding met transparante procedures en de adequate beoordeling van de masterproef. De commissie was ook onder de indruk van het duidelijke enthousiasme waarmee door zowel studenten als alumni over de masterproef werd gesproken. Sommige door de commissie bestudeerde werken waren van een dermate kwaliteit dat zij zeker voor publicatie in aanmerking kunnen komen. Bepaalde masterproeven waren reeds gepubliceerd. Gegeven de algemeen goede kwaliteit van de masterproeven maant de commissie de opleiding aan om nog meer inspanningen te doen om de resultaten naar buiten te brengen. De commissie beoordeelt de masterproef als goed. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De enige toelatingsvoorwaarde die door de opleiding wordt gesteld is dat kandidaten in het bezit dienen te zijn van het basisdiploma arts / master in de geneeskunde. Eventuele verschillen in kwalificaties en competenties van de instroom worden volgens de commissie adequaat opgevangen door de inleidende module ‘Van Gezondheidszorg tot Jeugdgezondheidszorg’, waarin de voor de opleiding relevante basiskennis wordt opgefrist en er via aanvullende kennisoverdracht ook gepoogd wordt het kennisniveau van de instromers verder gelijk te schakelen. Door het clusteren van de contactmomenten en het grote aandeel in begeleide zelfstudie (met een goed evenwicht tussen afstandsonderwijs en contactonderwijs) is ook de vorm van het programma aangepast aan de karakteristieken van de werkstudent. Door de modulaire opbouw en de definiëring van vier delen met een interne chronologie, is er verder ook een grote flexibiliteit mogelijk. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Jeugdgezondheidszorg
211
Deel 2
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Het formele beleid inzake aanstellingen, bevorderingen, evaluaties en professionalisering van de docenten van deze opleiding gebeurt volgens de regelgevingen van de betrokken instellingen, die in de bijlagen bij het zelfevaluatierapport uitvoerig behandeld worden. De commissie heeft deze ingekeken en hierbij geen structurele knelpunten kunnen vaststellen. De commissie heeft in dit rapport al meermaals de inzet en de voortvarendheid geprezen waarmee de opleidingsverantwoordelijken en de stafleden van de vier participerende instellingen, voortdurend, in een duidelijke synergie, en met bevlogenheid samenwerken aan een onderwijskundig sterk gedragen, een vormelijk en inhoudelijk coherent uitgewerkt en een met een oog voor kwaliteit gestuurde opleiding. Een prima coördinatiestructuur is daartoe opgezet en ook de uitstekend uitgewerkte kwaliteitszorg (zie onderwerp 5) getuigt van een erg gedreven en professionele aanpak. De vakinhoudelijke, onderwijskundige, didactische en organisatorische deskundigheid van het personeel is exemplarisch te noemen en heeft een duidelijk positieve stempel gedrukt op nagenoeg alle hier in dit rapport aan bod gekomen facetten. De commissie was ook erg onder de indruk van het enthousiasme van de studenten en de alumni, van hun waardering voor de docenten en van hun trots over de opleiding. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als excellent. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Door de goede samenwerking tussen de docenten uit de verschillende participerende instellingen binnen de modules, wordt elk opleidingsonderdeel onderstut door de nodige onderzoeksexpertise. De brede waaier aan specialisaties zorgt er voor dat ook het programma als geheel goed in het onderzoek ingebed zit. De publicatielijsten van de betrokken docenten tonen aan dat de geboden expertise relevant voor het onderwijs, voldoende internationaal gericht en van hoge kwaliteit is. Ook op dit vlak biedt de interuniversitaire samenwerking een duidelijke meerwaarde. Via gastdocenten, sprekers uit het veld en de goede contacten met CB’s en CLB’s wordt (o.a. via de stage, maar ook door deze als partners bij de kwaliteitszorg te betrekken) tevens een goede inbreng uit het beroepenveld verzekerd. De opleiding voldoet volgens de commissie aldus in goede mate aan de gestelde eisen inzake professionele en academische gerichtheid. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed.
212
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding reeds werd opgemerkt, vermeldt het zelfevaluatierapport dat enkel de K.U.Leuven specifieke onderwijsopdrachten (4,2 vte ZAP in totaal) toekent in het kader van de master na master Jeugdgezondheidszorg. Daarnaast wordt nog 2,3 vte (K.U.Leuven), 3,2 vte (UA), 5,1 vte (UGent) en 1,05 vte (VUB) ingezet voor ZAP-stafleden die het onderwijs verzorgen zonder daarvoor een specifieke onderwijsaanstelling in de opleiding jeugdgezondheidszorg te hebben. Het totaal van 15,85 vte ZAP wordt in de praktijk verdeeld over 10 centrale opleidingsonderdeelcoördinatoren (waarvan er 8 de stuurgroep vormen) en een 14tal meer perifeer betrokken (ZAP) docenten. Sinds de start van de interuniversitaire GGS Jeugdgezondheidszorg (in 1996) kent deze opleiding een gemiddelde jaarlijkse instroom van 24 studenten, met een minimum van 14 en een maximum van 50 studenten per academiejaar. Gegeven deze cijfers is er volgens de commissie een adequate verhouding tussen studenten en staf. Tijdens de gesprekken werd gewezen op de bijkomende last die het gevolg is van de investering van de docenten in de bij deze opleiding sterk uitgewerkte begeleide zelfstudie, die niet adequaat verrekend wordt met de gebruikelijke waarderingssystemen. De in het afsluitende gesprek aanwezige beleidsverantwoordelijken zegden evenwel aan een meer hierop toegepast waarderingssysteem te werken. De commissie verwijst voor de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet maakte naar de preambule bij de oordelen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Zoals in de preambule bij de oordelen wordt aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de over vier locaties verspreide opleiding kan beschikken als voldoende. Daarbij wenst de commissie ook te vermelden dat de dislocatie over de vier instellingen noch door de studenten noch door de afgestudeerden als een probleem wordt ervaren en er bij hen ook een algemene tevredenheid heerst over de kwaliteit Jeugdgezondheidszorg
213
Deel 2
van de materiële voorzieningen. Deze bijkomende opmerkingen hebben verder geen invloed op het globale oordeel. Facet 4.2. Studiebegeleiding Voor de instromende studenten wordt enkele weken voor de start van het academiejaar een informatiesessie georganiseerd waarin de doelstellingen, het programma en de concrete organisatie van de opleiding worden voorgesteld. Daarnaast wordt ook een beeld geschetst van de tewerkstelling binnen jeugdgezondheidszorg in Vlaanderen. Tijdens deze sessie zijn leden van de stuurgroep beschikbaar voor vragen van studenten en kandidaat-studenten (zie programma informatiesessie op de website van de opleiding). Naar aanleiding van deze informatiesessie wordt ook een informatiebrochure ter beschikking gesteld van studenten. De opleiding beschikt verder over een volgens de commissie goed uitgebouwde en erg informatieve website en ook het gemotiveerde secretariaat verdient een vermelding. Wat de vakinhoudelijke begeleiding betreft vermeldt het zelfevaluatierapport dat er bij de start van het academiejaar tijdens de eerste lesdag een halve dag gewijd wordt aan een overzicht van de doelstellingen van de opleiding, het programma, het verloop van het onderwijs, de verwachtingen van studenten en docenten, evaluatieprocedures, enz. Tijdens het academiejaar geeft de coördinator bij de start van zijn module uitleg over de doelstellingen van de module. Ook de verdere begeleiding wordt volgens de commissie op een adequate manier geregeld via de coördinator en de didactische teams. Zij bepalen hoe alle noodzakelijke leerprocesbegeleidende taken concreet ingevuld en uitgevoerd worden (vb. het leerstofaanbod, de actieve verwerking van de leerinhouden, de formatieve feedback, enz.). Tijdens de stuurgroepvergadering wordt het verloop van elk opleidingsonderdeel bekeken en eventuele knelpunten besproken. In de opleidingscommissie zijn naast een vertegenwoordiging van de studenten ook de stuurgroepleden aanwezig. Op deze manier worden de bemerkingen van de studenten rechtstreeks kenbaar gemaakt aan de coördinatoren van de opleidingsonderdelen. Studenten en alumni gaven tijdens de gesprekken aan dat zij daarnaast ook steeds informeel contact kunnen opnemen met de coördinator of lesgever voor bijkomende informatie en / of begeleiding i.v.m. een behandeld onderwerp. De commissie is erg tevreden over de per module aangestuurde begeleiding en de prima follow up van eventuele knelpunten. Tijdens de examens wordt er elk jaar een docent die niet betrokken is bij de opleiding aangesteld als ombuds. De commissie sprak eerder haar waardering uit voor de goede begeleiding bij de stage (zie facet 2.2) en de masterproef (zie facet 2.8). De gerealiseerde kwaliteit van de masterproef is volgens haar een duidelijk teken van een degelijke begeleiding. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als goed.
214
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten Het zelfevaluatierapport van de opleiding vermeldt dat de kwaliteitszorg structureel is verankerd in de interuniversitaire stuurgroep, via de coördinatoren per opleidingsonderdeel en via een opleidingscommissie. De kwaliteitszorg wordt verder ondersteund door de onderwijskundige diensten van de vier participerende universiteiten. In de interuniversitaire stuurgroep zijn de vier participerende universiteiten paritair vertegenwoordigd. Zij staat in voor de inhoudelijke en onderwijskundige invulling van alle opleidingsonderdelen, het organiseren en beoordelen van de evaluaties door studenten, docenten en het beroepenveld en de implementatie van verbetermaatregelen in het curriculum. In het kader van een grondige curriculumhervorming wordt ook een tijdelijke curriculumcommissie ingesteld. De commissie is erg onder de indruk van de professionele en doorgedreven aanpak van de evaluaties. In een aparte en erg omvangrijke bijlage ‘Kwaliteitszorg’ bij het zelfevaluatierapport wordt hiervan een overzicht gegeven en zijn ook de verslagen, enquêteformulieren en uitslagen opgenomen. Uit deze informatie blijkt dat er zowel met hearings en schriftelijke als met web-based bevragingen wordt gewerkt. Daarbij worden niet enkel studenten en alumni, maar ook de lesgevers, de coördinatoren en het afnemend veld apart geënquêteerd. De commissie is ook erg te spreken over de volledigheid van de evaluaties. De opleiding wordt met regelmaat door alle betrokkenen vanaf de ‘kop’ (de doelstellingen) tot en met de ‘staart’ (de resultaten) doorgelicht. Daarnaast worden ook specifiekere bevragingen (bijvoorbeeld rond afstandsleren of de reeds onder facet 2.5 vermelde tijdsmeting rond het inleidende vak) georganiseerd en is er na elke module een hearing met de studenten. Een uniforme schriftelijke bevraging na elk module werd recentelijk ingevoerd. Eén van de aantoonbare resultaten van deze systematische en analytische aanpak is het uitzonderlijk rijke en bewerkte zelfevaluatierapport, waarin de vaststellingen binnen elk facet worden geschraagd door de resultaten uit deze verschillende evaluaties. Ook het prima uitgewerkte systeem met de didactische teams en coördinatoren die de inhoudelijke en vormelijke samenhang van het programma bewaken en indien Jeugdgezondheidszorg
215
Deel 2
nodig snel kunnen remediëren, is volgens de commissie uitstekend. Studenten en alumni prezen tijdens de gesprekken ook de informele contacten waarin eventuele knelpunten kunnen worden gemeld. Met de opleidingscommissie werd daarnaast een forum gecreëerd waarbij studenten op een formele en gestructureerde wijze rechtstreekse inspraak hebben over het beleid rond de inhoud en de onderwijskundige en praktische organisatie het programma en van elk opleidingsonderdeel De commissie prijst ten slotte ook de sterke input vanuit de onderwijskundige diensten. Zowel bij de implementatie van begeleide zelfstudie en innovatieve leermiddelen als bij de bevragingen in het kader van de kwaliteitzorg leveren deze diensten een aantoonbaar professionele steun. Deze voortvarende en proactieve aanpak van de kwaliteitszorg, waarbij er zowel gebruik gemaakt wordt van een op de schaal van de opleiding toegesneden diversiteit aan formele en informele kanalen, waarbij een erg breed draagvlak en een volledige en regelmatige doorlichting gerealiseerd werd, en die ook ondersteund wordt door experten, acht de commissie exemplarisch voor andere opleidingen. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als excellent. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De uitkomsten van de hierboven genoemde uitstekend opgezette en ook proactief werkende evaluatietrajecten en kanalen, vormen ook de basis voor een groot aantal aantoonbare verbetermaatregelen. De bedachtzame aanpak van de curriculumhervorming, de ontwikkeling van het didactische materiaal, de opvolging van de zware werklast van de inleidende module en de ontwikkeling van verschillende protocollen en begeleidingsinstrumenten werden reeds eerder genoemd. Daarnaast gaven ook studenten, alumni en docenten andere (ook vaak praktische) voorbeelden die wijzen op een kort op de bal spelende opleiding die een continue verbeterslag realiseert. Elk in het zelfevaluatierapport gesignaleerd aandachtspunt wordt gekoppeld aan duidelijke en concrete voorstellen tot verbetering. Tijdens het bezoek kon de commissie een document ‘remediëringsstappen naar aanleiding van het zelfevaluatierapport’ inkijken waarin voor elk aandachtspunt de actuele stand van zaken geschetst wordt en ook uitvoerig ingegaan wordt op de concrete planning voor de onmiddellijke toekomst. Ook uit de verslagen van de verschillende organen bleek de aanwezigheid van een duidelijk projectmanagement. De commissie meent dat de opleiding een volledig gesloten kwaliteitscirkel heeft gerealiseerd die een positieve en aantoonbare invloed heeft op elk in dit rapport besproken facet. De commissie heeft daarbij nauwelijks enig knelpunt kunnen
216
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
ontdekken dat niet eerder via deze cirkel door de opleiding zelf werd gedetecteerd (en vaak inmiddels reeds werd geremedieerd). De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als excellent. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Onder facet 5.1 werd reeds gewezen op het brede draagvlak van de kwaliteitszorg. Zowel medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld worden zowel cyclisch als systematisch, zowel formeel als informeel, zowel pro- als post factum bij de kwaliteitszorg betrokken. Uit de gesprekken en de ingekeken stukken bleek ook dat dit met het nodige enthousiasme en de nodige resultaten gebeurt. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als excellent.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de excellente scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Uit de bevragingen van het werkveld en uit de resultaten van de alumni-ênquetes en het gesprek dat de commissie met deze groep kon voeren blijkt een grote tevredenheid over de opleiding en de staf. De opleiding komt tegemoet aan de beroepsvereisten en er bleek bovendien een grote waardering voor de bereikte inzichten en vaardigheden op het vlak van wetenschappelijk onderzoek. De enthousiaste alumni wezen ook op de leerrijke en nuttige netwerkstage, en de reële meerwaarde van het aangeleerde preventieve en ‘evidence based’ denken. De opleiding realiseert volgens de commissie duidelijk de beoogde professionalisering en academisering van het vak. De commissie wees ook eerder op de gerealiseerde kwaliteit van de stage en de masterproef. Alle afgestudeerden zijn werkzaam in de sector; hetzij in een CB of een CLB, hetzij in een gecombineerde tewerkstelling in beiden. De aansluiting op het beroep is dus prima te noemen. De realisaties op het vlak van internationalisering zijn (los van de internationale contacten en publicaties van docenten) vanzelfsprekend minimaal: de opleiding is Nederlandstalig en bereidt specifiek voor op de Vlaamse markt. Jeugdgezondheidszorg
217
Deel 2
De commissie vernam dat wel nog gewerkt zou kunnen worden aan het uitdragen en promoten van de gerealiseerde kwaliteit van de opleiding. Sommige alumni gaven aan dat zij, eens tewerkgesteld, vaak door tijdsgebrek hun kwaliteiten niet ten volle kunnen benutten. Een gestructureerd contact met het veld werd daartoe reeds opgezet. Het CB-traject wordt in de CB’s voorgesteld en voor de CLB’s organiseert de opleiding sinds kort referatendagen waarin het onderzoek dat binnen de opleiding uitgevoerd wordt, wordt voorgesteld. De commissie herhaalt in dit licht ook haar aanbeveling om meer inspanningen te doen om de resultaten van de masterproeven door publicaties naar buiten te brengen. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als goed Facet 6.2. Onderwijsrendement Voor het studierendement worden geen expliciete streefcijfers geformuleerd, een zo hoog mogelijk rendement wordt nagestreefd. Het gemiddelde slaagcijfer voor het eerste jaar ligt zeer hoog (tussen de 84 en de 100 %) De slaagcijfers voor het tweede jaar zijn lager: tussen de 40 en 76 % in de laatste tien jaren. Uit de doorstroomanalyse blijkt dat gemiddeld 70 % het diploma behaalt in de voorziene tijd. 25 % neemt een extra thesisjaar. De commissie is, gegeven de onder facet 2.5 geschetste context, dan ook niet ontevreden over het rendement. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding aldus als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
218
Deel 2
Jeugdgezondheidszorg
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Jeugdgezondheidszorg voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: - In de leeftijdsgebonden modules zou er een wat meer gedifferentieerde aandacht mogen gaan naar collectieve preventie en een ‘community based’ aanpak in het kader van verschillende omgevingsfactoren. - Wellicht moet de opleiding zich bezinnen over het nut van de opdeling tussen verplichte literatuur / aanbevolen literatuur en achtergrondliteratuur. De relatief grote literatuurpakketten kunnen ook beter op de goed uitgebouwde website worden geplaatst om zo de grote stapels papier te vermijden. - Gewerkt zou kunnen worden aan het verder uitdragen en promoten van de gerealiseerde kwaliteit van de opleiding. Zo zou gegeven de algemeen goede kwaliteit van de masterproeven meer inspanningen moeten gedaan worden om de resultaten hiervan door publicaties naar buiten te brengen.
Jeugdgezondheidszorg
219
Deel 2
IX
De opleiding master na master Gehandicaptenzorg / Handicapstudies van de Universiteit Antwerpen
Inleiding De opleiding Gehandicaptenzorg ontstond in 1990 – onder impuls van de Vereniging voor Artsen werkzaam in de Gehandicaptenzorg (VVAG) en ere-gouverneur Kinsbergen van de Provincie Antwerpen – als een GGS-programma (Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies), in een formeel interuniversitair samenwerkingsakkoord tussen de Universiteit Antwerpen (UA), de Katholieke Universiteit Leuven (K.U.Leuven), de Vrije Universiteit Brussel (VUB) en de Universiteit Gent (UGent). De opleiding was voorbehouden aan artsen werkzaam in de Gehandicaptenzorg. Het programma bestond uit twee jaar waarin 60 studiepunten verdeeld werden over vier semesters. De oriëntatie was multidisciplinair en hoofdzakelijk gericht op de intramurale zorg in de MPI’s (Medisch-Pedagogisch Instituten). De opleiding werd achtereenvolgens georganiseerd door de vier universiteiten. Tussen 1995 en 1999 daalde de belangstelling voor de opleiding en werd het programma niet ingericht. Vanaf 1999 nam de UA opnieuw de organisatie van de interuniversitaire opleiding op zich. Tussen 1999 en 2005 werd het programma nog drie maal ingericht. Voor de cyclus 1999–2001 schreven zich 9 studenten in, voor de cyclus 2002–2004 waren dat er 5 en voor de cyclus 2003–2005 ten slotte 4. Uit de eerste cyclus studeerden 4 studenten af, uit de twee laatste cycli studeerden geen studenten af. Het tweede jaar werd ook in geen van beide gevallen ingericht. De motivatie bij de deelnemende partners en sommige docenten om de opleiding nog in te richten verminderde sterk en de formele interuniversitaire samenwerking werd dan ook stopgezet. De Faculteit Geneeskunde van de Universiteit Antwerpen besloot in 2004 om de opleiding een nieuwe kans te geven en vroeg de omvorming naar een master na masteropleiding aan. Een nieuwe coördinator werd voor 0,3 fte binnen de Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
221
Deel 2
opleiding aangesteld voor het organiseren van dit vernieuwingsproces (in de vorige edities waren er geen aanstellingen en werd de opleiding geleid door een stuurgroep). Tijdens het academiejaar 2004–2005 werd er een adviesronde gehouden bij de verschillende stakeholders. De meeste vroegere docenten werden geconsulteerd en nagenoeg zonder uitzondering bereid gevonden om op vrijwillige basis aan het programma mee te werken. In het totaal is er bij de opleiding een 65-tal lesgevers betrokken. In 2005 ging de nieuwe master na masteropleiding Gehandicaptenzorg / Handicapstudies met 14 studenten van start. De twee voornaamste vernieuwingen zijn volgens het zelfevaluatierapport de doorgedreven interdisciplinariteit van de opleiding (zowel wat programma als studenten en docenten betreft) en het feit dat de opleiding gebaseerd werd op de sociale definitie van handicap; handicap als sociale consequentie van een lichamelijke toestand. Verder werd de vorm vernieuwd door met 6 modules te werken. Ook de naam werd aangepast. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat de opleiding in de toekomst haar naam definitief wenst te veranderen in ‘Handicapstudies’. De opleiding telt 60 studiepunten, verdeeld over vier semesters. Tijdens het visitatiebezoek (half december) liep het derde semester van de eerste editie. Aangezien de output van het oude programma gering is (het programma werd in de afgelopen tien jaar maar één keer volledig ingericht met 4 afgestudeerden in 2001) en de commissie geacht is een advies te geven op basis waarvan er een eventuele accreditatie voor 8 jaar wordt toegekend, heeft de commissie zich bij het vormen van haar oordelen zoveel mogelijk op dit huidige programma en de bestaande plannen voor de toekomst gebaseerd. Wanneer rekening werd gehouden met resultaten en vaststellingen uit de vroegere edities zal dit vermeld worden.
222
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene beschrijving De opleiding master na master Gehandicaptenzorg / Handicapstudies heeft als algemeen doel de afgestudeerde in staat te stellen om verantwoordelijke functies op te nemen binnen de zorg en de hulpverlening voor mensen met een handicap en te kunnen omgaan met de geneeskundige, juridische, ethische, psycho-sociale en organisatorische aspecten ervan. Deze algemene doelstelling wordt in het zelfevaluatierapport verder uitgewerkt in een aantal wetenschappelijk gerichte, maatschappelijk gerichte en beroepsgerichte competenties. De competenties zijn gebaseerd op een brede synthetische visie. Interdisciplinariteit staat daarbij centraal: “Personen met een handicap moeten allemaal interdisciplinair geëvalueerd en begeleid worden. Het aantal mensen met een handicap stijgt ook jaar na jaar, terwijl de complexiteit toeneemt en de profielen veranderen. Mensen die beroepsmatig met mensen met een handicap in contact komen, moeten tegemoetkomen aan complexe hulpvragen op het gebied van lichamelijke zorg, hulpmiddelen, opvoeding, ethiek, verwerking, onderwijs, relaties, werk en samenlevingsvormen. Zij moeten daarbij opereren in een psychologisch en ethisch geladen klimaat, in een gebied vol maatschappelijke tegenstellingen”. De opleiding gaat inhoudelijk uit van de nieuwe ICF-definitie (International Classification of Functioning, Disability and Health, 2001) van de WHO. Deze legt het accent op de gezondheid, inclusief de beperkingen en ook op eventuele positieve aspecten van de handicap. De opleiding profileert zich volgens het zelfevaluatierapport dan ook via: - een nadruk op participatie aan de samenleving (gelijke kansen & inclusie): naast de studie van de lichamelijke (ook neurologische) belemmeringen is het minstens even belangrijk te bestuderen welke hinderpalen er in de samenleving bestaan die participatie belemmeren en hoe deze kunnen veranderd worden; - een nadruk op de persoon i.p.v. op defecten: een persoon is meer dan zijn ziekte of handicap; de persoon als uitgangspunt; - een biopsychosociaal model van gezondheid; - een salutogene kijk op functioneren: wat maakt dat iemand wel kan functioneren ondanks lichamelijke beperkingen. De doelstellingen, het programma en praktische informatie zijn te vinden in de brochure die door de opleiding ter beschikking wordt gesteld. Ook is er een website opgezet waarop dezelfde informatie te vinden is. Het zelfevaluatierapport vermeldt Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
223
Deel 2
dat de studenten aan het begin van het academiejaar ook hun eigen doelstellingen opstellen, die in een intake interview worden besproken en geconfronteerd met de opleidingsdoelen. Naar aanleiding van de start van de opleiding werd voor de geinteresseerde studenten door enkele deelnemende docenten en de coördinator ook een mini-symposium ‘Handicap: van belemmering tot uitdaging’ georganiseerd.
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie is tevreden over het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen, die dan ook tegemoet komen aan de door haar in het referentiekader gestelde eisen. De in het zelfevaluatierapport opgenomen lijst met competenties is volgens de commissie voldoende gericht op het beheersen van algemene en algemeen wetenschappelijke competenties op een postacademisch niveau en besteedt ook aandacht aan het bijbrengen van een gevorderd begrip en inzicht in de wetenschappelijk-disciplinaire kennis. Ook de nadruk op het beheersen van competenties nodig voor het doen van onderzoek wordt in de geformuleerde specifiek wetenschappelijke competenties en in de eisen van de masterproef voldoende gelegd. In de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken werd duidelijk dat de keuze voor de master na master sterk gemotiveerd is door de wil om een wetenschappelijke pool te genereren die aan een attitudewijziging binnen de sector kan werken. De opleiding opereert volgens de commissie vanuit een heldere inhoudelijke visie en een gedrevenheid om bij te dragen aan de verdere academisering en professionalisering van het veld. De commissie kon tot haar tevredenheid ook vaststellen dat de opleiding in deze visie en oriëntatie ook duidelijk gesteund wordt vanuit de Faculteit. Met de sterke nadruk op interdisciplinariteit en de daaruit volgende erg brede orientatie liggen de ambities van de opleiding, die toegankelijk is voor elke master met een beroep in of een interesse voor de handicapzorg, zeer hoog. De commissie meent dat er daarbij een spanning bestaat tussen de geformuleerde algemene competenties en de gedifferentieerde instroom. Dit spanningsveld zou verder onderzocht moeten worden. In het zelfevaluatierapport is daartoe een eerste aanzet gegeven door naast het algemene competentieprofiel ook gedifferentieerde competenties per module uit te zetten. Daardoor ontstaat de mogelijkheid tot een gedifferentieerde uitstroom, die door de opleiding ook als wenselijk wordt gezien. De precieze relatie hiervan met de brede oriëntatie van de algemene doelstellingen is hierbij evenwel onduidelijk. De commissie is van mening dat de interdisciplinariteit een zeer sterk punt is van de opleiding, maar zij meent ook dat dit nog om een preciezere uitwerking in, en een strengere bewaking van de doelstellingen vraagt. De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als voldoende.
224
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie is erg tevreden over de aandacht die is besteed aan de voorafgaande analyse en bevraging van het zorglandschap, met inbegrip van een bevraging van de noden van (ouders van) personen met een handicap. De doelstellingen en eindtermen van het programma werden aldus opgesteld na een uitgebreide adviesronde in het veld en, zoals blijkt uit het zelfevaluatierapport, ook na een grondige studie van de internationale wetenschappelijke context. Tijdens de gesprekken vernam de commissie dat er in verband met dit laatste reeds contacten werden gelegd ter voorbereiding van een meer doorgedreven internationale samenwerking. De resultaten van deze peilingen zijn volgens de commissie dan ook duidelijk aanwezig in de heldere visieteksten, de sturende basisfilosofie en de doordachte programmaopbouw van de opleiding, maar zouden nog explicieter gereflecteerd kunnen worden in de geformuleerde doelstellingen en eindtermen. Er is daarbij volgens de commissie zeker geen sprake van een onvoldoende afstemming van deze doelstellingen en eindtermen op de vastgestelde eisen uit het veld en de (internationale) wetenschapsbeoefening maar ook hier geldt de opmerking van een zeker manco aan precisie. De beoogde inclusiviteit, breedte en multidisciplinariteit komen nog niet voldoende tot hun recht in de eindtermen die, zoals hierboven aangegeven, bijvoorbeeld geen duidelijkheid verschaffen rond de verhouding tussen de gewenste algemene en de instroomaf hankelijke gedifferentieerde eindkwalificaties. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de master na masteropleiding bestaat uit 60 studiepunten, verspreid over twee jaar en is opgebouwd in zes modules, met telkens een aantal submodules: De eerste module ‘Handicap Algemeen’ (3x3 studiepunten - 1ste & 2de semester) plaatst het fenomeen handicap in een breder kader vanuit verschillende perspectieven. Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
225
Deel 2
- Geschiedenis, evolutie van concepten, zorg en wetgeving - Verwerkingsprocessen, zingeving en ethische aspecten - Epidemiologie, oorzaken en preventie van handicap In de tweede module ‘Diagnostiek & Evaluatie van Handicap’ (6, 3 en 3 studiepunten - 1ste & 2de semester) komen vooral de medische aspecten van handicap aan bod. - Ontwikkelingsstoornissen kinderen (6 studiepunten) - Functionele diagnostiek & medische beeldvorming (3 studiepunten) - Medische aspecten handicap volwassen leeftijd (3 studiepunten) In de derde module ‘Activiteiten Dagelijks Leven’ (4x3 studiepunten – 3de semester) wordt nagegaan hoe mensen met een handicap kunnen geholpen worden in hun dagelijks functioneren. - Voeding & Uitscheiding - Mobiliteit - Communicatie - Wonen, werken en relaties De vierde module ‘Leer- en Ontwikkelingsbevordering’ (2x3 studiepunten - 3de & 4de semester) gaat over leren en ontwikkeling. - Ontwikkelingsstimulatie (3 studiepunten) - Onderwijs (3 studiepunten) In de vijfde module ‘Interdisciplinaire Zorgplanning’ (2x3 studiepunten - 3de semester) leren studenten de opgedane kennis integreren. In vijf bijeenkomsten rond ‘problematieken bij volwassenen’ en vijf rond ‘problematieken bij kinderen’ gaan de cursisten naar de plaats waar de zorg rond het individu met een handicap zich concentreert. Telkens leren ze één of meerdere casussen van allerlei invalshoeken bekijken: medisch, orthopedagogisch, onderwijskundig, familiaal, etc. De zesde module ‘Wetenschappelijk Onderzoek’ (15 studiepunten – over de 4 semesters heen). - Masterproef (m.i.v. Methodologie) Alle opleidingsonderdelen zijn in principe verplicht. In het licht van de multidisciplinaire instroom wordt aan het begin van de opleiding met elke student het curriculum overlopen en kan een individueel traject worden afgesproken dat bijgestuurd wordt in tutoring bijeenkomsten.
226
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma Zoals onder facet 1.2 werd geïmpliceerd is de commissie tevreden over het vanuit een inhoudelijke visie (en na het analyseren van het beoogde beroepenveld) gestuurde programma. De omvorming van de vroegere programma’s naar het huidige programma is dan ook met de nodige grondigheid gebeurd. Bijgevolg is de verschoven oriëntatie duidelijk in de programma-opbouw terug te vinden. Zo hebben de modules ‘Activiteiten Dagelijks Leven’ en ‘Leer- en Ontwikkelingsbevordering’ aantoonbaar hun wortels in de beoogde salutogene en inclusieve visie op handicap en is de module ‘Interdisciplinaire Zorgplanning’ een fraaie concretisering van de nagestreefde interdisciplinariteit. De eerste, inleidende module weerspiegelt de uitgedragen brede kijk van de opleiding (en concretiseert ook de ethische en wijsgerige inslag) en via de Masterproef wordt het verder stimuleren van de onderzoekskwalificaties nagestreefd. De inzet van buitenlandse gastdocenten en de voortvarendheid waarmee er aan internationale samenwerkingsverbanden en relaties gewerkt wordt (o.a via de contacten met de European Academy of Childhood disability en INCLUES; een samenwerkingsnetwerk rond inclusief onderwijs waarvan UA de coördinator is) zorgen er voor dat de beoogde internationale dimensie een plaats in het programma krijgt. Uit de gedegen beschrijving in het zelfevaluatierapport rond de vertaling van de doelstellingen in het programma blijkt volgens de commissie dat dit erg goed doordacht en verstandig is aangepakt geworden. Per module werden dan ook concrete eindtermen opgesteld die, zoals reeds aangegeven, wel explicieter gerelateerd zouden mogen worden aan de algemenere eindkwalificaties. Zoals in het zelfevaluatierapport en ook tijdens de gesprekken is gemeld, en zoals ook uit de studie van de programma-inhoud blijkt, ligt er wel nog een sterke nadruk op het medische perspectief. Zo zijn de leerinhouden uit de tweede module en, in mindere mate, de derde module nog overwegend vanuit een medische oriëntatie geconcipieerd. De in de bovenstaande paragraaf vermelde modules vormen volgens de commissie ontegensprekelijk reeds een aantoonbare aanvulling op en verbreding van die dominante kijk, maar zouden nog meer aangesterkt en uitgebreid mogen worden om het gewenste multidisciplinaire perspectief nog indringender te concretiseren. De commissie heeft begrepen dat het bestaande overwicht van de medische kijk een restant is uit de vroegere versies van het programma (die exclusief medisch georiënteerd waren) en uiteraard ook ten dele het gevolg is van de (grotendeels gelijk gebleven) personeelsinzet en de (mede door het afspringen van de formele interuniversitaire samenwerking) beperktere slagkracht van deze opleiding. Een duidelijk nieuw begin is evenwel gemaakt en ook aantoonbaar vertaald in het programma zodat de commissie in globo tevreden kan zijn over dit facet. In het Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
227
Deel 2
kader van het verbeterperspectief spoort de commissie de opleiding evenwel aan om het niet-medische perspectief (allicht via het verstevigen van de intra- en extrauniversitaire interfacultaire samenwerking) verder uit te bouwen. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De vaststellingen onder facet 2.1 hebben uiteraard ook een invloed op dit facet. De aandacht in het programma voor recente medische kennisontwikkeling is volgens de commissie goed tot excellent te noemen. De studenten met een niet-medische achtergrond waren hier zeer positief over en voelden dit als een duidelijke meerwaarde aan van de opleiding bij hun beroepsuitoefening. De niet-medische kant is – zoals hierboven aangegeven – wat minder goed ontwikkeld, maar wel voldoende aanwezig om de studenten te vormen tot interdisciplinaire spelers in het veld. Het viel de commissie ook op dat er in de kennisontwikkeling sterk de nadruk gelegd wordt op neurologische en psycho-organische ontwikkelingsstoornissen bij jeugdigen. Thema’s als ouderen en handicap of specifiek psychische beperkingen komen minder uitgebreid aan bod. In de gesprekken met de studenten en de docenten werd dit bevestigd, maar werd er op gewezen dat de opleiding uiteraard niet op alle mogelijke domeinen kan ingaan en er binnen de interactieve colleges voldoende flexibel kan gereageerd worden op dergelijke vragen. Verder werd gesteld dat de opleiding theoretische modellen aanlevert die voldoende algemeen zijn om zich te lenen tot diverse veldtoepassingen. De commissie is hier op zich niet ontevreden over, maar meent dat dit punt zeker nog voor verbetering vatbaar is. Aansluitend op haar suggestie om de beoogde breedte verder uit te bouwen stelt de commissie voor om ook voor deze toch niet onbelangrijke topics naar een meer structureel verankerde plaats in het programma te zoeken. De inbreng van werkveldervaring is, gegeven de oriëntatie van de opleiding op beleid en coördinatie, zeker voldoende te noemen. Via vaardigheidstrainingen in counseling en case management binnen de vijfde module worden studenten voorbereid op de beoogde beleids- of coördinerende functies. Over deze module, die de multidisciplinaire aanpak het meest expliciet concretiseert waren de studenten overigens uiterst enthousiast. Via de deelname van een brede groep gastdocenten en de werkervaring van de studenten zelf (die ook in de sector werkzaam zijn), is een duidelijke inbreng vanuit het veld verder verzekerd. De opleiding maakt er tot de tevredenheid van de commissie ook een punt van om zoveel mogelijk mensen met een handicap bij het onderwijs te betrekken. Wel ondersteunt de commissie het voorstel uit het zelfevaluatierapport om op basis van een verder onderzoek in het beroepenveld een specifieke vaardigheidslijst uit te werken om in de verdere curriculumontwikkeling dit punt verder te
228
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
versterken. Ook de mogelijkheid om een stage aan te bieden aan instromers zonder werkervaring lijkt de commissie een interessante suggestie. De commissie is tevens tevreden over de onderzoeksgebondenheid en de aandacht voor het ontwikkelen van onderzoeksvaardigheden. De verschillende docenten die aan vier verschillende universiteiten verbonden zijn en vaak experten zijn op deelterreinen van de handicap, garanderen een goede koppeling naar het recente onderzoek. De studenten gaven aan uitgedaagd te worden om de wetenschappelijke literatuur op te volgen en geprikkeld te worden tot het doen van eigen onderzoek. Er zijn seminaries waarbij studenten via groepswerk een literatuuronderzoek opzetten en tevens zijn er specifiek onderzoeksmethodologische seminaries in het programma voorzien. Ook de plannen voor de masterproef zijn volgens de commissie adequaat, al dienen de resultaten hiervan uiteraard nog afgewacht te worden. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van programma als voldoende. Facet 2.3. Samenhang van het programma De commissie is erg tevreden over de goed doordachte vormelijke uitwerking van het programma, die duidelijk gestuurd werd door een visie op het vak, waardoor ook een logische inhoudelijke samenhang werd gecreëerd. Het is volgens de commissie klaar en helder dat de aangestelde coördinator hier uitstekend werk heeft geleverd. Het modulaire systeem is laag voor laag zorgvuldig uitgewerkt. Elke module, die op zich uit submodules bestaat en die zelf weer onderverdeeld zijn in seminariereeksen, is inhoudelijk goed gedefinieerd en wordt bewaakt door een modulecoördinator waardoor er een coherente intra-modulaire leerlijn ontstaat. Ook inter-modulair vindt er een logische thematische ontwikkeling plaats van de stof, waarbij er ook, in overeenstemming met het uitgangspunt van de opleiding, een goed geplaatste integrerende module werd ontwikkeld. Ook de mogelijkheden voor alternatieve en individuele leertrajecten zijn ontwikkeld, maar werden tot nu toe nog niet toegepast (zie daarvoor facet 2.9). Dat er door omstandigheden in de eerste editie formeel gewerkt dient te worden met 65 ‘gastdocenten’ en één coördinator (zie facet 3.3) is volgens de commissie suboptimaal. De functies van coördinator en modulecoördinator zijn gecreëerd, dus de structuren zijn er, maar worden voorlopig nog nagenoeg exclusief ingevuld door één iemand. De samenhang werd tijdens de opstart dan ook vooral bewaakt door de aanwezigheid van de coördinator bij alle lessen, wat volgens de commissie – gegeven de omstandigheden – een hanteerbare oplossing is. Studenten meldden tijdens het gesprek dat docenten goed geïnformeerd leken over de uitgangspunten van het programma en hun plaats in het curriculum. Het bestaan van storende overlap werd niet gemeld. Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
229
Deel 2
Het is evenwel duidelijk, ook voor de coördinator en de docenten waarmee de commissie sprak, dat er zo snel mogelijk naar een meer evenwichtige verdeling van de verantwoordelijkheden dient gezocht te worden, waarbij de feitelijke interuniversitaire samenwerking opnieuw vorm zou moeten krijgen in een formele ondersteunende stuurgroep. De commissie vernam wel dat de vroegere stuurgroep nog informeel meewerkt aan sturing van het programma. De commissie wil onder dit facet vooral de gedane inspanningen erkennen die hebben geleid naar de bestaande inhoudelijke en vormelijke samenhang van het programma. De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als goed. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 60 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd Bij het objectieve omrekenen van de contacturen naar studietijd bleek ook deze opleiding, in overeenstemming met het in de preambule bij de oordelen omschreven generieke knelpunt inzake de studietijd van de master na masteropleidingen, iets te ‘licht’ te wegen. Met de verdeling van de 60 studiepunten over vier semesters met contactmomenten op vrijdagnamiddag en zaterdag (aangevuld met eventuele individuele tutoring-momenten) is evenwel een organisatorische oplossing gevonden voor de zware studielast die typisch is voor de student die gezin, studie (met inbegrip van masterproef ) en, in dit geval, vaak ook een voltijdse job, moet combineren. De commissie vernam tijdens de gesprekken met de studenten dat vooral de studenten met een niet-medische achtergrond heel erg hard moeten werken om ‘bij te blijven’. De commissie meent dat er hiertoe vooral uitgekeken moet worden naar het daadwerkelijk implementeren van de door de opleiding uitgewerkte flexibiliseringsmogelijkheden (zie hiervoor facet 2.9). De studenten in kwestie gaven wel aan dat dit harde werk uiteindelijk beloond wordt en waren dan ook erg tevreden over de meerwaarde van de geleverde medische achtergrond. Uit de slaagcijfers van het eerste jaar blijkt ook dat van de 14 ingeschrevenen 12 studenten het tweede jaar binnen de daartoe voorziene tijd konden aanvatten. Ook de masterproef wordt als een zware opdracht gezien, maar ook hier blijken de eerste resultaten positief. De meeste studenten zijn aan het werk en zitten op schema (zie ook facet 2.8). Uit de eerste evaluatie (afgenomen bij 11 van de 14 studenten) bleek ook dat 91 % van de studenten de studiebelasting als goed beoordeelde. De commissie kan dus voorzichtig positief zijn over deze eerste resultaten die wijzen in de richting van een aanvaardbare studielast. Samen met de dringende aan-
230
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
beveling rond flexibilisering die onder facet 2.9 wordt gegeven, maant de commissie de opleiding ook aan de studielast verder nauwgezet op te volgen en blijvend toe te zien op een proactieve voortgangsbegeleiding in het kader van de masterproef. De commissie is, de geschetste context en aanbevelingen in acht genomen, niet ontevreden over de studeerbaarheid van het programma en beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud Tijdens de opleiding wordt volgens het zelfevaluatierapport onder meer gebruik gemaakt van interactieve hoorcolleges, videoanalyses, discussiegroepen, seminaries met ervaringsdeskundigen, presentaties in groep, casusbesprekingen, werkveldbezoeken en zelfstudieopdrachten. De commissie vernam dat het werken met 65 gastdocenten over het algemeen weinig moeilijkheden opleverde, onder meer door de aanwezigheid van de coördinator in elke les zodat snel bijgestuurd kan worden. Dit laatste bleek soms nodig wanneer bijvoorbeeld het onderwijs in hooggespecialiseerde medische onderwerpen te weinig aan de gedifferentieerde studentenpopulatie werd aangepast. De commissie is ook tevreden over de aanwezigheid van een portfoliosysteem met een persoonlijke opvolging van studenten in tutoring bijeenkomsten dat evenwel nog systematisch geïmplementeerd dient te worden (zie facet 2.9). Een opleidingsgebonden informatieve website werd opgezet en tijdens het bezoek van de commissie werd gemeld dat inmiddels een blackboard-omgeving werd geoperationaliseerd. Uit het gesprek met de alumni bleek dat zij de interactieve en ITondersteunde aanpak van de nieuwe opleiding als een erg goede vooruitgang zien tegenover de vroegere opleiding. De commissie kon tijdens het bezoek de onderwijsmiddelen en cursussen inkijken en is tevreden over de kwaliteit. Een eenduidig didactisch concept werd in deze vroege fase nog niet ontwikkeld. De commissie meent dat dit, gezien de vastgestelde variatie aan werkvormen en de afstemming hiervan op de uitgangspunten van de opleiding, en gezien de schaal van de opleiding waardoor de interactiviteit de facto gegarandeerd is (wat ook door de tevreden studenten werd bevestigd), geen majeur knelpunt kan worden genoemd. Zij suggereert wel om in de toekomst (in het licht van de inzet van het grote aantal gastdocenten) aan de ontwikkeling van een dragend didactisch concept te werken. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als voldoende.
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
231
Deel 2
Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De formele aspecten inzake het examenverloop (o.a. de ombudsfunctie, het vastleggen van examenvormen, fraude, deliberaties en betwistings- en beroepsmogelijkheden) worden geregeld door het algemene examenreglement van de universiteit. De commissie kon hierbij geen knelpunten vaststellen. De opleiding heeft gekozen voor een erg innovatief toetsingssysteem. De nadruk ligt daarbij enerzijds op permanente evaluatie (door middel van taken, werkstukken en zelfstudie) die vorm krijgt via een portfolio en opvolgingsgesprekken. Anderzijds wordt aan het einde van elk jaar één gemeenschappelijke examendag georganiseerd. Studenten dienen op voorhand schriftelijk een casus uit te werken waarbij het onderwerp vrij mag gekozen worden, en waarbij de casus vanuit verschillende perspectieven (medisch, juridisch, psychologisch, sociaal,…) dient te worden belicht. De procedure en criteria worden op voorhand met de studenten besproken. Bij de casusbeschrijving worden de volgende gegevens verwacht: - een korte biografische schets van de gegevens van de persoon en de context, met vermelding van de stoornissen, de functiebeperkingen en de handicap; - een beschrijving van de probleemsituatie zoals deze door de persoon en de omgeving ervaren wordt; - een vermelding van de onderzoeken die gemaakt werden en de manier hoe dit geobjectiveerd werd; - een vermelding van de gebruikte schalen en hun referentie; - een beschrijving van de relatie tussen handicap, stoornis en functiebeperkingen; - voorstellen voor verder onderzoek; en - een beschrijving van het voorstel om de probleemsituatie het hoofd te bieden. Op de examendag komen studenten hun casus voor de groep toelichten en krijgen zij via peer review feedback van hun medestudenten. Uit het zelfevaluatierapport blijkt dat de eindbeoordelaars (de coördinator en een jury van kerndocenten) daarbij rekening houden met zorgvuldigheid, het kennen van de eigen grenzen, breedte en grondigheid van de benaderingen, inzicht en overzicht, wetenschappelijke onderbouw en oog voor ethische aspecten. Ook wordt rekening gehouden met de beroepssituatie van de student, waarbij verwacht wordt dat zij hun bestaande expertise dieper uitwerken. Bij het bezoek aan de opleiding, waarbij de eerste examens achter de rug waren, vernam de commissie zowel van de studenten als van de docenten dat deze vlot waren verlopen. Studenten bleken voldoende ingelicht en waren zeer tevreden over de aanpak van de evaluatie die zij een verrijkende ervaring vonden. Ook de commissie meent dat deze vorm erg goed aansluit bij de professionele realiteit en het interdisciplinaire uitgangspunt van de opleiding en is aldus erg tevreden over dit aspect.
232
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
De transparantie van de evaluatie bleek evenwel minder zorgvuldig geregeld te zijn. Hoewel er bij alle betrokkenen een tevredenheid vastgesteld kon worden over het verloop van de evaluatie, meent de commissie dat de gehanteerde criteria en de daarmee samenhangende scoreverdelingen ook duidelijk en concreet uitgeschreven moeten worden. Tijdens het gesprek met de opleidingsverantwoordelijken werd dit meteen erkend en vernam de commissie dat hier inmiddels aan gewerkt wordt. Aangezien de recente evaluatie door meerdere personen is gebeurd en de commissie ook geen klachten heeft opgevangen over onregelmatigheden, trekt zij voor het recente verleden de gerealiseerde basiskwaliteit niet in twijfel. Wel maant zij aan om de in ontwikkeling verkerende toetssjablonen en -matrixen zo spoedig mogelijk in te voeren. Gegeven de onmiskenbare inzet van de coördinator heeft de commissie hier alle vertrouwen in. Daarbij aansluitend maant de commissie de opleiding aan de feedback systematischer te regelen. Studenten meldden dat deze gemakkelijk en op elk moment op aanvraag mogelijk is, maar drukten ook de wens uit om daar ook vaste momenten voor te voorzien. Zij drukten daarbij tevens hun begrip uit voor de bestaande belasting van de coördinator. De commissie sluit zich (ook voor wat het begrip voor de bestaande situatie betreft) aan bij deze vraag. In het kader van het verbeterperspectief raadt de commissie de opleiding aan om in de toekomst regelmatige en gestructureerde feedbackgesprekken in te voeren. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als voldoende. Facet 2.8. Masterproef De eerste masterproeven worden verwacht in 2007. De commissie heeft van de vroegere opleiding geen masterproeven ingekeken. Omwille van de beperkte output in de laatste tien jaar (4 afgestudeerden) en de gewijzigde oriëntatie van het programma leek dit haar weinig relevant. De commissie besliste haar oordeel te baseren op de informatie uit het zelfevaluatierapport en de gesprekken. De masterproef wordt aangerekend voor 15 studiepunten op het totaal van 60 studiepunten en voldoet daarmee formeel aan de decretale eis een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. In het zelfevaluatierapport wordt met betrekking tot de masterproef het volgende gemeld: “De student kiest vrij een onderwerp voor een masterproef, waarbij hij aantoont dat hij een onderwerp wetenschappelijk en veelzijdig kan benaderen. Het moet gaan om origineel onderzoek, aangevuld met literatuuronderzoek. Dat kan één of vele aspecten van handicap behandelen: ethisch, biochemisch, genetisch, psychoGehandicaptenzorg / Handicapstudies
233
Deel 2
logisch, medisch, sociologisch, antropologisch, etc. Onderzoek kan ook aansluiten bij bestaand onderzoek binnen de respectievelijke vakgroepen. Voor de ene kan de focus meer liggen op bijvoorbeeld biochemisch of moleculair genetisch onderzoek; voor de andere kan de focus liggen op de studie van veranderingsprocessen in zorgorganisatie. Belangrijk is dat, zelfs al wordt een subspecialisatie-onderwerp gekozen, de student dit kan kaderen binnen een omvattende interdisciplinaire benadering. De output wordt verwacht minimaal in de vorm van een geschreven rapport, al dan niet aangevuld met andere media. Het rapport moet in gedrukte vorm worden afgeleverd in 5 exemplaren. Elektronische versies zijn niet voldoende. De kwaliteit is belangrijker dan de lengte: “in der Beschränkung zeigt sich der Meister”. Het kan gaan van een (publiceerbaar) artikel van 5.000 woorden tot een rapport van ongeveer 50.000 woorden. De student kan een promotor kiezen uit één van de docenten, of zelfs iemand daarbuiten. Promotoren stellen zich garant voor de bereidheid te student te begeleiden en er de nodige tijd voor vrij te maken”. Uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en een studie van het curriculum bleek dat de begeleiding in het eerste jaar geformaliseerd is via een onderzoeksmethodologische submodule, die verspreid wordt gegeven over het eerste jaar en waarin zowel kwalitatieve en kwantitatieve methodes aan bod komen, die telkens gelinkt worden met voorbeelden en gebruikte paradigma’s in de handicapstudies. Verder bleek er een lijst van mogelijke onderwerpen te bestaan waaruit de studenten kunnen kiezen en die duidelijk gekoppeld zijn aan het lopende onderzoek van de docenten. Uit de gesprekken bleken de eerste ervaringen erg positief te zijn. De studenten meldden de commissie dat zij makkelijk promotoren konden vinden en tevreden te zijn over de begeleiding. Een enkele student voorzag voor de afwerking van de masterproef een extra jaar. Het werken aan de masterproef werd ook als nuttig en stimulerend ervaren. De docenten beaamden dit positieve verloop. De meeste studenten hebben tijdig een project ingeleverd en de docenten verwachten ook een behoorlijke kwaliteit. De commissie meent, bovenstaande informatie uit het zelfevaluatierapport, de extra stukken en de gesprekken in acht genomen, vertrouwen te kunnen hebben in de kwaliteit van de masterproef. Wel maant zij de opleiding in het kader van het verbeterperspectief aan om de beschrijving van de doelen, de verwachtingen en de beoordelingscriteria voor de masterproef uitgebreider en meer concreet op papier te zetten en te communiceren, en ook de begeleiding via regelmatige en structureel ingebouwde contactmomenten tijdens het tweede jaar verder te activeren. De commissie beoordeelt de masterproef als voldoende.
234
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden Het zelfevaluatierapport vermeldt dat voor de opleiding in principe alle beroepsgroepen in de gezondheids-, welzijn- en onderwijssector die te maken hebben met mensen met een handicap en die een masterdiploma hebben in aanmerking komen. Meer specifiek somt het zelfevaluatierapport de volgende groepen op: - Artsen, al dan niet gespecialiseerd - Beroepsgroepen in de zorg: ziekenhuiswetenschappen, master in de verpleegkunde en de vroedkunde - Beroepsgroepen in de counseling: psychologen, orthopedagogen - Therapeutische beroepsgroepen in de revalidatie: logopedisten, kinesitherapeuten (fysiotherapeuten, bewegingswetenschappen) - Beroepsgroepen uit onderwijs - Beroepen welzijnszorg, o.a. masters in sociaal werk - Onderzoekers uit sociale en humane of bio-wetenschappen Zowel in het zelfevaluatierapport als tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en de docenten werd de grote heterogeniteit van de doelgroep en aansluitend de heterogeniteit van de kennisniveaus erkend. Gemeld werd dat dit opgevangen wordt via de mogelijkheid tot een geïndividualiseerde leerlijn (een modulair traject of een volledig geïndividualiseerd traject), die geconcretiseerd wordt via een voorafgaandelijk intakegesprek en tutormomenten en opgevolgd wordt via een portfolio en een individuele trajectbegeleider. In de gesprekken bleek evenwel dat voorlopig niemand van deze mogelijkheid gebruik maakt. Iedere student volgt het volledige programma. Desgevraagd antwoordden de studenten dat zij het contact met medestudenten, dat zij als een groot pluspunt zien van deze interdisciplinaire opleiding, niet wilden missen en zij ook aangetrokken werden tot de inhoud van het volledige programma. De studenten met een niet-medische achtergrond gaven wel aan dat dit voor hen een zware studielast veroorzaakte die zij er evenwel graag bijnamen. Op het voorstel van de commissie om een schakeltraject in te richten reageerden zij (om de voorgenoemde redenen) eerder afwijzend. De commissie verbaasde zich hierover omdat individuele leerlijnen volgens haar niet noodzakelijk hoeven te betekenen dat de contactmomenten of de multidisciplinaire colleges zouden wegvallen of afnemen. De commissie is (onder andere ook tijdens het spreekuur en het afsluitende gesprek met de beleidsverantwoordelijken) op dit punt meermaals teruggekomen. Zij heeft daarbij begrepen dat de opleidingsverantwoordelijken de theoretische moeilijkheden die met de verwachte gedifferentieerde instroom gepaard gaan duidelijk erkennen en hier door hen met enige ongerustheid naar werd gekeken. De commissie werd evenwel verzekerd dat dit tijdens de eerste editie in de praktijk erg vlot verliep. Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
235
Deel 2
De commissie trekt dit goede verloop niet in twijfel, maar meent niettemin dat het moeilijk is om hier, gegeven de huidige aanpak, ook voor de toekomst tot een gegarandeerde basiskwaliteit te besluiten. Zij meent dan ook dat er op dit punt een dringende beleidsaandacht nodig is. De opleiding heeft volgens de commissie immers een adequate oplossing gevonden op voorhand, maar in de praktijk is deze niet doorgezet. Vooral in het licht van de distinctie tussen medici / niet-medici dient er volgens de commissie dringend werk te worden gemaakt van een betere en meer systematisch toegepaste uitwerking van de individuele leertrajecten. Zo dient duidelijk vastgelegd te worden welke programma-onderdelen als gemeenschappelijke en dus vaste kern worden beschouwd en wat er voor flexibilisering in aanmerking komt. Deze flexibilisering kan dan eventueel de vorm aannemen van een voorafgaandelijk schakeltraject of van schakelcursussen. Voldoende vaste ankerpunten kunnen blijven worden uitgezet in het programma waar studenten, al dan niet via schakelcursussen en / of begeleide zelfstudie (individueel of in kleinere groepen) telkens samen op uit zouden moeten komen. Zo komen noch de gewenste groepsdynamiek, noch het nodige kennisniveau (en dus de minimumkwaliteiten van het eenvormige diploma) in gevaar. De intakegesprekken (die dan moeten plaatsvinden aan de hand van vaste criteria), het ontworpen en verder uitgewerkte portfolio en een meer systematische tutorbegeleiding kunnen hier naadloos op aansluiten. De onder de facetten 1.1 en 1.2 aanbevolen verdere reflectie op de relatie tussen de (deel)doelstellingen en eindtermen van de modules en de vereiste algemene doelstellingen en eindtermen kan ook in dit licht herhaald worden. De commissie meent dat een remediëring van dit knelpunt ook positieve gevolgen zal hebben voor de andere facetten onder dit onderwerp. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als onvoldoende.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Uit de toegekende positieve scores op de facetten 2.1 – 2.8 en de daar aangehaalde motiveringen, kan besloten worden dat de commissie tevreden is over het vernieuwde programma. Dit programma is vanuit een heldere visie en met de nodige zorg en inzet opgezet. De beoogde interdisciplinariteit die door de commissie erg wordt gewaardeerd, is een sterk punt dat ook door het programma heen (in de inhoud, in de werkvormen en in de toetsing) reeds adequaat wordt geconcretiseerd. De commissie meent ook dat de eerste cyclus naar behoren verloopt en heeft vertrouwen in het verdere groeipotentieel van de opleiding. Met de ‘onvoldoende’ bij het laatste facet en de daarbij aangehaalde aanbeveling wil de commissie het signaal geven dat het niet méér gestructureerd kanaliseren van de gedifferentieerde instroom volgens haar de belangrijkste bedreiging vormt
236
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
voor de gewenste interdisciplinariteit in het bijzonder en voor de verdere ontwikkeling van de opleiding in het algemeen. Gegeven de openheid waarmee zij hierover met de opleidingsverantwoordelijken van gedachten heeft kunnen wisselen, de inzet en het enthousiasme van alle betrokkenen, en de duidelijke steun van de beleidsverantwoordelijken voor deze opleiding, kan zij ook op onderwerpniveau zonder meer tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie is erg tevreden over de kwaliteit van het bij deze opleiding betrokken personeel. Aangezien de groep is samengesteld uit 1 (door de UA) deeltijds aangestelde coördinator en 64 vrijwillig betrokken gastdocenten uit tien verschillende instellingen, zijn de verschillende afzonderlijke formele procedures per instelling die dit oordeel zouden kunnen onderstutten niet gecontroleerd kunnen worden. Wel heeft de commissie kunnen vaststellen dat er binnen de opleiding en in samenwerking met de Cel voor Innovatie en Kwaliteitszorg in het Onderwijs (CIKO) van de UA formele studentenbevragingen georganiseerd worden waarbij ook de verschillende modules en de werkvormen worden geëvalueerd. Ook via de goed opgezette structuur van modulecoördinatoren wordt de didactische en vakinhoudelijke lijn bewaakt. Tijdens de lopende opstartcyclus werd dit vooral gerealiseerd door de coördinator die bij elke les aanwezig is. De commissie is hier dan ook niet ontevreden over. Duidelijkheid heeft de commissie ook over de enthousiaste inzet en de persoonlijke betrokkenheid van de docenten. 96 % van de bij de vroegere opleiding betrokken docenten werd bereid gevonden om op vrijwillige basis mee te werken aan de opleiding. Ook uit de gesprekken bleek duidelijk hun betrokkenheid bij deze opleiding en haar studenten. De commissie vernam tevens dat, hoewel de vroegere interuniversitaire stuurgroep formeel werd ontbonden, deze nog wel informeel betrokken wordt bij de organisatie van het onderwijs. Uit de gesprekken met de alumni, die grotendeels dezelfde docenten hebben gekend, bleek een grote waardering voor de vakinhoudelijke en didactische kwaliteiten van de docenten. Dit werd ook door de huidige studenten bevestigd. Een aanvullende aanwijzing heeft de commissie gevonden in het ingekeken studiemateriaal dat volgens haar van een goede kwaliteit is. De commissie waardeerde ook het initiatief van het mini-symposium bij de opstart van het nieuwe programma, waarop alle docenten (en studenten) verder geïnformeerd werden over de nieuwe opleiding en haar dragende visie. Dat een en ander opnieuw formeel dient te worden geregeld (o.m. de stuurgroep) en dat voluntariaat geen goede basis vormt voor het verdere uitbouwen van deze Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
237
Deel 2
opleiding staat zowel voor de commissie als voor de docenten buiten kijf (zie hiervoor facet 3.3). Binnen deze lastige context is men er evenwel in geslaagd een prima start te nemen en dit is volgens de commissie enkel gelukt door de bevlogenheid van de coördinator, de inzet van de gedreven staf en de duidelijke steun vanuit de faculteit. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit van het personeel als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De opleiding is de facto interuniversitair gedragen, wat er voor zorgt dat er een erg brede wetenschappelijke expertise aanwezig is. De 65 medewerkers zijn, te oordelen aan de lijst met hun competentiedomeinen en onderzoeksoutput, allen vanuit verschillenden perspectieven experten op deelterreinen van de handicap, zodat het multidisciplinaire programma goed gedragen is door het nodige recente onderzoek. Om het niet-medische perspectief sterker uit te bouwen zal allicht de intra- en extra-universitaire interfacultaire samenwerking verder verstevigd moeten worden. Uit de academische output van de participerende docenten blijkt ook de goede kwaliteit en de internationale gerichtheid van het onderzoek. De inzet van buitenlandse gastdocenten en de voortvarendheid waarmee er aan internationale samenwerkingsverbanden en relaties gewerkt wordt (o.a via de contacten met de European Academy of Childhood disability en INCLUES; een samenwerkingsnetwerk rond inclusief onderwijs waarvan de UA de coördinator is) zorgt er voor dat de beoogde internationale dimensie een plaats in het programma krijgt. De professionele gerichtheid van de docentengroep is volgens de commissie goed te noemen. Zo wordt er samengewerkt met het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, worden er voor elk behandeld deelaspect ook mensen uit het beroepenveld uitgenodigd en wordt er de vijfde module rond interdisciplinaire zorgplanning in nauwe samenwerking met het veld georganiseerd. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding aangegeven werd er bij de start van het nieuwe programma een nieuwe coördinator voor 0,3 fte binnen de opleiding aangesteld. De meeste vroegere docenten werden geconsulteerd en nagenoeg zonder uitzondering bereid gevonden om op vrijwillige basis aan het programma mee te werken. In het totaal is er bij de opleiding een 65-tal lesgevers betrokken. Zij verzorgen onderwijs voor 14 studenten.
238
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
Het is volgens de commissie, en – zoals bleek uit de gesprekken – ook voor alle betrokkenen, duidelijk dat de feitelijke interuniversitaire samenwerking en het voluntariaat van het personeel dringend via een of ander formeel akkoord, waarin de onderlinge verantwoordelijkheden worden vastgelegd, geregeld dient te worden. Het lijkt de commissie niet onverstandig om de bestaande expertisecentra hier de leiding te laten nemen. De commissie verwijst verder naar de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet in de preambule bij de oordelen maakte. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Door de feitelijke interuniversitaire samenwerking worden de lessen voor 60 % aan de UA en voor 40 % aan de vroegere partnerinstellingen VUB, UGent en K.U.Leuven gegeven. Zoals in de preambule bij de oordelen wordt aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de (de facto) over drie locaties verspreide opleiding kan beschikken als voldoende. Facet 4.2. Studiebegeleiding De informatie aan kandidaat-studenten verloopt via het programmaboekje en de opleidingsgebonden website. Naast inhoudelijke informatie over de doelstellingen en het programma is daar ook allerhande praktische informatie in opgenomen. In de recente enquête beoordeelden 100 % van de studenten de studie-informatie als goed. Naar aanleiding van de start van de opleiding werd ook een mini-symposium ‘Handicap: van belemmering tot uitdaging’ georganiseerd. Voor informatie, begeleiding en advies tijdens de opleiding kunnen de studenten bij de coördinator of de individuele docenten terecht. De studenten toonden zich hier erg tevreden over. De commissie vernam dat de drempel daarvoor erg laag ligt en het persoonlijke informele contact door de kleinschaligheid en de aanwezigheid van de coördinator bij elke les ook erg vlot verloopt. Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
239
Deel 2
De commissie toonde zich reeds tevreden over de opzet van de begeleidingslijn ‘intakegesprekken-portolio-tutoringsessies’ en herhaalt daarbij haar aanbeveling om dit ook systematisch (dus niet enkel op aanvraag van de student) toe te passen. Eenzelfde systematiek met vaste momenten en vaste gesprekspunten dient gezocht te worden voor de masterproef begeleiding en de feedback tijdens de evaluatiemomenten. Tijdens de examens kunnen studenten ook terecht bij de jaarlijks aangestelde ombuds. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten Gezien het feit dat het vroegere programma maar één keer volledig werd ingericht in de afgelopen tien jaren en gegeven de erg recente start van het nieuwe programma is er voor het beoordelen van de periodieke evaluatie tot op heden onvoldoende informatie uit het verleden. Wel vernam de commissie dat de opleiding zich in de toekomst zal inschakelen in het centrale kwaliteitszorgsysteem van de UA waarbij naast de achtjaarlijkse visitaties ook vierjaarlijks alle programma’s doorgelicht worden en waaruit zowel docentenrapporten als opleidingsrapporten resulteren. De commissie kon verder ook vernemen dat er voor de kleinere opleidingen aan alternatieve evaluatievormen gewerkt wordt. Voor de opleiding Gehandicaptenzorg / Handicapstudies wordt er momenteel op faculteitsniveau aan een systeem met schriftelijke evaluaties per module en aanvullende hearings en focusgroepen gewerkt, dat vanaf januari 2007 zal worden geïmplementeerd. De commissie kan dus tevreden zijn over deze centraal aangestuurde initiatieven. De commissie verklaarde zich onder facet 1.2 reeds erg tevreden over de intensieve adviesronde voor de opstart van de opleiding. In de periode augustus 2005 – juni 2006 werd de opleiding al een eerste keer geëvalueerd, waarbij middels webbased enquêtes naar de meningen van de studenten, de docenten en de alumni werd gevraagd. De commissie heeft de enquêteformulieren kunnen inkijken en kunnen vaststellen dat deze voldoende breed georiënteerd zijn: zowel doelstellingen, structuur en opbouw, gebruikte werk- en evaluatievormen, studeerbaarheid,
240
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
doceerbaarheid en infrastructuur en een afsluitende sterkte / zwakte analyse komen aan bod. Ook de actieve betrokkenheid van de centrale kwaliteitszorgcel bij de voorbereiding van deze opleiding en de opvolging ervan tijdens de visitatie wordt door de commissie gewaardeerd. De opgezette modulecoördinatorenstructuur is, zoals eerder vermeld, een goed initiatief. Een laatste teken voor het vertrouwen van de commissie in de gedreven aanpak van de kwaliteitszorg is het feit dat tijdens de opstartfase de coördinator in elke les aanwezig is en zo rechtstreek signalen kan opvangen en waar nodig kan bijsturen. De coördinator wordt daarin gesteund door de informeel opererende stuurgroep. De belangrijke beslissingen worden aldus de facto interuniversitair en intercollegiaal genomen. De commissie is tevreden over de initiatieven in het kader van de huidige en de toekomstige opleidingsevaluaties. In het kader van het verbeterperspectief zal nog naar een verdere versterking en systematisering van de kwaliteitszorgcirkels gezocht moeten worden. Een zorgvuldig bewaken van de studielast, het verankeren van de begeleiding, het opzetten van een kwaliteitszorgcyclus rond de evaluatie en het verder invullen en aanvullen van de opgezette structuren zullen de opleiding ongetwijfeld ten goede komen. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De omslag van het oude programma naar het nieuwe programma is de meest in het oog springende verbetermaatregel. De nieuwe opleiding ging met 14 studenten van start waarvan er inmiddels 12 verder zijn gegaan. Uit de programma-evaluatie bleek de tevredenheid op nagenoeg elk bevraagd facet erg hoog. Als sterkste punten kwamen daaruit de wetenschappelijke vorming, de multidisciplinaire gerichtheid, de kwaliteit van het onderwijs en de contacten met de docenten naar voren. Het enige mindere punt bleek het aanbod aan praktische vaardigheden. Aangezien de bevraging voor de aanvang van het tweede jaar werd uitgevoerd (waarin de module ‘Interdisciplinaire zorgplanning’ wordt gegeven) is dit volgens de commissie geen majeur aandachtspunt. De commissie vernam wel dat dit resultaat meteen doorgebriefd werd naar de docenten en er ook een nieuwe veldevaluatie gepland is waarna een vaardigheidslijst zal worden opgesteld en geïmplementeerd. Ook wordt er nagedacht over een stage voor de instromers zonder praktische ervaring in de handicapzorg. De commissie is tevreden over deze slagvaardige aanpak. Uit de gesprekken bleek volgens de commissie reeds een duidelijke evolutie ten aanzien van het zelfevaluatierapport. Tijdens de gesprekken werd veel van wat na lezing van het rapport nog onduidelijk was opgehelderd, en werd klaar dat de opleiding vanaf haar start door het gedreven leiderschap aan een continue verbeterslag werkt. Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
241
Deel 2
Ook hier zal in de toekomst een en ander meer structureel moeten worden opgezet. De reïnstallatie van een interuniversitaire stuurgroep en het verdelen van de verantwoordelijkheden via meer gedragen onderlinge afspraken is dan ook een primair verbeterpunt voor de toekomst. De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als voldoende. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Vanaf de opstart worden zowel de medewerkers als de alumni (tijdens de voorafgaande adviesronde, via informele bevragingen en via de recente enquête), studenten (informeel tijdens de contacturen, via intake en opvolggesprekken, via de recente enquête, en in de toekomst ook in focusgroepen) als het beroepenveld (tijdens de voorafgaande en de nieuw geplande adviesronde) bij de kwaliteitszorg van deze opleiding betrokken. Ook de informele betrokkenheid van de vroegere stuurgroep (waardoor de belangrijke beslissingen de facto interuniversitair en intercollegiaal plaatsvinden) en de inzet van de kwaliteitszorgmedewerkers bij de programmahervorming en -evaluatie kan de commissie zeer waarderen. In het kader van het verbeterperspectief geldt opnieuw de opmerking rond het systematiseren van deze betrokkenheid, bijvoorbeeld via een formeler interuniversitair overlegorgaan met een vaste studenten- en alumnivertegenwoordiging. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Het is volgens de commissie klaar dat er in de huidige context erg weinig concrete informatie is over het gerealiseerde niveau. De eerste cyclus was tijdens het bezoek van de commissie slechts halfweg en informatie over de vroegere opleiding is, gezien de geringe output van het oude programma, schaars en, gezien de veranderde oriëntatie, ook weinig relevant. De commissie meent niettemin dat er redelijkerwijs een voldoende basiskwaliteit kan worden verwacht.
242
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
De resultaten van de eerste uitgebreide enquête zijn, zoals onder facet 5.2 werd gemeld, erg goed te noemen. De tevredenheid van de studenten en de docenten is dan ook erg hoog. De gedrevenheid van het personeel en de bevlogenheid van de nieuwe coördinator garanderen volgens de commissie een sterke ondersteuning en begeleiding, die wel nog actiever en systematischer kunnen worden uitgezet. Uit het positieve oordeel over het programma kan worden afgeleid dat de commissie van oordeel is dat de huidige inhoud van het programma voldoende de mogelijkheid biedt om de doelstellingen en de eindtermen te bereiken. Het toepassen van de flexibele leertrajecten zal dit verder faciliteren. Ook voor de masterproef sprak de commissie haar vertrouwen uit. Tijdens de gesprekken vernam de commissie dat er, naast de verwezenlijkingen op het vlak van internationalisering via de inzet van buitenlandse gastdocenten en de internationale contacten van docenten, middels deze laatste ook reeds contacten werden gelegd ter voorbereiding van een meer doorgedreven internationale samenwerking die geconcretiseerd moet worden in docenten- en studentenuitwisselingen. De opleiding onderzoekt daartoe de mogelijkheid om delen van cursussen in het Engels te doceren. Aangezien er geen juridische erkenning van het diploma is (volgens de opleiding wordt daar evenwel werk van gemaakt) valt de aansluiting op de arbeidsmarkt nog af te wachten. Volgens de marktanalyse uit het zelfevaluatierapport zijn er nu een 100-tal zorgagentschappen in Vlaanderen en stijgt daarbinnen de vraag naar sturende multidisciplinaire professionals. Ook volgens de alumni die in het beroep staan is er dringende nood aan deze opleiding en studenten die in het veld staan zeggen reeds een duidelijke meerwaarde te ervaren door de aangeleerde wetenschappelijke en multidisciplinaire kijk. De commissie is dus tevreden over het te verwachten niveau. De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als voldoende. Facet 6.2. Onderwijsrendement De commissie kon tijdens haar bezoek vernemen dat het eerste jaar erg goed is verlopen. 12 studenten op 14 zijn voor het eerste jaar geslaagd. De studenten waarmee de commissie sprak gaven ook aan druk bezig te zijn met de masterproef. Eén student voorziet een extra thesisjaar. Expliciete streefcijfers worden er niet vooropgezet, de opleiding streeft een zo hoog mogelijk rendement na. Rekening houdend met de motiveringen onder de bovenstaande facetten en de daar aangehaalde verbetersuggesties, meent de commissie dat dit ook haalbaar zou moeten zijn. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding als voldoende.
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
243
Deel 2
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
244
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Gehandicaptenzorg / Handicapstudies voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Doelstellingen: - De beoogde inclusiviteit, breedte en multidisciplinariteit zouden meer expliciet in de algemene doelstellingen en eindtermen moeten worden ingeschreven, waarbij er ook meer duidelijkheid verschaft dient te worden rond de verhouding tussen de gewenste algemene en de instroomaf hankelijke gedifferentieerde (per module geformuleerde) eindkwalificaties. Programma: - Het niet-medische perspectief op handicap zou, allicht via het verstevigen van de intra- en extra-universitaire interfacultaire samenwerking, verder uitgebouw kunnen worden. - Voor niet onbelangrijke topics als ouderen en handicap of specifiek psychische beperkingen zou er naar een meer structureel verankerde plaats in het programma gezocht kunnen worden. - De voorstellen uit het zelfevaluatierapport om op basis van een verder onderzoek in het beroepenveld een specifieke vaardigheidslijst uit te werken en die bij de verdere curriculumontwikkeling te implementeren, en de mogelijkheid om een stage aan te bieden aan instromers zonder werkervaring, worden ondersteund. - De studielast dient nauwgezet opgevolgd te worden. - In het licht van de inzet van het grote aantal gastdocenten zou aan de ontwikkeling van een dragend didactisch concept gewerkt moeten worden. - De opleiding wordt aangespoord om de in ontwikkeling verkerende toetssjablonen en -matrixen zo spoedig mogelijk in te voeren. - In het kader van de toetsing zouden regelmatige en gestructureerde feedbackgesprekken moeten ingevoerd worden. - De opleiding dient de beschrijving van de doelen, de verwachtingen en de beoordelingscriteria voor de masterproef uitgebreider en meer concreet op papier te zetten en te communiceren, en ook de begeleiding via regelmatige en structureel ingebouwde contactmomenten tijdens het tweede jaar verder te activeren.
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
245
Deel 2
- In het licht van de distinctie tussen medici / niet-medici dient er dringend werk te worden gemaakt van een betere en meer systematisch toegepaste uitwerking van de individuele leertrajecten. Zo dient duidelijk vastgelegd te worden welke programma-onderdelen als gemeenschappelijke en dus vaste kern worden beschouwd en wat er voor flexibilisering in aanmerking komt. De intakegesprekken (die dan moeten plaatsvinden aan de hand van vaste criteria), het ontworpen en verder uitgewerkte portfolio en een meer systematische tutorbegeleiding kunnen hier naadloos op aansluiten. Personeel - De feitelijke interuniversitaire samenwerking en het voluntariaat van het personeel dient dringend via een of ander formeel akkoord, waarin de onderlinge verantwoordelijkheden worden vastgelegd, geregeld te worden. De commissie vindt het wenselijk om de reeds bestaande expertisecentra hier de leiding te laten nemen. Kwaliteitszorg: - Bij haar verdere ontwikkeling zal de opleiding moeten zoeken naar een toenemende versterking en systematisering van de kwaliteitszorgcirkels. De reïnstallatie van een interuniversitaire stuurgroep en het verdelen van de verantwoordelijkheden via meer gedragen onderlinge afspraken is daarbij een primair verbeterpunt voor de toekomst - Aan het systematiseren van de betrokkenheid van de verschillende stakeholders, bijvoorbeeld via een formeler interuniversitair overlegorgaan met een vaste studenten- en alumnivertegenwoordiging, dient gewerkt te worden.
246
Deel 2
Gehandicaptenzorg / Handicapstudies
X
De opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde Interuniversitair ingericht door de Universiteit Antwerpen (Penvoerende Instelling), de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel
Inleiding De opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde wordt interuniversitair georganiseerd in een samenwerkingsverband tussen de Universiteit Antwerpen (UA) die als penvoerende en coördinerende instelling optreedt, de Universiteit Gent (UGent) en de Vrije Universiteit Brussel (VUB). De drie universiteiten vertrouwden via een formeel convenant de inhoudelijke begeleiding en de coördinatie van het programma toe aan de interuniversitaire stuurgroep, die is samengesteld uit de lokale coördinatoren en de drie secretariaten. Daarnaast werd een interuniversitaire opleidingscommissie ingesteld die vooral belast is met de beoordeling van het onderwijs en is samengesteld uit de stuurgroep, de titularissen van de opleidingsonderdelen, een vertegenwoordiging van de studenten en de alumni. Na de verplichte invoering van de arbeidsgeneeskundige diensten in België in 1965, werden aan de RUG (nu UGent), de Katholieke Universiteit Leuven en de VUB afzonderlijk een opleiding Arbeidsgeneeskunde opgericht, later gevolgd door de Universitaire Instelling Antwerpen (nu Universiteit Antwerpen (UA)). De opleiding tot licentiaat in de Arbeidsgeneeskunde bestond uit een theoretisch deel (inclusief stage) van 1 studiejaar (of een equivalente duur) en het maken en publiekelijk verdedigen van een licentiaatsthesis in een tweede jaar. Een certificaat van geneesheer-hygiënist in de Arbeidsgeneeskunde, dat uitgereikt werd aan de studenten die het eerste jaar met vrucht beëindigd hadden, verleende toegang tot een arbeidsgeneeskundige of een interbedrijfsgeneeskundige dienst. In 1991 werd de opleiding tot licentiaat in de Arbeidsgeneeskunde omgevormd tot een GGS-opleiding (Gediplomeerde in de Gespecialiseerde Studies) en werd de duur van de opleiding op 2 jaren (120 studiepunten) gebracht. De UA, de UGent Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
247
Deel 2
en de VUB beslisten, met ingang van het academiejaar 1993–1994, om in het kader van deze opleiding interuniversitair samen te werken. Van deze samenwerking werd gebruik gemaakt om de opleiding grondig te hernieuwen en aan te passen, rekening houdend met de recente nationale en internationale inzichten. Vanaf het academiejaar 1995–1996 werd de opleiding (in aansluiting met de Europese regelgeving daaromtrent) verlengd met een 2-jarige stage of ‘permanente vorming’. De interuniversitaire opleiding heeft er toen voor gekozen om het individueel eindwerk (de thesis) in het 3de en 4de jaar te voorzien. Als gevolg van de invoering van de bama-structuur ten slotte werd met ingang van het academiejaar 2005–2006 de GGS-opleiding omgevormd tot een master na masteropleiding, met aansluitend de tweejarige stage die de specialisatie afrondt. Deze stageperiode valt buiten het bestek van de huidige visitatie, die zich enkel richt op de tweejarige master na masteropleiding. Het zelfevaluatierapport van de opleiding vermeldt dat de belangrijkste wijziging in het programma bij de recente hervorming de invoering (i.e. het laten ‘indalen’) van de masterproef was. Binnen de tweejarige GGS-opleiding zelf werd geen individueel werk verlangd; dat werd pas in het 3de en 4de jaar voorzien. Wel was er een projectwerk (groepswerk). Om die reden werden 3 opleidingsonderdelen afgeschaft: ‘Projectwerk 1ste jaar en 2de jaar’ en het opleidingsonderdeel ‘Interdisciplinaire seminaries’ in het 2de jaar, en vervangen door ‘Masterproef deel 1’ (jaar 1) en ‘Masterproef deel 2’ (jaar 2). Aan de andere opleidingsonderdelen zijn geen belangrijke veranderingen aangebracht. De facto werken een 24-tal ZAP-docenten (die volgens het zelfevaluatierapport worden verrekend voor 15,8 vte) mee aan de opleiding. Alle docenten hebben hun hoofdaanstelling buiten de opleiding. De opleiding heeft gemiddeld (over de laatste tien jaar berekend) een vijftiental nieuwe inschrijvingen per jaar. Naast deze interuniversitair ingerichte master na masteropleiding Arbeidsgeneeskunde is er in Vlaanderen ook de master na masteropleiding Arbeidsgeneeskunde, ingericht door de Katholieke Universiteit Leuven. Er bestaat tussen deze twee opleidingen reeds een samenwerking op het vlak van de permanente vorming en het onderzoek. In de gesprekken kwam naar voren dat een verdere samenwerking als een mogelijke beleidsoptie wordt gezien. De commissie verwijst in dit kader naar wat zij daarover vanuit globaal perspectief in de bovenstaande preambule bij de oordelen vermeldde.
248
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Algemene beschrijving De algemene doelstellingen van de master na masteropleiding Arbeidsgeneeskunde sluiten volgens het zelfevaluatierapport aan op de algemene opleidingsdoelen van een master in de geneeskunde. De opleiding wil de student in staat te stellen als arts adequaat te functioneren in de interne of externe diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk in België. Hierbij wordt niet alleen uitgegaan van de huidige situatie in de arbeidsgezondheidskunde en de bedrijfsgezondheidszorg maar wordt er ook rekening gehouden met te verwachten toekomstige ontwikkelingen. Meer specifiek is de opleiding gericht op de volgende competenties: - het verwerven van parate kennis over o.a. beroepsziekten, arbeidshygiëne, epidemiologie en de wetgeving in verband met de arbeidsgeneeskunde; - het verkrijgen van bepaalde vaardigheden zoals het verzamelen, synthetiseren, kritisch evalueren en het overdragen van informatie, het leren in team werken, het verwerven van een aantal technische vaardigheden, het verwerven van een aantal beleidsvaardigheden, het verwerven van sociale en communicatieve vaardigheden, het leren wetenschappelijk benaderen van bepaalde problemen; - het verwerven van bepaalde attitudes zoals een sociale en ethische / deontologische attitude, de bereidheid om levenslang te leren. Volgens het zelfevaluatierapport wordt er door de opleiding in het bijzonder aandacht geschonken aan de arbeidsomstandigheden, de collectieve dimensie van gezondheid, wetenschappelijk (epidemiologisch) onderzoek en nationale en internationale regelgeving. De interuniversitaire opleiding profileert zich verder als een competentiegerichte en wetenschappelijk onderbouwde opleiding, waar het aantal contacturen beperkt wordt ten voordele van begeleide zelfstudie, zelfwerkzaamheid en het aanleren van vaardigheden. Informatie over de algemene doelstellingen, het programma en de organisatie ervan is opgenomen in een brochure, die tevens per opleidingsonderdeel een beschrijving van de afzonderlijke doelstellingen, de inhoud, het didactisch materiaal en de evaluatievormen bevat. Deze informatie is eveneens te vinden op de specifiek aan deze opleiding verbonden website. De opleiding organiseert elk jaar een informatiesessie waarbij zowel de doelstellingen als de praktische aspecten van de studie aan bod komen.
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
249
Deel 2
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie is van oordeel dat zowel het niveau als de oriëntatie van de doelstellingen tegemoet komen aan de door haar in het referentiekader gestelde eisen. Er wordt door de opleiding voldoende gestreefd naar het overbrengen van algemene (wetenschappelijke) competenties op een niveau dat aansluit bij de geneeskundige basisopleiding. Uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken bleek dat de opleiding nadrukkelijk het bijbrengen van een brede theoretische arbeidsgeneeskundige basis en een degelijke wetenschappelijke vorming beoogt, met daarop aansluitend het ontwikkelen van beroeps- en onderzoeksvaardigheden. De aandacht voor onderzoeksvaardigheden en -attitude werd door de recente ‘indaling’ van de masterproef in het programma en de daaraan verbonden doelstellingen verder aangesterkt. De commissie heeft in de gesprekken ook vastgesteld dat de keuze voor het verder academiseren van de opleiding via de master na masterstructuur met overtuiging is gemaakt en wordt ondersteund door de beleidsverantwoordelijken. Een zorg van de commissie is wel dat wat zij daaromtrent in de gesprekken kon vernemen minder expliciet naar voren komt in de externe communicatie. De uitgeschreven algemene en specifieke doelstellingen zouden minder summier en ook concreter geformuleerd moeten worden. De commissie kon immers vaststellen dat er een storende spanning zit tussen het perspectief op de opleiding van de opleidingsverantwoordelijken en dat van de studenten. Studenten verwachten een meer op concrete beroepsvaardigheden gerichte opleiding terwijl de opleidingsverantwoordelijken kiezen voor het leggen van wetenschappelijk-disciplinaire fundamenten. Deze spanning kan leiden tot een disproportionele ontevredenheid bij de studenten, die vermeden kan worden door de doelstellingen en verwachtingen beter te expliciteren, te concretiseren en duidelijker te communiceren. De commissie kan per saldo tevreden zijn over het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen, maar beveelt de opleiding aan werk te maken van een duidelijkere externe communicatie. De commissie beoordeelt het niveau en de oriëntatie van de doelstellingen als voldoende. Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De doelstellingen van de opleiding sluiten volgens de commissie in voldoende mate aan op de eisen uit het domein. De opleiding houdt aantoonbaar rekening met het wettelijk kader dat de inhoud van bedrijfsgeneeskundige opleidingen regelt, en zoekt aansluiting bij de behoeften en wensen van het beroepenveld via regelmatige contacten met oud-studenten, stagemeesters en bedrijfartsen van
250
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
interne en externe diensten voor Preventie en Bescherming op het Werk. Uit de in het kader van deze visitatie georganiseerde bevraging van vertegenwoordigers van de professie blijkt waardering voor de afstemming van de opleidingsdoelen op de noden van het veld. Door het samenbrengen van de expertises uit de drie participerende universiteiten, wordt volgens de commissie ook een voldoende brede band met de wetenschapsbeoefening gegarandeerd, die gereflecteerd wordt in de eindtermen. De internationale dimensie van de opleiding is – doordat zij specifiek afgestemd is op de Belgische wettelijke context – minder prominent. Het zelfevaluatierapport vermeldt wel de internationale contacten van de docenten en het lidmaatschap van EASOM (European Association of Schools of Occupational Medicine). Ook voor dit facet geldt evenwel de aanbeveling van de commissie om het profiel van de opleiding concreter te expliciteren en te communiceren. Een meer doorgedreven (internationale) benchmarking zou hierbij een nuttige oefening kunnen zijn. Het bijbrengen van recente evoluties in het domein omtrent nieuwe risico’s zou bovendien meer expliciet in de eindtermen kunnen worden opgenomen. De commissie beoordeelt de domeinspecifieke eisen als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten
Onderwerp 2:
Programma
Algemene beschrijving Het programma van de master na masteropleiding bestaat uit 120 studiepunten en is als volgt opgebouwd: Eerste jaar: De student maakt via het opleidingsonderdeel ‘Arbeidsgeneeskundige Praktijkvoering’ (8 studiepunten) kennis met de doelstellingen, de wettelijke en sociale context waarin de bedrijfsarts zijn taken en opdrachten uitoefent en de disciplines waarmee hij dient samen te werken. In dit opleidingsonderdeel wordt ook de preventieve aanpak geïntroduceerd. In het opleidingsonderdeel ‘Interdisciplinaire seminaries’ (8 studiepunten) leert de student vervolgens een probleem uit de arbeidsgeneeskundige praktijk op een wetenschappelijke wijze te bestuderen (o.a. opzoeken van relevante wetenschappelijke informatie, analyseren en synthetiseren van deze informatie) en hierover Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
251
Deel 2
zowel schriftelijk als mondeling te rapporteren en te adviseren aan vakgenoten, de werknemers en het bedrijf. De opleidingsonderdelen ‘Epidemiologie’(8 studiepunten), ‘Arbeidsfysiologie’ (4 studiepunten) en ‘Toxicokinetiek en -dynamie’ (4 studiepunten), zijn andere basisvakken van de Arbeidsgeneeskunde die in het eerste jaar gedoceerd worden. In het opleidingsonderdeel ‘Arbeidshygiëne’ (12 studiepunten) worden de risicofactoren in het arbeidsmilieu bekeken met aandacht voor preventieve maatregelen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden. In het eerste jaar wordt ook een aanzet gegeven om een probleem wetenschappelijk te bestuderen door middel van een eigen onderzoeksproject. In de GGS-opleiding gebeurde dit in de vorm van een ‘Projectwerk’, in de master na masteropleiding in de vorm van een voorbereidend opleidingsonderdeel ‘Masterproef I’ (8 studiepunten). In de ‘Stage’ (8 studiepunten) ten slotte wordt de theoretische kennis getoetst aan de dagelijkse praktijk van de bedrijfsgezondheidszorg. Tweede jaar: In het tweede jaar komen in het opleidingsonderdeel ‘Arbeidspathologie’ (12 studiepunten) de gezondheidseffecten (beroepsziekten en arbeidsgebonden aandoeningen) aan bod, nadat de student een inzicht verworven heeft in de risicofactoren die deze aandoeningen kunnen veroorzaken. In andere opleidingsonderdelen wordt vervolgens dieper ingegaan op bepaalde specifieke aspecten, zoals ‘Milieugezondheidkunde’ (8 studiepunten), ‘Ergonomie’ (4 studiepunten), ‘Arbeidsveiligheid’ (3 studiepunten), ‘Arbeidsorganisatie’ (4 studiepunten) en ‘Sociale wetgeving’ (3 studiepunten). In het tweede jaar is er eveneens een ‘Stage’ (8 studiepunten) voorzien en wordt er verder gewerkt aan de masterproef in ‘Masterproef II’ (18 studiepunten - voordien ‘Projectwerk). Alle opleidingsonderdelen zijn verplicht. Een deeltijds traject of een creditcontract kunnen aangevraagd worden.
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie is van oordeel dat de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma te veel vanuit dat laatste wordt gestuurd. Zij is van mening dat de opleiding de bama-omvorming had kunnen aangrijpen om het curriculum vanuit een voorafgaande reflectie op de doelstellingen grondig door te lichten. De huidige summier geformuleerde doelstellingen bieden daartoe te weinig houvast waardoor een optimale (door een onderliggende onderwijskundige visie onderbouwde) sturing van het programma wordt verhinderd. Het programma is dan ook sterk gecentreerd rond klassieke en disjunctief geordende leerstof en doet als dusdanig vrij traditioneel aan. De aandacht voor bijvoorbeeld psychosociale
252
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
invloeden op de arbeidssituatie of nieuwe risico’s, zoals stress of overgewicht kon de commissie niet meteen terugvinden. De docenten gaven wel aan dat er onder de klassieke labels een flexibele inhoud schuilt, waardoor dergelijke thema’s de facto wel aan bod komen. De opleidingsverantwoordelijken beaamden dit maar zagen zeker de behoefte in aan een meer structurele verankering daarvan in de programmaopbouw. Ook de beoogde aandacht voor begeleide zelfstudie en competentiegericht leren, en de overtuigde keuze voor een verdere academisering via de omvorming van de GGS naar een master na masteropleiding zou volgens de commissie sterker horizontaal moeten worden doorgetrokken in het programma. Bij een vergelijking tussen het GGS-programma en het master na masterprogramma geldt de indaling van de masterproef als enige aantoonbare concretisering hiervan. Opnieuw werd de commissie gewezen op inhoudelijke verschuivingen, zoals een grotere aandacht voor evidence based denken en begeleide zelfstudie in de verschillende opleidingsonderdelen. In de gesprekken met de studenten werd dit niet tegengesproken, maar het werd de commissie wel duidelijk dat dit nog sterk docentaf hankelijk gebeurt. Ook dit zou geremedieerd kunnen worden door het a priori ontwikkelen van een dragende en bindende onderwijskundige basis die vervolgens aantoonbaar vertaald wordt in het programma. De commissie is in verschillende gesprekken op dit punt teruggekomen. Zij kon daarbij vaststellen dat de nood aan een meer ingrijpende programmadoorlichting en -verandering wel wordt gevoeld, maar dat de eveneens beaamde terughoudendheid hiertegenover wordt ingegeven door de onzekere toekomst op financieel en organisatorisch vlak. De commissie wenst haar begrip voor deze omstandigheden uit te drukken (waarvoor zij overigens verwijst naar de preambule bij de oordelen) maar meent niettemin dat het programma op korte termijn aan een onderwijskundige opknapbeurt toe is. Zij maant de opleiding dan ook aan niet langer te talmen met de aanbevolen programmadoorlichting. Daartegenover staat evenwel dat de commissie geen majeure programmatorische knelpunten heeft kunnen vaststellen: het huidige programma sluit volgens haar aan bij de kwalificaties van de instroom (zie ook facet 2.9) en vertoont geen storend onevenwicht. Uit de programmabrochure die in het zelfevaluatierapport werd opgenomen blijkt vervolgens dat er per opleidingsonderdeel concrete doelen zijn opgesomd die afsluitend samengevat worden in een lijst van eindtermen. Die lijst sluit volgens de commissie in voldoende mate aan op de algemene en specifieke doelstellingen, zoals die in de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en docenten naar voren kwamen. De huidige inhoud van het programma biedt volgens de commissie aldus de mogelijkheid om de doelstellingen en de geformuleerde eindtermen ook daadwerkelijk te bereiken (zie ook facet 2.2). Het vroegere GGS-programma (i.e. de huidige master na master, zonder masterproef) is Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
253
Deel 2
traditioneel opgebouwd en onderwijskundig weinig innovatief, maar an sich geen onsolide basis voor het garanderen van een basiskwaliteit (zie ook facet 2.6). Dit werd overigens bevestigd door de in het veld tewerkgestelde alumni. Zij verklaarden zich erg tevreden over de brede basis en vermeldden expliciet de meerwaarde van de academische insteek. De eindwerken uit het derde en vierde (stage)jaar blijken daarenboven van een goede (wetenschappelijke) kwaliteit te zijn, en ook over de invulling van de masterproef in de master na masteropleiding is de commissie niet ontevreden (zie ook facet 2.8). Na grondige analyse, bespreking en terugkoppeling van bovenstaande vaststellingen tijdens het spreekuur en het afsluitend gesprek met de beleidsverantwoordelijken, is de commissie tot de conclusie gekomen dat zij, wat dit facet in het bijzonder en het gehele programma in het algemeen betreft, geen dwingende redenen ziet om te besluiten dat een gegarandeerde basiskwaliteit ontbreekt. De door haar geformuleerde dringende aansporing tot een ‘update’ van het programma blijft evenwel staande en wordt verdisconteerd onder facet 5.2. De commissie beoordeelt de relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma Zoals in facet 2.1 werd geïmpliceerd is de commissie niet ontevreden over de professionele en academische gerichtheid van het huidige programma. Uit de beschreven doelstellingen en inhoud van de verschillende opleidingsonderdelen en de studie van het daarbij gebruikte lesmateriaal blijkt dat het programma de student in staat stelt om op een wetenschappelijk onderbouwde manier te functioneren als arbeidsgeneesheer. De daartoe noodzakelijke theoretische kennisontwikkeling wordt geïnitieerd in klassieke basisvakken als ‘Arbeidsfysiologie’, ‘Toxicokinetiek en -dynamie’ en ‘Arbeidshygiëne’ en verder toegespitst in ‘Arbeidspathologie’ en ‘Ergonomie’. Zoals gemeld zou de aandacht voor nieuwe risico’s en psychosociale factoren wel nog kunnen worden versterkt. Ook een meer systematische terugkoppeling naar de arbeidsgeneeskundige praktijk zou het programma verder kunnen versterken. Dit gebeurt deels reeds door het inzetten van gastlesgevers, die volgens de studenten evenwel in sommige gevallen nog te veel vanuit een klinisch perspectief doceren. In dit licht raadt de commissie de opleiding aan om de mogelijkheden van de stage meer optimaal te benutten. Nu bestaat deze uit twee maal 4 weken observatie en participatie in een interne of externe dienst onder begeleiding van een stagemeester. Aangezien nagenoeg elke student tijdens de studie reeds tewerkgesteld is in zo’n dienst komt de stage de facto neer op het uitvoeren van het dagelijkse werk onder supervisie van de respectieve werkgever die als stagemeester fungeert.
254
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
Dit leidt, ondanks het gebruik van een uniform stageformulier, tot een wisselend, want te veel van de stagemeesters af hankelijk, resultaat. Een duidelijker omschrijven van de (individueel gespecificeerde) leerdoelen van de stage, deze ook terugkoppelen naar de verantwoordelijke stagemeesters, en het werken met een uitgebreid portfolio en gevarieerde activiteiten zou de praktijkkoppeling zeker ten goede komen. Daarbij moet tevens vermeden worden dat de stage in de eigen werksfeer wordt uitgevoerd. De commissie vernam tijdens haar gesprek met de opleidingsverantwoordelijken overigens dat de ontwikkeling van een portfolio in de pijplijn zit. De aansluiting op de organisatie en het wettelijke kader van de beroepspraktijk is volgens de commissie verder voldoende aantoonbaar terug te vinden in opleidingsonderdelen als ‘Arbeidsgeneeskundige praktijkvoering’, ‘Sociale Wetgeving’ en ‘Arbeidsorganisatie’, en ook de aandacht voor het bijbrengen van onderzoeksattitude en -vaardigheden is (mede dankzij de ingedaalde masterproef) in het huidige curriculum voldoende aanwezig. De voorbereiding daartoe in het eerste jaar (‘Masterproef I’) is goed te noemen en wordt daarnaast ondersteund door het innovatieve methodologie-onderwijs in het opleidingsonderdeel ‘Epidemiologie’ en door de ‘Interdisciplinaire seminaries’. De academische gerichtheid zou, zoals onder facet 2.1 gesteld, volgens de commissie wel nog meer horizontaal doorheen het hele programma uitgebouwd kunnen worden. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van programma als voldoende. Facet 2.3. Samenhang van het programma Ondanks het vanuit een disjunctief geordende en klassieke leerstof opgebouwde programma (zie facet 2.1) is er een volgtijdelijke coherentie die – zoals kan blijken uit de programmabeschrijving – volgens de commissie wel een zekere inhoudelijke samenhang en logica reflecteert. Uitgaande van het huidige programma kan er dan ook tot het bestaan van een voldoende basiskwaliteit binnen dit facet geconcludeerd worden. Er is geen storend onevenwicht tussen de opleidingsonderdelen en een structurele overlap tussen de opleidingsonderdelen onderling kon evenmin vastgesteld worden. In het licht van de aanbevolen programmadoorlichting wenst de commissie wel op twee verbeterpunten te wijzen: Enerzijds blijkt uit de gesprekken met de studenten en alumni dat er binnen de afzonderlijke opleidingsonderdelen zelf soms wel overlappingen voorkomen. Dit blijkt geen structureel probleem (aangezien dit slechts door bepaalde cohortes van studenten en alumni werd gemeld en enkele gastsprekers inmiddels werden vervangen) maar eerder vast te hangen aan het inzetten van verschillende en wisselende gastdocenten binnen één opleidingsonderdeel. De commissie waardeert het Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
255
Deel 2
dat in functie hiervan reeds met vaste coördinatoren wordt gewerkt, maar maant de opleiding aan om beter op de inhoudelijke bijdragen toe te zien. Anderzijds, en hiermee samenhangend, meent de commissie dat gewerkt zou kunnen worden aan het streven naar een grotere onderwijskundige (en bijgevolg ook vakinhoudelijke) synergie tussen de afzonderlijke opleidingsonderdelen. De meerwaarde van de interuniversitaire samenwerking zou hierdoor beter gevalideerd kunnen worden. In de stuurgroep en opleidingscommissie (en eventueel samen met de onderwijskundige diensten) zou nagegaan moeten worden of er (bijvoorbeeld via het inhoudelijk definiëren en vormelijk uitzetten van thematische leerlijnen of modules) niet aan een meer eenduidig gestuurd contentmanagement kan worden gedaan. De commissie beoordeelt de samenhang van het programma als voldoende. Facet 2.4. Studieomvang Het programma van 120 studiepunten voldoet aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd Ook deze opleiding kampt met het in de preambule bij de oordelen omschreven generieke knelpunt inzake de studietijd. Het door de master na masterstudent typische combineren van (halftijds) werken, studeren en gezin blijkt een zware opdracht te zijn, die de facto evenwel niet onhaalbaar is gezien het objectief gerekend ‘te licht’ uitvallende programma. Studenten contesteren deze objectieve vaststelling echter vanuit de ervaring, docenten wijzen op de penetratie van werk- en studietijd waardoor de grenzen van het concept ‘studiepunt’ vervagen. De commissie op haar beurt dringt aan op het nauwgezet opvolgen van de reële studielast: de opleiding moet dus zeker regelmatige studietijdmetingen opzetten. De commissie stelde tot haar tevredenheid vast dat de studielast een constante zorg is in de opleidingscommissie. Meerdere malen werd de studiepuntverdeling op basis van signalen van studenten herzien en werden ook de contacturen ge(her)groepeerd. De slaagcijfers liggen opvallend hoog (gemiddeld 87 % in het eerste en 96 % in het tweede jaar) maar dienen uiteraard in de context gezien te worden van de nog niet aanwezige masterproef. Door het indalen van die masterproef, waarvoor ten tijde van de visitatie nog geen duidelijke resultaten bekend waren, zal de studiedruk ongetwijfeld toenemen. Het is volgens de commissie dan ook niet denkbeeldig dat de studenten via een bisinschrijving zullen blijven gebruik maken van het 3de en 4de jaar. Het begelei-
256
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
dingskader dat voor de masterproef werd uitgetekend (zie facet 2.8) is volgens de commissie erg goed te noemen, en de opleidingsverantwoordelijken gaven ook aan dat de opvolging hiervan een belangrijk en permanent aandachtspunt vormt. De commissie is hier tevreden over. Zij herhaalt, zeker in dit kader, wel de wenselijkheid van een goede studielastopvolging. De commissie is, de geschetste context en aanbeveling in acht genomen, niet ontevreden over de studeerbaarheid van het programma en de geleverde inspanningen van opleiding en beoordeelt de studietijd van het programma als voldoende. Facet 2.6. Afstemming tussen vorm en inhoud Bij de in het zelfevaluatierapport opgenomen profilering van de opleiding wordt verwezen naar begeleide zelfstudie en competentiegericht leren als inspirerende bronnen voor het onderwijs. De commissie kon tot haar tevredenheid vaststellen dat er in sommige opleidingsonderdelen aan de hand van deze concepten wordt gewerkt. Zo zijn het prima ontwikkelde elektronische zelfstudiepakket met forumdiscussies en een online evaluatiesysteem in het kader van de ‘Epidemiologie’ en de het gebruik van de ICT-ondersteunde casuslijn ‘Teletendo’ in het opleidingsonderdeel ‘Arbeidsgeneeskundige Praktijkvoering’ goede voorbeelden van innovatieve en op het master na masterpubliek toegesneden werkvormen. De commissie waardeert het ook dat er een aan de opleiding verbonden en fraai uitgewerkte website is opgezet waar didactisch materiaal en lesnota’s raadpleegbaar zijn. De commissie vernam van de opleidingsverantwoordelijken verder dat er tijdens interactieve contactmomenten veel aandacht gaat naar de praktijkrelevantie van de leerstof en er bijvoorbeeld ook gewerkt wordt met rollenspellen of demonstraties, bedrijfsbezoeken en oefeningen. De meeste hoorcolleges zijn, door de kleine studentenaantallen, de facto reeds erg interactief. Uit de gesprekken met de studenten bleek dat er wel enige variatie bestaat in de toepassing van begeleide zelfstudie en competentiegericht leren. De didactische vormgeving van het onderwijs blijkt toch voornamelijk docentaf hankelijk te zijn. Als aandachtspunten werden het bij sommige opleidingsonderdelen soms exclusief theoretisch en erg klassiek doceren en het ontbreken van het arbeidsgeneeskundige perspectief op de stof genoemd. De commissie is hierop teruggekomen in de gesprekken met de docenten en de alumni waarbij duidelijk werd dat dit vooral gebonden is aan het inzetten van wisselende gastdocenten. De commissie vermeldde ook eerder (zie facet 1.1) dat de soms verschillende verwachtingen van docent en student vermeden zouden kunnen worden door een sterkere communicatie van de doelstellingen. Meer ten gronde meent de commissie dat een en ander ongetwijfeld geremedieerd zou kunnen worden door de onder facet 2.3 aanbevolen ontwikkeling en implementatie van een breder gedragen onderwijskundige visie. Bij het actualiseren van Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
257
Deel 2
het programma dient hier, mede via een grondige consultatie van studenten en alumni, zeker aandacht aan te worden besteed. Bovenvermelde voorbeelden kunnen daartoe als mooie aanzetten gezien worden. Globaal gezien is de commissie evenwel tevreden over de variatie in en de kwaliteit van de gebruikte werkvormen. Het ter plaatse ingekeken lesmateriaal ten slotte bleek aan de maat en ook afgesteld op het niveau van de studenten. De commissie beoordeelt de afstemming tussen vorm en inhoud van het programma als voldoende. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing Wat de inrichting van de examens betreft volgt de opleiding het semestersysteem. Via de opleidingscommissie hebben studenten inspraak in de praktische regeling. De formele aspecten, zoals het verloop, de geschillenbepaling (met o.a. de ombuds), de examencommissie, etc.…, zijn in een interuniversitair examenreglement opgenomen dat ook beschikbaar is op de website. Ook andere informatie rond de examens kan via de site geraadpleegd worden. De commissie is tevreden over deze organisatie en de informatievoorziening rond de examens. De in het zelfevaluatierapport opgenomen voorbeeldvragen blijken goed te zijn qua niveau en sluiten volgens de commissie ook voldoende aan op de per opleidingsonderdeel geformuleerde leerdoelen. Gepeild wordt naar inzicht in de leerstof. Tevens bestaat voldoende variatie in de gebruikte evaluatievormen, al is het aandeel aan mondelinge examens met open vragen (van het type ‘Bespreek…’) wel nog dominant. In dit kader stelde de commissie vast dat er daarbij geen plan of matrix achter de toekenning van de oordelen schuilt. Waar er voor de rapportage-oefeningen of artikelenpresentaties wel evaluatiekaders bestaan, zijn deze voor de mondelinge proeven afwezig. De commissie keek ook de resultaten in en stelde een vrij smalle spreiding in de puntenrange vast. Tijdens de gesprekken met de docenten werd gemeld dat het oordeel af hankelijk is van de individuele docent en er daarbij ook rekening wordt gehouden met de inzet van de student. Wel worden de toegekende punten achteraf onderling besproken en is er op die manier een zekere vorm van controle verzekerd. Hoewel zij geen enkel signaal heeft opgevangen met betrekking tot onregelmatigheden, meent de commissie dat de transparantie en kwaliteit van het examineren op deze wijze in gevaar kan komen. Zij raadt de opleiding dan ook aan om (bijvoorbeeld via het ontwikkelen van sjablonen of toetsmatrixen) een meer expliciete kwaliteitszorgcyclus op te zetten rond het evalueren zodat er zowel pro- als postactief over het totstandkomen van vergelijkbare oordelen kan gewaakt worden. De commissie beoordeelt de toetsing en evaluatie als voldoende.
258
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
Facet 2.8. Masterproef De masterproef wordt aangerekend voor 26 studiepunten op het totaal van 120 studiepunten en voldoet daarmee formeel aan de decretale eis een omvang van tenminste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – te hebben. De eerste masterproeven van de master na masteropleiding worden verwacht in 2007, de commissie kon dus de kwaliteit hiervan nog niet beoordelen. Wel bestudeerde zij een keur aan exemplaren van ‘thesissen’, zoals die gemaakt werden in het 3de en 4de (stage)jaar volgend op de GGS-opleiding. De inhoud en het concept bleven dezelfde, de begeleiding werd aangepast. De richtlijnen voor de masterproef vermelden over het concept het volgende: “De masterproef vormt het sluitstuk van de master Arbeidsgeneeskunde en loopt over twee academiejaren. De bedrijfsarts toont zich daarbij in staat om zelfstandig een probleem in het domein van de arbeidsgeneeskunde en bedrijfsgezondheidszorg op een wetenschappelijk verantwoorde wijze te bestuderen. Hij heeft de vaardigheden die nodig zijn om een onderzoek op te zetten, uit te voeren en hierover schriftelijk zowel als mondeling te rapporteren naar vakgenoten en het bedrijf toe. De masterproef resulteert in een thesis, een conceptartikel in het Engels voor een internationaal peer reviewed tijdschrift en een openbare verdediging. Bij de keuze van het onderwerp moet rekening gehouden worden met de originaliteit, beschikbaarheid van documentatiemateriaal en middelen, de beheersing van de methodologie, de relevantie van het onderzoek en de toegevoegde waarde voor de arbeidsgeneeskunde en bedrijfgezondheidszorg. De masterproef is een nieuw, oorspronkelijk en individueel werk”. De commissie meent dat met deze doelstellingen de lat hoog wordt gelegd en heeft kunnen vaststellen dat het vereiste niveau ook gehaald wordt. De door haar bestudeerde thesissen waren van een zeer goede kwaliteit en kwamen zonder meer tegemoet aan de gestelde eisen. De werkstukken weerspiegelden duidelijk de onderzoeksingesteldheid en -vaardigheden van hun respectieve auteurs en de prima begeleiding van de opleiding. De begeleiding van de masterproef loopt over twee jaren. In het eerste jaar (Masterproef I) dient de student op basis van een literatuurstudie zijn onderwerp te bepalen en een preventieadviseur (bij voorkeur de stagemeester) te vinden die als co-promotor wil fungeren. In samenspraak wordt er een onderzoeksvoorstel uitgewerkt dat de probleemstelling, doelstelling, onderzoeksvraag of -hypothese, de onderzoeksmethode en een tijdsplan dient te bevatten. Dit wordt voorgelegd aan de promotor en beoordeeld door de stuurgroep. Daarna kan begonnen, en in het tweede jaar verder gewerkt worden met het uitwerken van de thesis en het artikel, en dit onder begeleiding van de promotor en de co-promotor. Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
259
Deel 2
In het kader van de indaling van de masterproef werden recent in het uurrooster regelmatige interactieve momenten ingepland waarbij de verschillende stappen van de uitwerking van de proef worden uiteengezet. Verder zijn er duidelijke richtlijnen voor zowel de ‘thesis’ als het Engelstalige ‘artikel’ uitgewerkt en beschikbaar gesteld aan de studenten. De commissie is tevreden met deze begeleiding. Zij vernam tevens dat de eerste ervaringen goed verlopen. Door het inzetten van een co-promotor uit het werkveld, meent de commissie dat er een rechtstreekse band tussen werk en masterproef wordt gelegd, wat zeker aansporend zal werken. Op basis van bovenstaande vaststellingen heeft de commissie vertrouwen in de kwaliteit van de te realiseren masterproeven. Uiteraard dienen de resultaten van de indaling nog afgewacht te worden en zal er een blijvende aandacht naar de studeerbaarheid en de voortgangsbegeleiding moeten gaan. De commissie beoordeelt de masterproef als voldoende. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De opleiding staat open voor houders van het diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde of van arts, die zich in de arbeidsgeneeskunde willen bekwamen. Deze voorwaarde is helder en het programma sluit volgens de commissie qua vorm en inhoud verder goed aan bij de te verwachten competenties van deze instromers. Flexibiliteit is geregeld via een uitgetekend deeltijds traject en de student kan ook een individueel credittraject afleggen. Bij de update van het programma kan allicht wat meer op de flexibilisering ingespeeld worden. In dit kader kan ook de onder facet 1.1 vermelde behoefte aan een duidelijkere externe communicatie van de beoogde oriëntatie, het niveau en het profiel herhaald worden. De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
260
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Facet 3.1. Kwaliteit personeel Het formele beleid inzake aanstellingen, bevorderingen, evaluaties en professionalisering van docenten gebeurt conform de regelgevingen en gebruiken van de betrokken instellingen die in het zelfevaluatierapport uitvoerig behandeld worden. De commissie heeft deze ingekeken en hierbij geen structurele knelpunten kunnen vaststellen. De interuniversitaire stuurgroep heeft een adviserende taak bij de aanstelling van de docenten of de toewijzing van een bepaald opleidingsonderdeel aan een van de drie universiteiten. Rekening wordt gehouden met een evenwichtige verdeling en de vakinhoudelijke en didactische expertise van de betrokkene. Bij de evaluatiemomenten die twee maal per jaar worden georganiseerd (zie facet 5.1) worden ook telkens de inhoud en wijze van lesgeven bij de verschillende opleidingsonderdelen besproken. De commissie kon in het zelfevaluatierapport lezen dat verschillende bij deze opleiding betrokken opleidingsonderdeelcoördinatoren deelnamen aan (internationale) onderwijskundige vormingsactiviteiten (tutorentrainingen, studiedagen en workshops) rond geneeskundige en specifiek arbeidsgeneeskundige curricula. De goede uitwerking van de masterproef (op basis van een in samenwerking met Cubaanse partners uitgewerkte handleiding voor eindwerken) is daar een vrucht van. De commissie kon uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de alumni en de docenten, en uit het bestuderen van het aangeboden cursusmateriaal, vaststellen dat de didactische en vakinhoudelijke kwaliteiten van de meeste kerndocenten buiten kijf staan. Aan een breder gedragen onderwijskundige sturing en het coherenter inschakelen van de gastdocenten, dient zoals onder facetten 2.3 en 2.6 gezegd, nog gewerkt te worden. De commissie merkte onder facet 2.1 ook op dat de nood aan een meer ingrijpende programmadoorlichting ook door de opleidingsverantwoordelijken wordt gevoeld, maar dat de terughoudendheid hiertegenover begrijpelijkerwijs wordt ingegeven door de onzekere toekomst. De commissie maande de opleiding in dat verband aan hier niet langer meer mee te wachten. De commissie meent dat de opleiding, gegeven de bovenstaande vaststellingen, daartoe zeker de nodige expertise in huis heeft en zij heeft er aldus vertrouwen in dat haar aanbevelingen tot een nieuwe dynamiek en een verdere synergie tussen de partnerinstellingen zullen leiden. De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als goed. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid Door de interuniversitaire organisatie van de opleiding is er volgens de commissie een brede wetenschappelijke expertise aanwezig die (zoals blijkt uit de opsomming van de onderzoeksvelden van de participerende onderzoeksgroepen in het Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
261
Deel 2
zelfevaluatierapport) het aangeboden programma goed onderstut. Uit een representatieve staal van de academische output van de kerndocenten blijkt de goede kwaliteit en de internationale gerichtheid van het onderzoek, die ook weerspiegeld wordt in een lijst van internationale contacten en projecten. De professionele gerichtheid is eveneens goed te noemen. Door het inzetten van een dertigtal gastlesgevers met ervaring in een brede waaier aan terreinen en het contact met het beroep in het kader van de stages (stagemeesters) en de masterproef (co-promotoren), is een degelijke verankering in de dagelijkse praktijk verzekerd. De commissie beoordeelt de professionele en de academische gerichtheid van de staf als goed. Facet 3.3. Kwantiteit personeel Zoals in de inleiding reeds werd aangegeven werken de facto een 24-tal ZAP-docenten (15,8 fte) mee aan de opleiding. Deze worden aangevuld met een dertigtal gastdocenten. Alle docenten hebben hun hoofdaanstelling buiten de opleiding, wat betekent dat geen enkele docent voltijds bij deze opleiding is betrokken. De opleiding heeft gemiddeld (over de laatste tien jaar berekend) een vijftiental nieuwe inschrijvingen per jaar. De commissie is van oordeel dat de bestaffing dus zeker adequaat is en verwijst voor de generieke opmerkingen die zij in het kader van dit facet maakte naar de preambule bij de oordelen. De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel, gegeven de huidige situatie en context, als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Facet 4.1. Materiële voorzieningen Zoals in de preambule bij de oordelen wordt aangegeven beoordeelt de commissie de huisvesting en de materiële voorzieningen waarover de over drie locaties verspreide opleiding kan beschikken als voldoende. De commissie heeft tijdens de gesprekken met de studenten en de alumni vernomen dat de geografische spreiding over de drie universiteiten over het algemeen
262
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
(los van de te verwachten kleinere praktische ongemakken) geen onoverkomelijke problemen oplevert. Wel bleken zich in het verleden in Brussel herhaaldelijk storende communicatieproblemen te hebben voorgedaan. De commissie heeft dit met de betrokken coördinator besproken en vernomen dat dit inmiddels is opgelost. De commissie maant de opleiding in het kader van het verbeterperspectief wel aan om de rol van het coördinerend secretariaat van de Universiteit Antwerpen als centraal loket duidelijker te communiceren naar de studenten en ook de verantwoordelijkheden inzake het oplossen van praktisch / organisatorische problemen duidelijker vast te leggen. Deze bijkomende opmerkingen hebben verder geen invloed op het globale oordeel. Facet 4.2. Studiebegeleiding Instromende studenten kunnen voor informatie terecht op de website waar, naast inhoudelijke informatie over de doelstellingen en het programma, nog allerhande praktische informatie ter beschikking wordt gesteld. Deze volgens de commissie goed uitgebouwde site (met o.a. vacatures, links, lesnota’s) is ook tijdens het verdere verloop van het traject een belangrijk instrument voor informatieverstrekking. De opleiding organiseert bovendien elk jaar een informatiesessie waarbij zowel de doelstellingen als de praktische aspecten van de studie aan bod komen. Zoals eerder aangegeven zou er nog aan een duidelijkere externe communicatie van de beoogde oriëntatie, het niveau en het profiel gewerkt kunnen worden. Voor begeleiding tijdens studie en de evaluatiemomenten kunnen de studenten bij de coördinatoren of de verschillende docenten terecht. Door de kleinschaligheid van de opleiding verloopt dit volgens de alumni en studenten vrij vlot. Tijdens examenmomenten wordt tevens een ombuds aangesteld. De masterproef begeleiding is zoals onder facet 2.8 gezegd goed te noemen. Van de begeleiding van de stage wordt, via het ontwikkelen van een portfolio, momenteel werk gemaakt. Het remediëren van het onder facet 4.1 vermelde aandachtspunt betreffende een sterkere coördinatie tussen verschillende locaties wat de dagelijkse praktisch / administratieve opvolging betreft zal uiteraard ook dit facet van de begeleiding ten goede komen. De commissie beoordeelt de studiebegeleiding in al haar facetten als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
263
Deel 2
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Facet 5.1. Evaluatie resultaten De kwaliteitszorg is in handen van de interuniversitaire stuurgroep en de interuniversitaire opleidingscommissie. De opleidingscommissie bestaat uit de coördinerende ZAP-leden, drie afgestudeerden en zes studenten (drie per jaar). Deze commissie is verantwoordelijk voor het evalueren van de opleiding en de opvolging hiervan. Zij rapporteert aan de stuurgroep, die is samengesteld uit drie ZAP-leden uit de kernstaf en de drie secretariaten (telkens één per universiteit) en die de uitwerking van de suggesties praktisch organiseert. De commissie vernam dat de opleidingscommissie na elk semester samenkomt. Daarbij worden zowel algemenere aspecten zoals het globale verloop van het semester, de studielast, de praktische organisatie als elk opleidingsonderdeel in het bijzonder besproken, waarbij gekeken wordt naar de inhoud van de lessen, de onderwijsvorm, het lesmateriaal en de evaluatie. De aanwezige studenten overleggen daartoe op voorhand met hun jaargenoten en spreken op de vergadering als vertegenwoordigers. Daarnaast vernam de commissie dat er in het kader van curriculumhervormingen een bredere bevraging wordt georganiseerd. Bij de laatste hervorming en eveneens in het licht van deze visitatie werden de docenten en de alumni schriftelijk (webbased) bevraagd en is er een hearing georganiseerd met de stagemeesters, de co-promotoren en vertegenwoordigers van het beroepenveld. De commissie stelde ook vast dat er door de kleine schaal van de opleiding en de goede contacten tussen docenten en studenten een kleinere kwaliteitszorgcirkel actief is. Eén van de resultaten van deze initiatieven is een voldoende gestoffeerd en zelfkritisch zelfevaluatierapport. De commissie is gezien deze vaststellingen niet ontevreden over de organisatie van de periodieke evaluatie tot nu toe. Door een goede vergaderfrequentie van de opleidingscommissie, waar – tot de tevredenheid van de commissie – ook alumni in zetelen, en de informele contacten, is het mogelijk om kort op de bal te spelen. Bij grotere hervormingen wordt een bredere basis bevraagd. Een en ander kan wel uitgebreid, gesystematiseerd en professioneler aangepakt worden, zonder uiteraard de schaal van de opleiding uit het oog te verliezen. De commissie vermeldde eerder de nood aan een regelmatige en zorgvuldige studietijdmeting in het kader van de masterproef en de algemenere problematiek inzake studielast, evenals het opzetten van een kwaliteitszorgcyclus rond de evaluatie. Meer in het algemeen raadt de commissie de centrale diensten voor kwaliteitszorg bij de participerende instellingen aan om samen na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van interuniversitair ingerichte master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue, systematische en ook ‘centraal’ verankerde kwaliteitscirkel. De commissie beoordeelt de evaluatie van de resultaten als voldoende.
264
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie heeft tijdens de verschillende gesprekken met de alumni, de studenten en de opleidingsvertegenwoordigers kunnen vaststellen dat de uitkomsten van de evaluaties de basis vormden voor een aantal aantoonbare verbetermaatregelen, maar zij meent tevens dat er een te trage doorloopcyclus bestaat tussen de diagnose van sommige tekorten en hun remediëring. Hier en daar werden door de commissie signalen opgevangen rond punten (het vermeende tekort aan praktijk, de mindere stagebegeleiding, het klassieke doceren van sommige lesgevers, storende praktische problemen) die niet slagvaardig genoeg aangepakt worden en die kunnen leiden tot de perceptie dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met opmerkingen en kritieken. In dit kader past ook de onder facet 2.1 gemaakte opmerking rond het niet langer talmen met de aanbevolen programma-update, en dit in het licht van de behoefte aan een meer stevige en synergiebevorderende onderwijskundige basis. De commissie maant de opleiding dan ook aan tot een actievere sturing, die zeker gefaciliteerd zou worden door het prononceren van klare bevoegdheidsverdelingen en het helder communiceren van genomen maatregelen. Daartoe wil de commissie een duidelijk signaal geven. De commissie meent ten slotte dat de bouwstenen voor een meer krachtdadige aanpak aanwezig zijn – noch de beleidsstructuren noch de expertise ontbreken – en zij vertrouwt er dan ook op dat de opleiding haar sluimerende stagnatie kan keren. De commissie beoordeelt de maatregelen ter verbetering die werden genomen als onvoldoende. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld Uit de onder facet 5.1 vermel de evaluatiemethoden blijkt dat zowel medewerkers, studenten en alumni via de opleidingscommissie op een systematische wijze betrokken worden bij het evalueren van de opleiding. Daarnaast is met deze gremia en het beroepenveld (via stagemeesters, gastdocenten co-promotoren) een goed informeel contact. Bij grotere programmawijzigingen worden al deze groepen ook uitgebreider ondervraagd. De commissie meent dat dit gezien de schaal van de opleiding een basiskwaliteit garandeert. In het kader van het verbeterperspectief zou de opleiding deze betrokkenheid evenwel verder kunnen systematiseren. De commissie beoordeelt de betrokkenheid van de verschillende geledingen bij de interne kwaliteitszorg als voldoende.
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
265
Deel 2
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Met de toegekende onvoldoende aan het facet 5.2 en de daar geformuleerde motivering wil de commissie het signaal geven dat de sluimerende stagnatie gekeerd dient te worden. De bouwstenen voor een meer krachtdadige aanpak van de kwaliteitszorg en een actievere sturing van het programma zijn volgens de commissie aanwezig. Dat blijkt tevens uit de motiveringen van onder de andere bij dit onderwerp betrokken facetten. De commissie kan dan ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Onderwerp 6:
Resultaten
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau Zoals onder facet 2.1 werd gemeld en onder facet 2.2 werd onderbouwd is de commissie van oordeel dat de huidige inhoud van het programma de mogelijkheid biedt om de doelstellingen en de geformuleerde eindtermen te bereiken. Dit werd tijdens de gesprekken duidelijk bevestigd door de in het veld tewerkgestelde alumni. Zij verklaarden zich erg tevreden over de brede basis en vermeldden expliciet de meerwaarde van de academische insteek. De eindwerken uit het derde en vierde (stage)jaar, blijken daarenboven van een goede (wetenschappelijke) kwaliteit te zijn, en ook over de invulling van de masterproef in de master na masteropleiding is de commissie niet ontevreden (zie facet 2.8) al dienen de resultaten hier nog afgewacht te worden. Uit de alumni-enquête blijkt dat de praktijkvoorbereiding iets minder scoort, wat de commissie onder facet 2.2 heeft vertaald in de aanbevelingen rond een meer globale praktijkterugkoppeling en het optimaler gebruikmaken van de mogelijkheden van de stage. De reële aansluiting op het werkveld is (mede door het wettelijke kader en de bestaande krapte op de arbeidsmarkt) verder uitstekend te noemen. 96 % van de afgestudeerden is als bedrijfsarts werkzaam. De realisaties op het vlak van internationalisering zijn (los van de internationale contacten en publicaties van docenten) vanzelfsprekend minimaal: de opleiding is Nederlandstalig en bereidt specifiek voor op de Belgische markt. De commissie meent ten slotte dat het doorvoeren van de onder facet 2.1 aanbevolen update en een krachtigere aanpak van de kwaliteitszorg het gerealiseerde niveau ongetwijfeld verder ten goede zal komen De commissie beoordeelt het gerealiseerd niveau van de opleiding als voldoende.
266
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
Facet 6.2. Onderwijsrendement Voor het studierendement worden geen expliciete streefcijfers geformuleerd, een zo hoog mogelijk rendement wordt nagestreefd. De beschikbare slaagpercentages zijn voor de twee jaren opvallend hoog: respectievelijk gemiddeldes van 87 % en 96 %. Een doorstroomanalyse leert dan ook dat nagenoeg elke student de opleiding binnen de daartoe voorziene tijd beëindigt. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat in de zeldzame gevallen het uitstel of het afvallen in professionele, familiale of medische redenen dient gezocht te worden. Dit dient uiteraard in het kader gezien te worden van de kleine en gemotiveerde studentengroepen en de afwezigheid van de masterproef die in de jaren waarop de cijfers betrekking hebben in het 3de en 4de (stage)jaar werd afgewerkt. De effecten van de indaling van de masterproef dienen nog afgewacht te worden. Zoals uit facet 2.8 blijkt is de commissie alvast tevreden met de genomen maatregelen in dit kader en moedigt zij de opleiding aan om een blijvende aandacht aan de studeerbaarheid en de voortgangsbegeleiding te schenken. De commissie beoordeelt het onderwijsrendement van de opleiding als voldoende.
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, kan de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel besluiten.
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
267
Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er binnen de opleiding master na master Arbeidsgeneeskunde voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft aldus een positief eindoordeel over de opleiding. Verder formuleert de visitatiecommissie in het kader van het verbeterperspectief nog bijkomende suggesties: Doelstellingen: - De opleiding dient haar doelstellingen, verwachtingen en profiel duidelijker te expliciteren, te concretiseren en te communiceren. - Een meer doorgedreven (internationale) benchmarking zou hierbij een nuttige oefening kunnen zijn. Programma: - Een dringende ‘update’ van het programma (middels het a priori ontwikkelen van een breder gedragen en ondersteunende onderwijskundige basis, die vervolgens aantoonbaar vertaald dient te worden in het curriculum) is noodzakelijk. In de stuurgroep en de opleidingscommissie zou nagegaan moeten worden of er (bijvoorbeeld via het inhoudelijk definiëren en vormelijk uitzetten van thematische leerlijnen of modules) niet aan een meer eenduidig gestuurd contentmanagement kan worden gedaan. - Daarbij zou de aandacht voor bijvoorbeeld psychosociale invloeden op de arbeidssituatie of nieuwe risico’s zoals stress of overgewicht meer structureel verankerd moeten worden in de programmaopbouw. - De beoogde aandacht voor begeleide zelfstudie en competentiegericht leren, en de keuze voor een verdere academisering zou sterker horizontaal kunnen worden doorgetrokken in het programma. - Een meer systematische terugkoppeling naar de arbeidsgeneeskundige praktijk in de verschillende opleidingsonderdelen en het duidelijker omschrijven van de (individueel gespecificeerde) leerdoelen van de stage, deze ook terugkoppelen naar de verantwoordelijke stagemeesters en het werken met een uitgebreid portfolio en gevarieerde activiteiten zou de praktijkkoppeling van het programma ten goede komen. Daarbij moet tevens vermeden worden dat de stage in de eigen werksfeer van de student wordt uitgevoerd. - De coördinatoren zouden beter op de inhoudelijke bijdragen van de gastdocenten moeten toezien. - De opleiding zou in het kader van de studielast en de indalende masterproef regelmatige studietijdmetingen moeten opzetten.
268
Deel 2
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
- Via het ontwikkelen van bijvoorbeeld sjablonen of toetsmatrixen zou een meer expliciete kwaliteitszorgcyclus opgezet moeten worden rond het evalueren, zodat er zowel pro- als postactief over het totstandkomen van vergelijkbare oordelen kan gewaakt worden. - Een blijvende aandacht dient te gaan naar de studeerbaarheid en de voortgangsbegeleiding van de masterproef. Personeel: - Gewerkt dient te worden aan een breder gedragen onderwijskundige sturing van, en het coherenter inschakelen van de gastdocenten in het programma. Voorzieningen: - Voor praktisch / organisatorische vragen en problemen zou de rol van het coördinerend secretariaat van de Universiteit Antwerpen als centraal loket duidelijker moeten worden gecommuniceerd naar de studenten en dient ook de verdeling van de verantwoordelijkheden inzake het oplossen van de problemen helder vastgelegd te worden. Kwaliteitszorg: - Werk dient te worden gemaakt van meer uitgebreide, systematische en professionele kwaliteitszorginstrumenten, zonder daarbij de schaal van de opleiding uit het oog te verliezen. - Meer in het algemeen raadt de commissie de centrale diensten voor kwaliteitszorg bij de participerende instellingen aan, om samen na te gaan hoe zij beter met de specificiteit van interuniversitair ingerichte master na masteropleidingen zouden kunnen omgaan in het kader van het verder garanderen van een continue, systematische en ook ‘centraal’ verankerde kwaliteitscirkel. - De kwaliteitszorg moet actiever gestuurd worden, waarbij klare bevoegdheidsverdelingen en het helder communiceren van genomen maatregelen noodzakelijk is. - De betrokkenheid bij de kwaliteitszorg van de verschillende stakeholders dient meer structureel uitgebouwd te worden.
Arbeidsgeneeskunde (UA, UGent & VUB)
269
Deel 2
Bijlage 1
Personalia van de leden van de visitatiecommissie
Prof. dr. W. van Mechelen (1952) werkte na zijn opleiding aan de Amsterdamse Academie voor Lichamelijke Opvoeding 9 jaar als leraar lichamelijke opvoeding. Dit combineerde hij met zijn studie geneeskunde (Universiteit van Amsterdam). In 1982 deed hij artsexamen, waarna hij ging werken als bedrijfsarts / sportarts en als wetenschappelijk medewerker bij de Werkgroep Inspanningsfysiologie en Gezondheidkunde van de Vrije Universiteit Amsterdam (VUA). In 1988 volgde registratie als bedrijfsarts en in 1992 promoveerde hij bij de Faculteit der Bewegingswetenschappen van de VUA op een proefschrift getiteld ‘Aetiology and prevention of running injuries’. In 1993 werd hij geregistreerd als epidemioloog B. Sedert 1999 is hij hoogleraar Sociale Geneeskunde, in het bijzonder de bedrijfs- en sportgeneeskunde. In deze functie geeft hij leiding aan een groep van ca. 50 onderzoekers op het terrein van arbeid, sport, lichamelijke activiteit en gezondheid en is hij voorzitter van het ‘Onderzoekscentrum Body@Work TNO VUmc’ (www.bodyatwork.nl). Hij is hoofd van de Afdeling Sociale Geneeskunde en co-directeur van het EMGO Instituut, beiden van VU medisch centrum. Daarnaast is hij vice-decaan van the Netherlands School of Public and Occupational Health. Hij is co-editor van twee internationale peer-reviewed tijdschriften en lid van de editorial board van 6 van dergelijke tijdschriften. Hij bekleedt een groot aantal nationale en internationale advies- en bestuursfuncties.
Prof. dr. P.J. van den Broek (1946) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Leiden. In 1971 deed hij artsexamen. Na het vervullen van de militaire dienstplicht begon hij in 1973 zijn opleiding tot internist. In 1978 werd hij als internist ingeschreven in het specialistenregister. Na zijn opleiding tot internist heeft hij zich gespecialiseerd in infectieziekten. In 1986 promoveerde hij op een proefschrift over de interactie tussen antimicrobiële geneesmiddelen, micro-organismen en fagocyten (Rijksuniversiteit Leiden). Sedert 2000 is hij als hoogleraar infectieziekten, in het bijzonder de bestrijding en preventie van gezondheidszorggerelateerde infecties, verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Hij is coördinator van het onderwijs in infectieziekten aan het LUMC en houdt zich bezig met kwaliteitsbevordering en vernieuwing van toetsen. Hij was lid van de commissie die het basis onderwijs interne geneeskunde, verplicht voor arts-assistenten in opleiding tot internist, heeft opgezet. Hij is sedert de oprichting in 1981 in verschillende functies actief geweest binnen de Werkgroep Infectiepreventie die landelijke richtlijnen opstelt voor de preventie van zorggerelateerde infecties. Momenteel is hij voorzitter en begeleider van het documentatiecentrum van de werkgroep. Een belangrijk onderzoeksterrein is het voorkomen van resistente bacteriën in relatie tot antibioticumgebruik en ziekenhuishygiëne in Indonesië. Dit onderzoek vindt plaats in samenwerking met universiteiten in Semarang en Surabaya.
272
Personalia Bijlage 1
De heer B.J. Starink (1946), verzekeringsarts, studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1974 deed hij artsexamen en aansluitend was hij tot 1980 beroeps-officier arts bij de Koninklijke Luchtmacht waar hij werd gebrevetteerd als vliegerarts en op de vliegbasis Soesterberg de functie van Chef Geneeskundige Dienst vervulde. In nevenwerkzaamheid was hij in die periode verzekeringsarts bij de toenmalige Detam, waar hij per 1980 in volledige dienst trad als staf-verzekeringsarts. In 1982 ging hij horizontaal over naar het Sociaal Fonds Bouwnijverheid, achtereenvolgens in Enschede, Rotterdam en Nieuwegein. In 2000 werd hij medisch adviseur van het SFB en bij de fusie tot UWV in 2002 van het UWV, met daarbij als zwaartepunt de functionele aansturing van alle stafverzekeringsartsen. Bij een reorganisatie in 2005 werd hij regionaal staf verzekeringsarts te Arnhem. Sedert 1985 is hij geregistreerd verzekeringsarts. Hij bekleedt een aantal advies- en bestuurlijke functies, waaronder meest relevant het gewezen voorzitterschap van de beroepsvereniging NVVG (na zijn terugtreden volgde benoeming tot erelid), het voorzitterschap van de SBBV (Stichting tot Bevordering van de Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde) en het lidmaatschap van het CSG (College voor Sociale Geneeskunde), waarbinnen hij momenteel voorzitter is van de werkgroep modernisering opleidingen. Zijn belangstelling gaat al geruime tijd vooral uit naar de specialistenopleidingen in de sociale geneeskunde en het bevorderen van professionaliteit.
Prof. dr. J. Lowyck (1941) studeerde pedagogische wetenschappen aan de K.U. Leuven en deed een specialisatiestudie in lerarenopleiding en technologie te Heidelberg (beurs VW-Stiftung). Hij schreef een proefschrift over ‘Procesanalyse van het onderwijsgedrag’. Hij was van 1979 tot 1986 docent en van 1987 tot 2006 gewoon hoogleraar aan de K.U.Leuven met als opdrachten: onderwijstechnologie, ontwerpkunde, algemene didactiek en bedrijfsdidactiek. Hij was sinds 2001 voorzitter van het Academisch Vormingsinstituut voor Leraren, K. U. Leuven. Zijn onderzoek richtte zich eerst op lerarencognities en nadien op onderwijstechnologie en onderwijskundig ontwerpen, met de klemtoon op opvattingen van studenten over leeromgevingen. Sinds oktober 2006 is hij emeritus met onderzoeksopdracht aan de K.U.Leuven. Lowyck nam in Nederland deel aan verschillende visitaties, zoals Pedagogische wetenschappen en (Toegepaste) Onderwijskunde in 1993; Onderwijskunde in 1998 en 2006; Universitaire Lerarenopleiding in 1998 en 2003, en de onderzoeksvisitatie Pedagogical and Educational Sciences in 1995. In Vlaanderen nam hij recent deel aan de VLHORA visitaties opleiding professionele bachelor onderwijs: secundair onderwijs.
Personalia 273 Bijlage 1
Prof. dr. F.C.B. van Wijmen (1944) studeerde Nederlands recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1970 trad hij in dienst van Bureau van Spaendonck te Tilburg, waar zijn werkzaamheden voornamelijk bestonden uit secretariaats- en advieswerk. In 1975 promoveerde hij aan wat thans de Universiteit van Tilburg is op een proefschrift over democratisering en bestuurstructuur van ziekenhuizen. In 1977 aanvaardde hij de functie van secretaris van het bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht. In 1982 stapte hij over naar de Universiteit Maastricht waar hij hoogleraar gezondheidsrecht werd aan de Faculteiten der Geneeskunde, Gezondheidswetenschappen en Rechtsgeleerdheid. Op detacheringsbasis (0,2) bleef hij werkzaam in het academisch ziekenhuis, waar hij zich onder andere bezighield met kwaliteitsbeleid, toetsing van medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen en behandeling en bemiddeling van klachten van patiënten. Naast onderwijs en onderzoek heeft de heer Van Wijmen diverse bestuurlijke en wetenschappelijke functies vervuld. Hij was lid van de Raad voor de Volksgezondheid en de Raad voor Gezondheidszorgonderzoek en is thans nog lid van de Gezondheidraad. Hij heeft de functies vervuld van voorzitter en lid van Raden van Toezicht van gezondheidszorginstellingen en is ook thans nog als zodanig actief. Hij is rechter-plaatsvervanger en plaatsvervangend voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg en is nog voorzitter van verschillende Klachtencommissies. Op 15 december 2005 heeft prof. Van Wijmen afscheid genomen van de universiteit met een rede, getiteld “Een kleine, mooie ritselende revolutie. Over de effectiviteit van 35 jaar patiëntenrechten in Nederland.”
Prof. dr. R. A. Hirasing werd in 1951 geboren in Suriname. Hij studeerde geneeskunde in Leiden en behaalde zijn artsexamen in 1976 in Paramaribo. Hij volgde in Nederland de opleiding tot kinderarts (registratie 1980) en voltooide in 1984 eveneens de opleiding tot sociaal-geneeskundige, tak Jeugdgezondheidszorg. In 1987 promoveerde hij in Groningen. Hij was op dat moment werkzaam als hoofd van de afdeling Jeugdgezondheidszorg (tevens waarnemend directeur) bij de GGD West-Friesland (1984–1990), waar hij in 1980 als schoolarts was begonnen. In 1990 ging hij werken bij TNO in Leiden als senior wetenschappelijk medewerker (1990–2000). Van 2000–2003 was hij hoofd van de afdeling Jeugdgezondheidszorg bij de GG&GD in Amsterdam. Momenteel is hij werkzaam als hoogleraar Jeugdgezondheidszorg bij de afdeling Sociale Geneeskunde van het Instituut voor Extramuraal Gezondheidsonderzoek bij het VU Medisch Centrum en vervult hij voor een adviseursfunctie bij TNO Kwaliteit van Leven in Leiden. Op zijn initiatief en onder zijn leiding hebben belangrijke onderzoeken plaatsgevonden op het gebied van de jeugdgezondheidszorg. Hij schreef veel wetenschappelijke artikelen, onder meer over overgewicht bij kinderen. Hij heeft ook een belangrijke rol gespeeld bij het op de kaart zetten van overgewicht bij de jeugd als gezondheidsprobleem.
274
Personalia Bijlage 1
Hij is lid van diverse commissies en werkgroepen. Hij zetelt in enkele redacties, waaronder die van het Tijdschrift voor Jeugdgezondheidszorg waar hij hoofdredacteur van is. Daarnaast vervult hij tal van (bestuurs)lidmaatschappen op wetenschappelijk en maatschappelijk terrein. Zo was hij voorzitter van de Stichting Tamara (1991–2004) en de stichting Naomi (vanaf 2005) met als doelstelling het geven van crisishulp aan achterstandskinderen in Suriname.
Prof. dr. F. C. J. Baro (1935) is geneesheer, erkend als specialist in de neuropsychiatrie in 1964. Hij behaalde in 1972 het aggregaat in het hoger onderwijs met een proefschrift betreffende de ziekte van Huntington. Hij is emeritus van de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij lector werd in 1969 en van 1979 tot 2000 gewoon hoogleraar in de geestelijke gezondheidszorg was in de richtingen geneeskunde, motorische revalidatie en kinesitherapie, klinische psychologie, orthopedagogie en criminologie. Hij was er tevens van 1968 tot 2000 medisch directeur van het Universitair Psychiatrisch Centrum Sint Kamillus te Bierbeek. Hij is medestichter (in 1979) en sindsdien co-directeur van het ‘World Health Organisation - Collaborating Centre on Health, and Psychosocial and Psychobiological Factors’ (Brussel). Sinds 1985 is hij ‘mental health expert’ van de Wereldgezondheidsorganisatie (Genève en Kopenhagen). Hij is actief in onderzoeksprogramma’s betreffende preventie en promotie op vlak van geestelijke gezondheid, meer bepaald ouder worden, handicap, persoonlijkheidsstoornissen, stress en geweld, ontwikkelingssamenwerking, neurodegeneratieve aandoeningen, eerstelijnsgezondheidszorg en zelf hulp. In 1988 ontving hij de Jack Weinberg Memorial Award (USA) voor ‘excellence in geriatric psychiatry’.
De heer R. Van Giel (1978) studeerde Grieks-Wetenschappen aan het Onze-LieveVrouwecollege te Antwerpen. Momenteel volgt hij het derde jaar arts (6e jaar geneeskunde) aan de Katholieke Universiteit Leuven waar hij tevens de academische lerarenopleiding geneeskunde volgt. Zijn affiniteit met studentenparticipatie begon reeds op de middelbare school waar hij secretaris van de leerlingenraad was. Tijdens zijn opleiding geneeskunde was hij meerdere jaren actief binnen het praesidium van Medica (Faculteitskring van de studenten Biomedische wetenschappen en Geneeskunde van de K.U.Leuven) en was hij twee jaar vice-praeses van Medica. Het laatste jaar als vice-praeses was zijn speciale bevoegdheid onderwijs. Hij was meerdere jaren lid van de Faculteitsraad van de faculteit geneeskunde, de Permanente onderwijscommissie (POC) van de opleiding geneeskunde, de POC van de de academische lerarenopleiding en hij vertegenwoordigde de studenten geneeskunde op zowat alle niveaus binnen de faculteit. Hij was tevens twee jaar vertegenwoordiger van Medica op de Sociale Raad Personalia 275 Bijlage 1
van LOKO (Leuvense overkoepelende kringorganisatie) en was vanuit de Sociale Raad ook 1 jaar lid was van de Raad van Bestuur van LeUCa (Leuvense Universitaire Catering). Naast deze studie en praesidiumactiviteiten is hij ook lid van de Raad van Bestuur van de Christelijke Mutualiteit Antwerpen en was hij in 2005 lid van de studentendelegatie van de K.U.Leuven op de Bright Conference.
276
Personalia Bijlage 1
Bijlage 2
Bezoekschema’s visitatie master na master Geneeskunde
Vrije Universiteit Brussel 23 – 24 oktober 2006 maandag 23 oktober 2006 11u00 – 14u00
intern beraad visitatiecommissie
14u00 – 14u45
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan) en facultair coördinator
14u45 – 15u30
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg
15u30 – 16u15
gesprek met studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg
16u15 – 16u30
pauze
16u30 – 17u15
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg
17u15 – 18u00
gesprek met afgestudeerden
18u00 – 18u45
bezoek infrastructuur (Campus Jette)
18u45 – 19u30
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
19u30 – 20u15
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, de faculteitsbesturen en de opleidingsafgevaardigden
20u15
avondmaaltijd visitatiecommissie
dinsdag 24 oktober 2006 09u00 – 11u00
bezoek gebouwen en infrastructuur (Campus Etterbeek)
11u00 – 11u45
verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, internationalisering, interne kwaliteitszorg
11u45 – 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u30 – 13u00
middagmaal
13u00 – 13u45
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur
13u45 – 16u15
intern beraad
16u15 – 16u45
mondelinge rapportering
280
Bezoekschema’s Bijlage 2
Katholieke Universiteit Leuven (bezoek I) 6 – 7 november 2006 maandag 6 november 2006 8u30 – 10u00
intern beraad visitatiecommissie (Sportgeneeskunde & Bioethics)
10u00 – 10u15
pauze
10u15 – 11u00
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan) en facultair coördinator (Sportgeneeskunde)
11u00 – 11u45
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Sportgeneeskunde)
11u45 – 12u30
gesprek met studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Sportgeneeskunde)
12u30 – 13u00
middagmaal
13u00 – 13u45
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Sportgeneeskunde)
13u45 – 14u30
gesprek met afgestudeerden (Sportgeneeskunde)
14u30 – 15u45
pauze + nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Sportgeneeskunde)
15u45 – 16u30
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan), leden van de interuniversitaire stuurgroep en facultair coördinator (Bioethics)
16u30 – 17u15
gesprek opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Bioethics)
17u15 – 17u30
pauze / presentatie gebouwen en infrastructuur internationale partnerinstellingen (Bioethics)
17u30 – 18u15
gesprek met studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Bioethics)
18u15 – 19u00
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Bioethics)
19u00 – 19u45
gesprek en telefoonconferentie met afgestudeerden (Bioethics) Bezoekschema’s 281 Bijlage 2
19u45 – 20u30
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, de faculteitsbesturen en de opleidingsafgevaardigden (Sportgeneeskunde + Bioethics)
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie
dinsdag 7 november 2006 09u00 – 10u00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s, examenopgaven (Bioethics)
10u00 – 12u30
bezoek aan de bibliotheek van de Faculteit Geneeskunde (Onderwijs en Navorsing 1), de Faculteit Faber, (Faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen) en aan de Bibliotheek van de Campus Arenberg. Presentatie over de faciliteiten in de Campus Pellenberg.
12u30 – 13u00
middagmaal
13u00 – 13u45
verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, internationalisering, interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) (Sportgeneeskunde)
13u45 – 14u30
gesprek verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, internationalisering, interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) (Bioethics)
14u30 – 14u45
pauze
14u45 – 15u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie (Sportgeneeskunde + Bioethics)
15u30 – 16u00
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Sportgeneeskunde)
16u00 – 16u30
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Bioethics)
16u30 – 19u00
pauze + intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering (Sportgeneeskunde + Bioethics)
19u00 – 19u30
mondelinge rapportering (Sportgeneeskunde + Bioethics)
282
Bezoekschema’s Bijlage 2
Katholieke Universiteit Leuven (bezoek II) 28 november – 1 december 2006 dinsdag 28 november 2006 8u30 – 10u00
intern beraad visitatiecommissie (Arbeidsgeneeskunde + Verzekeringsgeneeskunde)
10u00 – 10u15
pauze
10u15 – 11u00
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan) en facultair coördinator (Arbeidsgeneeskunde)
11u00 – 11u45
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Arbeidsgeneeskunde)
11u45 – 12u30
gesprek met studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Arbeidsgeneeskunde)
12u30 – 13u00
middagmaal
13u00 – 13u45
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Arbeidsgeneeskunde)
13u45 – 14u30
gesprek met afgestudeerden (Arbeidsgeneeskunde)
14u30 – 15u45
pauze + nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Arbeidsgeneeskunde)
15u45 – 16u30
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan), leden van de interuniversitaire stuurgroep en facultair coördinator (Verzekeringsgeneeskunde)
16u30 – 17u15
opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Verzekeringsgeneeskunde)
17u15 – 17u30
pauze
17u30 – 18u15
studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Verzekeringsgeneeskunde)
18u15 – 19u00
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Verzekeringsgeneeskunde)
19u00 – 19u45
gesprek met afgestudeerden (Verzekeringsgeneeskunde) Bezoekschema’s 283 Bijlage 2
19u45 – 20u30
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, de faculteitsbesturen en de opleidingsafgevaardigden (Arbeidsgeneeskunde + Verzekeringsgeneeskunde)
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie
woensdag 29 november 2006 09u00 – 10u00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Verzekeringsgeneeskunde)
10u00 – 12u30
presentatie faciliteiten partnerinstellingen Verzekeringsgeneeskunde (Ugent, U.A.) + bezoek aan gebouwen en infrastructuur van het Departement Maatschappelijke Gezondheidszorg (Kapucijnenvoer 35): de leslokalen in Sint Raphaël, de leslokalen in het Departementsgebouw, het Laboratorium op de vijfde en zesde verdieping, de kleine bibliotheek van het Centrum voor Arbeids- en Verzekeringsgeneeskunde.
12u30 – 13u30
middagmaal
13u30 – 14u30
verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, internationalisering, interne kwaliteitszorg (facultair en centraal – Ugent, U.A.) (Arbeidsgeneeskunde + Verzekeringsgeneeskunde)
14u30 – 14u45
pauze
14u45 – 15u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie (Arbeidsgeneeskunde + Verzekeringsgeneeskunde)
15u30 – 16u00
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Arbeidsgeneeskunde)
16u00 – 16u30
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Verzekeringsgeneeskunde)
16u30 – 19u00
pauze + intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering (Arbeidsgeneeskunde + Verzekeringsgeneeskunde)
20u30
avondmaaltijd commissie
284
Bezoekschema’s Bijlage 2
donderdag 30 november 2006 8u30 – 10u00
intern beraad visitatiecommissie (Jeugdgezondheidszorg + Ziekenhuishygiëne)
10u00 – 10u15
pauze
10u15 – 11u00
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan), leden van de interuniversitaire stuurgroep en facultair coördinator (Jeugdgezondheidszorg)
11u00 – 11u45
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Jeugdgezondheidszorg)
11u45 – 12u30
gesprek met studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Jeugdgezondheidszorg)
12u30 – 13u00
middagmaal
13u00 – 13u45
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Jeugdgezondheidszorg)
13u45 – 14u30
gesprek met afgestudeerden (Jeugdgezondheidszorg)
14u30 – 15u45
pauze + nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Jeugdgezondheidszorg)
15u45 – 16u30
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan), interuniversitaire stuurgroep en facultair coördinator (Ziekenhuishygiëne)
16u30 – 17u15
opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Ziekenhuishygiëne)
17u15 – 17u30
pauze
17u30 – 18u15
studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Ziekenhuishygiëne)
18u15 – 19u00
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Ziekenhuishygiëne)
19u00 – 19u45
gesprek met afgestudeerden (Ziekenhuishygiëne)
Bezoekschema’s 285 Bijlage 2
19u45 – 20u30
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, de faculteitsbesturen en de opleidingsafgevaardigden (Jeugdgezondheidszorg + Ziekenhuishygiëne)
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie
vrijdag 1 december 2006 09u00 – 10u00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Ziekenhuishygiëne)
10u00 – 12u30
presentatie infrastructuur partnerinstellingen (Ugent, U.A., V.U.B.) + Presentatie van de practicum lokalen voor Ziekenhuishygiëne en bezoek aan de faciliteiten van de Afdeling Jeugdgezondheidszorg in het Departementsgebouw, Kapucijnenvoer 35 en bibliotheek van de dienst Jeugdgezondheidszorg. (Jeugdgezondheidszorg + Ziekenhuishygiëne)
12u30 – 13u00
middagmaal
13u00 – 13u45
verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, internationalisering, interne kwaliteitszorg (facultair en centraal, Ugent, U.A.,V.U.B.) (Jeugdgezondheidszorg)
13u45 – 14u30
verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, internationalisering, interne kwaliteitszorg (facultair en centraal, Ugent, U.A.,V.U.B.) (Ziekenhuishygiëne)
14u30 – 14u45
pauze
14u45 – 15u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie (Jeugdgezondheidszorg + Ziekenhuishygiëne)
15u30 – 16u00
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Jeugdgezondheidszorg)
16u00 – 16u30
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Ziekenhuishygiëne)
16u30 – 19u00
pauze + intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering (Jeugdgezondheidszorg + Ziekenhuishygiëne)
19u00 – 19u45
mondelinge rapportering (Arbeidsgeneeskunde + Verzekeringsgeneeskunde + Jeugdgezondheidszorg + Ziekenhuishygiëne)
286
Bezoekschema’s Bijlage 2
Universiteit Antwerpen 13 – 14 december 2006 woensdag 13 december 2006 8u30 – 10u00
intern beraad visitatiecommissie (Gehandicaptenzorg + Arbeidsgeneeskunde)
10u00 – 10u15
pauze
10u15 – 11u00
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan) en facultair coördinator (Gehandicaptenzorg)
11u00 – 11u45
gesprek met opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Gehandicaptenzorg)
11u45 – 12u30
gesprek met studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Gehandicaptenzorg)
12u30 – 13u00
middagmaal
13u00 – 13u45
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Gehandicaptenzorg)
13u45 – 14u30
gesprek met afgestudeerden (Gehandicaptenzorg)
14u30 – 15u45
pauze + nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven (Gehandicaptenzorg)
15u45 – 16u30
gesprek met het faculteitsbestuur (decaan, vice-decaan), leden van de interuniversitaire stuurgroep en facultair coördinator (Arbeidsgeneeskunde)
16u30 – 17u15
gesprek opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student betrokken bij onderwijskundig overleg (Arbeidsgeneeskunde)
17u15 – 17u30
pauze
17u30 – 18u15
gesprek met studenten, inclusief student betrokken bij onderwijskundig overleg (Arbeidsgeneeskunde)
18u15 – 19u00
gesprek met leden van het academisch personeel, inclusief AP-leden betrokken bij onderwijskundig overleg (Arbeidsgeneeskunde)
19u00 – 19u45
gesprek met afgestudeerden (Arbeidsgeneeskunde) Bezoekschema’s 287 Bijlage 2
19u45 – 20u30
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, de faculteitsbesturen en de opleidingsafgevaardigden (Gehandicaptenzorg + Arbeidsgeneeskunde)
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie
donderdag 14 december 2006 09u00 – 10u00
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s, examenopgaven (Arbeidsgeneeskunde)
10u00 – 12u00
bezoek aan gebouwen en infrastructuur + ppt / cd-rom presentatie infrastructuur UGent & V.U.B. (Arbeidsgeneeskunde & Gehandicaptenzorg)
12u00 – 13u00
middagmaal
13u00 – 14u00
verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding, ombudspersoon, internationalisering, interne kwaliteitszorg (facultair en centraal) (Arbeidsgeneeskunde & Gehandicaptenzorg)
14u00 – 14u15
pauze
14u15 – 15u00
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
15u00 – 15u30
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Gehandicaptenzorg)
15u30 – 16u00
afsluitend gesprek met het faculteitsbestuur (Arbeidsgeneeskunde)
16u00 – 18u30
pauze + intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
18u30 – 19u00
mondelinge rapportering (Arbeidsgeneeskunde & Gehandicaptenzorg)
288
Bezoekschema’s Bijlage 2