DE M A T I G H E I D IN HET LICHT DER HEILIGE SCHRIFT
UITGAVE V . D. GEREF. VEREEN. VOOR DRANKBESTRIJDING ADMINISTRATIE.
NASSAUKADE 73, AMSTERDAM
(BRÜ
- >3 ;
^
BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN
L
j
De matigheid in het licht der Heilige Schrift. E v e n a l s het w o o r d „Geheelonthouding" is „Matigheid" de n a a m voor een bepaald standpunt, dat men inneemt ten opzichte van het v r a a g s t u k van het Alcoholisme. O n d e r degenen, die zich m e t dat v r a a g s t u k inlaten en n a a r een oplossing e r v a n zoeken, treffen w e beiden a a n : g e h e e l o n t h o u d e r s en matigen. En w e r d e n op dit oogenblik alle Christenen g e d w o n g e n partij te kiezen, het o v e r groote deel zou tot de matigen g e r e k e n d willen w o r d e n . Deze stand van zaken geeft ons aanleiding het matigheidsbeginsel nog eens n a u w k e u r i g bij het licht der Heilige Schrift te onderzoeken, en de w a a r d e d a a r v a n vast te stellen. Allereerst zullen wij dan een a n t w o o r d m o e t e n zoeken op de v r a a g : w a t is eigenlijk matigheid? W a n t zoo s c h e r p bepaald als het w o o r d geheelonthouding is, zoo ruim van beteekenis kan matigheid zijn. Geheelonthouding is een s t r e n g belijnd b e g r i p : algeheele onthouding, n.1. van alle alcoholhoudende dranken. Niets a n d e r s beteekent het, niets meer, niets minder. Hoort ge van iemand dat hij op en top geheelonthouder is, dan w e e t ge slechts één ding van hem, m a a r dat w e e t ge ook precies. Matigheid d a a r entegen heeft, behalve z'n speciale beteekenis ten opzichte v a n 't gebruik van alcoholhoudende dranken, ook een zeer algemeene beteekenis. W o r d t van iemand getuigd, dat hij de matigheid in persoon is, dan houdt dat in dat hij, precies zooals hij t e g e n o v e r den alcohol staat, ook handelt ten opzichte van rooken, sport, eten, slapen, enz. Matigheid bestrijkt het geheele levensterrein, en d a a r o m moeten wij, handelende over de matigheid in het alcoholgebruik, letten op de geheele levenshouding, die d a a r achter zit. En dat is de leer van het juiste midden, van den gulden m i d d e n w e g .
Nu is er geen volk en geen tijd g e w e e s t , welke zoo inet het midden, m e t de juiste middelmaat g e d w e e p t heeft, als het Grieksche volk in de classieke oudheid. Van de zevende e e u w v ó ó r Christus af is d a a r de matigheid ten troon v e r heven. De oudste wijsheid der Grieken is samen te vatten in deze ééne s p r e u k : méden agan, d.w.z. in niets te veel. O m s t r e e k s 600 v. Chr. plaatst de o v e r l e v e r i n g een z e v e n tal Grieksche wijzen, mannen van groote practische levenswijsheid, die in critieke tijden hun m e d e b u r g e r s den rechten w e g w e z e n . In de spreuken, die hun als slagw o o r d e n in den mond gelegd w o r d e n , herhaalt zich niets zoo dikwijls en met zoo velerlei toepassing als dit é é n e : in niets te veel. Met recht is de matigheid dan ook een heel echt Grieksch beginsel genoemd, d e levenswijsheid van het volk, dat door Gods algemeene genade m e t bijzonderen aanleg voor de philosophie w e r d begiftigd. En het is Aristoteles g e w e e s t , de l e e r m e e s t e r der e e u w e n die na hem g e k o m e n zijn, w a t w e r e l d s c h e wijsheid betreft, die deze idee van de juiste middelmaat v e r heven heeft tot den grondslag van zijn deugdenleer. Volgens Aristoteles (zie Dr. S. O. Los, Aristoteles in Nederland, passim) b e s t a a t toch de w a r e deugdzaamheid hierin, dat men met zijn r e d e het juiste midden kiest tusschen een teveel en een te weinig. „Het pad der deugd", zoo zegt hij, „is een g e w o o n t e , die gewild w o r d t , en w a a r b i j wij het rechte midden houden tusschen een teveel en een teweinig, zooals dat bepaald w o r d t door de rede, en zooals de redelijke mensch dat a f b a k e n t . " Zooals P l a t o s p r e e k t van s y m m e t r i e , zoo s p r e e k t Aristoteles van het midden. Het „midden" is de maatstaf in het bewustzijn b.v. van den k u n s t e n a a r aanwezig, w a a r d o o r zijn schepping schoon w o r d t ; n.1. zoo harmonisch s a m e n g e v o e g d , dat de kleinste v e r m e e r d e r i n g of vermindering het zou b e d e r v e n . Zulk een maatstaf bestaat er ook op zedelijk terrein, w a n t er is bij het handelen een e v e n m a a t in het oog te vatten, die ons redelijk inzicht bevredigt, en n a a r
w e l k e wij alle daden beoordeelen. Alleen, men moet een deskundige zijn op zedelijk terrein om dezen maatstaf recht te k u n n e n h a n t e e r e n , gelijk de musicus of de b o u w k u n d i g e op zijn terrein den toon aangeeft. Die deskundige is de r e c h t s c h a p e n man, die de zuivere rede bezit. Zooals de musicus in zijn compositie het juiste midden vindt door zijn musicaal talent, zoo vindt de r e c h t s c h a p e n man het juiste midden in het zedelijk handelen door zijn zuivere rede. Door zijn a a n g e b o r e n en a a n g e k w e e k t inzicht in het juiste midden. Dit heeft Aristoteles nu zoo tot in onderdeelen uitgew e r k t , dat hij alle deugden in het midden tusschen t w e e ondeugden stelt. D a p p e r h e i d is het juiste midden tusschen lafheid en roekeloosheid; zelfbeheersching het juiste midden tusschen genotzucht en onverschilligheid. Vrijgevigheid s t a a t midden tusschen gierigheid en spilzucht; k a r a k ter of b u r g e r t r o t s , tusschen zelfoverschatting en z e l f v e r n e d e r i n g ; zachtmoedigheid tusschen opvliegendheid en onaandoenlijkheid; de goede omgangstoon tusschen vleierij en o n b e s c h o f t h e i d ; de waarachtigheid tusschen praalzucht en s c h u c h t e r h e i d ; de rechtvaardigheid midden tusschen een teveel en teweinig aan zijn n a a s t e g e v e n . De maatstaf om de juiste m a a t te vinden, moet volgens Aristoteles dus niet gezocht w o r d e n in een idee of w e t van het goede die van buiten af, door openbaring, tot den mensch komt, m a a r in het menschelijk leven zelf. Van een goddelijke w e t , die o n v o o r w a a r d e l i j k e g e h o o r z a a m heid eischt, w e e t hij niet. Hij kende slechts den mensch, wien, zooals Romeinen 2 dat aanwijst, de w e t Gods gegrift is op de tafelen des harten. Die mensch is s t a n d a a r d van goed en k w a a d . Het pad der deugd loopt telkens zoo, als de b r a v e en v e r s t a n d i g e man het afbakent. En dan teekent Aristoteles ons zulk een voorbeeld van deugdzaamheid in den g r o o t h a r t i g e : Een man, die zijn eigen persoonlijkheid niet te hoog noch te laag schat. T e g e n over aanzienlijken is hij fier, tot geringen daalt hij g a a r n e
af. Hij is g e w o o n v r i j m o e d i g de w a a r h e i d te z e g g e n , en zich niet te s t o r e n aan de publieke opinie. Aan het g o e d e h e c h t hij m e e r w a a r d e dan aan eigen v o o r d e e l . Hij v e r w o n d e r t zich o v e r niets, zijn m a n i e r van s p r e k e n en zijn tred is bedaard, o o k v e r h e f t hij zijn s t e m niet. S l e c h t s z e e r weinig dingen houdt hij v o o r g e w i c h t i g g e n o e g om zich d a a r v o o r te h a a s t e n of in te spannen. Hij heeft a a n s p r a a k op e e r b e t o o n , doch w a n n e e r dat hem onthouden wordt, laat het hem koud, en v o o r o n v e r d i e n d e b l a a m is hij ongevoelig. Z i e d a a r de c l a s s i e k e t e e k e n i n g van den man van het juiste midden. En nu is het w a a r , dat in dit model de c h r i s telijke deugd van den o o t m o e d o n t b r e e k t , m a a r , al is d a a r d o o r het k a r a k t e r m o d e l , dat A r i s t o t e l e s t e e k e n t w e l e i g e n a a r d i g Q r i e k s c h , voor zijn tijd is het een hoog ideaal. V e r w o n d e r d m o e t e n w e s t a a n , dat een man als hij, v e r s t o k e n van G o d s bijzondere openbaring, z o o v e e l van dit a a r d s c h e l e v e n w e e t te m a k e n , en k a r a k t e r s t e e k e n t , die ons in menig opzicht tot een v o o r b e e l d kunnen s t r e k k e n . Nu stonden w e bij A r i s t o t e l e s ' g r o n d b e g i n s e l van de matigheid w a t l a n g e r stil, omdat hij de w i j s g e e r is, die met deze g e d a c h t e alle e e u w e n door g r o o t e n invloed heeft g e o e f e n d . Zoo g r o o t e n invloed, dat zelfs als in G e r e f o r m e e r d e p r e e k e n de noodzakelijkheid van het m a a t h o u d e n ook in de dingen van het g e n a d e l e v e n bepleit wordt, dit niet g e s c h i e d t , zonder d a a r b i j de leer van de oude G r i e k e n te prijzen, lien preek van den in ons land nog niet v e r g e t e n ouden D s . Gispen ( 1 8 3 3 — 1 9 0 9 ) o v e r M a r t h a ' s b e k o m m e r i n g ( W e t en g e n a d e pag. 197) vangt aldus a a n : „In alle dingen moet m a a t gehouden w o r d e n . L)it w a s een w i j z e s p r e u k der ouden, Geliefden, die ook in onze dagen wel in herinnering g e b r a c h t mag w o r d e n . W a n t o n z e tijd lijdt g e w e l d i g onder de zoude der onmatigheid. D a a r m e d e bedoel ik niet dat de m e n s c h e n nu m e e r eten en drinken dan in v r o e g e r d a g e n ; m a a r dat er is e e n e o n m a t i g h e i d in alle dingen, zelfs in het b e s t r i j d e n der onmatigheid. Het
b e w i j s t de o n v o l m a a k t h e i d van het a a r d s c h e leven. E e u w e n v ó ó r de g e b o o r t e van Christus wisten de wijzen onder de m e n s c h e n het al, dat onmatigheid k w a a d is voor de gezondheid van den geest en van het lichaam, en nu, zoovele e e u w e n na de k o m s t van Christus is men nog e v e n v e r . " Hier w o r d t het r o n d w e g uitgesproken, dat het matig zijn in alle dingen geen o p e n b a r i n g s w a a r h e i d m a a r een r e d e w a a r h e i d is, geen specifiek christelijke, m a a r een algemeen menschelijke deugd. En hoewel niet zoo bedoeld, houdt het toch een aanklacht tegen het Christenvolk in, dat zoovele e e u w e n na Christus' komst, n ó g deze matigheid het hoogste ideaal en de hoogste wijsheid is, en dat het Christendom d a a r niet den minsten invloed op uitgeoefend, en niet de minste v e r a n d e r i n g in g e b r a c h t heeft. Dat men nog „even v e r " is! Machtig is de invloed van dat heel echt Grieksche beginsel der matigheid in den loop der e e u w e n gebleven, en nog b e h e e r s c h t Aristoteles in dat opzicht de geesten. Tot in ons dagelijksch s p r a a k g e b r u i k d r o n g zijn stelregel door, w a n t als w i j w e l eens s c h e r t s e n d z e g g e n : de deugd in het midden, dan m o e t e n w i j de o o r s p r o n g d a a r v a n niet, zooals men w e l eens meent, zoeken in de kruisiging van den Zaligmaker tusschen t w e e m o o r d e n a r e n — dan w a r e zulk een s c h e r t s ongeoorloofd en zonde tegen het derde g e b o d ! — m a a r in Aristoteles' philosophie, die leert, dat de deugd midden tusschen t w e e ondeugden staat. De deugd in het midden, dat is nog de grondstelling van den matigheidsman. Het juiste standpunt ten opzichte van het Alcoholisme ligt midden tusschen t w e e onmatigheden, tusschen de t w e e ondeugden van geheelonthouding en misbruik. Ja, zoo diep w o r d t ook geheelonthouding als een ondeugd gevoeld, dat er matige g e b r u i k e r s zijn, die niets om een glas alcoholhoudenden drank geven, en eigenlijk wel zoo lief iets anders dronken, m a a r die het toch aan hun eer verplicht rekenen, zich bij v o o r k o m e n d e gelegenheden niet aan het gebruik te onttrekken. En ook
hier m o e t de m a a t dan w o r d e n v a s t g e s t e l d door het redelijk inzicht om het juiste midden te vinden. Dien gulden m i d d e n w e g stellen s o m m i g e n dan alleen in de hoev e e l h e i d alcoholhoudenden drank, die men g e b r u i k t ; men heeft hier speelruimte v a n een teug wijn bij b i j z o n d e r e g e l e g e n h e d e n tot de ook in c h r i s t e l i j k e bladen per a d v e r tentie a a n g e p r e z e n g e w o o n t e van eiken dag één g l a a s j e ( j e n e v e r ) . Anderen b e t r e k k e n in hun bepalen van de juiste m a a t niet alleen de veelvuldigheid van het gebruik, m a a r b o v e n d i e n ook het a l c o h o l p e r c e n t a g e . T u s s c h e n alcoholv r i j e en gedistilleerde d r a n k e n kiezen zij het juiste midden in de, w a t men t e g e n w o o r d i g g a a t n o e m e n : z w a k - a l c o holhoudende d r a n k e n . Dat is het standpunt der m a t i g h e i d s g e n o o t s c h a p p e n , die dubbel m a t i g z i j n : een m a t i g gebruik van m a t i g alcoholhoudende dranken. M a a r zoo is het duidelijk, dat dit b e g r i p matigheid niet iets specifiek C h r i s t e l i j k s is, m a a r een a l g e m e e n m e n s c h e l i j k begrip. Het heeft zich ontwikkeld, niet op g r o n d slag van G o d s b i j z o n d e r e , m a a r v a n Qods a l g e m e e n e g e n a d e . Het b e r u s t op de m e n s c h e l i j k e rede, op de p r a c tische l e v e n s w i j s h e i d , en men vindt het bij heidenen en C h r i s t e n e n , bij g e l o o v i g e n en o n g e l o o v i g e n . Het kan v o o r k o m e n , dat de kinderen dezer w e r e l d de kinderen des lichts o v e r t r e f f e n in hun g e v o e l v o o r de juiste m a a t . O n z e t a a k is nu, te o n d e r z o e k e n , hoe de H. S c h r i f t o v e r „de m a t i g h e i d " o o r d e e l t . Dan zien w i j a l l e r e e r s t , dat de S c h r i f t er op w i j s t , dat er inderdaad een b r e e d t e r r e i n is, w a a r o p de juiste m a a t door r e d e en e r v a r i n g g e v o n d e n w o r d t . D e n k s l e c h t s aan de b e r o e m d e g o d s s p r a a k in J e s a j a 28, w a a r het van den landman en zijn ploegen, zaaien en d o r s c h e n h e e t : Zijn Q o d o n d e r r i c h t h e m v a n de w i j z e en l e e r t h e m . „ W a a r l i j k , niet m e t de slede w o r d t de dille g e d o r s c h t , en het w a g e n r a d w o r d t niet g e w e n t e l d o v e r den k o m i j n ; m a a r m e t een s t o k w o r d t de dille g e klopt en de komijn m e t een r o e d e . W o r d t het b r o o d k o r e n
v e r b r i j z e l d ? neen, niet altijd-door dorscht men het, en drijft men het rad van zijn w a g e n en zijn p a a r d e n e r o v e r , men v e r b r i j z e l t het niet. Ook dit gaat van den H e e r e der h e e r s c h a r e n uit, Hij is w o n d e r b a a r v a n raad, groot van beleid." (vert. Ridderbos). Dille en komijn zouden bij het d o r s c h e n m e t een d o r s c h w a g e n , aan w e l k s o n d e r k a n t ijzeren schijven of s c h e r p e steenen bevestigd w a r e n , geheel verbrijzeld w o r d e n ; m a a r ook m e t het koren moet men de juiste m a a t in acht nemen. Drijft de boer er zijn m e t p a a r d e n b e s p a n n e n w a g e n te lang overheen, dan schiet hij zijn doel voorbij. Hij w e e t n a u w k e u r i g , w a n n e e r hij e r m e e m o e t ophouden. Ook deze wijsheid komt van den Heere. Niet bij den mensch, zooals het schijnt is de bron deiwijsheid, m a a r God is w o n d e r b a a r in r a a d en beleid, en Hij deelt uit zijn volheid m e d e aan den mensch. De mensch gebruikt zijn v e r s t a n d bij alle dingen; m a a r in zijn verstandig, redelijk denken is een w e r k v a n Gods Heiligen Geest, en d a a r d o o r vindt hij inderdaad de juiste wijze, de juiste m a a t . M a a r nog dieper beteekenis heeft deze tekst. Die God die den landman r a a d en beleid schenkt, die hem van tijd en wijze en m a a t onderricht, handelt ook zelf zoo in al Zijne w e g e n . Zou Hij die het oor plant, zelf niet h o o r e n ? Zou Hij, die den landman de juiste m a a t leert bij het dorschen van het broodkoren (niet m e t een stok, m a a r met een slede, doch m e t die slede w e e r niet te lang) zelf niet zóó zijn kastijdingen bestieren, dat het overblijfsel der verkiezing niet verbrijzeld w o r d t ? Als de dagen der groote v e r d r u k k i n g niet op de juiste m a a t gehouden w e r den, zouden, bij wijze van spreken, zelfs de u i t v e r k o r e nen verloren g»an. D a a r is een m a a t bij den H e e r e zelf; Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden. (Ps. 103 : 9). Kastijd mij Heere, doch met mate, bidt Jeremia ( 1 0 : 2 4 ) , en de H e e r e belooft aan I s r a ë l : Ik zal u kastijden met m a t e (Jerem. 30 : 11 ; 46 : 28). W i j
zouden haast geneigd zijn, van „de matigheid" als een der deugden Qods te spreken, matigheid dan in den zin van de juiste maatbepaling in alle dingen, w a r e het niet, dat dit in Qods wijsheid en Gods rechtvaardigheid ligt opgesloten. In v e r b a n d d a a r m e d e is het o p m e r k e n s w a a r d , dat als w i j v e r t a l e n : „zijn God onderricht hem van de wijze", of: „Ik zal u kastijden met mate" daar in het o o r s p r o n k e lijk s t a a t : het recht, of de (goddelijke) wet. Daar is een goddelijk recht, een goddelijke w e t omtrent het gebruik van alle dingen, een m a a t door de goddelijke wijsheid gesteld. Scheppend heeft God niet slechts alle dingen n a a r hun a a r d geschapen, m a a r ook voor elk ding en voor elk gebruik en in elke omstandigheid de w e t gesteld, het recht verordineerd, w a a r d o o r het alleen aan zijn bestemming kan b e a n t w o o r d e n . En w a r e de zonde niet tusschenbeide gekomen, dan zou de mensch, n a a r de ingeschapen w e t levend, met w a r e kennis handelend, onfeilbaar dat recht, dat is die wijze en die m a t e gekend hebben. Geen bijzondere openbaring om ons den goeden en welbehagelijken wil des Heeren bekend te m a k e n w a r e noodig g e w e e s t , 's Menschen wijsheid zou het goddelijk recht onfeilbaar hebben gegrepen. Nu echter heeft de zonde en het d a a r m e d e s a m e n h a n gende verlies der w a r e kennis, incongruentie t e w e e g gebracht. Voor het natuurlijk leven, voor de dingen van dezen tijd moge door Gods g e m e e n e gratie dit m a a t g e voel — zij het niet onfeilbaar — krachtig in de m e n s c h heid g e h a n d h a a f d blijven ( J e s a j a 28 :26), zoodra het de dingen r a a k t die het Koninkrijk Gods aangaan, faalt het natuurlijk licht en schiet het redelijk inzicht te kort. Zonder bijzondere openbaring kennen w i j Zijne rechten niet. (Ps. 147 : 20). Met de v r a a g : hoe oordeelt de Schrift o v e r de matigheid komen w i j dus v a n een a n d e r e zijde op het punt, w a a r het v r a a g s t u k van de christelijke vrijheid toe leidt. W a t d a a r h e e t : in de middelmatige dingen is de
Christen vrij, heet h i e r : in de dingen, w a a r o m t r e n t God geen m a a t heeft g e o p e n b a a r d zijn wij op het wijs gebruik a a n g e w e z e n . M a a r in alles w a t s a m e n h a n g t met het g e e s telijk en zedelijk leven hebben wij niet zelf een m a a t vast te stellen, m a a r ons aan de goddelijke m a a t te houden. Zonder v r e e s voor t e g e n s p r a a k mogen wij dan ook al a a n s t o n d s het matigheidsbeginsel voor den Christen bep e r k e n tot het terrein der middelmatige dingen, dat zijn die dingen, w a a r o m t r e n t ons niets is v e r b o d e n of geboden, of die uitdrukkelijk in onze vrijheid gesteld w o r d e n . Daar m o e t e n wij, door r e d e en ervaring, van God het recht leeren. Met v e r w e r p i n g van D o o p e r s c h e mijding en w e reldsche o v e r d a a d zijn w i j op het wijs gebruik met d a n k zegging (1 Tim. 4 : 3, 4) a a n g e w e z e n . W a t houdt dat „met d a n k z e g g i n g " in? Dit, dat terwijl m a a t en gebruikswijze, èn voor den Christen èn voor den ongeloovige, dezelfde is, en zoowel door den Christen als door den ongeloovige op dezelfde wijze moet w o r d e n gevonden, een Christen d a a r b i j w e e t , dat zijn God hem leerde van de w i j z e ; zich b e w u s t is, dat de Heere hem het goddelijk recht ontdekte, hem het juiste gebruik leerde kennen. D a a r o m geeft hij Gode de eer voor Zijn gaven, die Hij in Zijn schepping gaf, w e l k e goed zijn als ze op de door God gewilde, rechte wijze gebruikt w o r d e n . Zoo w o r d t het algemeen menschelijke, het door de rede geboden matigheidsbeginsel door de Schrift verdiept tot een eten en drinken tot Gods eer (1 Cor. 10 :31). Matigheid is een natuurlijke deugd, m a a r eerst als in de maat die men b e t r a c h t en die men als juist heeft leeren kennen, God als Schepper en W e t g e v e r w o r d e n erkend, b e a n t w o o r d t de Christen aan zijn roeping. Dan brengt hij in practijk zijn belijdenis: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, S c h e p p e r des hemels en der aarde. D a a r o m is de v r e e z e des H e e r e n niet zonder beteekenis voor de matigheid. Zooals arbeidzaamheid een natuurlijke deugd is, m a a r die door het geloof w o r d t geheiligd, omdat de Christen w e e t ,
dat hij een goddelijk beroep heeft en een dienstknecht des Heeren is, zoo zal ook de Christen de matigheid het get r o u w s t in practijk hebben te brengen, niet alleen omdat hij, positief, zich geroepen w e e t n a a r de maat des Heeren te zoeken, m a a r ook negatief, omdat hij onmatigheid bes c h o u w t niet m a a r als een vergrijp tegen de rede, doch als een zonde tegen God. Ook hierin geldt het, dat de v r e e z e des Heeren het beginsel der wijsheid is. 1) W a n t daardoor w o r d t , ook w a t betreft de middelmatige dingen, de rede b e w u s t Gode o n d e r w o r p e n , o n d e r w o r p e n aan Zijn Openbaring, aan Zijn W o o r d en Geest. Die b e w u s t e o n d e r w e r p i n g van de rede aan Gods W o o r d v o r m t nu v e r d e r het o n d e r w e r p van onze bespreking. Daarin toch ligt het k a r a k t e r i s t i e k e verschil tusschen de classieke matigheid en de schriftuurlijke wijsheid. En d a a r o m is het een aanklacht (of een dwaling) te meenen, dat een christen in dit opzicht eigenlijk e v e n ver is als een heiden. Keeren wij slechts een oogenblik tot het classieke m a tigheidsbeginsel terug. De rede leert, dat in alle dingen een maat is te bepalen, m a a r ook, dat die m a a t voor alle personen en in alle omstandigheden niet dezelfde is, ja dat die m a a t voor sommige personen in bepaalde omstandigheden tot nul g e r e d u c e e r d moet w o r d e n . De echte matigen komen dan ook, k r a c h t e n s hun matigheidsbeginsel, in sommige gevallen tot onthouding. B e k e n d is, dat de Grieken, die zich voorbereidden voor de Isthmische spelen een s t r e n g diëet volgden (1 Cor. 9 : 25). In b e t r e k k i n g d a a r o p heeft zich in den loop der tijden een geheele r e e k s van voorschriften, door rede en e r v a r i n g opgesteld, ontwikkeld, w a a r b i j onthouding van z e k e r e spijzen, van i) Wijsheid noemt de Schrift d a n ook eigenlijk, wat w i j o n d e r matigheid v e r s t a a n . O o k in die teksten, w a a r in onze vertaling „ m a t i g " vertaald is, (b.v. 1 T i m . 2 : 9 , 15; 3 : 2 ; T i t u s 1 : 8, 2 : 5, 6) staat in het o o r s p r o n k e l i j k : bezonnen, wijs.
wijn, van geslachtelijk v e r k e e r , enz. w e r d geboden, om het lichaam k r a c h t i g en lenig te houden. Het matigheidsbeginsel leerde hier de juiste m a a t in onthouding vinden. Zoo stemt de rede ook onmiddellijk toe, dat de juiste m a a t van j e n e v e r g e b r u i k voor een treinmachinist, een autobuschauffeur tijdens zijn dienst volkomen onthouding is. Ik ken handelsreizigers, niet-onthouders, die op hun reizen angstvallig elk gebruik van alcoholica mijden (hoewel ze dikwijls, bij klanten, in de gelegenheid zijn die te drinken) omdat hun rede zegt, dat een reiziger, die naar den drank ruikt, t e g e n w o o r d i g een ongunstigen indruk maakt, en, al is hij in het geheel niet beneveld, d a a r d o o r zijn firma schade doet. De b e w u s t e o n d e r w e r p i n g van de rede aan Gods W o o r d b e s t a a t nu r e e d s terstond hierin, dat de redelijke m a a t b e p a l i n g als hoogste doel de E e r e Gods, de komst van Zijn Koninkrijk stelt. Neen, zegt het natuurlijk v e r stand, w a n t dit kan het Koninkrijk Gods niet zien. Ja, zegt de christelijke wijsheid, zoo door Gods W o o r d onderw e z e n . „Dezen dan doen w e l dit, opdat zij een v e r d e r f e lijke kroon zouden ontvangen, m a a r w i j een o n v e r d e r felijke (1 Cor. 9 : 25). Op dien grond durven wij zeggen, dat de juiste m a a t van alcoholgebruik b.v. voor een predikant, onthouding is. Zóó w e g g e r o e p e n van een v e r j a a r s visite, van een feestmaaltijd, om aan de sponde van een s t e r v e n d e te komen, zou hij, n a a r den drank ruikende, een hoogst ongunstigen indruk maken, de eer van zijn ambt w e g w e r p e n , de k r a c h t aan zijn w o o r d e n ontrooven, de heerlijkheid van het Koninkrijk Gods in den w e g staan. Of het dan zonde is een glas wijn te drinken ? Op zichzelf natuurlijk niet. En of het zoo vreeselijk is, dat iemand aan een p r e d i k a n t m e r k t , dat hij dat gedaan h e e f t ? Op zichzelf natuurlijk evenmin, m a a r in onze veralcoholiseerde m a a t s c h a p p i j moet zelfs de schijn van g e m e e n s c h a p met het alcoholisme w o r d e n v e r m e d e n . Zelfs als men na een glas wijn objectief niet minder tot zijn ambt b e k w a a m
zou zijn, subjectief is men dat zeker, omdat de lucht van den drank in onzen tijd associaties oproept met de zonde en ellende, met de stoffelijke en geestelijke v e r w o e s t i n gen, door den alcohol in onze maatschappij aangericht. Dit zou nog wel w a t v e r d e r uit te breiden zijn, dan alleen tot den kring der predikanten. Een t w e e d e voorbeeld van b e w u s t e o n d e r w e r p i n g der rede aan Gods W o o r d vinden w e in het volgende. Het Kainietisch beginsel: „Beu ik mijns b r o e d e r s hoeder", moge door de algemeene genade aanmerkelijk beperkt zijn g e w o r den, zoodat ouders verantwoordelijkheid gevoelen voor hun kinderen, b r o e d e r s voor broeders, en vrienden v o o r vrienden, teniet gedaan w o r d t het eerst door het goddelijk gebod zijn n a a s t e lief te hebben als zich zelve. Het redelijke: ieder moet op zichzelf p a s s e n ; ieder moet zijn eigen maat w e t e n te houden, kan bij o n d e r w e r p i n g aan het goddelijk gebod van naastenliefde niet langer richtsnoer zijn. Het solidariteitsgevoel, ook in de neutrale geheelonthouding te vinden, is aan het Christendom, aan Gods openbaring ontleend, en het is voor Christenen beschamend, dat het d a a r van zijn wortel afgescheiden, losgemaakt van het eerste en groote gebod, dikwijls nog m e e r d e r e v r u c h t e n d r a a g t dan bij ons. „Indien de spijs mijn b r o e der ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten." (I Cor. 8 : 13). T w e e dingen moeten hierbij wel in het oog gehouden w o r d e n . Ten eerste, dat e r g e r e n in de Schrift b e t e e k e n t : in den strik der zonde vangen. Ergernis, Griekscli skandalon, is liet haakje van den rattenval, het lokaas. Dat wil dus zeggen, dat als mijn op zichzelf geoorloofd redelijk handelen mijn broeder in verleiding brengt, o o r z a a k w o r d t , dat hij zich v e r g e e t en ten val komt, ik mij dan van die handeling heb te onthouden. En ten t w e e d e , dat w a t de apostel hier zegt, niet m a a r een goed voorbeeld of een goede raad is, die hij geeft, een voorbeeld van een overtollig goed w e r k , m a a r een openbaring des Heeren. De Gode o n d e r w o r p e n rede v r a a g t zich af:
Zou g e b r u i k m a k i n g van mijn redelijke m a a t een z w a k k e n b r o e d e r op het v e r k e e r d e pad kunnen b r e n g e n ? Dan is het christelijke wijsheid, het besluit van een v e r s t a n d met goddelijk licht bestraald, dat gebruik na te laten. De toepassing h i e r v a n op het alcoholgebruik kunnen wij g e v o e gelijk aan onze lezers o v e r l a t e n . Hoevelen zijn het slachtoffer van den d r a n k g e w o r d e n , omdat zij in hun gezin, in hun familie of vriendenkring, onder fatsoenlijke menschen, zoozeer aan het alcoholgebruik g e w o o n raakten, dat zij aan de in onze m a a t s c h a p p i j a l o m t e g e n w o o r d i g e alcoholverleiding geen w e e r s t a n d hebben kunnen bieden. Juist het b e s t a a n van het Alcoholisme (samenhangend met de uitvinding van het destilleeren, met de vorming van het alcohol-groot-kapitaal, met de ontzachelijke vlucht die v e r k e e r en v e r v o e r heeft genomen) is o o r z a a k dat thans een „ m a t i g " gebruik zoo licht ergernis geeft, terwijl dat in de oudheid, toen het alcoholisme nog niet als m a a t s c h a p pelijk verschijnsel, m a a r m e e r individueel bestond, niet, of lang niet in die mate, het geval w a s . V e r v o l g e n s willen wij een geval van o n d e r w e r p i n g der rede aan Gods openbaring noemen in het g e b o d : Haat ook de rok, die van het vleesch bevlekt is. (Judas 23b). Dat is, 'laar de uitvoerige en schoone verklaring, die Dr. H. H. •
dat niet te overzien is, w e l k e gevolgen zulk kermisbezoek voor het kind op later leeftijd zou hebben, welke invloed e r v a n op zijn heele l e v e n s g e d r a g kan uitgaan. Het moet van jongsaf een vijand leeren zijn van een oorspronkelijk nuttige instelling ( j a a r m a r k t ) m a a r die door Satan als instrument w o r d t gebruikt om d a a r m e d e jaarlijks zijn tienduizenden te verslaan. Dronkenschap, v e c h t p a r t i j en moord zijn er schering en inslag, de onzedelijkheid w o r d t er vrijgelaten, zoodat de Gode o n d e r w o r p e n r e d e hier de juiste maat in onthouding vindt. Hetzelfde geldt van het c i r c u s b e z o e k ; niet alsof de kunstige b e w e g i n g e n der paarden niet b e w o n d e r d zouden mogen w o r d e n , m a a r omdat in het algemeen de attractie e r v a n b e s t a a t in de levensgevaarlijke toeren der acrobaten en in de luchtige kleeding der paardrijdsters. Nu is ook het alcoholgebruik op zichzelf een middelmatige zaak, w e l k e echter in onze maatschappij tot Alcoholisme v e r w o r d e n is. Evenals van kermis, circus, tooneel en bioscoop zal de christelijke wijsheid, de aan Gods W o o r d o n d e r w o r p e n rede de juiste maat in onthouding vinden, omdat de alcohol door het vleesch bevlekt is, een der machtigste w a p e n e n in de hand des duivels g e w o r d e n is, om de komst van Gods Koninkrijk tegen te staan en de zielen te v e r d e r v e n . De geliefde spreuk der J e z u i e t e n : het misbruik heft het gebruik niet op (J. Azorius, Institutio moralis III pag. 211) kan hier voor den Christen niet gelden, w a n t zijn rede zal zich o n d e r w e r p e n aan den geopenbaarden regel: haat ook de rok, die van het vleesch bevlekt is. Slechts één t e g e n w e r p i n g kan hiertegen g e m a a k t w o r den, n.1. d e z e : De geheiligde r e d e moge de maat van k e r m i s vieren op onthouding stellen, nochtans kan het thuis poffertjes eten of het gebruik van een draaimolen in een kinderspeeltuin niet w o r d e n veroordeeld. Zoo zal ook het bezoeken van h e r b e r g e n , het zitten in café's enzoovoort, door de christelijke wijsheid zeker v e r o o r d e e l d
w o r d e n , m a a r d a a r o m toch nog niet het huiselijk gebruik, a c h t e r de gesloten gordijnen. I m m e r s dan kan de vlek, het w e r e l d s c h misbruik er geheel uit zijn w e g g e n o m e n . Deze vergelijking g a a t echter scheef. De p o f f e r t j e s die thuis, en in de steden in sommige w i n k e l s g e b a k k e n w o r d e n ; de draaimolen, die in speeltuinen onze kinderen v e r m a a k t , staan geheel buiten alle a a n r a k i n g m e t het k e r m i s v e r maak, de kermisexploitatie, en de geheele sfeer die de kermis k e n m e r k t . E v e n a l s de zendingsfilm buiten de bioscoopexploitatie. Of het laten a p p o r t e e r e n door een hondje, buiten de circusgeneugten. Het is een ander poffertje, dat men e e t ! M a a r het m a t i g alcoholgebruik b i n n e n k a m e r s is juist een van de grondzuilen, w a a r o p het Alcoholisme zoo stevig staat. Men helpt zoo de d r i n k g e w o o n t e n in stand houden, men steunt hetzelfde verderfelijke alcoholkapitaal m e t z'n opdringerige, leugenachtige r e c l a m e ; men k e e r t niet de alcoholvloed, die zich over ons volk uitstort, men w e r p t geen d a m d a a r t e g e n op,' m a a r helpt een bedding g r a v e n . De g r o o t e strijder voor het Christelijk gebruik van den alcohol, Dr. A. Kuyper, gaf d a a r o m dan ook het p a r o o l : Uit u w huis en van u w tafel! (Driestar S t a n d a a r d , 15 Oct. 1919). De m a c h t van het Alcoholisme in de m a a t schappij w o r d t niet g e b r o k e n dan door drooglegging der cellen, w a a r u i t die m a a t s c h a p p i j is o p g e b o u w d : de gezinnen. S a m e n v a t t e n d komen wij tot het resultaat, dat de consequentie der matigheid in onzen tijd geheelonthouding is. De Schrift e r k e n t de juistheid van het matigheidsbeginsel, m a a r eischt, dat het o n d e r w o r p e n w o r d t aan enkele geo p e n b a a r d e regels. Christelijke geheelonthouders willen dan ook niet a n d e r s zijn als matigen, die in hun zelfbepaling de tucht van Gods W o o r d laten gelden. Dat is de E n k r a t e i a (Hand. 24 : 25; Gal. 5 : 22, 2 P e t r . 1 : 6), de zelfbeheersching, de matigheid, die Gods W o o r d ons voorstelt.
IJat dan zoovele Christenen, krachtens hun aan Gods W o o r d o n d e r w o r p e n rede, niet tot hetzelfde standpunt tegenover den Alcohol komen, kan slechts één oorzaak hebben. W i j zeggen uitdrukkelijk: „hun aan Gods W o o r d o n d e r w o r p e n rede", w a n t het is ons bekend, dat vele oprechte, g o d v r e e z e n d e menschen, die ook in middelmatige dingen v r a g e n : Heere, w a t wilt gij dat ik doen zal, ons standpunt niet deelen. Zij zullen het met den gang van ons betoog in liet algemeen w e l eens kunnen zijn, alleen de toepassing op den Alcohol als genotmiddel niet willen maken. W i j s p r e k e n hier dus niet van Christenen, die weigeren hun rede g e v a n g e n te g e v e n onder Gods W o o r d , van wie de toch eigenlijk vreeselijke uitspraak geldt, dat zij e v e n v e r zijn als de heidenen. Eén oorzaak s l e c h t s : en dat is onkunde of g e b r e k k i g e kennis van het Alcoholisme. Voor velen bestaat het Alcoholisme niet, zijn er alleen d r o n k a a r d s , misbruikers, onmatigen, maar nader kennen zij dat verschijnsel niet, beseffen zij niets van den geweldigen omvang, die het k w a a d heeft aangenomen. Zij denken inderdaad, dat de wereld in dat opzicht nog maar „ e v e n v e r " is als 20, 30 e e u w e n geleden. Nu valt het buiten het bestek van ons onderzoek, hier een uiteenzetting in te lasschen van het vreeselijk verschijnsel van het Alcoholisme in zijn tegenwoordige gedaante. Maar wel volgt hieruit, dat het onze allereerste roeping is door w o o r d en geschrift kennis van het Alcoholisme te verbreiden, opdat d a a r d o o r v e r s t a a n w o r d e , dat Geheelonthouding niet a n d e r s als consequente matigheid is, en dat zeker de b e w u s t Gode o n d e r w o r p e n rede in onzen tijd niet a n d e r s dan in abstinentie de maat vindt. Aalten.
W . BECH.