on the other hand, its policy forcibly to keep these same producers in isolation and insecure” .4) In view of these conflicting interests the question arises whether after all trade-unions are not the only honest instrument of real power at the disposal of the workers ; of a power, that is to say, focused — as it used to be — on wages, hours, and conditions of work : all of which are things which collective or social property of the means of production alone cannot secure.
De kleine groep in experimenteel geding Een poging tot verheldering J. A. A. van Leent, drs. soc. en psych.
Wie de discussies naleest, gevolgd op de inleidingen door de socioloog Bouman en de sociaal-psycholoog Duijker over de kleine groep en in het bijzonder de experimentele aanpak daarvan — zie de verslagen in het Jaarboek van de Nederlandse Sociologische Vereniging (34) — , kan zich niet aan de indruk onttrekken dat er van een systematisch mis verstand tussen de beoefenaren van beide wetenschappen gesproken moet worden; een misverstand, naar het mij voorkomt, dat voorname lijk voortvloeit uit het feit, dat zij zeer verschillende verwachtingen ten aanzien van het experiment koesteren, die in vele gevallen niet terzelfder tijd bevredigd kunnen worden. Wanneer de sociaal-psycho loog zich vergenoegd in de handen wrijft, omdat het hem gelukt is een variabele vrij zuiver te isoleren (wat een winstpunt voor zijn theorie betekent), verzucht de socioloog gemeenlijk dat hij met de resultaten van het experiment weinig of niets kan doen, omdat deze zo ver van zijn sociologische werkelijkheid afliggen. Dit artikel wil tot een weder zijdse verheldering van gezichtspunten bijdragen, door enkele princi piële aspecten van de functie en structuur van het sociaal-psychologisch laboratorium-experiment te belichten. Een toelichting op enkele termen is wellicht niet ongewenst. Wij verstaan onder experiment die methode, waarbij het verband tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen wordt nagegaan, door de eerste te laten variëren onder 4) ” Sur 1’article de Morin” , in Arguments, 1957, I, 4, pp. 19-21. 95
overigens gelijke condities en het effect daarvan op de tweede door observatie vast te stellen. NB : er zal uitsluitend over het laboratorium-experiment ge sproken worden ; het veld-experiment, dat er overigens niet altijd scherp van te onderscheiden is, verdient een aparte behandeling. Het begrip werkelijkheid wordt slechts in tegenstelling met laboratorium ge bruikt. De aard en de consequenties van het verschil komen straks ter sprake. De tegenstelling tussen sociologen en sociaal-psychologen is, terwille van de klaarheid van het betoog, opzettelijk zwart-wit gehouden. De schrijver loopt er, nu eens als een zebraatje, dan weer als een grijs ezeltje (vreest hij), ambivalent tussen door.
Aan het experiment kan men in het algemeen verschillende functies onderscheiden, zoals oriënterend, verifiërend, illustrerend (29, 29) o f: survey, technique, applied en critical research (21, 259); relevant voor onze discussie is een onderscheid in functie en rendement, dat ik wil aanduiden met de termen: theoretisch nut en realiteitswaarde. Wij zullen beide aspecten, in principe te onderscheiden aan elk willekeurig experiment, achtereenvolgens behandelen. Het theoretisch nut van een experiment wordt bepaald door de mate waarin het gelukt de hypothese van een theorie zo zuiver mogelijk te toetsen. „De hypothese van een theorie” : deze formule is geen tautolo gie, want waar elke onderzoeker wel enige verwachtingen en ver onderstellingen zal hebben omtrent de uitkomst van zijn experiment, de hypothesen die gededuceerd worden uit een theorie en daarmee de mogelijkheid openen meer dan een enkelvoudige veronderstelling te toetsen, zijn nog vrij zeldzaam in de sociale wetenschappen. Een voor beeld vindt men in de theorie van de sociale vergelijkingsprocessen, ontworpen door Festinger (26). Deze auteur presenteert 9 samen hangende hypothesen met 13 deducties („corollaries” en„derivations”), die getoetst worden aan reeds bestaande onderzoekresultaten en aan 3 speciaal ontworpen experimenten. Het is overigens geen fraai voor beeld; Argyle (1,156) heeft grondige bezwaren tegen de interne op bouw (niet economisch, paradoxaal, e.d.), terwijl m.i. verschillende experimenten niet zo zuiver in de hypothetische „gaten” passen, dat een en ander werkelijk sluit. Niettemin geeft Festinger’s theorie een goed beeld van de werkwijze en doelstellingen van vele experimenteel werkende sociaal-psychologen, met name die van de „groeps-dynamica”. De omschrijving die Hutte geeft van het sociaal-psychologisch experiment laat zien, waar het deze school van Lewin om te doen is. Hij schrijft (33, 160): „Het kenmerk der experimentele methode is, dat men doelbewust opereert met onafhankelijke variabelen. Dat wil zeggen dat men, op grond van een hypothetisch ontwikkeld krachtenstelsel, een groep personen kunstmatig in bepaalde, in sterkte van werking variërende toestanden brengt, van welke toestanden men be-
paalde invloeden voorspelt op het gedrag in de groep” . Tot juist begrip van deze formulering volgen hier enkele illustraties. In de veldtheorie van Lewin c.s. wordt het gedrag van mens en groep gezien als een resultante van krachten, die in een gegeven veld (individu of groep + omgeving) werkzaam zijn als een dynamische totaliteit. De structuur van een veld wordt vastgelegd in begrippen als regionen, grenzen, paden en voorkeurspaden, richting, afstand, terwijl de krachten in het individu tensies heten, die in de omgeving valenties. Een structuur-studie geeft b.v. Bavelas, die in Nederland een medewerker vond in Mulder (45). Hun opzet, zeer summier weergegeven, is deze. Als on afhankelijke variabele wordt de communicatie-structuur genomen, die expe rimenteel gevarieerd wordt door de proefpersonen tussen schotten te plaatsen en hen met behulp van briefjes te laten communiceren via een kanalenpatroon, dat de proefleider door het openzetten van schuifjes in de schotten de vorm geeft van een cirkel, wiel, ketting, of andere figuur. Kenmerken van deze structuren, zoals de som van de interne afstanden, worden quantitatief bepaald. Als afhankelijke variabelen worden o.a. onderzocht: produktiviteit, d.i. de hoeveelheid werk die per tijdseenheid wordt verricht door de groep, leiderschap, moreel, e.d. Als proefpersonen fungeren mensen, die elkaar niet kennen. Een onderzoek naar de dynamische verhoudingen in een groep deed Hutte (32). Ook hij werkte met proefpersonen, die elkaar niet kenden. Deze bracht hij in een „moeilijk te verdragen situatie” door aan hen de informatie te ver schaffen, dat de twee groepsleden, die zij het aardigst vonden, elkaar over en weer onsympathiek vonden. De invloed van deze situatie bleek zich te uiten in ontbindingstendenzen, krachten dus die de groepscohesie aantasten. Deze cohesie kan weer opgevat worden als een resultante van diverse valenties (de positieve valentie van het lidmaatschap, de negatieve valentie van het buiten de groep staan) en een aantal onderzoekingen hebben betrekking op de effec ten van deze cohesie, waarbij deze kracht dan experimenteel gevarieerd wordt (15, 73-134).
Wanneer de socioloog kennis van deze onderzoekingen neemt, zal hij zich wat teleurgesteld voelen. De redenen hiervoor zijn na de inleiding van Bouman en daarop volgende discussies genoegzaam bekend; we komen er nog op terug. Hij schijnt echter niet alleen teleurgesteld te worden, maar ook geïrriteerd. En geen wonder eigenlijk. Want wat de sociaal-psycholoog in wezen doet, is in zijn oog vaak niets anders dan een aantasting van de resultaten van zijn arbeid! Hij onderzoekt de sociale werkelijkheid en ontdekt, dat daarin allerlei structuurelemen ten en krachten in zeer typische constellaties voorkomen, typisch voor bepaalde groepen, tijdperken, culturen. Het vastleggen van deze con stellaties is een belangrijk deel van zijn arbeid. Wat doet de sociaalpsycholoog nu? Deze gaat factoren analyseren en isoleren, die in de sociale werkelijkheid vaak onverbrekelijk in samenhang optreden; deze veronachtzaamt het typische van de constellaties, dat de socio97
loog zo moeizaam ontdekt en beschreven heeft; deze transformeert het triomfantelijk uitroepteken achter diens conclusies in een laconiek vraagteken. De „samenwerking” tussen twee wetenschappen blijkt niet altijd even idyllisch te zijn; het moeizaam gewonnen resultaat van de ene onderzoeker is niet zelden het probleem van de ander. Waarom doet de sociaal-psycholoog dat en zal zijn werk ooit enig nut voor de sociologie opleveren? Het „waarom” van de sociaal-psychologische arbeid, in de vorm waarin deze hierboven beschreven werd, vindt zijn verklaring in het feit dat het experiment hier de primaire functie heeft een theorie te toetsen en niet als een verkleinde copie van de werkelijkheid te fungeren, waaruit onmiddellijk conclusies omtrent deze „grote, échte” werkelijkheid getrokken zouden kunnen worden. Deze laatste vorm van experimenteren zal straks besproken worden, de vorm die nu aan de orde is, is die van het grootst mogelijke theoretische nut, en eerst via de theorie kan de verbinding met de werkelijkheid tot stand komen. Voor de theorie nu is van belang, dat de factoren zo zuiver mogelijk geïntroduceerd en onderzocht worden; en „zuiver” betekent dan tevens „artificieel”, want in de werkelijkheid liggen de zaken juist uitermate complex, verdekt en vertroebeld. Dit geldt ook voor de fenomenoloog, die „weet dat het karakteristieke, dat men wenst te ontdekken, in een verschijnsel onduidelijk voorhanden kan zijn”, „omfloerst of gemas keerd” (14, 259) en die, op zijn wijze, het fenomeen zuiver tracht te stellen. Dit geldt eveneens voor de chemicus, die een kunsthars, een zuiver synthetisch produkt prefereert boven „het slecht gedefinieerde, inconstante natuurprodukt” (34, 85). Niet anders is het voor de sociaalpsycholoog, die, bij monde van Lewin (36,35), verklaart: „Experimentally also it is important to construct such situations as will actually yield this pure event, or at least permit of its conceptual reconstruction”. Vandaar dus de schotten, de briefjes en het „samenraapsel” van proef personen (3 4 , 116). Vooral dit laatste is een doorn in het oog van de sociologen. De theoretische noodzaak om vaak proefpersonen te kiezen, die elkaar niet eerder ontmoet hebben, is echter evident. Het is er mee als met de oeroude zinloze lettergreep (xal, tug, mif), die Ebbinghaus uitvond om leerprocessen mee te bestuderen. Zijn leerelementen moes ten beslist vrij van alle vroegere associaties zijn, die juist zo typisch voor normale woorden zijn. Is het leren van woorden, zinnen, etc. dan niet iets anders? Zeker, experimenteel onderzoek toont ook dat aan, maar voor wie associatie-wetten wil nagaan, blijven dergelijke gege vens ondoorzichtig en van weinig nut. Zoals Ebbinghaus associatievrij materiaal nodig had, zo zoekt de sociaal-psycholoog vaak naar proef personen, die vrij zijn van vroegere „attracties en repulsies” . Zou hij 98
vriend en vijand achteloos zijn laboratorium in laten wandelen, zijn krachtenveld zou een oncontroleerbare chaos worden (tenzij hij natuur lijk deze vriend- en vijandschappen als variabele introduceert en op deze wijze „onder controle” heeft). Het feit, dat er nog zoveel andere zaken zijn laboratorium insluipen, die hij er liever niet zag, bedreigt de zuiverheid van zijn experiment al voldoende om nog het risico te lopen er factoren binnen te'halen, die affectief zo sterk zijn, dat zij de werking van de, meestal zwakkere, experimentele krachten kunnen belemmeren, van richting doen veranderen, etc. Wanneer de psycho loog overigens personen tezamen brengt, die buiten het laboratorium een groep vormen, om aldus van een zekere cohesie verzekerd te zijn, dan is de socioloog ook niet direct tevreden; Rose (49, 226) merkt op, dat het bij de experimentele cohesie altijd gaat om de bereidheid van de leden te blijven in een „voluntary association”, hetgeen weinig van doen heeft, volgens hem, met „his remaining in a nonvoluntary group, since he is already perforce in the group and cannot get out”. De ongewenste insluipers, waar zojuist melding van gemaakt werd, zijn met name de individuele verschillen, die de experimentator zo goed mogelijk moet zien weg te werken. Een lastig, maar ook ondank baar werkje, want de „naïeve criticus”, zo is de ervaring van Hutte (33, 177), brengt graag naar voren „dat het er toch allemaal erg van zal afhangen, met welke mensen je te maken hebt” . Dat kan waar zijn, maar dat onderzoekt de experimentator, die op algemene relaties uit is, op dat moment juist niet. Hij houdt de individuele verschillen statistisch constant door met gemiddelden te werken. En over deze constante kan hij geen experimenteel gefundeerde uitspraken doen, want deze kan hij uitsluitend baseren op de manipulaties van een variabele. Dus niet als de bejaarde professor die, nooit sterke drank gebruikt hebbende, op een avond whiskey-soda, cognac-soda en vermouth-soda probeerde. Hij kwam toen, waarschijnlijk op het hoogte punt van zijn ervaring, tot de conclusie „dat het ’m in de soda moest zitten”, want dat was de enige constante. Niet de enige, helaas, er waren er talloze tijdens zijn experimenteel borreluurtje: de loutere aanwezigheid van de flessen b.v., het glas, het boek dat hij voor de gelegenheid had meegebracht, de norit-tabletjes die hij alvast had ingenomen, enz. Dit Amerikaanse grapje (46, 32) is welbeschouwd een sofisme, want een experimentator trekt nooit conclusies uit zijn con stanten. Wanneer hij met Leidse studenten experimenteert, kan hij niet van tevoren zeggen of zijn conclusies ook voor Amsterdamse gel den ; dit moet blijken, als hij dit stedelijk verschil als variabele intro duceert. Overigens werkt de experimentator graag met proefpersonen, die een zo homogeen mogelijke groep vormen; dit betekent een 99
reductie van de z.g. „experimental error” (21, 273), maar gaat uiteraard ten koste van de representativiteit. Zoals men ziet, gaat het er in het toetsende experiment om, èn door de artificiële proefopstelling, èn door de keuze van de proefpersonen, een situatie te scheppen, waarin met zekerheid de afhankelijke variabele (in het algemeen: het gedrag van de proefpersoon) in relatie gebracht kan worden met de onafhankelijke variabële. En deze laatste moet zo zuiver mogelijk geïnduceerd worden, dat wil zeggen: in övereenstemming met de theoretische definitie. Want de gevonden samenhang moet in de theorie kunnen worden opgenomen, daar gaat het primair om. Niet om direct conclusies aangaande de werkelijkheid te kunnen trekken. „If one wanted to study something in a real-life situation, it would be rather foolish to go to the trouble of setting up a laboratory experiment duplicating the real-life condition” (2 7 , 139). Ondertussen begint de socioloog verlangend en belangstellend uit te zien, hopen wij, naar de theorie, die aan het eind van de lange, kunst matige laboratorium-omweg ligt, die weer naar de werkelijkheid toe moet voeren. Nog even geduld. Eerst moet nog vastgesteld worden, dat vele wegen naar de theorie leiden, niet alleen experimentele; bij de veldtheorie vormen deze laatste overigens wel de hoofdwegen, maar daar staat tegenover dat zij uit zeer vele richtingen komen: experi menten op het terrein van de persoonlijkheid, van het geheugen, frustratie, ambitie-niveau, enz. Hierdoor wordt de theorie steeds op allerlei punten versterkt en de experimentator gestijfd in zijn over tuiging, dat hij op de goede weg is.*) Vervolgens moet worden op gemerkt, dat er allerlei zijwegen zijn, die, vóór zij bij het theoretisch knooppunt zijn, reeds afbuigen in de richting van de werkelijkheid. De Lewin-groep is hier sterk in met zijn zogenaamde „action research” (18,212), die zowel ten bate van concrete sociale projecten bedoeld is (verminderen van vooroordeel b.v.) als de theorie op zijn realiteits waarde een voorlopige toets doet ondergaan.**) En tenslotte zijn er experimentatoren, die, onder het vele vragen van voorbijgangers naar de kortste weg, de lange omweg beu worden en onvoorzichtig een raccourci naar de werkelijkheid nemen door de resultaten van hun experimenteren zonder meer te generaliseren. Wat natuurlijk niet zo *) En niet ten onrechte; volgens moderne methodologische inzichten (9,122) komt een hypothetische verklaring bijzonder sterk te staan, wanneer deze is gededuceerd uit een logisch opgebouwde theorie, die reeds verschillende, uit eenlopende hypothesen geleverd heeft, die houdbaar bleken te zijn. **) Voor zover niet identiek met de „action research” , heeft het veld-experiment in dit opzicht eenzelfde functie. 100
i
makkelijk opgaat, als men bedenkt dat zij de in hun laboratorium gevonden wetmatigheid zouden moeten formuleren als, voorlopig, slechts geldend onder de condities van hun experiment. Zoals b.v. Mills (43,441) zeer conscientieus doet, wanneer hij enkele van de meer belangrijke en voor de hand liggende condities opsomt: zijn groepen waren a) van korte levensduur, b) van ongewone samenstelling, namelijk mannelijke volwassenen van dezelfde leeftijd, uit een bepaal de academische gemeenschap, alle op zoek naar een bijverdienste, c) van onbekende samenstelling wat de persoonlijkheden betrof, d) zij hadden een amorfe interne organisatie, e) werkten aan een ongewone taak, f) bleven gevrijwaard van invloeden van buiten, g) in het bijzonder van kritiek of beloning voor hun werk. Het is duidelijk dat deze condities, die voor vele experimenten van het toetsende type gelden, de generalisatie-mogelijkheden enorm beper ken. Interessant genoeg, is dit experiment gerepliceerd (53). In plaats van drie studenten, die elkaar niet kenden, kwamen drie gezinsleden (vader, moeder en zoon), terwijl de taak aangepast werd aan de nieuwe situatie. De voornaamste conclusies van Mills werden niet bevestigd, op enkele punten bleek er overeenstemming. Nu zijn replicaties van dit type, waarbij dus het „samenraapsel” vervangen wordt door een „echte groep”, voor de theorie van zeer ambiguë betekenis. Er wordt namelijk een factor geïntroduceerd, in dit geval: de familie-structuur, die niet als zodanig in het theoretisch systeem past. Dit immers is een systeem, dat opgebouwd is uit a-historische variabelen (krachten en structuren, die op een hoog abstractie-niveau gedefinieerd zijn) en deze familie-structuur (die de socioloog op zijn wijze nader zal weten te analyseren en typeren) moet eerst in de termen van de sociaal-psychologische theorie worden vertaald vóór de experimentator er iets mee kan gaan doen. Want wanneer dit volgens de z.g. constructieve methode gebeurd is — zie voor een uiteenzetting daarvan Lewin (37) — , zal blijken dat men een geheel complex van variabelen geïntroduceerd heeft, die analytisch uiteengelegd moeten worden om vervolgens af zonderlijk in experimenten gevarieerd te worden. Dat eist het wezen van de experimentele methode, die, mits met zelfbeheersing toegepast, geen sprongen toelaat — en zeker geen gekke of wilde, wat disciplinair gezien zijn betekenis heeft —maar slechts stap voor stap op het doel kan afgaan: de systematisch opgebouwde en systematisch getoetste theorie. De socioloog, die door het heroïsche van deze gang weinig geïmponeerd schijnt te worden, of erger nog: zich maar niet aan de indruk onttrek ken kan dat de sociaal-psycholoog hardnekkig de verkeerde richting uit loopt, zal zich afvragen of het theoretisch keerpunt wel ooit bereikt 101
zal worden, van waaruit immers die beloofde terugtocht naar de realiteit zou beginnen. Als alle ware wetenschap, is deze omweg inder daad eindeloos, maar dat neemt niet weg, dat de theorie zich in gedeel ten kan consolideren en dan lijken mij de woorden van Hutte op hun plaats (32, 11): „Irï het algemeen zal men van de fragmentarische theoretische bijdragen die het experimenteel onderzoek tot dusverre geleverd heeft, niet veel mogelijkheden tot toepassing kunnen ver wachten. Zodra echter een aantal fragmenten tot een meer omvattend geheel aaneen te sluiten is, zal ook de toepassing niet uitblijven” . Nu kan men onder toepassing twee dingen verstaan: 1. men past de gevonden wetmatigheden toe in die zin, dat men de condities realiseert, waaronder zij optreden; dit is praktische toepas sing, waarbij het succes afhangt van de mate, waarin het mogelijk is deze condities inderdaad te verwerkelijken, wat o.a. inhoudt: ervoor te zorgen dat zij niet door andere factoren teniet worden gedaan. 2. Men kan de toepassing ook theoretisch opvatten in die zin, dat men de wetten toepast op de voorhanden realiteit, ter verklaring van be staande samenhangen. En hier nu liggen ongemeen grote moeilijkheden. Om deze moeilijkheden goed te doorzien, dient men te beseffen wat de theoretische toepassing van wetten eigenlijk inhoudt.*) Vage voorstel lingen hieromtrent komen de juiste interpretatie en waardering van experimentele resultaten niet ten goede. Wanneer b.v. uit de vele onderzoekingen die de laatste jaren over „social perception” gedaan zijn, alleen de conclusie getrokken zou worden dat „dus” emotionele en dynamische factoren van invloed op de waarneming zijn, dan miskent men eigenlijk de zin van deze experimenten, want een dergelijke conclusie was reeds lang en terecht op grond van klinische en andere ervaringen getrokken; en voor de zoveelste maal zou het experiment niet meer dan een banaliteit, het-reeds-lang-bekende hebben aange toond. Waar het in het experimenteel onderzoek om gaat, is de condi ties te achterhalen, waaronder het betreffende verschijnsel optreedt. Men zou een gevonden wetmatigheid principieel moeten formuleren als: Indien A, B, C, etc., dan X (in zoveel % van het aantal gevallen), waarbij A, B, C de initiële of antecedente condities zijn en X het te verklaren verschijnsel. Van belang is verder in te zien, dat verklaren, opgevat als: subsumeren onder een wet (wat niet de enig denkbare opvatting is), een temporele omkering van voorspellen is. De strengste eis, die men aan een verklaring kan stellen, is dat deze „if taken *) Daar de experimentele psychologie, vooral de Amerikaanse, zich methodo logisch gaarne fundeert op een logisch-empirische basis, volgen wij hier de opvattingen van auteurs, die deze richting zijn toegedaan; met name zijn uit eenzettingen gebruikt uit de representatieve verzamelbundels (23) en (40). 102
account of in time, could have served as a basis for predicting the phenomenon under consideration” (31, 323). Nu is niets zo eenvoudig om, gewapend met deze formule, een vernie tigende kritiek te leveren op vele verklaringen, zoals deze buiten het laboratorium van allerlei verschijnselen gegeven worden door b.v. klinische psychologen, sociologen, historici, enz. Hier openbaart zich steeds weer het uiteenlopend perspectief, waarin „experimentalisten” en „realisten” plegen te denken, en dat in laatste instantie gebaseerd is op intrinsieke verschillen tussen de laboratorium- en de werkelijkheidsituatie. Deze verschillen brengen mee, dat, zelfs al zou de „realist” beschikken over een geheel arsenaal van wetten hem afgeleverd door de „experimentalist” , hij toch, bij de toepassing van deze wetten, voor enkele fundamentele moeilijkheden komt te staan, die hem juist die mate van inexactheid en die marge van onzekerheid bezorgen, waar voor de „experimentalist” hem wat scheef en soms ook van uit de hoogte aankijkt. Althans in de sociale wetenschappen, want het is mij niet bekend of ook een medewerker van, zeg: het Kamerlingh Onnes Laboratorium zich verheugen mag over een groter wetenschappelijk prestige dan, zeg: een deskundige van De Bilt. En dat er een opmerke lijk verschil bestaat tussen de nauwkeurigheid en zekerheid, waarmee beide instituten hun predicties doen, dat weten wij in Holland maar al te best! Het meest kenmerkende onderscheid tussen de laboratorium- en de werkelijkheid-situatie bestaat hierin, dat de experimentator een rela tief geïsoleerd systeem*) schept, waarin het te onderzoeken verschijn sel storingsvrij kan optreden, terwijl in de werkelijkheid deze systemen nauwelijks worden aangetroffen (een uitzondering vormt ons astrono misch bestel). Men kan ze, tot op zekere hoogte, zelf maken, waarbij dan de laboratorium-wetten in praktische zin worden toegepast; dit is de grote kracht van de natuurwetenschappen, die op deze wijze hun technisch complement vinden. Voor de sociale wetenschappen ligt dit uiteraard anders. In zekere zin kan men een voorbeeld vinden bij de klassieke economen, die een geïsoleerd economisch systeem in de wer kelijkheid gepostuleerd hadden en tegelijk dit isolement trachtten te verdedigen door elke invloed van buiten, b.v. staatsinmenging, af te wijzen. De geschiedenis heeft hen in meerdere opzichten geen gelijk gegeven en het zijn vooral de sociologen geweest, die, zoals Mannheim *) Russell (50,397) definieert: „A system relatively isolated during a given period is one which, within some assignable margin of error, will behave in the same way throughout that period, however the rest of the universe may be constituted” . 103
(39), op de interdependentie van allerlei maatschappelijke en psycho
logische systemen hebben gewezen, waardoor het geïsoleerd zijn van elk een fictie blijkt, waarvan het theoretisch nut overigens niet te betwijfelen valt. De realiteitswaarde echter is voor een directe benade ring van de sociale werkelijkheid te gering en wie zijn predicties en verklaringen hier op laboratorium-wetten baseert (of op theorieën die een geïsoleerd systeem postuleren), zal ontdekken dat factoren van onduidelijke of onbekende herkomst voortdurend met zijn veronder stelde wetmatigheden interfereren. De socioloog nu is er als het ware in gespecialiseerd om de herkomst van dit soort factoren op te sporen en te zien of er geen „system in this madness” zit! Zijn blik is dan ook steeds gericht op de deur van het psychologisch laboratorium, die de experimentator zo zorgvuldig achter zich gesloten heeft! Enerzijds wijst hij er op, dat het isolement niet geheel gelukt is omdat deze sociale werkelijkheid via de achterdeur van het verleden van de proef personen toch mee naar binnen geslopen is (de experimentator zet dan haastig de ramen tegenover elkaar open om er een statistische wind te laten doorwaaien!), anderzijds toont hij aan, dat de voordeur in wer kelijkheid steeds open staat, omdat kleine groepen altijd in grotere gehelen functioneren, b.v. een concrete organisatie. De socioloog, die het bende-wezen in de „Street corner society” bestudeerd heeft, waar schuwt: „Nor is there any point in studying the small group as if it operated in a vacuum” (54, 311). Op zijn beurt kan dan de experimen tele sociaal-psycholoog op de natuurwetenschappelijke wetten wijzen, die in een vacuüm ontdekt of getoetst zijn, een natuurkundige toestand die voor onze aardse condities even uitzonderlijk is; vooral Lewin gebruikte dit soort argumenten graag (36). Maar deze argumenten, hoezeer zij ook een bepaalde werkwijze redelijk motiveren, nemen de moeilijkheid niet weg om met laboratorium-wetten werkelijkheidsverschijnselen te gaan verklaren; men zal meestal met een behoorlijke onzekerheidsmarge (die principieel nooit geheel is op te heffen) genoe gen moeten nemen. Een tweede reden, waarom deze onzekerheidsmarge vaak onverkort blijft, ligt hierin, dat wie met zuivere variabelen werkt, ook wetten vindt, die in eerste instantie alleen in zuivere gevallen opgaan; naar mate de werkelijkheid meer hiervan afwijkt, wordt de toepassing van de wet onzekerder (vgl. 24, 410). Hutte (3 3 , 184) heeft hier al op gewe zen naar aanleiding van het onderzoek van Bavelas c.s. naar de ver schillende typen van communicatie-structuur. „Dat echter ster-vormige of cirkelvormige contactstructuren niet in de industrie worden aan getroffen in de vorm, waarin zij in het laboratorium onderzocht zijn, maakt het uitermate moeilijk om met de resultaten van hun onderzoek 104
in de concrete arbeidssituatie iets te ,doen’.” Ook iets te „verklaren”, mag hier aan toegevoegd worden. In hoeverre de experimentele vond sten praktisch toepasbaar zijn, hangt weer af van de mate, waarin het mogelijk is de zuivere laboratorium-condities in de werkelijkheid te realiseren. Dat dit op natuurwetenschappelijk gebied weer anders ligt dan op sociaal-psychologisch terrein, lijkt mij evident; daar zijn de mogelijkheden voor isolatie en „purificatie” aanzienlijk groter. De socioloog heeft ook hier weer naar een andere werkwijze gezocht en velen in Nederland zijn bereid om de zuiverheid van de abstracte categorie prijs te geven voor het realisme van het historisch-genuanceerde ideaal-type. De formele sociologie is geen succes gebleken, want de relaties werden aan pure gevallen (geen experimenteel, maar ima ginair gecreëerde) gedemonstreerd, die te ver van de realiteit bleken af te liggen om van directe betekenis te kunnen zijn. En het is interes sant om te zien hoe nu b.v. thesen van een formalist als Simmel in het laboratorium getoetst worden (43). Maar om dezelfde reden, waarom het formalisme weinig bruikbaar gebleken is, zullen ook de experi menteel getoetste theoremen door vele sociologen wellicht te werkelijkheidsvreemd bevonden worden. Een derde moeilijkheid ontmoet men, wanneer de antecedente condi ties in de wet zijn uitgedrukt in de vorm van operaties met experimen tele maatstaven, zoals sociometrische tests, questionnaires, e.d. Zo’n operationeel gedefinieerde wet luidt: Wanneer men de metingen N, O, P verricht en daarbij de waarden A, B, C vindt, dan zal de meting Q de waarde X te zien geven (in zoveel % van het aantal gevallen). Maar ook wanneer de operaties losgemaakt zijn van de theoretische formu lering, zullen toch dikwijls zeer speciale waarnemingen gedaan moeten worden. In werkelijkheid zal dat niet altijd mogelijk blijken, hetgeen verschillende oorzaken kan hebben, louter technische b.v., of de omstandigheid dat de initiële condities zeer snel veranderende zijn. Dikwijls zal men met een min of meer redelijk te verantwoorden taxa tie of gissing genoegen moeten nemen, hetgeen de verklaringswijze weer in de oude onzekerheidsmarge brengt. Men dreigt zelfs alles aan experimenteel gewonnen voordelen te verliezen, wanneer men een wet gaat toepassen, zonder acht te slaan of de daarin geformuleerde antecedente condities wel voldoende aanwezig zijn. Dan bestaat er nauwelijks nog een verschil met het gebruik van voorwetenschappe lijke ervaringsregels, die hierin van wetten verschillen, dat zij de formulering van de initiële condities missen, maar die overigens qua inhoud tamelijk gelijk plegen te zijn. En dan wordt weer, volkomen 105
terecht, het verwijt van „banaliteit” gemaakt. Voor de Lewiniaanse psycholoog gaat het er bovendien niet om, deze initiële condities alleen kwalitatief vast te stellen — wat zeker geen onmogelijke opgave zal zijn in vele gevallen — , het zal idealiter ook kwantitatief moeten ge beuren; immers het theoretisch systeem is onder meer opgezet om kwalitatief verschillende situaties op te vatten „as a result of certain quantitative variations or of variations in the distribution of forces” (42, 32). Hij kan het nu verder aan de socioloog overlaten om dit in werkelijkheid door te voeren, maar hij moet niet verwonderd opkijken, wanneer deze hem al zijn formules terugstuurt met een beleefd bedank-briefje voor de genomen moeite. De socioloog heeft hier ook weer een andere benadering dan de laboratorium-psycholoog. Zoekt de laatste naar de beste en meest zuivere maatstaven, de eerste stelt zich in op indices, die öf reeds aan wezig zijn (gegevens van volkstelling b.v.), óf op een reële manier te verkrijgen zijn (enquête e.d.). Met andere woorden: hij offert het ideale, maar onbereikbare op, en krijgt daarvoor een wat ruwe, maar stevige greep op de werkelijkheid, waar men met meer verfijnde experimentele metingen geen vat op heeft. Zoals men ziet, bekijken en waarderen „experimentalisten” en „realis ten” een en ander in verschillend perspectief. De sociaal-psycholoog, vertrouwd met de experimentele logica in al zijn indrukwekkende strengheid, ziet niet altijd de methodologische complicaties, waarmee de socioloog bekend is, die van zijn kant wat vreemd staat tegenover de exacte redeneertrant, die in vele laboratoria opgeld doet. Het con flict tussen klinische en experimentele psychologen is principieel van dezelfde aard; te vaak wordt hier de tegenstelling gelegd tussen de „verstaanders” en de „verklaarders”, wat in vele opzichten de werke lijke verhouding geen recht doet. Tenslotte blijkt er tussen sociologen en psychologen nog een interessant verschil te bestaan, dat eveneens de wetmatigheid betreft. Het gaat om het feit, „too little observed by psychologists, that knowledge of the operation of a law frequently alters, and sometimes negates, the law in question” (16, 314). Men leest bij experimentele psychologen zelden iets over deze aangelegenheid, die toch bij anderen de aandacht schijnt getrokken te hebben. Zo spreekt een methodoloog van een „notorious difficulty” (24,418) en stelt voor dat bij het geven van predic ties bepaalde correcties en approximaties worden aangebracht om zo 106
het wetmatige te redden.*) De socioloog is met dit probleem niet onbekend en heeft voor het geval, dat de kennis of vermeende kennis van een situatie of wetmatigheid deze situatie of wet in stand houdt, versterkt of zelfs produceert, de treffende uitdrukking „a self-fulfilling prophesy” bedacht (42, 421). Een dramatisch voorbeeld vindt men in het Marxisme, waar een deterministische theorie een bepaalde ont wikkeling van de maatschappij voorspelde, maar zelf een factor van historisch gewicht is geworden. Plessner zegt in dit verband (48, 286) : „Uit de microfysica weten wij dat de observatie het te observeren object beïnvloedt; toch gelden voor deze onzekerheid bepaalde gren zen. Als het te observeren object geen electron, maar een mens is, groeien om zo te zeggen de onzekerheidsfactoren: de theorie beïnvloedt haar object. De theorie van het dialectisch materialisme heeft de arbeidersklasse bewust gemaakt”. En, zou men hierbij kunnen vragen, wat heeft de psycho-analyse bewust gemaakt, niet alleen als therapie, maar ook als algemeen bekende theorie? Vervoort (53A) wijst in dit verband op de rol van de popularisatie. De kwestie lijkt mij vooral in het geval van vele sociaal-psychologische experimenten van belang, waar immers de proefpersonen vaak om trent de ware aard van het onderzoek misleid moeten worden. Festinger (2 7 , 156-57) beveelt uitdrukkelijk aan een aannemelijke bedoeling van het experiment naar voren te brengen, die gewoonlijk niet de „true focus” mag onthullen. Ik moet bekennen dat de theoretische consequenties van deze procedure allerminst doorzichtig voor mij zijn ; maar onderzoekingen zouden hier zeker op zijn plaats zijn. Hierbij zou de rolverhouding van de experimentator en zijn proefpersonen bijzon dere aandacht verdienen, want het is voorlopig niet duidelijk of en hoe deze de aard van de gedragingen medebepaalt. Op een Amerikaans sociaal-psychologisch symposion (27) werden interessante dingen hierover naar voren gebracht, waarvan ik er in dit verband één wil *) Het enige voorbeeld mij bekend op sociaal-psychologisch terrein, is de cor rectie die Chorus (16, 314) in deze geest aanbracht op de wet van het gerucht, zoals die geformuleerd is door Allport en Postman. Op de zojuist geciteerde uitspraak van deze auteurs, laat hij volgen : „If this is true, and quite certainly it is, then the formula of the rumor law needs completion” . Later betoogt hij dat de aanvulling een meer algemene strekking heeft, want alleen om het incidentele geval dat de wet bekend zou zijn, zou de correctie een beetje „silly” zijn. Echter: de wet is op grote schaal bekend gemaakt in een anti-gerucht campagne, is bovendien intuïtief aan te voelen en waarschijnlijk niet vreemd aan een zekere levenservaring. De kwestie is natuurlijk niet in het algemeen te beantwoorden, maar verdient zeker onderzoek; ook in hoeverre kennis wetmatigheid kan opheffen. Zo is b.v. aangetoond, dat retroactieve inhibitie bij leerprocessen in mindere mate optreedt, wanneer de proefpersoon het ver schijnsel kent en weet dat hem een geïnterpoleerde leertaak te wachten staat (41,425). Dit soort onderzoekingen is echter met een kaarsje te zoeken. 107
over brengen (de papers en discussies zullen nog gepubliceerd worden). Een experiment van Festinger e.a. (25) werd als volgt geanalyseerd. De proef personen moeten over een bepaald probleem discussiëren, waarover zij ver schillende gegevens krijgen; elk voor zich drukt zijn opinie uit volgens een bepaalde schaalwaarde. Daarna begint de onderlinge discussie door middel van briefjes. Een van de resultaten is, dat meer briefjes naar die personen gaan, wier opinie het meest van de modale schaalwaarde afwijkt; dit wordt geinterpreteerd als een steun aan de theorie, dat groepsleden druk gaan uitoefe nen op degene, die de uniformiteit van de groep in gevaar brengt (ter precisie: dit is slechts één van de experimenten, die deze theorie moeten ondersteunen, waarvan hier slechts één aspect zeer ruw wordt weergegeven; zie 26). Op het symposion werd een alternatieve interpretatie geopperd. De proefpersonen worden gevraagd om te discussiëren in een experiment, waaraan zij vrijwillig hun medewerking verlenen; zij moeten dit doen door het doorgeven van briefjes. Theoretisch kunnen zij van alles op die briefjes schrijven: onzin, grapjes, herinneringen, persberichten, en wat niet. Zij komen echter om te discussiëren en daar dit moeilijk gaat met personen, die het met je eens zijn, gaan de briefjes dus maar naar degene, die er het meest verschillend over blijkt te denken. Een voorbeeld van „group-pressure” , of van loutere w el willendheid ten aanzien van de experimentator ? Op hetzelfde symposion werd van een experiment verslag gedaan (47), waar uit bleek hoever de welwillendheid van proefpersonen kan gaan. Studenten werden „gestrikt” voor een experiment, dat door een „onafhankelijke researchorganisatie” werd uitgevoerd. Met twee man tegelijk moesten ze de grootste vuiligheid uit een asemmer naar criteria van vorm, grootte en kleur gaan sorteren, waarbij — dit was de experimentele variabele— hen gezegd werd, dat het was 1. een nieuwe test voor asmannen; of 2. een attitude-test; 3. een test om hersendefecten te ontdekken!! De proefpersonen, die heimelijk w er den gadegeslagen en afgeluisterd, voerden allemaal de taak uit zonder veel protest en goed gehumeurd; ofschoon het voor hen duidelijk een vies kar weitje bleek, aarzelde niemand! In een post-experimenteel interview bevestig den zij dit alles en zeiden een verborgen, maar rationeel motief achter het experiment te hebben vermoed; de opgegeven reden hadden zij niet geloofd. M en v o e lt, dat h ier h et een en and er te on derzoek en v a l t ; overh aaste con clu sies zou den uit den b oze zijn, al staat het ieder vrij, h ier eens a an d ach tig o v e r te m editeren . H et k om t m ij v o o r dat de ro l-v e rh o u d in g tussen p ro e fle id e r en p roefp ersoon inderdaad va n b e la n g is, en dat o o k de p ro ce d u re om de p roefp erson en een a n d ere dan de w e rk e lijk e b e d o e lin g va n h et exp erim en t bij te b ren gen (v o o r z o v e r dat dan lu k t) op zijn con sequ en ties dient te w ord en nagegaan. O ok dit is tot n u toe „to o little ob serv ed b y p sy ch olog ists” .
Alvorens verder te gaan, zou ik het betoog tot nu toe kort willen samenvatten. Het misverstand omtrent het sociaal-psychologisch experiment schijnt grotendeels hierop neer te komen, dat: de sociaal-psycholoog zijn oog houdt gericht op een bepaalde theorie, die hij systematisch wil toetsen en waarvoor hij zijn experimenten inricht op hun hoogst mogelijk theoretisch rendement; en dat de socio108
loog zich deze doelstelling vaak niet voldoende realiseert en bovendien — zoals wij nu zullen zien — geheel andere verwachtingen heeft. Het is moeilijk deze verwachtingen nauwkeurig te bepalen, omdat zij, voorzover ik weet, nergens expliciet onder woorden gebracht zijn, althans niet op papier.*) Maar impliciet liggen zij in vele kritische geluiden over het toetsende laboratorium-experiment vervat en zij zouden wellicht als volgt geformuleerd kunnen worden: wat een socioloog primair in de groepsexperimenten zoekt, zijn resultaten, die hem ideeën, indicaties en hypothesen kunnen verschaffen omtrent de groepen, die hij zelf in de werkelijkheid bestudeert. Of anders uit gedrukt: hij vraagt om experimenten met een hoge realiteitswaarde. En ongelukkigerwijze blijkt het in de aard van het experiment te zitten, dat deze bijna omgekeerd evenredig aan het theoretisch nut voor de sociaal-psycholoog dreigt te zijn. Dit is ongetwijfeld wat te sterk uitgedrukt, maar zoals wij hebben aangetoond is de uitspraak niet zonder grond. Verder moet er op gewezen worden dat de beide waarden gradueel zijn en in principe aan elk experiment te onder scheiden zijn. Hebben wij tot nu toe het experiment met een hoog theo retisch nut bekeken, nu zullen wij het tegenovergestelde type onder de loep gaan nemen. In zeer beknopte vorm echter, omdat hier van weinig misverstand sprake is en er dus ook weinig opgehelderd hoeft te worden. Een volmaakt voorbeeld van dit experiment vindt men op natuur wetenschappelijk gebied in de vorm van het verkleinde model. De werkelijkheid van een dijkenstelsel, een brug, een gebouw wordt in handzame afmetingen gecopieerd, waarbij een en ander in bepaalde condities wordt gebracht en op zijn eigenschappen beproefd. Aller eerst om predicties omtrent de werkelijkheid te doen, maar ook ter verklaring. Ik denk hier b.v. aan het enkele maanden geleden in de dagbladen vermelde geval van een bouwsel, waarvan een betonnen vloer was ingestort; een deskundige uit Delft bouwde het na op ver kleinde schaal, deed allerlei proeven met drukverschijnselen e.d., en concludeerde dat waarschijnlijk die en die oorzaak in de werkelijkheid een rol had gespeeld. Waar het hier uiteraard om gaat is dat alle essentiële eigenschappen van de werkelijkheid in het model worden overgebracht en dat ook alle inwerkende krachten (de onafhankelijke variabelen) proportioneel worden geïnduceerd. Ook hier schijnt het „volmaakte” niet te zijn weggelegd voor de sociale *) De hoogleraar, die mij mijn inzichten in de sociologie bijbracht, Van Heek, heeft deze verwachtingen op zijn colleges en seminars meerdere malen uit gesproken in een vorm, die men in de hier voorgestelde formulering tamelijk nauwkeurig terugvindt. 109
wetenschappen. Gemeten aan dit natuurwetenschappelijk voorbeeld, zie ik weinig dat er nabij komt. Toch zou ik hier de experimenten van Bales c.s. naar voren willen brengen*), omdat zij mij sterk in deze richting doen denken. Ik y/il het graag aan de sociologen óverlaten om de realiteitswaarde te beoordelen, waarbij ik nog wil vermelden dat het hier om het werk van een socioloog gaat, al doet een en ander dan ook, voor onze begrippen, nogal sociaal-psychologisch aan. Waar ik het over de experimentele aanpak van de kleine groep heb, valt zijn werk daar zeker onder. Of is hier in strikte zin geen sprake van een experiment? Dit is' de mening van Duijker (20,108), die er op wijst dat het bij Bales gaat om het ontdekken van samenhangen en niet om het experimenteel beïnvloeden daarvan. Dat is waar, maar toch : a. ook bij Bales wordt er met onafhankelijke variabelen gemanipuleerd, b.v. verschillend leiderschap (3, 19), eigenschappen van groepsleden (4), de grootte van de groep (5) e.d.; b. daarentegen is de manipulatie in het Lewiniaanse experiment, zoals wij straks nog zullen zien, enigszins afhankelijk van de proefpersonen zelf. De experimentator moet afwachten of de onafhankelijke variabele werkelijk verschijnt; ook Bales wacht af, meer passief weliswaar, maar toch met een bepaalde hypothese. Hij toetst dan verbanden tussen deze onafhankelijke variabele, zeg: een bepaalde fase in het groeps-proces, en een afhankelijke variabele, b.v. een andere fase, enz. Ik meen dat de verschillen hier niet scherp zijn en ik houd het er op, dat ook Bales c.s. experimenteert.
Zijn opzet is over het algemeen uitermate simpel en „natuurlijk” : een aantal personen laat hij bepaalde, met zorg gekozen, problemen be praten en legt hun doen en laten volgens een buitengewoon knap bedacht categorieënsysteem vast. Dit gebeurt op basis van observaties vanachter een „one-way mirror” , hetgeen de proefpersonen weten; „the purpose of the separation is not to deceive the subjects but to minimize interaction between them and the observing team” (6). Meestal laat hij de groepen een aantal malen terugkomen om over nieuwe problemen te discussiëren. Zoals uit de titel en inhoud van een publikatie blijkt, meent hij op deze wijze te kunnen nagaan „how people interact in conferences” (6). Maar er is meer. Het is bijzonder opvallend hoe vaak Bales parallellen trekt tussen de processen in zijn kleine groepen en die in de sociale werkelijkheid. Enkele voorbeelden hiervan. Zo geeft hij aan (3, 74), dat het maatschappelijk instituut van de eigendom „no very obvious counterpart” in de meeste kleine groepen heeft, maar dat er toch een essentiële overeenkomst te vinden is. „Nevertheless, for any given actor in the group there are features of the situation which have the essential *) Met dankbaarheid zij hier vermeld, dat een stipendium van Z. W. O. mij o.a. in staat stelde zijn werk van nabij te kunnen gadeslaan. 110
character of resources. zoals „freedom of control, the possession of time, physical objects, and specific services., which are possessed in varying degrees by members of the group and which can be given or withheld.. ” . Elders (6) trekt hij een vergelijking tussen de werkwijze in een luchtverdedigingsnetwerk (waarbij een deskundige hem behulpzaam was) en de wijze, waarop zijn kleine groepen een bepaalde beslissing bereiken door groeps discussie. Uiteraard gaat het hier om zuiver functionele overeenkomsten.
Dergelijke analogie-redeneringen zijn overal in het werk van Bales te vinden en de vraag is of deze een reële betekenis hebben. Het onder zoek zal moeten uitwijzen of en in welke mate de empirische relaties tussen de verschijnselen, die als equivalent worden geconcipieerd, inderdaad identiek zijn. Het heeft m.i. weinig zin om er op te wijzen, dat er grote verschillen tussen de verschijnselen in kwestie bestaan; die zijn er, maar het is niet zeker dat deze verschillen relevant zijn voor de veronderstelde overeenkomst in empirische samenhangen tussen die verschijnselen. Meer dan een analogie-redenering is de bijdrage die Bales geleverd heeft aan het werk Family, socialization and interaction process (46A ) . Hierin wordt aangetoond, dat een bepaalde roldifferentiatie, die typisch blijkt te zijn voor zijn kleine groepen, reële overeenkomst vertoont met de roldifferentiatie tussen vader en moeder, zoals deze gevonden wordt in patrilineaire familie-structuren. Het is hier echter niet de plaats om na te gaan in hoeverre het groepsexperiment van Bales voldoet aan de eisen, die gesteld moeten wor den, wil van een hoge realiteitswaarde sprake zijn. Mijn bedoeling was slechts op de typische aanpak van deze onderzoeker te wijzen, die geen zuivere factoren tracht te introduceren en dan ook weinig of geen artificiële proefcondities creëert, maar meer gericht schijnt te zijn op een vereenvoudigd, hanteerbaar model van de sociale werkelijkheid, dat hij nauwkeurig en van nabij kan observeren. Het blijft een experi mentele situatie, al is de ontwerper er zich wel van bewust dat het laboratorium zijn proefpersonen slechts tijdelijk kan isoleren; het feit, dat zij een referentie-kader meebrengen omtrent de voornaamste dimensies van sociale verhoudingen, is zelfs een expliciete vooronder stelling van zijn systeem (3, 73). De overeenkomst van een dergelijk groepsexperiment met het ver kleinde model, waarmee de natuurwetenschappen soms experimen teren, gaat niet verder — dit zij nog met nadruk gezegd — dan de mogelijke functionele gelijkheid. M.i. is dit ook het punt van overeen komst in de vergelijking, die Lewin steeds maakte tussen zijn wijze van het experimenteren en de natuurwetenschappelijke „pure case”proefnemingen. Deze tegenstelling in functie, die men met de termen „representerend” en „toetsend” kan aanduiden, resulteert gewoonlijk 111
in een verschil in rendement, dat ik resp. „ realiteitswaarde” en „theoretisch nut” genoemd heb.
Nu de functionele kant van het experiment op zijn misverstandwekkende onderdelen is onderzocht, verdient een structureel aspect nog de volle aandacht. Ik wil dit aspect het sociaal-historische noemen, een term die vele Nederlandse sociologen vertrouwd en weldadig in de oren klinkt, maar die voor sociaal-psychologen eerder een vreemde en neutrale klank heeft. Dit timbre-verschil bemoeilijkt de wederzijdse verstaanbaarheid en doet discussies soms lichtelijk detoneren. Een andere moeilijkheid ligt in de veelzinnigheid van het begrip. Om aan de verschillende opvattingen enigszins recht te doen, bespreken wij achtereenvolgens het sociaal-historisch aspect als 1. correlaat van een bepaalde beschouwingswijze; 2. categorie, die als variabele expe rimenteel kan worden onderzocht; 3. betekenis-patroon, eigen aan een bepaalde groep. Er bestaat, naar het mij voorkomt, de tendens het verschil tussen het historisch-„einmalige” en het experimenteel-herhaalbare te verabsolu teren. Ten onrechte, want de herhaalbaarheid van de experimentele verschijnselen is geenszins een absolute zaak. Dit geldt ook voor de natuurwetenschap, hetgeen moge blijken uit wat Zilsel (56, 721) schrijft: „The repetitions in natural Science are overestimated by those only who are rather remote from this field of research. He who has ever worked in a laboratory knows that even every apparatus, if it is somewhat more complex, has its own individual characteristics and has to be handled with its own special tricks” . Dat dit voor het sociaalpsychologisch experiment in versterkte mate geldt, zal wel niemand willen betwijfelen. De herhaalbaarheid is niet alleen relatief, het herhaalbare is ook beperkt en wel in die zin, dat het verschijnsel en zijn oorzakelijke condities: 1. gespecificeerd worden naar soortelijke eigenschappen, hetzij van kwalitatieve, hetzij van kwantitatieve aard. M.a.w. het zijn verschijn selen met een sóórtelijk kenmerk X die onder condities met de sóórte lijke kenmerken A, B, C, etc. optreden, maar die in concreto bovendien vele onverwachte of nieuwe eigenschappen kunnen vertonen; 2. gelicht worden uit totale, complexe situaties, die op velerlei wijzen beschreven, geanalyseerd en geïnterpreteerd kunnen worden, maar voor de experimentator slechts van belang zijn voor zover zij al dan niet condities met de kenmerken A, B, C, etc. en een verschijnsel met het kenmerk X vertonen. Zeer treffend spreekt Mulder (4 4, 160) in dit verband van „situatie-constructa” en „gedrags-constructa”, daarmee te kennen gevend dat het hier om theoretische concepties gaat. 112
Wanneer men nu van het historisch-„einmalige” spreekt met een „warme” klank, dan bedoelt men steeds het onherhaalbare, dat tevens waardevol, zinrijk en menselijk-origineel is; men hoort hierbij nooit spreken van het proefkonijn in het farmaceutisch laboratorium, het stukje metaal dat de fysicus verbruikt heeft, e.d. Ook het experiment heeft zijn „Einmaligkeiten”, maar deze zijn in het algemeen van min der allooi dan die waarmee de historicus werkt; zij doen zelfs hinderlijk aan! Het experiment is, welbeschouwd, „een geschiedenis die zich herhaalt” en zó in zijn herhaalbaarheid opgaat, dat het onherhaalbare buiten beschouwing blijft en, in fenomenologische zin, „verdwijnt”. Wie het herhaalbare „an sich” naar de natuurwetenschap wil ver wijzen, moet bedenken, dat deze ook idiografisch kan zijn (geschiedenis van de aarde b.v.) en vervolgens, dat in een nomothetische en experi mentele beschouwingswijze de natuurverschijnselen tot op hun her haalbaar aspect worden gereduceerd (vgl. 8 ,64e.v.). Er moet dan ook bezwaar worden gemaakt tegen een formulering als: „De nomotheti sche wetenschappen zijn wettenwetenschappen; zij behandelen ver schijnselen die zich herhalen en zoeken daarin het algemene” (35, 7). Het is eerder omgekeerd: zij zoeken het algemene en maken het daar door mogelijk het herhaalbaar aspect aan de verschijnselen te ont dekken. Dit is geheel in de geest van Windelband, die, althans in zijn befaamde rede (55), op het formele karakter van zijn indeling insis teert, tegenover de materiële van „Natur” en „Geist”. Slechts onder vele restricties identificeert hij beide indelingen en maakt een expli ciete uitzondering voor de psychologie (55, 23). „Ueberhaupt aber bleibt dabei zu bedenken”, schrijft hij (55,26): „dass dieser methodische Gegensatz nur die Behandlung, nicht den Inhalt des Wissens selbst klassifiziert”. „Das hängt damit zusammen, dass der Gegensatz des Immergleichen und des Einmaligen in gewissem Betracht relativ ist”. Wanneer Bouman nu voorstelt (11, 81) dat sociologen en sociaalpsychologen „voortdurend overleg zouden moeten plegen over de gren zen van het experiment” en dat bij een vooronderzoek naar de milieuachtergrond van proefpersonen „reeds duidelijk zou kunnen blijken welke elementen in het gestructureerd geheel van groepservaringen en in de menselijke persoonlijkheid als historisch „einmalig” moeten worden beschouwd”, dan meen ik hierbij het volgende te moeten aan tekenen. De experimentele denkwijze zoekt het herhaalbare in de verschijnselen en laat daarbij hun „einmalig” karakter buiten beschou wing; deze „Einmaligkeit” bestaat, zo gezien, minimaal in de onvervangbaarheid van het verschijnsel in het tijdruimtebestel, maximaal in een onherhaalbare constellatie van herhaalbare elementen. Deze elementen blijken voor Bouman „einmalig” te zijn, omdat hij ze, neem 113
ik aan, vervlochten ziet in een historische structuur, waarin zij als deel een unieke plaats innemen; wie echter van deze structuur abstraheert, laat door deze logische operatie het „einmalige” vallen, waardoor diezelfde elementen herhaalbaar worden. Of zij zich echter ook werke lijk herhalen en dit op een regelmatige wijze doen, d.w.z. in bepaalde samenhangen of opeenvolgingen, dat moet het onderzoek uitwijzen. De experimentele denkwijze kent als zodanig slechts logische grenzen, die dus formeel zijn en niet de te bestuderen objecten betreffen; aan het experiment echter zijn materiële grenzén gesteld, niet krachtens overleg, maar op grond van ethische, technische en maatschappelijke beperkingen. Hierin echter is voortdurend ontwikkeling, die bepaald niet gering is geweest sinds de tijd van Fechner; Wundt nog meende dat b.v. denken en taal in de historisch-georiënteerde Völkerpsychologie thuishoorden, omdat zij voor experimenteel onderzoek niet toe gankelijk waren. Maar het feit, dat zij nü in het laboratorium gebracht zijn, betekent natuurlijk geenszins dat zij daarbuiten niet onderzocht moeten worden. Een kwestie van beschouwingswijze is ook de verwante tegenstelling tussen het algemene en het bijzondere. De experimentele sociaalpsycholoog heeft er, volgens Hutte (3 3 , 178), belang bij het individu als een willekeurig vervangbaar „punt” in de sociale ruimte te beschou wen. Naar zijn mening; óók de socioloog, maar Bouman blijkt hier anders over te denken, waar hij de retorische vraag stelt (11, 75): „Is het mogelijk proefpersonen te vinden als ,individuen’ zoals men proe ven doet met onderling gelijke ratten en muizen?” Dit is inderdaad even onmogelijk als het vinden van die onderling gelijke ratten en muizen! Toegegeven, de variabiliteit bij de mens zal groter zijn (al onderschat Bouman die bij de rat waarschijnlijk), maar deze variabili teit, als men althans dit statistisch begrip wenst te hanteren, blijft een kwestie van graad. Is het Bouman nu om de strikte individualiteit te doen? Uit zijn betoog meen ik te mogen lezen, dat het hem noch om de unieke persoonlijkheid, noch om de mens als exemplaar van de soort te doen is, maar om een „sub-species”, dat niet door natuurlijke, maar door sociaal-historische kenmerken gedefinieerd wordt. Dit is niet alleen zijn goed recht, maar ook zijn taak als socioloog. Een persoonlijkheidspsycholoog kan op zijn beurt dan retorisch uitroepen: „Is het mogelijk groepsleden te vinden, die zo gelijk zijn in hun referentie kader als... ?” Het is duidelijk dat de experimentele sociaal-psycholoog, de socioloog en de persoonlijkheidspsycholoog ieder hun eigen abstractie-niveau kiezen en dat deze abstractie steeds een reductie van de, aan kwalitatieve onderscheiden zo onuitputtelijke werkelijkheid mee brengt. 114
Hoewel het uiteraard weinig zin heeft dat vakspecialisten elkaar de legitimiteit van elkanders beschouwingswijzen en abstractie-niveaus gaan betwisten, is het voor een wetenschap als de sociale psychologie, die voorbestemd schijnt een „brug-functie” tussen de sociologie en de psychologie te gaan vervullen (4 6 , 14), noodzakelijk zich rekenschap te geven van factoren, die door de sociologen als relevant worden be schouwd. Zie ik het wel, dan wordt bijna unaniem voorgesteld om sociaal-historische categorieën als variabelen in het experiment te in troduceren. Voor de Lewinianen heeft dat, zoals wij reeds bij de repli catie van het experiment van Mills opmerkten, theoretische bezwaren. Gaan zij opereren met sub-species als „Europese grote-stadfamilie” of „Amsterdamse middenstanders”, dan vallen zij terug op de classificatorische methode, die hun leermeester van weinig nut oordeelde — integendeel zelfs (36). Eerst moeten deze grootheden van hun strikt historisch karakter worden ontdaan met behulp van de constructieve methode, om ze op deze wijze in de theorie te kunnen opnemen. Laten wij deze theoretische bezwaren voor wat ze zijn, en letten wij op de praktijk, dan kunnen wij in principe twee wijzen onderscheiden, waarop sociaal-historische categorieën als variabele in het experiment worden opgenomen. 1. Als bekend. Wanneer Bruner en Goodman (13) als proefpersonen jongens uit rijke en arme milieus kiezen, dan doen zij dit niet om iets over het referentie-kader van deze jongens te weten te komen; in tegendeel, zij gaan van deze kennis uit om hun proefpersonen zó over de twee condities van hun experiment te verdelen, dat zij kunnen nagaan wat het effect is van een zwakke, resp. sterke „geldhonger” op het waarnemen van munten. Daar de twee groepen ook nog op andere punten van elkaar zullen verschillen, haastten andere onderzoekers zich (2) deze voor de socioloog zo interessante verschillen er radicaal uit te werken door proefpersonen te nemen, die zij onder hypnose een grote, resp. verzadigde „geldhonger” suggereerden. Deze werkwijze ligt volkomen in de aard van het experimentele onderzoek. Niet anders deed Pascal, toen hij zijn zwager in 1648 een van de eerste kwikbarometers naar de top van de Puy-de-Dôme liet brengen, niet omdat hij geïnteresseerd was in de bijzondere luchtdruk-gesteldheid juist daar, maar om te weten of het kwikkolommetje zou zakken; en dat deed het. Wat tot gevolg had dat nü de barometer een instrument is om geografische en meteorologische bijzonderheden vast te leggen; en zo kan ook het psychologisch experiment getransformeerd worden in een testinstrument om sociaal-historische variaties te peilen. Dit ge beurde in 1898 al, toen drie experimenteel geschoolde psychologen 115
meegingen op een etnologische expeditie naar Torres Straits. En dit is de tweede wijze, waarop een sociaal-historische categorie geïntrodu ceerd wordt, n.1. 2. als onbekende. Nu hangt het geheel van de ontwikkelings-stand van de experimentele techniek en theorie af, in hoeverre der gelijke onder zoeken substantiële kennis omtrent deze categorieën geven. Het komt mij voor — maar dit blijft een kwestie van opinie — dat het groepsexperiment nog met teveel interne moeilijkheden en duisterheden behept is om hier véél te kunnen verhelderen. De resultaten van het eerste onderzoek van de Organization for Comparativë Social Research (51) wijzen in deze richting. Over het feit dat in drie van de zeven Europese landen de manipulatie van de onafhankelijke variabele geen voldoende succes had, komen wij dadelijk te spreken. Hier zij alleen op de interpretatie-moeilijkheden gewezen, die nationale verschillen in de resultaten meebrachten. Waren zij een gevolg van een experimenteel artifact? Van culturele verschillen? De auteurs wagen een hypothese, maar laten er wat moedeloos op volgen: „Any number of such explanations could be devised and there is no strong reason arising from the data or knowledge of the cultures involved to prefer one explanation above the others” (52, 430). Niettemin, als men bereid is om van on middellijk belangrijke resultaten af te zien, kan een dergelijk experi ment, mits op een bepaalde, nu nader uiteen te zetten wijze opgevat, toch zijn steentje bijdragen tot de kennis van de betrokken culturen. Hiervoor echter is het noodzakelijk zich te realiseren, dat het sociaal historische een „variabele” van een zeer eigen aard is, die wel geheel afwijkt van de conceptuele status van andere experimentele variabe len. Deze bijzondere geaardheid wordt duidelijk naar voren gebracht door Duijker, waar hij zegt (20, 99): „De situatie, zoals die wordt ge creëerd in het groepsexperiment, appelleert aan de sociale training der deelnemers. Zij wordt uitdrukkelijk zo gestructureerd, dat de deel nemers, op grondslag van hun voorafgaande sociale ervaring, zich in die situatie kunnen oriënteren, weten waar zij aan toe zijn, wat van hen verwacht wordt, wat zij van de anderen mogen verwachten”. Wij kunnen de betekenis van deze uitspraak het best realiseren aan een voorbeeld, waarvoor het zojuist vermelde internationale experiment mag dienen, waarvan het Nederlandse aandeel o.l.v. Duijker verzorgd werd (51). Het probleem betreft de relatie tussen de onafhankelijke variabele „bedrei ging” en de afhankelijke „tolerantie en conformiteit” onder bepaalde groepscondities. De eerste wordt bepaald volgens de categorieën van het theoretisch systeem a ls: „the possibility that a goal will not be achieved” , waarbij verder wordt aangenomen „that the magnitude of the threat is a function of the valence or desirability of the goal and the probability that the goal will not be 116
reached” . Hoe wordt deze onafhankelijke variabele nu geïnduceerd? Groepen van jongens worden als volgt in een van de 4 experimentele condities gebracht: 1. (grote valentie, kleine kans). Hen wordt verteld dat zij een luchtvaartclub kunnen gaan vormen — die zeer aantrekkelijk wordt voorgesteld — onder auspiciën van een officiële luchtvaart-organisatie, maar daar deze organisatie slechts 5 van de 25 groepen tot duurzame club kan promoveren, moeten zij onderling in competitie treden door een taak: het bouwen van een model vliegtuig, zo goed mogelijk te volbrengen. 2. (grote valentie, grote kans). Idem, maar nu wordt gezegd, dat van de 25 groepen er hoogstens 2 of 3 zullen moeten afvallen. 3. (kleine valentie, kleine kans). Hier wordt verteld, dat een officiële lucht vaart-organisatie kaartjes ter beschikking stelt voor een documentaire film — die nogal saai wordt voorgesteld — , echter voor slechts 5 van de 25 groepen; vandaar een competitie. 4. (kleine valentie, grote kans). Idem, maar de kaartjes zullen vrijwel voor alle groepen beschikbaar zijn, hoogstens voor 2 of 3 niet. Om na te gaan of de valentie en de kanswaarneming overeenkomstig de opzet gecreëerd zijn, krijgen de jongens een kleine questionnaire te beantwoorden, waarin zij o.a. moeten aangeven of zij de kans van hun groep „zeer slecht, slecht, fifty-fifty, goed, zeer goed” vinden en de mate waarin zij teleurgesteld zouden zijn, als hun groep een van de verliezers van de competitie zou zijn. Volgens deze maatstaf nu (een restrictie, die nadrukkelijk moet worden aan gebracht) bleek in 3 van de 7 landen, n.1. België, Duitsland en Engeland de onafhankelijke variabele met onvoldoende succes te zijn gemanipuleerd; onder de condities 1. en 3. bleken de jongens, ondanks de instructie, gemiddeld in hun questionnaire te hebben aangegeven dat zij hun kans vrij goed vonden; ook het valentie-verschil tussen de condities 1. + 2. en 3. + 4. bleek onvoldoen de te zijn. In België was dit waarschijnlijk het gevolg van het feit, dat de betreffende jongens zelden of nooit films zagen, zodat zelfs een saai voor gestelde documentaire heel wat voor hen betekende.
Zoals men ziet, gaat de experimentator van de gedachte uit, dat hij een zinvolle situatie moet scheppen, en geen spatio-temporeel te definiëren prikkel-constellatie; een situatie, die een bepaalde zin moet hebben voor de groep, waarmee hij gaat experimenteren. De vraag waarom een situatie voor deze groep wel, voor een andere groep niet een bepaalde betekenis heeft, tracht hij misschien zijdelings te beantwoor den, maar vormt voor hem niet het probleem van onderzoek. De socio loog blijkt hierin echter zeer geïnteresseerd te zijn, maar dat hoeft voor hem nog geen reden te zijn om de sociaal-psycholoog een serie vragen te stellen, die buiten de doelstelling van diens onderzoek vallen, zoals: „Zijn ,bedreigings-situaties’ vergelijkbare situaties voor jongens en meisjes, gegoede burgers en kleine middenstanders, enz.?” (vgl. 11, 78). Dat moet een nieuw onderzoek uitwijzen en wat ik hier betogen en aantonen wil, is dat het experiment een bruikbaar hulpmiddel is om dergelijke betekenis-analyses op een verantwoorde, toetsbare wijze door te voeren. Met name is het Lewiniaanse experiment hiervoor 117
geschikt en dit dank zij een eigenaardigheid, die vooral van logischbehavioristische zijde de aandacht heeft gekregen en als een zwakke plek wordt bekritiseerd. Het bezwaar is (52, 73; 1, 89), dat in een dergelijk experiment de on afhankelijke variabele', de „bedreigings-situatie” in ons voorbeeld, niet onafhankelijk van de proefpersonen, maar eerst via hun perceptie*) wordt vastgesteld; deze perceptie is echter geen „objectief” te definieren en te manipuleren variabele, maar in feite iets dat men aanneemt of postuleert op grond van zekere gedragingen: het invullen van een questionnaire, het beantwoorden van vragen, e.d. Eigenlijk wordt het verband tussen deze twee variabelen nagegaan: het verbale gedrag als de onafhankelijke en het niet-verbale gedrag als de afhankelijke variabele, waarbij een perceptie als interveniërende variabele wordt gepostuleerd om het verband tussen de beide eerste te verklaren. Stelt men het iets ruimer — en daar is alle reden voor, zoals wij dadelijk zullen zien — dan kan men zeggen, dat volgens deze zienswijze in het Lewiniaanse experiment het verband tussen gedragingen (verbale of niet-verbale) wordt nagegaan, waarbij de perceptie van de situatie niet als uitgangspunt, maar als hypothetische verklaring voor de ge vonden samenhang kan dienen. Volgens de logisch-behavioristen vindt men op deze wijze geen Stimulus-Response wetten, maar slechts Response-Response samenhangen; aangezien de resultaten van de ex perimenten vaak in S -R termen worden verwoord, is er reden voor fundamentele kritiek. Zou de theorie zich tevreden stellen met het formuleren van R -R wetten, dan wijst men op „the failure of such field theories to provide us with laws which will enable us to control and manipulate the behavior-determining psychological field” (52, 77). Dat deze wetten ontbreken is waar — het bleek o.a. in ons exempla risch experiment — , maar of die gedrags-samenhangen nu van zo’n inferieure betekenis zouden zijn, is een kwestie waarin men grondig van mening kan verschillen. Keren wij echter eerst terug naar ons experiment om te zien of de hier voorgestelde zienswijze acceptabel is. In de hierboven aangeduide „competitie” moesten de jongens van een groep tezamen een vliegtuig-model gaan bouwen, maar eerst moesten zij het eens worden over wèlk model. In elke groep nu was een geheime medeplichtige *) Vgl. de formulering van Duijker (20,101): „Wat hier gemanipuleerd wordt, zijn ook weer de (onderlinge) relaties der groepsleden, hun taakopvatting, hun doelstellingen, enz., kortom datgene, wat wij reeds eerder onder de algemene term: perceptie hebben verstaan” . Het is duidelijk waar de kritiek op steunt; het is uiteraard noodzakelijk om de onafhankelijke en afhankelijke variabele zodanig te definiëren dat het algemeen verband dat men empirisch wil onder zoeken, niet reeds per definitie gegeven is ; m.a.w. deze variabelen moeten onafhankelijk van elkaar bepaald kunnen worden. 118
van de experimentator, die hierbij een weinig attractief type voorstelde, welke keus hij hardnekkig verdedigde. In een aantal groepen bleken de ove rige jongens het onderling niet eens te kunnen worden (de „disagreement groups” ), in andere wel (de „agreement groups” ), waarbij dus de medeplich tige de enige was die roet in het eten gooide. De vraag was, of de jongens zelf bewust waren van het feit, dat eensgezindheid een voorwaarde was om het doel te bereiken. De observators bij het experiment gingen na hoeveel „timepressure comments” geuit werden tijdens de discussie, zoals: „We zullen nooit winnen, als we blijven kletsen en niet beginnen te bouwen” ; kortom: opmer kingen, waaruit bleek dat de spreker een snelle keuze in verband bracht met het bereiken van het doel. Resultaat: a. Het absolute aantal van deze uitingen was laag in België, Duitsland en Engeland; hoog in de overige landen. b. het relatieve verschil tussen de „disagreement” en de „agreement” -groepen was klein in deze laatste landen, groot in België, Duitsland en Engeland. Het feit, dat de, op zich geringe, „time-pressure” in België, Duitsland en Enge land praktisch alleen gevonden werd in die groepen, waarin slechts één jongen (de medeplichtige) een afwijkende mening had, zou kunnen betekenen dat zij uit plagerij deze opmerkingen plaatsten, geamuseerd om die koppige en idiote keuze. Toetsing: indien dat zo was, dan zou er een zekere correlatie tussen dit soort opmerkingen en het aantal malen dat gelachen werd, moeten bestaan. Resultaat: deze correlatie was voor de 3 genoemde landen inderdaad aanzienlijk hoger. Conclusie: de „time pressure-comments” hadden blijkbaar daar een andere betekenis. Deze betekenis kon mogelijk zo geïnterpreteerd worden, dat de jongens de ernst van de situatie niet inzagen en dus niet dat eensgezindheid een voorwaarde was voor succes. Toetsing: dan zouden in die 3 landen ook minder groepen tot werkelijke overeenstemming gekomen moe ten zijn. Resultaat: overeenkomstig de verwachting.
Uit deze korte weergave mogen twee dingen gebleken zijn: Vooreerst dat hier inderdaad gedragingen van verbale en niet-verbale aard als indicaties voor een bepaalde perceptie worden geïnterpre teerd. Het wegvallen van de grens tussen verbaal en niet-verbaal geeft niet alleen meer geldigheid aan de logisch-behavioristische kritiek, maar is ook winst; op de bezwaren om alleen op mededelingen te steu nen, is onlangs nog eens uitdrukkelijk door Argyle gewezen (J, 87). Vervolgens dat de interpretaties voortdurend aan elkaar getoetst wor den en uiteindelijk resulteren in een betekenis-duiding van de situatie. Daar het hier gaat om een veelheid van gedragingen van meerdere personen en groepen, is de statistiek noodzakelijk om de gegevens te ordenen en als gemiddelde te kunnen verwerken; het gaat hier niet om individuele, maar om sociaal-gedeelde betekenis-verbanden. En staan deze verbanden weer niet in relatie met andere zinsrelaties, die alle tezamen het sociaal-historisch betekenispatroon vormen, eigen aan een bepaalde groep ? Hiermee heb ik mijn betoog gesloten, dat begon met de overweging dat het niet nodig is om het sociaal-historische als een normale „varia 119
bele” te concipiëren. Op boven aangegeven wijze vindt met het vervat in de situatie zelf, die voor de verschillende groepen een andere zin blijkt te hebben, die ongetwijfeld verwijst naar de culturele situatie, waarin zij leven. Deze verwijzing is voor de onderzoeker hypothetisch, de interpretaties moeten tot nieuwe interpretaties leiden, die weer aan gedragingen getoetst moeten worden, juist zoals dit in het experiment zelf gebeurde. Zo opgevat vindt het experiment niet in een vacuüm plaats, maar binnen een sociaal-historisch bestel, een betekenis patroon, waarin de experimentele situatie verweven zit. Men vindt, bij wijze van spreken, een klein motiefje in een tapijt en tracht vandaar uit te ontdekken hoe het totale patroon moet zijn. Veronderstelling wordt uit veronderstelling afgeleid, hypothese na hypothese getoetst; dat men hierbij niet aan de experimentele methode gebonden is, is duidelijk, maar ik meen dat een gedrags-interpretatie zoals in ons experiment niet alleen een methodisch exempel, maar ook een reële bijdrage kan leveren. Ik vraag mij zelfs af of deze zienswijze niet de enig h'oudbare is voor het Lewiniaanse experiment. De kritiek van de logisch-behavioristen acht ik formeel juist. Hoe gemakkelijk men in een dergelijk experiment van de afhankelijke variabele (het gedrag) naar de onafhankelijke variabele (de situatie) concludeert, blijkt b.v. ook uit wat Festinger schrijft: „negative results perhaps reveal only the fact that the experi ment was not set up carefully and that the experimenter’s attempted manipulation of the variables was ineffective” (2 7, 143). Wat er op neer komt, dat men zeggen kan: er was geen bedreigd gedrag, dus was de bedreigings-situatie niet sterk genoeg of afwezig. En als Mulder stelt (4 4 , 152): „gedrag en situatie kunnen slechts bepaald worden in hun betrokkenheid op elkaar”, hoe kan ik ze dan nog onafhankelijk van elkaar definiëren?
Dit artikel heeft willen bijdragen tot een „verheldering van gezichts punten”, zoals ik dit bij het begin formuleerde. Deze verheldering leek mij gewenst toe en ik hoop dat deze uiteenzetting inderdaad zekere misverstanden heeft weggenomen. Niet alle uiteraard, want vooreerst bestrijkt dit artikel slechts een deel van de gemeenschappelijke pro blematiek, die de sociologie en de sociale psychologie verbindt; en vervolgens zijn niet alle aspecten van de experimentele aanpak van de kleine groep ter sprake gekomen. De hier nagestreefde verheldering is m.i. een noodzakelijke voorwaar de, wil men ooit tot werkelijke samenwerking of integratie van resul taten komen. De moeilijkheid van deze opgave is niet te onderschatten; in abstracto kan alles er aanlokkelijk en vanzelfsprekend uitzien, wie 120
zich in de concrete werkwijzen van de beide wetenschappen verdiept, ziet bijna onoverkomelijke tegenstellingen. Tegenstellingen echter, die op verschillende wijzen geïnterpreteerd kunnen worden, en daar deze interpretatie door de vakgenoten zelf deze tegenstellingen ook inder daad bepaalt, is het van belang, zeer doordacht te werk te gaan. Een
reden voor mij om hier geen overhaaste beschouwingen aan vast te knopen, maar eerst op nog enkele andere gemeenschappelijke probleem-gebieden empirisch na te gaan, hoe de diverse werkwijzen en methoden in feite verschillen.
Samenvatting Sociologen en sociaal-psychologen blijken verschillende verwachtingen ten aanzien van het laboratorium-experiment te koesteren, die meestal niet tege lijkertijd vervuld kunnen worden. De eersten zijn gebaat bij een hoge reali teitswaarde, waardoor de resultaten van het experiment hen indicaties en hypothesen omtrent verschijnselen in de sociale werkelijkheid kunnen ver schaffen ; de laatsten, althans voor zover zij een theorie systematisch toetsend willen opbouwen, vragen van het experimenteel onderzoek het hoogst mo gelijk theoretisch nut. Dit laatste is, ruwweg, omgekeerd evenredig aan de realiteitswaarde. De verschillen in denkwijzen van (sociologische) „realisten” en (sociaalpsychologische) „experimentalisten” berusten ten dele op intrinsieke ver schillen tussen de situatie in de werkelijkheid en die in het laboratorium; in vergelijking met de eerste biedt de laatste een relatief geïsoleerd systeem, gezuiverde verschijnselen en de mogelijkheid om precieze metingen en obser vaties te doen. Deze verschillen zijn niet zozeer essentieel als wel gradueel, maar toch van voldoende grootte om belangrijke consequenties te hebben bij de realistische of experimentele theorievorming. Het sociaal-historisch aspect van het experiment werd op drieërlei wijze opgevat: 1. als correlaat van een bepaalde beschouwingswijze; als zodanig blijft het „einmalige” buiten beschouwing voor de experimentator; 2. als categorie, die bij wijze van variabele is in te voeren in het experim ent; het theoretisch nut voor beide partijen blijft voorlopig beperkt bij deze handelwijze; 3. als betekenis-patroon, eigen aan een bepaalde groep; zo gezien blijkt de experimentele situatie hiermede verweven te zijn door en in zinsverbanden. Betoogd werd dat met name het Lewiniaanse experiment mogelijkheden biedt voor het ontdekken van een betekenisveld als onderdeèl van dit patroon 121
Post-scriptum. In een recent proefschrift wordt een „pleidooi voor de doorvoering van een situatie-analyse” gehouden, waarvan het verwaarlozen „kenmerkend” zou zijn „voor de meeste onderzoekingen op sociaal-psychologisch gebied” (22, 2). Onder situatie-analyse verstaat de auteur: „de syn-pathisch begrijpende ont leding van de wijze waarop de proefpersoon de experimentele situatie waarin hij is geplaatst, ervaart en opvat” (22,103). In de praktijk blijkt hij hierbij te steunen op een post-experimenteel interview, waarvan hij de bruikbaarheid aan een paar voorbeelden demonstreert. Ik meen echter, dat zijn pleidooi met name in Nederland wat overbodig genoemd moet worden (al worden daardoor zijn uiteenzettingen en experimenten niet minder belangwekkend). Jammer is in elk geval, dat Ex de publikaties van Duijker (20) en Mulder (44) niet geconsulteerd schijnt te hebben. Vooral in het laatste artikel wordt eeh scherpe probleemstelling ontwikkeld: „hoe komt de theorie tot haar bepaling van situatie en gedrag?” (44,161). Ex’ bijdrage is gericht op het verband tussen deze twee variabelen, maar maakt van de variabelen zelf geen probleem ; hij wil „de kans dat de kwalitatief-objectieve resultaten van experimentele onder zoekingen adequaat zullen worden verwoord” (22, 70) met zijn werkwijze vergroten.
Literatuur* 1) M. ARGYLE, The scientific study of social behavior. 1957. 2) W. R. ASHLEY e.a., The perceived size of coins In normal and hypnotically induced econom ic states. Am. J. Psych. 1951, LXVI, 564-72. 3) R. F. BALES, Interaction process analysis. 1951. 4) R. F. BALES e.a., Interaction o individuals in reconstituted groups. 1953; in: 30. 5) R. F. BALES e.a., Size o f group as a factor in the interaction profile. 1955; in: 30. 6) R. F. BALES, How people interact in conferences. Scient. Amer. 1955, 192, no. 3. 8) J. H. v. d. BERG, Metabletica. 1956. ») I. M. BOCHENSKI, Die zeitgenössischen Denkmethoden. 1954. »1) P. J. BOUMAN, Sociologische en psychologische aspecten van de studie van de kleine groep. 1955; In: 34. 13) j . s . BRUNER e.a., Value and need as organizing factors in perception. J. Abn. Soc. Psych., 1947, 42, 33-44. 14) F. J. J. BUYTENDIJK, De vrouw. 1951. 15) D. CARTWRIGHT and A. ZANDER, eds., Group dynamics. 1953. 1») A. CHORUS, The basis law o f rumor. J. Abn. Soc. Psych., 1953, 48, 313-14. 17) J. H. CRISWELL, Some problem s o f interpersonal perception between the psycho logist and his associates. Symposium on Person perception, Cambridge, Mass., 1957. 18) M. DEUTSCH, Field theory in social psychology. 1954; in 38. so) H. C. J. DUIJKER, De groep, psychologisch beschouwd. 1955; in: 34. 21) A. L. EDWARDS, Experiments: their planning and execution. 1954; in: 38. 22) J. EX, Situatie-analyse en sociaal-psychologisch experiment. 1957. 23) H. FEIGL and M. BRODBECK, eds., The philosophy o f science. 1953. 24) H. FEIGL, Notes on causality. 1953; In: 23. 25) l . FESTINGER e.a., Interpersonal communication in small groups. J. Abn. Soc. Ps 1951, 46, 92-99. 26) L. FESTINGER, A theory o f social comparison processes, 1953; in: 30. 27) L. FESTINGER, Laboratory experiments. In: Research methods in the behavorial sciences, eds. L. Festinger and D. Katz, 1953. *) Door een noodzakelijke bekorting van het artikel zijn enkele literat uur wijzigingen kom en te vervallen; vandaar het ontbreken van enkele nummers.
122
29 )
j . p. v. d. GEER, A psychological study o f problem solving. 1957. JO) P. HARE, E. F. BOBGATTA, R. F. BALES, eds,, Small groups. 1955. 31) c . G. HEMPEL and P. OPPENHEIM, The logic o f explanation. 1948; in: 23. 32) H. A. HUTTE, De lnvloed van moeilijk te verdragen situaties op groepsverhoudingen. 1953. I ir S3) H. A. HUTTE, De experim ented methode in de sociale psychologie. Soc. Gids, 1954, 1, 157-65 en 177-186. 31) Jaarboek, Sociologisch 1955, IX. Uitgegeven door de Ned. Soc. Ver. 35) J. P. KRUIJT, Inleiding tot de sociale wetenschappen. In: ENSIE, III. 1947. 36) k . LEWIN, The conflict between Aristotelian and Galileian modes o f thought in contemporary psychology, 1931. In: A dynamic theory o f personality. 1935. 37) K. LEWIN, Field theory in social science. 1951. 38) G. LINDZEY, ed., Handbook of social psychology, 2 vol. 1954. 39) K. MANNHEIM. Man and society. 1940. ii>) M. H. MARX, ed., Psychological theory. 1951. « ) J. A. MCGEOCH, The psychology of human learning. 1942. 12) R. K. MERTON, Social theory and social structure, 2nd, 1957. 13) TH. M. MILLS, Pow er relations in three-person groups. 1953; in: 15. ii) M. MULDER, Het situatie-begrip in de moderne psychologie. N. T. v. d. Psych., 1954, IX, 149-78. is) M. MULDER, Groepsstructuur en gedrag. N. T. v. d. Psych., 1956, XI, 85-133. 16) A. OLDENDORFF, De psychologie van het sociale leven, 2e, 1955. 46A) T. PARSONS, R. F. BALES e.a., Family, socialization and interaction process. 1955. 17) A. PEPITONE, Attributions of causality and social attitudes. Symposium on Person perception, Cambridge, Mass., 1957. 48) H. PLESSNER, Sociologie en anthropologie. M. & M., 1950, 25, 276-89. 19) A. M. ROSE, Theory and method in the social sciences. 1954. 5«) B. RUSSELL, On the notion o f cause. 1929; in: 23. si) S. SCHACHTER e.a., Cross-cultural experiments on threat and rejection. Hum. Rel., 1954, VII, 403-40. 52) K. W. SPENCE, Types o f constructs in psychology. 1944; in: 40. 53) F. L. STRODTBECK, The family as a three-person group. 1954; in: 30. 5*A) C. E. VERVOORT, Popularisatie in de Nederlandse sociologie. Soc. Gids, 1957, 4, 9-13. 5i) W. F. WHYTE, Small groups and large organizations. In: Social psychology at the cross-roads, eds.: J. H. Rohrer and M. Sherif, 1951. 55) w . WINDELBAND, Geschichte und Naturwissenschaft. 1894. 56) E. ZILSEL, Physics and the problem o f historico-sociological laws. 1941; in: 23.
123