De mislukking van de Nationale Minderhedenshow Dertig jaar geleden stond het Nederlandse integratiebeleid nog in de kinderschoenen. Tijdens de Nationale Minderhedenshow, een groots opgezet driedaags evenement in de Amsterdamse RAI, wilden Surinamers, Antillianen, de eerste generatie gastarbeiders en andere migranten zich presenteren aan de Nederlandse bevolking. Het evenement liep uit op een fiasco. door Karin Lakeman In: Historisch Nieuwsblad 2004, nr. 3 „Tropisch, exotisch, bruisend‟, dat zou de Nationale Minderhedenshow volgens het aankondigingsaffiche worden. Van vrijdag 29 juni tot en met zondag 1 juli 1979 had de organisatie maar liefst tienduizend vierkante meter RAI-ruimte gehuurd. „Deze manifestatie is een eerste poging van een aantal verschillende Nederlandse minderheidsgroeperingen afkomstig uit de derde wereld om gezamenlijk de aandacht van de Nederlandse bevolking (inclusief regering en overheid) te vestigen op hun culturele afkomst en hun levensomstandigheden in ons land,‟ meldde een persbericht. „Herhaling wordt toegejuicht,‟ stond er ook nog. Het grootschalige evenement zou echter niet terugkeren. Optredens van de popgroepen Massada en Luv, toneel- en dansvoorstellingen, politieke discussies, modeshows, kermisattracties, „praatcorners‟, fototentoonstellingen en 150 kraampjes en exotische eettentjes hadden een aanlokkelijke mix moeten vormen om 50.000 bezoekers te trekken. Maar: „Standhouders voelen zich na flop opgelicht,‟ kopte Het Parool. Er kwamen volgens deze krant maar 14.000 bezoekers op het evenement af. Andere bronnen hebben het over 25.000 mensen. Veel autochtone Nederlanders waren er sowieso niet: een derde tot een kwart van de bezoekers, volgens enkele aanwezigen. Boze standhouders bleven zitten met onverkochte etenswaren. Verder vielen politieke discussies in het water, werd de Surinaamse organisator beschuldigd van zakkenvullerij en ging er een communiqué rond waarin een aantal migrantengroepen zich distantieerde van de show. Kortom, doel niet bereikt, financiële strop, mogelijke oplichting en migrantenorganisaties rollebollend over straat. Werden alle vooroordelen over „de etnische minderheden‟ – zoals de migranten toen vaak nog werden genoemd – bevestigd? Of kunnen we achteraf genuanceerder op het evenement terugkijken? Pasar Malam De Nationale Minderhedenshow speelde zich af in 1979, een interessant jaar met betrekking tot het integratiebeleid. Tot dan toe hadden de diverse kabinetten zich op het standpunt gesteld dat gastarbeiders uit de Middellandse-Zeelanden slechts tijdelijk in Nederland zouden verblijven en dat ook een deel van de (ex-)rijksgenoten uit Suriname en de Antillen zou remigreren. In mei 1979, ruim een maand voor het RAI-spektakel, verscheen het rapport Etnische minderheden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), een publicatie die „Den Haag‟ moest doen inzien dat het een onjuiste gedachte was dat de nieuwkomers wel weer terug zouden gaan naar hun landen van herkomst. Alles wees erop dat velen van hen hier wilden blijven, en dat er nog meer migranten bij zouden komen. Volgens de WRR was het de hoogste tijd om het beleid aan de werkelijke situatie aan te passen. De „tijdelijkheidsgedachte‟ moest in ieder geval worden losgelaten. Het rapport was een ongevraagd advies aan de regering. Het kwam echter niet zomaar uit
de lucht vallen. De Raad had maatschappelijke signalen goed opgepikt. Die worden ook aangestipt in de aankondiging van het organisatiecomité van de Nationale Minderhedenshow: „In Nederland wonen 400.000 mensen afkomstig uit andere landen. Zij wonen hier voor lange tijd of voor altijd. De laatste maanden is de positie van de etnische minderheden in Nederland voortdurend in het nieuws. Vooral ook vanwege de problematische kanten die de aanwezigheid van minderheden in ons land met zich meebrengt.‟ Als voorbeelden worden genoemd: „toenemende raciale spanningen gepaard gaande met discriminatie‟, „een falend overheidsbeleid en het verzet daartegen‟ en „de ontdekking van vaak erbarmelijke levensomstandigheden van de buitenlanders in Nederland‟. Initiatiefnemer van de Nationale Minderhedenshow was de Stichting voor Surinaamse en Antilliaanse Cultuur (SAC), een kleine organisatie die tot dan toe in Delft en Diemen wat culturele activiteiten had georganiseerd ten behoeve van de plaatselijke achterban. Nu was het tijd voor iets groters en kwam het idee voor de Minderhedenshow. Al snel vond de stichting steun bij andere Surinaamse en Antilliaanse organisaties in Nederland. En bij Novib, die 125.000 gulden wilde investeren en meehielp het evenement van de grond te trekken. SAC en Novib breidden de organisatie uit tot 57 groepen. Ook bijvoorbeeld de Turkse arbeidersvereniging HTIB en het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland (KMAN) schaarden zich achter de manifestatie, al bleef hun rol zeer beperkt. De Minderhedenshow kreeg uiteindelijk een hoog Antilliaans en vooral Surinaams gehalte. Het evenement viel bijvoorbeeld samen met „Keti-koti‟, de jaarlijkse Surinaamse feestdag op 1 juli waarop de afschaffing van de slavernij wordt gevierd. Maar de intentie was wel om er een multinationaal spektakel van te maken. SAC-voorzitter René Mungra in een voorbeschouwing in Het Parool: „Ik denk dat veel vormen van discriminatie in Nederland voortkomen uit onbegrip. Ze vinden het hier maar gek dat een Marokkaan een lange jurk draagt of dat veel Surinamers zo dol zijn op swingende muziek. We zouden eigenlijk een soort ontmoetingsfeest moeten organiseren, dacht ik. Zoiets als de Indonesische Pasar Malam.‟ Novib Het evenement leek een baanbrekend initiatief. Voor het eerst werkten er zoveel migrantenorganisaties samen en wilden zij in collectief verband hun cultuur en hun problematiek aan de Nederlandse bevolking laten zien. En dit alles drie dagen lang in de grote RAI. De Nationale Minderhedenshow werd dan ook van harte ondersteund door het toenmalige ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Wellicht speelde mee dat de overheid wilde tonen dat zij de kritiek en de aanbevelingen uit het WRRrapport serieus nam. CRM stelde zich garant voor 200.000 gulden en minster Til Gardeniers verrichte de opening. Ze hield een toespraak en maakte – gehuld in een Hindoestaanse sari – een dansje met enkele Surinaamse vrouwen op de klanken van een Antilliaanse steelband. „Ik herinner me dat moment nog goed,‟ vertelt ze. De bevlogen politica van weleer is inmiddels 84 en nog altijd maatschappelijk zeer actief, onder andere in de stuurgroep CDA Kleurrijk, die zich inzet voor meer diversiteit binnen de partij. „Het minderhedenbeleid lag mij als minister zeer na aan het hart. Ik ben een echte Rotterdamse, speelde als kind altijd op straat, en ik zie iedereen als mijn gelijke. Ik ging graag naar bijeenkomsten van minderhedenorganisaties.‟ Het dansje tijdens de opening van de Nationale Minderhedenshow kwam spontaan. „De vrouwen vroegen mij mee te doen en dat deed ik gewoon.‟ De zwierige opening was waarschijnlijk meteen ook het hoogtepunt van de het evenement.
Want: „Voor Novib was het eens maar nooit meer,‟ zegt Boudewijn Poelmann (60), nu directeur van de Nationale Postcode Loterij en destijds hoofd afdeling Nederland van Novib en verantwoordelijk voor fondsenwerving en acties. „Wij waren goed in projecten in ontwikkelingslanden. Maar de derde wereld in Nederland, dat was nieuw voor ons. Wij vonden de Minderhedenshow een sympathiek initiatief, maar al snel werd ons duidelijk dat het hele idee achter het evenement niet goed was. Je kunt niet alle minderheden in Nederland op één hoop gooien. Dan kijk je vanuit het standpunt van een autochtoon. Maar toen we daarachter kwamen, waren we het point of no return al gepasseerd.‟ Het was ook geen sinecure. „De minderheden‟ waren inderdaad niet over één kam te scheren. Er was om te beginnen al een verschil in positie tussen (post)koloniale migranten en mensen die geen (ex-)rijksgenoot waren. „Wij zijn hier omdat jullie daar waren‟, dat konden de mediterrane gastarbeiders niet stellen. Er waren vluchtelingen, arbeidsmigranten, mensen die wel en niet wilden of konden teruggaan naar hun thuislanden, genaturaliseerde buitenlanders, illegalen, migranten die al lang of nog maar kort in Nederland waren enzovoort. En er waren klassenverschillen: gastarbeiders uit de Middellandse-Zeelanden waren bijvoorbeeld vaak laagopgeleid, maar er waren ook hoogopgeleide (post)koloniale migranten. En hoogopgeleide Marokkanen, zoals Mohamed Rabbae (68), in 1979 directeur van de Stichting Buitenlanders West-Brabant en later directeur van het Nederlands Centrum Buitenlanders en Tweede-Kamerlid voor GroenLinks. Hij herinnert zich dat hem gevraagd werd deel te nemen aan een van de politieke discussies, maar dat hij het bewust niet deed. „Ik had geen hoge dunk van de opzet van de Nationale Minderhedenshow,‟ zegt hij. „Die leek mij oppervlakkig en glad. En bovendien paste de term “show” in mijn visie niet bij de problematiek waar migranten mee te maken hadden.‟ Rabbae had dus al zijn bedenkingen vooraf. Anderen distantieerden zich pas in de loop van het evenement. Een artikel van de Geassocieerde Pers Diensten bericht als volgt: „Zondag circuleerde er een communiqué van een aantal buitenlandse arbeidersorganisaties, waaronder een Antilliaanse, een Portugese, twee Marokkaanse, twee Spaanse, drie Turkse en twee Italiaanse groepen, waarin nadrukkelijk afstand werd genomen van de Minderhedenshow. Volgens dit communiqué kan de Nederlandse regering zich dankzij de show presenteren als zeer begaan met de etnische minderheden, terwijl zij ondertussen geen structurele verbeteringen voor de trieste positie van deze groepen doorvoert. Voorts werd bezwaar gemaakt tegen het commerciële karakter van de show, en tegen het feit dat de organisatoren ook met groepen en groepjes in zee zijn gegaan die niets voorstellen, zelfs reactionair van karakter zouden zijn.‟ Gezinshereniging Behalve klachten over de organisatie van de Minderhedenshow waren er dus ook aanmerkingen op het regeringsbeleid. Stevig commentaar op dat laatste had eerder dat jaar al in het WRR-rapport gestaan. Ook decennia later was er kritiek, onder andere van de parlementaire commissie-Blok, die enkele jaren geleden het integratiebeleid tussen 1970 en 2000 onder de loep nam. De commissie concludeerde onder andere dat de overheidsmaatregelen voor gastarbeiders in de jaren zeventig tweeslachtig waren: er ontbrak een duidelijke keuze tussen het faciliteren van integratie of terugkeer. Een van de richtlijnen voor de overheid was in 1979 nog steeds de Nota buitenlandse werknemers uit 1970, tot stand gekomen tijdens het kabinet-De Jong. „Nederland is beslist geen immigratieland,‟ werd daarin gesteld. De paradox was dat Nederland eigenlijk wél een immigratieland was: hoewel er in de naoorlogse jaren veel Nederlanders emigreerden, waren er per saldo meer immigranten dan emigranten geweest. De overheid wilde de
immigratie echter slechts als tijdelijk zien. „Met alle begrip voor de menselijke aspecten,‟ zo luidde het verder in de nota, „kan men niet anders dan vaststellen, dat ons land behoefte heeft aan nieuwe arbeidskrachten en niet aan nieuwe gezinsvestigingen vanuit het buitenland.‟ Maar dat liep in de loop van de jaren zeventig allemaal heel anders dan gedacht, onder andere omdat veel van de als tijdelijk bedoelde gastarbeiders inmiddels een permanente werkvergunning hadden. „Ik ben het nooit eens geweest met die tijdelijkheidsgedachte,‟ zegt Til Gardeniers nu. Maar zij kwam pas in 1971 in de Tweede Kamer en kon daar en ook later als minister in het kabinet-Van Agt/Wiegel geen ijzer met handen breken. Het minderhedenbeleid was bovendien verdeeld over meerdere departementen. Gardeniers ging ervan uit dat veel buitenlandse werknemers zich hier blijvend zouden vestigen en dat hun aantal zou toenemen, volgens haar onder invloed van de kinderbijslag en vanwege de goede onderwijs- en gezondheidszorgvoorzieningen in Nederland. En: „Gezinshereniging is min of meer een internationaal recht. Dat mag je niet tegenhouden.‟ Veel problemen met betrekking tot immigratie hadden zich tot 1970 niet voorgedaan. De Indische Nederlanders viel een assimilatiebeleid ten deel. Hun opname in de Nederlandse bevolking verliep – mede vanwege een redelijk voortvarend optredende overheid – betrekkelijk gemakkelijk. Verder ontstond er in de jaren zestig grote behoefte aan laaggeschoolde arbeidsmigranten, die door Nederlandse bedrijven en overheid eerst werden geworven in Zuid-Europa en later vooral in Turkije en Marokko. Er waren ook inwoners uit de Middellandse-Zeelanden die met een toeristenvisum op de bonnefooi naar Nederland kwamen en hier werk vonden. De buitenlandse werknemers waren toen nog welkome arbeidskrachten en bovendien was hun aantal in de jaren zestig klein. Hun verblijf leverde geen significante moeilijkheden op. De enige echt lastige kwestie waar Nederland mee worstelde, was die van de Molukkers. Voor hen gold aanvankelijk een segregatiebeleid. Ze waren ondergebracht in kampen of aparte woonwijken en lagen jarenlang in de clinch met de overheid over een onafhankelijke Molukse staat. Pensions In de jaren zeventig kwam „de Molukse kwestie‟ met treinkapingen en gijzelingsacties tot een escalatie. In hetzelfde decennium kregen de kabinetten-Den Uyl en -Van-Agt/Wiegel te maken met meer forse uitdagingen rond het „minderhedenvraagstuk‟. De onafhankelijkheid van Suriname in 1975 zorgde voor een veel grotere instroom van (ex-)rijksgenoten dan verwacht, en bovendien waren er de economische recessie en werkloosheid die zich aandienden rondom de oliecrisis van 1973. De werving van gastarbeiders werd in dat jaar officieel stopgezet, maar vooral het aantal Turken en Marokkanen bleef groeien, met name door gezinshereniging. De toenemende hoeveelheid immigranten overviel Nederland op z‟n zachtst gezegd nogal en ging gepaard met allerlei problemen. De hiernaartoe gekomen Surinamers raakten vaak moeilijk aan het werk en in het onderwijs waren er knelpunten door verschillen tussen autochtone en allochtone kinderen. Gastarbeiders woonden voor een deel in pensions die niet toegerust waren om ook partners en kinderen onder te brengen. Surinamers en Antillianen waren eveneens vaak slecht gehuisvest. Ad-hocmaatregelen volgden elkaar op. Vanaf begin jaren zeventig was het beleidsmotto „integratie met behoud van eigen identiteit‟. Lessen Nederlandse taal voor volwassen arbeidsmigranten werden overgelaten aan particulier initiatief en van inburgeringscursussen had nog nooit iemand gehoord. De overheidsfaciliteiten bestonden uit welzijnsvoorzieningen die het bestaan van nieuwkomers – voor zolang ze in Nederland zouden zijn – leefbaar moesten maken. Het onderwijs voor
kinderen van gastarbeiders was gericht op terugkeer, en lessen in eigen taal en cultuur vormden daar een onderdeel van. Aan subsidiegeld voor het welzijn van „de etnische minderheden‟ ontbrak het niet. Het totale budget van de diverse ministeries voor het minderhedenbeleid groeide van 1970 tot en met 1979 van 9 miljoen naar 148 miljoen euro per jaar. Het meeste geld zat bij CRM: 6 miljoen euro in 1970 en 146 miljoen in 1979. Het ministerie subsidieerde allerlei welzijnsstichtingen voor migranten. De jaren zeventig waren immers de hoogtijdagen van het welzijns- en opbouwwerk, van „het opnemen voor de zwakkeren in de samenleving‟, van lieve vrijwilligers die taallessen gaven aan buitenlanders en linkse studenten die de klassenstrijd wel mee wilden voeren. Een van de conclusies van de commissie-Blok: „De Commissie constateert dat tot halverwege de jaren zeventig organisaties voor minderheden (de zogenoemde stichtingen) voornamelijk uit autochtone Nederlanders bestaan, waardoor deze organisaties enigszins paternalistisch in hun gedrag zijn geweest ten opzichte van migranten.‟ Til Gardeniers vertelt dat ook de Directie Minderheden van het ministerie van CRM in haar bewindsperiode (19771981) nagenoeg wit was. Zeggenschap over hun eigen positie was er voor migranten nauwelijks. „Het zijn allemaal Hollanders, die voor Hollanders over buitenlanders praten,‟ zegt een boze Abdou Menebhi van het KMAN in 1979 in een interview met het blad Motief, „vakblad voor wie ten dienste staat van buitenlanders‟. Het Marokkaanse arbeiderscomité was een van de zogenoemde „zelforganisaties‟, groepen van de migranten zelf. „Hij had wel gelijk,‟ zegt Mohamed Rabbae. „Maar het is een logisch proces, inherent aan emancipatie.‟ Rabbae stelt dat er in ieder geval in de Marokkaanse gemeenschap in Nederland in de jaren zeventig nog geen „kadervorming‟ was, dat de meeste Marokkanen in Nederland laagopgeleid waren en de taal slecht beheersten, en dat er grote cultuurverschillen met de Nederlanders waren. Het was dus logisch dat Nederlanders eerst de belangenbehartiging van minderheden op zich namen. „Daar komt dan op een gegeven moment vaak verzet tegen uit de minderheidsgroepen zelf. Maar vervolgens gaan mensen meer integreren en dan verandert dat. Om een voorbeeld te noemen: eerst had het Nederlands Centrum Buitenlanders een Nederlandse directeur, later ben ik dat geworden.‟ Schimmig persoon Halverwege de jaren zeventig kwamen er steeds meer zelforganisaties van migranten. Daarnaast werd er een flink aantal gesubsidieerde welzijnsorganisaties opgezet specifiek voor Surinamers en Antillianen, omdat de reguliere stichtingen voor welzijnswerk de aantallen (ex-)rijksgenoten niet aankonden. Er ontstond een woud aan organisaties van, voor en door migranten – al dan niet met autochtone Nederlanders op sleutelposities –, die van elkaar vaak niet wisten wat ze deden en bovendien tegengestelde belangen en politieke visies hadden. In de kolommen van Motief wordt breeduit verslag gedaan van allerlei conflicten tussen organisaties onderling en komt ook regelmatig de vraag naar voren of en hoe ze kunnen samenwerken. In dat licht moeten we misschien de mislukking van de Nationale Minderhedenshow zien. Novib, die volgens Boudewijn Poelmann uiteindelijk het meeste werk verzette, slaagde er niet in lijn te brengen in alle verschillende achtergronden en belangen. Zo moesten de Nederlandse afdeling van de Spaanse socialistische partij, de Stichting Terug naar Suriname en de Vereniging Arabische Culturele Contacten met elkaar samenwerken. Dat ging niet goed. „Ik leerde dat er een hiërarchie in de diverse minderheden was,‟ aldus Poelmann. „Dat Surinamers en Antillianen meer te vertellen hadden dan Portugezen, die op hun beurt weer
meer te zeggen hadden dan Turken. Nogmaals: je kunt niet alle minderheden op één hoop gooien. Achteraf zeg ik: de meeste mensen waren vol goede intenties, maar politiek was het niet zo‟n slim initiatief.‟ Mohamed Rabbae onderschrijft dit verschil in hiërarchie destijds. „Surinamers en Antillianen hadden meer kaas gegeten van Nederland dan Turken en Marokkanen. Ze kenden de taal, ze kenden de Nederlandse samenleving. En ze hadden meer invloed en meer contacten. Ze waren gewoon ietsje verder.‟ Bovendien had de Minderhedenshow pech met SAC-voorzitter René Mungra. „Een wat schimmig persoon,‟ herinnert Poelmann zich, „over wie al snel het gerucht de ronde deed dat hij zijn eigen portemonnee zou spekken.‟ De SAC bestaat overigens allang niet meer en Mungra lijkt van de aardbodem verdwenen. Of zijn bedoelingen zuiver waren, valt te betwijfelen. Zijn woorden klonken wel mooi, in Het Parool toen: „Je zou de Minderhedenshow eigenlijk moeten zien als een politieke en culturele presentatie van de groepen aan elkaar, maar vooral als een presentatie aan het Nederlandse volk. Daarnaast vind ik het van groot belang dat al die kleine groeperingen en organisaties hun krachten bundelen. Als wij ooit iets gedaan willen krijgen op het gebied van onderwijs of huisvesting, dan zullen we daar samen voor moeten knokken.‟ Emancipatieproces Bij de Nationale Minderhedenshow lukte het de verschillende migrantenorganisaties weliswaar nog niet goed om samen te werken, maar het evenement markeerde wel een grote sprong voorwaarts in hun emancipatieproces. Zij hadden de belangenbehartiging voor een groot deel in eigen hand genomen. De show viel tevens samen met een keerpunt in het overheidsbeleid. Het WRR-rapport had alle betrokkenen goed wakker geschud en laten inzien dat het idee dat Nederland geen immigratieland was een illusie was gebleken. Wel duurde het nog tot 1983 voordat er een officiële kabinetsreactie op het rapport kwam. Dat gebeurde met de nota Minderhedenbeleid, die veel aanbevelingen van de WRR overnam. Maar de „tijdelijkheidsgedachte‟ werd vrijwel meteen na het verschijnen van het WRRrapport – zij het geleidelijk aan – losgelaten. Minister Gardeniers verkondigde de veranderde opvatting hierover in haar openingstoespraak bij de Nationale Minderhedenshow. Ze sprak uit dat er verbeteringen nodig waren in de positie op de arbeidsmarkt, de woningmarkt en in het onderwijs van „degenen die we als inwoners van dit land moeten beschouwen‟. „Als wij erin slagen deze doeleinden te realiseren – en we zullen wel moeten, want onze toekomst is een gezamenlijke –, dan ontstaat er meer ruimte om onszelf te zijn,‟ aldus de minister toen. Zij zag als toekomst een samenleving waarin wat aanvankelijk als vreemd wordt ervaren, gewaardeerd wordt als verrijking van ons maatschappelijke en culturele leven. Maar dit kan alleen, zo stelde ze, wanneer alle culturen bereid zijn elkaar als gelijkwaardig te respecteren en te waarderen. „Ik zou het precies nog zo kunnen zeggen,‟ aldus de ex-minister nu.
Meer informatie Boeken Boeken die uitgebreid informeren over het minderhedenbeleid in de jaren zeventig en de Nederlandse migratiegeschiedenis in een breder historisch kader plaatsen zijn Nieuwkomers, nakomelingen, Nederlanders van Jan Lucassen en Rinus Penninx uit 1994 en Komen en gaan van Herman Obdeijn en Marlou Schrover uit 2008. Het boek van Lucassen en Penninx gaat over immigranten in Nederland tussen 1550 en 1993 (van ZuidNederlanders, hugenoten en trekarbeiders in de zestiende en zeventiende eeuw tot Sri
Lankaanse, Somalische en Joegoslavische vluchtelingen rond 1990). Websites Er is geen literatuur over de Nationale Minderhedenshow. In het digitaal archief van De Leeuwarder Courant zijn drie artikelen over het evenement te lezen: www.archiefleeuwardercourant.nl; trefwoord „minderhedenshow‟. Wie zich verder wil verdiepen in het minderhedenbeleid in de jaren zeventig kan het rapport Etnische minderheden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid downloaden via www.wrr.nl. Ook de opvolgers van de adviezen aan de regering (de rapporten Allochtonenbeleid uit 1989 en Nederland als immigratiesamenleving uit 2001) zijn via deze website te raadplegen. Deze laatste twee bieden ook een terugblik op de jaren zeventig. De Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid (commissie-Blok) deed in opdracht van de Tweede Kamer uitgebreid literatuuronderzoek naar het Nederlandse integratiebeleid in de periode 1970-2000 en voerde gesprekken met 287 betrokkenen (ook uit de jaren zeventig). In 2004 publiceerde de commissie haar resultaten in het lijvige rapport Bruggen Bouwen. Meer informatie – en een link naar de complete tekst van het rapport – via de website www.parlement.com, zoekterm: „Integratiebeleid‟. Het rapport is ook in boekvorm verschenen.