De invloed van de BMI en het vetpercentage op het trapgebruik
Beroepsopdracht van Raoul Roelofsen en Daan Uilkema. Hogeschool van Amsterdam, Instituut Fysiotherapie. Amsterdam, september 2004.
De invloed van de BMI en het vetpercentage op het trapgebruik
Beroepsopdracht van Raoul Roelofsen en Daan Uilkema. Hogeschool van Amsterdam, Instituut Fysiotherapie. Amsterdam, september 2004.
1
Inhoudsopgave Artikel De invloed van de BMI en het vetpercentage op het trapgebuik
pagina 3
Abstract
pagina 3
Inleiding
pagina 3
Methode
pagina 4
Resultaten
pagina 5
Discussie
pagina 11
Conclusie
pagina 13
Note
pagina 13
Dankwoord
pagina 13
Literatuurlijst
pagina 14
Bijlagen Bijlage A, Literatuuronderzoek
pagina 15
Methode
pagina 15
Resultaten
pagina 15
Discussie
pagina 16
Conclusie
pagina 17
Bijlage B, Criterialijst
pagina 18
2
De invloed van de BMI en het vetpercentage op het trapgebruik
Roelofsen, Raoul R1, Uilkema, Daan B1 1
Fysiotherapiestudenten Hogeschool van Amsterdam i.s.m. EMGO-instituut VUMC ABSTRACT Purpose: The purpose of this study was to describe and determine possible correlations stair use and physical characteristics of sedentary office workers. The seated office workers are working in a 7 store building and are between 25 and 65 years of age. Furthermore the Body Mass Index (BMI) was calculated and the body fat percentage was taken. Methods: All 171 subjects were measured (BMI and percentage body fat) and were given a chipcard (in combination with registration gates which measured the stair use). During 16 weeks the stair use of these subjects was measured and the outcome is compared with the BMI and percentage body fat. The environment of the 7 store building was changed. Banners and posters were used to stimulate stair use and people were routed to the stairs by means of food steps printed on the floor. Results: 109 (72 men & 37 women) returned their chipcard, 62 subjects dropped out due to transferring worksites or personal reasons. A negative significant correlation was found between the percentage body fat and average stair use (p = 0.005 (1-tailed)). Between the BMI < 23 and average stair use also was a negative significant correlation (p = 0.005 (1-tailed)). Furthermore there was a negative significant correlation between the BMI ≥ 23 and average stair use (p = 0.028 (1-tailed)). When taken all of 109 subjects and relate the mean BMI with the average stair use there also is a negative significant correlation (p = 0.033 (1-tailed)). Discussion: The method of calculating the BMI can affect subjects with well trained bodies negatively. These subjects have a high BMI while their percentage of body fat is low. Better is to relate subjects with a high BMI and a high percentage of body fat. Because of the exclusivity of the research there is no literature to compare with. Therefore there is no good comparison with other researches. Conclusion: The negative correlation between the subjects with BMI < 23 and the stair use is the strongest. The conclusion is the higher the BMI the lower the average stair use. There is also a negative correlation between the subjects with BMI ≥ 23 and stair use although this negative correlation is less strong. However this also indicated the higher the BMI the lower the average stair use. Keywords: Physical activity, Stair use, Body mass, Cross-sectional, Intervention
Inleiding Overgewicht en inactiviteit zijn een groeiend probleem, wereldwijd. In 2002 in Nederland alleen al is het aantal mensen met ernstig overgewicht (Body Mass Index ≥ 30) meer dan verdubbeld sinds 1981. Ouderen hebben het vaakst gewichtsproblemen. zes op de 10 ouderen (55-74 jaar) zijn te zwaar, bijna twee op de 10 zijn veel te zwaar. Van de jongeren (20-24 jaar) kampt twee op de 10 met overgewicht en bij de leeftijdgroep 25-34 jaar is dit vier op de 10. (CBS 2002). Overgewicht is een risicofactor voor harten vaatziekten. Overgewicht én inactiviteit is een nog grotere risicofactor (CBS 2002; Van Mechelen, 1993). 24,5% van de Nederlandse mannen heeft overgewicht én beweegt onvoldoende, bij de vrouwen is dit 16,0% (CBS 2001/2002). Slechts 40,0% van de Nederlanders is voldoende lichamelijk actief, dwz gedurende 5 dagen per week 30 minuten (Backx, 1994). Technologische ontwikkelingen van deze tijd hebben veel invloed op de toename van overgewicht en inactiviteit bij de Nederlander (CBS 2000). Voornamelijk op de werkplek is men inactief. In 1996 zaten 3.2 miljoen werknemers stil op hun werk en 2.6 miljoen staan voor het grootste gedeelte van de werkdag stil. (Zuidhof, Hildebrandt, 1998). Het is van belang om juist deze groep mensen aan het bewegen te krijgen. Een efficiënte en gezonde vorm van beweging is trapgebruik. Trapgebruik heeft goede effecten op cardiovasculaire risicofactoren (Boreham, Wallace, et al, 2000). Trapgebruik is door verandering van omgevingsfactoren goed te beïnvloeden. Een aantal studies hebben aangetoond dat trapgebruik significant toeneemt door het nemen van simpele maatregelen, zoals bordjes plaatsen met aansporende teksten en het aantrekkelijker maken van trappenhuizen met bijvoorbeeld kunst of muziek (Blamey, Mutrie, et al, 1995; Russell, Hutchinson, et al, 2000; Mutrie, Blamey, et al, 2000). Kanttekening bij deze studies is dat er geen lange termijn effecten
3
zijn beschreven. Het FoodSteps onderzoek is in deze uniek, omdat dit de eerste studie is waar trapgebruik gerelateerd wordt aan fysieke variabelen. Dit onderzoek heeft twee follow-up metingen. Uit de follow-up metingen kunnen na een jaar de lange termijn effecten beschreven worden. In het literatuuronderzoek dat te vinden is in bijlage A wordt gekeken naar gelijksoortige onderzoeken. Voor de fysiotherapeutische relevantie kan trapgebruik gezien worden als een preventieve behandeling tegen overgewicht en inactiviteit. Als uiteindelijk kan worden aangetoond dat door relatief simpele en goedkope veranderingen in de omgeving het trapgebruik zal toenemen en daardoor een afname van het overgewicht en het vetpercentage worden bereikt, dan zijn fysiotherapeuten daarbij gebaat. Overgewicht gerelateerde klachten aan het bewegingsapparaat en het cardiovasculaire systeem kunnen dan wellicht worden voorkomen. Het doel van dit onderzoek is om een groep relatieve inactieve werknemers met overgewicht (BMI ≥ 23) te meten op trapgebruik, BMI en vetpercentage. Met dit onderzoek wordt ook geprobeerd om te beschrijven wat het verband is met de mate van trapgebruik en de BMI en het vetpercentage bij de personen die gestimuleerd worden de trap te gaan gebruiken. Naar aanleiding van het bovenstaande zijn er twee onderzoeksvragen geformuleerd: 1. Wat is het verband tussen de mate van trapgebruik en de BMI en het vetpercentage? 2. Wat is het verband tussen veranderende omgevingsfactoren en de mate van trapgebruik? Methode Onderzoeksopzet Het FoodSteps onderzoek houdt zich voornamelijk bezig met het veranderen van omgevingsstrategieën en te bestuderen welke effecten deze veranderende omgevingsstrategieën teweeg hebben gebracht. Als veranderende omgevingsstrategieën zijn er op de liftdeuren en in trappenhuizen slagzinnen geplakt die het trapgebruik moeten bevorderen en er zijn vanuit de gang zwarte voetstapjes geplaatst die leiden naar de ingang van de trappenhuizen in plaats van de liftdeur. Hiernaast wordt de consumptie van gezonde producten aantrekkelijker gemaakt in het bedrijfsrestaurant. Deze producten worden in het zicht geplaatst en de ongezonde producten worden minder in het zicht geplaatst. De interventie zal plaatsvinden in het provinciehuis Zuid-Holland te Den Haag. De controlegroep is werkzaam in het stadhuis te Den Haag. Voor dit onderzoek is de baseline meting van het provinciehuis genomen van de werknemers uit gebouw D. De baseline meting van het trapgebruik liep over 16 weken (08 december 2003 tot 24 maart 2004). Hier worden de lichaamsmaten (BMI en vetpercentage) en het trapgebruik met elkaar in verband gebracht. Dit aspect van het totale FoodSteps onderzoek is crosssectioneel van opzet. Populatie Voor dit onderzoek hebben 316 kantoorwerkers van 25 tot 65 jaar zich vrijwillig opgegeven. Het inclusie criterium was een contract voor minimaal 18 uur en/of 3 dagen per week. De exclusie criteria waren het niet kunnen traplopen en/of verrichten van lichamelijke inspanning zonder gebruik van hulpmiddelen (onder hulpmiddel wordt hier verstaan: het gebruik van rolstoel, elleboogskrukken, etc.). Alle proefpersonen zijn werkzaam aan het provinciehuis te Den Haag. Van de 316 werknemers werken 171 personen in het D gebouw. Uiteindelijk hebben 109 (64,0%) proefpersonen het pasje om de trapgegevens te meten ingeleverd, 62 (36,0%) proefpersonen zijn uitgevallen om verschillende redenen. Zo gebruikte zij trappen in andere trappenhuizen dan die van het D gebouw, gebruikte zij nooit de trap of hebben de proefpersonen het pasje door ziekte of langdurige afwezigheid nooit gebruikt. Uitkomstmaten
4
De populatie heeft pasjes gekregen waarmee het trapgebruik geregistreerd kan worden door registratiepoorten in het trappenhuis. De frequentie, het aantal verdiepingen, de richting en over hoeveel verdiepingen dit gebruik wordt door deze poorten geregistreerd. Naast het meten van het trapgebruik zijn ook de Body Mass Index (BMI) en het vetpercentage bij de totale populatie gemeten. De BMI is berekend door het lichaamsgewicht te delen door de lengte in het kwadraat. De lengte is gemeten zonder schoeisel met een lengtemeter, (Seca 206) en het lichaamsgewicht is gemeten in het ondergoed van de proefpersoon op een digitale weegschaal, (Seca 888). Het vetpercentage is bepaald door de som van de vier huidplooien, die gemeten zijn met een huidplooimeter, in een tabel te correleren met een vetpercentage die te bepalen is met de tabel van “Durnin en Womersley”. De vier huidplooien die zijn gemeten met een huidplooimeter (Harpender) in millimeters (mm) zijn: de bicepsplooi, de tricepsplooi, de subscapulairplooi en de supra-iliacaalplooi. Deze huidplooien worden allen aan de linkerkant van het lichaam gemeten. Alle uitkomsten worden twee keer gemeten waarna het gemiddelde genoteerd wordt. Statistische analyse In het statistiek programma SPSS wordt gekeken of er een verband is tussen de mate van trapgebruik en de BMI en het vetpercentage. Met de Pearson correlatie (r) wordt gekeken wat het verband is. Met de p waarde wordt de statistische significantie aangegeven. Wanneer p ≤ 0.05 dan wordt er geconcludeerd dat de uitkomst statistisch significant is. Deze test wordt 1-tailed uitgevoerd. Definities Body Mass Index (BMI) of Quetelet-index. De BMI wordt uitgerekend als gewicht / lengte * lengte (formulevorm: kg / (lengte in m)2). Daarin worden 4 groepen onderscheiden. BMI < 23 = normaal, BMI 23,0-24,9 = licht overgewicht (nog normaal), BMI 25,029,9 = overgewicht, BMI ≥ 30,0 = vetzucht/obesitas Vetpercentage. Aan de hand van de 4 huidplooien wordt met gebruikmaking van de tabel van “Durnin en Womersley” het vetpercentage afgelezen (afhankelijk van het aantal mm, leeftijd en geslacht). De berekende vetpercentages van de deelnemers zijn als ‘te hoog’ beoordeeld als deze percentages hoger waren dan door de richtlijnen zijn aangegeven (afhankelijk van geslacht en leeftijd). Resultaten Demografie In totaal hebben 109 proefpersonen deelgenomen aan het onderzoek, 72 mannen (66,1%) en 37 vrouwen (33,9%). (Tabel 1). Van de totale populatie heeft 22,0% een normaal gewicht volgens de schaalverdeling. 26,6% van de populatie heeft een BMI tussen de 23 en 25 en zit daarmee in de schaal van licht overgewicht. 42,2% van de populatie heeft een BMI van tussen de 25 en 30. Deze grootste vertegenwoordigde groep heeft overgewicht. 9,2% heeft volgens de schaalverdeling vetzucht/obesitas. (Tabel 2). De gemiddelde BMI bij de mannelijk deelnemers is 25.5 (SD 3.3). Bij de vrouwen is dit 25.4 (SD 4.6). Het gemiddelde vetpercentage bij de mannelijke deelnemers is 23.91 (SD 5.33). Bij de vrouwen is dit 33.5 (SD 4.7). (Tabel 1).
5
Tabel 1. Demografie Gemiddelde Leeftijd Range SD Gemiddeld Gewicht Range SD Gemiddelde BMI Range SD Gemiddeld Vetpercentage Range SD
Totaal n=109 44.4 24 – 61 9.3 80.4 41.2 – 127.3 13.1 25.5 17.8 – 39.2 3.8 -
Mannen n=72 46.6 24 – 61 9.0 84.5 62.4 – 127.3 11.6 25.5 18.6 – 38.4 3.3 23.9 11.7 – 34.8 5.3
Vrouwen n=37 39.9 25 – 53 8.2 72.4 41.2 – 96.4 12.2 25.4 17.8 – 39.2 4.6 33.5 25.4 – 43.2 4.6
Normaalwaarden voor vetpercentage Mannen Vrouwen Leeftijd % Lichaamsvet % Lichaamsvet 17-29 15.0 25.0 30-39 17.5 27.5 40-49 20.0 30.0 50+ 20.0 30.0
Tabel 2. Demografie BMI < 23 Totaal % Totaal %
%M 11.93
%V 10.09 22.0
≥ 23 - < 25 %M 19.27
≥ 25 - < 30
%V 7.34 26.6
%M 30.28
%V 11.01 42.2
≥ 30 %M 4.59
%V 4.59 9.2
Totaal % 100
Normaalwaarden voor BMI BMI < 23.0 Normaal gewicht 23.0 – 24.9 Licht overgewicht 25.0 – 29.9 Overgewicht ≥ 30.0 Obesitas
Trapgebruik Uit tabel 3 kan opgemaakt worden dat in de 16 meetweken de trap 7148 maal gebruikt is. In dezelfde 16 meetweken hebben de mannen 5414 keer de trap gebruikt en de vrouwen 1734 keer. Ook kan uit tabel 3 opgemaakt worden dat mannen gemiddeld meer van de trap gebruik maken dan vrouwen. Tabel 4 laat zien over hoeveel verdiepingen het trapgebruik verloopt. 27,7% van het totale trapgebruik gaat over 1 verdieping en 3,3% van het trapgebruik gaat over 6 verdiepingen. Aan de hand van tabel 6 is te zien dat de trap 1901 keer gebruikt wordt tussen 08:00 en 09:59. Tussen 12:00 en 13:59 wordt de trap 1964 keer gebruikt. Tabel 3. Trapgebruik Gemmiddeld per persoon Totaal %
Totaal n=109 6.1 7148 100.0
Tabel 4. Trapgebruik over de verdiepingen Over aantal verdiepingen 1 2
Mannen n=72 6.6 5414 75.7 Totaal 1978 1734
Vrouwen n=37 4.9 1734 24.3 % 27.7 24.3
6
3 4 5 6 Totaal
1093 1362 746 235 7148
15.3 19.1 10.4 3.3 100.0
Tabel 5. Trapgebruik per 2 uur Tijd Totaal 06:00 - 07:59 394 08:00 - 09:59 1901 10:00 – 11:59 1101 12:00 – 13:59 1964 14:00 – 15:59 904 16:00 – 17:59 795 18:00 – 19:59 99 Trapgebruik In grafiek 1 is het gemiddelde trapgebruik uitgezet tegen de totale populatie proefpersonen. Het gemiddelde trapgebruik van de proefpersonen is afwisselend. In de weken drie, vier, negen, twaalf en zestien is een sterke daling te zien Grafiek 1. Gemiddeld trapgebruik van de totale populatie 18
16
14
12
10
8
Mean
6
4 W1
W3 W2
W5 W4
W7 W6
W9 W8
W11 W10
W13
W12
W15
W14
W16
Trapgebruik en BMI In tabel 6 is te zien dat bij vrouwen met een BMI < 23 de negatieve correlatie (r = -0.674 & p = 0.011 (1-tailed)) is. Bij de totale populatie met een BMI < 23 is de negatieve correlatie (r = -0.517 p = 0.005 (1-tailed)). De negatieve correlatie bij de relatie tussen de BMI bij mannen en het gemiddelde trapgebruik is (r = -0.108 p = 0.183 (1-tailed)). Trapgebruik en vetpercentage In tabel 6 is te zien dat bij vrouwen de negatieve correlatie (r = -0.427 p = 0.005 (1-tailed)) is.
7
De negatieve correlatie bij de relatie tussen het gemiddelde trapgebruik en het vetpercentage van de mannen is (r = -0.077 p = 0.261 (1-tailed)). Zowel bij de BMI en het vetpercentage is te zien dat de laagste r waarden de hoogste p waarde hebben. Tabel 6. Pearson Correlaties. r waarden en bijbehorende p waarden, 1-tailed. Trapgebruik en: r P (1-tailed) BMI (totaal) n=109 -0.177 0.033 BMI (man) n=72 -0.108 0.183 BMI (vrouw) n=37 -0.325 0.026 BMI (≥23) n=85 -0.209 0.028 BMI (≥23, man) n=59 -0.133 0.157 BMI (≥23, vrouw) n=26 -0.329 0.054 BMI (<23) n=24 -0.517 0.005 BMI (<23, man) n=13 -0.436 0.068 BMI (<23, vrouw) n=11 -0.674 0.011 Vetpercentage (totaal) n=109 Vetpercentage (man) n=72 Vetpercentage (vrouw) n=37
-0.265 -0.077 -0.427
0.003 0.261 0.005
Trapgebruik en BMI In grafiek 2 is het gemiddelde trapgebruik uitgezet tegen de proefpersonen met een BMI ≥ 23. Het gemiddelde trapgebruik is afwisselend. Er is een algemene daling te zien. In grafiek 3 is het gemiddelde trapgebruik uitgezet tegen de proefpersonen met een BMI < 23. Het gemiddelde trapgebruik is hoger dan die van de proefpersonen met een BMI ≥ 23. Grafiek 2. Gemiddeld trapgebruik van proefpersonen met een BMI ≥ 23. 16
14
12
10
8
6
Mean
4
2 W1
W3 W2
W5 W4
W7 W6
W9 W8
W11 W10
W13
W12
W15
W14
W16
8
Grafiek 3. Gemiddeld trapgebruik van proefpersonen met een BMI < 23. 30 28 26 24 22 20 18 16 14 12 10 8
Mean
6 4 2 W1
W3 W2
W5 W4
W7 W6
W9 W8
W11 W10
W13
W12
W15
W14
W16
Relatie trapgebruik en BMI Tussen het BMI en het trapgebruik zijn negatieve correlaties gevonden. Zowel bij de totale populatie als bij de mannen en vrouwen apart is er sprake van een negatief verband. Bij de totale populatie (r = -0.177 p = 0.033 (1-tailed)), bij de mannen (r = -0.108 p = 0.108 (1-tailed)) en bij de vrouwen (r = -0.325 p = 0.026(1-tailed)). Bij de relatie tussen het trapgebruik en de populatie met een BMI<23 (r = -0.517 p = 0.005 (1-tailed)) en tussen het trapgebruik en de populatie met een BMI ≥ 23 (r = -0.209 p = 0.028 (1-tailed)) is een negatieve correlatie. (Tabel 6). In grafiek 4 is het negatieve lineaire verband te zien tussen trapgebruik en de BMI.
9
Grafiek 4. Correlatie tussen trapgebruik en BMI (totaal) 40
30
BMI
20
10
Rsq = 0.0314 0
100
200
300
TOTAL Relatie trapgebruik en vetpercentage Ook bij de relatie tussen het trapgebruik en het vetpercentage van de populatie is een negatieve correlatie te vinden (r = -0.427 p = 0.005 (1-tailed)). Zoals in tabel 7 is te zien, is de p waarde voor de mannen niet significant, de relatie kan niet verder uitgesplitst worden in mannen en vrouwen. In grafiek 5 is het negatieve lineaire verband te zien tussen trapgebruik en het vetpercentage.
10
Grafiek 5. Correlatie tussen trapgebruik en vetpercentage (totaal) 50
40
Vetpercentage
30
20
10
Rsq = 0.0702 0
100
200
300
TOTAL
Discussie Het doel van dit onderzoek was om een groep relatieve inactieve werknemers met overgewicht (BMI ≥ 23) te meten op trapgebruik, BMI en vetpercentage. Met dit onderzoek werd ook geprobeerd om te beschrijven wat het verband was met de mate van trapgebruik en de BMI en het vetpercentage bij de personen die gestimuleerd worden de trap te gaan gebruiken. Als er gekeken wordt naar de demografische opbouw van de proefpersonen dan valt op dat 66,1% mannen zijn en 33,9% vrouwen zijn. Waarschijnlijk is dit het gevolg van het feit dat er meer mannen dan vrouwen werkzaam zijn in het hele gebouw. Een verklaring voor de hoge gemiddelde leeftijd in tabel 1 is dat er meer oudere personen werkzaam zijn in het provinviehuis. Als de waarden van BMI ≥ 23 opgeteld worden heeft maar liefst 78,0% van de totale populatie volgens de richtlijnen overgewicht. Daarnaast is te zien dat de BMI bij de mannen en vrouwen respectievelijk 25.5 en 25.4 is. De oorzaak hiervoor is dat er aanvankelijk proefpersonen geïncludeerd werden met BMI ≥ 23. Er dreigde een tekort aan proefpersonen en in een later stadium werden ook proefpersonen met een BMI < 23 geïncludeerd. Een minder waarschijnlijke reden kan zijn dat meer proefpersonen met een BMI ≥ 23 zich opgaven uit gezondheidsoverwegingen. De resultaten tonen dat mannen gemiddeld in een week meer gebruik maken van de trap dan vrouwen. Het meeste trapgebruik gaat over één verdieping, waarschijnlijk omdat proefpersonen die één verdieping hoger of lager moeten zijn gemakkelijker de trap nemen dan proefpersonen die meerdere verdiepingen hoger of lager moeten zijn. Deze proefpersonen zullen eerder de lift gebruiken uit gemak. Ook blijkt uit de resultaten dat bij toename van het aantal te overbruggen verdiepingen het percentage trapgebruik afneemt. Er is een uitzondering als gekeken wordt naar het trapgebruik over 4 verdiepingen. Een verklaring voor deze uitzondering kan zijn dat de meerderheid van de proefpersonen op de vierde verdieping werkt.
11
Het meeste trapgebruik vindt plaats tussen 08:00 en 09:59. Een logische verklaring is dat in deze twee uren de meeste proefpersonen binnen komen en gebruik maken van de trap om op hun werkplek te komen. Tussen 12:00 en 13:59 is er ook meer trapgebruik dan in de twee uren daarvoor en daarna, dit heeft waarschijnlijk te maken met de lunchpauze. Kijkend naar het gemiddelde trapgebruik valt op dat de meetweken drie, vier, negen, twaalf en zestien een sterke afname tonen. Dit kan komen doordat de kerstvakantie in meetweek drie en vier vielen. Meetweek twaalf viel in de voorjaarsvakantie. Tenslotte was meetweek zestien de laatste meetweek, deze duurde drie dagen in plaats van vijf. Voor meetweek negen is geen logische verklaring voor de grote daling. Tevens is het opvallend dat het gemiddelde trapgebruik van de proefpersonen met een BMI < 23 niet sterk is gedaald in meetweek twaalf. Dit is alleen het geval bij de proefpersonen met een BMI ≥ 23. Aan de hand van de gegevens is er geen trend te ontdekken in de mate van trapgebruik gedurende de meetperiode, maar er kan gesproken worden van een algemene daling. Het gemiddelde trapgebruik van proefpersonen met een BMI < 23 is het hoogste in vergelijking tot het gemiddelde trapgebruik van de totale populatie en het gemiddelde trapgebruik van proefpersonen met een BMI ≥ 23. De reden voor het hogere gemiddelde gebruik zou kunnen zijn dat deze kleinere populatie meer van de trap gebruik maakt. Een paar individuen hebben bij meer trapgebruik een grotere invloed op het gemiddelde van de groep. Aan de hand van de resultaten zijn er zowel significante als niet significante conclusies te trekken. Als eerste kan worden gesteld dat er een negatieve trend te ontdekken is in de mate van trapgebruik en de BMI van de proefpersonen. Naarmate de BMI bij de proefpersonen toeneemt, zal het gemiddelde trapgebruik significant afnemen. De proefpersonen met een BMI < 23 gebruiken bij een toename van de BMI minder de trap dan de proefpersonen met een BMI ≥ 23, dat is te zien aan de grotere negatieve r waarde. Een oorzaak hiervan kan zijn, dat mensen met een BMI ≥ 23 al weinig gebruik maken van de trap waardoor verdere afname van het trapgebruik een minder sterke negatieve correlatie teweeg brengt. Een sterk verband is te vinden als er gekeken wordt naar het verband tussen het gemiddelde trapgebruik en vetpercentage. Niet alleen is er een sterke negatieve trend te vinden, ook het significantie niveau is hoog. Naarmate het vetpercentage toeneemt, zal het trapgebruik afnemen. Hier zou als reden kunnen gelden dat het vet extra gewicht betekent en dat deze personen door de extra last de trap mijden en met de lift gaan. De BMI kan verkeerd geïnterpreteerd worden. De BMI en het vetpercentage correleren wel maar de BMI zegt iets over de ratio lichaamsgewicht en lichaamslengte. Echter, proefpersonen bij wie de spieren erg ontwikkeld zijn krijgen ook een hoge score op de BMI schaal. Men zou verwachten dat deze mensen lijden aan overgewicht en een hoog vetpercentage hebben, dit zal dus niet altijd kloppen. Het zou meer accuraat geweest zijn wanneer de mensen met een te hoog vetpercentage én een te hoge BMI apart genomen zouden worden. Het is echter niet te verwachten dat dit bij veel personen een rol speelt. In het onderzoek zijn twee redelijke correlatie naar voren gekomen. Eén daarvan is dat proefpersonen met een BMI van < 23 minder de trap gebruiken wanneer hun BMI toeneemt, deze negatieve correlatie is significant. De sterkste correlatie is de samenhang van vrouwen met een BMI < 23 en het trapgebruik, ook deze correlatie is significant. De correlaties tussen het totale BMI en trapgebruik is heel zwak, hoewel deze wel significant is. Ook de correlatie tussen het vetpercentage en het trapgebruik is zwak, deze correlatie heeft wel de laagste p – waarde. Door deze zwakke correlaties is er dus een zwak verband tussen de toename van de BMI en trapgebruik, ditzelfde geldt voor het vetpercentage en het trapgebruik. Aan de hand van het literatuuronderzoek (bijlage A) is niet met zekerheid vast te stellen of veranderende omgevingsfactoren leiden tot een hoger trapgebruik. De waarden die gegeven zijn stellen wel dat het gaat om deels significante toenames, maar de beschreven onderzoeken zelf zijn volgens het literatuuronderzoek dusdanig onvoldoende, dat hieruit niet te controleren valt of omgevingsveranderingen alleen hebben bijgedragen aan de gegeven resultaten. Omdat er nog weinig onderzoek is gedaan naar de effecten van trapgebruik of naar het verband tussen trapgebruik en veranderende omgevingsfactoren is er geen onderzoek die de stelling gegeven in dit artikel onderbouwt of verwerpt.
12
Het staat nu wel vast dat de mate van trapgebruik afneemt met de toename van het BMI. Er is echter geen andere literatuur te vinden die dit beaamt. Omdat dit onderzoek deel is van een groter onderzoek zijn hier alleen de baseline metingen van het interventiebedrijf beschreven. De follow-up metingen zijn over ongeveer een jaar bekend. Met deze gegevens kunnen er dan verbanden getrokken worden tussen de interventie en controle groep. Na een jaar wanneer dit onderzoek volledig is afgerond kunnen er ook verbanden getrokken worden over de effecten van de veranderingen van de omgeving. Hoewel de p waarden in dit onderzoek spreken over een significant verband zijn er wel kanttekeningen te plaatsen wanneer de proefpersonen verder uiteengesplitst worden. Wanneer de mannen apart bekeken worden kan er niet aangetoond worden of deze verbanden op toeval berusten of niet. Dit geldt voor zowel het verband tussen het vetpercentage en het trapgebruik als voor het verband tussen de BMI en het trapgebruik. Wanneer de vrouwen apart genomen worden is er iets meer zekerheid. Er is significant aangetoond dat er een verband is tussen de BMI van de vrouw en het trapgebruik en tussen het vetpercentage van de vrouw en het trapgebruik. Waarschijnlijk is dit het gevolg van de verschillen tussen de populaties. De populatie vrouwen is veel kleiner dan de populatie mannen. Conclusie Op de vraag wat het verband is tussen de mate van trapgebruik en de BMI en het vetpercentage blijkt uit het onderzoek, dat naarmate kantoorwerkers aan het provinciehuis Zuid-Holland te Den Haag een hogere BMI hebben zij minder de trap gaan gebruiken. Voor het vetpercentage geldt ook, hoe hoger het vetpercentage bij de proefpersonen hoe minder het trapgebruik. Uit het onderzoek blijkt ook dat van de kantoorwerkers die in de “normale” klasse zitten van de BMI (BMI < 23) de afname van trapgebruik bij stijging van de BMI groter is dan van de kantoorwerkers die in de klasse “licht overgewicht” of hoger (BMI ≥ 23). Note Er wordt vervolgonderzoek gedaan naar de verbanden tussen de interventiegroep en de controlegroep. Wanneer de trapmetingen gecontroleerd zijn in zowel het Provinciehuis als het Stadhuis is er te zeggen of omgevingsveranderingen leiden tot toename van het trapgebruik. Wanneer de T1 metingen in zowel het stadhuis als in het provinciehuis zijn afgerond dan kunnen er conclusies getrokken worden naar de invloed van het trapgebruik op de BMI en het vetpercentage. Dankwoord Zonder de steun van de volgende personen zou dit artikel nooit tot stand zijn gekomen: Luuk Engbers MSc Human movement scientist, PhD-fellow, EMGO-institute Bregje van de Wal, onderzoeksassistente van Luuk Engbers Ella Kruger, docente aan de Hogeschool van Amsterdam en begeleider van Raoul en Daan Cia Kesselaar, docente aan de Hogeschool van Amsterdam en docente module wetenschappelijke onderzoeken.
13
Literatuurlijst Andersen, Ross E; Franckowiak, Shawn C; Snyder, Julia; Bartlett, Susan J; Fontaine Kevin R; Can Inexpensive Signs Encourage the Use of Stairs? Results from a Community Intervention; Annals of Internal Medicine; 1 september 1998; 129; 363-369. Backx, F.G.J; Hoe lichamelijk (in)actief zijn Nederlandse volwassenen in hun vrije tijd?; Maandbericht gezondheidsstatistiek; maart 1994; vol.13, afl.3; 4-16. Blamey, Avril; Mutrie, Nanette; Aitchison, Tom; Health promotion by encouraged use of stairs; BMJ; 1995; 311; 289-290. Boreham, CA; Wallace, WF; Nevill, A; Training effects of accumulated daily stair-climbing exercise in previously sedentary young women; Prev. Med; 2000; 30; 277-281. Boutelle, Kerri N; Jeffery, Robert W; Murray, David M; Schmitz, M. Kathryn H; Using Signs, Artwork, and Music to Promote Stair Use in a Public Building; American Journal of Public Health; december 2001; Vol.91 No.12; 2004-2006. CBS; Centraal Bureau voor de Statistiek; www.cbs.nl. Trefwoorden: inactiviteit, inactief op het werk, overgewicht, zittend werken. Kerr, Jaqueline; Eves, Frank; Carroll, Douglas; Encouraging Stair Use: Stair-Riser Banners Are Better Than Posters; American Journal of Public Health; augustus 2001; Vol.91 No.8; 1192-1193. Kerr, Jaqueline; Eves, Frank; Carroll, Douglas; Short Communication; Can Posters Prompt Stair Use in a Worksite Environment?; J Occup Health; 2001; 43; 205-207. Mechelen, van, W; Fit, Fitter, Fittest; Support BV; Almere; 1993. Mutrie, N; Blamey, A; Encouraging stair walking; Br. J. Sports Med; 2000; 34; p144. Pate, RR; Pratt, M; Blair, S; et al; Physical activity and public health. A recommendation from the Centers for Disease Control and Prevention and the American College of Sports Medicine; JAMA; 1995; 271; 402407. Prentice, AM; Jebb, SA; Obesity in Britain: gluttony or sloth?; BMJ; 1995; 311:437-439. Russell, WD; Hutchinson, J; Comparison of health promotion and deterrent prompts in increasing use of stairs over escalators; Percept Motor Skills; 2000; 91; 56-61. Titze, Sylvia; Martin, Brian W; Seiler, Roland; Marti, Bernard; A worksite intervention module encouraging the use of stairs: results and evaluation issues; Soz.-Präventivmed; 2001; 46; 013-019. Zuidhof, A; Hildebrandt, V; Aanpak fysieke belasting vergt meer dan alleen een goede werkplek; Arbeidsomstandigheden; 1998; 32-34. http://www.cochrane.org/index0.htm http://www.ncbi.nlm.nih.gov/entrez/query.fcgi
14
Bijlage A Literatuuronderzoek Methode De criterialijst (bijlage B) is gemaakt aan de hand van richtlijnen afkomstig van de Hogeschool van Amsterdam (HvA). Dit meetinstrument is aangepast naar het onderzoek door onderdeel B van de criterialijst aan te passen. Onderdeel A en C zijn onveranderd gebleven nadat deze zijn goedgekeurd door de HvA. De criterialijst maakt gebruik van een gewogen scoringsmodel. Per vraag kan nul, één of twee punten toegekend worden. Wanneer vragen zeer relevant zijn heeft deze een wegingsfactor van vier, het aantal gegeven punten wordt dus met vier vermenigvuldigd. Vragen die niet zwaar wegen hebben een wegingsfactor van één. Het aantal punten vermenigvuldigd met de wegingsfactor geeft een score. De scores moeten bij elkaar opgeteld worden. De artikelen zijn goedgekeurd wanneer er bij onderdeel B een minimale score is van 47 (75,0%) punten van de maximaal te behalen 62 punten. En bij onderdeel C een minimale score van 153 (75,0%) punten van de maximaal te behalen 204 punten. Voor het onderzoek is gezocht naar relevante literatuur die het onderzoek kan ondersteunen. Met de zoekmachines van Cochrane en Pubmed is gezocht naar artikelen met de zoektermen: BMI + stair use, BMI + Weight loss, Weight loss + stair use, stair use, increasing stair use, physical activity en health promotion. Ook in de bibliotheek van het Academisch Medisch Centrum (AMC) zijn de catalogi geraadpleegd op de bovengenoemde zoektermen. Bij het ontbreken van de juiste catalogi op het AMC en in de HVA heeft het EMGO instituut de gewenste literatuur geleverd. Aan de hand de criterialijst zijn 6 artikelen die enigszins aanloten gescoord op het onderzoek gescoord met de criterialijst. Resultaten Dit zijn de gescoorde artikelen. 1. Andersen, Ross E; Franckowiak, Shawn C; Snyder, Julia; Bartlett, Susan J; Fontaine Kevin R; Can Inexpensive Signs Encourage the Use of Stairs? Results from a Community Intervention; Annals of Internal Medicine; 1 september 1998; 129; 363-369. 2. Blamey, Avril; Mutrie, Nanette; Aitchison, Tom; Health promotion by encouraged use of stairs; BMJ; 1995; 311; 289-290. 3. Boutelle, Kerri N; Jeffery, Robert W; Murray, David M; Schmitz, M. Kathryn H; Using Signs, Artwork, and Music to Promote Stair Use in a Public Building; American Journal of Public Health; december 2001; Vol.91 No.12; 2004-2006. 4. Kerr, Jaqueline; Eves, Frank; Carroll, Douglas; Encouraging Stair Use: Stair-Riser Banners Are Better Than Posters; American Journal of Public Health; augustus 2001; Vol.91 No.8; 1192-1193. 5. Kerr, Jaqueline; Eves, Frank; Carroll, Douglas; Short Communication; Can Posters Prompt Stair Use in a Worksite Environment?; J Occup Health; 2001; 43; 205-207. 6. Titze, Sylvia; Martin, Brian W; Seiler, Roland; Marti, Bernard; A worksite intervention module encouraging the use of stairs: results and evaluation issues; Soz.-Präventivmed; 2001; 46; 013019. Tabel 8. Scores van de artikelen.Resultaten van de gescoorde artikelen Artikel nummer Score van R. Score van D. Gemiddelde Roelofsen Uilkema score 1 2 3 4 5 6
196 97 112 110 138 195
188 90 118 96 136 199
192 93,5 115,5 103 137 197
Procent van totaal aantal te behalen punten 72% 35% 43% 39% 52% 74%
Uit tabel 8 is af te lezen dat artikel 6 (Titze, Sylvia; Martin, Brian W. et al, 2001) het hoogst scoort. Maar dit best gescoorde artikel haalt niet de grens van de 200 punten die een artikel minimaal moet hebben. Ook
15
artikel 1 (Andersen, Ross E; Franckowiak, Shawn C, et al 1998) komt dicht in de buurt van de grens. De overige artikelen scoren ruim onder de gestelde grens. Geen onderzoek beschreef wat de invloed was van de BMI op de mate van trapgebruik. De onderzoeken hadden ook geen follow-up meting die beschreven wat de invloed was van het trapgebruik op de BMI en het vetpercentage. Discussie De 6 artikelen die gescoord zijn aan de hand van de criterialijst zijn geen van allen tot de minimale score gekomen. Hoewel de beschrijvende onderzoeken niet voldoen aan de criteria zijn er toch feiten die meegenomen kunnen worden omdat de p waarde voldoet aan het significantie niveau. De 6 artikelen beschrijven de invloed van omgevingsveranderingen op het trapgebruik, de meeste onderzoeken schrijven over het bevestigen van posters en borden die het gebruik van de trap moeten stimuleren. De banners en posters werden beschreven met teksten als: “Stay Healthy, Save Time, Use the Stairs”, “Stairs instead of lifts”, “Your Heart Needs Exercise, Here’s Your Chance” en “Your heart needs exercise, use the stairs” Ook werden trappenhuizen aantrekkelijker gemaakt door deze lichter te maken en er muziek in af te spelen. Sylvia Titze (2001) et al beschrijft dat het trapgebruik door kantoorwerkers werd beloond door fruit en stelt dat het trapgebruik toenam van 61,8% naar 67,1% (p = 0.028). In dit onderzoek wordt niet beschreven wat er gebeurd wanneer de beloning wegviel. Ross E. Anderson et al (1998) stelt dat simpele en goedkope interventies het trapgebruik al doet toenemen. In dit onderzoek werden borden met teksten zoals hierboven genoemd opgehangen in een winkelcentrum waar winkelend publiek zowel met de trap als met de roltrap naar boven en naar beneden konden. Personen werden gemeten zonder dat ze het wisten en er werd gekeken hoeveel procent van de voetgangers van de trap gebruik maakte dankzij het plaatsen van de borden dan bij de baseline meting. Er werd een significante toename van 4,8% naar 7,2% geconstateerd die de trap gebruikte. In Jacqueline Kerr (2001) haar onderzoek werden er posters van A1 formaat bij de liftingangen van winkelcentra en parkeergarages opgehangen met de tekst “stay healthy, use the stairs”. De trap bevond zich tegenover de liftdeur. Er werd ook gemeten in een kantoorgebouw van vier verdiepingen. Dezelfde posters werden gebruikt. Op de eerste locatie was er een toename van het stijgende trapverkeer van 0,8% en een toename van het dalende trapverkeer van 5,0%, beide toenames konden niet significant genoemd worden. Op de tweede locatie was er een toename van het stijgende trapverkeer van 4,2% en een toename van het dalende trapverkeer van 12,0%, hoewel deze toename niet significant was. Kerri N. Boutelle (2004) stelt dat het gebruik van borden, kunst en muziek een toename kan bewerkstelligen van het trapgebruik. In de Universiteit van Minnesota werd het 8 verdieping tellende trappenhuis versierd met kunst en er werd muziek gedraaid. Boven de liftknoppen werden stickers geplakt met teksten als: “Take the stairs for your health”. Een toename van 0,5% van het stijgende trapgebruik was het gevolg (p < 0.01) en een toename van 3,8% van het dalende trapgebruik (p < 0.01). Een ander onderzoek van Jacqueline Kerr (2001) geeft aan dat het kiezen tussen de trap en de lift het gebruik van de trap al doet toenemen. Met behulp van borden werd het trap gebruik gepromoot. Tijdens de baseline meting was het percentage trapgebruik 2,2% en na 2 weken interventie was dat gestegen naar 4,8%. Later zou dit iets terug vallen naar 4,1%. Er is niet bekend of deze toename significant was. In het laagst gescoorde artikel van Avril Blamey (1995) wordt beschreven dat borden die het trapgebruik promoten in een 1 verdieping tellend gebouw een toename van 8,0%. In de baseline meting was een trapgebruik van 8,0% (p = 0.01) geconstateerd dus dit zou een verdubbeling betekenen. Dit onderzoek had een lage score omdat het hier onder andere gaat om 2 trappen met maar 30 treden en omdat de methode en discussie onvoldoende beschreven is.
Conclusie Op de vraag, wat het verband tussen veranderende omgevingsfactoren en de mate van trapgebruik is kan uit het onderzoek geen onderbouwd antwoord gegeven worden. In elk artikel wordt wel gesproken dat veranderende omgevingsfactoren invloed heeft op het trapgebruik in positieve zin, maar wat de BMI of het vetpercentage daar voor invloed op heeft is nog niet beschreven. BMI en vetpercentage heeft natuurlijk geen invloed op trapgebruik, maar van belang is het trapgebruik op vetpercentage.
16
Bijlage B. Gebruiksaanwijzing criterialijst / verantwoording gekozen weegfactoren: Deze criterialijst is opgesteld voor het beoordelen van wetenschappelijke artikelen die gebaseerd zijn op experimentele onderzoeken. Onderdeel A is opgezet zodat wij alleen artikelen beoordelen die van belang zijn voor het beantwoorden van onze vraagstelling. Onderdeel B geeft weer wat wij terug willen zien in het artikel (overeenkomende patiëntengroep, interventie, controlegroep en uitkomst). Hoe hoger het artikel op dit onderdeel scoort hoe relevanter het artikel is voor het beantwoorden van onze vraagstelling. Onderdeel C is een algemene beoordeling lijst die in principe elk artikel op zijn wetenschappelijke waarde beoordeelt. Bij zowel onderdeel B als C moet een minimale score van 75,0% worden behaald wil het artikel worden goedgekeurd. Bij onderdeel B houdt dit een score van 47 of meer in en bij onderdeel C een score van 153 of meer. Ook zijn er per vraag verschillende vermenigvuldiging factoren gebruikt, dit is gedaan om bepaalde vragen die wij belangrijker vonden (zwaarder)te laten wegen. De artikelen zijn verdeeld onder groepjes van meerdere personen. Nadat alle personen uit het groepje alle artikelen beoordeeld hadden is van al deze uitkomsten het gemiddelde genomen.
Toewijzing van punten: 0= niet mee eens / niet aanwezig. 1= gedeeltelijk mee eens / aanwezig, doch onvolledig. 2= volledig mee eens / volledig aanwezig. De criterialijst: Naam auteur: Titel van het beoordeelde artikel: Naam van het tijdschrift: Datum van uitgave: Naam beoordelaar: Paginanummer: ONDERDEEL A – Bruikbaarheid voor onze vraagstelling Heeft het onderzoek betrekking op onze vraagstelling
ja – ga door naar B nee – stop!
ONDERDEEL B – Specifieke beoordeling voor ons wetenschappelijk project 0
1
2
a. De populatie proefpersonen betreft juiste leeftijd categorie b. De populatie proefpersonen heeft een BMI ≥ 23 b. De populatie proefpersonen heeft een kantoorfunctie c. Het onderzoek beschrijft het effect van trapgebruik d. De interventie zoals omschreven in het onderzoek komt overeen met de interventie zoals die in onze vraagstelling is geformuleerd e.De controlegroep ontvangt geen interventie om trapgebruik te bevorderen
2X 3X 2X 4X 3X 3X
f. Het effect van de controle groep wordt beschreven
3X
17
g. Het antwoord op onze vraag wordt beschreven h. De outcome van het onderzoek komt overeen met de outcome in onze vraagstelling i. De populatie proefpersonen is mobiel en maakt geen gebruik van loophulpmiddelen j. De populatie proefpersonen heeft geen andere pathologiën
4X 3X 2X 2X totaal (max.62)….
ONDERDEEL C – Algemene beoordeling voor wetenschappelijke onderzoeken 1).Titelblad
0
a. De titel dekt de inhoud b. De auteurs zijn vermeld c. Tijdschrift en jaar van uitgave, afleveringsnummer en paginanummer worden vermeld d. Het contactadres staat vermeld
2) Samenvatting
1X 1X totaal (max.8)…. 0
a. De gebruikte meetinstrumenten zijn duidelijk beschreven b. De betrouwbaarheid van de meetinstrumenten wordt beschreven (r- waarde) c. Er is een randomisatie procedure toegepast d. Er is gebruik gemaakt van een controle groep e. De r- waarde is gelijk aan of hoger dan 0, 80 ( 64,0%) f. De p- waarde is kleiner dan 0,05 ( 5,0%) g. De validiteit van de meetinstrumenten wordt beschreven h. De patiënten groep bestaat uit n aantal patiënten i. Er wordt op meerdere momenten gemeten j. De metingen vinden plaats onder dezelfde externe omstandigheden
1
2
2X 1X 1X 1X 1X 1X 1X totaal (max.16)…. 0
a. De vraagstelling wordt duidelijk beschreven b. De relevantie van het vak fysiotherapie wordt duidelijk c. De achtergronden zijn beschreven d. Het doel van het onderzoek wordt duidelijk beschreven
4) Methode
2 1X 1X
a. De samenvatting geeft weer wat er in de tekst staat b. In de samenvatting wordt de vraagstelling beschreven c. In de samenvatting wordt de methode beschreven d. In de samenvatting wordt de patiënten groep beschreven e. In de samenvatting worden de resultaten vermeld f. De conclusie wordt beschreven g. De samenvatting is kort en bondig 3) Inleiding
1
1
2
2X 2X 1X 2X totaal(max.14)…. 0
1
2 3X 3X 3X 4X 4X 4X 3X 3X 3X 4X
18
k. Het onderzoek is reproduceerbaar l. De in- en exclusiecriteria worden beschreven m. Het onderzoek is geblindeerd
3X 3X 3X totaal (max.86)….
5) De Resultaten
0
a. Alle relevante resultaten worden beschreven b. De tabellen, grafieken en figuren zijn helder en overzichtelijk en hebben een meer waarde c.Er wordt een beschrijving en een verklaring gegeven over patiënten uitval d. De resultaten worden op een objectieve manier weergegeven 6) Discussie/ Beschouwing
2 2X 3X
1X 3X totaal (max.18)…. 0
a. De beperkingen van het uitgevoerde onderzoek worden besproken b. Het onderzoek is representatief voor andere populaties vergelijkbaar met de onderzochte populatie (externe validiteit) c. Er worden kritische noten aangegeven ten opzichte van het eigen onderzoek
7).Conclusie
1
1
2 3X 2X
2X totaal (max.14)…. 0
1
2
a. De vraagstelling wordt beantwoord b. Het verband tussen resultaten, discussie punten en de conclusies zijn duidelijk c. Er wordt gesproken over vervolg onderzoek naar aanleiding van dit onderzoek
4X 3X 1X totaal (max.16)….
8).Literatuur
0
a. Literatuur lijst is op een juiste manier opgesteld en volledig b. Vanuit de tekst wordt op een juiste wijze verwezen naar de gebruikte literatuur van de lijst c. De gebruikte literatuur is relevant 9) Algemeen a. Het artikel heeft een overzichtelijke en functionele lay- out b. Het artikel heeft een wetenschappelijke opbouw en structuur c. De auteurs gebruiken een professioneel en foutloos taalgebruik d. Het artikel is recent (ouder dan 5 jaar 0, jonger dan 3 jaar 2)
1
2 2X
2X 3X totaal (max.14)…. 0
1
2 2X 2X
1X 4X totaal (max.18)….
Totaal onderdeel B (max. 62) Totaal onderdeel C (max.204)
19
Verklaring onderdeel B. a. De juiste leeftijdcategorie houdt in va n25 tot 65 jaar. c. Het effect van trapgebruik is het effect waar wij op doelen in onze vraagstelling. Hier wordt dus bedoel: de bloeddruk, de heup- middelomtrek, het percentage en de BMI? e. De controlegroep ontvangt anders dan de interventie groep geen interventie in de zin van veranderende omgevingsfactoren die het trapgebruik zouden moeten bevorderen. Verklaring onderdeel C. 4b. de betrouwbaarheid van een meetinstrument is de mate waarin een meetinstrument bij herhaalde metingen op dezelfde onderzoekselementen dezelfde waarden als meet resultaat geeft. U beoordeelt hier alleen de vermelding van de betrouwbaarheid ongeacht de hoogte van dit getal. 4c. Randomisatie: het op basis van willekeur (aselect) indelen van proefpersonen in groepen. Bijvoorbeeld het indelen van behandeling groepen. 4 e. De betrouwbaarheid van een meetinstrument kan in een getal worden uitgedrukt. U scoort een 1 als het getal tussen 0,00 en 0,79 ligt (0 t/m 63,0%) en u scoort een 2 als het getal 0,80 is of hoger. 4f. De probability of significantie kan even eens in een getal worden uit gedrukt. U scoort een 1 als het getal boven de 0,05 ligt u scoort een 2 als het getal kleiner dan 0,05 is. 4g. Validiteit is hoog/ goed als je meet wat je wilt meten. 4l. Inclusiecriteria zijn criteria waaraan de proefpersonen moeten voldoen om aan het onderzoek deel te mogen nemen. Exclusiecriteria zijn criteria die een proefpersoon uitsluit aan deelname van het onderzoek. 4m. Onder een geblindeerd onderzoek wordt verstaan: de patiënt, de behandelaar en of effectbeoordelaar zijn niet op de hoogte van de toegewezen behandeling/ interventie in een effect onderzoek. Enkel blind wil zeggen dat slechts een van de partijen niet weet welke proefpersoon de interventie heeft gehad en welke niet. Dubbelblind wil zeggen dat beide partijen niet op de hoogte zijn wie de interventie heeft ondergaan en wie niet. 6b. Externe validiteit: de vertaling van onderzoeksresultaten naar de populatie. Het gaat hier om de vraag, in hoeverre de conclusies die zijn gevonden in het onderzoek, ook gelden voor de rest van de populatie waaruit een steekproef afkomstig is en of het voor andere populaties vergelijkbaar is met de onderzochte steekproef.
20