Master These Maart 2011
De invloed van groepsdruk op risicogedrag bij jongeren met gedragsproblemen
Naam: Instantie: Afstudeerrichting: Studentnummer: Begeleider UvA:
Mirthe Veelenturf Universiteit van Amsterdam Klinische Ontwikkelingspsychologie 0456233 Anika Bexkens
ABSTRACT Onderzoek suggereert dat adolescente jongeren met gedragsproblemen onder groepsdruk vaker risicogedrag vertonen dan zonder groepsdruk. In deze studie werd dit idee onderzocht door proefpersonen met gedragsproblemen (N = 48) en zonder gedragsproblemen (N = 59) tussen de 12 en 17 jaar de Balloon Analogue Risk Task (BART) voor te leggen. Eén groep deed de BART met groepsdruk, de andere groep deed de BART zonder groepsdruk. Ook werden verschillen van invloed van groepsdruk op risicogedrag over adolescentiefasen bekeken. Hoewel proefpersonen onder groepsdruk meer risicogedrag lieten zien, vertoonden jongeren met gedragsproblemen niet meer risicogedrag dan jongeren zonder gedragsproblemen. Ook het interactie-effect tussen groep en conditie bleef uit. Een mogelijke verklaring is dat de motivatie (de kans op een prijs) om meer risicogedrag te vertonen voor de proefpersonen met gedragsproblemen onvoldoende was. Er was wel een marginaal interactieeffect tussen adolescentiefase en groep; jongeren met gedragsproblemen vertoonden over leeftijd steeds meer risicogedrag, jongeren zonder gedragsproblemen vertoonden het meeste risicogedrag in de midden adolescentie. Er werden verschillen gevonden in de invloed van groepsdruk op risicogedrag tussen de twee groepen. Bij jongeren met gedragsproblemen was de invloed van groepsdruk op risicogedrag over de adolescentiefasen gelijk, bij jongeren zonder gedragsproblemen bleek groepsdruk vooral in de vroege en de late adolescentie van invloed op risicogedrag. Mogelijk heeft het kleine aantal proefpersonen per subgroep gezorgd voor te weinig power, wat de resultaten kan hebben beïnvloed. Ook wordt in de theorie gesproken over ontwikkeling van de invloed van groepsdruk op risicogedrag binnen een persoon, maar in deze studie werden verschillende adolescentiefasen vergeleken en kan dus niet gesproken worden over ontwikkeling. Mogelijk geeft longitudinaal onderzoek met meer proefpersonen meer inzicht in de invloed van groepsdruk op risicogedrag over leeftijd.
2
INHOUDSOPGAVE
Inleiding…………………………………………………………………………..4 Methode…………………………………………………………………………..11 Resultaten…………………………………………………………………………20 Discussie………………………………………………………………………….26 Literatuurlijst……………………………………………………………………..35
3
INLEIDING
Ieder kind is wel eens boos of opstandig. Dit gedrag wordt pas een probleem wanneer dit zo vaak voorkomt dat het interfereert met het gezinsleven en school. Uit het onderzoek Health Behaviour in School-aged Children (HBSC) uit 2005 blijkt dat in Nederland 17 procent van de jongeren van 11 tot 12 jaar en 15 procent van de jongeren van 12 tot 17 jaar gedragsproblemen vertoont (van Dorsselaer, Zeijl, van den Eeckhout, ter Bogt & Vollebergh, 2007). Jongeren met gedragsproblemen hebben een verhoogde kans om in aanraking te komen met justitie (Kazdin, 1987; Patterson, DeBaryshe & Ramsey, 1989). De rechtsgang kost de samenleving veel geld; in het leven van een gemiddelde beroepscrimineel betaalt de (Amerikaanse) samenleving tot 1,3 miljoen dollar voor juridische zaken, slachtofferhulp en productiviteitsverlies door gevangenisbezoek (Snyder & Sickmund, 1999, aangehaald in Henggeler & Sheidow, 2003). Deze kosten zouden verminderd kunnen worden door een beter beeld te krijgen van wat deze jongeren aanzet tot risicovol of delinquent gedrag. Onderzoek wijst uit dat jongeren met gedragsproblemen meer risicogedrag laten zien dan jongeren zonder gedragsproblemen (Crowley, Raymond, Mikulich-Gilbertson, Thompson & Lejuez, 2006; Fairchild, van Goozen, Stollery, Aitken, Savage, Moore & Goodyer, 2009). Ook blijkt uit onderzoek dat adolescenten in het algemeen meer risico’s nemen dan volwassenen (Gardner & Steinberg, 2005), en dat adolescenten onder druk van leeftijdsgenoten meer geneigd zijn risicogedrag te vertonen (Chein, Albert, O’Brien, Uckert & Steinberg, 2011; Zimring, 1998; Udry, 1998; Simpson, 1996). Daarbij blijken impulsieve jongeren gevoeliger te zijn voor sociale druk (Dishion & Patterson, 2006; Gardner, Dishion & Connell, 2008; Snyder et al., 2010). Jongeren met gedragsproblemen vertonen vaker impulsief gedrag dan jongeren zonder gedragsproblemen (Loney, Frick, Clements, Ellis & Kerlin, 2003; Romer, Betancourt, Giannetta, Brodsky, Farah & Hurt, 2009; Eisenberg, Valiente, Spinrad,
4
Cumberland, Liew, Reiser, Zhou & Lososya, 2009; Castellanos-Ryan, Rubia & Conrod, 2011). Deze resultaten suggereren dat adolescenten met gedragsproblemen onder druk van leeftijdsgenoten het meest geneigd zijn risicovol gedrag te vertonen. Uit onderzoek blijkt inderdaad dat jongeren die volgens ouders veel externaliserend gedrag laten zien meer beïnvloedbaar zijn door leeftijdsgenoten dan jongeren die weinig externaliserend gedrag laten zien (Allen, Porter & McFarland, 2006). Er is echter weinig bekend over de invloed van groepsdruk op het risicogedrag van jongeren met werkelijk gediagnosticeerde gedragsproblemen. In deze studie is de invloed van groepsdruk op risicogedrag bij jongeren met gedragsproblemen onderzocht. Dergelijk onderzoek kan inzicht geven in het gedrag van jongeren met gedragsproblemen, en op basis van de uitkomsten kan de voorlichting over risico’s van bijvoorbeeld drank, drugs, onveilige seks en wapengebruik voor deze jongeren aangepast worden. Bij jongeren met een gedragsstoornis is regelmatig sprake van een grote disbalans tussen de activerende systemen en de inhiberende, regulatieve systemen. De systemen die activatie van gedrag aansturen (Behavioral Activation System of BAS) zijn dominant over systemen die de remming of inhibitie van gedrag aansturen (Behavioral Inhibition System of BIS), waardoor gedrag wordt uitgevoerd dat een directe beloning teweeg brengt zonder dat dit wordt afgeremd door een rationele overweging van de negatieve consequenties die erop kunnen volgen (Orobio de Castro, 2008). Hieruit blijkt dat bij jongeren met gedragsproblemen vaak het activatiesysteem domineert over het inhibitiesysteem. Deze twee systemen komen in andere benamingen terug in de beschrijving van het duale systeemmodel. Een onderliggende verklaring voor het feit dat adolescenten in het algemeen meer risicogedrag laten zien dan volwassenen en kinderen is het idee dat het risicovolle gedrag in de adolescentie een product is van een disbalans in de ontwikkeling van twee
5
hersensystemen; het socio-emotieve systeem en het cognitieve controlesysteem (in o.a. Steinberg, 2008; Steinberg, 2010; Brechwald & Prinstein, 2011). Tijdens de puberale ontwikkeling, beginnend rond het tiende jaar, zorgen biologische processen voor een grote herstructurering van de dopaminerge systemen. Deze herstructurering zorgt voor een sterk verhoogde dopaminerge activiteit, die hoogstwaarschijnlijk leidt tot een toename van het zoeken naar beloningen. Tijdens de adolescentie is er in de hersenen een overlapping tussen het systeem dat sociale informatie verwerkt en het systeem dat beloning verwerkt. Dit leidt ertoe dat sociale acceptatie zeer belangrijk wordt tijdens de adolescentie en dat jongeren veel risico’s nemen om die acceptatie te bereiken (Steinberg, 2008; Casey, Getz & Galvan, 2008). De verhoging van de dopaminerge activiteit valt samen met de puberteit en volgt een curvelineair patroon; het neemt toe tussen de 10 en de 15 jaar, en neemt daarna af of blijft gelijk. Het andere hersensysteem in dit duale systeemmodel is het cognitieve controlesysteem. Dit systeem is bijvoorbeeld verantwoordelijk voor bedachtzaamheid en rationaliteit, en hangt in tegenstelling tot het zojuist besproken socio-emotieve systeem niet samen met de puberteit. Het cognitieve controlesysteem ontwikkelt zich tijdens de adolescentie steeds meer en bedachtzaamheid en rationaliteit nemen daardoor toe vanaf ongeveer 10 jaar (Steinberg, 2008). Het is dus te verwachten dat rond de 15 jaar het meest risicovolle gedrag te zien is bij jongeren; de dopaminerge activiteit is op zijn hoogtepunt waardoor de jongere risico’s opzoekt om sociale acceptatie te bereiken en de cognitieve controlecapaciteiten van de jongere zijn nog niet genoeg ontwikkeld om dit risicogedrag bij zichzelf tegen te houden. Recent onderzoek geeft ondersteuning voor dit duale systeemmodel (Steinberg, 2010); in dit onderzoek naar leeftijdverschillen in impulsiviteit en beloningsgerichtheid werden 935 proefpersonen tussen de 10 en 30 jaar getest. De beloningsgerichtheid nam toe tot en met de midden adolescentie, en nam in de late adolescentie, vanaf ongeveer 16 jaar, af. Impulsiviteit nam geleidelijk af vanaf het tiende jaar.
6
Het duale systeemmodel geeft aan dat keuzes die adolescenten maken direct worden beïnvloed door de aanwezigheid van leeftijdsgenoten, en dat deze aanwezigheid van leeftijdsgenoten de mate van risicogedrag versterkt (Gardner & Steinberg, 2005; Chein et al., 2011). Dit zou betekenen dat risicogedrag zich tijdens de adolescentie vooral voordoet in situaties waarin jongeren met leeftijdsgenoten zijn, en minder wanneer de jongere alleen is. Er is een theorie die stelt dat de kern van bijna al het delinquente gedrag tijdens de adolescentie voortkomt uit een drang om indruk te maken op leeftijdsgenoten (Moffit, 1993). Uit onderzoek blijkt inderdaad dat risicogedrag als criminaliteit, overmatig drinken en gevaarlijk rijden meer voorkomt bij adolescenten in groepen (Zimring, 1998; Udry, 1998; Simpson, 1996). De druk die leeftijdsgenoten uitoefenen, in de literatuur peer pressure of groepsdruk genoemd, lijkt dus grote invloed te hebben op het vertonen van risicovol gedrag. Dit wordt bevestigd in een onderzoek waarin adolescenten (13 tot 16 jaar), jongeren (18 tot 22 jaar) en volwassenen (24 jaar en ouder) een aantal vragenlijsten over risicogedrag invulden (Gardner & Steinberg, 2005). Ook werd hen gevraagd een spel te spelen. Aan de hand van dit spel werd de mate van risicogedrag, al dan niet onder invloed van leeftijdsgenoten, gemeten. Hieruit bleek dat de adolescenten en jongeren meer risico namen dan volwassenen. Ook bleek dat groepsdruk in alle groepen zorgde voor meer risicogedrag, maar dat dit effect groter was voor adolescenten en jongeren dan voor volwassenen. Het duale systeemmodel wordt ook ondersteund in een onderzoek naar de weerstand tegen peer pressure (Steinberg & Monahan, 2007). Jongeren en volwassenen van 10 tot 30 jaar oud vulden vragenlijsten in over hun beïnvloedbaarheid door leeftijdsgenoten. Hieruit bleek dat jongeren van 10 tot 14 jaar erg beïnvloedbaar waren, maar dat tussen de 14 en de 18 jaar een explosieve groei in de weerstand tegen peer pressure optrad waardoor deze jongeren steeds minder beïnvloedbaar werden. Van het 18e tot het 30e levensjaar bleef deze mate van beïnvloedbaarheid nagenoeg gelijk. Uit een vergelijkbaar onderzoek onder Nederlandse proefpersonen tussen de 10 en de
7
18 jaar komen dezelfde resultaten; hoe ouder de deelnemers, hoe meer weerstand tegen groepsdruk gerapporteerd werd (Sumter, Bokhorst, Steinberg & Westenberg, 2009). Dit komt overeen met het duale systeemmodel dat stelt dat bij jongeren na hun 15e levensjaar de inhiberende cognitieve capaciteiten gaan domineren over het activerende socio-emotieve systeem, en dat deze verandering zorgt voor een vermindering in risicogedrag. Relatief weinig onderzoek is echter gedaan naar dit model bij jongeren met gedragsproblemen. Deze jongeren hebben zoals beschreven over het algemeen een minder efficiënte cognitieve controle dat het socio-emotieve beloningssysteem onderdrukt. Dit suggereert dat jongeren met gedragsproblemen door hun verminderde vermogen tot cognitieve controle meer beïnvloedbaar zijn door druk van leeftijdsgenoten dan jongeren zonder gedragsproblemen. De vraag is echter hoe dit zich vertaalt naar de invloed van groepsdruk op risicogedrag over leeftijd bij deze groep jongeren. Uit een longitudinaal onderzoek naar de vatbaarheid voor invloed van leeftijdsgenoten bij jongeren met gedragsproblemen is gebleken dat wanneer de jongeren de vroege volwassenheid bereikten, de vatbaarheid voor invloed van leeftijdsgenoten afnam (Monahan, Steinberg & Cauffman, 2009). Deze ontwikkeling zou dan vergelijkbaar zijn met de ontwikkeling zoals die bij jongeren zonder gedragsproblemen plaatsvindt. In dit onderzoek werd echter alleen een korte vragenlijst door de proefpersonen zelf ingevuld om de mate van vatbaarheid voor invloed van leeftijdsgenoten te meten. Dat jongeren zelf aan moesten geven hoe beïnvloedbaar zij waren kan een vertekend beeld hebben gegeven van de werkelijke mate van beïnvloedbaarheid. Er zijn verschillende manieren om invloed van groepsdruk of risicogedrag te meten. Een optie is om proefpersonen te vragen naar hoe vaak zij afgelopen tijd bepaald risicovol gedrag hebben vertoond, bijvoorbeeld roken, drugs gebruiken of onveilige seks hebben. Dergelijke meetinstrumenten laten vaak een trend zien, bijvoorbeeld of een bepaalde groep meer risico neemt dan een andere groep (Gullone, Moore, Moss & Boyd, 2000). Ook voor invloed van
8
groepsdruk kan een vragenlijst afgenomen worden (Steinberg & Monahan, 2007). De vraag is echter of zelfgerapporteerd gedrag overeenkomt met het werkelijke gedrag. Het is niet ondenkbaar dat jongeren zich stoerder voor willen doen dan ze zijn of juist bang zijn dat resultaten uitgelekt worden naar bijvoorbeeld ouders, en zo ervoor kiezen om de vragenlijst niet geheel naar waarheid in te vullen. Een concretere maat van risicogedrag is de Balloon Analogue Risk Task, of BART (Lejuez et al., 2002), een computerspel waarbij de proefpersoon punten verdient door een ballon op te blazen. Hoe groter de ballon is, hoe meer hij waard is. De ballon kan echter op elk moment knappen, waardoor hij niks meer waard is. Uit onderzoek blijkt dat deze taak gerelateerd is aan zelfgerapporteerd risicogedrag (Lejuez, Aklin, Zvolensky & Pedulla, 2003). In dit onderzoek werd gekeken wat de invloed is van groepsdruk op het risicogedrag van jongeren met en zonder gedragsproblemen en hoe deze invloed van groepsdruk op risicogedrag over leeftijd verschilt bij de twee groepen. Jongeren met en zonder gedragsproblemen werden onderzocht en de resultaten werden met elkaar vergeleken. Eerst werd onderzocht of jongeren met gedragsproblemen inderdaad meer risicogedrag vertonen dan jongeren zonder gedragsproblemen en of groepsdruk bij beide groepen werkelijk meer risicovol gedrag tot gevolg heeft. Ook werd bekeken of groepsdruk bij jongeren met gedragsproblemen tot meer risicogedrag leidt dan bij jongeren zonder gedragsproblemen. Bij jongeren met gedragsproblemen overheerst het activerende systeem over het algemeen over het inhiberende systeem. Daarom werd verwacht dat deze jongeren over het algemeen en met name in de conditie met groepsdruk meer risicogedrag laten zien dan jongeren zonder gedragsproblemen. Daarnaast werd onderzocht of a) risicogedrag en b) de invloed van sociale druk op risicogedrag toenemen in de vroege en midden adolescentiefase en in de late adolescentiefase weer afnemen. In lijn met de eerder omschreven duale systeemtheorie werd verwacht dat het effect van conditie op risicogedrag afneemt in de late adolescentie.
9
Vervolgens werd de mate van risicogedrag, en de invloed van groepsdruk daarop, over de verschillende adolescentiefasen tussen de twee groepen vergeleken. Gebaseerd op eerder onderzoek (Monahan et al. 2009) werd verwacht dat de verschillen in risicogedrag en het effect van conditie op dit risicogedrag over de adolescentiefasen per groep nagenoeg gelijk zijn. Exploratief werd gekeken naar het effect van groep op risicogedrag over de adolescentiefasen.
10
METHODE Proefpersonen: Deelnemers waren 107 jongens van twee scholen uit Zuid-Holland met een IQ tussen de 85 en 105. Om jongeren met en zonder gedragsproblemen te kunnen vergelijken werden twee groepen gecreëerd. De jongeren zonder gedragsproblemen waren jongens uit het regulier middelbaar onderwijs (N = 59) met een leeftijd tussen de 13 en 16 jaar en volgden allen het VMBO. Via de school werden de jongeren met een vermoeden van of een gediagnosticeerde psychiatrische stoornis aangemerkt en deze jongeren werden bij voorbaat geëxcludeerd van het onderzoek. De jongeren met gedragsproblemen waren jongens van een school voor Cluster IV onderwijs, gericht op jongeren met gedragsproblemen (N = 48). Deze jongeren waren tussen de 12 en de 17 jaar en allen hadden een Cluster IV-indicatie. Om voor deze groep DSM-IV diagnoses en IQ vast te stellen werd dossieronderzoek gedaan. Deelnemers met een diagnose binnen het autisme spectrum werden uitgesloten van het onderzoek. Met jongeren met gedragsproblemen werd in dit onderzoek jongeren bedoeld met een gediagnosticeerde gedragsstoornis. Deze werden onderverdeeld in jongeren met ADHD, jongeren met een gedragsstoornis Niet Anderszins Omschreven (gedragsstoornis NAO), een oppositionele gedragsstoornis (ODD) en jongeren met een antisociale gedragsstoornis (CD), al dan niet in combinatie met ADHD. Dit zijn externaliserende psychiatrische stoornissen, waarbij het verstorende effect van het gedrag op de sociale omgeving centraal staat. Jongeren met ODD zijn negatief, opstandig, agressief en hebben meerdere problemen in de sociale omgang, vooral met volwassenen, maar ook met leeftijdsgenoten. Jongeren met CD schenden aanhoudend de rechten van anderen en houden zich niet aan sociale normen en waarden. Ze vertonen vaak agressief, delinquent en narcistisch gedrag en sociale contacten zijn er vaak op gericht om persoonlijk voordeel uit te putten (DSM-IV-TR, 2000).
11
Om te controleren of de groepen met en zonder gedragsproblemen werkelijk verschilden op door henzelf en de leerkracht geobserveerde gedragsproblemen werd achteraf een Independent Samples T-Test uitgevoerd met de resultaten van drie vragenlijsten voor gedragsproblemen (voor meer uitleg van deze vragenlijsten, de BRIEF en de SDQ jongere & leerkracht, zie de ‘methode’-sectie). Deze resultaten zijn te vinden in Tabel 1. De jongeren met gedragsproblemen scoorden op de SDQ I (t(74) = 3,08, p < .01), SDQ II (t(66) = 3,07, p < .01) en de BRIEF (t(59) = 2,70, p = .01) significant hoger dan de jongeren zonder gedragsproblemen. De groepen verschilden dus werkelijk in geobserveerde gedragsproblemen.
Tabel 1 Gemiddelde Scores en Bijbehorende Standaarddeviaties (Tussen Haakjes) op de SDQ Jongere & Leerkracht en de BRIEF voor de Groepen Met en Zonder Gedragsproblemen
Met Gedragsproblemen
Zonder Gedragsproblemen
SDQ Jongere
14,72 (5,72)
10,43 (5,93)
SDQ Leerkracht
16,56 (6,65)
11,24 (7,19)
146,62 (26,27)
124,06 (40,62)
BRIEF
Om te controleren voor verschillen in leeftijd IQ, gemeten aan de hand van de ruwe Raven score, over de verschillende subgroepen werd achteraf een ANCOVA uitgevoerd. Groep en 12
conditie waren de onafhankelijke variabelen, leeftijd de covariaat. Er werden geen verschillen gevonden in ruwe Ravenscore en leeftijd over de vier groepen, F(1, 72) = 1,11, p = .30. Leeftijd was wel een significante covariaat voor Ravenscore (F(1, 69) = 3,91, p = .05), hoe ouder de proefpersonen, hoe hoger de Ravenscore. De gemiddelden en standaarddeviaties van leeftijd en Ravenscore over de vier subgroepen staan in Tabel 2.
Tabel 2 Gemiddelde Ruwe Ravenscore en Leeftijd met Bijbehorende Standaarddeviaties (Tussen Haakjes) voor de Vier Subgroepen
Met Gedragsproblemen
Zonder Gedragsproblemen
Zonder
Met
Zonder
Met
Groepsdruk
Groepsdruk
Groepsdruk
Groepsdruk
(N = 15)
(N = 15)
(N = 22)
(N = 22)
Ravenscore
41,67 (7,50)
40,00 (6,66)
42,64 (5,47)
43,09 (7,69)
Leeftijd
14,27 (1,28)
13,80 (1,42)
14,43 (1,08)
14,57 (1,12)
Binnen dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een passive informed consent van de ouders. Zij kregen voor aanvang van het onderzoek een informatiebrief thuis waarin het onderzoek werd uitgelegd en konden eventueel bezwaar aantekenen tegen deelname van hun zoon aan het onderzoek. Ook kregen alle deelnemers voor de testafname een consentbrief te
13
ondertekenen, waarin kort werd uitgelegd hoe het onderzoek werkte, dat anonimiteit werd gewaarborgd en dat zij op elk moment tijdens en tot drie maanden na het onderzoek zonder opgaaf van reden hun deelname konden opzeggen. Materialen: - Risicogedrag De Balloon Analogue Risk Task, of BART (Lejuez et al., 2002) werd gebruikt om de mate van risicogedrag te meten. Dit is een gecomputeriseerde taak waarbij de proefpersoon 30 keer een ballon opblaast en voor zoveel mogelijk punten verkoopt. De ballon wordt opgeblazen door op een plaatje van een pomp ernaast te klikken en is per klik één punt meer waard. Op elk moment dat de ballon één punt of meer waard is kan deze verkocht worden. Elke ballon heeft een maximaal aantal muisklikken voordat hij zal knappen. Als deze grens bereikt is klinkt er een ‘plop’-geluid en kan de ballon niet meer verkocht worden. De proefpersoon verliest dan de behaalde punten voor die ballon. Het maximum verschilt voor iedere ballon in de taak maar de volgorde van maxima is hetzelfde voor alle proefpersonen. Als de ballon wordt verkocht, wordt het behaalde aantal punten permanent bij het puntensaldo bijgeschreven. Voor de BART begon mocht de proefpersoon één van vier prijzen ter waarde van 75 euro uitkiezen die gewonnen konden worden. Voor elke 100 punten die in de taak verdiend werd kreeg de proefpersoon een extra lootje om kans te maken op de prijs. Risicogedrag werd gemeten aan de hand van het gemiddelde aantal punten per ballon, de geknapte ballonnen niet meegerekend. Hoe hoger dit gemiddelde, hoe meer risicogedrag de proefpersoon liet zien. Om een conditie te creëren waarin groepsdruk een rol speelt is een nieuwe versie van de BART ontwikkeld. De proefpersoon krijgt dezelfde taak te doen, maar bij aanvang van de taak worden foto’s getoond van een aantal jongeren. Er wordt verteld dat deze jongeren deze taak eerder hebben gedaan en wat tips hebben ingesproken die tijdens de taak, afhankelijk van
14
hoe de proefpersoon speelt, afgespeeld zullen worden. Bij elke nieuwe ballon staan er drie foto’s in de linkerbovenhoek en wanneer er een tip wordt gegeven verschijnt er een praatwolk bij een van de foto’s. De tips bestaan uit verschillende audiofiles die afgespeeld worden en variëren van ‘Als je nu doorgaat ben je echt een kerel’, ‘Die ballon moet echt groter als je die prijs wilt winnen’ en ‘Ik had die ballon nog lang niet verkocht’ tot ‘Je deed het goed, die ballon was gewoon te zwak’. Deze tips zijn bedoeld om de proefpersoon uit te lokken om door te klikken en meer risico’s te nemen. Ook werd de Adolescent Risk-Taking Questionnaire (ARQ) afgenomen. Deze zelfrapportage vragenlijst meet de mate van risicogedrag bij jongeren (Gullone, Moore, Moss & Boyd, 2000). Het bestaat uit twee lijsten; een lijst van activiteiten waarvan de deelnemer aangeeft in hoeverre hij deze activiteit risicovol acht en in hoeverre de deelnemer te maken heeft gehad met de activiteit. In beide gevallen wordt het antwoord aangekruist op een vijf-puntsschaal, waarbij 0 staat voor respectievelijk ‘helemaal niet risicovol’ of ‘nooit’ en waarbij 4 staat voor respectievelijk ‘extreem risicovol’ of ‘heel vaak’. Voorbeelden van genoemde activiteiten zijn: ‘onveilige seks hebben’, ‘vals spelen’ en ‘skiën’. Daarbij werd ook de Adolescenten Temperament Lijst (ATL) afgenomen. Deze vragenlijst meet temperamentseigenschappen (Feij & Kuiper, 1984), en bestaat uit 77 beweringen die met ‘waar’ of ‘onwaar’ worden beantwoord. De items worden onderverdeeld in vijf schalen; ‘Emotionaliteit’, ‘Spanningsbehoefte (Thrill and Adventure Seeking)’, ‘Spanningsbehoefte (Disinhibition/Experience Seeking)’, ‘Extraversie’ en ‘Impulsiviteit’. Voorbeelditems zijn: ‘Ik kan uren zitten dromen’, ‘ik begin graag een gesprek met mensen die ik nog niet ken’ en ‘ik word pas achteraf kwaad en niet op het moment zelf’. - Gedragsproblemen Naast de informatie uit de dossiers is de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) bij zowel deelnemer als leerkracht afgenomen. De Nederlandse versie van de Behavior Rating
15
Inventory of Executive Functioning (BRIEF), de Executieve Functies Gedragsvragenlijst, is bij de leerkracht afgenomen. De SDQ meet de mate van verschillende gedragsproblemen (Goodman, 1997; Goodman, Meltzer & Bailey, 1998). De Nederlandse versie is gebruikt, en heeft net als de originele Engelse versie goede psychometrische eigenschappen (van Widenfelt, Goedhart, Treffers & Goodman, 2003). De vragenlijst bestaat uit 25 stelling waarop ‘niet waar’, ‘een beetje waar’ en ‘zeker waar’ kan worden geantwoord. De vragen voor de adolescenten en de leerkrachten zijn in grote lijnen gelijk, doch net iets anders geformuleerd. Samen vormen de vragen de schalen ‘Emotionele Symptomen’, ‘Gedragsproblemen en Hyperactiviteit/Aandachtstekort’, ‘Problemen met Leeftijdsgenoten’ en ‘Prosociaal Gedrag’. De eerste drie schalen vormen samen de schaal ‘Totaal Problemen’. Voorbeelditems van de vragenlijst voor adolescenten zijn ‘ik ben rusteloos, ik kan niet lang stilzitten’ en ‘ik word er vaak van beschuldigd dat ik lieg of bedrieg’. Voorbeelditems van de vragenlijst voor leerkrachten zijn ‘heeft vaak driftbuien of woedeaanvallen’ en ‘liegt of bedriegt vaak’. De BRIEF brengt de executieve functies in kaart (Gioia, Isquith, Guy & Kenworthy, 2000). De BRIEF is vertaald naar het Nederlands en de psychometrische eigenschappen zijn net als de originele Engelse versie goed (Smidts & Huizinga, 2009). De lijst bestaat uit 75 stellingen die met ‘nooit’, ‘soms’ en ‘vaak’ worden beantwoord. De acht schalen van de BRIEF zijn ‘Inhibitie’, ‘Cognitieve flexibiliteit’, ‘Emotieregulatie’, ‘Initiatief nemen’, ‘Werkgeheugen’, ‘Plannen en organiseren’, ‘Ordelijkheid en netheid’ en ‘Gedragsevaluatie’. Voorbeelditems zijn ‘kan zich maar kort concentreren’, ‘heeft woedeaanvallen om kleine dingen’ en ‘valt anderen in de rede’. - Weerstand tegen groepsdruk De Nederlandse versie van de Resistance to Peer Influence Scale (RPI, Steinberg & Monahan, 2007) werd afgenomen. De psychometrische eigenschappen van de vertaalde versie zijn, net
16
als de originele versie, goed (Sumter et al., 2009). De RPI is een zelfbeoordelings-vragenlijst en bestaat uit 10 paren van stellingen waaruit de deelnemer degene kiest die het beste hem past en vervolgens aangeeft of deze stelling ‘helemaal waar voor mij’ of ‘een beetje waar voor mij’ is. Een voorbeeld van een paar stellingen is: ‘sommige jongeren doen altijd mee met hun vrienden alleen maar om hun vrienden blij te maken’ maar ‘andere jongeren doen niet altijd mee met hun vrienden, ook al weten ze dat hun vrienden dat niet leuk zullen vinden’. - IQ Om te controleren of er geen verschillen waren in IQ tussen de groepen en condities werd de Raven Progressive Matrices Test afgenomen. De Raven is een non-verbale intelligentietest die bestaat uit 60 items in vijf sets (Raven, 1938). Ieder item is een figuur met een ontbrekend stuk. Uit de 6 of 8 antwoorden die het ontbrekende stuk invullen en onder het figuur staan wordt het correcte antwoord gekozen. In dit onderzoek werd de verkorte Raven gebruikt, waarin de deelnemer 20 minuten de tijd krijgt om zo snel en zo correct mogelijk de test te maken. Niet ingevulde items werden als incorrect gescoord. Procedure: - Individuele Testafname: Nadat was gecontroleerd of de deelnemer aan alle voorwaarden voldeed en de ouders geen bezwaar hadden aangetekend werd hij door de onderzoeker uit de klas gehaald en meegenomen naar de testruimte. Dit was een klein lokaal met twee tafels met de rug/zij naar elkaar toe, zodat het gevoel van privacy werd vergroot. Op de tafel waaraan de deelnemer werd gevraagd plaats te nemen lagen een lege envelop, de Raven en de PDS met de voorkant naar beneden klaar. Op de hoek stond de laptop met het scherm naar beneden geklapt. Allereerst werd de deelnemer gevraagd het consentformulier goed te lezen en bij goedkeuring te ondertekenen. Daarna werd kort de procedure uitgelegd; eerst een puzzeltaak maken,
17
vervolgens een computerspel spelen en tot slot nog een zeer korte vragenlijst invullen. Vervolgens werd het boekje van de Raven omgedraaid en het antwoordformulier voor de deelnemer neergelegd. Dan werd de taak uitgelegd met de tekst: ‘Je begint met de puzzeltaak. Hier zie je een boekje met op elke pagina ongeveer hetzelfde; één groot vak waar een stukje in ontbreekt, en daaronder allemaal kleine stukjes (de onderzoeker wijst alles aan). De bedoeling is dat jij uit de stukken hieronder degene kiest die het beste op de plek van het ontbrekende stuk uit het grote vak past. Soms heb je keuze tussen 6 stukjes, en soms tussen 8. Kruis op het antwoordformulier het cijfer aan die bij het door jouw gekozen stukje staat. Je hebt hier 20 minuten de tijd voor, werk zo snel als je kunt, maar ook zo goed als je kunt. Het geeft niet als het na 20 minuten nog niet helemaal af is. Ik zal het zeggen wanneer je mag beginnen en mag stoppen. Heb je nog vragen? Begin maar.’. Vervolgens werd het antwoordformulier ingenomen en op de tafel van de onderzoeker weggelegd. De laptop werd met het scherm opengevouwen voor de proefpersoon neergezet. De leeftijd, conditie en het proefpersoonnummer vulde de onderzoeker in. Hierna werd de instructie gegeven: ’Nu gaat het computerspelletje beginnen. Hoe het werkt wordt allemaal uitgelegd, dus lees de aanwijzingen op het scherm goed door. Met dit spel kan je punten verdienen, en voor elke 100 punten die je verdient krijg je één lootje. Dus bij 200 punten krijg je twee lootjes, en met 450 punten vier lootjes. Met die lootjes maak je kans op de prijs ter waarde van 75 euro. Dus hoe meer punten, hoe meer lootjes en hoe meer kans je maakt op de prijs. Het is een spel met geluid dus ik wil je vragen deze koptelefoon zo op te zetten. Heb je nog vragen? Als iets onduidelijk is kan je het altijd vragen. Doe je best en veel plezier.’. Nadat de onderzoeker het seintje heeft gekregen dat de taak klaar was, werd de score bekeken en kreeg de proefpersoon een compliment over het aantal punten. Vervolgens kreeg de proefpersoon zijn lootjes en werd hem verteld dat hij deze goed moest bewaren omdat deze ter controle dienden. De nummers van de lootjes werden bij de naam van de proefpersoon opgeschreven.
18
De laptop werd dichtgeklapt en opzij geschoven, en de PDS werd omgedraaid voor de proefpersoon. De instructie was als volgt:’Nu de korte vragenlijst. Hier zie je vijf vragen die je mag beantwoorden. Het zijn persoonlijke vragen, dus nadat je deze vragenlijst hebt ingevuld kan je het in de lege envelop doen. Zo ziet niemand wat je hebt ingevuld. Zeg het maar als je klaar bent.’. Nadat de vragenlijst in de envelop was gedaan werd de proefpersoon hartelijk bedankt en terug naar de klas gestuurd. Gemiddeld duurde de totale testafname tussen de 40 en de 50 minuten. Als beloning werd onder alle deelnemers een prijs ter waarde van 75 euro verloot. Na ongeveer anderhalve maand kregen de proefpersonen via hun leerkracht of mentor te horen of zij de prijs hadden gewonnen of niet. - Klassikale afname: Omdat na overleg met de directrice bleek dat het niet mogelijk was om op de school voor Cluster IV onderwijs klassikaal de overige vragenlijsten af te nemen werd besloten deze vragenlijsten per proefpersoon in een envelop te doen en aan de leerkracht te geven. Deze had twee weken de tijd om de proefpersoon de vragenlijsten in te laten vullen. Dit kon in delen en op momenten die de leerkracht geschikt achtte. In de envelop zat naast de vragenlijsten ook een korte instructie voor het invullen. De leerkrachten van beide scholen kregen ook een envelop met vragenlijsten om in te vullen. Op het regulier onderwijs werden de proefpersonen per klas tijdens het mentoruur meegenomen naar een apart klaslokaal. Hen werd gevraagd verspreid over het lokaal te zitten. Vervolgens kregen zij ieder een envelop met de vragenlijsten die zij uit de envelop mochten halen. Elke vragenlijst werd kort door de onderzoeker besproken en vragen werden beantwoord. Vervolgens kregen de proefpersonen het lesuur om de vragenlijsten zo ver mogelijk in te vullen. De onderzoeker bleef aanwezig om eventuele vragen te beantwoorden. Aan het eind van het uur of wanneer de proefpersoon klaar was werden de vragenlijsten terug gedaan in de envelop en ingeleverd bij de onderzoeker.
19
RESULTATEN Van de 59 deelnemers van het regulier onderwijs zijn acht afgevallen wegens afwezigheid. Hiervan zaten vier in de experimentele conditie en vier in de controleconditie. Van de 48 deelnemers van het Clusteronderwijs vielen 17 deelnemers uit. Zij weigerden deelname, hadden niet de diagnose ADHD, CD, ODD of Gedragsstoornis NAO, of waren niet testbaar wegens afwezigheid of probleemgedrag. Zeven hiervan zaten in de controleconditie, 10 zaten in de experimentele conditie. Van de 51 proefpersonen in de groep zonder gedragsproblemen en de 31 proefpersonen in de groep met gedragsproblemen zijn de gegevens verwerkt in de analyse. Om te onderzoeken of de score op de BART inderdaad gerelateerd was aan zelfgerapporteerd risicogedrag werden correlaties berekend tussen BART score en verschillende vragenlijsten. Dit werd gedaan voor de condities apart, aangezien de proefpersonen in de groepsdruk conditie werden beïnvloed. Voor de jongens in de conditie zonder groepsdruk werden alleen significante correlaties gevonden tussen BART score en ARQ Percieved Thrillseeking (r = .57, p < .01), ARQ Percieved Recklessness (r = -.31, p = .04) en ARQ Percieved Antisocial (r = -.34, p = .02). Hoe minder de proefpersonen spannende, roekeloze en antisociale activiteiten risicovol vonden, hoe hoger zij scoorden op de BART. Voor de jongens in de conditie met groepsdruk zijn de significante correlaties met de BART score in een tabel gezet, zie Tabel 3. Hoe hoger de score op de genoemde schalen, hoe hoger de score op de BART. Voor beide condities gold dat de overige schalen van de vragenlijsten niet significant correleerden met de BART score (alle p’s > .05).
20
Tabel 3 Gemiddelden, Standaard Deviaties (Tussen Haakjes) en Intercorrelaties Tussen de BART Score en Verschillende Vragenlijsten
M (SD)
1
2
3
4
5
6
BART
35,80 (10,61)
-
0.32*
0.31*
0.47**
0.34*
0.33*
ATL Extrav
4,75 (2,18)
-
0.17
0.25
0.02
0.21
ATL Imp
4,29 (2,18)
-
0.52**
0.33*
0.53**
SDQ I ADHD
4,63 (2,51)
-
0.83**
0.23
SDQ I Totaal
12,08 (6,03)
-
0.27
SDQ II ADHD
5,34 (3,36)
-
Noot: BART = het bijgestelde gemiddelde aantal punten op de BART taak; ATL Extrav = de score op de schaal Extraversie van de ATL; ATL Imp = de score op de schaal Impulsiviteit van de ATL; SDQ I ADHD = de score op de schaal ADHD van de SDQ jongere; SDQ I Totaal = de totaalscore op de SDQ jongere; SDQ II ADHD = de score op de schaal ADHD van de SDQ leerkracht. * p < .05 ** p < .01
Omdat in dit onderzoek gekeken werd naar risicogedrag en de invloed van groepsdruk daarop over verschillende adolescentiefasen werden de proefpersonen opgedeeld in leeftijdsgroepen. Deze groepen werden zo gemaakt dat zij de vroege adolescentie (12 en 13 jaar, N = 20), midden adolescentie (14 en 15 jaar, N = 39) en de late adolescentie (16 en 17 jaar, N = 17) representeerden. Om risicogedrag en de invloed van groepsdruk hierop over de verschillende adolescentiefasen tussen de twee groepen te kunnen vergelijken, werd een 3 (adolescentiefasen) x 2 (groep) x 2 (conditie) ANOVA uitgevoerd, met als afhankelijke variabele de risicogedrag (BART) score.
21
Er werd geen hoofdeffect gevonden van groep, F(1, 64) = 1,17, p = .28. Het maakte voor risicogedrag score niet uit of de proefpersoon gedragsproblemen had of niet. Het effect van conditie was significant, F(1, 64) = 9,78, p < .01. Er werd meer risicogedrag vertoond in de conditie met groepsdruk dan in de conditie zonder groepsdruk. Het hoofdeffect van adolescentiefase was significant, F(2, 64) = 3,35, p = .04. Er was significant verschil tussen risicogedrag score in de verschillende adolescentiefasen. Uit de opgevraagde contrasten bleek dat jongens in de vroege adolescentie significant lager scoorden op risicogedrag dan jongens in de midden adolescentie (p = .01) en marginaal significant lager scoorden dan de jongens in de late adolescentie (p = .08). Er was geen verschil in risicogedrag score tussen de jongens in de midden en late adolescentie, p = .79. De groep x conditie interactie (zie Figuur 1) was niet significant, F(1, 64) = 0,56, p = .46.
Figuur 1 Het Groep x Conditie Interactie – Effect voor Risicogedrag Score
Het adolescentiefase x conditie interactie-effect bleek niet significant te zijn, F(2, 64) = 1,67, p = .19. Er was geen verschil tussen de condities met en zonder groepsdruk over de verschillende adolescentiefasen. 22
Exploratief werd gekeken naar het adolescentiefase x gedragsproblemen interactie-effect van de ANOVA. Dit interactie-effect, zie Figuur 2, was marginaal significant (F(2, 64) = 2,60, p = .08), maar zeer interessant. Het effect van groep (gedragsproblemen of niet) op risicogedrag score verschilde tussen de adolescentiefasen. Proefpersonen in de groep zonder gedragsproblemen scoorden in de vroege adolescentie hoger op de BART dan proefpersonen in de groep met gedragsproblemen. In de midden en late adolescentie scoorden de proefpersonen met gedragsproblemen hoger op de BART dan proefpersonen zonder gedragsproblemen. Waar bij de proefpersonen zonder gedragsproblemen de score op de BART in de late adolescentie afnam, nam deze risicogedrag score bij proefpersonen met gedragsproblemen in de late adolescentie juist toe.
Figuur 2 Het Adolescentiefase x Gedragsproblemen Interactie-effect voor Risicogedrag Score
De 3 x 2 x 2 – driewegsinteractie was niet significant, F(2, 64) = ,40, p = .67, zie Figuur 3 en 4. De invloed van groepsdruk op risicogedrag over de adolescentiefasen verschilde niet tussen de groepen. 23
Figuur 3 Risicogedrag Score per Conditie per Adolescentiefase voor Jongens Zonder Gedragsproblemen
Figuur 4 Risicogedrag Score per Conditie per Adolescentiefase voor Jongens Met Gedragsproblemen
24
Visuele inspectie van Figuren 2 en 3 laat echter wel een ander patroon zien voor jongeren met en zonder gedragsproblemen. Voor de proefpersonen in de groep zonder gedragsproblemen geldt dat in de vroege en late adolescentie de proefpersonen in de conditie met groepsdruk hoger scoren op de BART. Dit effect is afwezig in de midden adolescentie. Voor de proefpersonen in de groep met gedragsproblemen geldt dat proefpersonen in de conditie met groepsdruk in alle adolescentiefasen hoger scoren op de BART dan proefpersonen in de conditie zonder groepsdruk. Voor alle adolescentiefasen is dit effect nagenoeg gelijk. Om te controleren of er een verband was tussen leeftijd en weerstand tegen groepsdruk werd voor alle proefpersonen en voor de groepen (met en zonder gedragsproblemen) apart een Curve Estimation uitgevoerd met de score op de RPI als afhankelijke variabele en leeftijd als continue onafhankelijke variabele. Over alle proefpersonen werd een geen lineair verband (F(1, 68) = ,00, p = .97) noch een kwadratisch verband (F(2, 67) = ,02, p = .98) gevonden tussen leeftijd en score op de RPI. Voor de groep met gedragsproblemen was geen lineair verband (F(1, 25) = ,18, p = .67) of kwadratisch verband (F(2, 24) = ,74, p = .49) tussen leeftijd en score op de RPI. Ook voor de groep zonder gedragsproblemen werd geen lineair (F(1, 41) = ,77, p = .39) of kwadratisch verband (F(2, 40) = ,38, p = .69) gevonden tussen leeftijd en score op de RPI.
25
DISCUSSIE In deze studie werd de invloed van groepsdruk op risicogedrag bij jongeren met en zonder gedragsproblemen onderzocht. Uit de resultaten van het onderzoek is gebleken dat jongens met gedragsproblemen niet meer risicogedrag vertoonden dan jongens zonder gedragsproblemen. Wel werd een duidelijk effect van conditie gevonden. Jongens vertoonden onder invloed van groepsdruk meer risicogedrag dan jongens die geen groepsdruk ondervonden. Groepsdruk bleek in dit onderzoek echter niet meer invloed te hebben op risicogedrag bij jongens met gedragsproblemen dan bij jongens zonder gedragsproblemen. Er werden verschillen tussen de adolescentiefasen gevonden in risicogedrag. Jongens in de vroege adolescentie vertoonden het minste risicogedrag, jongens in de midden adolescentie het meest. De verschillen in risicogedrag tussen de vroege adolescentie en de midden en late adolescentie waren significant, het risicogedrag van jongens in de midden en late adolescentie verschilde niet. Een dergelijk effect van adolescentiefase werd niet gevonden voor de invloed van groepsdruk op risicogedrag. Het risicogedrag, en de invloed van groepsdruk hierop, over de adolescentiefasen bleek anders te zijn voor jongens met gedragsproblemen dan voor jongens zonder gedragsproblemen.
De invloed van gedragsproblemen op risicogedrag Dat in dit onderzoek, in tegenstelling tot eerder onderzoek (Crowley et al., 2006, Fairchild et al., 2009), niet is gevonden dat jongens met gedragsproblemen meer risicogedrag laten zien dan jongens zonder gedragsproblemen is vreemd te noemen. Een mogelijke verklaring is dat de proefpersonen in de eerdere onderzoeken allemaal de diagnose CD hadden en in dit onderzoek proefpersonen met verschillende diagnosen onder de noemer gedragsproblemen zijn getest. Het zou kunnen zijn dat alleen jongens met een extreem pervasieve antisociale gedragsstoornis een verhoogde mate van risicogedrag vertonen. Verder onderzoek is nodig
26
om de verschillen in risicogedrag bij verschillende psychiatrische stoornissen te verduidelijken. Een andere mogelijkheid is dat de twee groepen in deze studie niet verschilden in werkelijke gedragsproblemen. Uit de resultaten van de vragenlijsten blijkt echter dat de jongens met gedragsproblemen meer door henzelf en door de leerkracht geobserveerde gedragsproblemen vertonen dan jongens zonder gedragsproblemen. Ook zou het kunnen zijn dat het wegblijven van het effect van groep een powerprobleem is. In de groep met gedragsproblemen zaten slechts 30 jongens die de BART taak hebben gedaan, en dit kan de kans op het vinden van een werkelijk bestaand effect hebben gedrukt. Een andere mogelijke verklaring voor het ontbreken van effect van groep is dat de motivatie (de kans op de prijs) voor de jongeren met gedragsproblemen niet voldoende was. Tijdens de uitleg van de prijs werd door meerdere van deze jongens gezegd ‘dat zij toch nooit wat wonnen’ of werden twijfels uitgesproken of de prijs wel werkelijk uitgereikt zou worden. Het is mogelijk dat zij door eerdere (negatieve) ervaringen met de samenleving geen vertrouwen hadden in hun kans op de prijs of in een eerlijke uitreiking van de prijs. Daarnaast zou het ook kunnen zijn dat de BART voor deze proefpersonen geen goede maat van risicogedrag was. Uit eerder onderzoek is gebleken dat de mate van risicogedrag op de BART gerelateerd was aan zelfgerapporteerd risicogedrag (Lejuez et al., 2003), maar dat is in deze studie niet gevonden. Uit de correlatieve analyses blijkt dat de score op de BART voor de jongens in de conditie zonder groepsdruk slechts samenhangt met hun zelfgerapporteerde risicoperceptie; hoe meer zij activiteiten als risicovol zagen hoe minder risico’s zij namen op de BART. Er is echter geen relatie tussen risicogedrag op de BART en het gedrag zoals zijzelf of hun leerkrachten dit zien. Voor de jongens in de groepsdruk conditie is geen relatie tussen BART score en risicoperceptie gevonden. Voor deze jongens bestaat wel een verband tussen een hoge BART score en meer extraversie, impulsiviteit en kenmerken van ADHD. Het is logisch dat er verschillen in correlaties zijn tussen de jongens in de conditie met en zonder groepsdruk aangezien het
27
gedrag van de jongens in de groepsdruk conditie werd gemanipuleerd. Er zijn echter vraagtekens te plaatsen bij het ontbreken van enig verband tussen het werkelijke risicovolle gedrag en het gedrag op de BART voor de jongens in de conditie zonder groepsdruk. Ook in deze groep zou dit verband er moeten zijn. Voor vervolgonderzoek wordt daarom aangeraden de werking van de BART nogmaals onder de loep te nemen. Ook zouden meer proefpersonen voor meer power kunnen zorgen. Verder is het aan te raden bij proefpersonen met gedragsproblemen ervoor te kiezen een directe beloning uit te loven voor deelname aan het onderzoek. Zo zou bijvoorbeeld de proefpersoon voor elk behaald punt op de BART een geldbedrag kunnen krijgen, en deze direct na afname in ontvangst kunnen nemen. De beloning volgt dan directer op het gedrag wat deze proefpersonen meer zal motiveren extra hun best te doen.
De invloed van groepsdruk op risicogedrag Ook blijkt uit de resultaten dat de manipulatie in de vorm van een conditie met groepsdruk is geslaagd. Proefpersonen werden door de aanmoedigingen van leeftijdsgenoten aangezet tot meer risicovol gedrag. Dit is in lijn met de verwachtingen en met de theorie (Chein et al., 2011; Zimring, 1998; Udry, 1998; Simpson, 1996). Het idee dat groepsdruk kan zorgen voor meer risicogedrag bij adolescenten is hiermee bevestigd. Opvallend is dat de proefpersonen in dit onderzoek aangemoedigd werden door totaal onbekende leeftijdsgenoten, en dat zelfs deze onbekende jongeren die niet werkelijk aanwezig waren tijdens het onderzoek een dergelijke invloed konden hebben op het gedrag van de proefpersonen. Dit geeft te denken hoe beïnvloedbaar adolescente jongens zijn wanneer zij in werkelijkheid onder druk gezet worden door vrienden, die zij kennen en bij wie zij een reputatie hoog te houden hebben.
28
De invloed van groepsdruk en gedragsproblemen op risicogedrag Uit deze studie is niet gebleken dat jongeren met gedragsproblemen meer risicogedrag vertoonden onder groepsdruk dan jongeren zonder gedragsproblemen. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat impulsiviteit een moderator is voor het effect van groepsdruk; impulsieve jongeren zijn gevoeliger voor groepsdruk dan jongeren die minder impulsief zijn (Dishion & Patterson, 2006; Garder et al., 2008; Snyder et al., 2010). Ook zou het kunnen dat impulsiviteit in dit onderzoek effect heeft gehad op de mate van invloed van groepsdruk op risicogedrag; jongeren die meer impulsief zijn laten ook meer risicogedrag zien, maar dit is alleen het geval onder groepsdruk. In deze studie zijn in de groep met gedragsproblemen jongeren opgenomen met verschillende DSM-IV diagnosen die onder de noemer gedragsproblemen vielen. Het is bekend dat jongeren met gedragsproblemen over het algemeen impulsiever zijn dan jongeren zonder gedragsproblemen (Loney et al., 2003; Romer et al., 2009; Eisenberg et al., 2009; Castellanos-Ryan et al., 2011), maar een diagnose in de groep gedragsproblemen betekent niet direct dat diegene veel impulsiever is dan normaal. DSM-IV classificaties zijn heterogeen, wat betekent dat bijvoorbeeld de diagnose van ADHD zich bij de ene jongere anders manifesteert dan bij de andere jongere. Het zou dus kunnen zijn dat in deze studie de groep met gedragsproblemen niet impulsiever was dan de groep zonder gedragsproblemen, waardoor het interactie-effect niet gevonden is. Dit impliceert dat alleen impulsiviteit zorgt voor een versterkt effect van invloed van groepsdruk op risicogedrag, en geen van de andere symptomen van gedragsproblemen. Meer onderzoek is echter nodig om te bepalen wat modererende factoren zouden kunnen zijn bij de invloed van groepsdruk op risicogedrag bij jongeren met gedragsproblemen. Overigens kan ook een geringe power een verklaring geven voor het ontbreken van dit interactie-effect. Mogelijk geeft het verhogen van het aantal proefpersonen een beter beeld van de werkelijke interactie tussen groepsdruk en gedragsproblemen op risicogedrag.
29
De invloed van adolescentiefase op risicogedrag Wanneer de groepen bij elkaar genomen worden blijkt dat risicogedrag toeneemt tot de late adolescentie en daarna gelijk blijft. Dit is in lijn met de verwachtingen en met het duale systeemmodel (in o.a. Steinberg, 2008; Steinberg, 2010; Brechwald & Prinstein, 2011). Ook uit deze studie blijkt dat van de vroege adolescentie tot en met de midden adolescentie het risicogedrag stijgt, en na het 15e jaar, in de late adolescentie, gelijk blijft. Dit ondersteunt het algemene idee van het duale systeemmodel, maar deze resultaten zeggen niks over de biologische processen die hieraan ten grondslag liggen. Het is niet vast te stellen dat dit effect het resultaat is van de disbalans tussen het socio-emotieve en het cognitieve controlemodel, zoals met het duale systeemmodel wordt uitgelegd. Het zou voor vervolgonderzoek interessant zijn tevens neurobiologische en fysiologische aspecten toe te voegen om een beter beeld te krijgen van deze twee systemen in de verschillende adolescentiefasen.
De invloed van adolescentiefase en groepsdruk op risicogedrag In tegenstelling tot eerder onderzoek (Steinberg & Monahan, 2007; Sumter, Bokhorst, Steinberg & Westenberg, 2009) blijkt uit deze studie dat de invloed van groepsdruk niet toeneemt tot de late adolescentie, en daarna weer afneemt. Ter controle werd ook gekeken naar de weerstand tegen groepsdruk over verschillende leeftijden, maar hier bleek uit dat ook weerstand tegen groepsdruk niet verschilt over de leeftijden. In de literatuur wordt echter gesproken over een toename van beïnvloedbaarheid vanaf ongeveer 10 jaar, en een afname vanaf ongeveer het 16e jaar. In deze studie zijn proefpersonen getest van 12 tot en met 17 jaar oud, en maar een beperkt aantal proefpersonen was 12 of 17. De meeste proefpersonen lagen qua leeftijd tussen de 13 en de 16 jaar. Het kan zijn dat deze kleine spreiding en bereik van leeftijd er voor hebben gezorgd dat de verschillen tussen leeftijdsgroepen niet groot genoeg
30
waren. Zo zou er mogelijk wel een significant effect zijn gevonden wanneer een groot aantal proefpersonen in de vroege adolescentie van 10 tot en met 12 jaar, in de midden adolescentie van 13 tot en met 15 jaar en in de late adolescentie van 16 tot en met 18 jaar waren. Daarnaast kan het uitblijven van een effect ook het resultaat zijn van een powerprobleem; het aantal proefpersonen is opgedeeld in twee groepen (met en zonder groepsdruk) en vervolgens zijn die groepen weer opgedeeld in drie groepen (de adolescentiefasen). Het aantal proefpersonen per subgroep kan zo te laag zijn geweest om een werkelijk effect te vinden.
De invloed van adolescentiefase, groepsdruk en gedragsproblemen op risicogedrag Uit de analyses bleek dat de invloed van groepsdruk over de adolescentiefasen gelijk was voor jongeren met en zonder gedragsproblemen. Nadere inspectie van de opgevraagde figuren liet echter zien dat dit patroon van invloed van groepsdruk op risicogedrag over adolescentiefasen weldegelijk anders was voor jongeren met gedragsproblemen dan voor jongeren zonder gedragsproblemen. Voor de jongens zonder gedragsproblemen blijkt dat in de vroege en late adolescentie veel wordt gereageerd op groepsdruk, maar in de midden adolescentie juist niet. Voor de jongens met gedragsproblemen blijkt dat de invloed van groepsdruk over alle adolescentiefasen gelijk is. Leeftijd heeft dus minder effect op de invloed van groepsdruk op risicogedrag bij jongeren met gedragsproblemen dan bij jongeren zonder gedragsproblemen. Ter controle werd het verband tussen leeftijd en weerstand tegen groepsdruk voor beide groepen onderzocht. Voor beide groepen bleek er geen verband te zijn tussen leeftijd en weerstand tegen groepsdruk. Dit is in lijn met de resultaten van de jongens met gedragsproblemen; de weerstand tegen of de invloed van groepsdruk is over alle leeftijden gelijk. Dat er geen verband is tussen leeftijd en weerstand tegen groepsdruk bij jongens zonder gedragsproblemen is vreemd, aangezien de resultaten doen verwachten dat de weerstand tegen groepsdruk het laagst is in de vroege en late adolescentie. Mogelijk is de
31
discrepantie tussen zelfgerapporteerde weerstand tegen groepsdruk en de gemeten invloed van groepsdruk bij jongens met gedragsproblemen veroorzaakt doordat weerstand tegen groepsdruk gemeten is aan de hand van een zelfrapportage vragenlijst. Het zou kunnen dat de proefpersonen zich stoer wilden voordoen en de lijst niet naar waarheid in hebben gevuld. Eerder onderzoek naar de weerstand tegen groepsdruk liet zien dat bij jongeren met gedragsproblemen de invloed van groepsdruk, net als bij jongeren zonder groepsdruk, vanaf het 16e jaar afnam (Monahan et al., 2009). Het verschil tussen deze resultaten en de resultaten van dit onderzoek zouden verklaard kunnen worden doordat de proefpersonen in de studie van Monahan en collegae (2009) 10 tot en met 30 jaar waren, en de proefpersonen in deze studie 12 tot en met 17 jaar. Het is daarnaast zeer waarschijnlijk dat de power van de driewegs-interactie analyse erg laag ligt. Het aantal proefpersonen is per groep nu erg minimaal, aangezien elke van de vier subgroepen (met en zonder gedragsproblemen en met en zonder groepsdruk) nog worden opgesplitst in drie adolescentiefasen. Zo zijn er 12 groepen die met elkaar vergeleken worden in deze analyse, en de kans dat een werkelijk effect gevonden wordt is hoogstwaarschijnlijk zeer klein. Dit kan verklaren waarom de interactie niet significant bleek, maar uit de figuren wel duidelijke verschillen tussen de twee groepen naar voren kwamen. Daarbij is het zo, en dit geldt voor alle analyses over adolescentiefasen, dat in het duale systeemmodel wordt gesproken over ontwikkeling. In dit onderzoek is echter geen gebruik gemaakt van herhaalde metingen. Aangezien het binnen de omvang van het onderzoek niet mogelijk was dezelfde proefpersonen meerdere keren te meten over een aantal jaren is er voor gekozen verschillende proefpersonen in verschillende adolescentiefasen met elkaar te vergelijken. Dit geeft dus inzicht in hoe risicogedrag en de invloed van groepsdruk hierop er gemiddeld per adolescentiefase uitziet, maar er mogen geen concrete uitspraken gedaan worden over ontwikkeling over leeftijd. Dit is dan ook een belangrijke suggestie voor vervolgonderzoek;
32
een longitudinaal onderzoek waarbij proefpersonen elk jaar de BART doen. Zo kan een mooi beeld geschetst worden van de ontwikkeling van risicogedrag en de invloed van groepsdruk hierop over leeftijd.
Exploratief: De invloed van adolescentiefase en gedragsproblemen op risicogedrag Uit de exploratieve analyse is gebleken dat jongens met gedragsproblemen meer risicogedrag vertonen naarmate zij een hogere leeftijd hebben. De mate van risicogedrag van jongens zonder gedragsproblemen stijgt tot in de midden adolescentie, daarna blijft het gelijk. Het risicogedrag van de jongens zonder gedragsproblemen over de adolescentiefasen is in lijn met het duale systeemmodel, maar dit is voor jongens met gedragsproblemen niet het geval. Hoewel door gebrek aan neurologische metingen niets definitief gezegd kan worden over onderliggende processen, is een mogelijke verklaring dat bij jongens met gedragsproblemen het cognitieve controlesysteem het later dan het 16e jaar, of misschien wel helemaal nooit, overneemt van het socio-emotieve systeem. Risicogedrag, en de invloed van groepsdruk hierop, zou dan pas later of helemaal niet afnemen. Omdat er in dit onderzoek geen proefpersonen zijn getest boven de 17 kan er geen uitspraak worden gedaan over het verdere verloop van risicogedrag. Voor vervolgonderzoek is het daarom interessant het risicogedrag van proefpersonen met gedragsproblemen van 10 tot ongeveer 30 jaar te onderzoeken. Dit zal een completer beeld geven van het risicogedrag over leeftijd bij personen met gedragsproblemen.
Overige discussiepunten In deze studie werden slechts jongens getest, en geen meisjes. Hier is bewust voor gekozen aangezien dat nog een extra dimensie zou toevoegen die binnen dit onderzoek niet haalbaar was. Sekseverschillen in risicogedrag is echter een zeer interessant onderwerp (zie o.a.
33
Byrnes, Miller & Schafer, 1999) en zou daarom in vervolgonderzoek meegenomen kunnen worden. Daarnaast wordt in dit onderzoek alleen gekeken naar de negatieve invloed die groepsdruk kan hebben op jongeren, maar wordt het mogelijk positieve effect onderbelicht. Uit onderzoek is gebleken dat groepsdruk ook kan zorgen voor prosociaal gedrag en juist kan zorgen voor weerstand tegen risicovol gedrag als roken of drugs gebruiken (Brechwald & Prinstein, 2011). Het is voor vervolgonderzoek interessant deze positieve kant van groepsdruk te belichten.
Conclusie Hoewel in deze studie is aangetoond dat jongens tot en met het 15e jaar een toename laten zien in risicogedrag, is niet gebleken dat de invloed van groepsdruk vanaf het 16e jaar afneemt. Het verschil in risicogedrag, en de invloed van groepsdruk hierop, over de adolescentiefasen is voor de jongens met gedragsproblemen anders gebleken dan voor jongens zonder gedragsproblemen. Het is mogelijk dat het duale systeemmodel voor jongens met gedragsproblemen anders werkt dan voor jongens zonder gedragsproblemen; het cognitieve controlesysteem neemt het mogelijk bij jongens met gedragsproblemen later dan het 16e jaar, of misschien nooit, over van het socio-emotieve systeem. Risicogedrag, en de invloed van groepsdruk hierop, zullen dan op latere leeftijd, of nooit, afnemen. Meer, longitudinaal en neurobiologisch onderzoek met proefpersonen van leeftijden tot 30 jaar is nodig om hier een concreter beeld van te geven. Verder is uit dit onderzoek duidelijk gebleken dat adolescente jongens, ongeacht of zij gedragsproblemen hebben of niet, zeer beïnvloedbaar zijn door groepsdruk. Wanneer zij worden aangespoord door leeftijdsgenoten nemen zij meer risico’s. Dit onderstreept het belang van het meenemen van de invloed van sociale druk op risicogedrag bij bijvoorbeeld voorlichtingscampagnes over roken en drugsgebruik. Wanneer ouders, leerkrachten en vooral de jongeren zelf op de hoogte zijn van
34
de grote invloed die groepsdruk speelt op het nemen van risicovolle beslissingen kan dit een hoop begrip opleveren. Voorlichting en psycho-educatie kunnen zo aangepast worden dat zij meer indruk maken op de jongeren en er zo voor zorgen dat zij minder en vooral minder extreem risicovol gedrag laten zien.
35
LITERATUURLIJST
Allen, J. P., Porter, M. R., & McFarland, F. C. (2006). Leaders and followers in adolescent close friendships: Susceptibility to peer influence as a predictor of risky behavior, friendship instability, and depression. Development and Psychopathology, 18, 155 – 172. American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders, (4th ed., text revision).Washington, DC. Brechwald, W. A., & Prinstein, M. J. (2011). Beyond homophily: A decade of advances in understanding peer influence processes. Journal of Research on Adolescence, 21, 166 – 179. Byrnes, J. P., Miller, D. C., & Schafer, W. D. (1999). Gender differences in risk taking: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 125, 367 – 383. Casey, B. J., Getz, S., & Galvan, A. (2008). The adolescent brain. Developmental Review, 28, 62–77. Castellanos – Ryan, N., Rubia, K., & Conrod, P. J. (2011). Response inhibition and reward respond bias mediate the predictive relationships between impulsivity and sensation seeking and common and unique variance in conduct disorder and substance misuse. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 35, 140 – 155. Chein, J., Albert, D., O’Brien, L., Uckert, K., & Steinberg, L. (2011). Peers increase adolescent risk taking by enhancing activity in the brain’s reward circuitry. Developmental Science, 14, 1 – 10. Crowley, T. J., Raymond, K. M., Mikulich-Gilbertson, S. K., Thompson, L. L., & Lejuez, C. W. (2006). A risk-taking “set” in a novel task among adolescents with serious conduct and substance problems. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 45, 175-183. Dishion, T. J., & Patterson, G. R. (2006). The development and ecology of antisocial behavior. In D. Cicchetti, & D. J. Cohen (Eds.), Developmental psychopathology. Vol. 3: Risk, disorder and adaptation (pp. 503–541). New York: Wiley. Eisenberg, N., Valiente, C., Spinrad, T. L., Cumberland, A., Liew, J., Reiser, M., Zhou, Q., & Losoya, S. H. (2009). Longitudinal relations of children’s effortful control, impulsivity, and negative emotionality to their externalizing, internalizing, and cooccuring behavior problems. Developmental Psychology, 45, 988 – 1008.
36
Franken, I. H. A., Muris, P., & Rassin, E. (2005). Psychometric properties of the Dutch BIS/BAS scales. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 27, 25 – 30. Gardner, M., & Steinberg, S. (2005). Peer influence on risk taking, risk preference, and risky decision making in adolescence and adulthood: An experimental study. Developmental Psychology, 41, 625-635. Gardner, T. W., Dishion, T. J., & Connell, A. M. (2008). Adolescent self-regulation as resilience: Resistance to antisocial behavior within the deviant peer group. Journal of Abnormal Child Psychology, 36, 273–284. Gioia, G. A., Isquith, P. K., Guy, S. C., & Kenworthy, L. (2000). Behavior Rating Inventory of Executive Function (BRIEF): Professional manual. Lutz, FL: Psychological Assessment Resources. Goodman, R. (2001). Psychometric properties of the Strengths and Difficulties Questionnaire. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40, 1337-1345. Gullone, E., Moore, S., Moss, S., & Boyd, C. (2000). The Adolescent Risk-Taking Questionnaire: Development and psychometric evaluation. Journal of Adolescent Research, 15, 231-250. Lejuez, C. W., Aklin, W. M., Zvolensky, M. J., & Pedulla, C. M. (2003). Evaluation of the Balloon Analogue Risk Task (BART) as a predictor of real-world risk-taking behaviours. Journal of Adolescence, 26, 475-479. Lejuez, C.W., Read, J. P, Kahler, C.W, Richards, J. B., Ramsey, S. E., Stuart, G. L., Strong, D. R., & Brown, R. A. (2002). Evaluation of a behavioral measure of risk taking: The Balloon Analogue Risk Task (BART). Journal of Experimental Psychology, 8, 75-84. Leone, L., Perugini, M., Bagozzi, R. P., Pierro, A., & Manetti, L. (2001). Construct validity and generalizability of the Carver-White Behavioural Inhibition System/Behavioural Activation System Scales. European Journal of Personality, 15, 373-390. Loney, B. R., Frick, P. J., Clements, C. B., Ellis, M. L., & Kerlin, K. (2003). Callousunemotional traits, impulsivity, and emotional processing in antisocial adolescents. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 139–152. Moffitt, T. E. (1993). “Life-course-persistent” and “adolescence-limited” antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674–701. O’Leary, U. M., Rusch, K. M., & Guastello, S. J. (1991). Estimating age-stratified WAIS-R IQs from scores on the Raven’s Standard Progressive Matrices. Journal of Clinical Psychology, 47, 277-284.
37
Orobio de Castro, B. (2008). Agressieve en regelovertredende gedragsproblemen. In P. Prins & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 297-323). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Romer, D., Betancourt, L., Giannetta, J. M., & Brodsky, N. L. (2009). Executive cognitive functions and impulsivity a correlates of risk taking and problem behavior in preadolescents. Neuropsychologia, 47, 2916 – 2926. Simpson, H., Ed. (1996). New to the road: Reducing the risks for young motorists. Youth Enhancement Service, UCLA School of Medicine. Los Angeles. Smidts, D., & Huizinga, M. (2009). BRIEF: Executieve Functies Gedragsvragenlijst. Handleiding. Hogrefe, Amsterdam. Snyder, J., McEachern, A., Schrepferman, L., Just, C., Jenkins, M., Roberts, S., & Lofgreen, A. (2010). Contribution of peer deviancy training to the early development of conduct problems: Mediators and moderators. Behavior Therapy, 41, 317–328. Steinberg, L. (2004). Risk taking in adolescence: What changes and why? Annals of New York Academy of Sciences, 1021, 51-58. Steinberg, L. (2008). A social neuroscience perspective on adolescent risk-taking. Developmental Review, 28, 78-106. Steinberg, L. (2010). A dual systems model of adolescent risk-taking. Developmental Psychobiology, 52, 216 – 224. Steinberg, L., Albert, D., Cauffman, E., Banich, M., & Woolard, J. (2008). Age differences in sensation seeking and impulsivity as indexed by behavior and self-report: Evidence for a dual systems model. Developmental Psychology, 44, 1764-1778. Steinberg, L., & Monahan, K.C. (2007). Age differences in resistance to peer influence. Developmental Psychology, 43, 1531-1543. Sumter, S. R., Bokhorst, C. L., Steinberg, L., & Westenberg, P. M. (2005). The developmental pattern of resistance to peer influence in adolescence: Will the teenager ever be able to resist? Journal of Adolescence, 32, 1009 – 1021. Udry, J. (1998). The national longitudinal study of adolescent health (Add Health), Waves I&II, 1994-1996. Carolina Population Center, University of North Carolina. Chapel Hill, NC Van Widenfelt, B. M., Goedhart, A. W., Treffers, P. D. A., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child & Adolescent Psychiatry, 12, 281 – 289. Zimring, F. (1998). American Youth Violence. Oxford University Press. New York.
38