Klachtencommissie Huisartsenzorg Midden-Nederland Uitspraak Kern: mag de huisarts varen op de diagnose en het behandelbeleid van de specialist? Tevens gaat het in deze casus om het belang van communicatie tijdens de terminale fase. In de onderstaande casus wordt de huisarts aangeklaagd door de echtgenote van de overleden patiënt. Zij verwijt de huisarts dat hij heeft verzuimd om onderzoek te doen naar de oorzaak van het niet eten van de patiënt. De huisarts heeft de patiënt hiervoor niet verwezen naar een specialist. In plaats daarvan zou de huisarts de kwestie steeds hebben afgedaan met de term: ‘het zit tussen de oren’. Klaagster stelt dat de patiënt hierdoor dermate is afgevallen dat hij niet meer tijdig in aanmerking kwam voor een chemokuur.
De
chemokuur
zou
een
redelijke
kans
van
slagen
hebben
gehad.
Mogelijkerwijs had het leven van de patiënt hierdoor verlengd kunnen worden aldus klaagster. Klaagster verwijt de huisarts ook dat deze tijdens een gesprek, een jaar na het overlijden van de patiënt, heeft ontkend dat de term ’het zit tussen de oren’
keer op keer is
gebruikt. Hierdoor heeft hij de werkelijk gang van zaken ontkend. De commissie is in het algemeen van oordeel dat een huisarts, bij de behandeling van zijn patiënt, mag vertrouwen en varen op de diagnose en de ingezette behandeling door specialisten. Soms moet een huisarts echter wel interveniëren. Met name zal hij, indien daar aanleiding toe is, het behandelbeleid van de specialist aan moeten vullen. De commissie is van oordeel dat de huisarts in de onderhavige situatie kon en mocht vertrouwen op de diagnose en het beleid van wait and see. Dit beleid werd ondersteund door de regelmatige controles bij de uroloog en andere specialisten. De commissie is verder van oordeel dat de huisarts tijdens het ziekteproces zorgvuldig heeft gehandeld bij de zorgverlening aan de patiënt. De commissie realiseert zich dat communiceren in deze ernstige situatie niet altijd eenvoudig is. Mogelijkerwijs zijn woorden niet goed overgekomen of anders begrepen dan bedoeld. De commissie oordeelt dat niet gezegd kan worden dat de huisarts ervan uitging dat de oorzaak van het niet eten psychosomatisch was of, anders gezegd, bij de patiënt ‘tussen de oren’ zat. De commissie verklaart beide klachten ongegrond. DE PROCEDURE Bij brief van 16 april 2011 heeft klaagster een klacht ingediend jegens de huisarts. Klaagster heeft op 5 mei 2011 de klachtencommissie schriftelijk gemachtigd de klacht voor te leggen aan de huisarts en heeft hierbij tevens de huisarts toestemming verleend alle relevante gegevens betreffende de klacht aan de klachtencommissie te verstrekken. Klaagster klaagt als echtgenote (nabestaande) van wijlen de heer A. (hierna: de patiënt). Huisarts en klaagster zijn gehoord op basis van een schriftelijke procedure van hoor en wederhoor.
1
De klachtencommissie heeft kennisgenomen van de volgende stukken: de klachtbrief van klaagster van 16 april 2011, de schriftelijk reactie van de huisarts van 27 juni 2011, de repliek van klaagster van 20 juli 2011; de dupliek van de huisarts van 18 augustus 2011. Op 12 oktober 2011 vond een gezamenlijke hoorzitting plaats. Klaagster werd hierbij vergezeld door mevrouw B. van Cliëntenbelang. Verweerster werd vergezeld door de heer C. collega huisarts. Na de hoorzitting heeft de commissie het medisch dossier van de patiënt bij klaagster opgevraagd. De klachtencommissie is als volgt samengesteld: mevrouw mr. M.J.M. Weerts, voorzitter, de heer drs. A.M. Mathot, huisarts, lid op voordracht Huisartsenkring, de heer drs. D. Rhebergen, huisarts niet praktiserend en de heer drs. P.J.W. Schilperoord lid op voordracht Cliëntenbelang. De klachtencommissie wordt bijgestaan door de ambtelijk secretaris mevrouw mr. M.B. Verkleij. DE FEITEN De Klachtencommissie heeft op grond van de beschikbare informatie de volgende feiten als vaststaand aangenomen: De patiënt heeft op 11 maart 2009 een operatie ondergaan (cystectomie met bricker) in verband met een blaascarcinoom. Op 23 maart 2009 is de patiënt uit het ziekenhuis ontslagen. Op
27
maart
2009
is
er
telefonisch
contact
met
de
huisartsenpraktijk.
Het
huisartsenjournaal van die dag vermeldt dat de patiënt sinds de operatie op 11 maart 2009 een doof gevoel heeft in een stuk van zijn onderlip, richting kaak en dat dit waarschijnlijk komt omdat er tijdens de operatie een slang op heeft gedrukt. De verwachting was dat dit over zou gaan maar dat is nog steeds niet het geval. Op 30 maart 2009 bezoekt de patiënt hiervoor het spreekuur. Er wordt besloten om het nog even aan te zien. Op 3 april 2009 bezoekt de patiënt, samen met klaagster, opnieuw het spreekuur bij een collega huisarts. Door de
hiervoor beschreven klachten is eten problematisch omdat de
wang van de patiënt telkens tussen de tanden komt. De patiënt wordt door de collegahuisarts verwezen naar de neuroloog. Op 7 april 2009 neemt de behandelend uroloog contact op met de huisarts. De uroloog deelt de huisarts mee dat het blaascarcinoom bij de patiënt slecht gedifferenteerd is en doorgroeiend. De uroloog deelt verder mee dat het te voeren behandelbeleid, afwachten of chemotherapie, in de oncologiecommissie wordt besproken. Omdat de patiënt op 16 april 2009, tijdens een telefonisch consult met de huisarts, aangeeft dat er nog geen contact is geweest met een neuroloog maakt de huisarts een spoedafspraak met de neuroloog voor 21 april 2009. Op 4 mei 2009 schrijft de uroloog een brief aan (de collega van) de huisarts dat de patiënt, gezien de slechte prognose, nogmaals is besproken in de oncologiecommissie. Vanwege de afwezigheid van resttumor is de patiënt geadviseerd een wait and see beleid te voeren.
2
Mochten er bij controles aanwijzingen zijn voor metastases, dan komt de patiënt alsnog in aanmerking voor chemotherapie. De uroloog schrijft verder in zijn brief dat hij de botscan en de MRI-scan, gemaakt na het consult bij de neuroloog, even afwacht. Tijdens de visite van 12 mei 2009 constateert de huisarts een lage rugpijn en obstipatie bij de patiënt. Tevens bemerkt zij dat de patiënt somber is. Het huisartsenjournaal van die dag vermeldt: ‘depressie’. De huisarts schrijft Diclofenac, Omeprazol en Citalopram voor. Tevens vraagt zij in verband met de lage rugklachten fysiotherapie bij de patiënt thuis aan. Op 26 mei 2009 legt de huisarts wederom een visite af. Omdat de patiënt nog steeds last heeft van de rug schrijft de huisarts Oxycontin voor, te gebruiken naast de andere pijn medicatie. Tevens geeft zij, op advies van de tandarts, een verwijzing voor de kaakchirurg vanwege een bult aan de binnenzijde van de linkerwang. Op 2 juni 2009 neemt de urologieverpleegkundige telefonisch contact op met de huisarts. De verpleegkundige deelt de huisarts mee dat klaagster haar in tranen heeft opgebeld. Het huisartsenjournaal van die dag vermeldt dat de verpleegkundige de huisarts heeft verteld dat de patiënt niet op afspraken op de poli komt en de Citalopram niet inneemt. Tevens vermeldt het journaal dat er op de CT-scan een positieve lymfeklier is gevonden. De verpleegkundige deelt de huisarts verder mee dat de patiënt twee dagen later, op 4 juni 2009, op de poli zal komen. Op 4 juni 2009 neemt de urologieverpleegkundige weer telefonisch contact op met de huisarts. Zij vertelt de huisarts dat de patiënt, in verband met zijn rugklachten, een botscan zal krijgen. Er wordt een oncologieverpleegkundige aan huis geregeld om uitgebreid uitleg aan de patiënt en klaagster te geven. Op 7 juni 2009 bezoekt de patiënt de huisartsenpost (HAP) in verband met lage rugpijn. Op 8 juni 2009 legt de huisarts een visite af. De pijn in de rug is over maar de patiënt heeft dan pijn in de linker heup. De huisarts adviseert de patiënt om de botscan af te wachten. Het huisartsenjournaal van die dag vermeldt dat de patiënt vrolijker is en meer kan hebben. Op 9 juni 2009 heeft een collega-huisarts contact met de patiënt en klaagster. In het huisartsenjournaal van die dag staat dat de patiënt zelf zegt dat hij niet kan eten en dat klaagster van mening is dat de patiënt niet wil eten en dat dit psychisch is. Vervolgens neemt de collega huisarts telefonisch contact op met de uroloog. Deze vertelt dat er sprake is van een uitgebreid ziekteproces, ook naar de maag,
dat hij de patiënt pas nog heeft
gezien en dat hij zal overleggen met de internist/oncoloog voor een eventuele opname. Op 10 juni 2009 wordt de patiënt opgenomen in het D. Op 23 juni 2009 neemt de oncoloog telefonisch contact op met de huisarts. De oncoloog deelt mee dat er sprake is van uitgebreide metastasen in rechter femur, bekken en humerus.
De
patiënt
heeft
hoge
dosis
pijnstelling
nodig.
Er
is
begonnen
met
chemotherapie, de patiënt krijgt sondevoeding. De patiënt overlijdt op 30 juli 2009 in het D. Een jaar na het overlijden van de patiënt vindt er een gesprek plaats tussen klaagster, haar dochter en de huisarts. Dit gesprek heeft niet tot een voor klaagster bevredigende uitkomst geleid.
3
DE KLACHT De klacht van klaagster houdt, zakelijk weergegeven en samengevat, het volgende in. Klaagster verwijt de huisarts dat zij: 1. In de periode eind maart 2009 tot begin juni 2009 heeft verzuimd onderzoek te doen naar de oorzaak van het niet eten van de patiënt. Ook heeft de huisarts de patiënt hiervoor niet verwezen naar een specialist. In plaats daarvan heeft de huisarts de kwestie steeds afgedaan met de term: ‘het zit tussen de oren’. Hierdoor is de patiënt dermate afgevallen dat hij niet in aanmerking kwam voor een chemokuur. De chemokuur had een redelijke kans van slagen en had mogelijkerwijs het leven van de patiënt kunnen verlengen. 2. In het gesprek dat een jaar na het overlijden van de patiënt plaatsvond heeft de huisarts ontkend dat zij de term ’het zit tussen de oren’
keer op keer heeft
gebruikt. Daarnaast heeft zij valse beschuldigingen over de patiënt geuit. Het kwetst klaagster dat de naam van de patiënt bezoedeld wordt. Klaagster neemt het de huisarts eveneens kwalijk dat zij de werkelijke gang van zaken ontkent. Toelichting op de klacht Van 10 tot 23 maart 2009 is de patiënt opgenomen in het ziekenhuis. In tegenstelling tot wat de huisarts zegt was de patiënt weinig afgevallen na de operatie. De eerste paar dagen thuis at hij goed. Daarna, van eind maart 2009 tot begin juni 2009, was de patiënt niet in staat om te eten. De huisarts kwam wekelijks langs en heeft steeds te berde gebracht dat het bij de patiënt ‘tussen de oren zat’ en dat de patiënt daardoor niet kon eten. Ondanks aandringen van klaagster heeft de huisarts geen enkel onderzoek gedaan, wel heeft zij veel pijnstillende medicatie voorgeschreven, na elke visite lag er weer een recept. Toen de patiënt na 10 weken weer in het ziekenhuis werd opgenomen bleek uit een botscan dat hij veel uitzaaiingen had. Omdat de patiënt twintig kilo was afgevallen was hij dermate verzwakt dat een chemo kuur niet meer kon worden gestart. Ook in het ziekenhuis hebben ze aan klaagster gevraagd waarom er niet eerder contact was opgenomen. De huisarts had de patiënt eerder op moeten laten nemen, maar zij zei dat het ziekenhuis geen patiënt opneemt die niet wil eten. Klaagster heeft niet met de uroloog gesproken over het niet eten van de patiënt omdat de nutridrink, die de patiënt kreeg, was opgevoerd. Het werd klaagster rond 9 juni 2009 duidelijk hoe ernstig de situatie was. Daarvoor was zij niet op de hoogte van de uitzaaiingen. Na de operatie had de uroloog gebeld en meegedeeld wat hij had verwijderd. Hij sprak de hoop uit dat er geen sprake zou zijn van uitzaaiingen. Ook zei de uroloog dat de patiënt met een paar maanden weer ‘op de auto zat’. Chemotherapie is niet ter sprake gekomen. Klaagster heeft met de patiënt gesproken over zijn stoma en over andere zaken. De patiënt was een gesloten man, over een naderende dood heeft zij niet met hem kunnen praten. De patiënt heeft volgens klaagster niet het besef gehad dat hij zo ziek was.
4
Ruim een jaar na het overlijden heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de huisarts en klaagster en haar dochter. De huisarts opende de aanval op de patiënt door te stellen dat hij de afspraken met het ziekenhuis in de periode maart-juni 2009 niet is nagekomen. Klaagster voelde zich hierdoor geïntimideerd en heeft navraag gedaan bij de behandelend uroloog.
Zij
heeft
klachtenfunctionaris. onderschreven
ook De
een
gesprek
uroloog
heeft
gehad de
met
hem,
in
beschuldigingen
omdat de patiënt zijn afspraken keurig is
aanwezigheid van
de
nagekomen.
van
huisarts
de niet
Klaagster heeft
een verklaring van de klachtenfunctionaris waarin staat geschreven dat de patiënt de (bel)afspraken
op
de
poli
is
nagekomen.
Klaagster
begrijpt
niet
dat
de
urologieverpleegkundige heeft gezegd dat afspraken niet nagekomen werden, alles is gecheckt door de klachtenfunctionaris.
HET VERWEER De huisarts heeft zich verweerd door onder meer het volgende, zakelijk en samengevat weergegeven, aan te voeren. De patiënt is, na een verwijzing door de huisarts, bij de uroloog onder behandeling gekomen en ook gebleven. De huisarts stelt dat de patiënt, na de operatie in maart 2009, flink was afgevallen. Bij een dergelijke maligniteit zoals deze zich bij de patiënt voordeed, valt een patiënt vrijwel altijd af in gewicht. Bij klachten kwam de patiënt op het spreekuur, vanaf 12 mei 2009 is de huisarts de patiënt thuis gaan bezoeken. Door de klachten aan zijn lip was eten problematisch. Nadat dit probleem eerst even was aangezien heeft de huisarts de patiënt doorverwezen naar de neuroloog. Vanuit het ziekenhuis gebruikte de patiënt al nutridrink. Een beetje eten, en daarnaast gebruik van nutridrink, is niet ongebruikelijk bij een dergelijk ziekteproces aldus de huisarts. Uit de (telefonische) contacten met klaagster en de patiënt begreep de huisarts dat de patiënt veel moeite had om zijn situatie te accepteren en dat de situatie voor klaagster onhoudbaar dreigde te worden. Tijdens een telefonisch consult, op 16 april 2009, heeft de huisarts het advies gegeven om contact op te nemen met het Helen Dowling Instituut. De huisarts heeft geprobeerd om de ernst van de situatie met het echtpaar te bespreken. Dit is haar echter niet gelukt. De patiënt was een gesloten man. Van de uroloog begreep de huisarts dat het echtpaar van de situatie op de hoogte was. Tijdens het telefoongesprek, op 4 juni 2009, met de oncologieverpleegkundige, heeft deze meegedeeld dat een oncologieverpleegkundige bij het echtpaar thuis zou komen en dat er een uitgebreide uitleg aan de patiënt en klaagster is gegeven. De patiënt zou wel eens hard achteruit kunnen gaan, en palliatieve chemotherapie behoorde tot de mogelijkheden. Tijdens de visite van 8 juni 2009 heeft de huisarts de patiënt geadviseerd om de botscan af te wachten. In de nacht van 8 juni 2009 heeft de huisarts, tijdens haar dienst op de HAP, wederom een visite bij de patiënt afgelegd. De patiënt geeft dan aan weinig te kunnen eten.
5
Volgens de huisarts kon de patiënt zijn emoties niet kwijt en zit het echtpaar ‘niet op dezelfde golflengte’. Dit is ook in het ziekenhuis besproken. De huisarts heeft hier met het echtpaar over gesproken en de afspraak gemaakt om te overleggen met de urologie verpleegkundige en de uroloog voor een eventuele ‘time-out’ op de PAAZ1. Tijdens het contact met een collega huisarts, op 9 juni 2009, werd verteld dat de patiënt niet wilde eten, volgens klaagster zou dit psychisch zijn. Dit heeft klaagster ook aan de huisarts verteld. De huisarts heeft nooit gezegd dat het ‘bij de patiënt tussen de oren zat’. De huisarts heeft wel gezegd dat de patiënt somber en verdrietig was en dat dit een rol kon spelen bij zijn gedrag. Na de opname van de patiënt, op
10 juni 2009,
tot aan het overlijden van de patiënt
heeft de huisarts een aantal keren telefonisch contact gehad met klaagster. De huisarts betreurt het ziekteverloop en het overlijden van de patiënt. Het is voor de patiënt en zijn familie niet makkelijk geweest om geconfronteerd te worden met een dergelijke ingrijpende diagnose en snel lopend ziekteproces. De huisarts herkent zich echter niet in de verwijten van klaagster. Vanaf het moment dat duidelijk was hoe ernstig ziek de patiënt was heeft zij zich voor het echtpaar ingespannen. Er is overleg geweest met de behandelend specialisten, ook over het eetpatroon van de patiënt. Van de ongerustheid over het eten, die klaagster in haar klacht schetst, is de huisarts destijds niet gebleken. Eveneens heeft de huisarts geen verzoeken om onderzoek van klaagster ontvangen. Zou dit wel het geval zijn geweest dan had de huisarts dit niet geweigerd. De patiënt was onder behandeling en controle van de uroloog, die de prognose van de patiënt niet gunstig achtte. De huisarts is van mening dat het aan de uroloog en aan de internist was om het beleid te bepalen en al dan niet het afgesproken wait and see beleid te veranderen of een chemotherapie te starten. De huisarts merkt daarbij op dat nooit gezegd is dat een chemotherapie, op een eerder moment, een redelijke kans van slagen zou hebben gehad en daardoor het leven van de patiënt had kunnen verlengen. Tijdens het gesprek met klaagster en haar dochter heeft de huisarts niet ‘de aanval’ geopend zoals klaagster stelt. De huisarts heeft in het gesprek aangehaald wat zij van de urologieverpleegkundige over het nakomen van afspraken kreeg te horen. Zij heeft nooit de bedoeling gehad om klaagster te kwetsen. De huisarts is bereid, als klaagster dit wenst, om nogmaals met haar in gesprek te gaan. OVERWEGINGEN VAN DE KLACHTENCOMMISSIE Klacht 1: verzuim om onderzoek te doen of door te verwijzen naar de specialist Klaagster verwijt de huisarts dat zij de patiënt in de periode maart 2009 tot begin juni 2009 niet heeft onderzocht en niet heeft door verwezen naar de specialist. Aan de orde is de vraag of de huisarts nalatig is geweest bij de behandeling van de patiënt.
1
Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis 6
De commissie stelt vast dat de patiënt, na de operatie in maart 2009, onder controle en behandeling bij de uroloog is gebleven. De commissie is in het algemeen van oordeel dat een huisarts, bij de behandeling van zijn patiënt, mag vertrouwen en varen op de diagnose en de ingezette behandeling door collega-artsen/specialisten.
De
commissie
is
ook
van
oordeel
dat
een
huisarts
desalniettemin verantwoordelijkheid voor de patiënt houdt en in het behandelbeleid van de specialist dient te interveniëren en, indien daar aanleiding toe is, deze aan moet vullen of over opname moet overleggen. De commissie stelt vast dat de uroloog, na overleg met de oncologiecommissie, een wait and see beleid heeft gevoerd en dit bij brief van 4 mei 2009 aan de huisarts heeft laten weten. In deze brief laat de uroloog eveneens weten dat, mochten er bij controles aanwijzingen zijn voor
metastases,
de
patiënt alsnog
chemotherapie. De beslissing om geen chemotherapie
in aanmerking komt voor
te starten is dus, zo stelt de
commissie eveneens vast, een beslissing geweest van de uroloog in samenspraak met de oncologiecommissie. Uit het medisch dossier van de patiënt blijkt dat dit beleid na de opname van 10 juni 2009 is voortgezet. In de periode maart 2009 tot 10 juni 2009 is de patiënt regelmatig voor controle geweest bij de uroloog, is de patiënt onderzocht door de neuroloog, is er aanvullend onderzoek verricht in de vorm van een botscan en MRI-scan en is een longarts geconsulteerd. Tevens heeft de uroloog telefonisch contact gehad met de huisarts en haar op de hoogte gebracht van de (ernst van de) situatie. En de situatie van de patiënt was, zo constateert de commissie, ernstig. De patiënt leed aan een ernstige vorm van blaaskanker, met doorgroei naar de lymfeklieren. Een ziekteproces waarbij achteruitgang, moeizaam eten en afvallen in gewicht onvermijdelijk is. Maar ook een ziekteproces dat zeer ingrijpend en emotioneel is voor de patiënt en zijn naasten. Als in een dergelijke situatie, zo heeft de commissie begrepen, het voor een patiënt en zijn partner moeilijk is om de ernst ervan te accepteren en te bespreken, dan wordt een ziekteproces voor alle betrokkenen nog schrijnender dan het als is. De commissie is zich hiervan bewust. De commissie moet zich echter een oordeel vormen over de gegrondheid van de klacht. Op grond van wat de commissie hiervoor heeft overwogen is de commissie van oordeel dat de huisarts in de onderhavige situatie kon en mocht vertrouwen op de diagnose, het beleid van wait and see en de tussentijdse, regelmatige, controles van de uroloog en andere specialisten. De huisarts heeft de patiënt onderzocht bij klachten, heeft tussentijds verwezen naar de neuroloog en heeft fysiotherapie ingezet. De commissie is van oordeel dat de huisarts tijdens het ziekteproces in de periode maart 2009 tot de opname in juni 2009 zorgvuldig heeft gehandeld bij de zorgverlening aan de patiënt. De klacht is dan ook ongegrond.
7
Klacht 2:
a. (ontkennen van) het gebruik van de term ’het zit tussen de oren’ b. het uiten van valse beschuldigingen
Ten aanzien van klachtonderdeel a Klaagster verwijt de huisarts dat zij de woorden het zit bij uw man ‘tussen de oren’ keer op keer heeft gebruikt. Hoe en wat en er precies is gezegd en op welke wijze bepaalde woorden zijn gebruikt is door de commissie niet exact te achterhalen. De commissie stelt wel vast dat de huisarts tijdens haar visite heeft geconstateerd dat de patiënt somber en depressief was en dat zij daarvoor ook medicatie heeft voorgeschreven, namelijk Citalopram. De huisarts heeft, zo heeft de commissie begrepen, hier ook met klaagster over gesproken. Communiceren is niet altijd eenvoudig, zeker niet in zo’n ernstige situatie als bij de patiënt. Mogelijkerwijs zijn er tijdens de communicatie tussen klaagster en de huisarts over de somberheid van de patiënt woorden niet goed overgekomen of anders gezegd dan zij bedoeld waren. De commissie is in ieder geval wel van oordeel dat, gezien de behandeling van de huisarts zoals bij de beoordeling van het eerste klachtonderdeel overwogen, niet gezegd kan worden dat de huisarts bij het ernstige ziektebeeld dacht dat de oorzaak van het niet eten psychosomatisch was of anders gezegd bij de patiënt ‘tussen de oren’ zat. Dit klachtonderdeel is ongegrond Ten aanzien van klachtonderdeel b De commissie overweegt als volgt. Op 2 juni 2009 is er telefonisch contact geweest tussen de huisarts en de urologieverpleegkundige. In haar verweer en ter zitting heeft de huisarts meegedeeld dat zij van de urologieverpleegkundige te horen heeft gekregen dat de patiënt afspraken op de poli niet nakomt. In het huisartsenjournaal van die dag staat dit ook op die wijze genoteerd. De commissie ziet geen reden om te twijfelen aan de weergave van de huisarts dat zij in het gesprek met klaagster de woorden van de urologieverpleegkundige heeft aangehaald. De huisarts kon immers zelf niet over de gegevens van afspraken op de polikliniek beschikken en mocht uitgaan van de woorden van de desbetreffende urologieverpleegkundige. Het feit dat de klachtenfunctionaris later in een brief aan klaagster meedeelt dat de patiënt zijn afspraken op de polikliniek heeft nagekomen doet daar niet aan af. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
DE UITSPRAAK De commissie verklaart: klacht 1 :
ongegrond
klacht 2a en 2 b:
ongegrond
8
DE REACTIE VAN DE HUISARTS Overeenkomstig artikel 2 lid 5 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (WKCZ) heeft de huisarts de plicht om binnen een maand na ontvangst van deze uitspraak schriftelijk aan klaagster en aan de klachtencommissie mee te delen of hij naar aanleiding van de uitspraak maatregelen zal treffen en zo ja, welke. Ingeval de huisarts niet binnen een maand aan deze verplichting voldoet, behoort hij dit – met vermelding van de redenen – te laten weten.
9