Masterscriptie Klinisch Psychologie
Universiteit van Amsterdam
Wat is de invloed van Equine Assisted Therapy op jongeren met gedragsproblemen?
Cornelie op ten Noort St. nr. 5804086
Juni 2011
Colofon Scriptie geschreven in het kader van de Master Klinische Psychologie aan de faculteit der Psychologie van de Universiteit van Amsterdam Profiel: Klinische Psychologie
Patrick Snellings (Scriptiebegeleider) Universiteit van Amsterdam Roetersstraat 18 1018WB Amsterdam
Martine Hazelhoff (Behandelcoördinator) BJ Jeugdwerk Brabant Meester de Jonghlaan 4 5753 RR Deurne
2
Muis Schreuder (Instructrice) Nederlandse Hippische Beroepsopleidingen Centrum Bruggenseweg 11a 5752SC Deurne
Inhoud Voorwoord ................................................................................................................................. 4 Samenvatting ............................................................................................................................. 5 I Introductie 1.1. Inleiding ....................................................................................................................... 6 1.2. Animal Assisted Therapy............................................................................................. 7 1.3. Equine Assisted Therapy ............................................................................................. 7 1.4. Doelstelling en probleemstelling ............................................................................... 10 1.5. Therapeutische locatie en uitvoering ......................................................................... 12 II Methoden 2.1. Proefpersonen ............................................................................................................ 14 2.2. Materialen .................................................................................................................. 17 2.3. Procedure ................................................................................................................... 20 III Resultaten 3.1. Statistische analyses................................................................................................... 25 3.2. Descriptieve analyses................................................................................................. 25 3.3. Toetsende analyses .................................................................................................... 26 3.4. Kwantitatieve beschrijvingen .................................................................................... 33 3.5. Praktijk casussen ........................................................................................................ 38 IV Discussie 4.1. Interpretatie van de resultaten .................................................................................... 40 4.2 Limitaties en aanbevelingen ....................................................................................... 43 4.3 Conclusie .................................................................................................................... 46 Referenties ............................................................................................................................... 48 Bijlagen 1. Brief toestemming telefonisch interview ..................................................................... 52 2. Informed Consent ........................................................................................................ 53 3. Semi-gestructureerd interview (3a. Paardenproject, 3b. Paardenclub) ....................... 54
3
Voorwoord
De scriptie die voor u ligt, is het resultaat van een afstudeeronderzoek dat is uitgevoerd bij de jeugdzorginstelling BJ Brabant te Deurne en het Nederlandse Hippische Beroepsopleidingscentrum (NHB) te Deurne. Na zelf de sportopleiding op het NHB te hebben afgerond en veel te hebben gewerkt met paarden en mensen, ben ik tot inzicht gekomen dat paarden kunnen bijdragen aan psychosociale factoren bij de mens. Door het vele lesgeven aan paard en ruiter heb ik gezien, dat door samenwerking tussen mens en dier er op diverse vlakken iets teweeg werd gebracht. Zo heb ik ondervonden dat mensen meer zelfvertrouwen kregen, meer met hun gevoel gingen werken en dat er angst en stressreductie plaatsvond. Paarden lijken een positieve bijdrage te leveren aan het welzijn van de mens. Door paarden meer maatschappelijk betrokken te maken, kunnen zij meer dan een luxe positie betekenen in de maatschappij.
Op deze plaats wil ik graag de personen bedanken die door hun medewerking, steun en betrokkenheid hebben geholpen bij het tot stand komen van deze masterscriptie. Allereerst mijn scriptiebegeleider Patrick Snellings. Dankzij Patrick zijn interesse voor therapie met behulp van paarden was hij bereid om tijd te maken voor begeleiding. Dan wil ik graag behandelcoördinator van BJ Brabant Martine Hazelhoff bedanken. Zij heeft het mede mogelijk gemaakt dat ik kans heb gekregen om onderzoek te doen binnen de instelling. Met haar heb ik zeer regelmatig contact gehad over de jongeren en de planning. Graag wil ik ook Frank Verhagen (projectmanager NHB) en Muis Schreuder (instructrice NHB) bedanken. Tevens dankzij hun medewerking heb ik de mogelijkheid gekregen om bij het NHB de jongeren tijdens behandeling te observeren. Dan als laatste wil ik ook de jongeren bedanken die zich hebben ingezet om dit onderzoek tot een succes te maken.
Cornelie op ten Noort Amsterdam, Juni 2011
4
Samenvatting
Verschillende alternatieve therapieën worden ontwikkeld om jongeren met leerproblemen, ontwikkelingsproblemen of gedragsproblemen in de adolescentie te helpen. Een daarvan is Equine Assisted Therapy (EAT), psychotherapie met behulp van het paard. In dit onderzoek is gekeken naar de effecten van wekelijkse therapeutische paardrijd en paardgebonden activiteiten (zoals verzorgen van het paard) bij jongeren met gedragsproblemen. Proefpersonen waren ingedeeld in een experimentele conditie die wekelijks de interventie EAT ondergingen en werden vergeleken met twee verschillende controlecondities. Eén controleconditie ging ook wekelijks als vrijetijdsbesteding paardrijden en de andere controleconditie is wekelijks gaan fitnessen in de sportschool. Er is gekeken naar welke veranderingen er plaats vonden ten aanzien van de volgende aspecten: sociale vaardigheden, gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen en angst. Daarnaast is er ook bestudeerd welke andere mogelijke effecten EAT teweeg zou kunnen brengen. Resultaten van het onderzoek bevestigen dat er een verbetering is in sociale vaardigheden en dat er vermindering van angst heeft plaatsgevonden bij de jongeren uit de EAT-conditie. Daarbij laten de resultaten ook een vermindering zien van ADHD symptomen en autistisch gedrag in de experimentele conditie na het volgen van het EAT-behandelprogramma. Ondanks dat er nog veel onderzoek in de toekomst moet worden verricht, kan men aan de hand van dit onderzoek stellen, dat EAT een positieve bijdrage heeft bij de behandeling van jongeren met gedragsproblemen.
5
I Introductie
1.1 Inleiding
Jongeren met leerproblemen, ontwikkelingsproblemen of gedragsproblemen lopen het risico emotionele stoornissen te ontwikkelen in de adolescentie. Als deze stoornissen niet tijdig worden behandeld kunnen deze leiden tot serieuze psychopathologie in de volwassenheid (Comer, 2005). Verschillende behandeltrajecten worden ingezet om deze jongeren tijdig van hun problemen af te helpen of ze te verbeteren. Sommige jongeren vertonen verzet tegen therapie en bemoeilijken daardoor de samenwerking tussen therapeut en patiënt. Het niet willen meewerken, kan het gevolg zijn van negatieve ouder-interactie of een gevolg van het gedragsprobleem (Ewing, MacDonald, Taylor, & Bowers, 2007). Veel adolescenten die het risico lopen tot het verder ontwikkelen van leerproblemen en gedragsproblemen kijken over het algemeen wantrouwend en met enige vrees naar therapeuten, docenten of volwassenen. Dit kan de vooruitgang van de jongeren in de weg staan. Alternatieve therapieën worden ingezet om het wantrouwen en ‘vrees’ te reduceren. Een vorm van alternatieve therapie die mogelijk een positieve aanvulling kan zijn bij de conventionele psychotherapie bij jongeren uit deze populatie, is het gebruik van dieren tijdens therapie (Ewing, MacDonald, Taylor, & Bowers, 2007). In dit onderzoek zal er gekeken worden naar een dergelijke alternatieve therapie. Er zal onderzocht worden wat de invloed is van het gebruik van een paard tijdens behandelingen bij jongeren met gedragsproblemen. In de volgende paragraaf zal worden ingegaan op de bevindingen van de eerste wetenschapper die dieren gebruikte als ondersteuning in psychotherapeutische sessies. Vervolgens zal er beschreven worden dat een specifiek dier, het paard, mogelijk een bijdrage kan leveren tijdens behandelsessies. Er zal worden ingegaan op de eventuele werkende mechanismen van het paard als co-therapeut. De inleiding zal worden afgesloten met een korte beschrijving van de opzet van de huidige studie en de locatie waar het onderzoek werd uitgevoerd.
6
1.2. Animal Assisted Therapy
In het verleden zijn er verschillende therapieën toegepast in het bijzijn van dieren en met behulp van dieren. Het inzetten van dieren tijdens therapeutische sessies wordt Animal Assisted Therapy genoemd (AAT) (Fine, 2006). Één van de eerste onderzoekers naar AAT was Boris Levinson (1965). Als er dieren tijdens zijn sessie aanwezig waren leek het alsof deze sociale en meegaande (welwillende) gevoelens bij de kinderen losmaakten (Levinson, 1969). Levinson (1965) concludeert dat het incorporeren van een hond tijdens psychotherapie ervoor zorgt dat de therapeutische relatie wordt verbeterd. Zodra het kind voelt dat het door de hond geaccepteerd wordt, wordt het ook toegankelijker voor interventies vanuit de therapeut en zorgt de hond tijdens een sessie nog voor ondersteuning. Als een kind in de gezinssituatie omgangsproblemen heeft en emotioneel instabiel is, kan het voorkomen dat het gezien wordt als een ‘vreemde eend in de bijt’. Een dier biedt constante onvoorwaardelijke ondersteuning door aandacht en attentie te bieden. Hierdoor krijgt het kind vertrouwen en voelt zich geaccepteerd. (Levinson, 1965, Friesen, 2010). Fine (2006) beschrijft AAT als een doelgerichte interventie, waarin het dier een integraal onderdeel uitmaakt van het behandelingsproces. Bij AAT ontstaat er een therapeutisch proces waarin de persoon in interactie is met dier en therapeut. Een van de onderliggende veronderstellingen bij AAT bij kinderen is dat kinderen de ‘therapeutische hond’ zien als een neutrale en niet-oordelende deelnemer in het kader van de therapie (Fine, 2006). Therapeuten veronderstellen dat ‘support’ die leidt tot verbeteren van het leervermogen van het kind, direct en verbaal is. Bij dieren draait het juist om de sociale en emotionele non-verbale feedback. Bovendien zijn dieren ook niet oordelend over de prognose van het kind. Hierdoor krijgt het kind meer vertrouwen in eigen kunnen en zal daardoor meer open staan voor verbale feedback van de therapeut. Het dier versterkt de interactie tussen kind en therapeut (Friesen 2010).
1.3. Equine Assisted Therapy
Verschillende dieren worden ingezet bij psychotherapieën (Fine, 2006). Er is bekend dat paarden ook regelmatig worden ingezet bij psychotherapie bij volwassenen en kinderen (Kersten en Thomas, 2000). 7
Therapie met behulp van het paard wordt Equine Assisted Therapy (EAT), ook wel EquineFacilitated Psychotherapy (EFP) genoemd en is een vorm van AAT. Uit onderzoeken komt naar voren dat er een psychotherapeutische meerwaarde is bij EAT (Rothe, Vega, Torres, Maria, Soler, & Pazos, 2005). Er zijn verschillende theoretische verklaringen voor de mogelijke werkzame factoren van EAT. Deze verklaringen richten zich enerzijds op de rol van het paard en anderzijds op de rol van therapeutische factoren. Het paard wordt als cotherapeut ingezet in een therapeutische setting. Door middel van EAT wordt de patiënt geconfronteerd met eigen gedrag, cognities en gevoelens. Het ervaren van deze gedragingen, cognities en gevoelens worden direct in samenwerking met de therapeut geïnterpreteerd en besproken. De focus bij EAT ligt op de interactie tussen cliënt, paard en therapeut (MacKinnon, Noh, Lariviere, MacPhail, Allan, en Laliberte, 1995, Fine, 2006). Mogelijk zullen ook sociale vaardigheden worden gestimuleerd door interactie met het dier (Barker en Dawson, 1998). Loyaliteit, vertrouwen en respect kunnen door middel van EAT worden gestimuleerd, doordat de patiënt zich moet aanpassen, openstellen en rekening moet leren houden met het paard (Bowers en MacDonalds, 2001). Bowers en MacDonalds (2001) bevestigen in hun onderzoek dat jongeren met antisociaal gedrag een verminderde mate van depressie vertonen en verhoging van sociale vaardigheden. Tijdens het werken met paarden leerden zij om geduld uit te oefenen, respect voor het dier te krijgen en omgang met een machtspositie. Ook stimuleren paarden het besef van verantwoordelijkheid bij mensen, bijvoorbeeld ten aanzien van de verzorging van het paard. Roberts, Bradberry en Willimas, (2004) veronderstellen in hun onderzoek dat het kind het verzorgen van een dier zal overdragen naar het zorg dragen voor zichzelf, zoals aankleden, wassen en tijdig maaltijden nuttigen. Een andere veronderstelling is dat paarden functioneren als ‘transitional object’ (overdrachtsobject). Paarden spiegelen de communicatie van mensen en geven de gelegenheid om op een veilige manier te hechten, vanwege onvoorwaardelijke acceptatie van het dier (Kovács & Umgrove, 2006). Er wordt gebruik gemaakt van het vermogen van het paard om exact te spiegelen wat jongeren non-verbaal communiceren. Zo krijgt de jongere bijvoorbeeld feedback op zijn of haar gedrag waarbij het paard dient als een metafoor (Kovács, et al. 2006, Klontz, et al. 2007). Een agressieve reactie van de jongere zal het paard afschrikken, zo wordt het nadelige effect van externaliserend gedrag duidelijk.
8
Omgang met een krachtig dier zoals een paard kan bijdragen tot het versterken van het zelfbeeld en zelfvertrouwen (Hassink, 2002). Wanneer een paard zich laat leiden en berijden stelt het machtige dier zich ondergeschikt op aan de jongere (Bates, 2002). De term self-efficacy verwijst naar geloof in eigen kunnen en het in staat zijn om bepaalde taken te volbrengen of doelen te bereiken, ofwel zelfvertrouwen te kweken (Bandura, 1977, 1998). Wanneer een jongere ervaart dat met het eigen gedrag en acties doelen worden bereikt en successen geboekt, dan is de kans groot dat hij ervan overtuigd raakt dat, om dit succes nogmaals te bereiken, hij dit gedrag dient te herhalen. Paarden zouden het zelfvertrouwen en zelfbeeld van de jongere kunnen verhogen, doordat de jongere ervaart dat het paard luistert naar de hulpen en zich laat leiden. Het paard functioneert zo als co-therapeut binnen de therapeutische relatie (Rothe, Vega, Torres, Maria, Soler, & Pazos, 2005). Uit onderzoek van Katcher en Wilkins (2000) bleek dat jongeren met ADHD en ODD hun impulsieve en agressieve gedrag in het bijzijn van dieren beter kunnen controleren. Bij internaliserende problematiek krijgen de jongeren juist de gelegenheid om naar ‘buiten’ te treden met hun gevoelens. Het paard nodigt uit tot aanraken en vertrouwen scheppen. Dit stimuleert de jongere zich op een fysieke manier te uiten door middel van aaien, strelen, borstelen en dergelijke. Nog een bijkomend effect is dat de jongere zich zou gaan voelen en bevinden in het nu. Rumineren of zorgen maken over zaken uit het dagelijks leven worden op dat moment ‘on hold’ gezet. Bass, Duchowny en Llabre (2009) bevestigen dat EAT een bijdrage kan leveren bij kinderen met autisme spectrum stoornissen. De resultaten laten zien dat de kinderen in de EAT-conditie beter op sociaal vlak functioneren ten opzichte van de wachtlijst controleconditie. Ook lieten zij een verminderde onoplettendheid en afleiding zien in vergelijking met de wachtlijst controleconditie. Een verklaring hiervoor is dat het kind uit zijn vaste rigide patroon komt, door de activiteiten met en op het paard. Bizub, Joy en Davidson (2003) hebben therapeutisch paardrijden bij volwassenen met psychiatrische problematiek onderzocht, zoals schizofrenie. Na de EAT-interventie lieten de deelnemers een verbetering zien op het zelfbeeld, sociale betrokkenheid en vermogen om adequaat en efficiënt te handelen in een situatie.
9
1.4. Doelstelling en probleemstelling
In de laatste decennia is er steeds meer interesse naar de interventie EAT. Deze interesse zorgt ervoor dat de onderzoeken naar de effectiviteit toenemen (Pauw, 2000). De tot op heden gepubliceerde onderzoeken betreffen observaties en case studies en zijn meestal beschrijvend van aard (Pauw, 2000). Een probleem dat ervaren wordt door verschillende onderzoekers naar therapeutisch paardrijden (Mackinnon et al., 1995; Kaiser, et al., 2004; Ewing, et al., 2007) is de discrepantie tussen kwalitatieve en kwantitatieve resultaten. In de klinische praktijk komen veelvuldig positieve resultaten (Ewing et al., 2007) naar voren die niet zijn terug te vinden in de statistische analyses. Nog een constatering is dat in niet één van de gedane studies gebruik gemaakt is van een controleconditie die ook gaat paardrijden en paardgebonden activiteiten uitvoert. De meeste studies hebben zelfs geen enkele controlegroep. De hierboven beschreven onderzoeken laten zien dat de omgang met paarden en het rijden van paarden positieve effecten hebben. Maar wat onderscheidt EAT van hobbymatig paardrijden? Bij EAT wordt het paard als co-therapeut in een therapeutische setting ingezet. Door het paard en de activiteiten met het paard wordt de jongere geconfronteerd met eigen gedrag, cognities en gevoelens. Het paard dient als overdrachtsobject en spiegelt het gedrag van de jongere. De focus bij EAT ligt op de interactie tussen cliënt, paard en therapeut. Het onderliggende mechanisme is echter nog relatief onbekend. Er zijn wel bewijzen dat in bepaalde richtingen EAT een bijdrage kan leveren bij mensen met gedragsproblemen, zoals verminderde sociale vaardigheden en gebrek aan zelfvertrouwen. In dit onderzoek zal kwantitatief en kwalitatief gekeken worden welke positieve therapeutische effecten EAT heeft op jongeren met gedragsproblemen. Er zal in dit onderzoek een controleconditie worden gebruikt die ook gaat paardrijden (hobbymatig) en een controleconditie die gaat fitnessen. Door twee verschillende controlecondities in dit onderzoek te gebruiken kan het onderliggende mechanisme van EAT en therapeutische effecten van EAT en/of paardrijden beter worden onderzocht en vastgesteld.
Op basis van de geschetste ontwikkelingen volgt hier de centrale vraagstelling: Wat is de invloed van Equine Assisted Therapy op jongeren met gedragsproblemen?
10
Uit de hoofdvraag worden de volgende hypothesen afgeleidt: •
In de EAT-conditie zullen sociale vaardigheden meer verbeteren dan in de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie.
•
In de EAT-conditie zal het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen meer toenemen dan in de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie.
•
Exploratief: In de EAT-conditie zal de mate van angst meer verlagen dan in de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie.
•
Exploratief: Welke andere effecten zoals verantwoordelijkheidsgevoel, accepteren van gezag, tonen van emoties, heeft het volgen van een EAT-behandelprogramma op jongeren met gedragsproblemen?
Exploratief zal er gekeken worden of EAT ook een positieve invloed heeft op het verminderen van angst bij jongeren met gedragsproblemen. De reden dat er in dit onderzoek exploratief naar eventuele angstreductie wordt gekeken is dat er nog weinig bekend is over het effect van EAT op angst. Er is wel bevestigd dat honden een bijdrage kunnen leveren met betrekking tot angst. Fine (2006) bevestigt in zijn onderzoek met honden dat er angstreductie plaatsvindt. Friedmann (2000) heeft in een onderzoek aangetoond dat er een associatie is tussen de angstbeleving in een stressvolle situatie en de bloeddruk bij mensen met een hond. Hij concludeerde dat mensen met een hond naast zich in een stressvolle situatie een minder hoge bloeddruk hebben en dus waarschijnlijk minder angstig zijn dan mensen die in dezelfde stressvolle situatie geen hond bij zich hebben. Het omgaan met en berijden van een paard geeft een gevoel van macht, vrijheid en soms van angst, door de onberekenbaarheid en de grootte van het paard (Bates, 2002). Jongeren die nooit eerder deze ervaring hebben gehad, kunnen een angstdrempel hebben om deze nieuwe activiteit uit te voeren. Wellicht zal de mate van angst reduceren als het controleren en berijden van het paard lukt. Mogelijk vindt er angstreductie plaats door het leren en uitvoeren van iets wat nieuw, angstig en onbekend is. Naast angst zal er ook exploratief gekeken worden naar eventuele andere effecten die de interventie EAT met zich mee brengt. De bovenstaande onderzoeken beschrijven dat op verschillende domeinen EAT een effect heeft. Mogelijk zijn er in deze studie meer positieve gevolgen te vinden dan alleen de gestelde hypotheses.
11
1.5. Therapeutische locatie en uitvoering
Het therapeutisch werken met paarden vereist dat de therapie niet binnenshuis wordt gegeven. De paardenstal of boerderij waar EAT wordt aangeboden is geen typische therapeutische ruimte (Tucker, 1997). Deze ‘buiten’ setting biedt een uitdagende leeromgeving waar cliënten kunnen deelnemen aan het echte leven (Hassink, 2002). Uniek aan EAT is dat de jongere uit hun huidige therapeutische setting gaan en moeten leren hoe zich te gedragen in een nieuwe uitdagende omgeving. Een nieuwe uitdagende omgeving kan het therapeutische proces positief beïnvloeden (van der Ploeg, 2005; Ewing, MacDonald, Taylor en Bowers, 2007). Een theorie van Ervaringsleren van Kolb (1984) benadrukt hoe belangrijk de omgeving is. Kolb (1984) gaat in zijn theorie uit van een leercyclus die verschillende fases kent, leren door ervaren, reflectie, theorievorming en experimenteren. Het leren is een proces, waarbij de verhouding van de lerende tot de leeromgeving continu moet worden ingeschat. De leeromgeving eist voldoende prikkels tot ontwikkeling (Kolb, 1984). Zowel de EAT-conditie als de hobbymatige paardrijdconditie maken in deze studie gebruik van zo een uitdagende leeromgeving. De interventie EAT en het hobbymatig paardrijden worden beide aangeboden bij het Nederlands Hippisch Beroepsopleidingcentrum (NHB). Het NHB is een Nederlandse paardensportopleiding op MBO en HBO niveau. Daar gelden schoolregels die zorgen voor een gestructureerde (leer)omgeving. Voorbeelden van schoolregels die gelden op het NHB zijn “ik ga zorgvuldig om met mijn woon en leefomgeving”, “elk mens en dier verdient mijn respect”, “ik gedraag en kleed mij passend bij de gelegenheid”. Ook dragen alle leerlingen van het hippisch centrum hetzelfde tenue, namelijk een bruine of blauwe rijbroek met een poloshirt waarop het logo van het NHB is geborduurd (Helicon opleiding NHB, 2010). Er wordt verwacht dat alle jongeren van BJ Brabant
ook
hetzelfde
tenue
gaan
dragen.
Daarnaast
krijgt
de
jongere
de
verantwoordelijkheid over het paard, dat hij of zij verzorgt en berijdt gedurende het behandelprogramma. Jongeren met gedragsproblemen lijken gebaat te zijn bij een gestructureerde omgeving waar regels gelden en waarbij zij leren verantwoordelijkheid te dragen tegenover anderen en zichzelf (Piper en Joyce, 2001). Het Nederlands Hippisch Beroepsopleidingscentrum te Deurne kan mogelijk voor deze jongeren een dergelijke omgeving vormen. 12
De therapeutische interventie en het hobbymatig paardrijden zullen in deze studie groepsgewijs gaan plaatsvinden. Het gebruik van een groepsgewijze aanpak voor adolescenten wordt gesteund door de ontwikkelingspsychologen Erikson en Vygotsky (1963, 1962). Hun visie is dat, psychosociale groei en ontwikkeling wordt bevorderd door sociale interactie in een groep. Een onderzoek van Vidrine, Smith en Faulkner (2002) bevestigt de visie van Erikson en Vygotsky. Zij hebben Equine-facilitated psychotherapie in een groep aangeboden bij kinderen met psychosociale problematiek. Resultaten uit die studie laten zien dat samenwerking tussen de kinderen verbeterde en dat er een verhoogde groepscohesie ontstond.
13
II Methoden
2.1. Proefpersonen
In dit onderzoek hebben 24 mannelijke en vrouwelijke adolescenten deelgenomen. Uit deze proefpersonen populatie verblijven 18 jongeren in een residentiële setting bij de instelling BJ Brabant te Deurne. BJ Brabant staat voor Bijzonder Jeugdwerk Brabant en is een organisatie die zich sterk maakt voor jeugdigen en gezinnen met ernstige problemen. De overige 6 jongeren zijn onlangs uit de instelling ontslagen. Van de 24 jongeren die hebben deelgenomen aan deze studie varieerde de leeftijd tussen de 14 en 17 jaar (M = 16.5, SD = 1.3). Onder de deelnemers kwamen verschillende etnische achtergronden voor: Nederlands (98%), Turks (1%) en Russisch (1%). In de experimentele conditie zaten Nederlandse jongeren en één Turkse jongere, in de controleconditie hobbymatig paardrijden zaten Nederlandse jongeren en één Russische jongere en in de tweede controleconditie fitness zaten alleen Nederlandse jongeren. Van de jongeren die meededen in de beide ‘paard’ condities waren er enkele die al enige (tussen zes maanden & twee jaar) paardrijd ervaring hadden. Dit waren twee personen in EAT- conditie en ook twee personen in de hobbymatige paardrijdconditie. Alle proefpersonen hadden een Intelligentie Coëfficiënt (IQ) van boven de 85. Op vier jongeren na, waren allen gediagnosticeerd met DSM-IV diagnose. In de onderstaande tabel (tabel 2.1) en taartdiagrammen (figuur 2.1. & 2.2.) staan overzichten van het geslacht en de diagnoses van de deelnemende jongeren aan het onderzoek.
Tabel 2.1. Overzicht geslacht en diagnoses van totaal aantal proefpersonen Proefpersoon ADHD PDD NOS PTSS ODD Gedragsstoornis NAO Asperger Hechtingsstoornis Depressie Geen diagnose Sub-totaal Total aantal proefpersonen waarvan man waarvan vrouw
EAT 2 1 1 1 1 6
Hobby 2 1 1 2 6
Fitness 1 2 1 1 1 6
18 7 11
14
Figuur: 2.1. Samenvatting van de verdeling van de proefpersonen over de drie condities
Figuur: 2.2. Verdeling van de proefpersonen per conditie
De diagnoses en mate van intelligentie waren vastgesteld door hulpverleners werkzaam bij BJ Brabant. Deze gegevens werden (meestal) verzameld bij een intake/onderzoek van de jongere. Bij alle jongeren was er sprake van zeer complexe gedragsproblemen en/of emotionele problematiek, in veel gevallen in combinatie met psychiatrische problematiek. Bij dit laatste kon het gaan om: AD(H)D, ODD, antisociale gedragstoornis, depressieve klachten, hechtingsproblematiek, stoornissen in het autistische spectrum. Alle jongeren die deelnamen aan het onderzoek met gedragsproblemen vroegen om een soortgelijke aanpak wat betreft communiceren, instrueren en geven van feedback. De proefpersonen volgden allen een regulier behandelprogramma binnen de instelling. Zij kregen onder andere cognitieve gedragstherapie aangeboden. De interventie EAT stond los van het bestaande behandeltraject. Er waren enkele contra-indicaties om deel te nemen aan het huidige onderzoek. Jongeren die een ernstige allergische reactie voor paarden hadden en jongeren die gedwongen
waren om deel te nemen, zijn uit de onderzoekspopulatie verwijderd. Nog een contra15
indicatie was: jongeren die geen enkel respect konden opbrengen voor het dier, het pijn willen doen en/of het willen pesten. Het wreed zijn tegen dieren is één van de symptomen volgens de DSM-IV voor een gedragsstoornis en antisociale persoonlijkheidsstoornis (American Psychiatric Association, DSM IV, 2000). Een studie van Luk, Stiager, Wong en Mathai, (1999) laat zien dat er een duidelijk verband is tussen het hebben van een gedragsstoornis of antisociale persoonlijkheidsstoornis en het pijnigen van dieren. De jongeren met een diagnose ODD en gedragsstoornis die aan dit onderzoek deelnamen, zijn door BJ Brabant zeer uitgebreid gescreend op hoe zij omgaan met dieren. De jongeren bij wie mogelijk een risico bestond ten aanzien van het respect voor het dier zijn uit het onderzoek verwijderd. De proefpersonen in de experimentele onderzoeksconditie waren specifiek toegewezen. De hoofdbehandelaar van de desbetreffende jongeren hadden deze conditie samengesteld, op basis van resultaten van eerdere (proef) behandelprogramma’s met behulp van het paard bij BJ Brabant uit voorgaande jaren. Naar deze eerdere behandelprogramma’s is nooit onderzoek verricht. Enkele criteria om deel te nemen aan de experimentele conditie waren: Gemotiveerd voor deelname, persoonlijke doelen die aansluiten op de activiteiten die werden
aangeboden
(bijvoorbeeld;
laag
zelfbeeld,
accepteren
van
een
‘nee’,
doorzettingsvermogen verbeteren, leren iets af te maken, omgaan met angst gevoelens) en een IQ van 85 of hoger, dit in verband met de uitleg en het theorie gedeelte. De samenstelling van de proefpersonen uit de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie waren op vrijwillige basis samengesteld. De jongeren mochten als vrijetijdsbesteding een project van 12 weken kiezen. Diverse keuzes waren mogelijk waaronder, moutainbiken, zwemmen, fitness, paardrijden en gitaarles. In deze studie is er ondanks geen willekeurige samenstelling bij de EAT conditie, toch getracht om de overige condities (hobby en fitness) wel at random samen te stellen. Bij opname in de instelling tekenen de ouder of voogd en de jongere zelf een verklaring die toestemming geeft voor het verrichten van de noodzakelijke onderzoeken in verband met de jeugdzorg die BJ Brabant het kind biedt (zie bijlage 1). Voor het meedoen aan het onderzoek kregen de jongeren bij iedere testafname enkel wat snoepgoed als “beloning”.
16
2.2. Materialen
De volgende vragenlijsten werden in het onderzoek gebruikt: •
Sociaal-Emotionele Vragenlijst
•
Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten
•
Zelf Beoordelingsvragenlijst
Voor het meten van sociale vaardigheden is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van de Sociaal-Emotionele Vragenlijst (SEV) (Scholte en van der Ploeg, 2004). De SEV is een gedragsbeoordelingslijst waarmee kan worden nagegaan in hoeverre kinderen van 4 t/m 18 jaar problemen vertonen in hun sociaal-emotionele ontwikkeling. De vragenlijst dient ingevuld te worden door beoordelaars die goed op de hoogte zijn van het gedrag van het kind (professionele hulpverlener). De SEV bestaat uit 72 items. De items dekken de belangrijkste kernsymptomen van sociaal-emotionele gedragsproblematiek volgens de DSM-IV: Aandachtstekort
met
hyperactiviteit:
snel
afgeleid,
druk
en
ongeremd.
Sociale
gedragsproblematiek: opstandig gedrag, agressie en het overtreden van regels. Angstig en stemmingsgestoord gedrag: piekeren, sociaal teruggetrokken gedrag en somberheid. Autistisch gedrag: discommunicatief en stereotiep gedrag. De items bestaan uit beschrijvingen van concrete gedragskenmerken. Ieder item wordt gewaardeerd op een vijfpunts Likert-schaal die beoordeeld kunnen worden, variërend van 0 (niet) tot 4 (zeer vaak). Een voorbeelditem uit het component aandachtstekort is, “het kind beweegt onrustig met handen en voeten, frunnikt, wiebelt”, een voorbeelditem uit het component sociale gedragsproblematiek is, “het kind kan zich niet in het standpunt van anderen verplaatsten”. Nog een voorbeelditem uit het component angstig is, “het kind is zonder duidelijke reden angstig of bang”. Een voorbeelditem uit het component autistisch gedrag is, “het kind lijkt niet te luisteren naar hetgeen tegen hem of haar gezegd wordt”. De score range loopt uiteen van 0 tot 360. De SEV heeft een interne consistentie met alpha coëfficiënten van 0.85 tot 0.90 (Scholte en van de Ploeg, 2005). In de COTAN (Evers, van Vliet-Mulder, en Groot, 2000) zijn de betrouwbaarheid en validiteit van de SEV als goed beoordeeld.
Om het zelfvertrouwen en het zelfbeeld te meten is er gebruikt gemaakt van de Competentie Belevingsschaal voor Adolescenten (CBSA) (Treffers, Goedhart, van den Bergh, Veerman, 17
Ackaert en de Rycke, 2002). Deze geeft een indruk van de wijze waarop een jongere zichzelf ervaart en hoe hij zijn eigen vaardigheden en adequaatheid op een aantal relevante levensgebieden inschat. De vragenlijst wordt door de jongere zelf ingevuld. De CBSA bestaat uit 35 items. De items zijn gericht op afzonderlijke facetten van het zelfconcept ofwel competentiebeleving, verdeeld over zes subschalen: Schoolvaardigheden, Sociale acceptatie, Sportieve vaardigheden, Fysieke verschijning, Gedragshouding en Gevoel van eigenwaarde. Bij elk item worden steeds twee groepen jongeren beschreven. De jongere kruist aan tot welke groep hij behoort, en of hij 'helemaal' of 'een beetje' tot die groep behoort. Enkele voorbeelditems uit de zes subschalen zijn: voor schoolvaardigheden, “sommige jongeren vinden dat ze minstens zo slim zijn als hun leeftijdgenoten”, voor sociale acceptatie “sommige jongeren worden niet gauw aardig gevonden”, voor sportieve vaardigheden “sommige jongeren zijn meteen goed in elke buitensport waar ze aan beginnen”, voor fysieke verschijning “sommige jongeren zouden willen dat hun lichaam anders was”, voor gedraghouding “sommige jongeren gedragen zich meestal zoals wat van hen verwacht wordt” en voor gevoel van eigenwaarde “sommige jongeren zouden vaak liever iemand anders zijn”. De score range loopt van 1 tot 20 per schaal. De CBSA heeft een interne consistentie met alpha coëfficiënten van 0.95 tot 100 en een test-hertest betrouwbaarheid van 0.78 tot 0.97 (Achenbach, 1991).
Voor het meten van angst is gebruikt gemaakt van de Zelf Beoordelingsvragenlijst (ZBV) (Bakker, van Wieringen, van der Ploeg, en Spielberger, 1989). De ZBV is de Nederlandse bewerking van de State-Trait Anxiety Inventory for Children (STAIC) (Spielberger, 1973). De ZBV is ontwikkeld als meetinstrument voor het onderzoek van angst bij normale kinderen in de leeftijd vanaf 12 jaar. Het meetinstrument bestaat uit 40 items en is bedoeld om twee onderscheiden vormen van angst te meten, namelijk toestandsangst en angstdispositie. De toestandsangstschaal (vraag 1 tot en met 21) is bedoeld om bij jongeren de mate van angst op een bepaald moment te meten. De angstdispositieschaal (vraag 22 tot en met 40) is bedoeld om vast te stellen wat de neiging van de jongere is om situaties als bedreigend te interpreteren en daar met toestandsangst op te reageren. De jongere antwoordt op vierpunts Likert-schaal van 1 (geheel niet) tot 4 (zeer veel) en 1 (bijna nooit) tot 4 (bijna altijd). Een voorbeelditem bij de toestandsangstschaal is, “ik voel me nerveus”. Een voorbeelditem bij de angstdispositieschaal is, “ik pieker teveel over dingen die niet zo belangrijk zijn”. De score 18
range loopt van 40 tot 160. Onderzoek uitgevoerd door de Cotan (2000) naar de betrouwbaarheid van de SEV laat het volgende zien: voor de homogeniteit van de schaal toestandsangst is een alpha coëfficiënt gevonden die varieert van 0.69 tot 0.88, angstdispositie was dat 0.73 tot 0.83.
In dit onderzoek werd er ook op kwalitatief niveau gekeken door het individuele profiel van de jongeren uit de experimentele conditie en de hobbymatige paardrijd-controleconditie in kaart te brengen. Dit werd gedaan door middel van het afnemen van het semi-gestructureerd interview. Deze werd voor een gedeelte gebruikt uit het onderzoek van Bouwman en Ent, (2008). Het interview werd deels gebruikt, omdat Bouwman en Ent (2008) het hebben gebruikt bij volwassenen met een persoonlijkheidsstoornis die een week op een ranch verbleven in Spanje. De EAT-interventie in dit onderzoek was gedurende 12 weken, één keer per week op het Nederlands Hippisch Beroepsopleiding (NHB) te Deurne. Enkele vragen voor het huidige onderzoek die niet van toepassing waren, werden verwijderd. Daarnaast waren er nog enkele vragen aangepast, zodat de vraag begrijpelijker werd voor jongeren tussen de 14 en 18 jaar met gedragsproblemen. De vragen waren geordend op basis van mogelijke werkende factoren van EAT. De vragen werden gesteld in gesloten vorm, waarna doorgevraagd diende te worden. Voor elke factor was een score van een vijfpuntschaal mogelijk variërend van 1 (negatieve ervaring) tot 5 (heel erg positief). Enkele voorbeeldvragen waren: “Hebben de paarden veel voor je betekend?”, “Waren de oefeningen met paarden belangrijk voor je?”, “Was de therapeut belangrijk voor je?”. De jongeren werden aangemoedigd om zo vrij mogelijk over hun belevingen, ervaringen en geleerde vaardigheden te praten. Het interview bestond uit drie secties. In sectie A werden er 10 factoren uitgevraagd. Deze waren: Locatie, de paarden, verzorgen van de paarden, instructrice, oefeningen met de paarden, therapeut, groep, doelen persoonlijk, doelen paardenproject (EAT), laatste bijeenkomst. Het was de bedoeling dat de jongere per factor de vragen beantwoordde. Bij sectie B werd ingaan op de therapie en wat de jongere ervan heeft geleerd. Sectie C bestond uit het plaatsen van de tien factoren in rangorde op basis van de mate van belangrijkheid. Het semi-gestructureerd interview werd ook afgenomen bij de controleconditie hobbymatig paardrijden. De factoren therapeut, doelen persoonlijk (EAT) en laatste bijeenkomst in sectie A en C werden behandeld. 19
Het complete interview is opgenomen als bijlage 3a: het interview van de experimentele conditie (Paardenproject) en als bijlage 3b: het interview van de hobbymatige paardrijdconditie (Paardenclub).
2.3. Procedure
Het onderzoek is op twee locaties uitgevoerd, de jeugdinstelling BJ Brabant en het NHB te Deurne. Er zijn voor-, tussen en nametingen uitgevoerd. Alle metingen zijn verricht bij de jeugdinstelling. De jongeren en behandelend therapeut hebben ieder op individuele wijze de vragenlijsten invult. Vanwege het geringe aantal proefpersonen en om niet het risico te lopen dat er data verloren zou gaan, is er in de zevende week een tussenmeting bij alle condities uitgevoerd. Het semi-gestructureerd interview is na de twaalfde sessie afgenomen. Het behandelprogramma EAT en het hobbymatig paardrijden hebben bij het NHB plaatsgevonden. De paarden die in dit onderzoek werden gebruikt, zijn paarden die ook als ‘schoolpaard’ dienen voor leerlingen van het Nederlands Hippisch Centrum. Om duidelijkheid te scheppen voor de jongeren hadden de twee verschillende ‘paard’ condities een naam gekregen, zodat de jongeren wisten tot welke groep zij behoorde. De jongeren wisten niet dat er een verschil tussen de behandel conditie en de hobbymatige paardrijdconditie was. De EAT-conditie werd het “Paardenproject” genoemd en vond plaats op dinsdagmiddag. Het hobbymatig paardrijden werd de “Paardenclub” genoemd en vond op maandag aan het begin van de avond plaats. In het semi-gestructureerd interview werd ook gesproken over het paardenproject en de paardenclub (zie bijlage 3a & b). Aan het begin van elke sessie kregen de jongeren een half uur theorielessen over o.a. voeding, conditie, harnachement en gezondheid van het paard. De voornaamste reden hiervoor was veiligheid. De meeste jongeren zijn zelden tot nooit in contact gekomen met een paard. Om incidenten te voorkomen, werd in het theorielokaal onder andere besproken hoe je omgaat met een paard en hoe een paard reageert. De sessies werden vervolgens in de stallen vervolgd. Daar werden paardgebonden activiteiten uitgevoerd, zoals verzorging en poetsen van het paard, hoefverzorging, monsteren (paard met de hand voorbrengen voor jury in stap/draf), longeren (paard trainen vanaf de grond door middel van cirkels aan een lang touw om je heen te laten lopen) en exterieurleer. Paardgebonden activiteiten werden afgewisseld met het berijden van het paard. 20
De jongeren in de EAT-conditie (Paardenproject) hadden in samenwerking met behandelend therapeut voorafgaand aan de eerste sessie drie persoonlijke doelen opgesteld. Bandura (1997), Zimmerman en Schink (2004) hebben gevonden dat zelfvertrouwen en het willen bereiken van doelen verbetert, wanneer jongeren doelen stellen die specifiek, haalbaar en uitdagend zijn. Hierbij kon men denken aan: “Als de instructrice mij iets opdraagt dan doe ik dat” of “als ik mijn zin niet krijg dan zorg ik dat mijn gedrag binnen de grenzen blijft”. Voorafgaand aan het behandelprogramma werden de doelen besproken met behandelend therapeut, instructrice en desbetreffende jongere. Naast
persoonlijke
gestelde
behandeldoelen
golden
er
ook
de
algemene
behandeldoelen. In deze studie is er voornamelijk naar de algemene doelen gekeken. De reden hiervoor is dat de persoonlijke doelen te divers waren. Deze waren afgestemd op de individu en diens problematiek. Algemene behandeldoelen waren onder andere: Jongeren leren verantwoordelijkheid dragen voor het paard, de zorg voor het paard en voor het samenwerken met groepsgenoten, werken aan een positieve attitude in een neutrale schoolomgeving (i.t.t. een therapeutische setting), het kunnen uitvoeren van instructies die hen worden gegeven, jongeren zichzelf leren kennen en ontwikkelen in een niet alledaagse situatie met niet alledaagse activiteiten. Deze algemene doelen golden indirect ook voor de hobbymatige paardrijd-controleconditie. Zie tabel 2.2. voor een overzicht van de algemene doelen EAT en hobbymatig paardrijden.
Tabel 2.2. Algemene doelstellingen EAT en hobbymatig paardrijden Component Sociale vaardigheden
Doelstelling • • • •
Eigenwaarde en zelfbeeld
• •
Omgang angst
• •
Jongeren leren verantwoordelijkheid dragen voor het paard, de zorg voor het paard en voor het proces van groepsgenoten Werken aan een positieve attitude in een neutrale schoolomgeving, i.t.t. een therapeutische setting Het kunnen uitvoeren van instructies die hen worden gegeven Jongeren laten samenwerken met andere deelnemers, instructeurs en paarden Werken aan een positief zelfbeeld door jeugdigen een succeservaring op te laten doen door met een goed gevolg afmaken van een traject met een persoonlijk certificaat met foto als bewijs Doen toenemen van zelfvertrouwen in het ervaren van invloed hebben op het paard Jongeren zichzelf leren kennen en ontwikkelen in een niet alledaagse situatie met niet alledaagse activiteiten Doen toenemen van assertiviteit en het zelf aangeven van grenzen van wat de jeugdige wel of niet durft
21
Bij de EAT-conditie werd het paard als co-therapeut in een therapeutische setting ingezet. De focus bij EAT lag op de interactie tussen jongere, paard, instructrice en therapeut. Tijdens de therapiesessie in de EAT-conditie diende het paard als overdrachtsobject. Het paard spiegelde het exacte gedrag van de jongere. Bijvoorbeeld bij druk gedrag van de jongere werd het paard ook onrustiger. Tevens ervaarde de jongere dat het paard luisterde naar de hulpen van de jongere en lieten zich hierdoor leiden. De jongeren werden door het paard geconfronteerd met hun eigen gedrag, cognities en gevoelens en instructrice en therapeut speelden hierop in. Het paard functioneerde als co-therapeut binnen de therapeutische relatie. In de controleconditie diende het paard echter alleen als rijdier. De paarden spiegelde wel het gedrag van de jongeren in de controle conditie, maar er werd niet door de instructrice op ingegaan. Hierdoor waren de jongeren zich niet bewust van hun eigen gedrag gespiegeld door het paard. De paarden werden in de EAT-conditie toegewezen aan de jongeren. Een timide jongen kreeg bijvoorbeeld een zachtaardig paard, een dominant meisje kreeg een druk paard. Op deze manier kon het gedrag dat het paard liet zien ten aanzien van de jongere die het paard berijdt tot reflectie leiden. In de hobbymatige paardrijdconditie mochten de jongeren zelf hun eigen rijpaard kiezen. De verwachting is dat de jongeren die hun eigen paard kiezen, een paard uitzoeken die ze op het eerste gezicht lief of mooi vinden. De jongeren kennen de paarden bij aanvang niet, dus op basis van karakter van het paard zal niet gekozen worden. Na iedere EAT-sessie vond er groepsevaluatie plaats (jongeren, instructrice, behandelaar). Tijdens deze evaluaties werd het gedrag, de gevoelens en de cognities van de jongeren besproken. Er werd naar elkaar gereflecteerd door instructrice, therapeute en de jongeren naar hoe de paarden reageerden, hoe de paardgebonden activiteiten gingen en het rijden van de paarden. De proefpersonen in de EAT-conditie hielden wekelijks een logboek bij. Daarin hielden zij bij welke ervaringen, leermomenten en inzichten zij op hadden gedaan tijdens het werken met de paarden. Het logboek werd besproken met therapeut, instructrice en de desbetreffende jongere. Daarnaast rapporteerde instructrice en therapeute naar het team binnen BJ Brabant per sessie hoe het was gegaan die middag. Ook de deelnemende jongeren kregen deze rapportage te lezen. Bij de laatste EAT-therapiesessie kregen de jongeren de gelegenheid om het geleerde te tonen aan hun familie en/of vrienden. Deze werden voor de laatste middag uitgenodigd. Ook kregen de jongeren een certificaat met foto van zichzelf met het ‘eigen’ paard als 22
aandenken. Het certificaat diende als bewijs van het leren van iets nieuws en het volbrengen van een programma. In tabel 2.3. staat een overzicht van de overeenkomsten en de verschillen tussen de twee ‘paard’ condities.
Tabel 2.3. Overeenkomsten en verschillen tussen de experimentele EAT-conditie en de hobbymatige paardrijdconditie
Overeenkomsten
Verschillen
EAT-conditie (paardenproject)
Hobbymatige paardrijdconditie (paardenclub)
Paardgebonden activiteiten (longeren, monsteren) Theorie lessen Paardrijden Algemene doelen EAT
Paardgebonden activiteiten (longeren, monsteren) Theorie lessen Paardrijden Algemene doelen EAT (niet bewust, maar gelden indirect ook voor hobbymatig paardrijden) Gecertificeerd instructrice 12 weken Paard diende als gebruiksmiddel
Gecertificeerd instructrice 12 weken Paard diende als co-therapeut Jongere stelde persoonlijke doelstellingen op Therapeutische interventie richting gedrag van de jongere en reactie van het paard (spiegelen, overdrachts-object) Groepsevaluaties Overdracht in de vorm van verslaglegging van gedrag, gevoelens en cognities van de jongeren naar behandelend team bij instelling BJ Brabant. Focus op de interactie en samenwerking tussen jongere, paard, instructrice en therapeute Jongere hield logboek bij Instructrice was op de hoogte van problematiek jongeren Jongeren kregen een certificaat bij afsluiting van het behandelprogramma Aanwezigheid therapeut bij elke sessie Paarden werden toegewezen aan de jongeren
23
Aanwezigheid activiteitenbegeleider bij elke sessie Jongere kozen zelf hun paard
De therapeute en instructrice die het EAT-behandelprogramma gaven moesten aan verschillende voorwaarden voldoen. De therapeute moest beschikken over voldoende kennis van haar jongeren en diens problematieken. Zij was op de hoogte wat de beste behandelmethodes zijn, hoe men de jongere het beste kon begeleiden en wat de mogelijkheden en beperkingen waren. Een goede therapeute had kennis van paarden, had mensenkennis en kon zich goed inleven in de jongeren en diens gedrag, gevoelens en cognities. Ook diende de therapeute op een kwalitatieve en methodische wijze de jongeren te begeleiden en daarover rapporteren naar BJ Brabant. De instructrice was zelf praktisch ingesteld, zij was zelf een goede ruiter en had ervaring in de omgang met paarden. Zij beschikte over verschillende methodische oefeningen en didactische vaardigheden, zodat zij deze op een correcte wijze kon overbrengen naar de jongeren. De instructrice moest op de hoogte zijn van de gedragsproblemen van de jongeren uit de EAT-conditie. Ook was zij op de hoogte van de persoonlijk gestelde doelen. De instructrice bij de hobbymatige conditie was ook praktisch ingesteld, zelf een goede ruiter en had ruime ervaring met paarden. Daarnaast beschikte ze ook over verschillende methodische oefeningen en didactische vaardigheden. Zij was niet op de hoogte van de gedragsproblemen van de jongeren. De instructie bestond echter alleen uit het instrueren van het omgaan en het berijden van het paard. De jongeren die in de fitness-controleconditie zaten, gingen wekelijkse naar de fitness. Daar kregen zij een fitnessprogramma. Dit bestond uit 12 weken 1,5 uur fitnessen onder begeleiding van een fitnessinstructeur. Voorafgaand aan het fitnessprogramma werden geen persoonlijke doelen opgesteld en ook de bovenstaande algemene EAT doelen golden uiteraard niet voor het fitnessprogramma. De voor- en nameting hebben op dezelfde manier plaatsgevonden als bij de EAT en de hobbymatige paardrijdconditie. Het semi-gestructureerd interview is niet afgenomen bij de jongeren in de fitnessconditie.
24
III Resultaten
3.1. Statistische analyses
Voor de data-analyse is er gebruikt gemaakt van Statistical Package for the Social Sciences (SPSS) versie 17.0. Ter voorbereiding van de analyses is er gecontroleerd op ontbrekende gegevens en invoerfouten. Met behulp van boxplots is de aanwezigheid van extreme waarden nagegaan. Via Explore zijn de beschrijvende kenmerken van de variabelen beschreven. Om na te gaan of de populatie normaal verdeeld was, is er getoetst met behulp van de Kolmogorov- Smirnov toets. Uit deze test volgde dat de verdeling van de steekproef niet normaal verdeeld was en dat de assumpties van normale verdeling en gelijke varianties derhalve zijn geschonden met D(17) = 0.25, p < 0.05, F(2,14) = 4.61, p < 0.05. Vervolgens zijn de verdere analyses met non-parametrische toetsen berekend. Er zijn analyses gemaakt met de verschilscores op voor- en nameting tussen alle condities (EAT, hobby en fitness) met behulp van een Kruskal-Wallis toets. Ten slotte, om de verschillen tussen de groepen verder te analyseren zijn de significante resultaten met een post hoc analyse bekeken. Deze zijn uitgevoerd met een Mann-Withney U-toets, waarbij er gebruik is gemaakt van de Bonferroni correctie. Met deze correctie komt het significantielevel op 0.0167. De resultaten van de analyses voor de beantwoording van de onderzoeksvragen worden beschreven in de resultatensectie bij paragraaf 3.3. In paragraaf 3.4. worden de kwalitatieve beschrijvingen van het semi-gestructureerd interview verder beschreven. Aan de hand van een tabel wordt een overzicht van de gegeven antwoorden van de jongeren op de verschillende vragen weergegeven.
3.2. Descriptieve analyses
Aan dit onderzoek deden in totaal 19 proefpersonen mee. Er is één proefpersoon in de fitnessconditie wegens privé redenen uitgevallen. De gegevens van deze proefpersoon zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking. In iedere conditie zaten zes proefpersonen. De leeftijd van de jongeren in de EATconditie varieerde van 14 tot 17 jaar (M = 15.83, SD = 1.16). De leeftijd van de jongeren in de hobbyconditie varieerde van 15 tot 16 jaar (M = 15.53, SD = 0.51). En de leeftijd van de 25
jongeren in de fitnessconditie varieerden van 14 tot 17 jaar (M = 15.83, SD = 1.16). De verdeling van jongens en meisjes was over de verschillende condities niet gelijk. In de EATconditie zaten drie meisjes en drie jongens. In de hobbyconditie zaten zes meisjes en geen jongens en in de fitnessconditie zaten vier jongens en twee meisjes.
3.3. Toetsende analyses
Om de hypotheses van deze studie te onderzoeken zijn er drie vragenlijsten gebruikt. Van iedere vragenlijst zijn (sub)schalen die het meest overeenkwamen met hetgeen wat onderzocht werd in de statistische analyses verwerkt. Enkele andere overgebleven (sub)schalen zijn gebruikt om exploratief te toetsen. Voor iedere conditie werd een gemiddelde, de bijbehorende standaarddeviatie en mediaan berekend op de verschillende (sub)schalen van de voor- en nameting. In tabel 3.3.1. staat een overzicht van de onderzoeksresultaten van de SEV. Van deze vragenlijst zijn de (sub)schalen die het meest interessant leken geselecteerd om de hypothese: “In de EAT-conditie zullen sociale vaardigheden meer verbeteren dan in de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie” te toetsen. Een exploratieve hypothese van deze studie was: “In de EAT-conditie zal de mate van angst meer verlagen dan in de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie”. Enkele (sub)schalen uit de SEV zijn uitgekozen om het effect van EAT op angst verder te exploreren. Daarnaast, om nog eventuele andere effecten te onderzoeken zijn de hoofdschalen ‘aandachtstekort totaal en autistisch gedrag totaal’ geselecteerd.
26
Tabel 3.3.1. Gemiddelde (Standaarddeviatie) en Mediaan van voor- en nameting (VM, NM) op verschillende schalen van de Sociaal Emotionele Vragenlijst bij Equine Assisted Therapy, Hobby en Fitnessconditie Hoofd en subschalen
Aandachtstekort totaal (Hoofdschaal) Autistisch gedrag totaal (Hoofdschaal) Oppositioneel opstandig gedrag Sociaal conduct disorder agressief gedrag Sociaal conduct disorder antisociaal gedrag Sociaal probleemgedrag totaal (Hoofdschaal) Angst in het algemeen Sociaal- angstig gedrag Angstig- depressief gedrag Angstig en stemmingsverstoord gedrag totaal (Hoofdschaal)
EAT n= 6 VM 74.0 (12.2) 69.0 82.3(8.1) 84.0 72.3(16.3) 74.0 87.8(9.8) 89.0 89.8(5.8) 91.5 84.8(9.1) 89.0 87.8(7.4) 89.0 73.1(14.9) 69.0 89.1(6.6) 89.0 85.8(10.5) 89.0
NM 52.3(19.6) 49.0 54.0(21.6) 49.0 64.0(22.5) 64.0 79.8(12.0) 79.0 71.6(19.4) 74.5 69.8(22.0) 74.0 58.6(21.1) 49.0 57.3(21.3) 49.0 74.8(13.5) 79.0 55.6(28.0) 49.0
Hobby n= 6 VM 69.0(27.3) 74.0 68.8(32.0) 74.0 86.1(10.4) 89.0 82.1(18.4) 84.0 90.8(7.0) 91.5 88.8(8.7) 89.0 79.5(15.7) 79.0 60.6(19.4) 54.0 82.3(11.6) 84.0 74.8(20.5) 84.0
NM 63.1(30.4) 64.0 75.8(25.2) 89.0 89.0(5.4) 89.0 87.3(6.8) 89.0 85.3(9.8) 89.0 87.0(6.9) 89.0 79.3(13.5) 84.0 65.6(16.3) 69.0 88.6(5.7) 89.0 81.5(16.6) 89.0
Fitness n= 5 VM 70.6(13.2) 69.0 71.5(19.4) 74.0 82.3(10.3) 89.0 82.3(13.2) 84.0 87.5(11.3) 91.5 87.0(10.8) 91.5 87.3(4.0) 89.0 70.6(17.2) 69.0 88.6(5.7) 89.0 84.0(5.4) 84.0
NM 64.0(18.7) 64.0 80.6(14.3) 84.0 74.0(17.6) 79.0 80.6(7.5) 79.0 87.0(10.8) 91.5 83.1(9.1) 84.0 80.6(12.9) 79.0 74.0(12.2) 79.0 84.5(10.6) 84.0 83.1(9.1) 84.0
Een Kruskal-Wallis toets werd uitgevoerd om vast te stellen of er een significant verschil bestond op de (sub)schalen oppositioneel opstandig gedrag (ODD), sociaal conduct disorder agressief (CD-Agressief) gedrag, sociaal conduct disorder antisociaal gedrag (CDAntisociaal) en op de hoofdschaal sociaal probleemgedrag totaal (SGP totaal) ten aanzien van de verschilscores (is voormeting minus nameting) van de EAT, hobby en fitnessconditie. De resultaten bleken gedeeltelijk zoals verwacht. De sociale vaardigheden zijn op de subschaal, sociaal conduct disorder antisociaal gedrag, daadwerkelijk meer verbeterd in de experimentele EAT-conditie ten opzichte van de controlecondities hobbymatig paardrijden en fitnessconditie, (H(2) = 5.12, p < 0.05). Op de overige schalen, oppositioneel opstandig gedrag, sociaal conduct disorder agressief gedrag en op de hoofdschaal sociaal probleemgedrag totaal is er geen significant verschil gevonden tussen de verschilscores van de EAT-conditie en de hobby en fitnessconditie. Om de verschillen tussen de groepen verder te analyseren zijn de significante resultaten met een post hoc analyse bekeken. Deze zijn uitgevoerd met een Mann-Withney U-toets. Een Mann-Whitney U-toets liet zien dat er een 27
significant verschil is gevonden tussen de EAT en hobbymatige paardrijdconditie ten aanzien van de verschilscores op de subschaal sociaal conduct disorder antisociaal gedrag, U = 9.00, p < 0.05, r = -0.59. Ook was er een significant verschil tussen de EAT en fitnessconditie ten aanzien van de verschilscores op de subschaal conduct disorder antisociaal gedrag, U = 6.50, p < 0.05, r = -0.67. In figuur 3.3.1. worden de verschilscores weergegeven van de verschillende schalen van sociale vaardigheden binnen en tussen de EAT, hobbymatige paardrijd en fitnessconditie.
Figuur 3.3.1. Gemiddelde effectgrootte van (vertoonde toe- of afname en verschilscores op sociale vaardigheden) van de behandeling voor de experimentele en controlecondities Noot. Verschil = resultaat voormeting - nameting * p< 0.05 binnen conditie EAT ** p< 0.05 binnen conditie EAT en tussen EAT en Hobby/ EAT en Fitnessconditie
Om de exploratieve hypothese: “In de EAT-conditie zal de mate van angst meer verlagen dan in de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie” te toetsen is er gebruikt gemaakt van de vragenlijsten SEV en de ZBV. De volgende resultaten zijn aan de hand van de SEV gevonden. Een Kruskal-Wallis toets werd uitgevoerd om vast te stellen of er een significant verschil bestond op de (sub)schalen angst in het algemeen, sociaal- angstig gedrag, angstigdepressief gedrag, de hoofdschaal angstig en stemmingsverstoord gedrag totaal (Angst totaal) ten aanzien van de verschilscores van de EAT, hobby en fitnessconditie. Resultaten laten zien dat er op bijna alle schalen een positief effect is gevonden in de EAT-conditie ten opzichte van de hobbymatige paardrijdconditie en fitnessconditie. 28
Er is een significant verschil gevonden op de schaal Angst in het algemeen in de EATconditie ten opzichte van de hobby en fitnessconditie, (H(2) = 8.21, p < 0.05). Op de schaal angstig- depressief gedrag is een significante vooruitgang gevonden ten aanzien van de verschilscores van de EAT, hobby en fitnessconditie, (H(2) = 7.56, p < 0.05). Tevens vertoonde de EAT-conditie ook een significant verschil op de hoofdschaal angstig en stemmingsverstoord gedrag ten aanzien van de verschilscores van de EAT, hobby en fitnessconditie, (H(2) = 9.14, p < 0.05). Ondanks exploratieve analyse zijn deze resultaten volgens verwachting naar aanleiding van eerdere onderzoeken die in de inleiding staan beschreven. Om de verschillen tussen de groepen verder te analyseren zijn de significante resultaten met een post-hoc analyse bekeken. Een Mann-Whitney U-toets liet zien dat er een significant verschil was tussen de EAT en hobbymatige conditie op de verschilscores op de subschaal angst in het algemeen, U = 3.00, p < 0.05, r= -0.98. Nog een significant verschil is er tussen de EAT en fitnessconditie gevonden op de verschilscores op de schaal angst in het algemeen, U = 4.00, p < 0.05, r = -0.92. Er is ook een significant verschil gevonden tussen de EAT en hobbymatige conditie op de verschilscores op de subschaal angstig- depressief gedrag, U = 1.50, p< 0.05, r= -1.08. Er is geen significant verschil gevonden op angstigdepressief gedrag tussen de EAT en de fitnessconditie tussen de verschilscores. Op de hoofdschaal angstig en stemmingsverstoord gedrag is ook een significant verschil gevonden tussen de verschilscores van de EAT en de hobbymatige conditie, U = 2.00, p < 0.05, r = 1.05. Tevens is er een significant verschil gevonden tussen de EAT en fitnessconditie ten aanzien van de verschilscores op de hoofdschaal angstig en stemmingsverstoord gedrag, U = 3.00, p < 0.05, r = -0.98. In figuur 3.3.2. worden de verschilscores weergegeven van de verschillende schalen van angst binnen en tussen de EAT, hobbymatige paardrijd en fitnessconditie.
29
Figuur 3.3.2. Gemiddelde effectgrootte van (vertoonde toe- of afname en verschilscores op angst) de behandeling voor de experimentele en controlecondities Noot. Verschil = resultaat voormeting - nameting * p < 0.05 binnen conditie EAT en tussen conditie EAT en Hobby / EAT en Fitness ** p < 0.05 binnen conditie EAT en tussen conditie EAT en Hobby
In dit onderzoek zijn er ook andere effecten getoetst met de SEV, waarvoor geen hypotheses vooraf zijn opgesteld. Er is exploratief gekeken naar de hoofdschalen aandachtstekort totaal (ADHD totaal) en autistisch gedrag totaal (autistisch gedrag). Een Kruskal-Wallis toets liet zien dat op schaal autistisch gedrag totaal een significant verschil gevonden is ten aanzien van de verschilscores van de EAT, Hobby en fitnessconditie, (H(2) = 8.11, p < 0.05). Om de verschillen tussen de groepen verder te analyseren zijn de significante resultaten met een post hoc analyse bekeken. Een Mann-Whitney U-toets liet zien dat er een significant verschil was tussen de EAT en hobbymatige conditie ten aanzien van de verschilscores op de hoofdschaal autistisch gedrag totaal, U = 3.50, p < 0.05, r = -0.95. Ook was er een significant verschil tussen de EAT en fitnessconditie ten aanzien van de verschilscores op de hoofdschaal autistisch gedrag totaal, U = 2.50, p < 0.05, r = -1.01. Op de schaal aandachtstekort totaal is geen significant verschil gevonden tussen de verschilscores tussen de drie condities. In figuur 3.3.3. worden de verschilscores weergegeven van de schalen aandachtstekort gedrag totaal en autistisch gedrag binnen en tussen de EAT, hobbymatige paardrijd en fitnessconditie.
30
Figuur 3.3.3. Gemiddelde effectgrootte van (vertoonde toe- of afname en verschilscores op aandachtstekort totaal en autistisch gedrag) van de behandeling voor de experimentele en controlecondities Noot. Verschil = resultaat voormeting - nameting * p < 0.05 binnen conditie EAT en tussen conditie EAT en Hobby / EAT en Fitness ** p < 0.05 binnen conditie EAT en tussen EAT en Hobby
In deze studie is er ook exploratief gekeken naar het effect van de EAT-interventie op angst aan de hand van de ZBV. De ZBV vragenlijst brengt twee componenten van angst in kaart, namelijk toestandsangst en angstdispositie. De toestandsangstschaal is verwijderd, omdat deze bedoeld is om bij jongeren de mate van angst op een bepaald moment te meten, dus het moment dat de EAT-behandeling werd geïntervenieerd. Deze vragenlijst is wel als voor- en nameting gebruikt, maar niet op het moment van de therapiesessies. De angstdispositieschaal is geselecteerd om de mate van angst te exploreren. In tabel 3.3.2. staat een overzicht van de onderzoeksresultaten van de ZBV op de voor- en nameting.
Tabel 3.3.2. Gemiddelde (Standaarddeviatie) en Mediaan van voor- en nameting (VM, NM) op verschillende schalen van de Zelf Beoordelings Vragenlijst voor adolescenten bij Equine Assisted Therapy, Hobby en Fitnessconditie Hoofdschaal
Angstdispositie
EAT n= 6 VM 73.3(15.0) 70.0
NM 66.6(12.1) 65.0
Hobby n= 6 VM 83.3(36.1) 100.0
31
NM 76.6(26.5) 80.0
Fitness n= 5 VM 63.3(33.2) 65.0
NM 46.0(27.0) 40.0
Tegen de verwachting in liet een Kruskal-Wallis toets zien, dat er geen significant verschil tussen de verschilscores van de drie verschillende condities is gevonden op de schaal angstdispositie, (H(2) = 0.04, p > 0.05). Om de hypothese: “In de EAT-conditie zal het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen meer toenemen dan in de hobbymatige paardrijdconditie en de fitnessconditie” te toetsen is gebruik gemaakt van de vragenlijst CBSA. Bij deze vragenlijst is de hoofdschaal geselecteerd die het zelfbeeld in kaart brengt. Ook zijn er andere hoofdschalen gekozen die wellicht een positief effect zouden laten zien bij de EATbehandeling. Deze zijn: sociale acceptatie, sportvaardigheden, fysieke verschijning en gedragshouding. In tabel 3.3.3. staat een overzicht van de onderzoeksresultaten van de CBSA op de voor- en nameting.
Tabel 3.3.3. Gemiddelde (Standaarddeviatie) en Mediaan van voor- en nameting (VM, NM) op verschillende schalen van de Competentie Belevingsschaal voor adolescenten bij Equine Assisted Therapy, Hobby en Fitnessconditie Hoofdschalen
Sociale acceptatie Sportvaardigheden Fysieke verschijning Gedragshouding Gevoel van eigenwaarde
EAT n= 6 VM 40.5(33.7) 29.0 40.1(25.1) 30.5 36.6(36.6) 20.5 78.6(24.1) 84.0 66.3(27.8) 73.0
NM 35.0(20.7) 29.0 38.3(21.5) 47.0 31.3(31.6) 26.0 80.5(24.9) 90.5 61.5(26.1) 64.5
Hobby n= 6 VM 64.3(37.2) 77.5 63.6(22.4) 65.0 62.8(29.2) 61.0 79.0(33.1) 97.0 79.0(18.8) 81.5
NM 56.0(37.2) 62.5 38.8(28.8) 29.0 38.1(21.7) 37.5 55.5(30.0) 46.0 60.5(19.3) 52.0
Fitness n= 5 VM 35.3(37.9) 18.0 58.5(36.8) 60.0 33.3(41.6) 8.0 76.1(29.4) 91.0 49.5(37.0) 39.5
NM 25.6(23.5) 18.0 44.8(36.7) 40.0 33.8(39.4) 8.0 48.8(39.1) 62.0 20.2(25.4) 11.0
Om vast te stellen of er een significant verschil bestond op de schaal gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen ten aanzien van de verschilscores van de EAT, hobby en fitnessconditie werd een Kruskal-Wallis toets uitgevoerd. Tegen de verwachting in toonde een KruskalWallis toets geen significant verschil, (H(2) = 0.58, p > 0.05). Op de schalen: Sociale acceptatie, sportvaardigheden, fysieke verschijning en gedragshouding zijn ook geen significante effecten gevonden ten aanzien van de verschilscores van de EAT, hobby en fitnessconditie. In figuur 3.3.4. worden de verschilscores weergegeven van de schaal het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen binnen en tussen de EAT, hobbymatige paardrijd en fitnessconditie. 32
Figuur 3.3.4. Gemiddelde effectgrootte van (vertoonde toe- of afname en verschilscores op gevoel van eigenwaarde) de behandeling voor de experimentele en controlecondities Noot. Verschil = resultaat voormeting - nameting * p < 0.05 binnen conditie hobbymatige paardrijdconditie
3.4. Kwalitatieve beschrijvingen
De werkzame factoren van EAT zullen in kaart worden gebracht door de uitkomsten van het kwalitatief materiaal, de semi-gestructureerde interviews, te bespreken. Deze zullen in dezelfde volgorde als het interview worden geïnterpreteerd. Het interview is afgenomen bij zowel de experimentele als bij de controleconditie. Ook zijn enkele jongeren geïnterviewd die vorig jaar hebben deelgenomen aan het Paardenproject. Het interview was toegespitst op het paard, dat bij de experimentele conditie als co-therapeut functioneerde en in de hobbymatige-controleconditie als rijdier functioneerde. In de tweede controleconditie, fitness, is geen interview afgenomen, omdat zij niks met paarden van doen hadden. Bij afname heeft er één persoon uit de behandelconditie (Paardenproject) van vorig jaar geweigerd om deel te nemen aan het interview. De reden hiervan is onbekend gebleven. De meest voorkomende en onverwachte antwoorden zullen worden besproken. Om meer inzicht te geven in hoe de jongeren hebben geantwoord zullen er enkele citaten van jongeren uit beide condities per factor worden getoond. In tabel 3.4. staan de gemiddelde scores en standaardafwijkingen op de factoren van het semi-gestructureerde interview.
33
Tabel 3.4. Gemiddelde scores en standaardafwijkingen op de factoren van het semi-gestructureerd interview, afgenomen bij de experimentele conditie (EAT), EAT-conditie 2009 en de hobbymatige paardrijdconditie (Hobby). Factoren
1. Locatie 2. De paarden 3. Verzorgen van de paarden 4. Instructrice 5. Oefeningen met de paarden 6. Groep 7. Therapeut 8. Doelen persoonlijk 9. Doelen EAT algemeen 10. Laatste bijeenkomst 11. Ervaring met het Paardenproject 12. Groepsleiding 13. Ervaring met Paardenclub
EAT
Hobby
n= 6
EAT (2009) n= 5
M (SD)
M (SD)
M (SD)
3.17(0.98) 4.50(0.54) 4.67( 0.51) 3.67(1217) 4.00(0.89) 3.50(1.37) 4.17(0.75) 3.83(1.16) 4.17(0.75) 4.83(0.40)
3.60(0.89) 4.60(0.54) 4.40(0.89) 4.80(0.44) 4.40(0.89) 4.00(0.70) 4.40(0.54) 4.20(0.83) 4.60(0.54) 4.60(0.54)
2.67(0.86) 4.67(0.86) 4.83(0.40) 3.83(0.98) 4.33(1.03) 4.17(0.98)
4.83(0.40)
5.00(0.00)
n= 6
2.83(0.98) 5.00(0.00)
* Scoring: 1= negatieve ervaring, 2= helemaal niet belangrijk, 3= enigszins belangrijk 4= nogal belangrijk, 5= heel erg belangrijk
Locatie. Het overgrote deel van de jongeren gaf aan dat zij de locatie niet erg belangrijk vonden. Sommige vonden het leuk en interessant om eens op een officieel instituut te zijn waar je een opleiding kan doen om goed te leren paardrijden, kan leren lesgeven en leren een eigen bedrijf en onderneming te starten. Enkele jongeren gaven aan dat zij het zeer prettig vonden om weg te zijn van hun instelling BJ Brabant. Om in een omgeving te zijn, waar ‘normale’ mensen zijn en waar zij ook als ‘normale’ personen werden gezien en behandeld.
Jongere C. (EAT-conditie): “Ik vond het heerlijk om in een andere omgeving te zijn. Of het een manege of het NHB was, maakte voor mij niet veel uit, misschien dat ze bij het NHB er wel meer verstand van hebben”
Jongere F. (hobbyconditie): “Dit is het Hippisch centrum van Nederland, hier kan je pas ècht goed leren paardrijden”
De paarden. De paarden werden door alle jongeren die hebben deelgenomen aan het onderzoek beschouwd als heel erg belangrijk. Zonder de paarden konden zij geen paardgebonden activiteiten uitvoeren en rijden. Bij het doorvragen gaven twee jongeren het voorbeeld van een hond. Met een hond kon je toch niet bereiken wat je met een paard kon. 34
Paarden kon je berijden en er activiteiten mee uitvoeren, zoals longeren (het paard beweging, je kon ermee samenwerken. Het paard gaf feedback over je gedrag.
Jongere F. (hobbyconditie): “Paarden geven rust. Als ik het zwaar had en veel problemen had dan was het rijden op maandagavond een ontspanning. Ik had afleiding en dacht vanaf het begin dat ik uit het busje stapte en op het NHB aankam en geur van de paarden rook, niet meer aan mijn problemen”.
Verzorgen van de paarden. Het verzorgen van de paarden werd door de meeste jongeren als belangrijk ervaren. Voor het paard was het belangrijk dat het de nodige aandacht kreeg, zoals de juiste voeding en beweging. Een paard kan niet praten en is overgelaten aan de mens, des te meer reden voor ons om het goed te behandelen.
Jongere S. (EAT-conditie): “Het is onze verantwoordelijkheid dat het paard goed verzorgt wordt. Net zoals ieder mens, verdiend ook ieder dier de juiste zorg. Ik vond het ook leuk om te doen. Je bent dan met je aandacht alleen bij het paard en denkt aan niks anders”.
Jongere A. (EAT-conditie): “Als je een paard niet goed verzorgt, dan kan die niet meer voor je werken en zit hij niet lekker in zijn vel. Soms vond ik het eng, helemaal als die tijdens het poetsen begon te bewegen. Dan sprak ik hem aan en liet ik hem merken dat ik de baas was. De laatste paar weken ging dit echt goed, ik had mijn angst overwonnen”.
Instructrice. Door de meeste jongeren werd de instructrice als belangrijk beoordeeld. Zonder instructrice kon je niets leren. Zij had gestudeerd om met paarden om te gaan en wist hoe je andere mensen het paardrijden kon leren. Jongeren uit de EAT-conditie vonden de interactie tussen therapeut en instructrice prettig, ze vulden elkaar aan en speelden op elkaar in. Twee jongeren uit de hobbymatige paardrijdconditie gaven aan dat ze de instructrice streng vonden en dat ze vaak dezelfde dingen moesten doen. Zij zouden graag ook even alleen hebben gereden, lekker vrij, zonder leiding erbij.
Jongere A (EAT-conditie): “Ik was bang voor paarden. Ik durfde er niet in de buurt van te komen. Doordat de instructrice samen met de therapeut mij ervan hebben overtuigd dat het paard niks deed en mij uitlegden hoe paarden reageren, durfde ik meer met het paard. Ik heb het gevoel dat ik meer zelfvertrouwen heb gekregen. Ik durf meer. Als ik iets niet durf, dan denk ik terug aan het paardrijden en voel me dan sterker en zekerder”.
35
Oefeningen met de paarden. De oefeningen met de paarden werden door de meeste jongeren als belangrijk ervaren. De jongeren vonden het leuk om iets nieuws te leren, zoals een nieuw dressuur-figuur tijdens het rijden in de binnenmanege. Er waren jongeren in zowel de EAT (2 personen) als in de hobbymatige paardrijdconditie (2 personen) die al enige paardrijd ervaring hadden. Zij vonden sommige oefeningen saai en vonden het te langzaam gaan.
Jongere J. (hobbyconditie): “Bij de oefeningen merkte ik dat je kon testen of het paard echt naar jou luisterde in plaats dat die het andere paard volgde. Bij sommige oefeningen, zoals carrousel rijden moest je ook rekening met elkaar houden en samenwerken”
Groep. Opvallend is dat er verschillend door de jongeren is gereageerd op hoe belangrijk ze de groep vonden. Er waren jongeren bij die bij die de groep als heel erg belangrijk hebben ervaren. Zij hadden steun aan de groep en vonden het vaak ook gezellig, motiverend en konden lachen met elkaar. Sommige jongeren hebben de groep als minder belangrijk ervaren. Zij gaven aan dat ze last hadden van de drukte van de jongeren bij elkaar in de groep. Tijdens theorielessen was het vaak onrustig en konden ze de instructrice daardoor niet goed verstaan. Ook merkten ze dat in de praktijk de paarden onrustiger waren als de groep druk was.
Jongere C. (EAT-conditie): “Ik vond de groep vaak druk. Voor mij zou het fijner zijn als er stillere mensen bij elkaar in de groep konden zijn. Als de een druk was werd de ander dat ook en de paarden werden dat ook”.
Jongere F (hobbyconditie): “Ik vond de groep leuk. We hebben in die tijd een band opgebouwd met elkaar, hechter geworden en elkaar leren vertrouwen tijdens het rijden”
Therapeut. De therapeut werd door de meeste jongeren als nogal belangrijk beschouwd. Veel jongeren gaven aan dat door bijzijn van de therapeut er ook orde in de groep bleef. De individuele aanpak werd soms door enkele jongeren als bedreigend ervaren. Tegen het einde van het behandelprogramma hadden ook deze ingezien wat het belang is van de therapie en hoe het gedrag van de jongeren invloed heeft op het paard en vice versa. Doordat de therapeut de jongeren dit liet inzien kregen zij meer inzicht in zichzelf en meer respect voor het dier.
36
Jongere C. (EAT-conditie): “Deze gaf mij vertrouwen. Als ik geen zin had en ik was eenmaal in de stallen aan de gang dan had ik er weer meer zin in. De therapeut hielp me door me aan te spreken op mijn gedrag. Dat vond ik op dat moment niet leuk, maar merkte achteraf altijd wel dat het niet voor niks was”
Doelen persoonlijk. De persoonlijke doelen werden alleen opgesteld door de jongeren uit de EAT-condities. De meningen waren hierover verdeeld. Enkele jongeren vonden goed dat zij werden aangemoedigd om over zichzelf na te denken en doelen op te stellen, wat ze zouden willen bereiken binnen een bepaalde tijd. Er waren ook jongeren bij die er geen zin in hadden en met tegenzin nadachten over wat ze wilden bereiken. Vooral het ‘moeten’ nadenken was voor hen een probleem.
Jongere J. (EAT-conditie). “Een leerdoel van mij was om leren gaan met mijn emoties. Het paard liet me zien welke emoties ik had. Als ik boos of chagrijnig was, merkte ik dat het paard niet mee wilde werken. Als ik me blij voelde dan deed het paard veel makkelijker wat ik wilde. Ik heb geleerd dat mijn emoties invloed hebben op anderen en dat ik ze beter moet beheersen of juist uiten”.
Jongere M. (EAT-conditie): “Ik ben snel druk. Paarden voelen het meteen. Bij de paarden moest ik mijn drukte onder controle houden. Dit vond ik in het begin wel moeilijk. Ik merkte wel dat het me steeds beter lukte”.
Doelen EAT algemeen. Bijna alle jongeren uit de EAT-conditie hebben de doelen algemeen als nogal belangrijk beoordeeld. Zij konden inzien welke bijdrage paarden konden leveren bij hun behandeling. Zo waren er jongeren die met eigen woorden zeiden
Jongere S. (EAT-conditie): “Ik heb verantwoordelijkheid leren dragen voor mijn paard. Zoals hem verzorgen en op tijd een deken opleggen, zodat hij niet kou vatte”
Laatste bijeenkomst. De laatste bijeenkomst werd als nogal belangrijk gevonden. Jongeren konden aan hun familie en vrienden laten zien wat ze geleerd hadden. Daarnaast kregen de jongeren ook een certificaat dat ze het programma succesvol hadden afgerond. Dit was voor sommige jongeren erg belangrijk, aangezien zij in het verleden niet veel hebben afgerond. Voor hen was dit een bewijs dat ze wel dingen konden afmaken, een bekrachtiger voor het beginnen en afmaken van activiteiten in de toekomst.
37
Jongere A. (EAT-conditie): “ Heel leuk, ik kon aan mijn familie laten zien wat ik had geleerd en kreeg ook een certificaat en een foto van het paard waar ik op reed”.
3.5. Praktijk Casussen
De onderstaande casussen geven meer inzicht in welke effecten het werken met paarden in dit onderzoek teweeg heeft gebracht. Er zullen twee casussen beschreven worden uit de interventie conditie en een casus uit de hobbymatige paardrijdconditie.
Casus I EAT-conditie: Jongere M. is een persoon die opstandig en impulsief wordt als hij in zijn omgeving overspoeld raakt met onvoorspelbaarheid, oncontroleerbaarheid en als hij zich in een omgeving bevindt waar regels gelden. M. was in het theorielokaal druk en onrustig. Voor hem was het een hele opgave om een rijbroek aan te trekken. Toen die zag dat zijn mede (jongens) groepsgenoten dit ook deden, zette hij zich over zijn schaamte heen. Door hem op zijn gedrag aan te spreken werd hij op het moment dat we bij de stallen aankwamen rustiger en minder luidruchtig. Het rijden ging die week matig. Het paard schrok een aantal keer en M. bleef druk. Hij vond het moeilijk om het paard en zichzelf te controleren. Therapeute: “Wat heb je aan het gedag van het paard vandaag gemerkt?” Jongere M.: “Hij was onrustig en ik kon hem moeilijk de baas, stom beest. Vorige week ging het veel beter”. Therapeute: “Wat was het verschil tussen deze en vorige week?” Jongere M.: “Toen liet hij zich makkelijker berijden en was hij slomer” Therapeute: “Je noemt het paard een stom beest. Welk aandeel heb jij denk je? Jongere M.:”Ik heb gemerkt dat als ik minder druk deed het paard ook rustiger werd. De instructrice zag en zei dit ook. Ik voelde het duidelijk” Therapeute: “Zullen we eens kijken hoe we dit kunnen vertalen naar activiteiten buiten de manege?
38
Casus II EAT-conditie: Jongere A. heeft zeer weinig vertrouwen in zichzelf, in andere mensen en in de maatschappij. Ze ziet de buitenwereld vaak als bedreigend. Tijdens de eerste les kwam ze voor het eerst in haar leven in aanraking met een paard. Therapeute: “Je voelt je angstig en onkundig in deze situatie. Dit is begrijpelijk. Het paard weet dit niet, probeer hem te vertrouwen” Instructrice: “Kom maar, ik sta er ook naast. Ik zal je leren opstijgen. Zie je deze lijn, daar houd ik het paard aan vast, er kan niks gebeuren” Jongere A.: Stapt erop af en doet haar best. Ze stijgt op en stapt rond op het paard. Therapeute: “Hoe voelt dit?” Jongere A.: “Eng” Therapeute: “Hoe denk je nu over jezelf?” Jongere A.: “Ik heb iets gedaan waarvan ik nooit zou denken dat ik dit ooit zou doen. Misschien wel trots op mezelf”.
Casus III Hobbymatige paardrijdconditie: Tijdens de 12 weken heeft er een incident plaatsgevonden waarbij jongere L. haar middelvinger zo bezeerd heeft dat deze geamputeerd moest worden. Dit gebeurde enkele dagen voor de maandagavond dat de jongeren zouden gaan rijden. Jongere L. besloot om toch mee te gaan rijden op maandag, omdat ze het zo leuk vond en het niet wilde missen. Er zat verband om haar hand en wond en haar overige vingers waren vrij om de teugels vast te houden. Gedurende de eerste minuten van de les was ze zeer angstig. Naarmate de tijd vorderde ging het beter, maar haar angst bleef aanwezig. “Ik wilde die les in draf. Ik dreef het paard aan, maar ze ging niet. Ze bleef rustig stappen. Ik weet zeker dat het paard voelde dat ik bang was om te vallen en veel pijn had. Ze gaf me die les zoveel vertrouwen. Mijn gevoel van nooit meer iets kunnen doen, omdat ik nu een vinger mis werd minder. Ik heb die les uitgereden! De week erop ben ik weer op hetzelfde paard gaan rijden. Die les heb ik gewoon gedraafd en zelfs gegaloppeerd. Ze had door dat ik minder pijn had en dat mijn angst ook weg was”.
39
IV Discussie
4.1 Interpretatie van de resultaten
In dit onderzoek werd het effect van Equine Assisted Therapy onderzocht bij jongeren met gedragsproblemen. Resultaten van deze studie laten zien dat er positieve effecten zijn om therapie te geven met behulp van paarden, die fungeren als co-therapeut. Er wordt een duidelijke verbetering van sociale vaardigheden gevonden bij de jongeren die de behandeling EAT zijn ondergaan. Het blijkt dat sociaal probleemgedrag is afgenomen. Ook het agressieve en antisociale gedrag is in de twaalf weekse interventie verminderd. Het antisociale gedrag is het sterkst verbeterd bij de EAT-conditie in vergelijking met de hobbymatige paardrijd en fitnessconditie. Jongeren hebben zich tijdens de behandeling moeten aanpassen aan anderen mensen en het paard, zich leren openstellen en leren rekening moeten houden met het paard en de groep. Dit is in het verleden al bevestigd door eerdere studies (Bowers en MacDonalds, 2001; Katcher en Wilkins, 2000). Het impulsieve en agressieve gedrag wordt beter beheerst bij de aanwezigheid van paarden. Het blijkt dat de onderzochte jongeren in deze studie dit om kunnen zetten naar hun gedrag in het bijzijn van mensen. Doordat de paarden de communicatie van de jongeren spiegelen, krijgen de jongeren feedback op hun gedrag. Dit wordt vervolgens in de evaluatie therapiesessies met de jongeren besproken en vertaald naar het dagelijks leven. In eerdere studies (Kovács, et al. 2006, Klontz, et al. 2007) is het mechanisme van EAT ook onderzocht. Er wordt gebruik gemaakt van het vermogen van het paard om exact te spiegelen wat jongeren non-verbaal communiceren. De jongere krijgt hierdoor feedback op zijn of haar gedrag, waarbij het paard dient als een metafoor. In deze studie lijkt dit mechanisme te zijn bevestigd. De sociale vaardigheden zijn in dit onderzoek gemeten door de SEV. Dit is een vragenlijst die enkel ingevuld is, in dit geval, door verschillende behandelaars van de jongeren. Hierdoor is er enerzijds een objectief zicht op de verbetering, aangezien de jongere niet zelf oordeelt over zijn of haar verbetering wat betreft zijn of haar sociale vaardigheden. Anderzijds kan het resultaat ook beïnvloed zijn door mogelijke preoccupatie met verbetering van sociale vaardigheden bij de desbetreffende behandelaar die de vragenlijst invulde, aangezien deelname aan therapie bekend was.
40
De EAT en de hobbymatige paardrijdconditie zijn gaan paardrijden op het Nederlands Hippische Beroepsopleidingen centrum te Deurne. Voor de jongeren is dit een neutrale schoolomgeving in tegenstelling tot een therapeutische setting. De jongeren krijgen kleding van NHB en behoren zich te houden aan de structuur en regels van de school. Mogelijk hebben deze factoren ook invloed gehad op het verbeteren van sociale vaardigheden. Vanuit het semi-gestructureerd interview wordt indirect ook door de jongeren, uit beide paard-condities, zelf bevestigd dat hun sociale vaardigheden zijn verbeterd. Sommige jongeren geven aan geleerd te hebben om meer rekening te houden met elkaar, te samenwerken en zorg te dragen voor het paard. Daarnaast hebben ze zich aan regels moeten houden, die voor sommige jongeren niet vanzelfsprekend zijn. Het semi-gestructureerd interview is bij beide condities afgenomen, en zowel jongeren uit de EAT als uit de hobbyconditie bevestigen het bovenstaande. Een kanttekening kan geplaatst worden bij het feit dat de hobbymatige paardrijdconditie in de toetsende analyses niet vooruit gegaan is ten aanzien van sociale vaardigheden, maar enkel de EAT-conditie. Mogelijk heeft de EATinterventie toch het significante onderscheid tussen de twee paardrijdcondities veroorzaakt. Het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen bleek tegen verwachting in niet te zijn toegenomen in de EAT-conditie. Wel is naar voren gekomen dat het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen significant is verbeterd in de hobbymatige paardrijdconditie. Het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen is slechts gemeten met één schaal op de CBSA, een vragenlijst die uit zeven schalen bestaat. Hoewel onderzoek laat zien dat de betrouwbaarheid en validiteit van de CBSA goed is (Achenbach, 1991, COTAN, 2000), kan er niet gesteld worden dat de schaal ‘gevoel van eigenwaarde’ op zich, werkelijk beoogd datgene te meten wat er onderzocht wordt, namelijk het gevoel van eigenwaarde. Gezien het feit dat het aantal deelnemers van de proefpersonen vrij gering is, blijft het lastig om voor dit resultaat een pasklare verklaring te vinden. Mogelijkerwijs hebben de paarden een bijdrage geleverd bij het verbeteren van het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen in de hobbymatige paardrijdconditie. Het verhogen van het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen wordt vanuit het semi-gestructureerd interview door enkele jongeren uit, zowel de EAT als uit de hobbyconditie bevestigd. Zij geven voornamelijk aan dat ze meer zelfvertrouwen hebben gekregen tijdens de omgang met paarden. Of dit door valt te vertalen naar de wereld buiten het NHB zonder paarden valt te betwisten.
41
Meer resultaten van deze studie laten zien dat er angstreductie heeft plaatsgevonden bij jongeren met gedragproblemen in de EAT-conditie. Het angstige- en stemmingsverstoord gedrag is verminderd. De metingen van angst zijn in deze studie met de SEV en de ZBV uitgevoerd. De jongeren rapporteerde volgens de behandelaars (SEV) minder angstklachten en lieten ook minder angstig gedrag zien. Hier kan wederom de kanttekening geplaatst worden wat betreft, enerzijds objectieve verbetering, omdat de jongere de vragenlijst niet zelf heeft ingevuld en anderzijds mogelijke preoccupatie met vermindering van angst vanuit de behandelaars. Het meetinstrument ZBV laat geen verbetering zien ten aanzien van angst. Mogelijk komt dit doordat de angst die middels dit instrument gemeten is een meer acute angst is. De in deze vragenlijst gebruikte angstdispositieschaal is bedoeld om vast te stellen wat de neiging van de jongere is om situaties als bedreigend te interpreteren. De veronderstelling dat er vermindering van angst door het leren en uitvoeren van iets wat nieuw, angstig en onbekend is, is gezien de resultaten mogelijk bevestigd. Echter, het valt het lastig te achterhalen wat de precieze bijdrage is geweest tot de angstreductie. De jongeren krijgen bij BJ Brabant ook reguliere therapie, wellicht heeft deze er ook toe bijgedragen dat de jongeren minder angst ervaren en stemmingsverstoord gedrag vertonen. In deze studie is er ook exploratief naar aandachtstekort gedrag en autistisch gedrag gekeken. Beide gedragingen laten een vermindering zien in de EAT-conditie na het volgen van het behandelprogramma. Eerder onderzoek (Katcher en Wilkins, 2000) heeft al bevestigd dat jongeren met ADHD gedrag een vooruitgang laten zien nadat zij therapie met behulp van het paard hebben ondergaan. De jongeren hebben geleerd hun impulsieve en agressieve gedrag in het bijzijn van het paard beter te kunnen controleren. Wellicht is dat ook het effect van de EAT-interventie in deze studie. Sommige jongeren bevestigen hun bewust ingehouden gedragingen ook in het semi-gestructureerd interview. De verbetering van het autistische gedrag is mogelijk te verklaren doordat de jongere uit zijn of haar vaste rigide patroon komt ten gevolge van de activiteiten met en op het paard. Dit is al eerder onderzocht en bevestigd door Bass, Duchowny en Llabre (2009). Een opmerking die bij deze resultaten geplaatst kan worden, is de onbekendheid van het aantal jongeren met aandachtstekort en autistisch gedrag in de EAT-conditie. Mogelijk is het grote verschil tussen de EAT en hobbymatige paardrijdconditie te wijten aan het feit dat er in de hobbymatige paardrijdconditie geen jongeren met aandachtstekort of autistisch gedrag zaten.
42
Uit het semi-gestructureerd interview kunnen nog enkele gevolgtrekkingen worden gemaakt. Zo rapporteerden veel jongeren uit beide paard condities dat ze afgeleid waren van hun gedachten tijdens de omgang met het paard. De jongeren ervaren dat het rumineren of zich zorgen maken over zaken uit het dagelijks leven op dat moment ‘on hold’ worden gezet. Het lijkt dat dit positieve effect bewust door de jongeren wordt ervaren. Nog een positief effect uit het interview is dat de jongeren uit de EAT-conditie het maken van leerdoelen als belangrijk hebben ervaren. Door het bewust opstellen van leerdoelen en deze vervolgens behalen, ervaart de jongere dat met het eigen gedrag en acties zijn of haar doelen bereikt kunnen worden. Nog een punt in deze studie is de toewijzing van de paarden aan de jongeren. In de EAT-conditie werd het paard aan de jongere toegewezen op basis van het karakter van het paard en gedrag van de jongere. Zo kreeg in dit onderzoek een dominant en druk meisje een drukker paard om te verzorgen en te berijden. Op deze manier kon het gedrag dat het paard liet zien ten aanzien van dit meisje tot reflectie leiden. Dit is ook wat daadwerkelijk gebeurde in de EAT-sessies. Zodra het meisje feedback van het paard, instructrice en therapeute kreeg over haar drukke gedag, probeerde zij haar gedrag aan te passen. Voor instructrice en therapeute was dit goed zichtbaar en voor het meisje was dit voelbaar, het paard werd inderdaad rustiger. Tevens was er in dit onderzoek sprake van integratie tussen de EAT-behandeling en de reguliere behandeling bij de instelling BJ Brabant. Binnen het team (psychiater, groepsleiding, behandelaar, mentor) werd de prognose en het geleerde van de jongeren uit de EAT-conditie gecommuniceerd. Welke interventies er in die week hadden plaatsgevonden werden gerapporteerd binnen het team. In diezelfde week kwam er bij de groep een moment dat bijvoorbeeld de mentor het geleerde aanhaalde. Uit deze studie blijkt dat door deze integratie het effect ook kan doordringen in de dagelijkse praktijk.
4.2. Limitaties en aanbevelingen
Deze studie heeft een aantal tekortkomingen die in acht genomen dienen te worden bij de interpretatie van de bevindingen. Deze tekortkomingen kunnen tevens als leidraad dienen voor vervolgstudies naar het effect van Equine Assisted Therapie bij jongeren met
43
gedragsproblematiek. Vervolgonderzoek is noodzakelijk om tot zinvollere uitspraken te komen. Een eerste kritische noot kan geplaatst worden bij het aantal en de samenstelling van de proefpersonen. In dit onderzoek deden slechts zes proefpersonen mee per conditie. Hierdoor is de power veel te laag gebleven. Nog kritische noot kan geplaatst worden bij de samenstelling van de proefpersonen. Deze is niet volledig at random gebeurd. Gezien het feit dat er contra-indicaties zijn (o.a. geweld tegen dieren, allergie etc.) is het niet mogelijk om in vervolgstudies volledig at random te werk te gaan. Daarnaast gold er voor de jongeren uit de EAT-conditie een verplichte aanwezigheid. De reden hiervoor was om de therapie zo effectief en intensief mogelijk te laten zijn. Ook is er in deze studie weinig onderscheid gemaakt tussen de verschillende problematiek van de jongeren. In vervolgstudies is het aan te bevelen dat er in de behandelconditie ook een vrijwillige deelname is. Hierdoor valt het verschil, namelijk gedwongen deelname, weg. Daarnaast kan men gaan kijken voor welke jongere de interventie het meest effect heeft gehad. Door in de komende jaren de diagnoses en gedragsproblemen in kaart te brengen en per individu te bekijken, samen met het effect van de EAT-interventie, kan men onderzoeken voor wie en welke pathologie EAT een grotere bijdrage levert. Bijvoorbeeld, bij externaliserende problematiek levert EAT minder effect op dan bij autisme spectrum stoornissen. Men kan hierdoor beter in kaart brengen voor wie de therapie het meest geschikt is en welke precieze effecten de therapie teweeg brengt bij gedragsprobleem. In deze studie was tevens de verdeling van jongens en meisjes over de verschillende condities ongelijk. Mogelijk heeft de behandeling EAT meer invloed op meisjes dan op jongens, of vice versa. Vanwege deze reden is het in vervolgonderzoek aan te bevelen dat de condities gelijk worden samengesteld op het vlak van sekse. Om tot zinvollere uitspraken te komen is het aan te bevelen sommige gebruikte meetinstrumenten in de volgende studies weer te gebruiken. Na een X aantal jaren kan men dan de gegevens van alle voor en nametingen bundelen, berekenen en zinvollere conclusies trekken gezien het feit dat de power verhoogd is. Nog een advies voor vervolgonderzoek is andere meetinstrumenten te gebruiken om gevoel van eigenwaarde en angst te meten. Om gevoel van eigenwaarde beter te bestuderen zou men in het semi-gestructureerde interview gerichter kunnen gaan vragen naar gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen. Tevens zijn er mogelijk ook nog andere vragenlijsten die dit beogen te meten. In deze studie is de mate van angst gemeten met de Zelf beoordelingsvragenlijst (ZBV, Bakker et al., 1989). De vragenlijst 44
is afgenomen voor en na de 12 weken durende interventie. De vragenlijst meet twee componenten, toestandsangst en angstdispositie. Om de mate van angst beter te meten is het aan te raden om in vervolgstudies de vragenlijst direct ter plekke af te nemen. Hierdoor weerspiegelt de vragenlijst de toestandangst, dus de mate van angst wanneer de jongere bij het paard is. Angstdispositie zal op datzelfde moment gemeten worden om vast te stellen wat de neiging van de jongere is om situaties als bedreigend te interpreteren en daar met toestandsangst op te reageren. Het brede begrip angst kan middels deze methode beter onderzocht worden. Nog een factor is de duur en de intensiteit van het EAT-programma. De jongeren kregen in deze studie om praktische en financiële redenen eenmaal per week een contactmoment met het paard, therapeut en instructrice. Een eerdere studie heeft aangetoond dat de effectiviteit van EAT verhoogd als de jongeren ten minste tweemaal per week met het paard bezig zijn (Ewing et al., 2007). Hierdoor is er meer continuïteit, waardoor mogelijk meer consistentie, bekrachtiging en leereffecten zullen optreden. In een vervolgstudie zou men de duur van het 12 weekse EAT-programma kunnen handhaven en dan de frequentie ophogen naar ten minste tweemaal per week een EAT-sessie. Enkele proefpersonen die aan deze studie hebben deelgenomen in zowel de EAT als de hobbymatige paardrijdconditie hadden al enige rijervaring. In beide paard condities zaten twee jongeren die al eerder in hun leven op een hobbymatige manier met paarden hebben gewerkt. Mogelijk heeft dit invloed gehad op het resultaat. Enerzijds kan men denken, dat jongeren die al konden rijden, dit niet opnieuw hebben hoeven leren. Wellicht heeft dit daardoor weinig invloed op het gevoel van eigenwaarde en angst. Anderzijds kan het ook zijn dat de jongeren die het al konden a) een voorbeeldfunctie voor de groep hadden en b) als ze met succes een pittiger/wilder paard zouden berijden, dan kunnen zij ook een verhoogd gevoel van eigenwaarden en angstreductie laten zien. Punt a) zou misschien nog meer gelden voor jongeren die wat timide en verlegen overkomen. Als ze een voorbeeldfunctie hebben en daardoor in de belangstelling staan zou dat hun eigenwaarde kunnen verhogen. In deze studie is het gunstig dat de verdeling van de jongeren met ruiterervaring (onbewust) gelijk is verdeeld over de twee paard condities. Voor toekomstig vervolgonderzoek is het aan te bevelen, zo mogelijk, proefpersonen te selecteren die of wel, of niet kunnen paardrijden en deze vervolgens at random toe te wijzen aan de behandel of aan de hobbymatige
45
paardrijdconditie. Zo zou men de eerdere ervaring met paarden kunnen en het effect van EAT beter kunnen onderzoeken. Tot slot, uit het semi-gestructureerde onderzoek kwamen wisselende meningen van de jongeren wat betreft het rijden en activiteiten met het paard in de groep. Onderzoek (Erikson, 1963 en Vygotsky, 1962) heeft bevestigd dat het werken in groepsverband voordelen heeft. Er waren jongeren in EAT-conditie die het werken samen en binnen de groep als belangrijk rapporteerden en andere jongeren vonden dit juist nadelig werken. Zij vonden de groep te rumoerig en konden zich moeilijk concentreren op hun paard en instructies. Mogelijk zullen factoren, zoals gevoel van eigenwaarde en omgang met angst meer vooruitgang boeken als de therapie in een individuele sessie wordt gegeven. Omdat de jongere alleen is, kan zij of hij zich meer focussen op het paard en therapeute. Ze hoeven zich niet te bewijzen ten opzichte van andere jongeren. Daarnaast biedt de verhoogde intensiteit (één op één relatie) van de therapie ook voordelen. Een nadeel hiervan is, dat de therapie, die al vrij kostbaar is minder kostenefficiënt wordt. Een ander nadeel is dat sociale vaardigheden, waarvan gedacht wordt, dat deze ook door middel van het werken in een groep verbeteren, niet zal kunnen plaatsvinden. In een vervolgonderzoek zou men ook de EAT-therapie in individuele sessies kunnen meenemen om het eventuele effect of andere gevolgen te onderzoeken.
4.3 Conclusie
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat Equine Assisted Therapy een effectieve interventie is bij de behandeling van jongeren met gedragsproblematiek. EAT zou een bijdrage leveren bij het verbeteren van sociale vaardigheden en het verminderen van angst. Daarnaast zou de behandeling een positief effect hebben op aandachtstekort en autistisch gedrag. Mogelijk heeft EAT toch ook een gunstig effect op het gevoel van eigenwaarde en zelfvertrouwen, alleen niet significant. Een zeer sterk punt uit het onderzoek is dat er gebruik is gemaakt van een derde controleconditie, namelijk een fitnessconditie. Deze conditie heeft geen interactie met paarden gehad. De analyses laten duidelijk zien dat de fitnesscontroleconditie weinig tot geen vooruitgang heeft geboekt op de onderzochte aspecten, zoals sociale vaardigheden, gevoel van eigenwaarde en angst. Het blijkt dat het werken met paarden voordelen met zich meebrengt. Dit onderzoek bevestigt tevens dat het integreren van EAT met het huidige reguliere behandelprogramma van de jongeren binnen een instelling kan 46
resulteren in een groter totaaleffect van de behandeling. Het is duidelijk geworden dat paarden een grote bijdrage kunnen leveren aan psychosociale factoren bij de mens, waardoor de kwaliteit van leven verbetert. Paarden die worden ingezet als co-therapeut kunnen op deze wijze een maatschappelijke bijdrage leveren.
47
V Referenties
Achenbach, T. M. (1991). Manual for child behavior checklist 4/18 and 1991 profile University of Vermont. Department of Psychiatry, Burlington. All, A.C., Loving, G.L. (1999). Animals, horseback riding, and implications for rehabilitation therapy. Journal of Rehabilitation, 65, 49-57. American Psychiatric Association (2000). Quick reference to the diagnostic Criteria from DSM-IV-TR. Arlington: American Psychiatric Publishing. Bakker, F.C., van Wieringen P.C., van der Ploeg, H.M., & Spielberger, H.M. (1989). de Zelf Beoordelingsvragenlijst (ZBV) voor kinderen. Pearson/Hartcourt, cop. Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioural change. Psycholgical review, 84, 191-215. Barker, S.B., & Dawson, K.S. (1998). The effects of animal-assisted therapy on anxiety ratings of hospitalized psychiatric patients. Psychiatric Services, 49, 797-801. Basile, R.B. (1997). The psychological effects of equine facilitated psychotherapy on behaviour and self-esteem in children with attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD). Scientific Journal of Therapeutic Riding, 3, 10-15. Bass, M.M., Duchowny, C.A., Llabre, M.M. (2009). The effect of therapeutic horseback riding on social functioning in children with autism. Journal Autism Dev Disorders, 39, 1261-1267. Bates, A. (2002). Of patients and horses: Equine – facilitated psychotherapy. Journal Psychosocial Nursing and Mental Health Services, 40, 16-19. Bouwman, E., Ent, M. (2008). Een Paardenmiddel? EAP als interventie in de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Masterthese Klinische Psychologie, 1-96 (2008). Universiteit van Amsterdam. Bowers, M.J., & MacDonald, P.M. (2001). The effectiveness of equine-facilitated psychotherapy with at-risk adolescents: A pilot study. Journal of psychology and Behavioral Sciences, 15, 62-67. Bizur, A.J., & Davidson L. (2003). “It’s like being in another word”: Demonstrating the benefits of therapeutic horseback riding for individuals with psychiatric disability. Psychiatric Rehabilitation Journal, 26,377-384. Comer, R.J. (2005). Fundamentals of abnormal psychology. New York, Worth Publishers. 48
Eriksin, E.H. (1963). Childhood and Society (2nd ed.). New York: W.W. Norton. Evers, A., van Vliet-Mulder, J.C., & Groot, C.J. (2000). Documentatie van tests en test research in Nederland (COTAN). Assen: Van Gorcum. Ewing, C.A., MacDonald, P.M., Taylor, M., & Bowers, M.J. (2007). Equine-facilitated learning for youth with severe emotional disorders: A quantitative and qualitative study. Child Youth Care Forum, 36, 59-72. Fine, A.H., (2006). Animal-facilitated therapy revisited. Handbook on Animal-Assisted Therapy: Theoretical foundations and guideline for practice (2nd ed.). New York: Academic in press. Friedmann, E. (1995). The role of pets in enhancing human well-being: Physiological effects. In The Waltham Book of Human-Animal Interaction, ed. I. Robinson, pp. 33-54. Tarrytown, NY: Elsevier Science, Inc. Friedmann, E., Thomas, S., Eddy, T. (2000). Companion animals and human health: Physical and cardiovasculair influences. Pp. 125-142 in Companion Animals and Us – Exploring the relationships between people and pets edited by A. Podberscek, E. Paul and J. Serpell. Cambridge: Cambridge University Press. Friesen, L. (2010). Exploring animal-assisted programs with children in school and therapeutic contexts. Journal Early Childhood Education, 37, 261-267. Hassink, J. (2002). De betekenis van landbouw- en huisdieren in de hulpverlening. Resultaten van interviews met professionals op zorg- en kinderboerderijen. Wageningen: Plant Research International. Hetherington, E., & Santrock, J. (2006). Developmental Psychology. Colombus, USA: MC Graw Hill, Santrock. Kaiser, L., Spence, L.J., Lavergne, A.G., & van den Bosch, K.L. (2004). Can a week of therapeutic riding make a difference? A pilot study. Anthrozoös, 17, 63-72. Karol, J. (2007). Applying a traditional individual psychotherapy model to equine-facilitated psychotherapy (EFP): Theory and Method. Clinical Child Psychology and Psychiatry, 12, 77-90. Kersten, G., & Thomas, L. (2000). Equine Assisted Psychotherapy: Training manual. Equine Assisted Growth and Learning Association, Santaquin: UT. Kolb, J.F. (1984). Experimental learning: experience as the source of learning and development. New Jersey: Prentice Hall. 49
Kovács, G., & Umbgrove, I. (2006). Het inzetten van het paard als metafoor en overdrachtsfenomeen in de psychotherapie, een paardenmiddel? Ongepubliceerd artikel. Klontz, B.T., Bivens, A., Leinart, D., Klontz, T. (2007). The effectiveness of equine-assisted experiential therapy: Results of an open trial. Social and Animals, 15, 257-267. Lenteren, van, C., Loeffen, M. (2009). Stevig in het zadel. Ervaringsleren met paarden voor jongeren met problemen. Methodiek beschrijving, theoretisch en praktisch fundament. Versie II. Ongepubliceerde beschrijving, BJ Brabant. Levinson, B.M. (1965). Pets psychotherapy: Use of household pets in the treatment of behaviour disorder in childhood. Psychological Reports, 17, 695-698. Luk, E.S., Stiager, P.K., Wong, L., & Mathai, J. (1999). Children who are cruel to animals: A revisit. Child Paychiatry, 33, 29-36. Macauley, B., & Gutierrez, K. (2004). The effectiveness of hippo therapy for children with language-learning disabilities. Communication Disorders Quarterly, 25, 205-217. MacKinnon, J.R., Noh, S., Lariviere, J.,MacPhail, A., Allan, D.E., & Laliberte, D. (1995). A study of therapeutic effects of horseback riding for children with cerebral palsy. Physical and Occupational Therapy in Paediatrics, 15, 17-34. Odendaal, J.S. (2000). Animal-assisted therapy – magic or medicine? Journal of Psychosomatic Research, 49, 275-280. Rothe, E.Q., Vega, J.B., Torres, R.M., Maria, Soler, S.M., & Pazos, R.M. (2005). From kids and horses: Equine Facilitated Psychotherapy for children. International Journal of Clinial and Health Psychology,5, 373-383. Roberts, F., Bradberry, J., & Willimas, C. (2004). Equine-facilitated psychotherapy benefits students and children. Holistic Nursing Practice, 18, 32-35. Pauw., J. (2000). Therapeutic horseback riding studies: Problems experienced by researchers. Physiotherapy, 86, 523-527. Piper, W.E. & Joyce, A.S. (2001). Psychosocial treatment outcome. In W.J. Liversly (Ed.), Handbook of personality disorders: Theory, research and treatment (pp 323-3430. New York: Guilford Press. Selby, A. (2009). A systematic review of effects of psychotherapy involving equines. Masterthese, ongepubliceerd. The University of Texas at Arlington.
50
Scholte, E.M.
& van
der Ploeg,
J.D., (2004).
Sociaal-Emotionele
Vragenlijst.
Pearson/Harcourt , cop. Scholte, E.M., & van der Ploeg, J.D., (2005). Sociaal-Emotionele Vragenlijst. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Schultz, P.N., Remick-Barlow, G.A., & Robbins, L. (2007). Equine-assisted psychotherapy: A mental health promotion/intervention modality for children who have experienced intra-family violence. Health and Social Care in the Community, 15, 265-271. Taylor, R.R., Kielhofner, G., Smith, C., Butler, S., Cahill, S.M., Ciukaj, M.d., & Gehman, M. (2009). Volitional change in children with autism: A single-case design study of the impact of hippotherapy on motivation. Occupational Therapy in Mental Health, 25, 192-200. Treffers, A.W., Goedhart, B.R.., Van den Bergh, Veerman J.W., Ackaert, L., & de Rycke, L.
(2002).
De
Competentie
Belevingsschaal
voor
Adolescenten
(CBSA).
Pearson/Harcourt , cop. Vidrine, M., Owen-Smith, P., & Faulkner, P. (2002). Equine-facilitated group psychotherapy: Applications for therapeutic vaulting. Mental Health Nursing, 23, 587-603. Vygotsky, L.S. (1962). Thought and language. Cambridge, MA: MIT Press.
51
VI Bijlagen
Bijlage 1. Brief toestemming telefonisch interview
Datum:
Beste
,
Binnen BJ Jeugdwerk Brabant start binnenkort een onderzoek naar het effect van therapeutisch paardrijden bij het Hippisch centrum te Deurne. Dit onderzoek wordt in samenwerking met (behandelcoördinator BJ Brabant) Martine Hazelhoff, Cornelie op ten Noort (student UvA) en de Universiteit van Amsterdam uitgevoerd. Vorig jaar heb je meegedaan aan het Paardenproject bij het Nederlands Hippisch Centrum in Deurne. Je hebt daar een behandelprogramma gevolgd van 12 weken therapeutisch paardrijden en paardgebonden activiteiten. Graag zou ik je willen vragen of je mee wilt doen aan het onderzoek wat binnenkort start? Het zal voor je betekenen dat ik je ga opbellen en je een aantal vragen ga stellen over je ervaringen en belevingen van het Paardenproject in Deurne. Het gesprek zal maximaal 15 minuten duren. Hierdoor kan ik inzicht krijgen in het effect van het Paardenproject. In de week van 29 november (week 48) zal ik je telefonisch tussen 16 en 19 uur benaderen om te vragen of je mee wilt doen en zo ja, dan ga ik je ook de vragen stellen. Mocht je nog vragen hebben dan ben ik op de onderstaande gegevens bereikbaar. Alvast dank voor de medewerking! Vriendelijke groet,
Cornelie op ten Noort Universiteit van Amsterdam Psycholoog i.o.
Martine Hazelhoff BJ Jeugdwerk Brabant Gedragswetenschapper
52
Bijlage 2.
VERKLARING Ondergetekende, Verklaart hierbij nadat hij op hoofdlijnen is geïnformeerd over het Privacy- en dossierreglement van Bijzonder Jeugdwerk (BJ) Brabant en heeft kennis genomen van de folder “Privacyrecht” : •
Kennis te hebben genomen van het privacyreglement.
•
Toestemming te geven voor het verstrekken door BJ Brabant van het adres of de adressen van de ouders die een zoon/dochter in behandeling hebben bij BJ Brabant, aan de cliëntenraad, zodat de cliëntenraad de mogelijkheid heeft om, waar nodig, direct contact op te nemen met de ouders,
•
Toestemming te geven voor het verrichten van de noodzakelijke onderzoeken in verband met de jeugdzorg die BJ Brabant uw kind biedt
•
Akkoord te gaan met het opvragen van gegevens bij degenen die met het kind werken of reeds eerder onderzochten (onderwijs en hulpverlening)
•
Geïnformeerd te zijn over het volgende: Het onderwijs hier bij BJ Brabant zien wel als een wezenlijk onderdeel van de jeugdzorg die we je (uw kind) hier bieden. Daarom maken we één plan voor de jeugdzorg en het onderwijs. Docenten en groepsbegeleiders werken samen met jou (uw kind) aan de doelen die we in het plan opnemen. Docenten en groepsleiders overleggen dan ook regelmatig over hoe het met je (uw kind) gaat. Om alles goed op elkaar af te stemmen, is er informatiewisseling tussen school en BJ Brabant nodig.
•
Geïnformeerd te zijn over de beveiligingsmaatregelen bij BJ Brabant, zoals cameratoezicht.
•
Toestemming te geven voor inzage in het dossier voor externe kwaliteitstoetsen (de Inspecteurs van de Jeugdzorg hebben altijd toestemming tot inzage)
•
BJ Brabant doet mee aan Zorg voor Jeugd, dit wil zeggen dat instellingen elkaar op de hoogte houden van het feit dat een jongere bij een bepaalde instellling in zorg is. Dit om langs elkaar heen werken te voorkomen. In het kader van deze samenwerking laten de instellingen elkaar alleen weten dat een jongere in zorg is, niet wat er aan de hand is. Hierbij geeft/geven ondergetekende(n) toestemming aan BJ Brabant voor het melden aan Zorg voor Jeugd dat ondergetekende jongere bij BJ Brabant in zorg is.
Datum:
________________________________
Naam :
________________________________
in de hoedanigheid van ouder / Handtekening ouder/voogd: Datum: Naam jeugdige: Handtekening jeugdige:
voogd ________________________________ ________________________________ _______________________________ ________________________________
53
Bijlage 3a. Interview experimentele conditie (Paardenproject) Inleiding op het interview Ik ga je een aantal vragen stellen over het hobbymatig paardrijden waaraan je hebt meegedaan. Ik wil graag weten of het belangrijk voor je is geweest en waarom. De bedoeling is dat ik inzicht ga krijgen in verschillende factoren die een rol spelen bij de beleving van het programma, zoals de paarden, de activiteiten met de paarden, de vooraf gestelde doelen, de instructrices etc. Ik zal een aantal vragen stellen over deze onderdelen. Als iets me niet helemaal duidelijk is, zal ik soms nog een vraag stellen, zodat het duidelijk wordt wat je bedoeld. Het gaat bij alle vragen om jouw persoonlijke mening en gevoel erbij. Er kunnen geen foute antwoorden gegeven worden. Je kan ervan uitgaan dat de gegevens vertrouwelijk behandeld zullen worden. Naam: Conditie: Rijervaring: Datum: Sectie A. Factoren 1. Locatie 1 = negatieve ervaring 2 = helemaal niet 3 = enigszins 4 = nogal 5 = heel erg De locatie het Hippisch centrum was belangrijk
12345
Hoe vond je het om bij het Hippisch centrum paardrijdles te hebben? Doorvragen: waarom vond je dat belangrijk? 2.
De paarden De paarden waren belangrijk
12345
Het verzorgen van het paard was belangrijk
12345
Hebben de paarden op zichzelf veel voor je betekend? Doorvragen: Waarom waren zij wel/niet belangrijk voor je? 3.
Verzorgen van de paarden
Was het verzorgen van het paard belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was het belangrijk voor je? 4.
Instructrice
54
De instructrice was belangrijk
12345
De oefeningen met de paarden waren belangrijk
12345
De groep was belangrijk
12345
De therapeut was belangrijk
12345
Waren de eigen gestelde doelen belangrijk
12345
Het doel van EAT belangrijk
12345
Was de instructrice belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was deze wel/niet belangrijk voor je?
5.
Oefeningen met de paarden
Waren de oefeningen met de paarden belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was het belangrijk voor je? 6.
Groep
Was de aanwezigheid van de groep belangrijk tijdens het programma? Doorvragen: Waarom vond je de groep belangrijk? 7.
Therapeut
Was de therapeut belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was deze wel/niet belangrijk voor je? 8.
Doelen Persoonlijk
Waren de vooraf samengestelde persoonlijke doelen belangrijk? Doorvragen: Waarom waren deze belangrijk? Welke doelen heb je opgesteld? 9.
Doelen Paardenproject (EAT)
Was het doel van EAT belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom waren deze belangrijk? 10. Laatste bijeenkomst De laatste belangrijk
bijeenkomst
Was de laatste bijeenkomst belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was deze belangrijk?
Sectie B. Therapie 1 = negatieve ervaring 2 = helemaal niet goed 3 = enigszins goed 4 = nogal goed 5 = heel erg goed 1. Ervaring Paardenproject
55
was
12345
Hoe heb je het Paardenproject ervaren?
12345
Hoe ervaar je de therapie nu na het Paardenproject bij BJ Brabant?
12345
Wat maakt dat je het dit cijfer geeft?
2.
Ervaring therapie naast het paardenproject (EAT) bij BJ Brabant
Waardoor ervaar je het zo?
3.
Bijgebleven Wat is het meest bij je bijgebleven van het paardenproject?
Waarom is dit je juist bijgebleven?
4.
Veranderd Heb je het idee dat er bij jouw iets is veranderd na het Paardenproject?
Zo ja, wat is er veranderd? Doorvragen: Hoe merk je dit?
Sectie C. Ranglijst Factoren Ranglijst
Kun je aangeven welke factoren het meest belangrijk voor je waren? Deze kaartjes kun je op volgorde van belangrijkheid leggen. Bovenaan de meest belangrijkste en onderaan de minst belangrijke. • • • • • • • • • •
Locatie De paarden Verzorgen van de paarden Instructrice Oefeningen met de paarden Therapeut Groep Doelen persoonlijk Doelen Paardenproject Laatste bijeenkomst Adviezen Zijn er nog dingen die anders of beter hadden gekund?
56
Bijlage 3a. Interview hobbymatige paardrijd-controleconditie (Paardenclub) Inleiding: Jongeren die deelnemen aan het EAT-behandelprogramma worden geïnterviewd over hun ervaringen. Het interview is deels overgenomen van een bestaand interview dat gebruikt is bij Equine Assisted Psychotherapy als interventie in de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen (Ent & Bouwman, 2008). Er zijn enkele vragen aan het interview toevoegt en verwijderd. De vragen zijn geordend op basis van mogelijk werkende factoren van EAT. De vragen zijn gesteld in gesloten vorm, waarna doorgevraagd dient te worden. Voor elke factor is een score van één tot en met vijf mogelijk. Inleiding op het interview Ik ga je een aantal vragen stellen over het Paardenproject waaraan je hebt meegedaan. Ik wil graag weten of het belangrijk voor je is geweest en waarom. De bedoeling is dat ik inzicht ga krijgen in verschillende factoren die een rol spelen bij de beleving van het programma, zoals de paarden, de activiteiten met de paarden, de vooraf gestelde doelen, de instructrices etc. Ik zal een aantal vragen stellen over deze onderdelen. Als iets me niet helemaal duidelijk is, zal ik soms nog een vraag stellen, zodat het duidelijk wordt wat je bedoeld. Het gaat bij alle vragen om jouw persoonlijke mening en gevoel erbij. Er kunnen geen foute antwoorden gegeven worden. Je kan ervan uitgaan dat de gegevens vertrouwelijk behandeld zullen worden. Naam: Conditie: Rijervaring: Datum: Sectie A. Factoren 1. Locatie 1 = negatieve ervaring 2 = helemaal niet 3 = enigszins 4 = nogal 5 = heel erg De locatie het Hippisch centrum was belangrijk Hoe vond je het om bij het Hippisch centrum paardrijdles te hebben? Doorvragen: waarom vond je dat belangrijk?
57
12345
2.
De paarden De paarden waren belangrijk
12345
Het verzorgen van het paard was belangrijk
12345
De instructrice was belangrijk
12345
De oefeningen met de paarden waren belangrijk
12345
De groep was belangrijk
12345
De groepsleiding was belangrijk
12345
Hebben de paarden op zichzelf veel voor je betekend? Doorvragen: Waarom waren zij wel/niet belangrijk voor je? 3.
Verzorgen van de paarden
Was het verzorgen van het paard belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was het belangrijk voor je? 4.
Instructrice
Was de instructrice belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was deze wel/niet belangrijk voor je?
5.
Oefeningen met de paarden
Waren de oefeningen met de paarden belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was het belangrijk voor je? 6.
Groep
Was de aanwezigheid van de groep belangrijk tijdens het programma? Doorvragen: Waarom vond je de groep belangrijk? 7.
Groepsleiding
Was de groepsleiding die meeging belangrijk voor je? Doorvragen: Waarom was deze wel/niet belangrijk voor je? Sectie B. paardrijden/paardenclub
Hobbymatig 1 = negatieve ervaring 2 = helemaal niet goed 3 = enigszins goed 4 = nogal goed 5 = heel erg goed
1.
Ervaring Paardenclub Hoe heb je de Paardenclub ervaren?
Wat maakt dat je het dit cijfer geeft?
58
12345
2.
Ervaring therapie Brabant?
bij
BJ Hoe ervaar je de therapie bij BJ Brabant?
12345
Waardoor ervaar je het zo?
3.
Bijgebleven Wat is het meest bij je bijgebleven van de paardenclub?
Waarom is dit je juist bijgebleven?
4.
Veranderd Heb je het idee dat er bij jouw iets is veranderd na de paardenclub?
Zo ja, wat is er veranderd? Doorvragen: Hoe merk je dit?
Sectie C. Ranglijst Factoren Ranglijst
Kun je aangeven welke factoren het meest belangrijk voor je waren? Deze kaartjes kun je op volgorde van belangrijkheid leggen. Bovenaan de meest belangrijkste en onderaan de minst belangrijke. • • • • • • •
Locatie De paarden Verzorgen van de paarden Instructrice Oefeningen met de paarden Groepsleiding Groep Adviezen Zijn er nog dingen die anders of beter hadden gekund?
59