De impact van whiplash ten gevolge van verkeersongeval op de kwaliteit van het leven
een
Een pilootstudie voor 'de impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven'
RA-2005-60
Els Inghelbrecht, Bert Willems, Jan Bernheim Onderzoekslijn Kennis van verkeersonveiligheid
DIEPENBEEK, 2012. STEUNPUNT VERKEERSVEILIGHEID.
Documentbeschrijving Rapportnummer:
RA-2005-60
Titel:
De impact van whiplash ten gevolge van verkeersongeval op de kwaliteit van het leven
een
Ondertitel:
Een pilootstudie voor 'de impact verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven'
van
Auteur(s):
Els Inghelbrecht, Bert Willems, Jan Bernheim
Promotor:
Prof. Dr. L. Hens & Prof. Dr. S. H. Idrissi
Onderzoekslijn:
Kennis van verkeersonveiligheid
Partner:
Limburgs Universitair Centrum
Aantal pagina’s:
203
Trefwoorden:
whiplash, chronische WAD, kwaliteit van het leven, pilootstudie, enquêtes
Projectnummer Steunpunt:
1.4
Projectinhoud:
projectinhoud steunpuntproject
Uitgave: Steunpunt Verkeersveiligheid, mei 2005.
Steunpunt Verkeersveiligheid Universitaire Campus Gebouw D B 3590 Diepenbeek T 011 26 81 90 F 011 26 87 11 E
[email protected] I www.steunpuntverkeersveiligheid.be
Samenvatting In een vorig rapport van het Steunpunt Verkeersveiligheid (Lammar & Hens, 2003) werd al aangetoond dat de impact van verkeersongevallen op de volksgezondheid aanzienlijk is. In deze studie wordt er verder ingegaan op deze impact. Omdat het van belang is dat niet enkel technisch-medische gevolgen in kaart worden gebracht, zal gebruik gemaakt worden van een meting van de kwaliteit van het leven: een globaal oordeel over de levenskwaliteit dat zowel fysische, psychische als sociale aspecten omvat, en in toenemende mate vereist wordt als voornaamste ‘outcome’ van gezondheidszorg- en sociale interventies. Bovendien zijn niet enkel de gevolgen op korte termijn belangrijk, ook de lange termijngevolgen moeten in rekening gebracht worden. Als onderzochte populatie wordt geopteerd voor whiplashpatiënten. Een whiplash kan in eerste instantie slechts lichte last met zich meebrengen, maar op lange termijn kunnen dergelijke patiënten dikwijls ernstige klachten blijven vertonen die vaak vele maanden of jaren kunnen blijven aanslepen, en invaliderend kunnen zijn. De term whiplash krijgt naargelang van context en ‘school’ verschillende inhouden en betekenissen. Voor dit onderzoek worden vooraf de volgende definities geponeerd: 1. Whiplash voorval is het voorval waardoor een whiplashletsel kan ontstaan (vaak bij een kop-staart verkeersongeval) 2. Whiplash verwijst naar het fysiopathologisch mechanisme waardoor een whiplashletsel tot stand kan komen. 3. Het whiplashletsel is het letsel aan de nek zelf, bvb. nekverstuiking, nekverrekking, … 4. WAD (whiplash geassocieerde stoornissen) bevatten de klachten symptomen die optreden ten gevolge van whiplashletsels na een whiplash.
en
Uit een overzicht van de internationale literatuur blijkt dat whiplashpatiënten een verscheidenheid aan symptomen kunnen vertonen die in de meeste gevallen snel verdwijnen maar in een aanzienlijk deel blijven voortbestaan. Men spreekt van chronische WAD wanneer de pijn of de klachten langer aanslepen dan 6 maanden. Over het aantal whiplashpatiënten dat tot deze laatste groep behoort en over de risicofactoren ervoor bestaat heel wat controverse. Deze controverse wordt enerzijds veroorzaakt door buitenwetenschappelijke factoren (medico-legale factoren, o.a. in verband met schadevergoedingen, invaliditeit en andere motieven voor secundair ziektegewin) maar is anderzijds het gevolg van wetenschappelijke controverse binnen de gezondheidszorggemeenschap. De epidemiologische studies die uitgevoerd zijn om een antwoord te formuleren op deze vragen vertonen immers een veelheid aan methodologische verschillen (definitie van herstel, design van de studie, rekruteringsmethode van patiënten, …), waardoor de conclusies van de betreffende studies nogal kunnen afwijken van elkaar. Ook op het vlak van pathogenetische theorieën worden verschillende modellen voorgesteld die verklaren waarom een groot deel van de whiplashpatiënten klachten en/of pijn blijven ondervinden terwijl de grote meerderheid snel geneest. De modellen kunnen van elkaar onderscheiden worden door het respectievelijke belang dat gehecht wordt aan de fysische, psychische of sociale factoren. Een belangrijk theoretisch model, het biopsychosociaal model, werd opgesteld om rekening te houden met zowel de fysische, de psychische als de sociale factoren. Omdat het de nadruk legt op de gevolgen van een verkeersongeval op de kwaliteit van het leven (een holistische benadering die zowel fysische, psychische als sociale aspecten omvat) kan het huidige onderzoek gekaderd worden binnen dit biopsychosociaal model. Het onderzoek tracht een antwoord te formuleren op drie grote onderzoeksvragen:
Steunpunt Verkeersveiligheid
4
RA-2005-60
1. Welke factoren spelen een rol in het herstel van whiplashpatiënten? Hierbij zal herstel geformuleerd worden in enerzijds fysische, psychische en functionele termen, maar anderzijds ook in termen van globale subjectieve levenskwaliteit. 2. Wat is het relatieve belang van verschillende domeinen (fysische, psychische en sociale) op de globale levenskwaliteit? Omdat het relatieve belang van deze verschillende domeinen afhankelijk kan zijn van de mate van herstel, wordt ook deze variabele mee opgenomen in dit onderdeel (herstel gedefinieerd in functionele termen). 3. Welke invloed heeft het whiplashletsel ten gevolge van een verkeersongeval op de globale subjectieve kwaliteit van het leven? Hierbij wordt deze invloed wederom bepaald in functie van de mate van herstel (waarbij herstel gedefinieerd wordt in fysische, psychische en functionele termen). Binnen het onderzoek worden twee onderzoeksgroepen bestudeerd. De personen uit onderzoeksgroep 1 worden gerekruteerd uit de dienst spoedgevallen van het Akademisch Ziekenhuis van de VUB en bestaan uit whiplashpatiënten die 10 tot 26 maanden voor het onderzoek een whiplashletsel opgelopen hebben ten gevolge van een verkeersongeval. Velen van hen zijn hersteld, en de andere hebben blijvende klachten van wisselende ernst. De personen uit onderzoeksgroep 2 worden gerekruteerd via de vzw Whiplash en bestaan vrijwel geheel uit whiplashpatiënten die voor hun aanslepende klachten hulp hebben gezocht bij deze vereniging. Alle personen uit de twee onderzoeksgroepen worden gevraagd enkele vragenlijsten in te vullen. De informatie die zo verkregen wordt, is ingedeeld in informatie over hun herstel (uitkomstvariabelen) en informatie over mogelijke factoren die verband houden met dit herstel (verklarende variabelen). De uitkomstvariabelen omvatten de fysische toestand, de psychische toestand, de functionele toestand en de globale subjectieve kwaliteit van het leven. De verklarende variabelen omvatten socio-demografische gegevens, ongevalgerelateerde factoren, de biopsychosociale toestand op het moment van het onderzoek, persoonlijkheidsfactoren en diverse dimensies binnen de kwaliteit van het leven. De resultaten met betrekking tot de eerste onderzoeksvraag (factoren van herstel) geven aan dat er niet veel verbanden zijn tussen het herstel van de whiplashpatiënt en de mogelijke risicofactoren die in dit onderzoek bevraagd worden. Bovendien verschillen de verbanden naargelang van de bestudeerde populatie (onderzoeksgroep 1 en onderzoeksgroep 2) en naargelang van de manier waarop herstel gedefinieerd wordt (fysisch herstel, psychisch herstel, functioneel herstel, herstel in termen van globale levenskwaliteit). De resultaten met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag (relatief belang van fysisch, functioneel en psychisch herstel op de globale levenskwaliteit) geven aan dat het relatieve belang van de verschillende factoren die de globale levenskwaliteit bepalen opnieuw verschillend is naargelang van de rekruteringsmethode en naargelang van de mate van herstel (in functionele termen). De resultaten met betrekking tot de derde onderzoeksvraag (impact van whiplashletsel op de globale levenskwaliteit) geven aan dat een whiplashletsel een aanzienlijke impact kan hebben op de globale levenskwaliteit, die uiteraard sterk samenhangt met de mate van herstel. Deze negatieve invloed van hun whiplashletsel op de globale levenskwaliteit (namelijk een beduidend lagere globale levenskwaliteit op het moment van het onderzoek in vergelijking met de globale levenskwaliteit in de periode voor het ongeval) is sterker aanwezig binnen onderzoeksgroep 2. Binnen onderzoeksgroep 1 vertonen echter degenen die psychisch niet hersteld zijn ook een lagere globale levenskwaliteit na het whiplashletsel. De resultaten worden tenslotte besproken met betrekking tot de epidemiologische studies die al uitgevoerd werden en binnen het kader van het biopsychosociaal model. Verder worden op basis van deze studie met een geselecteerde pathologie enkele
Steunpunt Verkeersveiligheid
5
RA-2005-60
aanbevelingen geformuleerd die globaal aangeven welke maatregelen gewenst zijn om de impact van alle verkeersongevallen op de volksgezondheid na te gaan (los van de geselecteerde pathologie). Vooral het belang van de globale levenskwaliteit als meting van deze volksgezondheid en het belang van de gevolgen op lange termijn worden hierin benadrukt.
Steunpunt Verkeersveiligheid
6
RA-2005-60
Summary That the impact of traffic accidents on public health can be considerable was shown in a previous report by the Traffic Policy Research Centre (Lammar & Hens, 2003). In this study further attention is given to this impact. Because it is important that not only technical-medical factors are considered, a measurement of the subjective quality of life will be used: a global judgement about the quality of life taking physical, psychological and social aspects into account. Not only the short term consequences are important, the long term consequences are just as important. It is decided to select whiplash patients as the population of interest in this study. Whiplash injuries are considered as injuries with a primarily low severity grade. However, previous research has shown that these patients can have severe and invalidating complaints, in many cases persisting after several months or years. The term whiplash is used in different contexts with different meanings. The definitions used in this study are: 1. Whiplash event is an event leading to a whiplash injury (often at the occasion of a head-to-tail traffic accident) 2. Whiplash refers to the pathophysiological mechanism leading to the whiplash injury. 3. The Whiplash injury refers to an injury to the neck (for example a sprain or a strain of the neck). 4. WAD (whiplash associated disorders) refers to the symptoms as a consequence of the whiplash injury. A review of the international literature shows that people who had a whiplash injury can have several symptoms that quickly disappear but in many casese persist. When the pain and/or the complaints persist 6 months and longer the term chronic WAD is used. There is no consensus on the fraction of people undergoing a whiplash trauma who go on to belong to this second group or about the factors that put these people at risk. This lack of agreement is on the one hand caused by non scientific factors (medico-legal factors or secondary gain) but is on the other hand a consequence of scientific disagreements within the health-care community itself. The epidemiological studies which try to formulate answers to these questions differ in several methodological aspects (definition of recovery, study design, method of recruitment, …), giving rise to different conclusions. Moreover, at the level of theories of pathogenesis there are several models that explain why a considerable part of the whiplash patients can have long term complaints even after a long time while most of them do not. These models can be categorised by the relative importance they give to physical, psychological and social factors. Another important theoretical model, the biopsychosocial model, was developed to take into account all of these factors (physical, psychological and social factors together). By stressing the importance of the influence of traffic accidents on the global subjective quality of life (an approach which considers physical, psychological and social factors) the present study can be framed within this biopsychosocial model. This study aims to formulate an answer to three main research questions: 1. Which factors have an influence on the recovery of a whiplash injury in the long term? For this part, recovery is on the one hand defined in terms of physical, psychological and functional aspects and on the other hand in terms of global quality of life. 2. What is the relative importance of different factors (physical, psychological and social) influencing the global judgement of the quality of life? Because it can be assumed that the relative importance of these different factors is influenced by
Steunpunt Verkeersveiligheid
7
RA-2005-60
the recovery of the patient, this variable was included as well in this part of the study (recovery defined in functional terms). 3. What is the influence of a whiplash injury on the global subjective quality of life? Again, this influence will be determined as a function of recovery (recovery in terms of physical, psychological and functional aspects). Two populations are studied within this study. Persons from the first population are recruited from the comprehensive archives of the emergency department of the AZ VUB university hospital who had a whiplash injury due to a traffic accident 10 to 26 months before the time the study was conducted. Many had recovered. Persons of the second population are recruited through the Whiplash Association (a self-aid group) and consist of subjects who are members of this association. Almost all are chronicallt affected. The subjects of both populations are asked to fill in a questionnaire. The information that is collected in this way is categorised in information concerning the recovery of the patient (outcome variables) and information concerning possible associations with this recovery (explaining variables). The outcome variables contain the physical, the psychological and the social situation of the patient and a global judgement about their quality of life. The explaining variables contain socio-demographic variables, accidentrelated variables, the biopsychosocial situation at the moment of the study, personality factors and dimensions contributing to the global quality of life. The results concerning the first research question (factors contibuting to recovery) show rather weak or even non-existing associations between recovery of the whiplash patients and the possible risk factors. Moreover, these associations depend on the population condidered (first or second population) and the way recovery is defined (physical recovery, psychological recovery, functional recovery, or recovery in terms of global quality of life). The results concerning the second research question (respective importance of physical, functional and psychological factors in recovery) show that the relative importance of the different factors that determine the global subjective quality of life again differs according to the population recruited and the definition of recovery. The results concerning the third research question (impact of a whiplash injury on the global subjective quality of life) show that a whiplash injury can have profound effects on the global quality of life. This effect depends on the degree of recovery of the patient. This negative impact of a whiplash injury on global quality of life (i.e; when global quality of life is judged higher in the period before the injury, compared with the global quality of life at the moment of the study) is strong for the subjects of the self-aid group. However, a decrease in global quality of life was also found within the first population in the subjects who had not fully recovered in terms of psychological recovery. Finally the results are discussed in the light of the existing epidemiological studies and this within the global framework of the biopsychosocial model. Furthermore, based on this study with a selected pathology, some recommendations are formulated on which measures are likely to be the most suitable to assess the influence of traffic accidents with other injuries on public health. Especially the importance of the global quality of life as a measurement of this public health is stressed as well as the importance of the longterm consequences.
Steunpunt Verkeersveiligheid
8
RA-2005-60
Tabellen Tabel 1
Aantal slachtoffers, volgens de aard van de weggebruiker en de ernst van de verwondingen voor het jaar 2001.
Tabel 2
Klinische classificatiesysteem: indeling van WAD in graden van ernst
Tabel 3
Nosografie en glossarium: overzicht van de gebruikte termen en hun betekenis binnen de whiplashproblematiek met verwijzing naar de tekst.
Tabel 4
Autogebonden factoren die een rol kunnen spelen op het ontstaan van een whiplash.
Tabel 5
Frequente klachten ten gevolge van een whiplashletsel.
Tabel 6
Tijdfasen na het ongeval: tijdsperiode en percentage personen dat nog klachten ondervindt.
Tabel 7
Prevalentie van klachten en symptomen onmiddellijk (tot < 4 weken) en zes maanden na het ongeval.
Tabel 8
Mogelijke behandelstrategieën aanbevelingswaardigheid.
Tabel 9
Mogelijke behandelstrategieën bij WAD II en III met beoordeling van aanbevelingswaardigheid.
Tabel 10
Risicofactoren: prognostische factoren die gesuggereerd werden als bevorderende in het ontwikkelen van chronische klachten na een whiplash.
Tabel 11
Overzicht van het gebruikte instrumentarium (meetinstrument, variabelen die gemeten worden en eventuele schalen).
Tabel 12
De gestructureerde vragenlijst: thema’s en subthema’s met itemverwijzing.
Tabel 13
Score-interval en interpretatie van de NDI (Vernon & Mior, 1991).
Tabel 14
Overzicht van de klasse-indeling per onderzoeksgroep en per uitkomstvariabele (fysische, functionele en psychische toestand en kwaliteit van het leven).
Tabel 15
Socio-demografische karakteristieken participanten van de databank.
Tabel 16
Gerapporteerde klachten in de week na het ongeval aangegeven door onderzoeksgroep 1 (n = 76) met percentage dat de klacht zelf aangegeven heeft.
Tabel 17
Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 1 (n = 73) en een normgroep (n = 309) op de variabelen van de sociale steunlijst.
Tabel 18
Aantal respondenten van onderzoeksgroep 1 die binnen de verschillende klassen van de NPV vallen t.o.v. normscores per subschaal.
Tabel 19
Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 1 (n = 71) en de normgroep gewone bevolking/’normalen’ (n = 2366) op de variabelen van de klachtenlijst.
Tabel 20
Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 1 (n = 74) en een geselecteerde normgroep (n = 5279) op de subschalen van de SF-20.
Tabel 21
Percentage klachten in de week na het ongeval (n = 91).
Tabel 22
Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 87) en een normgroep (n = 309) op de variabelen van de sociale steunlijst.
Steunpunt Verkeersveiligheid
9
bij
WAD
van
I
met
beoordeling
participanten
en
van
niet-
RA-2005-60
Tabel 23
Aantal respondenten van onderzoeksgroep 2 die binnen de verschillende klassen van de NPV vallen t.o.v. normscores.
Tabel 24
Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 87) en de normgroep gewone bevolking/’normalen’ (n = 2366) op de variabelen van de klachtenlijst.
Tabel 25
Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 87) en de normgroep chronische pijnpatiënten (n = 2458) op de variabelen van de klachtenlijst.
Tabel 26
Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 90) en een geselecteerde normgroep (n = 5279) op de subschalen van de SF-20.
Tabel 27
Onderzoeksgroep 1: verbanden tussen de verschillende uitkomstvariabelen met 2-waarde en significantie.
Tabel 28
Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS ‘nu’) en herstel in termen van fysische toestand (Fys)’ (Model a van Fig 11).
Tabel 29
Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale toestand op het moment van het onderzoek (BPS ‘nu’) en herstel in termen van functionele toestand (Func)’.
Tabel 30
Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale toestand op het moment van het onderzoek (BPS) en herstel in termen van psychische toestand (Psy)’.
Tabel 31
Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale toestand op het moment van het onderzoek (BPS) en herstel i.f.v. kwaliteit van het leven (Qol)’.
Tabel 32
Onderzoeksgroep 1: overzicht van de verschillende uitkomstvariabelen met de items die tenminste met één van de uitkomstvariabelen significant gerelateerd zijn.
Tabel 33
Onderzoeksgroep 2: verbanden tussen de verschillende uitkomstvariabelen met 2-waarde en significantie.
Tabel 34
Onderzoeksgroep 2: overzicht van de verschillende uitkomstvariabelen met de items die tenminste met één van de uitkomstvariabelen significant gerelateerd zijn.
Tabel 35
Onderzoeksgroep 1 (n=64): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd.
Tabel 36
Onderzoeksgroep 1 (n=64): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep.
Tabel 37
Onderzoeksgroep 1 (n=61): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd.
Tabel 38
Onderzoeksgroep 1 (n=61): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep.
Tabel 39
Onderzoeksgroep 1 (n=59): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd.
Tabel 40
Onderzoeksgroep 1 (n=59): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep.
Steunpunt Verkeersveiligheid
10
RA-2005-60
Tabel 41
Onderzoeksgroep 2 (n=77): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd.
Tabel 42
Onderzoeksgroep 2 (n=77): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep.
Tabel 43
Onderzoeksgroep 2 (n=76): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd.
Tabel 44
Onderzoeksgroep 2 (n=76): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep.
Tabel 45
Onderzoeksgroep 2 (n=74): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd.
Tabel 46
Onderzoeksgroep 2 (n=74): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep.
Figuren Figuur 1
Evolutie van het aantal motorvoertuigen en voertuigkilometers van 1972 tot 2002-2003, uitgedrukt in index-cijfers.
Figuur 2
Risico voor auto-inzittenden om een ≥ 1% invaliditeit ten gevolge van lichte letsels per lichaamsregio te ontwikkelen (Nordhoff et al., 1996).
Figuur 3
Hoofd – nekbewegingen na een kop-staartbotsing.
Figuur 4
Het ontstaan van chronische klachten volgens het biopsychosociaal model in de acute (a) en de chronische (b) fase in het geval dat de indirecte factoren de directe helemaal vervangen.
Figuur 5
Visuele voorstelling van de modellen die de invloed van iedere verklarende variabele op iedere uitkomstvariabele weergeven en het model dat de uitkomstvariabelen onderling in verband brengen.
Figuur 6
Model dat de invloed van de zes dimensies van de levenskwaliteit op de globale levenskwaliteit representeert.
Figuur 7
Verwachte verschillen in globale levenskwaliteit voor en na een nekletsel t.g.v. een verkeersongeval in functie van het al dan niet hersteld zijn. Of men al dan niet hersteld is, kan gedefinieerd worden op drie manieren: in fysische termen, in psychische termen en in termen van functionele belemmeringen.
Figuur 8
Flowchart van het rekruteringsproces van onderzoeksgroep 1.
Figuur 9
Onderzoeksgroep 1: model met de vier uitkomstvariabelen en significantie van de verbanden.
Figuur 10
Onderzoeksgroep 1: frequentiehistogrammen verbanden tussen uitkomstvariabelen.
Figuur 11
Visuele voorstelling van de modellen die de invloed van iedere verklarende variabele op iedere uitkomstvariabele weergeven en het model dat de uitkomstvariabelen onderling in verband brengen.
Figuur 12
Onderzoeksgroep 2: model met de vier uitkomstvariabelen en significantie van de onderlinge verbanden.
Figuur 13
Onderzoeksgroep 2: uitkomstvariabelen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
significante
11
verbanden
van
de
tussen
significante
verschillende
RA-2005-60
Figuur 14
Onderzoeksgroep 1: geen functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA).
Figuur 15
Onderzoeksgroep 1: milde tot gematigde functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA).
Figuur 16
Onderzoeksgroep 2: milde tot gematigde functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA).
Figuur 17
Onderzoeksgroep 2: ernstige tot complete functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA).
Figuur 18
Onderzoeksgroep 1 (n=64): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van fysische klachten en/of pijn.
Figuur 19
Onderzoeksgroep 1 (n=61): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van functionele beperkingen.
Figuur 20
Onderzoeksgroep 1 (n=59): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van psychische gezondheid.
Figuur 21
Onderzoeksgroep 2 (n=77): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van fysische klachten en/of pijn.
Figuur 22
Onderzoeksgroep 2 (n=76): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van functionele beperkingen.
Figuur 23
Onderzoeksgroep 2 (n=74): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van psychische gezondheid.
Appendices Appendix A
De gestructureerde vragenlijst
Appendix B
Tabellen met de cijfergegevens over de karakteristieken van de twee onderzoeksgroepen.
Tekstboxen Tekstbox 1
Vertekeningen bij dataverzameling van whiplashslachtoffers.
Steunpunt Verkeersveiligheid
12
RA-2005-60
Afkortingen ACSA
:
Anamnestic Comparative Self Assessment
BIVV
:
Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid
BPS
:
Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek
c.v.
:
conventionele vraag (binnen Qol-metingen)
DALYs
:
Disability-adjusted life years
DSM-9
:
Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4 th edition
EG
:
Emotionele gezondheid (binnen SF-20)
Func (ƒ)
:
Herstel in termen van functionele toestand
Fys ()
:
Herstel in termen van fysische toestand
ICD-9
:
International Classification of Diseases, 9th revision
LF
:
Lichamelijk functioneren (binnen SF-20)
LP
:
Lichamelijke pijn (binnen SF-20)
NDI
:
neck Disability Index
NIS
:
Nationaal Instituut voor de Statistiek
NPV
:
Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst
NSAID
:
Non-Steroidal Anti-Inflammatory Drugs
OG
:
Ongevalgerelateerde factoren
P
:
Persoonlijkheidsfactoren
PG
:
Psychische gezondheid (binnen SF-20)
Psy ()
:
Herstel in termen van psychische toestand
PTSD
:
Posttraumatic stress disorder
Qol
:
Herstel in termen van kwaliteit van het leven
Qol(n)
:
Kwaliteit van het leven op het moment van het onderzoek
Qol(v)
:
Kwaliteit van het leven voor het ongeval
QOL
:
Kwaliteit van het leven
RV
:
Rolvervulling (binnen SF-20)
SD
:
Socio-demografische factoren
SF
:
Sociaal Functioneren
Steunpunt Verkeersveiligheid
13
RA-2005-60
SF-20
:
Medical Outcome Study Short-Form General Health survey 20 items
SCL-90
:
Symptom Checklist (90 items)
SPSS
:
Statistical Package for the Social Sciences
SQOL
:
Subjectieve kwaliteit van het leven
SSL
:
Sociale Steunlijst
WAD
:
Whiplash - Associated Disorder
YLD
:
Years Lived with Disability
YLL
:
Years of Life Lost of ‘verloren levensjaren’
Steunpunt Verkeersveiligheid
14
RA-2005-60
Inhoudsopgave
1.
TEN GELEIDE: NAAR HET HUIDIG ONDERZOEKSOPZET ............................. 18
1.1
Situering van de problematiek 1.1.1
18
Impact van verkeersongevallen op de volksgezondheid ......................18
1.1.2 Letselgevolgen en ernst: naar een geselecteerde pathologie en methodologie ...........................................................................................20 1.2
Aandachtspunten binnen het huidige onderzoeksopzet
2.
STATUS QUESTIONES: WHIPLASH ................................................... 25
2.1
Theoretische achtergrond
2.2
2.3
24 25
2.1.1
Historiek van de term “whiplash” ....................................................25
2.1.2
Glossarium en poneren van duidelijke definities ................................25
De whiplashproblematiek
28
2.2.1
Oorzaak van de whiplash (etiologie) ................................................28
2.2.2
Ontstaansmechanismen .................................................................28
2.2.3
Letsels ten gevolge van de impact ...................................................31
2.2.4
Klinische kenmerken: symptomen en klachten ..................................32
2.2.5
Prognose ......................................................................................34
2.2.6
Epidemiologische gegevens ............................................................36
2.2.7
Behandeling .................................................................................40
Chronische whiplash gerelateerde stoornissen (WAD)
44
2.3.1
Inleiding ......................................................................................44
2.3.2
Methodologische factoren verantwoordelijk voor de controverse ..........44
2.3.3
Meta-analyses als antwoord ...........................................................46
2.3.4
Theoretische modellen van chronische WAD .....................................46
2.3.5 WAD
Factoren die een invloed kunnen hebben op het ontstaan van chronische 50
3.
BIJDRAGE VAN HUIDIG ONDERZOEKSOPZET EN ONDERZOEKSVRAGEN ........... 57
3.1
Bijdrage van het onderzoeksvoorstel
3.2
4.
57
3.1.1
Synthese literatuuroverzicht ...........................................................57
3.1.2
Bijdrage huidig onderzoeksvoorstel .................................................58
3.1.3
Nadelen van het onderzoeksopzet ...................................................59
Onderzoeksvragen
60
3.2.1
Factoren in verband met het al dan niet herstellen van WAD ..............60
3.2.2
Bepalende factoren voor de globale levenskwaliteit ...........................61
3.2.3
Invloed van WAD op de globale kwaliteit van het leven ......................62
3.2.4
Overzichtelijke weergave van de onderzoeksvragen...........................63
EMPIRISCH ONDERZOEK: CHRONISCHE WAD EN QOL .............................. 65
Steunpunt Verkeersveiligheid
15
RA-2005-60
4.1
4.2
Methode
65
4.1.1
Respondenten ...............................................................................65
4.1.2
Design .........................................................................................67
4.1.3
Instrumentarium ...........................................................................68
4.1.4
Procedure.....................................................................................76
4.1.5
Analyses ......................................................................................77
Resultaten
80
4.2.1 Algemene karakteristieken van de twee onderzoeksgroepen in hun geheel 80
4.3
4.2.2
Verschillen tussen onderzoeksgroep 1 en 2.......................................98
4.2.3
Onderzoeksvraag 1: verbanden met het al dan niet herstellen van WAD 103
4.2.4
Onderzoeksvraag 2: bepalende factoren voor de globale levenskwaliteit 123
4.2.5 leven
Onderzoeksvraag 3: invloed van WAD op de globale kwaliteit van het 128
Methodologische discussie
137
4.3.1
Onderzoeksvraag 1: verbanden met het al dan niet herstellen van WAD 138
4.3.2
Onderzoeksvraag 2: bepalende factoren voor de globale levenskwaliteit 139
4.3.3
Onderzoeksvraag 3: invloed van WAD op de globale levenskwaliteit .. 139
5.
GLOBALE OMKADERING VAN DE RESULTATEN ..................................... 141
5.1
Plaatsing van de resultaten binnen de beschreven literatuur
5.2
141
5.1.1
Methodologische beperkingen ....................................................... 141
5.1.2
Epidemiologie van WAD ............................................................... 142
5.1.3
Oorzaken van een whiplash .......................................................... 143
5.1.4
Vervoerstechnische factoren ......................................................... 143
5.1.5
Whiplashletsels ........................................................................... 143
5.1.6
Symptomen en klachten .............................................................. 144
5.1.7
Prognose .................................................................................... 145
5.1.8
Behandeling van WAD .................................................................. 149
Maatschappelijke relevantie en aanbevelingen voor het beleid 5.2.1
151
Inleiding .................................................................................... 151
5.2.2 Duidelijke indeling van de verschillende aandoeningen t.g.v. een verkeersongeval ..................................................................................... 152 5.2.3
Systematische verzameling van epidemiologische gegevens ............. 153
5.2.4 Grootschalig onderzoek naar de impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven ............................................................................ 154 5.2.5 5.3
Diepgaand onderzoek over rehabilitatie na een verkeersongeval ....... 155
Korte samenvatting van de aanbevelingen
Steunpunt Verkeersveiligheid
16
156
RA-2005-60
6.
LITERATUURLIJST .................................................................... 158
Steunpunt Verkeersveiligheid
17
RA-2005-60
1.
TEN
GELEIDE:
NAAR
HET
HUIDIG
ONDERZOEKSOPZET
1.1
Situering van de problematiek
1.1.1 Impact van verkeersongevallen op de volksgezondheid Volgens een eerder gepubliceerd rapport dat de impact van verkeersongevallen op de volksgezondheid nagaat, blijkt die impact aanzienlijk (Lammar & Hens, 2003). Onder de doodsoorzaken blijken verkeersongevallen ten opzichte van andere ongevallen en aandoeningen en/of ziekten een hoge positie in te nemen. Dit is ook het geval met verloren potentiële levensjaren als criterium van impact. Vooral de motorvoertuigongevallen nemen een heel belangrijke plaats in wat betreft de vermijdbare en vroegtijdige doodsoorzaken in België. Niet enkel het aantal doden ten gevolge van verkeersongevallen is van belang, ook in termen van klachten en beperkingen tengevolge van verkeersletsels is de impact op de gezondheid aanzienlijk. Om zicht te krijgen op de verkeers(on)veiligheid in België, kan beroep gedaan worden op de officiële statistieken van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Uit die verkeersstatistieken1 kunnen omtrent mobiliteit in het algemeen en verkeersonveiligheid en verkeersongevallen in het bijzonder relevante data geëxtraheerd worden, zoals het aantal geregistreerde motorvoertuigen, het aantal slachtoffers van verkeersongevallen, de aard van de weggebruikers, de leeftijd, de ernst van de verwondingen, ...
280
Index 1972 = 100
260 240 220 200 180 160 140 120 100 1972
1975
1978
1981
1984
1987
1990
1993
1996
1999
2002
Jaar
Motorvoertuigen
Voertuigkilometers
Bron: FOD Mobiliteit en Vervoer.
1
Daaronder vallen alle verkeersongevallen die gepaard gingen met lichamelijke letsels. De verkeersongevallen met uitsluitend materiële schade zijn niet meer in de statistiek opgenomen sinds 1973. Steunpunt Verkeersveiligheid
18
RA-2005-60
Figuur 1. Evolutie van het aantal motorvoertuigen en voertuigkilometers van 1972 tot 2002-2003, uitgedrukt in index-cijfers.
In de loop der jaren brengen mensen steeds meer tijd door in hun voertuig. Een manier om de verhoogde mobiliteit uit te drukken is de evolutie van het aantal motorvoertuigen en voertuigkilometers weer te geven. Als de laatste geregistreerde cijfers over verkeersveiligheid in aanmerking genomen worden, ziet men een stijgende trend 2. Uit figuur 1 kan afgeleid worden dat voor het aantal geregistreerde voertuigen in 2003 een stijging met 119% waar te nemen in vergelijking met 1972. Voor het aantal voertuigkilometers is er in 2002 een stijging van 184%. De verhoogde mobiliteit brengt met zich mee dat er een verhoogd risico is op botsingen tussen voertuigen. De meerderheid van die botsingen zijn gelukkigerwijs licht en resulteren meestal in geen of slechts lichte letsels. In het jaar 2001 vielen in België 66.780 verkeersslachtoffers, waaronder 1.486 doden, 8.949 ernstig gewonden en 56.345 lichtgewonden (cijfers NISBIVV3). Procentueel gezien komt dit neer op 85% lichtgewonden ten opzichte van het totaal aantal verkeersslachtoffers. Uit tabel 1 blijkt eveneens dat het grootste percentage van die lichtgewonden terug te vinden is bij bestuurders van personenauto’s. De meeste botsingen betreffen ook één of meer personenauto’s. Een aanzienlijke groep verkeersslachtoffers zijn lichtgewonden bij een botsing tussen 1 of meerdere personenauto’s. 56.345 lichtgewonden/jaar betekent eveneens dat ongeveer 0,5% van de Belgische bevolking jaarlijks hiertoe behoort.
2
Voor bepaalde gegevens zijn data ter beschikking tot het jaar 2002, voor andere tot 2003. Recentere gegevens zijn momenteel nog in bewerking. 3 BIVV: Belgische Instituut voor de VerkeersVeiligheid. Steunpunt Verkeersveiligheid
19
RA-2005-60
Tabel 1. Aantal slachtoffers, volgens de aard van de weggebruiker en de ernst van de verwondingen voor het jaar 2001. Doden dertig dagen
Ernstig
Licht-
gewonden
gewonden
TOTAAL
Voetgangers
158
703
2.775
3.636
Fietsers
128
872
5.540
6.540
Bromfietsers
63
970
6.530
7.563
Motorfietsers
147
824
2.450
3.421
- Bestuurders
662
3.601
23.988
28.251
- Passagiers
237
1.499
11.895
13.631
9
44
585
638
76
401
2.387
2.864
6
35
195
236
1.486
8.949
56.345
66.780
Personenauto’s
Bussen Vrachtwagens Anderen en onbekenden TOTAAL
Bron: FOD Mobiliteit en Vervoer. Legende: Doden dertig dagen: doden + dodelijk gewonden (elke persoon die overleed aan de gevolgen en dit binnen de dertig dagen na de datum van dit ongeval, maar die niet is gestorven ter plaatse of voor opname in het ziekenhuis); Ernstig gewonden: elke persoon die in een verkeersongeval gewond wordt en wiens toestand zodanig is dat een opname voor meer dan 24 uur in een ziekenhuis noodzakelijk is; Lichtgewonden: elke persoon die in een verkeersongeval gewond wordt en op wie de bepaling van dodelijk of ernstig gewonde niet van toepassing is.
Dat deze botsingen van lichte aard zijn en initieel slechts lichte verwondingen met zich meebrengen, impliceert niet dat ze niet kunnen resulteren in aanzienlijke pijn en invaliditeit na het oplopen van het letsel. Deze kunnen heel ingrijpend zijn voor zowel het individu als de samenleving (Nygren & Cassidy, 1995). Het is onbewezen dat lichte letsels steeds zouden resulteren in lage niveaus van ervaren pijn en beperkingen. De studie naar de gevolgen die verkeersslachtoffers ondervinden, is van belang om zicht te krijgen over de gehele impact van verkeersongevallen.
1.1.2 Letselgevolgen en ernst: naar een geselecteerde pathologie en methodologie Toekomstvoorspellingen geven aan dat bij een ongewijzigd beleid de impact van de verkeersonveiligheid op de volksgezondheid eerder nog zal toenemen dan afnemen (Lammar & Hens, 2003). Daarbij is het belangrijk een duidelijk en specifiek beeld te krijgen op de korte- en langetermijngevolgen van verkeersongevallen en dit ook specifiek voor verschillende letseltypes. In België zijn gegevens over welke letsels worden opgelopen beschikbaar. Gegevens over hoe die letsels evolueren en in welke mate zij het leven van het verkeersslachtoffer beïnvloeden, worden echter binnen de nationale literatuur genegeerd en zijn quasi onbestaande. Net die gegevens ontbreken om de Steunpunt Verkeersveiligheid
20
RA-2005-60
totale omvang van de impact van verkeersongevallen te kennen. De langetermijngevolgen van een verkeersongeval kunnen van minstens even groot belang op gezondheidskundig en beleidsmatig vlak zijn als de korte termijngevolgen.
a. Methodologie: meting van de kwaliteit van het leven Er zijn veel studies over de effecten van letsels na een verkeersongeval. De meeste beperken zich evenwel tot de puur medische gevolgen en definiëren herstel als het verdwijnen van objectieve afwijkingen. Soms worden andere factoren ook in de studie betrokken, zoals het voorkomen van psychisch lijden, graden van beperkingen in relatie tot werk, duur van ziekteverlof en aantal hospitalisatiedagen (Haukeland, 1996). Deze studies vertonen dikwijls tekorten. Vooral het ontbreken van de lange termijnopvolging valt op. Klachten kunnen ofwel pas maar in een later stadium optreden, ofwel zijn ze zo chronisch dat ze buiten het bestuderingsvenster van een studie vallen. Een belangrijk deel van de gezondheidsimpact van verkeersonveiligheid blijft occult omdat de laattijdige en chronische klachten ten gevolge van verkeersongevallen ongeregistreerd blijven. Hieronder vallen naast onder andere fysische klachten die laattijdig optreden, ook de psychologische gevolgen, des te meer daar zij ook - en vaak laattijdig voorkomen zonder dat er een lichamelijk letsel wordt opgelopen. Verkeersongevallen kunnen verschillende graden van beperkingen of invaliditeit met zich meebrengen die een aanzienlijke tijd kunnen aanhouden of onomkeerbaar blijken. Fysische beperkingen kunnen in belangrijke mate de kwaliteit van het alledaagse leven beïnvloeden, zo ook leveren psychologische factoren een bijdrage tot de verandering van verschillende domeinen van de levenskwaliteit. Er is veel individuele variatie maar de effecten van zowel lichte als zwaardere letsels kunnen op de kwaliteit van iemand zijn 4 leven groot zijn (Mayou, 1997). Na bestudering van de wereldliteratuur over de kwaliteit van het leven blijkt dat weinig bekend is over de impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven. QOL5 studies betreffen vooral de kwaliteit van leven bij patiënten met specifieke ziektetoestanden. In België zijn verkeersslachtoffers op die manier nog niet bestudeerd. In het buitenland is deze groep slachtoffers ook maar in beperkte mate op gebied van QOL bestudeerd. Deze leemte is te wijten aan verschillende factoren. Enerzijds - zoals hierboven aangegeven - veroorzaken de beperking van de langetermijnopvolging en het al dan niet voorkomen van bepaalde symptomen bij verkeersslachtoffers dit tekort. Anderzijds is de leemte te wijten aan de slechts vrij recente ontwikkeling van betrouwbare methodes van levenskwaliteitsonderzoek (Bernheim, 1999; Brazier & Deverill, 1999; Spilker, 1996). De onderschatting van de problematiek - dat verkeersongevallen een grote invloed kunnen uitoefenen op het kwaliteit van het leven zou des te groter zijn indien de post-accidentele psychiatrische aandoeningen (posttraumatic stress disorder (ptsd)6, angst en/of depressie) in rekening worden gebracht. Bij ongeveer één derde van de verkeersslachtoffers zouden degelijke aandoeningen ontstaan (Mayou, Bryant & Ehlers, 2001). Dergelijke psychiatrische aandoeningen hebben een even grote impact op de levenskwaliteit als andere onderzochte psychiatrische of psychosomatische syndromen en tasten het subjectief welbevinden meer aan dan somatische aandoeningen (Rose, Scholler, Klapp & Bernheim, 1998). Het is dus waarschijnlijk dat verkeersongevallen niet alleen een onderschatte morbiditeit en mortaliteit tot gevolg hebben, maar ook een langdurige en een tot hiertoe ongeregistreerde aantasting van de levenskwaliteit.
4
Met de bepaling ‘hij / zijn’ wordt ook verwezen naar ‘zij / haar’. In dit rapport wordt deze bepaling op die manier verder gebruikt. 5 QOL staat voor de Engelse benaming voor kwaliteit van het leven, ‘quality of life’. Deze afkorting komt in de literatuur heel courant voor en zal verder in dit rapport ook gebruikt worden. 6 Ptsd = posttraumatic stress disorder of in het Nederlands: ptss = posttraumatische stress stoornis. Steunpunt Verkeersveiligheid
21
RA-2005-60
b. Het bijzondere geval van whiplash Verkeersslachtoffers in het algemeen ondervinden vaak functionele beperkingen en een verminderde graad van welzijn in verschillende levensdomeinen (Haukeland, 1996). Motorvoertuigongevallen in het bijzonder veroorzaken veelvuldig tijdelijke en permanente invaliditeit. De letsels van dergelijke ongevallen bevinden zich op een ander niveau dan andere letseltypes, zoals sport- en werkgerelateerde letsels (Nordhoff, 1996). De gemiddelde verzuimduur voor verkeersongevallen bedraagt 16 dagen en ligt boven het gemiddelde van 11 dagen voor alle ongevallen - verkeersongevallen, arbeidsongevallen, privé-ongevallen en sportblessures - tezamen (Mulder, Bloemhof, Harris, van Kampen & Schoots, 1995). Als autopassagiers vergeleken worden met andere verkeersdeelnemers komt naar voor dat ze ook op het vlak van psychisch leed slechter scoren wat betreft ptsd en fobische reisangst. Van de auto-inzittenden die betrokken waren in een ongeval, heeft 38% een jaar na het ongeval nog gezondheidsklachten, waarvan 6% van ernstige graad. Uit dit onderzoek volgde ook dat een hoog percentage (83%) persisterende klachten ontstaat bij gewonde personen met betrekkelijk lichte verwondingen. Weliswaar komen de letsels met een lage ernstgraad het meeste voor, maar toch is het opmerkelijk dat ernstig gewonden nauwelijks hogere klachtenpercentages scoren (Clay, 1986). Uit verschillende andere studies blijkt dat ongeveer 6 tot 12% van de slachtoffers van motorvoertuigongevallen significante invaliditeit vertonen (Nordhoff, 1996). Daarbij is de locatie van de letsels van belang en bepalend voor het ontstaan van persisterende klachten (Clay, 1986). Onder andere hebben letsels aan de nek een grote kans om in invaliditeit te resulteren (Norin, 1997). Figuur 2 geeft het risico weer tot een invaliditeit van tenminste 1% per lichaamsregio na een licht letsel tengevolge van een verkeersongeval (Nordhoff, 1996). Het valt op dat vooral bij nek- en rugletsels een hoog risico op invaliditeit bestaat. Passagiers rapporteren ook frequenter blijvende pijn die in grote mate bestaat uit nek- en andere musculo-skeletale klachten (Mayou et al., 2001). Samenvattend kan gesteld worden dat het voornamelijk bij auto-inzittenden opvalt dat nekletsels een veel voorkomend letseltype zijn die een belangrijke beperking en/of invaliditeit met zich meebrengen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
22
RA-2005-60
Minor Injury 0,35 0,3
0,3
0,25 0,19
0,2
0,15
0,1
0,08
0,07
0,06
0,05
0 Skull/Brain
Neck
Spine
Lower Extremity Upper Extremity
Legende: AIS-1: Abbreviated Injury Scale7
Figuur 2. Risico voor auto-inzittenden om een ≥ 1% invaliditeit ten gevolge van lichte letsels per lichaamsregio te ontwikkelen (Nordhoff, 1996). Een studie van een Engelse spoedgevallendienst toonde aan dat 65% van de slachtoffers van een botsing nekletsels had (Olney & Marsen, 1986). Het meest frequente letseltype van de nek dat bij motorvoertuigongevallen voorvalt, is een whiplashletsel of nekverstuiking8 (Carroll, 2000). Het is de meest frequente aandoening van motorvoertuiginzittenden die op spoeddiensten behandeld worden (Quinlan, Annest, Myers, Ryan & Hill, 2004). De voornaamste nektraumata resulteren uit een whiplash (zweepslag). Een whiplash bestaat in een snelle voor-achterwaartse beweging van de nek door een plotse versnelling van het lichaam t.o.v. het hoofd. Whiplash wordt het vaakst opgelopen bij botsingen bij een lage snelheid (meestal bij kop-staartbotsingen). Die impact kan een letsel veroorzaken dat vervolgens kan leiden tot whiplashgeassocieerde stoornissen (WAD9), een waaier van klachten die met het whiplashletsel samenhangen (Eck, Hodges & Humphreys, 2001; Mayou & Radanov, 1996; Spitzer et al., 1995). Er is sprake van chronische WAD wanneer 6 maanden of langer na het ongevaltrauma het klachtenpatroon nog aanwezig is. In de meeste gevallen wordt dit na een jaar geëvalueerd (Freeman et al., 1999). WADs zijn een belangrijk volksgezondheidskundig probleem. In de VS resulteert 1 miljoen op de 13 miljoen jaarlijkse auto-ongevallen in een whiplash, met een geschatte kost van 40 miljoen dollar (Cabbell & Papadopoulos, 1996; Sturzenegger et al., 1994). Die kost is vrijwel geheel te wijten aan chronische WAD. Voor Europa zouden de kosten van whiplashletsels oplopen tot ongeveer 10 miljard Euros per jaar (Otte, Pohlemann & Blauth, 1998; Radanov & Dvorak, 1996). Na een 1-jarige follow-up van whiplashpatiënten vonden Radanov en collega’s (1994) dat 5% van de patiënten een zekere invaliditeit vertoonde, terwijl 24% nog altijd te lijden had onder bepaalde letselgerelateerde symptomen. Negen % werd definitief werkonbekwaam en 38% tijdelijk (William & Young, 2001). Slachtoffers van autoongevallen met nekletsels namen aanzienlijk meer ziekteverlof dan slachtoffers met nekletsels van andere oorsprong (Nordhoff, 1996). Een studie die 5.000 whiplashgevallen analyseerde, heeft zelfs aangetoond dat ongeveer 25% een chronische invaliditeit ontwikkelde (Nordhoff, 1996). Er zijn bovendien ook duidelijke aanwijzingen dat whiplash meer dan andere traumata aanleiding kan geven tot sinistrose10 en andere chronische
7
Internationaal systeem om letsels ten gevolge van botsingen tussen voertuigen te categoriseren. In het volgend deel van het rapport wordt uitgebreid teruggekomen op de termen whiplash, nekverstuiking, whiplash geassocieerde stoornissen of whiplash associated disorders (WAD) en de chronische variant van dergelijke nekletsels. 9 WAD is de afkorting van ‘Whiplash associated disorders’ 10 Sinistrose: pathologisch gedrag van iemand die een ongeluk heeft gehad en weigert te erkennen dat hij genezen is, soms uit motieven van ziektegewin, soms zuiver psychologisch. 8
Steunpunt Verkeersveiligheid
23
RA-2005-60
klachtenpatronen (Barsky & Borus, 1999; Cassidy et al., 2000; Obelieniene et al., 1999; Pearce, 1999; Schrader et al., 1996).
1.2
Aandachtspunten binnen het huidige onderzoeksopzet
In België werd maar beperkte aandacht geschonken aan de boven omschreven problemen. In de eerste plaats gaat de beleidsaandacht naar verkeersdoden en ernstig gewonden die op het eerste zicht het meest waarschijnlijk zware gevolgen met zich meebrengen. Hierboven wordt erop gewezen dat letsels die initieel als minder ernstige beoordeeld werden, niet altijd leiden tot weinig of minder zware gevolgen. Verkeersslachtoffers die enkel ambulant behandeld worden, maken immers een belangrijk aandeel uit van de personen die met blijvende klachten of invaliditeit geconfronteerd worden. Vooral bij whiplash worden de letsels doorgaans als licht beoordeeld en soms in eerste instantie genegeerd of gebagatelliseerd. Whiplash gerelateerde klachten ontwikkelen zich vaak pas na enige tijd. Dit heeft tot gevolg dat er een onderrapportage van de problematiek is. De verkeersslachtoffers met klachten als gevolg van nekletsels zijn niet altijd gemakkelijk op te sporen, maar de vaststelling dat ze vrij frequent voorkomen, is een voldoende aanwijzing om een verhoogde aandacht te rechtvaardigen. Omdat er duidelijke aanwijzingen zijn dat whiplash kan resulteren in ernstige chronische klachten en/of invaliditeit, en het probleem onderschat wordt, wordt geopteerd voor chronische whiplashgevallen als de primair te bestuderen populatie in dit onderzoek naar de impact van verkeersongevallen op de levenskwaliteit. De nadruk leggen op het meten van de levenskwaliteit van deze personen brengt een duidelijke meerwaarde met zich mee. In de eerste plaats werd in België via deze methode naar een verkeerspopulatie nog geen onderzoek gevoerd. Bovendien is QOL meting een interessante methode die aangewend kan worden om een beeld te krijgen van de letselernst en de gevolgen op langere termijn bij verkeersslachtoffers (Lammar & Hens, 2003), in dit onderzoek meerbepaald whiplashslachtoffers. In hoofdstuk 3 wordt verder ingegaan op de meerwaarde van dit onderzoeksopzet.
Steunpunt Verkeersveiligheid
24
RA-2005-60
2.
STATUS
QUESTIONES: WHIPLASH
2.1
Theoretische achtergrond
2.1.1 Historiek van de term “whiplash” Een whiplash betekent letterlijk een “zweepslag”. Volgens Pearce (1994) werd de term voor het eerst in 1928 gebruikt door Dr. Harold E. Crow op een bijeenkomst van de ‘Western Orthopedic Association’. Crow omschreef het als ‘een plotselinge acceleratiedeceleratie kracht die een “zweepachtig effect” uitoefent op de nek en de bovenste delen van de romp afkomstig van externe krachten’ (geciteerd in Mainz et al., 2001, p.4). Kort nadat de term in de medisch-wetenschappelijke literatuur geïntroduceerd werd, rezen al controversen. Zo stelde een zekere Bosworth dat ‘de diagnose vaag en helemaal onwetenschappelijk is’ (geciteerd in Mainz et al., 2001, p.4). De term die origineel bedoeld was als de beschrijving van een onfysiologische beweging, had allengs een diagnostische betekenis gekregen. Later, in 1963 gaf Crow zelf toe dat de term ‘ongelukkig gekozen’ was, omdat zijn bedoeling enkel de beschrijving van een beweging was, niet de omschrijving van een ziekte-entiteit (Hyde, 1992). Whiplash is desondanks tot op heden de meest gebruikte term voor de diagnose nekverstuiking e.d. Dit gebruik blijft bekritiseerd (Nordhoff, 1996). Whiplash impliceert hoofdzakelijk een de vlugge hoofd- en nekbeweging die voorkomt bij een kop-staartbotsing. De term whiplash wordt echter ook toegepast om (1) een halsverrekking, een halsverstuiking, flexieletsels, uitrekkingsletsels,…; (2) de verschillende mechanismen over hoe de halsverrekking of verstuiking veroorzaakt wordt, en (3) de gevolgen van de impact zelf aan te duiden. Het lijkt erop dat whiplash om het even welke betekenis krijgt die iemand beslist eraan te geven (Hyde, 1992). 2.1.2 Glossarium en poneren van duidelijke definities Wegens de onduidelijkheid over het gebruik van de term is het voor deze studie aangewezen een duidelijke definitie te poneren. Wij gebruiken de definities van de ‘Quebec Task Force on Whiplash’ (Cassidy et al., 1995): ‘whiplash is een acceleratie-deceleratie mechanisme met energie overdracht naar de nek. Dat kan het gevolg zijn van een kopstaartbotsing of van een voertuigbotsing met zijdelinge impact, maar kan ook voorkomen bij het duiken en andere ongevallen. De impact kan resulteren in letsels van de beenderen of van de weke delen van de nek (whiplashletsel). Op zijn beurt kan dit leiden tot tal van klinische manifestaties (whiplash geassocieerde stoornissen).’11 De ‘Quebec Task Force on Whiplash’ houdt zich dus aan de orthodoxe definitie van whiplash als een fysiopathologisch mechanisme. Sommigen (Cesarani et al., 1996a; Ferrari & Russell, 2003; Moog et al., 2002; Sartori et al., 2003) gebruiken de term ‘whiplashsyndroom’ als benaming van de klinische diagnose. Het whiplashsyndroom
11
Vrije vertaling van Cassidy et al. (1995, p. 22S): “Whiplash is an acceleration-deceleration mechanism of energy transfer to the neck. It may result from rear-end or side-impact motor vehicle collisions, but can also occur during diving or other mishaps. The impact may result in bony or soft-tissue injuries (whiplash injury), which in turn may lead to a variety of clinical manifestations (Whiplash - Associated Disorders -WAD)”.
Steunpunt Verkeersveiligheid
25
RA-2005-60
wordt gekenmerkt door een cluster van klachten en symptomen, zoals nekpijn, hoofdpijn, beperking van hoofdbewegingen en cognitieve aantasting die het gevolg zijn van plotselinge krachten op de nek…12 (Stovner, 1996). Deze omschrijving komt overeen met ‘whiplash geassocieerde stoornissen’, WAD (Whiplash-Associated Disorders), een waaier van klachten die met het whiplashletsel samenhangen. WAD bevatten verscheidene klachten en symptomen waarmee een klassering in vijf graden van ernst gedefinieerd wordt (zie tabel 2). Bij elke graad van ernst (te beginnen bij graad I) kunnen klachten aanwezig zijn zoals doofheid, duizeligheid, oorsuizen, hoofdpijn, geheugenverlies, slikstoornissen en pijn in het temporomandibulair gewricht. De WAD betreffen zowel pijnsyndromen in de hoofd- en halsstreek, met inbegrip van het kaakgewricht, klachten die in verband staan met het zenuwstelsel zoals evenwichtsproblemen en cognitieve stoornissen, als psychische klachten zoals depressie. Er is sprake van chronische WAD wanneer 6 maanden of langer na het ongevaltrauma de klachten nog steeds aanwezig zijn. In de meeste gevallen wordt dit na een jaar geëvalueerd (Cabbell & Papadopoulos, 1996; Freeman et al., 1999). Tabel 2. Klinische classificatiesysteem: indeling van WAD in graden van ernst. Graad
Klachten en afwijkingen
0
geen klachten, geen subjectieve en objectieve afwijkingen.
I
pijn, stijfheid en gevoeligheid in nek, maar geen objectieve afwijkingen.
II
nekklachten en andere klachten van het houdings- en bewegingsapparaat (bijvoorbeeld afgenomen mobiliteit, drukpuntgevoeligheid).
III
nekklachten en neurologische uitvalsverschijnselen (bijvoorbeeld afgenomen of verdwenen peesreflexen, spierzwakte en sensorische stoornissen).
IV
nekklachten en fracturen of dislocaties.
Bron: Quebec Task Force Clinical Classification of Whiplash-Associated Disorders (Spitzer et al., 1995).
Samenvattend kan gesteld worden dat whiplash verwijst naar het mechanisme; het whiplashletsel is het letsel aan de nek zelf, bvb. nekverstuiking, nekverrekking,…; WAD doelt op de klachten en symptomen die optreden na een whiplash, ten gevolge van whiplashletsels. In dit rapport zal verder “whiplash” gebruikt worden als oorzaak van een letsel. Om het geheel van de problematiek aan te duiden, wordt geopteerd voor de term whiplashproblematiek. In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de termen en hun betekenis die in dit werkstuk gehanteerd zullen worden. Deze betekenisverlening geldt voor het volledige rapport en heeft niet de bedoeling te gelden voor de algemene literatuur.
12
Definities van het whiplashsyndroom zijn eveneens controverseel. Dit is deels te wijten aan de vele verschillende combinaties van symptomen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
26
RA-2005-60
Tabel 3. Nosografie en glossarium: overzicht van de gebruikte termen en hun betekenis binnen de whiplashproblematiek met verwijzing naar de tekst. Nosografische indeling
Glossarium
Betekenis
Verwij -zing
Etiologie
Verkeersongeval
De oorzaak van de whiplash:
2.2.1
-
kop-staartbotsing
-
botsingen met zijdelinge impact
-
frontale botsing
Pathogenese
Whiplash
Ontstaansmechanisme: een acceleratie-deceleratie mechanisme met energie overdracht naar de nek.
2.2.2
Afwijkingen
Whiplashletsel
Het letsel aan de nek zelf:
2.2.3
Kliniek
Whiplash geassocieerde stoornissen (WAD)
Chronische WAD
Steunpunt Verkeersveiligheid
-
fracturen of dislocaties
-
letsels aan de weke delen van de nek: nekverstuiking, verrekking, ontstekingsreacties, ...
-
...
Het syndroom (klinische kenmerken): het geheel van -
klachten
-
symptomen
-
functiestoornissen
Het klachtenpatroon is na zes maanden nog steeds bestaande.
27
2.2.4
2.2.5 & 2.3
RA-2005-60
2.2
De whiplashproblematiek
2.2.1 Oorzaak van de whiplash (etiologie) Een whiplashletsel is het meest frequente letsel dat bij motorvoertuigongevallen voorkomt (Cassidy et al., 2000; Carroll, 2000). Een whiplash wordt het meest opgelopen bij botsingen bij een lage snelheid (Nordhoff 1996; Nygren & Cassidy, 1997; van Kampen, 2000). Volgens Castro en collega’s (1997) geldt dit voor ongeveer 65% van de whiplashletsels. Deze botsingen beperken zich niet enkel tot kop-staartbotsingen, in tegenstelling met vroegere noties (Gargan et al., 1997; Nordhoff 1996; Nygren & Cassidy, 1997; van Kampen, 2000). Volgens verscheidene onderzoekers (Richter et al., 2004; von Koch et al., 1995; Morris & Thomas, 1996) komen de meeste whiplashletsels voor in frontale botsingen of botsingen met meerdere aanrijdingen. Kullgren et al. (2000) stellen dat 1/3 van alle whiplashletsels voorkomen in frontale botsingen. In een onderzoek van whiplashslachtoffers van Richter et al. (2004) betrof slechts 15% een pure kop-staartbotsing. Een whiplash kan dus optreden bij botsingen vanuit verschillende richtingen.
2.2.2 Ontstaansmechanismen a. Fysiopathologisch mechanisme van het letsel Via experimentele studies en computermodellen kan de opvolging van bewegingen duidelijk geregistreerd worden. Bij ‘dummies (poppen)’ en vrijwilligers die zich aan gecontroleerde botsingen blootstellen, kan de sequentie van bewegingen van romp, schouders, nek en hoofd bij versnelling en vertraging bestudeerd worden (zie figuur 3). In geval van kop-staartbotsingen wordt door de impact het aangereden voertuig naar voor versneld, wat (na ongeveer 100 msec) gevolgd wordt door een gelijkaardige versnelling van de romp en schouders, geïnduceerd door de zetel van het voertuig. Het hoofd en de nek blijven statisch in de ruimte, wat resulteert in een krachtige achterwaartse uitrekking (extensie) van de nek terwijl de schouders voorafgaandelijk onder het hoofd naar voor verschoven zijn. Na de uitrekking is de traagheid van het hoofd overwonnen en wordt het tevens naar voor versneld. Dit passieve fenomeen kan versterkt worden door een reflectoire actief-musculaire naar-voren buiging (anteflexie) van het hoofd, die de passieve beweging van het hoofd versterkt. De nek gedraagt zich dan als een hefboom en forceert zich op die manier in een verbuiging. De krachten die inwerken zijn aanzienlijk. Er ontstaat dus, samengevat, een nekverstuiking ten gevolge van een opeenvolgende brutale hyperextensie en een reflectieve hyperflexie van de hals (Eck et al., 2001).
Steunpunt Verkeersveiligheid
28
RA-2005-60
Bron: PMRF's Whiplash-Associated Disorders: A Comprehensive Syllabus (B.C. Whiplash Initiative, 1998).
Figuur 3. Hoofd – nekbewegingen na een kop-staartbotsing. Recent wordt bovenstaande hypothese – dat whiplashletsels het resultaat zijn van hyperextensieletsels – betwist op basis van de bevindingen van verscheidene biomechanische studies. Panjabi en collega’s (1998) vonden tijdens een laboratoriumexperiment een tweefasische reactie van de cervicale wervelkolom bij een kop-staartimpact. In een eerste fase neemt de wervelkolom een S-vorm aan, met flexie hoog-cervicaal en hyperextensie laag-cervicaal. In een tweede fase vindt extensie plaats op alle niveaus van de wervelkolom. Het whiplashletsel zou ontstaan in de eerste fase. Het patroon van beweging – dat de nekwervels een bepaalde S-beweging zouden maken – verschilt van de normale fysiologische beweging en zou een rol spelen in de ontwikkeling van whiplashletsels (Grauer et al., 1997; Kaneoka et al., 1999; Panjabi et al., 1998). Hier verder in detail treden ligt buiten het onderzoeksopzet 13. Daarom wordt ook niet verder ingegaan op het mechanisme bij botsingen van een andere aard, zoals frontale of zijwaartse botsingen. b. Beïnvloedende factoren op het ontstaansmechanisme Bepaalde factoren kunnen een whiplashletsel verhinderen of initieel minder ernstig maken, zoals goed afgestelde hoofdsteunen, een goede rugleuning, ... Technieken rond verkeersveiligheid moeten een integraal deel uitmaken van de preventie van whiplashletsels. De primaire en secundaire preventie zijn in de eerste plaats verkeers- en autotechnisch. Door het schenken van de nodige aandacht aan de infrastructuur, de verkeersgeleiding en de verkeersinformatie (primaire preventie) en door een verbetering van technische kenmerken van autovoertuigen (secundaire preventie) kunnen veel van de whiplashletsels voorkomen worden (van Kampen, 2000; Navin et al., 2000). De belangrijkste preventiemaatregel bestaat in het vermijden van nekverstuiking door een adequater gebruik van hoofdsteunen (van Kampen, 2000; Ferrari, 2001). Terwijl verbeteringen aan autovoertuigen de ernst van whiplashletsels kunnen verminderen wanneer een botsing in de eerste plaats voorkomt - kunnen whiplash-inducerende botsingen door verhoging van de verkeersveiligheid in de eerste plaats vermeden worden (Navin et al, 2000). Tabel 4 geeft kort de autogebonden factoren aan die een invloed kunnen uitoefenen op het mechanisme.
Voor een goed overzicht van studies en meer uitleg omtrent dergelijke studies, zie Eck et al. (2001). Voor een detaillistische beschrijving en uitleg van het mechanisme, zie Cesarani et al. (1996b). 13
Steunpunt Verkeersveiligheid
29
RA-2005-60
Tabel 4. Autogebonden factoren die een rol kunnen spelen op het ontstaan van een whiplash. Autogebonden factor Hoofdsteun & rugleuning
Referenties Chapline et al., 2000 Ferrari, 2001 Haland et al., 1996 Lauwerence & Siegmund, 2000 Olsson et al., 1990 O’Neill, 1999
Inhoud ▪ Hoofdsteunen op de juiste hoogte verminderen het risico tot whiplashletsels. ▪ Een (te) schuine stand van de rugleuning speelt een ongunstige rol.
van Kampen, 2000 Veiligheidsgordel & airbags
Allen et al., 1985 Deans et al., 1987 Teifke et al., 1993
▪ Veel epidemiologische studies geven aan dat veiligheidsgordels een verhoogd risico geven op lichte en gemiddelde whiplashletsels.
Hoofdsteun & rugleuning
Omtrent het gebruik van de hoofdsteunen en de rugleuning zijn al tal van studies opgezet. Haland en collega’s (1996) suggereren dat de voertuigzetel het grootste veiligheidsmiddel is voor de preventie of de verlichting van whiplashletsels. Ze spelen alleszins een grote rol in de veiligheid bij botsingen aan een lage snelheid (Lawrence & Siegmund, 2000). De meeste aandacht gaat daarbij uit naar de hoofdsteunen. Hoofdsteunen zijn in de eerste plaats ontworpen om te vermijden dat het hoofd in hyperextensie gaat wanneer het voertuig van achteren geraakt wordt (Eck et al., 2001). Niet enkel de hoofdsteun zelf, maar ook de stand van de zetel speelt een rol. Indien de zetel teveel achterover staat en een hoofdsteun op de juiste plaats ontbreekt, is er veel meer ruimte voor hyperextentie. Als het hoofd vrij kan bewegen, kan deze een bewegingsamplitude halen van 120 graden, terwijl de normale maximale bewegingsamplitude slechts 70 graden bedraagt. Het is dan niet verwonderlijk dat de weke delen van de nek uitgerekt worden, waarop verscheidene studies gewezen hebben. Bovendien is niet enkel de aanwezigheid van een hoofdsteun belangrijk; ook moet de hoofdsteun goed afgesteld worden. De stand van hoofdsteunen is in vele gevallen ongeschikt. Zo bleek uit een studie van O’Neill (1999) die de auto’s in parkeergarages onderzocht, dat meer dan de helft van de verstelbare hoofdsteunen in hun lage positie werden gelaten.
Veiligheidsgordel & airbags
Hoewel de verbeterde veiligheid van auto-inzittenden door middel van gordels en airbags geleid heeft tot een verminderde frequentie van letsels die gerelateerd zijn aan autoongevallen, is de frequentie van whiplashletsels in de laatste jaren toegenomen (Richter et al., 2004). Controverse bestaat er over het al dan niet voordelig zijn van het gebruik van veiligheidsgordels om een whiplashletsel te voorkomen of enigszins te verlichten. Veiligheidsgordels zijn nuttig om een persoon op zijn plaats te houden bij een frontale
Steunpunt Verkeersveiligheid
30
RA-2005-60
impact. Bij een achteraanrijding zijn ze minder nuttig (Eck et al., 2001). Veiligheidsgordels redden levens maar terzelfder tijd verhogen ze ook het risico tot verstuikingen en/of verrekkingen (Nordhoff et al., 1996). In een studie van Allen en collega’s (1985) met 758 slachtoffers van een auto-ongeval met en zonder veiligheidsgordel hadden de individuen die een veiligheidsgordel droegen twee maal meer kans op letsels van de weke delen van de nek dan de individuen die geen veiligheidsgordel droegen. Teifke en collega’s (1993) deden een gelijkaardig onderzoek met 386 individuen, waar bij degenen met een veiligheidsgordel meer whiplashletsels voorkwamen dan bij degenen zonder (13.9% vs. 5.1%). Het dragen van een gordel verkleint de kans op een hoofdletsel, maar vergroot de kans op een whiplashletsel doordat het lichaam tegen de stoel gedrukt blijft en het hoofd vrij heen en weer slingert. Hierdoor worden de nekwervels sterker belast.
2.2.3 Letsels ten gevolge van de impact Betreffende de gevolgen van een impact, meer bepaald de anatomische structuren die beschadigd kunnen worden, bestaat veel controverse. De impact, de whiplash zelf, kan eerder zelden - beschadiging teweegbrengen aan botten, of – vaker - aan de weke delen van de nek. Wat betreft de aantasting van anatomische structuren zijn de resultaten van studies naar de gevolgen van een whiplash veelal niet eenduidig. Overzichtsartikelen noemen een groot aantal mogelijk beschadigde anatomische structuren (Barnsley et al., 1994a; Bogduk, 1986): de facetgewrichten, tussenwervelschijven, spieren, ligamenten, atlanto-axiale gewrichten, cervicale wervels, het temporomandibulair gewricht en de hersenen. a. Fracturen of dislocaties In de eerste plaats kan via beeldvorming (röntgen-, computertomografische of nucleaire magnetische resonantie opnamen) nagegaan worden of er geen botten gebroken of verschoven zijn (fracturen of dislocaties). Deze komen echter eerder zelden voor. In een retrospectieve studie van 200 patiënten die een schadevergoeding eisten na een whiplashletsel vertoonde toch 10% fracturen of dislocaties (Van Goethem et al., 1996). b. Letsels aan de weke delen van de nek Veel vaker zouden beschadigingen voorkomen aan de weke delen (spieren, pezen, gewrichtskapsels, gewrichtbanden, zenuwen en bloedvaten) van de nek. In zo’n geval is er sprake van een nekverstuiking (neck sprain) of nekverrekking (neck strain). Dit zijn echter veelal uitsluitingsdiagnoses, want beeldvormingstudies vlak na het ongeval vertonen meestal geen afwijkingen die pleiten voor letsels aan de weke delen van de nek (Ronnen et al., 1996). De studies die zich eerder op de rol van de spieren en de ligamenten na de impact hebben geconcentreerd, opperen de mogelijkheid van spierletsels (Brault et al., 2000; Magnusson et al., 1999; Shea et al., 1992). De nekspieren trekken brutaal samen als reflectoire respons, waardoor spierletsels kunnen ontstaan (Brault et al., 2000). Die onderzoekers schrijven het whiplashsyndroom hoofdzakelijk toe aan letsels van spieren of ligamenten in de nek (neck sprain) omdat bewijzen van letsels aan het skelet of het zenuwstelsel over het algemeen ontbreken (Stovner, 1996).
Steunpunt Verkeersveiligheid
31
RA-2005-60
c. Problematiek van de detectie van het letsel Experimentele studies en post-mortemstudies hebben tal van letsels aangetoond die verantwoordelijk kunnen zijn voor de symptomen van een whiplashletsel (Bogduk & Yoganandan, 2001). Via medische beeldvormingtechnieken worden deze letsels echter vaak niet geïdentificeerd. Er bestaat ook nog altijd onvoldoende inzicht in het whiplashmechanisme in biomechanisch opzicht. De mechanismen waardoor de klachten ontstaan, zijn nog grotendeels hypothetisch. De weke delen van de hals, maar ook de perifere zenuwen en het centrale zenuwstelsel kunnen traumata oplopen. Ze zijn echter slechts aannemelijk, want zij kunnen met de huidige technische diagnosemiddelen slechts uitzonderlijk aangetoond worden (Cesarani et al., 1996a). Dit komt duidelijk tot uiting als de nadruk op het klinisch onderzoek en de beeldvormingstudies gelegd wordt. Voor de meerderheid van de patiënten die een whiplash hebben opgelopen kunnen hedendaagse technieken nog steeds geen diagnostisch uitsluitsel geven. De whiplashproblematiek blijft onduidelijk door de ondetecteerbaarheid van objectieve letsels. Samenvattend kan gesteld worden dat talrijke letsels het gevolg kunnen zijn van een whiplash. Even talrijk en divers zijn de symptomen die eruit voortvloeien. De verschillende combinaties van symptomen leiden op hun beurt tot verschillende syndromen die in de literatuur verschillende omschrijvingen krijgen (bv. cervicaal syndroom, traumatisch cervicaal syndroom, cervico-cefalisch syndroom, cervicaalbrachiaal syndroom,...) (Cesarani et al., 1996a). Verschillende traumamechanismen waarnaar met whiplash gerefereerd wordt, kunnen verschillende typen van discrete letsels veroorzaken, waarvan elk gerelateerd is aan een bepaald klinisch beeld (Stovner, 1996).
2.2.4 Klinische kenmerken: symptomen en klachten De klachten na een whiplash ontstaan meestal binnen enkele uren na het ongeval. Niet iedereen rapporteert dezelfde klachten en die klachten verschillen sterk in ernst. De meest voorkomende klachten zijn pijn in de nek en het achterhoofd, uitstralend naar de schouders en soms ook naar de armen, hoofdpijn, vermoeidheid, misselijkheid, duizeligheid, evenwichtstoornissen, concentratieproblemen, lichtschuwheid en slaapproblemen (zie tabel 5). In de eerste momenten na het ongeval staat de symptomatologie, gekenmerkt door pijn in de cervicale en occipitale (achterhoofd) regio’s, met inbegrip van de schoudergordel en de rug op de voorgrond. De intensiteit piekt meestal in de uren en dagen na de impact (Meani et al., 1996). De aanvang van symptomen is in de typische gevallen voor enkele uren uitgesteld en ze verslechteren over een periode van 24 tot 48 uren (Mayou & Radanov, 1996) 14. Als de fysische klachten lang aanhouden, kunnen er ook psychische klachten als angst, onzekerheid, somberheid, prikkelbaarheid en slapeloosheid ontstaan.
Deze kinetiek is compatibel met deze van de zogenaamde laattijdige ontstekingsreactie, zoals bekend in de allergologie en traumatologie Dit komt neer op een gradueel op gang komende cascade van cellulairgemedieerde, amplificerende inflammatoire mechanismen. 14
Steunpunt Verkeersveiligheid
32
RA-2005-60
Tabel 5. Frequente klachten ten gevolge van een whiplashletsel. Klachten Nek- en rugpijn
Hoofdpijn
Kenmerken Ontstaan binnen
6 uren:
65%
24 uren:
28%
72 uren:
7%
• spierspanningstype • occipitale neuralgie • pijn geassocieerd mandibulaire gewricht
met
het
temporo-
• migraine Oorklachten
• evenwichtsstoornissen met of zonder vertigo1 50% • ‘floating’ sensaties
35%
• tinnitus2
14%
• gehoorverslechtering Paresthesieën3
5%
• brachiale plexopathie • cervicale radiculopathie
Spierzwakheid
• brachiale plexopathie • cervicale radiculopathie
Cognitieve stoornissen
• geheugendefecten, aandachtstoornissen • irritatie, nervositeit • vermoeidheid • slaapstoornissen • persoonlijkheidsveranderingen
Visuele stoornissen
• convergentiedefecten • beschadiging van achtereenvolgende saccadische bewegingen
of
• Horner syndroom4 • oculomotorische verlamming Bron: Meola & Sansone (1996). Legende: 1 Vertigo: het gevoel dat u zelf of uw omgeving ronddraait, zeker wanneer u uw hoofd draait. 2 De perceptie van geluid in de oren of het hoofd zonder de aanwezigheid van een externe geluidsbron. 3 Abnormale huidsensaties. 4 Aantasting van de sympathicuszenuw in het halsgebied met als gevolg pupilvernauwing, afzakking van het bovenste ooglid en inzakking van de oogbol in de oogkassen.
De klachten en symptomen van een whiplashletsel kunnen samengebracht worden in de verzamelterm WAD. De diverse symptomen komen in tal van combinaties voor. Ze zijn zoals uit Tabel 5 blijkt van orthopedische, neurologische, equilibriometrisch, neuropsychologische,... oorsprong. Whiplash is dus een verzameling van pathologische entiteiten die extreem verschillend zijn in hun entiteit, prognose en behandeling (Meani et al., 1996). Over het algemeen is het klinische beeld wel opmerkelijk consistent, in die
Steunpunt Verkeersveiligheid
33
RA-2005-60
zin dat er weinig klinische tekens zijn (Sturzenegger et al., 1994). De vaak voorkomende algemene symptomen en tekens die geassocieerd zijn met whiplashletsels zijn nek- en rugpijn, hoofdpijnen en duizeligheid; meer zeldzame klachten zijn visuele symptomen, torticollis15, kortdurende algemene amnesie. Radanov en collega’s (1992) onderscheiden twee klinische condities ten gevolge van whiplashletsels naargelang van het niveau van de voornaamste letsels: een ‘cervicoencephalitisch syndroom’, gekenmerkt door hoofdpijn, vermoeidheid, duizeligheid, cognitieve problemen en een verstoorde aanpassing aan lichtintensiteit en een ‘laag cervicaal ruggemergsyndroom’ met hoofdzakelijk nek- en armpijn. In deze tweede groep worden minder cognitieve problemen geobserveerd.
2.2.5 Prognose a. Duur van de klachten Het natuurlijke beloop van whiplash geassocieerde stoornissen (WAD) kan ingedeeld worden in verschillende tijdfasen na het ongeval (zie tabel 6). Het normale genezingsproces houdt in dat ongeveer 75% van de slachtoffers na een maand (in de eerste 3 fasen) weer normaal kan functioneren. Na deze periode komt er een kritische fase voor het ontstaan van chronische klachten. Wanneer mensen na drie weken niet hersteld zijn en nog klachten ondervinden, is er sprake van een vertraagd herstel. Dit houdt weliswaar nog niet in dat ze chronische klachten zullen ontwikkelen. Wanneer iemand langer dan 6 maanden klachten heeft, is er sprake van chroniciteit van WAD. De ene persoon ondervindt geen enkele hinder van een whiplash, een ander heeft klachten gedurende enkele weken en weer een ander blijft klachten houden. Het onmiddellijke verloop van een ongecompliceerd letsel is vaak kortstondig en goedaardig, maar bij een significant aantal gevallen persisteren de klachten en symptomen (Mayou & Radanov, 1996). Er bestaan zeer uiteenlopende cijfergegevens over de prognose van WAD. Stovner (1996) stelt dat 6 maanden na het ongeval 50 tot 80% geen klachten meer heeft. Freeman en collega’s (1998) rapporteren uit hun lezing van de literatuur dat 19 tot 60% van de patiënten na 6 maanden wel nog klachten heeft. Uit tabel 6, naar Nederlandse gegevens kan afgeleid worden dat bij 80% van de mensen de klachten binnen de 3 maanden zouden verdwijnen. Slechts een klein percentage heeft na een jaar nog klachten. Anderen beweren dan weer dat na een half jaar tot de helft van de slachtoffers nog één of meer klachten vertoont. Deze gegevens illustreren het gebrek aan eenduidigheid betreffende de prognose van whiplash. Verder zal ook nog blijken dat het aantal gerapporteerde whiplashgevallen die chronische klachten hebben ontwikkeld, zeer verschillend is over landen en regio’s.
Torticollis: onvrijwillige contracteren van de nekspieren die leiden tot abnormale houdingen en bewegingsbelemmering van het hoofd. 15
Steunpunt Verkeersveiligheid
34
RA-2005-60
Tabel 6. Tijdfasen na het ongeval: tijdsperiode en percentage personen dat nog klachten ondervindt. Fase
Interval na het ongeval
% met klachten
Fase 1
Tot 4 dagen
50%
Fase 2
4 tot 21 dagen
35%
Fase 3
22 tot 45 dagen
25%
Fase 4
46 tot 180 dagen
20%
Fase 5
meer dan 6 maanden
15%
Bron: Brochure Fysiotherapie Daalmeer, Fysiotherapie htpp://www.fysiotherapiedaalmeer.nl/daalmeerfolders.html
en
whiplash
(2003).
b. Aard van de klachten Tabel 7. Prevalentie van klachten en symptomen onmiddellijk (tot < 4 weken) en zes maanden na het ongeval. Symptomen
Onmiddellijk
Zes maanden
90-100%
10-45%
Verminderde beweging van de nek
40-95%
14%
Hoofdpijn
50-90%
8-30%
Gevoeligheid voor licht
30-80%
Pijn in schouder en arm
40-70%
5-25%
Duizeligheid
20-70%
3-20%
Concentratieproblemen
20-60%
5-21%
Nekpijn
Vermoeidheid
60%
Angst
45-50%
5-12%
Afgenomen gezichtsvermogen
20-45%
3%
Depressieve klachten
45%
5-10%
Rugpijn
35%
Slapeloosheid
35%
Prikkelbaarheid
20%
Prikkelingen in (paresthesieen)
de
hand
9-14%
10-15%
Verlies libido
7%
Bron: Stovner, 1996.
Steunpunt Verkeersveiligheid
35
RA-2005-60
De klachten na een whiplashletsel zijn niet enkel uiteenlopend qua duur, maar ook qua patroon. De meest voorkomende symptomen onmiddellijk na het ongeval zijn nekpijn, een verminderde mobiliteit van de nek en hoofdpijn. Hiernaast kunnen minder vaak ook fotofobie (lichtschuwheid), duizeligheid, concentratiestoornissen en vermoeidheid optreden. Zes maanden na het ongeval wordt naast nekpijn en een verminderde mobiliteit van de nek, hoofdpijn frequent aangegeven, in de meeste gevallen afkomstig van de nek en uitstralend naar het aangezicht, vaak rond de ogen (Lord et al., 1994). Daarnaast worden ook nog pijn in schouders en armen, duizeligheid, concentratieproblemen en een verhoogde irritatie gerapporteerd (zie tabel 7). Deze problemen kunnen het dagelijks functioneren ernstig belemmeren en het lijdt geen twijfel dat veel mensen hieraan, naast gezondheids- en emotionele schade, ook financiële schade ondervinden door bijvoorbeeld ziekteverzuim of het missen van kansen in hun loopbaan. Persisterende klachten hebben kunnen sociale gevolgen hebben zoals beperkingen en participatieproblemen in het werk, de huishoudelijke activiteiten en sport.
2.2.6 Epidemiologische gegevens a. Epidemiologie van whiplashletsels In de geïndustrialiseerde landen betekenen whiplashletsels een significant volksgezondheidsprobleem. Een whiplashletsel is het meest voorkomende letsel dat volgt op botsingen tussen motorvoertuigen. Bovendien is het een belangrijke oorzaak van chronische beperkingen en lasten (Cassidy et al., 2000). Hoewel whiplashletsels slechts zeer zelden levensbedreigend zijn, kunnen ze significante langetermijngevolgen met zich meebrengen. WAD zijn een internationaal medico-legaal en sociaal twistpunt geworden in de samenleving (Ferrari & Russell, 1999). Ondanks de talrijke preventieve stappen die door de automobielsector en de overheden zijn genomen, blijven whiplashletsels een groot probleem (Benoist & Rouaud, 2002). Sinds midden jaren ’80 wordt een traag, maar constant stijgende trend waargenomen in de aandacht die aan de whiplashproblematiek geschonken wordt. Die groeiende interesse is ontstaan door de escalerende lasten, invaliditeiten en compensatiekosten die whiplashletsels met zich meebrengen. Steeds meer aandacht wordt geschonken aan de grootte van de problematiek, meer bepaald aan de incidentie en prevalentie16 van whiplashletsels (Côté et al., 2003). Volgens een uitgebreide review van de literatuur van whiplash door de Quebec Task Force in 1995 is er nog te weinig geweten over de epidemiologie van whiplashletsels (Spitzer et al., 1995). Tot 1998 waren er volgens Côté et al., (2003) geen betrouwbare gegevens beschikbaar over de incidentie van whiplash. De cijfergegevens die wel ter beschikking staan, zijn in de meeste gevallen afgeleid van het aantal ingediende verzekeringsschadeclaims in een bepaald land. Die data geven niet noodzakelijk het werkelijk voorkomen van whiplashletsels weer 17. De jaarlijkse incidentiecijfers van whiplashletsels per land en per werelddeel lopen zeer uiteen. Zij variëren bijna tienvoudig van 13 (Nieuw-Zeeland) over 70 (Quebec) tot 106 (Victoria, staat in Australië) per 100.000 inwoners per jaar (Mills & Horne, 1986). Anderen (Barnsley et al., 1993a) schatten de jaarlijkse incidentie van whiplashletsels op ongeveer 4 per 1.000 personen. Voor Nederland wordt het aantal nieuwe patiënten met een whiplash geschat op 94 tot 188 per 100.000 inwoners per jaar (Bekkering et al., 2001). Deze cijfers zijn opmerkelijk verschillend van vele voorgaande cijfers. Dit kan in zekere mate verklaard worden omdat ze van een andere soort bron afkomstig zijn, namelijk van
16
Incidentie: het aantal nieuwe gevallen die opduiken in een gegeven periode in een gespecificeerde populatie; prevalentie: het aantal slachtoffers in een gedefinieerde populatie. Voor meer informatie omtrent vertekeningen die kunnen optreden bij de dataverzameling van whiplashslachtoffers, zie tekstbox 1 17
Steunpunt Verkeersveiligheid
36
RA-2005-60
ongevalstatistieken. In Nederland vallen er jaarlijks bij verkeersongevallen ongeveer 15.000 slachtoffers met een whiplashletsel, waarvan ongeveer 5.000 zich voor spoedeisende hulp in een ziekenhuis melden. Daarnaast zijn er nog 10.000 slachtoffers met andere nekklachten18 (Kennisbank SWOV, 2004). Deze aantallen whiplashslachtoffers zijn aanzienlijk groter dan het aantal slachtoffers dat afgeleid wordt van ongevalgegevens, wat wijst op een een moeilijke herkenbaarheid van dit type slachtoffers en onderregistratie19. b. Epidemiologie van WAD Opmerkelijke epidemiologische contrasten werpen een beeld op het divers natuurlijk verloop van whiplash en de ontwikkeling van chronische gevolgen. In Canada, Verenigde Staten, Australië, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, Ierland, de Scandinavische landen en Zwitserland zijn er grote aantallen whiplashpatiënten die chronische pijn rapporteren. In Duitsland, Griekenland, Litouwen, Nieuw-Zeeland en Singapore lijken zowat alle whiplashslachtoffers die acute pijn hadden gerapporteerd zich binnen enkele weken al beter te voelen (Ferrari, 1999). Er is geen reden op te denken dat in Litouwen whiplash anders zou voorkomen dan in de rest van de wereld, maar chronische symptomen worden daar opmerkelijk minder gerapporteerd. Litouwen gaat door voor een land waar weinig kennis of verwachtingen zouden bestaan over de mogelijkheid dat een whiplashletsel tot chronische symptomen kan leiden. Verzekeringen zijn er zeldzaam, laat staan therapeutische gemeenschappen. Het is interessant te observeren dat verkeersongevalsslachtoffers in Litouwen geen hoger risico hebben tot WAD dan de algemene bevolking (Schrader et al., 1996). Ook in Griekenland en Duitsland is de prognose van een acute whiplash opvallend goed. In vergelijking met Australië zijn er in Singapore en Nieuw-Zeeland tevens opmerkelijk minder personen die chronische gevolgen rapporteerden en dat bij een gelijkaardig aantal acute whiplashgevallen (Ferrari & Russell, 1999). In Canada verschilt het voorkomen van eisen voor schadevergoedingen ten gevolge van een whiplash over verschillende provincies en verzekeringsstelsels. In 1987 was de incidentie van whiplashclaims in Quebec onder een no-fault (nietaansprakelijkheids-) systeem 70 op 100,000 inwoners. In Saskatchewan, dat opereert onder een tort (benadelings-) systeem waren er 700 op 100,000 whiplashclaims (Spitzer et al., 1995). Meer recent is in Saskatchewan de incidentie gedaald sinds overgeschakeld werd naar een no-fault systeem (Cassidy et al., 2000). Verschillen in het voorkomen van chronische gevolgen wijzen op de invloed van sociaaleconomische of culturele verschillen. Vooral financieel gewin naargelang van het verzekeringssysteem dat in een land wordt gehanteerd, lijkt een invloed te hebben op het aantal gerapporteerde gevallen. Cassidy en collega’s (2000) concludeerden dat de incidentie en prognose van een whiplashletsel gerelateerd zou zijn aan het in aanmerking komen voor financiële compensatie voor pijn en lijden. Na veranderingen in het wettelijke systeem die dergelijke compensatie elimineerden was er een verlaagde incidentie van WAD en een verbeterde prognose van whiplash. De grote variatie in het aantal personen die klachten rapporteren en het tekort aan duidelijk diagnostische studies, hebben geleid tot discussie betreffende de validiteit van WAD. Gedurende de laatste 10 jaar evolueerde de kijk op whiplash van zijnde een hoofdzakelijk biologische ziekte naar een complex construct dat door biologische, psychologische, sociale, legale en economische factoren beïnvloed wordt (Côté et al., 2001).20 Zoals WAD in sommige landen onbekend blijft zo was dat grotendeels het geval 10 jaar geleden in Nederland en België. Ook vandaag nog vinden veel mensen die lijden aan whiplashletsels nauwelijks gehoor.
18 19 20
Voor een deel zal het daarbij ook om hetzelfde soort klachten gaan als bij echte whiplash. Zie ondermeer tekstbox 1. Voor een uitgebreidere bespreking, zie 2.3 en verder
Steunpunt Verkeersveiligheid
37
RA-2005-60
c. Epidemiologische gegevens in België Om een zicht te krijgen op het voorkomen van WAD, kunnen op verschillende manieren gegevens gegenereerd worden. Er kan gebruik gemaakt worden van data van (1) verzekeraars; (2) ziekenhuizen; (3) nationale statistieken / verkeerspolitiegegevens; (4) populatiestudies en (5) veldonderzoek (Nygren, 2000). De verschillende manieren van dataverzameling hebben elk hun voor- en nadelen, naargelang van het type informatie dat men wil genereren. Als de nadruk op het whiplashletsel zelf en de ontwikkelingen na een whiplashletsel wordt gelegd, m.a.w. als men aan letselonderzoek wil doen en de prognose van het letsel, dan zijn studies uitgevoerd met patiënten van ziekenhuizen heel relevant. Data afkomstig van verzekeringmaatschappijen en van politiediensten zullen eerder een specifieke groep bestuderen 21. Als men uitspraken wil doen over het voorkomen van whiplashletsels in de algemene bevolking, dan zijn de studies die steekproeven van de gehele populatie bevragen van toepassing. In België zijn dergelijke studies tot op heden niet uitgevoerd. De officiële ongevalstatistieken van het NIS registreren de verschillende letseltypes na een verkeersongeval niet. Ook kan er langs andere weg of gebruik makend van andere bronnen geen zicht op de epidemiologie van whiplash verkregen worden.
Tekstbox1. Vertekeningen bij dataverzameling over whiplashslachtoffers Er bestaan geen eenduidige en betrouwbare cijfers betreffende de epidemiologie van whiplash, whiplashletsels en WAD . Verschillende aspecten spelen daar een rol in. Vooral de wijze waarop data verzameld wordt, heeft een invloed. Het is belangrijk te weten waaruit een steekproef van whiplashpatiënten getrokken wordt. Verschillen in selectie kunnen deels verklaren waarom er grote verschillen zijn tussen landen over het voorkomen van whiplash. 1) Bepaalde studies analyseren gegevens van whiplashslachtoffers die gerekruteerd worden uit een populatie whiplashpatiënten die een verzekeringsschadeclaim hebben ingediend voor hun letsel. Een voorbeeld van een dergelijke studie is deze door Côté en collega’s (2003) in Saskatchewan. Het aantal schadeclaims voor whiplashletsels wordt sterk beïnvloed door de momentele en lokale bekoombaarheid van een schadevergoeding. (Cassidy et al., 2000). Schadevergoedingsgewin leidt allicht tot overrapportering.Daar staat tegenoverdat lang niet alle whiplashslachtoffers een verzekeringsschadeclaim indienen, wat tot . onderrapporteringleidt. Er bestaat geen internationale consistentie over de aangifte van ongevallen, verzekeringen of compensatieprocedures (Barnsley, 2000). De gegevensverzameling via verzekerings-organisaties leveren vertekende cijfergegevens over het voorkomen van whiplash. 2) Andere studies maken gebruik van nationale ongevalstatistieken die meestal gebaseerd zijn op politieregistratie. Ook in dit geval treden er problemen op. Er is vaak in nationale ongevalstatistieken - al dan niet bewust een selectieve aandacht voor de acuut meer ernstig gewonden tengevolge van een verkeersongeval. Er wordt namelijk van uitgegaan dat bij hen de meeste, de langdurigste en/of de ernstigste gevolgen optreden. Deze veronderstelling is niet noodzakelijk juist. Whiplashletsels zijn in eerste instantie niet levensbedreigend. Ze scoren initieel op de ernstschaal niet hoog, maar dit impliceert niet dat er geen ernstige, en langdurige gevolgen kunnen optreden waaraan zowel voor het individu als voor de volksgezondheidszorg een grote kost verbonden kan zijn (van Kampen & Wesemann, 2002). Vervolgens worden letsels ten gevolge van een verkeersongeval vaak niet goed gecodeerd, als ze überhaupt al worden gecodeerd. In België worden letseltypes niet gecodeerd in
21
Zie voor verdere toelichting, tekstbox 1
Steunpunt Verkeersveiligheid
38
RA-2005-60
de ongevalsstatistieken. Er wordt enkel een onderverdeling gemaakt naar de ernst van de verwondingen. Ook geven de officiële statistieken niet alle verkeersongevallen weer. Dat is deels te wijten aan het feit dat niet bij alle verkeersongevallen de politie opgeroepen wordt. In Zweden was het zo dat het meest frequente letsel, verrekking van de nek, het meest voorkwam in de ongevallen die niet door de politie werd geregistreerd (Nygren, 2000). Indien ze er wel bijgehaald worden en deletseltypes geclassificeerd worden, wil dit niet zeggen dat het correct gedaan werd. Die classificaties vertonen vaak tekorten. Whiplashletsels zullen in dit geval ondergerapporteerd zijn. Verscheidene studies hebben aangetoond dat politiedata inadequaat zijn zowel qua aantal als qua betrouwbaarheid (Quinlan et al., 2004). 3) In andere studies maakt men gebruik van ziekenhuisdata om whiplash te bestuderen (onder andere Mayou & Bryant, 2002; Quinlan et al., 2004). Hetzelfde probleem als hierboven komt opnieuw voor, namelijk dat er maar een deel van de whiplashgevallen geïncludeerd worden, meer bepaald die welke na een verkeersongeval in een ziekenhuis opgenomen worden. Dergelijke studies kunnen informatie geven over de bezetting in een ziekenhuis van whiplashslachtoffers na een verkeersongeval, het letselpatroon, de problemen die eruit voortvloeien, de behandeling,… In het algemeen worden whiplashslachtoffers niet in een ziekenhuis opgenomen (van Kampen, 2000). Vooral de minder ernstige gevallen vallendaardoor buiten beschouwing. De prevalentie en incidentie van verkeersslachtoffers die whiplashletsels hebben opgelopen, kunnen bijgevolg op die manier moeilijk berekend worden (Nygren, 2000). 4) Om diverse whiplashpatiënten te kunnen bereiken, kan er beroep gedaan worden op spoeddiensten van ziekenhuizen. Whiplash wordt vaak binnen een spoeddienst geobserveerd. Het is de meest frequente aandoening van motorvoertuiginzittenden die op spoeddiensten behandeld worden (Quinlan et al., 2004). Het onderzoek via spoeddiensten gesuggereert dat het probleem van whiplashletsels veel groter is dan geobserveerd wordt via de andere methoden van gegevensverzameling. Opnieuw worden echter niet alle whiplashgevallen bereikt. Degenen die zich niet aanmelden in een dienst spoedgevallen vallen hier ook uit de boot. Sommigen daarvan zoeken geen enkele medische hulp voor hun letsels; anderen gaan naar hun huisdokter of rechtstreeks naar een specialist. Dit kan onder andere het gevolg zijn van de laattijdige opkomst van klachten(de Mol & Heijer, 1996; Kischka et al., 1991; Gotten, 1956), en draagt ook bij onderregistratie(Ferrando et al., 2000)... Klinische symptomen ontwikkelen zich immers vaak over een periode van 48 uur (Deinsberger et al., 2000). Een andere probleem dat rijst bij gegevensverzameling binnen een ziekenhuispopulatie, is de diagnosestelling. Steeds was er onduidelijkheid over het gebruik van de term whiplash ben over zijn betekenis. Doelt de term enkel op het mechanisme of kan hij tevens gebruikt worden als een diagnose? Whiplash als een diagnose gebruiken is niet correct. De term slaat puur op de beweging die de nek maakt bij een bepaalde impact, het acceleratie-deceleratiemechanisme. De voorstanders van die betekenisverlening, zullen whiplash als diagnose niet aanvaarden en veeleer over een nekverstuikinggewagen. De diagnose is niet-gestandaardiseerd en dus onbetrouwbaar (Freeman et al., 1998). Daarenboven is een eenduidige diagnose niet gemakkelijk te stellen, zeker niet in een vroeg stadium. Dit alles leidt tot foute coderingen(van Kampen & Wesemann, 2002). Whiplashslachtoffers zijn dus moeilijk te traceren voor inclusie in onderzoek (van Kampen & Wesemann, 2002). Vooral met betrekking tot de bepaling van incidentie en prevalentie zullen de vermelde problemen allicht onderregistratie met zich meebrengen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
39
RA-2005-60
d. Economische kost De economische kost gerelateerd aan WAD (de medische kosten, invaliditeit, ziekteverzuim en verlies aan werkproductiviteit) wordt geschat op jaarlijks 3.9 miljard dollar in de Verenigde Staten. Wanneer de kosten voor schadevergoeding ook in rekening worden genomen, stijgt dit bedrag tot meer dan 29 miljard dollar (Lord et al., 1996; Freeman et al., 1999). In Europa worden jaarlijks miljoenen whiplashblessures gerapporteerd (1/3 van de ongevalaangiften met lichamelijke letsels bij verzekeringsmaatschappijen) die een totale kost van 8 à 10 miljard euro per jaar teweegbrengen (Radanov & Dvorak, 1996). Over de impact van het probleem in België bestaan er geen betrouwbare cijfergegevens.
2.2.7 Behandeling a. Inleiding Tot nu toe is er in de medische wereld geen overeenstemming over hoe whiplashpatiënten het best kunnen geholpen worden. De advisering na het oplopen van een whiplashletsel blijft controversieel en tegenstrijdig. De verschillende meningen betreffen onder andere medicatie, rust of mobilisering, het dragen van een halskraag, oefeningen, manipulatie, fysiotherapie / manuele therapie, ... De meeste behandelingen hebben niet de nodige klinische testen ondergaan om hun effectiviteit ontegensprekelijk te bevestigen22 (Bogduk, 1995). Overigens is de effectiviteit van de behandeling moeilijk te beoordelen. Er zijn meestal geen objectieve letsels, enkel subjectieve klachten. Bovendien zijn rationele behandeling moeilijk te ontwerpen als er zoveel onduidelijkheid bestaat betreffende de diagnosestelling, de beschadigde structuren, de inwerkende mechanismen, de verschillende klinische beelden en symptomen, ... b. “Conservatieve” versus “progressieve” aanpak Traditioneel wordt volgende werkwijze gehanteerd die onder de “conservatieve” aanpak kan geklasseerd worden. Wie klachten na een whiplashletsel heeft, zal als eerste opvang vaak pijnstillers voorgeschreven krijgen voor gedurende de eerste drie weken. Daarnaast wordt vaak geadviseerd een halskraag te dragen en wordt rust voorgeschreven. Er bestaat controverse over deze advisering. Bewijzen van de doeltreffendheid voor een dergelijke conservatieve behandeling zijn dun en schaars (Aker et al., 1996, ScholtenPeeters et al., 2001). De “progressieve” behandeling berust op twee grote pijlers. Ten eerste wordt geruststelling en voorlichting gegeven. De prognose van een whiplashletsel is goed. Er is immers maar een klein percentage waarbij de klachten na een jaar nog bestaan en dan berust dit mogelijk op een incorrecte aanpak. De onterechte angst bij mensen dat zij na een whiplashongeval niet meer beter worden, kan de klachten onderhouden en versterken. Ten tweede wordt aanbevolen om, ondanks de klachten, geleidelijk het normale functioneren weer op te pakken. De eerste dagen staan de klachten van de stijve nek op de voorgrond. Dan is het belangrijk de nek geleidelijk weer te gaan bewegen. Hierbij kunnen fysiotherapie en pijnstillers helpen. In een later stadium is geleidelijke werkhervatting en het opnieuw deelnemen aan sociale activiteiten belangrijk. Mensen herstellen sneller als ze ondanks hun klachten hun activiteiten opnieuw aanvatten.
Geen enkele studie behoort tot de zogenaamde “Evidence based Medicine, an approach to health care that promotes the collection, interpretation, and integration of valid, important and applicable patient-reported, clinician-observed, and research-derived evidence" (Booth 1995). 22
Steunpunt Verkeersveiligheid
40
RA-2005-60
c. Overzicht van belangrijke behandelstrategieën Er is een verschil in behandelingsaanpak naargelang van het tijdsinterval na het letsel en naargelang van de ernst van het letsel. Acute behandeling is heel anders dan die van chronische klachten. Ook moet een onderscheid gemaakt worden tussen WAD graad I en WAD graden II en III (zie tabel 2). De aanbevelingen in tabel 8 en 9 zijn gebaseerd op de Recommendations for Clinical Practice van de Quebec Task Force (Spitzer et al., 1995). Genezing betekent dat de patiënt zijn dagelijkse activiteiten kan hernemen (Spitzer et al., 1995). Bij de behandeling is regelmatig herevalueren van groot belang De behandeling moet er naar streven om in de acute fase zowel de pijn te verzachten als de progressie naar chronische symptomen te vermijden. Tijdens de behandeling moet men alert zijn om tekenen en symptomen te herkennen die kunnen leiden tot chroniciteit. Op die manier zouden de chronische WAD kunnen vermeden worden. Die risicofactoren voor ongunstige evolutie zijn: 1) geen tekenen van verbetering na een week; 2) progressief verslechtering van de klachten na 1 of 2 weken; 3) symptomen of tekenen van “symptoom magnificatie”; 4) niet opvolgen van aanbevelingen; 5) rust opzoeken en zich terugtrekken uit dagelijkse verantwoordelijkheden; 6) het werk niet hervatten en/of geen pogingen ertoe nemen; 7) ontbreken/ontkennen van effect van medicatie en/of eis tot medicatieverhoging stellen ; 8) ziektewinst; 9) progressief disfunctioneel worden en 10) symptomen of tekenen van depressie vertonen. Tabel 8. Mogelijke behandelstrategieën bij WAD I met beoordeling van aanbevelingswaardigheid. Behandelingsvormen
Code
Normale activiteit
+
Geruststelling
+
Voorlichting
+
Nekoefeningen, zelf uitgevoerd of gesuperviseerd
+
Mobilisatie / manipulatie voor een korte tijdsperiode
+
Analgetica voor een korte tijdsperiode
+
Non-Steroidale Anti-Inflammatoire Drugs (NSAID)
+
Rekking (korte termijn)
+
Passieve modaliteiten (nekkussen, warmte / ijs, massage, acupunctuur, TENS1, diathermie2, ultrasone golven, laser, spray en stretch, elektromagnetische therapie
+/-
Langdurig gebruik van passieve therapieën
-
Langdurige medicaties (analgetica, sedatieven, relaxantia)
-
Werkonderbreking
-
Operatie
-
Rust
-
Bron: PMRF's Whiplash-Associated Disorders: A Comprehensive Syllabus (B.C. Whiplash Initiative, 1998). Legende: + : Aanbevolen behandelopties; +/- : geen doorslaggevend bewijs voor (noch positief, noch negatief); - : niet aanbevolen behandelopties; 1 TENS (Transcutaneous
Steunpunt Verkeersveiligheid
41
RA-2005-60
Electrical Nerve Stimulation) is een niet-binnendringende, pijnverlichting. 2 Behandeling d.m.v. hoogfrequente warmte.
medicatievrije
methode
van
Tabel 9. Mogelijke behandelstrategieën bij WAD II en III met beoordeling van aanbevelingswaardigheid. Behandelingsvormen
Code
Aangepaste activiteiten gedurende de eerste week
+
Realistische geruststelling en voorlichting
+
Nekoefeningen, activiteit en mobiliteit
+
Manipulatie of mobilisering voor een korte tijdsperiode als deel van een globaal ‘activiteitsbehandelings’-strategie.
+
Analgetica en NSAID voor de eerste weken
+
Halskraag (niet meer dan 72 uren)
+
Rekking (korte termijn)
+
Operatie kan noodzakelijk zijn voor sommige specifieke indicaties zoals voor een progressief neurologische stoornis
+
Passieve modaliteiten Aanhoudend gebruik van spierrelaxantia of analgetica
+/kalmeringsmiddelen,
sedatieven,
+/-
Lange termijn manipulatiebehandeling
+/-
Injectie in gewrichten of weke delen valt te overwegen, maar is vooral van diagnostische waarde
+/-
Aanhoudend gebruik van passieve modaliteiten (meer dan 3 weken)
-
Langdurig gebruik van opiaten of sedatieven
-
Bron: PMRF's Whiplash-Associated Disorders: A Comprehensive Syllabus (B.C. Whiplash Initiative, 1998). Legende: + : Aanbevolen behandelopties; +/- : geen doorslaggevend bewijs voor (noch positief, noch negatief); - : niet aanbevolen behandelopties.
d. Medicaties Verschillende groepen van medicatie werden in bovenstaande tabellen aangegeven en sommige daarvan zijn nuttig gebleken. In een studie van Bonelli en collega’s (2001) werd gewezen op het belang van analgetica. De patiënten die analgetica voor een week werd voorgeschreven, klaagden na 12 maanden minder over voortdurende pijn dan de groep wie geen medicatie werd voorgeschreven. Zij bevelen het onmiddellijk onder controle brengen van initiële pijn met analgetica aan. Ook werd onderzoek gevoerd naar het gebruik van NSAID23. Deze verlichten de symptomen in de acute fase. Ze worden
23
NSAID = non-steroidal anti-inflammatory drugs
Steunpunt Verkeersveiligheid
42
RA-2005-60
verondersteld de (onzichtbare) vermoede ontstekingsletsels in de weke delen te verminderen. Een therapie bestaande uit een hoge dosis glucocorticoïden intraveneus gedurende de eerste 48 uren kan heilzaam zijn (Szpalski et al., 1997; Borchgrevink et al., 1998). Bogduk (1999) beweert dat voor acute nekpijn de simpele analgetica en NSAID’s gebruikt kunnen worden terwijl de patiënt een natuurlijk herstel ondergaat, maar stelt dat de effectiviteit van die medicatie niet groter is dan wanneer een placebo gebruikt wordt. Voor het gebruik van zware kalmeringsmiddelen en antidepressiva zijn er geen aanwijzingen. Na 8 weken kunnen analgetica gebruikt worden en in de chronische fase kan het gebruik ervan gerechtvaardigd worden wegens humanitaire redenen, maar onderzoek levert geen wetenschappelijke evidentie daarvoor. NSAID’s mogen slechts doorgegeven worden indien een proefbehandeling effectief was, en men dient attent te zijn op neveneffecten (Bogduk, 1999). e. Mobilisering versus rust Het voorschrijven van rust is controversieel. Ook wordt door sommigen het gebruik van een halskraag afgeraden. Rust zou niet de efficiëntste behandeling zijn. Op de afdeling Fysische Revalidatie van het Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg te Leuven menen de artsen dat het dragen van een halskraag en rust tot een minimum moeten beperkt worden24. Zodra de verlichting van de acute pijn bereikt is, lijkt een programma met mobilisatie en oefeningen effectiever dan een verlengde immobilisatie en het gebruik van een halskaag (Rosenfeld et al., 2000; Scholten-Peeters et al., 2001). Het risico van rust en fixatie is namelijk dat nekspieren gaan verzwakken 25. Er wordt geadviseerd om te proberen om op een rustige manier door te gaan met de normale alledaagse activiteiten, zonder te forceren. Vlug het werk en de vroegere activiteiten hervatten is aanbevolen. Daarbij moet de patiënt duidelijk verzekerd worden dat de outcome van whiplash veelal uitstekend is (Benoist & Rouaud, 2002). De meest gebruikte behandelingsmodaliteiten zijn fysiotherapie of manuele therapie, waarbij massage en mobilisatie van de nek en schouders vooropstaan (Gross et al., 2002). Manipulatie / mobilisatie interventies zijn effectief gebleken (Fernandez et al., 2004). Bovendien is het gebleken dat hoe vroeger de behandeling opgestart wordt, hoe beter: een studie heeft aangetoond dat de resultaten beter waren indien de behandeling gestart werd binnen de 4 dagen dan binnen de 14 dagen na het ongeval (Rosenfeld et al., 2000). Samenvattend kunnen we stellen dat er weinig overeenstemming is tussen verschillende therapeuten over de ideale behandeling van WAD (Valera et al., 2003). Volgens Bogduk (1999) werkt iedere behandeling voor nekpijn. Welke behandeling beter werkt dan de andere en hoelang zij moet gegeven worden weten wij niet daar goed opgezette vergelijkende studies nog niet uitgevoerd zijn. Chronische whiplash geassocieerde stoornissen (WAD).
Krantenknipsel, vzw whiplash, http://www.vzw-whiplash.net/downloads/goede%20hoofdsteun.pdf Uit de fysische therapie en orthopedie is bekend dat moeilijk reversiebele spieratrofie na enkele weken immobiliteit een feit is. 24 25
Steunpunt Verkeersveiligheid
43
RA-2005-60
2.3
Chronische whiplash gerelateerde stoornissen (WAD)
2.3.1 Inleiding In vorige delen van dit rapport zagen we dat de klachten van de meeste mensen die ten gevolge van een verkeersongeval een whiplashletsel opgelopen hebben, snel verdwijnen. Bij een deel van hen is dit echter niet het geval. Zelfs na intensieve behandelingen ondervinden zij een blijvende last, die in sommige gevallen zelfs levenslang kan aanwezig blijven. In dit deel wordt ingegaan op de vraag waarom sommige mensen chronische klachten van de impact blijven ondervinden en anderen niet. Welke zijn de factoren die een invloed uitoefenen op de prognose van een whiplashletsel? Een beter begrip van het ontstaan van chronische klachten ten gevolge van een whiplashletsel kan tenslotte leiden tot een aangepast klinisch beleid ter voorkoming ervan. Eens er een duidelijk beeld ontstaat van de relevante risicofactoren en hun aandeel in het ontstaan van chronische klachten kunnen risicogroepen aangeduid worden waarvoor een aangepaste behandeling kan ontwikkeld worden. Ook kan een beter begrip van de problematiek als basis dienen voor remediërende beleidsaanbevelingen. Zoals zal blijken uit de bespreking van deze theorieën en empirische studies - en zoals al bleek uit de vorige delen van dit rapport - is er heel wat controverse over de oorzaken van WAD. Deze controverse is enerzijds het gevolg van het gebrek aan voldoende kennis over het probleem, maar ook andere niet-wetenschappelijke (medico-legale) factoren spelen in deze context een rol. Omdat er dikwijls veel geld gemoeid is bij het behandelen van verkeersongevallen waarbij dit soort van letsels opgetreden is (Radanov & Dvorak, 1996), zorgt dit voor een extra druk die uitgeoefend wordt op een zuivere wetenschapsbeoefening (Pearce, 1999b).
2.3.2 Methodologische factoren verantwoordelijk voor de controverse Ondanks het feit dat niet-wetenschappelijke factoren een rol spelen in deze controverse blijft de voornaamste oorzaak natuurlijk het gebrek aan voldoende kennis: wetenschappers zijn het niet eens over de mogelijke oorzaken van WAD en hanteren een eigen zienswijze en methodes. Dit maakt dat er in de literatuur een zeer grote verscheidenheid aan studies te vinden is die om verschillende redenen moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. a. Selectie, operationalisatie Ten eerste verschillen de studies in patiëntenselectie, de gehanteerde operationalisatie 26 van wat een ‘whiplashpatiënt’ is. Soms behoort men tot de onderzoeksgroep omdat men zelf verklaart ooit een whiplashletsel opgelopen te hebben (zie bijvoorbeeld Wenzel et al., 2002). Elders behoort men tot de onderzoeksgroep op basis van de diagnosestelling van een arts bij de eerste aanmelding (ICD-9 code 847.0; zie bijvoorbeeld Harder et al., 1998) of op grond van een verhoogde score op een test van functionele belemmering (bijvoorbeeld de ‘Neck Disability Index’, Vernon & Mior, 1991; zie bijvoorbeeld Nederhand et al., 2003). Zelfs betrokken geraken bij een kop-staartbotsing kan soms voldoende zijn om tot de onderzoeksgroep te behoren (zie bijvoorbeeld Obelieniene et
De operationalisatie verwijst naar de manier waarop binnen iedere studie een persoon gecategoriseerd wordt als een whiplashpatiënt of niet. 26
Steunpunt Verkeersveiligheid
44
RA-2005-60
al., 1999). De conclusies zullen variëren als gevolg van deze verscheidenheid aan operationalisaties. b. Studiedesign Een tweede manier waarin de studies kunnen verschillen is het gebruikte design van de studie27. Zowel retrospectieve case-controlstudies (zie bijvoorbeeld Harder et al., 1998) als prospectieve studies (zie bijvoorbeeld Mayou et al., 2001) kunnen gebruikt worden om prognostische factoren aan te duiden die een voorspellende waarde hebben met betrekking tot het ontwikkelen van chronische klachten als een gevolg van een whiplashletsel. Tenslotte wordt in enkele gevallen ook een experimenteel design gebruikt, met bijvoorbeeld randomisatie tussen twee interventies (Borchgrevink et al., 1998). Omdat de aard van de verbanden die gevonden worden tussen de prognostische factoren en het al dan niet ontwikkelen van chronische klachten sterk afhangt van het gebruikte design28 kan men ook hier stellen dat conclusies kunnen verschillen naargelang de gebruikte methode van dataverzameling. c. Rekrutering Een derde manier waarin de studies kunnen verschillen is in het rekruteren van de whiplashpatiënten. In de literatuur kunnen verschillende soorten van onderzochte populaties gevonden worden waaruit de whiplashpatiënten gerekruteerd worden. Zo worden soms de whiplashpatiënten gerekruteerd via een dienst spoedgevallen (zie bijvoorbeeld Mayou & Bryant, 1996; Sterling et al., 2003b). Een andere keer worden ze gerekruteerd uit de groep personen die behandeld worden voor hun whiplashletsel bij een huisarts of specialist (zie bijvoorbeeld Radanov et al., 1996). Ook kunnen ze gerekruteerd worden uit de groep personen die naar aanleiding van hun whiplashletsel aanspraak maken op een vergoeding bij een verzekeringsmaatschappij (zie bijvoorbeeld Krafft et al., 2000). Voor bepaalde doeleinden wordt er zelfs gekozen voor het rekruteren van de whiplashpatiënten uit de gehele populatie (zie bijvoorbeeld Cassidy et al., 2000; Wenzel et al., 2002). Om redenen die reeds hiervoor aangehaald werden 29, kunnen de conclusies opnieuw verschillen naargelang van de populatie waaruit gerekruteerd werd. d. Definiëring van herstel Een vierde manier waarin de studies kunnen verschillen is in de manier waarop ‘herstel’ gedefinieerd wordt. Zo wordt herstel soms gedefinieerd in termen van fysische symptomen (waarbij bovendien ook de gekozen symptomen kunnen verschillen). Herstel betekent dan dat een bepaald symptoom of een bepaalde groep van symptomen verdwenen is (zie bijvoorbeeld Kasch et al., 2003; Obelieniene et al., 1999). Herstel kan echter ook gedefinieerd worden in termen van functionele belemmeringen (waarbij bovendien ook de specifieke belemmeringen kunnen verschillen). Men is volledig hersteld indien men geen last meer heeft van een bepaalde functionele belemmering (zie bijvoorbeeld Sterling et al., 2003b). In andere studies is men volledig hersteld wanneer men mentaal terug volledig in orde is (waarbij ook de gebruikte meetinstrumenten voor mentale gezondheid kunnen verschillen; zie bijvoorbeeld Turner et al., 2003; Mayou et al., 2001). In nog andere studies is men volledig hersteld wanneer de behandeling stopgezet wordt (zie bijvoorbeeld Satoh et al., 1997). Studies met verschillende definities van ‘herstel’ kunnen niet rechtstreeks met elkaar vergeleken worden.
Voor een verdere uitwerking, zie ook 2.3.5 a bijvoorbeeld uitspraken over de aard van het verband (oorzakelijk of slechts gecorreleerd) zijn afhankelijk van het gebruikte design 29 Zie tekstbox 1 in 2.2.6 27 28
Steunpunt Verkeersveiligheid
45
RA-2005-60
2.3.3 Meta-analyses als antwoord Om conclusies te trekken uit een veelheid van uiteenlopende kleinere studies kunnen meta-analyses uitgevoerd worden: 1) de literatuur wordt systematisch afgezocht naar studies die handelen over WAD en de mogelijke oorzaken ervan, 2) ze worden elk beoordeeld op hun kwaliteit, en 3) vervolgens wordt er gekeken of over het geheel van de weerhouden studies bepaalde prognostische factoren zijn die consistent of statistisch significant naar voren komen als relevant (factoren die het risico op een slechte evolutie verhogen of verlagen; zie bijvoorbeeld Spitzer et al., 1995; McClune et al., 2002; Côté et al., 2001; Scholten-Peeters et al., 2003). Ook hier zijn er verschillen te vinden die afhankelijk zijn van criteria die gebruikt worden om te beoordelen of een studie al dan niet weerhouden wordt in de analyse. Zo worden in het overzicht van Côté et al (2001) alle prognostische studies weerhouden terwijl in het overzicht van Scholten-Peeters et al. (2003) enkel de prospectieve studies weerhouden worden. Dit verschil kan de verschillende conclusies getrokken door deze twee groepen van onderzoekers verklaren. Een mogelijke uitweg voor dit probleem is het systematisch variëren van de inclusiecriteria zelf (variëren van de criteria die bepalen welke studies weerhouden worden). Factoren die relevant blijven over alle variaties van inclusiecriteria heen kunnen dan uiteindelijk weerhouden worden als de prognostische factoren van WAD. Jammer genoeg is een dergelijke systematische manipulatie van deze inclusiecriteria enkel in beperkte mate uitgevoerd in het kader van een meta-analyse (zie bijvoorbeeld Scholten-Peeters et al., 2003, voor enkele variaties) waardoor er nog heel wat onzekerheid overblijft over de mogelijke relevantie van bepaalde factoren. Nadat er besproken wordt welke theoretische modellen er voorhanden zijn ter verklaring van de chronische klachten ten gevolge van een whiplashletsel zullen de mogelijke prognostische factoren besproken worden en hun relevantie m.b.t. de chronische klachten van WAD. De bespreking hiervan zal grotendeels gebaseerd zijn op de twee meest recente meta-analyses die voorhanden zijn m.b.t. deze problematiek (Côté et al., 2001; Scholten-Peeters et al., 2003). Tenslotte zal deze empirische studie geplaatst worden binnen de besproken literatuur.
2.3.4 Theoretische modellen van chronische WAD Met betrekking tot de prognose van WAD wordt dikwijls het biopsychosociaal model gehanteerd. Vooraleer dit model te beschrijven, kan het gecontrasteerd worden met drie groepen van andere modellen die niet altijd expliciet verwoord worden door wetenschappers maar wel impliciet de inhoud van hun onderzoek beïnvloeden. Deze drie groepen van modellen verschillen vooral in de aard van de beïnvloedende factoren die erin aangehaald worden waarbij de eerste groep vooral de organische factoren zal benadrukken, de tweede vooral de psychische factoren en de derde vooral de cultureelsociale factoren. Het biopsychosociaal model zal tenslotte de drie groepen van factoren integreren ter verklaring van de chronische klachten bij een deel van de whiplashpatiënten. a. ‘Chronic Injury’-modellen Het idee achter deze modellen is dat de chronische pijn veroorzaakt wordt door blijvende schade ten gevolge van een eerder opgelopen trauma. Deze schade kan aangericht zijn ter hoogte van zowel de hersenen als de bovenste delen van het ruggenmerg. Op basis van heel wat onderzoek met de modernste beeldvormingtechnieken voor organische
Steunpunt Verkeersveiligheid
46
RA-2005-60
letsels (PET, MRI, EEG, …) is men echter niet in staat gebleken organische oorzaken aan te tonen bij personen met een chronische WAD (Pearce, 1999b). Daarom wordt er in deze context dikwijls gesproken van subklinische letsels: de hersen- of gewrichtsletsels (zowel functioneel als structureel) zijn er allicht wel maar kunnen niet aangetoond worden door middel van de voorhanden zijnde technieken. b. Psychogene modellen Het idee achter deze modellen is dat de chronische pijn niet een blijvend gevolg is van het whiplashletsel maar eerder een gevolg van psychische oorzaken. Vooral de stemmingsstoornissen worden gezien als een mogelijke oorzaak van deze psychosomatische pijnklachten (Vandereycken et al., 1994). De objectieve oorzaak van de pijn veroorzaakt door het acute whiplashletsel verdwijnt maar de psychische toestand van de patiënt (vooraf bestaand of veroorzaakt door het trauma) zorgt voor de blijvende klachten. c. Cultureel-sociale modellen Het idee achter deze modellen is dat de chronische pijnklachten vooral te verklaren zijn door culturele en sociale factoren. Factoren die in deze context vermeld kunnen worden, zijn de verwachting over de prognose van een whiplashletsel (Schrader et al., 1996), onbewuste en zelfs bewuste overdrijving (Schmand et al., 1998), al dan niet ondersteund door een gerechtelijke context die ziektegewin zou bevorderen (Cassidy et al., 2000). d. Het biopsychosociaal model ter verklaring van chronische WAD In de literatuur is er zeer weinig wetenschappelijke evidentie voorhanden dat de chronische symptomen veroorzaakt zijn door blijvende fysische letsels. Meestal kunnen door gebruik te maken van beeldvormingtechnieken geen functionele en/of structutele afwijkingen aangetoond worden30. Indien er bijvoorbeeld wel functionele afwijkingen opgemerkt worden, kunnen deze eerder verklaard worden door de somatische of psychische klachten zelf (Bicik et al., 1998; Otte et al., 1997). Ook zijn er heel wat geografische of culturele verschillen op te merken die niet verklaard kunnen worden door de hypothese dat enkel een blijvende organische oorzaak de klachten zou teweeg brengen. Zo zijn er de studies die aantonen dat in sommige culturen, waar er onder de bevolking veel minder geweten is over de mogelijke gevolgen van een whiplashletsel, geen of toch zeer weinig WAD voorkomen 31. De prevalentie van nekpijn en hoofdpijn binnen een groep whiplashpatiënten was dezelfde binnen een groep personen die niet blootgesteld werden aan een verkeersongeval (zie bijvoorbeeld Schrader et al., 1996; Obelieniene et al., 1999). Aangezien er duidelijk geografische of culturele verschillen zijn in de prevalentie van WAD kan men moeilijk volhouden dat een onderliggend whiplashletsel er de enige oorzaak van is. Ook in experimenteel geïnduceerde botsingen met vrijwilligers werd nooit chronische pijn vastgesteld, wat de onderzoekers deed besluiten dat een blijvend whiplashletsel de oorzaak niet kon zijn van de chronische pijn (Ferrari, 1999). Enigszins daarentegen werd aangetoond dat binnen een groep whiplashpatiënten de psychologische stoornissen eerder het gevolg waren van de pijn dan dat ze er de oorzaak van waren (Radanov et al., 1994b). Voor WAD lijkt het er dus op dat de chronische pijn niet beschouwd kan worden als een somatische manifestatie van psychologisch disfunctioneren ten gevolge van het verkeersongeval.
30 31
Zie ook 2.2.3 c Zie ondermeer ook 2.2.6 b
Steunpunt Verkeersveiligheid
47
RA-2005-60
Het biopsychosociaal model tracht al deze bevindingen te integreren en reserveert een rol voor zowel biologische, psychologische als sociale factoren 32. In het model worden zowel directe als indirecte effecten van whiplash onderscheiden (zie figuur 4). De directe effecten omvatten letsels aan de weke delen van de hals. De indirecte effecten omvatten de reactie van de patiënten op deze directe effecten en op het verkeersongeval (psychologische reactie op het verkeersongeval zoals bijvoorbeeld een posttraumatische stressstoornis; zie bijvoorbeeld Jaspers, 1998 voor een review). In de acute fase zijn het vooral de directe effecten die het klachtenpatroon verklaren, maar de indirecte effecten kunnen na verloop van tijd de overhand nemen. Omdat het klachtenpatroon echter hetzelfde blijft lijkt het alsof dit het gevolg is van de directe effecten van het letsel. Op welke manier ontstaan bij sommige mensen deze indirecte effecten van een whiplashletsel? Om dit te verklaren worden verscheidene psychosociale factoren (behorend tot de persoonlijkheidskenmerken en de omringende cultuur) aangehaald. Zo bestaat een eerste element uit de verwachting die gecreëerd wordt betreffende de gevolgen van een whiplash (‘Symptom expectation’, Ferrari & Schrader, 2001). Regio’s waar bij de gewone bevolking veel kennis voorhanden is over deze gevolgen (NoordAmerika, Noorwegen, Nederland, …) gaan dan ook een grotere prevalentie vertonen van WAD dan landen waar deze kennis minder voorhanden is (Griekenland, Litouwen, Duitsland, …). Door dit verwachtingspatroon worden bepaalde symptomen versterkt (‘Symptom amplification’, Ferrari & Schrader, 2001): men vertoont een verhoogde waakzaamheid voor bepaalde symptomen, normale gewaarwordingen worden als abnormaal ervaren en men reageert emotioneel op deze gewaarwordingen. Deze versterking van symptomen in verband met het patroon van verwachtingen wordt dikwijls nog bevorderd door de manier waarop de patiënt in eerste instantie geholpen wordt: waarschuwingen om niet te bewegen, het dragen van een halskraag, het richten van de aandacht wordt op de symptomen gericht (door bijvoorbeeld de patiënt een dagboek te laten bijhouden over zijn/haar symptomen), …
32
Deze bespreking van het model is gebaseerd op Vendrig et al., 2002; en op Ferrari, & Schrader, 2001
Steunpunt Verkeersveiligheid
48
RA-2005-60
Figuur 4. Het ontstaan van chronische klachten volgens het biopsychosociaal model in de acute (a) en de chronische (b) fase in het geval dat de indirecte factoren de directe helemaal vervangen. Doordat de symptomen op een andere manier waargenomen worden, gaat de persoon zich ook anders gedragen: de patiënt trekt zich terug uit de normale activiteiten, neemt een slechte posturale houding aan (‘Disuse hypothesis’, Vendrig et al., 2002). Ook fysiologische veranderingen in de reactiviteit van de nekspieren worden waargenomen bij whiplashpatiënten die langdurig pijn ondervinden van hun letsel (‘Muscle spasm hypothesis’, Vendrig et al., 2002; Nederhand et al., 2000). Deze fysische hyperreactiviteit wordt niet waargenomen in de acute fase van de WAD (Nederhand et al., 2003). De patient ontwikkelt tevens onaangepaste cognities (bijvoorbeeld ‘fearavoidance’, Nederhand et al., 2004). Door deze onaangepaste gedragingen en cognities ontstaan weer nieuwe symptomen die bijgevoegd worden aan de verzameling symptomen. Er wordt verondersteld dat er bij iedereen een verzameling van symptomen (hoofdpijn, nekpijn, rugpijn, vermoeidheid, duizeligheid, …) in lichte mate aanwezig is. (Anderson et al., 1993; Bovim et al., 1994; Brattberg et al., 1998). Ferrari en Schrader (2001) gebruiken de verzamelnaam ‘Symptom pool’. Deze symptomen kunnen aan verschillende pathogenetische factoren te wijten zijn (te hoge werklast, te weinig slaap,
Steunpunt Verkeersveiligheid
49
RA-2005-60
te weinig beweging, …). In het normale dagelijkse leven worden deze ongemakken goed verdragen, maar na een verkeersongeval is het anders. Door dit (onaangepaste) gedrag ontstaan dan weer nieuwe symptomen. Deze indirecte effecten van het whiplashletsel (de versterkt waargenomen symptomen uit de ‘symptom pool’ alsook de symptomen ten gevolge van onaangepast gedrag) worden toegeschreven aan het verkeersongeval (‘Symptom attribution’, Ferrari & Schrader, 2001). Door het toeschrijven van deze symptomen aan een serieus trauma (zoals een verkeersongeval) in plaats van aan het dagelijkse leven met een te hoge werklast, te weinig slaap of te weinig beweging…. worden de symptomen nog extra versterkt. Het toegediend krijgen van medicatie en het vertonen van eventuele psychische stoornissen als gevolg van de chronische pijn kunnen ook weer nieuwe symptomen doen ontstaan die aan de verzameling toegevoegd worden waarop de psychosociale factoren weer kunnen inwerken. Samenvattend neemt het biopsychosociaal model aan dat bij chronische whiplashpatiënten de indirecte effecten van het whiplashletsel de oorzakelijke rol overnemen van de directe effecten. Deze verschuiving van rechtstreekse naar onrechtstreekse effecten als verklaring voor het klachtenpatroon staat vooral onder invloed van gedragsmatige en psychosociale factoren. Tenslotte moet gesteld worden dat de chronische klachten van de patiënt niet toegekend worden aan het bewust overdrijven van de symptomen. De chronische problemen van de whiplashpatiënt moeten ernstig genomen worden ondanks het feit dat onderkend wordt dat culturele en sociale factoren een rol spelen in het ontstaan ervan. Een bespreking van de theorieën die gehanteerd worden in het begrijpen van chronische klachten ten gevolge van een whiplashletsel suggereerde dat een verklaring in termen van louter organische, louter psychische of louter cultureel-sociale factoren niet houdbaar is. Een verklaring waarin deze drie groepen van factoren samengebracht kunnen worden in een coherent geformuleerd model lijkt een betere modellering van de voorhanden zijnde gegevens. Het biopsychosociaal model is alvast een poging om gebaseerd op de bevindingen van empirische studies een verklaring voor WAD aan te bieden die de drie groepen van factoren en hun interacties bevat. De waarde van het model zal vooral moeten blijken uit empirische studies die nagaan of de maatregelen die volgen uit het model (zie bijvoorbeeld Ferrari & Russell, 2003) inderdaad preventief zijn voor het ontstaan van chronische klachten na een whiplashletsel.
2.3.5 Factoren die een invloed kunnen hebben op het ontstaan van chronische WAD Naast de ontwikkeling van theoretische modellen kan men ook gebruik maken van empirische studies bij het beantwoorden van de vraag waarom sommige patiënten chronische klachten ontwikkelen en andere niet. Sommige eigenschappen van verkeersslachtoffers met whiplashletsels en sommige eigenschappen van het verkeersongeval zelf kunnen namelijk een invloed uitoefenen op de prognose van het whiplashletsel. Deze eigenschappen noemen we prognostische factoren. Deze prognostische factoren kunnen van belang zijn in het aanduiden van risicogroepen en in het opstellen van een adequate wijze van behandeling. a. Gehanteerde studies prognostische waarde hebben, kan gebruik gemaakt worden van een retrospectieve studie. Dit soort van studies onderzoekt de patiënten op het moment dat al bekend is of ze na verloop van tijd chronische klachten hebben of niet. Op dat moment worden ze ondervraagd over de persoonseigenschappen of de eigenschappen van het verkeersongeval waarvan men verwacht dat ze een voorspellende waarde hebben. Omdat met dit soort studie enkel een statistisch verband kan aangetoond worden is het Steunpunt Verkeersveiligheid
50
RA-2005-60
echter niet altijd duidelijk of de prognostische factoren die op deze manier achterhaald worden werkelijk de oorzaak zijn van de chroniciteit of eerder het gevolg. Een beter beeld van de oorzakelijke relatie tussen predictor en resultante kan verkregen worden door gebruik te maken van prospectieve studies: de patiënten die blootgesteld worden aan een whiplashletsel worden onderzocht alvorens men weet of ze na verloop van tijd chronische klachten gaan hebben of niet. Deze groep van patiënten wordt vervolgens op regelmatige tijdstippen opnieuw onderzocht. Verschillen tussen genezen en chronisch geworden patiënten kunnen oorzakelijk zijn, en zijn dan prognostisch. Die verschillen zullen des te waarschijnlijker oorzakelijk zijn wanneer men zeker weet dat ze al voor de chronische nekklachten aanwezig waren. Duidelijk oorzakelijke verbanden kunnen tenslotte aangetoond worden door gebruik te maken van een gerandomiseerde experimentele studie. De patiënten die blootgesteld worden aan een whiplash worden willekeurig toegewezen aan een type interventie en men observeert of er zich chronische klachten ontwikkelen of niet. Alleen het nut van de aangeboden behandeling kan hiermee getest worden (Scholten-Peeters et al., 2001). Sommige factoren vertonen enkel een verband met het al dan niet ontwikkelen van chronische klachten omdat ze zelf in verband staan met een andere, werkelijk oorzakelijke prognostische factor. Om oorzakelijke factoren van co-variabelen te onderscheiden moet men multivariate analyses (in tegenstelling tot een univariate analyse) uitvoeren, waarmee men kan uitzoeken hoeveel voorspellende waarde iedere potentieel prognostische factor heeft wanneer ook de andere factoren mee in rekening worden gebracht. Een tweede mogelijkheid om nuttige prognostische factoren te identificeren is de paarsgewijze case-control studie: iedere patiënt uit de groep met chronische nekklachten wordt gekoppeld met een patiënt die geen nekklachten meer vertoont. Elk koppel moet gelijkaardig zijn wat betreft mogelijks of zeker prognostische factoren waarop men toch geen vat kan hebben, en die dus op zichzelf geen aanwijzingen zijn voor een bepaalde preventieve of therapeutische aanpak, bijvoorbeeld. Leeftijd en geslacht. Wanneer dan een verband gevonden wordt tussen een factor en chroniciteit kan besloten worden dat deze factor een voorspellende waarde heeft los van de factoren waarop de twee groepen gelijkgesteld zijn (zie bijvoorbeeld Radanov et al., 1996). b. Beïnvloedende factoren Tabel 10 geeft een overzicht van de mogelijke factoren die een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van chronische klachten na een whiplashletsel. De relevantie van deze factoren is door tal van studies gesuggereerd, maar ontbreekt in tal van andere studies. Omwille van de methodologische verschillen of tekorten en de grote verscheidenheid aan gehanteerde definities moeten deze factoren met enige gereserveerdheid geïnterpreteerd worden. Na de bespreking van de relevante factoren worden ook de conclusies besproken van de twee meest recente en volledige literatuurstudies met betrekking tot iedere factor, namelijk deze van Côté et al., 2001 en Scholten-Peeters et al., 2003.
Tabel 10. Risicofactoren: prognostische factoren die gesuggereerd werden als bevorderende in het ontwikkelen van chronische klachten na een whiplash. Persoonsgebonden factoren Geslacht
Steunpunt Verkeersveiligheid
Referenties Buitenhuis et al., 2003
51
Risicofactoren ▪ Vrouwelijk.
RA-2005-60
Côté et al., 2001 Fysiotherapie Daalmeer, 2003 Harder et al., 1998 Squires et al., 1996 Sterner et al., 2003 Leeftijd
Côté et al., 2001
▪ Oudere leeftijd.
Harder et al., 1998 Parmar & Raymakers, 1993 Radanov et al., 1996 Squires et al., 1996 Medische voorgeschiedenis
Radanov et al., 1993 Radanov et al., 1995 Radanov et al., 1996
▪ Nekpijn, een eerder hoofdtrauma en migraine voor de impact.
Schrader et al., 1996 Sterner et al., 2003 Initiële pijn & klachten
Côté et al., 2001 Gargan et al., 1997 Gore et al., 1987 Jensen & Kash, 2000
▪ Ernstigere initiële gevolgen van het ongeval en snel opkomende pijn direct na het ongeval.
Kasch et al., 2001 Radanov et al., 1993 Radanov et al., 1996 Scholten-Peeters et al., 2003 Halskraag
Borchgrevink et al., 1998 Rosenfeld et al., 2000
Coping1
Bosma & Kessels, 2002 Buitenhuis et al., 2003 Bunketorp et al., 2001 Jensen et al., 1991
▪ Het gebruik van een zachte halskraag en immobilisatie als advies. ▪ Passieve strategieën.
coping-
▪ Een waargenomen gebrek aan controle over de symptomen.
Richter et al., 2004 Söderlund & Lindberg, 1999 Psychologische, psycho-sociale en sociale factoren
Steunpunt Verkeersveiligheid
Cassidy et al., 2000 Castro et al., 2001 Drottning et al., 2001
52
▪ Psychologische factoren: persoonlijkheid, gemoedsgesteldheid, angst, verandering in
RA-2005-60
Ferrari & Russell, 1999 Gaitsch et al., 2001 Harder et al., 1998 Mayou & Bryant, 1996 Radanov et al., 1993 Radanov et al., 1996 Richter et al., 2004 Sterner et al., 2003
Motieven van compensatiegewin
Cassidy et al., 2000 Côté et al., 2001 Côté et al., 2003
psychologisch functioneren, … ▪ Psychosociale factoren: verwachtingen m.b.t. slechte prognose, kennis van de gevolgen, … ▪ Sociale factoren: het vermijden van sociale activiteit, een grote afhankelijkheid van andere personen, een lager opleidingsniveau,… ▪ Compensatie voor pijn en lijden en inkomensverleis.
Pearce, 1999a Pearce, 1999b Impactgebonden factoren Positie van het hoofd
Sturzenegger et al., 1995
Plaats in het voertuig
Berglund et al., 2003 Harder et al., 1998
Winkelstein et al., 2000
Parmar & Raymakers, 1993 Het al dan niet in fout zijn
Cassidy et al., 2000
Beweging van het voertuig
Harder et al., 1998
Ferrari & Russell, 2001
Radanov et al., 1995 Sturzenegger et al., 1995
Het aantal botsingen Legende:
1
Richter et al., 2004
▪ Een geroteerd hoofd tijdens de impact. ▪ Het ongeval als passagier meegemaakt hebben. ▪ Geen aandeel in het veroorzaken van het ongeval. ▪ Botsen met een bewegend object. ▪ Eigen voertuig in beweging op moment van de impact. ▪ Meerdere botsingen.
Coping: omgaan met problemen.
Socio-demografische gegevens
Heel wat studies toonden een verband aan tussen het geslacht en de prognose van WAD. Vrouwen vertoonden in deze studies een verhoogd risico op het ontwikkelen van chronische klachten na een whiplashletsel in vergelijking met de mannen (bijvoorbeeld Harder et al., 1998). Echter ook heel wat studies konden geen verband aantonen tussen het geslacht en de prognose van het whiplashletsel (bijvoorbeeld Radanov et al., 1995). Gebaseerd op hun literatuurstudie konden Côté et al. (2001) besluiten dat er voldoende evidentie is om aan te nemen dat het geslacht bepalend is voor het al dan niet Steunpunt Verkeersveiligheid
53
RA-2005-60
ontwikkelen van chronische klachten na een whiplashletsel. Dit is echter niet in overeenstemming met de besluiten van Scholten-Peeters et al. (2003). Zij vonden heel wat evidentie voor de bewering dat geslacht absoluut geen prognostische waarde heeft met betrekking tot WAD. De verschillen in conclusies kunnen te wijten zijn aan het feit dat er andere selectiecriteria gebruikt werden om studies al dan niet te weerhouden in de literatuurstudie. De methodologische heterogeneïteit van het uitgangsmateriaal vermindert de betrouwbaarheid van meta-analyses. Ook wordt in sommige studies een verband met de leeftijd aangetoond (bijvoorbeeld Radanov et al., 1996): hoe ouder men is op het moment van het ongeval, hoe groter de kans op het ontwikkelen van chronische klachten. Ook met betrekking tot deze factor komen de twee onderzoeksgroepen niet overeen. Enerzijds vinden Côté et al. (2001) dat de leeftijd een prognostische waarde heeft maar Scholten-Peeters et al. (2003) concluderen op basis van hun selectie van relevante studies dat leeftijd absoluut geen voorspellende waarde heeft met betrekking tot de prognose van een whiplashletsel. Voor andere socio-demografische variabelen (opleiding, werkgerelateerde factoren, …) zijn de twee groepen van onderzoekers het erover eens dat er geen sluitende evidentie voorhanden is voor hun voorspellende waarde. Het kan zijn dat het verband tussen socio-demografische factoren en de prognose afhankelijk is van de manier waarop de studie uitgevoerd werd. Als we de meest relevante studies bekijken zien we dat het herstel meestal gedefinieerd werd in termen van fysische klachten, functionele beperkingen of het stopzetten van een verzekeringsprocedure. Het is niet uitgesloten dat er wel overeenstemming in resultaten bereikt zou kunnen worden wanneer herstel op een andere manier zou gedefinieerd zijn (bijvoorbeeld in termen van mentale gezondheid).
Fysische factoren
Uit sommige studies bleek dat een hogere initiële pijn (intensiteit van nek- en hoofdpijn) een voorspellende waarde heeft met betrekking tot de ontwikkeling van WAD. In beide meta-studies komt deze factor naar voren als zeer relevant. Côté et al. (2001) vermelden echter ook radiculaire symptomen als prognostische factor. Dit is echter weer niet in overeenstemming met Scholten-Peeters et al. (2003): op basis van hun literatuurselectie vinden ze geen voorspellende waarde voor deze factor. Andere fysische variabelen waarvoor ze een beperkte evidentie vonden zijn een verhoogd aantal klachten vlak na het ongeval, een beperking in het draaien van het hoofd en een lagere belasting van de nekspieren. Hoewel de medische voorgeschiedenis van een persoon (had de persoon voor het ongeval al last van hoofdpijn, lijdde hij aan spondylosis33, …) soms aangehaald wordt als mogelijke prognostische factor (zie bijvoorbeeld Schrader et al, 1996; Turner et al, 2003) wordt deze factor, gebaseerd op de twee beste literatuurstudies, toch niet beschouwd als prognostisch relevant. Toch is ook hier mogelijk dat het al dan niet vertonen van verbanden afhankelijk is van de gebruikte definitie van herstel (mentale gezondheid i.p.v. fysische gezondheid).
Psychosociale factoren
In heel wat studies werd onderzoek gedaan naar de prognostische waarde van psychologische variabelen (persoonlijkheid, gemoedstoestand, angst, …) met betrekking tot de ontwikkeling van WAD (zie bijvoorbeeld Radanov et al., 1996; Sterling et al., 2003b; Andersson et al., 1997; Wenzel et al., 2002; Turner et al., 2003; Richter et al., 2004).
33
Reumatische of tuberculeuze ontsteking van één of meer wervels.
Steunpunt Verkeersveiligheid
54
RA-2005-60
Richter en collega’s (2004) vonden in hun prospectieve studie dat enkel subjectieve variabelen (gemeten a.d.h.v. de subjectieve levenskwaliteitsschaal SF-36) een predictieve waarde hadden met betrekking tot de duur en de ernst van de symptomen (o.a. nek-, hoofd-, en schouderpijn) en niet de fysische variabelen. In een andere studie werden metingen van deze variabelen gebruikt van voor het ongeval (gebaseerd op medische dossiers van deze patiënten die beschikbaar waren van voor het ongeval; Turner et al., 2003). Hierin werd geen voorspellende waarde gevonden voor de ernst van de psychologische factoren m.b.t. de chroniciteit van de klachten. Psychologische variabelen werden in deze studie zeer breed opgevat (een globale psychiatrische score gebaseerd op beschikbare psychiatrische rapporten). Sommige psychologische variabelen worden pas waarneembaar nadat het ongeval gebeurd is. Zo werden psychologische variabelen zoals ‘fear avoidance’ (Nederhand et al., 2004) en ‘coping-strategieën’34 (Bosma & Kessels, 2002; Buitenhuis et al., 2003; Söderlund & Lindberg, 2003) onderzocht als mogelijke prognostische factoren. Er werd aangetoond dat patiënten die nog klachten vertoonden van hun whiplash meer gebruik maakten van een ‘catastrophizing’-strategie35 dan genezen patiënten. In een vervolgstudie werd verder aangetoond dat de gebruikte strategieën ook konden veranderen over de tijd en dus niet louter als een persoonlijkheidstrek kunnen beschouwd worden, maar veeleer als een proces dat zich aanpast aan de omstandigheden (Söderlund & Lindberg, 2003). De manier waarop patiënten dus omgaan met zowel hun initiële als hun chronische klachten kan dus bepalend zijn voor het genezingsproces. Hoewel sommige van deze studies een verband aantoonden met de prognose van whiplashletsels worden psychologische variabelen in geen van beide literatuuroverzichten beschouwd als relevante prognostische factoren (Côté et al. (2001), Scholten-Peeters et al. (2003)). Een verstoord psychisch functioneren wordt beschouwd als het gevolg van de somatische klachten, eerder dan dat ze er de oorzaak van zijn (Radanov et al., 1996; Sterling et al., 2003b). Het gebrek aan een consistent verband tussen psychologische variabelen en de prognose van de WAD kan echter ook hier weer te wijten zijn aan de manier waarop het herstel gemeten wordt. Hoewel in sommige studies de mentale gezondheid als uitkomstvariabele wordt genomen, is dit niet in alle studies het geval (zie bijvoorbeeld Turner et al., 2003 voor een uitzondering). Als sociale factor worden soms motieven van compensatiegewin aangehaald als mogelijke prognostische factor. Er werd aangetoond dat de manier waarop gecompenseerd werd voor de gevolgen van een whiplashletsel (‘No-fault’-systeem in vergelijking met een ‘Tort’-systeem) een invloed had, niet alleen op de duur van een verzekeringsaanspraak, maar ook op de incidentie van chronische WAD (Cassidy et al., 2000). Ook werd er aangetoond dat er veel meer overdrijving van symptomen (met name cognitieve disfunctie) voorkwam wanneer de patiënt betrokken was in een verzekeringsaanspraak (Schmand et al., 1998). Toch worden ook deze factoren in de twee literatuurstudies niet als relevante prognostische factoren beschouwd (Côté et al., 2001; Scholten-Peeters et al., 2003).
Factoren met betrekking tot het ongeval
De impactsnelheid, de hoek van de impact, of het voertuig in beweging was of niet, kopstaartbotsing, ernst van het ongeval, passagiers aanwezig, schuldig of niet, plaats in het voertuig, richting van het hoofd, anticipatie van het ongeval, grootte van het voertuig, … werden onderzocht (Sturzenegger et al., 1995; Schrader et al., 1996; Harder et al., 1998; Satoh et al., 1997). Geen van deze factoren wordt echter door de twee
34
Coping-strategieën: de handelingen en gedachten die iemand hanteert om met hun klachten om te gaan. Catastrophizing-strategie: gedachten en handelingen die een negatieve voorspelling van het genezingsproces veronderstellen. 35
Steunpunt Verkeersveiligheid
55
RA-2005-60
literatuurstudies als relevante prognostische factor beschouwd voor de chronicisering van de klachten (Côté et al., 2001; Scholten-Peeters et al., 2003).
Behandeling
Door middel van retrospectieve en prospectieve studies is onderzocht of een bepaald type van behandeling een positief effect heeft op de prognose van WAD. In geen van beide literatuuroverzichten (Côté et al., 2001; Scholten-Peeters et al., 2003) komen behandelingstypes echter voor als relevant. De toegediende behandeling is een variabele die random toegekend kan worden aan de whiplashpatiënten. In een ander literatuuroverzicht geven Scholten-Peeters et al. (2001) een overzicht van de experimentele studies die uitgevoerd werden om een idee te krijgen van de beste manier waarop acute whiplashpatiënten behandeld kunnen worden opdat het risico op chronische klachten zo klein mogelijk blijft. Uit dit overzicht concluderen ze dat de patiënt best actief behandeld worden (zo snel mogelijk de voorgaande activiteiten hervatten, nekoefeningen, …). Ze vermelden er wel bij dat het om een voorzichtige conclusie gaat omdat slechts drie studies aan hun kwaliteitsnormen voldeden 36. Het overzicht van de literatuur geeft duidelijk aan dat er weinig overeenstemming is over welke factoren een voorspellende waarde hebben met betrekking tot de ontwikkeling van chronische klachten ten gevolge van een whiplash. Een gebrek aan consistentie (allicht voornamelijk veroorzaakt door een grote verscheidenheid aan gebruikte methodes en definities van whiplash) is de voornaamste oorzaak van het feit dat uit de meta-analyses zeer weinig factoren als relevant naar voren kwamen. Zoals al hiervoor aangehaald, kan het echter ook de definitie van herstel zijn die het gebrek aan consistentie veroorzaakt. Dikwijls worden enkel de medische gevolgen in rekening gebracht en blijven de psychologische gevolgen van het whiplashletsel onderbelicht. Hieruit blijkt de nood aan empirische studies die naast fysische gevolgen, ook de psychosociale gevolgen op lange termijn nagaan bij patiënten met chronische klachten ten gevolge van een whiplashletsel.
36
Zie ook 2.2.7
Steunpunt Verkeersveiligheid
56
RA-2005-60
3.
BIJDRAGE
VAN
HUIDIG
ONDERZOEKSOPZET
EN
ONDERZOEKSVRAGEN
De voorstelling van het huidig onderzoeksvoorstel vertrekt uit de voorafgaande hoofdstukken om de opzet, de methodologie en de te onderzoeken variabelen te rechtvaardigen. Uit hoofdstuk 1 volgde al de geselecteerde methodologie en pathologie. Hoofdstuk 2 ging dieper in op de whiplashproblematiek, gaande van het ontstaan van een whiplash tot de evolutie van chronische WAD. Daaruit konden te onderzoeken variabelen afgeleid worden. In het volgend hoofdstuk worden het huidig onderzoeksopzet en de onderzoeksvragen uiteengezet.
3.1
Bijdrage van het onderzoeksvoorstel
3.1.1 Synthese literatuuroverzicht Uit hoofdstuk 1 en 2 volgde dat de whiplashproblematiek pertinent en omvangrijk is. Whiplashslachtoffers ondervinden vaak functionele beperkingen en een verlaagde graad van welzijn in verschillende levensdomeinen t.g.v. hun ongeval. Dit niet enkel in termen van onmiddellijke gevolgen (opgelopen letsels), maar ook in termen van langdurige gevolgen. Whiplash komt frequent voor - het is het meest frequente letseltype bij motorvoertuigongevallen - en het is een belangrijk volksgezondheidskundig probleem dat zowel voor de samenleving als voor het individu zelf een grote kost met zich meebrengt. Kenmerkend is dat een whiplash in bepaalde gevallen initieel lichte verwondingen met zich meebrengt die kunnen resulteren in een hoge mate van pijn, invaliditeit en/of beperkingen. Deze problematiek brengt bovendien ook met zich mee dat er veel controverse bestaat zowel rond de definiëring als rond de resultaten van studies op dat gebied uitgevoerd. Daarbij spelen zowel methodologische aspecten (zoals de variatie in de operationalisatie van zowel de respondenten als de gemeten eindpunten, bijvoorbeeld herstel, het gebruikte studiedesign, de rekruteringspool, ...) als inhoudelijke aspecten (bijvoorbeeld voorstander zijn van een bepaald theoretisch model dat ten grondslag ligt aan een studie) een rol. In eerste instantie wordt in deze studie d.m.v. het poneren van duidelijke definities en omschrijvingen getracht om zo weinig mogelijk misverstanden te creëren. In tweede instantie wordt de studie opgezet vanuit een nieuwe invalshoek, namelijk de impact van whiplash op de levenskwaliteit. Whiplashletsels worden vaak in eerste instantie gecategoriseerd als lichte verwondingen. Over de risocofactoren van ongunstige evolutie naar chonisch WAD bieden studies geen eenduidigheid. Studies over de evolutie van whiplashletsels zijn vaak beperkt tot enkel de fysische factoren. We opteren voor een biopsychosociaal model zodat zowel fysische, psychologische als sociale factoren in onze studie zullen aan bod komen. Levenskwaliteit als primaire outcomevariabele integreert de hoofddimensies van het biopsychosociaal model, en wordt gemeten op het daarboven gelegen emergent niveau.
Steunpunt Verkeersveiligheid
57
RA-2005-60
3.1.2 Bijdrage huidig onderzoeksvoorstel Vernieuwend aan dit onderzoek is de bijdrage van ‘Subjective Quality of life’-meting aan reeds gekende outcomemetingen. Verschillende metingen kunnen aangewend worden in het geval van de whiplashproblematiek. Het generisch instrument NDI 37 meet de zelf waargenomen beperkingen afkomstig van nekletsels (al dan niet t.g.v. een whiplashletsel). De NDI kan groepen identificeren op het spectrum van functioneel volledig hersteld tot volledig beperkt. De NDI bevat items van bepaalde probleemgebieden die vaak voorkomen bij whiplashpatiënten, maar er ontbreken items die betrekking hebben op frequent aangegeven problemen, zoals hoofdzakelijk de mentale en sociale domeinen (Hoving et al., 2003). Om tegemoet te komen aan de ontbrekende informatie op psychisch vlak, kan de SCL-9038 een algemene maat voor psychisch functioneren gebruikt worden. Ook kan via de subschaal ‘psychisch functioneren’ van de SF-20, de verkorte vorm van het ‘Medical Outcome study’ 39, hierover informatie bekomen worden. De subschalen ‘rolvervulling’ en ‘sociaal functioneren’ van de SF-20 kunnen tevens binnen het biopsychosociaal model geplaatst worden. De NDI en de subschalen ‘lichamelijke pijn’ en ‘lichamelijk functioneren’ van de SF-20 meten de mate van fysisch herstel. De mate van herstel van whiplashletsels en (chronische) WAD kan op alle bovenstaande vlakken nagegaan worden. Figuur 5 geeft de verbanden weer tussen de verschillende soorten eindpunten of uitkomstvariabelen in een biopsychosociaal model. Vroegere studies hebben vaak de functionele belemmeringen en/of fysische klachten als eindpunt genomen –wat onder a en b aangegeven wordt. Daarnaast maken vele studies ook gebruik van ‘einde van behandeling in termen van fysieke klachten’ om aan te geven of de respondenten hersteld zijn. In dit onderzoek wordt vanuit een ander standpunt vertrokken en wordt de nadruk gelegd op de kwaliteit van het leven (optie d in figuur 5). ‘Quality of life’-meting, meer bepaald de globale bevraging naar de algemene levenskwaliteit van iemand zijn leven vertrekt vanuit het algemeen model en betrekt alle factoren in een globale maat. Die globale maat kadert volledig binnen het biopsychosociaal model. Daaraan kunnen bovendien prognostische factoren verbonden worden. Hierdoor kunnen nieuwe hypothesen opgesteld worden die niet enkel het fysisch aspect, de functionele belemmering, het psychisch functioneren als eindpunt nemen, maar het globaal subjectief eindresltaat. Er wordt gebruik gemaakt van betrouwbare, gevalideerde en ontvankelijke instrumenten, zoals de NDI, de SCL-90 en SF-20, wat een meerwaarde is (Scholten-Peeters et al., 2003). Belangrijk is ook de beperkingen van onze studie voorop aan te geven. De bescheiden steekproef en het gebruikte design kunnen geen definitief antwoord bieden op de gestelde onderzoeksvragen. Het hoofddoel van deze pilootstudie is tot interessante nieuwe testbare hypothesen te komen. Het kan niet in het opzet liggen algemeen geldende prognostische factoren te bewijzen. Deze studie wil zich concentreren op de levenskwaliteit en de ermee samenhangende prognostische factoren. Deze pilootstudie gaat de haalbaarheid van een grootschalig onderzoek terzake na. Door middel van een pilootstudie op de geselecteerde whiplashproblematiek die behoort tot de vermoedelijke ondergeregistreerde postaccidentele ziektetoestanden, wordt de haalbaarheid en methodologie geverifieerd van grootschaliger onderzoek naar de impact van verkeersongevallen in het algemeen op de kwaliteit van het leven. Het aanreiken van mogelijks prognostische factoren kan het beleid helpen aanbevelingen en richtlijnen ter verbetering van de whiplashproblematiek te formuleren. Men kan ook hopen groepen te identificeren waarop het beleid zich preferentieel zou kunnen richten ter verlaging van de gezondheidsimpact. Op die factoren kan men zich dan prioritair richten en grootschaliger onderzoek opstellen om ze te toetsen.
37 38 39
De Neck Disability Index, zie 4.1.3 d voor een uitgebreide documentatie. Zie 4.1.3 f voor een uitgebreide documentatie omtrent de SCL-90 (de symptom checklist – 90 items). Punt 4.1.3 c.5 behandelt de SF-20.
Steunpunt Verkeersveiligheid
58
RA-2005-60
De gekozen onderzoekspopulaties zijn interessant. Ten eerste worden mensen gerekruteerd vanuit de databank van een grote dienst spoedgevallen. Whiplash is een van de meest frequente aandoeningen van motorvoertuigongevallen die behandeld worden binnen de spoedgevallen. Voor spoedgevallendiensten is het van belang het percentage patiënten te kennen dat tenminste na een jaar na de impact nog last ondervindt. Weliswaar worden langs deze weg niet alle whiplashpatiënten bereikt, maar het is een interessante ingangspoort die minder vertekeningen met zich meebrengt dan andere rekruteringspolen40. De meerwaarde van deze eerste groep is ook dat ze geselecteerd worden op basis van een ICD-9 code41 aan de hand van een diagnosestelling van een arts (code 847.0 voor de code ‘sprain of the neck’). Een homogenere groep wordt bereikt dan een groep die zou geselecteerd worden op enkel nekklachten na een verkeersongeval. Hierbij moet wel rekening gehouden worden dat over het algemeen de ernstigste gevallen door gebruik te maken van deze diagnosestelling buiten beschouwing gelaten worden. Slachtoffers met breuken of dislocaties krijgen een andere ICD-9 code. Bovendien kunnen de patiënten een verkeerde diagnose krijgen (zie onder andere hoofdstuk 2, over verwarring en niet-standaardisatie bij de diagnose van whiplash . Het is heel waarschijnlijk dat door bovenstaande redenen veel whiplashgevallen over het hoofd gezien worden. Mede daarom worden in deze studie in de tweede plaats ook whiplashpatiënten geselecteerd op basis van lidmaatschap van een zelfhulpgroep, aangezien van die mensen verwacht kan worden dat ze nog last ondervinden van hun letsels. Door deze selectie worden mensen met de chronische variant van WAD bereikt. Werken met een groep gerekruteerd uit een zelfhulpgroep is binnen de internationale literatuur vernieuwend: het gaat hier om auto-selectie. Het spectrum van bestudeerde patiënten zal dus gaan van mensen die geen last meer hebben tot mensen die nog erg lijden. In deze studie wordt ook de lange termijnopvolging in rekening gebracht. De eerste rekruteringspool omvat patiënten 10 tot 26 maanden na het verkeersongeval. Voor een beeld van de langere termijnopvolging worden whiplashpatiënten uit de zelfhulpgroep gerekruteerd42.
3.1.3 Nadelen van het onderzoeksopzet In hoofdstuk 5 wordt uitgebreid ingegaan op de beperkingen en tekortkomingen van onze studie. In dit deel worden kort enkele nadelen opgegeven die in één of ander opzicht onvermijdelijk zijn. Ten eerste betreft het in dit onderzoek een retrospectief onderzoeksdesign, minder sterk dan een prospectieve studie om oorzaak-gevolg relaties aan te tonen en betrouwbare prognostische uitspraken te doen. Prospectieve studies zijn echter duur en heel tijdsintensief. Aangezien er in dit geval sprake is van een pilootstudie die beperkingen kent qua financiële aspecten en duur wordt geopteerd voor een retrospectief design. Dit soort opzet kan elementen aanreiken die in een grootschalig prospectief onderzoek kunnen uitgeklaard worden. Vervolgens moet ook rekening gehouden worden met het feit dat er twee verschillende onderzoeksgroepen geselecteerd zijn. De voordelen werden hierboven vermeld. Nadeel van een onderzoeksdesign met twee groepen afkomstig vanuit verschillende populaties, is dat er moeilijkheden kunnen optreden in verband met het interpreteren van de resultaten. Wat de twee groepen gemeenschappelijk hebben, is dat ze ooit een whiplash hebben gehad t.g.v. een verkeersongeval. Op vele andere aspecten zijn ze verschillend, 40
Zie ondermeer ook tekstbox 1, hoofdstuk 2 Zie verder ook sectie methode 42 In hoofdstuk 4, sectie resultaten kunnen de verschillen in verband met duur na het ongeval tussen de twee groepen geobserveerd worden. 41
Steunpunt Verkeersveiligheid
59
RA-2005-60
bijvoorbeeld, ze zijn niet beiden geselecteerd op basis van een ICD-9 code, ze hebben niet allemaal een dienst spoedgevallen bezocht, ze verschillen in tijdsperiode tussen het ongeval en het moment van het onderzoek... . Er kunnen in deze studie geen uitspraken gedaan worden over alle whiplashpatiënten, en de twee groepen zijn slechts gedeeltelijk vergelijkbaar. Bijgevolg zullen voor iedere onderzoeksvraag telkens twee analyses uitgevoerd worden, één voor de groep afkomstig van de databank, een andere voor de groep afkomstig van de zelfhulpgroep.
3.2
Onderzoeksvragen
Primair doel van deze studie is het nagaan van de levenskwaliteit van mensen die een whiplash hebben gehad t.g.v. een verkeersongeval (zie 3.2.3). Daarnaast wordt onderzocht welke factoren een invloed uitoefenen op de kwaliteit van het leven van die personen (zie 3.2.2). Omdat er buiten een globale vraag naar de kwaliteit van het leven ook een multidimensionele bevraging uitgevoerd wordt, kan het verband tussen deze twee verschillende soorten van metingen nagegaan worden. Tenslotte wordt onderzocht welke verbanden er zijn tussen enerzijds verklarende variabelen en anderzijds het al dan niet herstellen van WAD (zie 3.2.1). Bij deze laatste wordt ‘herstel’ opnieuw op een andere manier geoperationaliseerd dan al gedaan werd bij voorgaande studies.
3.2.1 Factoren in verband met het al dan niet herstellen van WAD Deze studie tracht ten eerste na te gaan welke factoren een invloed uitoefenen op het herstel van de whiplashpatiënten. Hierbij kan het herstel gedefinieerd worden op basis van vier uitkomstvariabelen (zie figuur 5, a tot d). In deze eerste vier onderdelen van deze figuur worden de vier modellen achterliggend aan deze berekeningen gepresenteerd. In de literatuur maakt men vaak gebruik van de eerste twee onderdelen, herstel gedefinieerd in termen van fysieke klachten (a) of functionele belemmeringen (b). Uit voorgaande delen is gebleken dat herstel echter ook gedefinieerd kan worden in termen van psychische klachten (c) of in termen van algehele levenskwaliteit (d). De prognostische factoren voor deze vier uitkomstvariabelen zijn niet noodzakelijk dezelfde. Zoals blijkt uit figuur 5e wordt de mogelijkheid open gelaten om verbanden tussen de uitkomstvariabelen onderling na te gaan. Het is immers vrij waarschijnlijk is dat het herstel zoals gedefinieerd in termen van psychische klachten beïnvloed wordt door het herstel zoals gedefinieerd in termen van fysische klachten. Omdat de twee onderzoeksgroepen op een totaal andere manier gerekruteerd worden en niet voldoen aan dezelfde selectiecriteria, is het moeilijk een rechtstreekse vergelijking te maken tussen de twee onderzoeksgroepen. Hoe kunnen de verschillen in uitkomstvariabelen geïnterpreteerd worden als niet enkel de verklarende variabelen verschillen maar ook nog andere ongecontroleerde variabelen? Daarom worden verbanden tussen verklarende variabelen en iedere uitkomstvariabele nagegaan binnen iedere onderzoeksgroep. Vanwege het kleine aantal personen in de twee onderzoeksgroepen zullen voor deze onderzoeksvraag enkel de enkelvoudige verbanden bekeken worden. Zo is het bijvoorbeeld goed mogelijk dat een eerste variabele een verband vertoont met een uitkomstvariabele enkel en alleen door het feit dat deze eerste variabele een verband vertoont met een tweede verklarende variabele die ook een verband vertoont met de uitkomstvariabele. Het onderzoeken van de enkelvoudige invloed van een variabele op de uitkomstvariabele (geen rekening houdend met de invloed van mogelijke andere variabelen) kan echter dienen als een eerste stap in het selecteren van mogelijke Steunpunt Verkeersveiligheid
60
RA-2005-60
risicofactoren die in een grootschaliger onderzoek getoetst kunnen worden met meer uitgebreide modellen (die wel rekening houden met de onderlinge verbanden tussen verklarende variabelen). Het gebruik van de tweede onderzoeksgroep heeft een methodologisch voordeel. Van deze groep valt te verwachten dat ze slechter scoren op globale levenskwaliteit, fysische toestand, psychische toestand, functionele toestand, ... Eventuele afwezigheden van verschillen in prognostische variabelen tussen herstelde en niet-herstelde patiënten (gedefinieerd op de vier hierboven vermelde manieren) binnen de eerste onderzoeks onderzoeksgroep kunnen in dat geval niet te wijten zijn aan een gebrek in onderscheidingsvermogen van de gebruikte instrumenten.
Legende: a) Het model met de fysische toestand () als uitkomstvariabele; b) Het model met de functionele toestand (ƒ) als uitkomstvariabele; c) Het model met de psychische toestand () als uitkomstvariabele; d) Het model met kwaliteit van het leven (Qol) als uitkomstvariabele en e) Het model met de 4 uitkomstvariabelen. Gebruikte afkortingen: Persoonlijkheidsfactoren (P), SocioDemografische factoren (SD), OngevalsGerelateerde factoren (OG), Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS).
Figuur 5. Visuele voorstelling van de modellen die de invloed van iedere verklarende variabele op iedere uitkomstvariabele weergeven en het model dat de uitkomstvariabelen onderling in verband brengen.
3.2.2 Bepalende factoren voor de globale levenskwaliteit Ten tweede wil deze studie achterhalen wat de bepalende factoren zijn voor de globale levenskwaliteit van whiplashpatiënten. Een beoordeling van deze levenskwaliteit is
Steunpunt Verkeersveiligheid
61
RA-2005-60
immers gebaseerd op meerdere dimensies (die zowel lichamelijke, geestelijke als sociale gezondheid omvatten). Al deze dimensies kunnen een verschillende bijdrage leveren aan de algehele levenskwaliteit (zie figuur 6). Dit onderdeel van de studie betreft het vierde model uit de eerste onderzoeksvraag (figuur 5d). Toch zijn er relevante verschillen op te merken t.o.v. het vierde deel van de eerste onderzoeksvraag. Ten eerste worden er andere verklarende variabelen gebruikt. Conceptueel kunnen ze overeenkomen met variabelen die bij het behandelen van de eerste onderzoeksvraag aan bod kwamen maar ditmaal worden ze op een andere manier geoperationaliseerd (zie instrumentarium in 4.1.3). Ten tweede zal hier ook rekening gehouden worden met de verbanden tussen alle verklarende variabelen onderling. De invloed van iedere verklarende variabele op de uitkomstvariabele zal nagegaan worden in het licht van de invloed die andere variabelen hebben op de uitkomstvariabele. Ten derde zal de analyse niet enkel per onderzoeksgroep gebeuren maar ook binnen iedere onderzoeksgroep wordt een verdere opsplitsing gemaakt die gebaseerd is op de mate waarin de personen hersteld zijn. Het kan immers zijn dat de factoren die bepalen of men al dan niet tevreden is met zijn leven afhankelijk zijn van de mate waarin men hersteld is. Herstel wordt hierbij gedefinieerd in termen van functionele belemmeringen.
Gebruikte afkortingen: Herstel in termen van kwaliteit van het leven (Qol); Lichamelijke functioneren (LF), Rolvervulling (RV), Sociaal functioneren (SF), Psychische gezondheid (PG), Ervaren gezondheid (EG), Lichamelijke pijn (LP).
Figuur 6. Model dat de invloed van de zes dimensies van de levenskwaliteit op de globale levenskwaliteit representeert.
3.2.3 Invloed van WAD op de globale kwaliteit van het leven Deze studie wil nagaan in welke mate de algemene levenskwaliteit beïnvloed wordt door een verkeersongeval waarbij een whiplashletsel opgelopen wordt. Hiervoor is het nodig om de globale levenskwaliteit op het moment van het onderzoek te vergelijken met de globale levenskwaliteit in de maanden voor het verkeersongeval. Er kan verwacht worden dat verschillen in levenskwaliteit voor en na een whiplashletsel t.g.v. een verkeersongeval kunnen verschillen in functie van het al dan niet ‘hersteld’ zijn. Herstel kan ook hier op verschillende manieren gedefinieerd worden (in termen van fysische toestand, in termen van psychische toestand en in termen van functionele toestand). Op basis van de gebruikte uitkomstvariabele zal iedere onderzoeksgroep in twee of drie categorieën ingedeeld worden. Op deze manier kan het effect van iedere uitkomstvariabele op het verschil in levenskwaliteit nagegaan worden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
62
RA-2005-60
Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden is het opnieuw belangrijk om de gegevens van onderzoeksgroep 2 in rekening te brengen. Van deze personen kan verwacht worden dat het verkeersongeval waarbij het whiplashletsel opgelopen werd verregaande gevolgen heeft voor de globale levenskwaliteit (d.w.z. een verschil in levenskwaliteit voor en na het verkeersongeval). Wanneer gemerkt wordt dat zowel de personen uit onderzoeksgroep 1 die hersteld zijn van hun whiplashletsel als diegene die er niet van hersteld zijn, geen verschil in levenskwaliteit vertonen voor en na het verkeersongeval, kan ervan uitgegaan worden dat deze afwezigheid van een effect niet te wijten is aan de ongevoeligheid van het meetinstrument. Om er zeker van te zijn dat voor sommigen een effect geobserveerd wordt op de kwaliteit van het leven wordt daarom ook onderzoeksgroep 2 opgesplitst in diegene die een matige belemmering vertonen (matige score op de uitkomstvariabele) en diegene die een ernstige belemmering vertonen (slechte score op de uitkomstvariabele). Vooral van deze tweede groep kunnen we verwachten dat ze op het moment van het onderzoek een verschil in levenskwaliteit ervaren in vergelijking met de periode voor hun ongeval. Het globale design wordt gepresenteerd in figuur 7, met daarbij de verwachte resultaten.
Legende: Qol(v): kwaliteit van het leven voor het ongeval; Qol(n): kwaliteit van het leven op het moment van het onderzoek. Func01: geen functionele beperkingen (0-4); Func02: milde tot gematigde functionele beperkingen (5-24); Func03: ernstige tot complete functionele beperkingen (25). Fys01: geen klachten en/of pijn meer; Fys02: een beetje klachten en/of pijn; Fys03: veel klachten en/of pijn; Psy01: psychisch ‘normalen’ (van zeer laag t.e.m. boven gemiddelde); Psy02: onderzoeksgroep 1: psychisch ‘hoog tot zeer hoog’; Psy03: onderzoeksgroep 2: psychisch ‘hoog’; Psy04: onderzoeksgroep 2: psychisch ‘zeer hoog’.
Figuur 7. Verwachte verschillen in globale levenskwaliteit voor en na een nekletsel t.g.v. een verkeersongeval in functie van het al dan niet hersteld zijn. Of men al dan niet hersteld is, kan gedefinieerd worden op drie manieren: in fysische termen, in psychische termen en in termen van functionele belemmeringen.
3.2.4 Overzichtelijke weergave van de onderzoeksvragen In hoofdstuk 4 wordt de methodologie uitgelegd en wordt door middel van analyses een antwoord gezocht op bovenstaande onderzoeksvragen. De algemene kenmerken van de respondenten worden in de eerste plaats gepresenteerd. De gegevens van de verschillende verklarende variabelen en uitkomstvariabelen worden eerst aangegeven aangezien ze allen in de daaropvolgende analyses aangewend worden. In de sectie resultaten zal volgende onderverdeling teruggevonden worden: Steunpunt Verkeersveiligheid
63
RA-2005-60
A. Karakteristieken van de twee onderzoeksgroepen op vlak van: i. Socio-demografische factoren (SD) ii. Ongevalgerelateerde factoren (OG) 1. Verkeersongeval zelf 2. Biopsychosociale factoren na het ongeval iii. Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS) 1. Algemeen 2. Sociale steun iv. Persoonlijkheidsfactoren (P) v. Functionele toestand (ƒ) vi. Psychische toestand () vii. Fysische toestand () viii. Quality of life (Qol) B. Vergelijkingen tussen de 2 onderzoeksgroepen op bovenvermelde onderverdelingen C. Onderzoeksvraag 1: welke verbanden zijn er tussen de verklarende variabelen en de uitkomstvariabelen?* a. Verbanden tussen de uitkomstvariabelen onderling b. Herstel wordt geformuleerd in termen van verschillende uitkomstvariabelen: i. Fysische toestand (Fys) ii. Functionele toestand (Func) iii. Psychische toestand (Psy) iv. Kwaliteit van het leven (Qol) c. Vergelijking van de resultaten per uitkomstvariabele D. Onderzoeksvraag 2: welke factoren hebben een invloed op de kwaliteit van het leven?* a. Verklarende variabelen: dimensies van de SF-20** i. Lichamelijk functioneren ii. Rolvervulling iii. Sociaal functioneren iv. Psychische gezondheid v. Ervaren gezondheid vi. Lichamelijke pijn b. Uitkomstvariabele: ACSA*** E. Onderzoeksvraag 3: wat is de invloed van WAD op de globale levenskwaliteit?* a. Groepen worden ingedeeld op basis van herstel in termen van: i. Fysische toestand (Fys) ii. Functionele toestand (Func) iii. Psychische toestand (Psy) b. Vergelijking tussen twee momenten: Qol(v) – Qol(n)
* Dit telkens voor beide onderzoeksgroepen ** Multidimensioneel multi-item ‘Qol’-instrument *** Globaal ‘Qol’-instrument
Steunpunt Verkeersveiligheid
64
RA-2005-60
4.
EMPIRISCH
ONDERZOEK: CHRONISCHE WAD EN QOL
Om een antwoord te formuleren op bovenstaande onderzoeksvragen wordt een kwantitatief onderzoek opgezet waarin schriftelijk enkele vragenlijsten van twee onderzoeksgroepen afgenomen worden. De manier waarop dit gebeurt wordt hieronder uitgebreid beschreven.
4.1
Methode
4.1.1 Respondenten Deze studie maakt gebruik van twee groepen van respondenten. De respondenten die behoren tot de eerste groep verschillen van die van de tweede door de manier waarop ze geselecteerd worden (selectiecriteria) en door de manier waarop ze gerekruteerd worden (rekruteringsprocedure). Vandaar dat ze doorheen dit rapport als twee afzonderlijke onderzoeksgroepen worden behandeld. a. Onderzoeksgroep 1: databank spoeddienst
Selectiecriteria
De eerste onderzoeksgroep bestaat uit 143 personen die voldoen aan de volgende selectiecriteria:
Verkeersongeval: de persoon raakte betrokken bij een verkeersongeval 10 tot 26 maanden geleden (m.b.t. de datum van het onderzoek, maart-augustus, 2004).
Whiplashletsel: door het verkeersongeval liep de persoon een whiplashletsel op (ICD-9 code 847.0 bij diagnosestelling door een arts).
‘Informed consent’: de persoon verleent zijn medewerking aan het onderzoek.
Leeftijd: de persoon is ouder dan 18 jaar.
Taal: de persoon is Nederlandstalig.
Mentale toestand: ongestoord bewustzijn en ongestoorde cognitieve vermogens op het moment van het onderzoek.
Whiplash antecedent: de persoon heeft geen whiplashletsel opgelopen voor het betreffende verkeersongeval. Op deze manier zijn de klachten die op het moment van het onderzoek aanwezig zijn, afkomstig van het betreffende verkeersongeval (en niet van problemen die al voorheen aanwezig waren).
Rekruteringsprocedure
De eerste onderzoeksgroep wordt gerekruteerd d.m.v. de bestanden van de dienst spoedgevallen van het AZ-VUB, die ter beschikking gesteld werd door Prof. Dr. Said Hachimi-Idrissi. Het rekruteren verloopt in twee fasen (figuur 8). In een eerste fase wordt via de databestanden een eerste groep personen samengesteld die in aanmerking komt voor het onderzoek. Deze groep bestaat uit 281 personen en wordt samengesteld op basis van de informatie die de bestanden bevatten m.b.t. de voornaamste selectiecriteria: datum van het ongeval, aard van het ongeval, opgelopen letsel, leeftijd en taal. Van de 554 personen bij wie een diagnose van whiplash 10 tot 26 Steunpunt Verkeersveiligheid
65
RA-2005-60
maanden geleden werd gesteld, worden er 273 personen niet weerhouden om de volgende redenen: de persoon is jonger dan 18 jaar (n=35), de persoon is anderstalig of verblijft in het buitenland (n=184), de informatie over de persoon is vertrouwelijk en wordt niet vrijgegeven (n=15) of het betrof geen verkeersongeval (n=39).
Figuur 8. Flowchart van het rekruteringsproces van onderzoeksgroep 1. In een tweede fase worden de 281 overgebleven personen telefonisch gecontacteerd via de telefoonnummers die in de elektronische dossiers voorkomen. Deze telefoongesprekken worden zowel tijdens de dag als ’s avonds uitgevoerd teneinde zo veel mogelijk personen te bereiken. Het telefoongesprek heeft drie doelen. Ten eerste wordt hiermee nagegaan of de informatie die vervat zat in de databestanden klopt. Ten tweede worden de selectiecriteria die niet vervat zaten in de databestanden nagegaan: bereid tot medewerking aan het onderzoek en mentale toestand. Tenslotte wordt bijkomende informatie ingewonnen over het al dan niet nog klachten te ondervinden t.g.v. een whiplash na een verkeersongeval. Op basis van deze telefoongesprekken worden 143 respondenten weerhouden. Tijdens de tweede fase worden 138 mensen niet weerhouden: het telefoonnummer van de persoon blijkt niet meer te bestaan (n=51), de persoon blijkt na meerdere pogingen onbereikbaar (n=39), de persoon beheerst de Nederlandse taal onvoldoende (n=27), de persoon heeft voor het betreffende verkeersongeval al een whiplashletsel opgelopen (n=4), de persoon weigert mee te werken aan het onderzoek (n=13), de persoon heeft een gestoord bewustzijn of een andere zware problematiek (n=2), of de persoon heeft helemaal geen whiplashletsel opgelopen (n=2).
Steunpunt Verkeersveiligheid
66
RA-2005-60
b. Onderzoeksgroep 2: vzw Whiplash
Selectiecriteria
De tweede onderzoeksgroep bestaat uit 245 personen die voldoen aan het volgende selectiecriterium:
vzw Whiplash: de persoon is lid van de zelfhulpgroep vzw Whiplash.
Rekruteringsprocedure
Onderzoeksgroep 2 wordt samengesteld d.m.v. de ledenbestanden van een zelfhulpgroep, vzw Whiplash. Dit is een vereniging die zich ten doel stelt informatie ter beschikking te stellen over WAD. Regelmatig worden bijeenkomsten en congressen georganiseerd en 3 maal per jaar wordt er een brochure naar alle leden verzonden. Alle leden van de vzw Whiplash worden beschouwd als behorende tot deze tweede onderzoeksgroep.
4.1.2 Design Door middel van een pakket van vragenlijsten (zie 4.1.3 voor een overzicht van de gebruikte vragenlijsten) wordt voor iedere persoon uit de twee onderzoeksgroepen informatie ingewonnen. Een deel van deze informatie betreft variabelen die iets zeggen over het herstel van de patiënt en worden doorheen dit rapport de uitkomstvariabelen genoemd. Een ander deel van deze informatie betreft variabelen die mogelijk een invloed uitoefenen op deze uitkomstvariabelen. Deze variabelen worden doorheen het rapport de verklarende variabelen genoemd. a. Uitkomstvariabelen In deze studie wordt herstel op vier verschillende manieren gedefinieerd:
Fysische toestand: herstel gedefinieerd in termen van fysieke klachten.
Psychische toestand: herstel gedefinieerd in termen van psychische klachten.
Functionele toestand: belemmeringen.
Kwaliteit van welbevinden.
het
herstel
leven:
gedefinieerd
herstel
in
gedefinieerd
termen als
van
globaal
functionele niveau
van
b. Verklarende variabelen De verklarende variabelen zijn de variabelen die mogelijk een verband vertonen met de uitkomstvariabelen. De lijst van verklarende variabelen die gebruikt worden in deze studie is gebaseerd op een uitgebreide literatuurstudie die geraadpleegd kan worden in hoofdstuk 2.
Socio-demografische factoren: leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, …
Ongevalgerelateerde factoren: factoren over het verkeersongeval zelf (plaats van de impact, aandeel in het veroorzaken ervan, …) en biopsychosociale factoren na het ongeval (medicatiegebruik, halskraag, klachten, ...)
Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek: algemeen (klachten, vrijetijdsbesteding, behandeling, ...) en sociale steun van de omgeving.
Steunpunt Verkeersveiligheid
67
RA-2005-60
Persoonlijkheidsfactoren: persoonlijkheidsprofiel van de ondervraagde.
Factoren binnen de kwaliteit van het leven: verschillende factoren (lichamelijk functioneren, rolvervulling, ...) die de globale levenskwaliteit beïnvloeden.
c. Gebruik van de verschillende variabelen De opdeling van variabelen in uitkomstvariabelen en verklarende variabelen komt bij het beantwoorden van iedere onderzoeksvraag niet noodzakelijk overeen met het onderscheid tussen afhankelijke of onafhankelijke variabelen43. Terwijl de verklarende variabelen altijd als onafhankelijke variabele zullen optreden, is het niet zo dat de uitkomstvariabelen altijd als afhankelijke variabelen zullen optreden. Zo wordt bij het beantwoorden van onderzoeksvraag 2 en 3 bepaalde uitkomstvariabelen gebruikt om de twee onderzoeksgroepen verder onder te verdelen. In deze gevallen wordt de opdeling in verschillende groepen gebaseerd op een uitkomstvariabele die gebruikt wordt als een onafhankelijke variabele.
4.1.3 Instrumentarium a. Inleiding en overzicht Om de onderzoeksvragen die in hoofdstuk 3 werden opgesteld te beantwoorden, wordt gebruik gemaakt van verscheidene gestandaardiseerde vragenlijsten. Daarnaast wordt een zelf opgestelde gestructureerde vragenlijst toegevoegd. Het geheel bevat de volgende documenten (zie tabel 9): 1) Een informatiebrief met informed consent; 2) Een gestructureerde vragenlijst; 3) ‘Quality of life’-bevraging (conventionele vraag, ACSA en SF-20); 4) De NDI (Neck Disability Index); 4) De psychosociale bevraging, waaronder de NPV (Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst), de SCL-90 (Symptom checklist-90) en de SSL (sociale steunlijst).
b. De gestructureerde vragenlijst (Appendix A)
Ontwikkeling van de vragenlijst
De gestructureerde vragenlijst wordt ontwikkeld op basis van een uitgebreide literatuurstudie en gesprekken met experts. Die experts zijn mensen die lijden aan chronische WAD, ervaringsdeskundigen. Vooreerst hebben we een focusgroep van verschillende mensen die deel uitmaken van de vzw Whiplash en zelf lijden aan chronische WAD. In de tweede plaats wordt een uitgebreid gesprek gehouden met een man die al 6 jaar lijdt aan chronische WAD. Ook wordt een vrouw geïnterviewd die een mildere vorm van chronische WAD vertoont en dit voor een minder lange duur (ongeveer een jaar).
43
In menswetenschappelijk onderzoek wordt nagegaan welke set van variabelen een invloed uitoefenen op een tweede set van variabelen. De eerste set van variabelen worden de onafhankelijke variabelen genoemd terwijl de tweede set de afhankelijke variabelen worden genoemd Steunpunt Verkeersveiligheid
68
RA-2005-60
Tabel 11. Overzicht van het gebruikte instrumentarium (meetinstrument, variabelen die gemeten worden en eventuele schalen). Variabele
Meetinstrument
1. Socio-demografische gegevens(SD)
Gestructureerde vragenlijst
Schaal
2. Ongevalgerelateerde gegevens(OG) 3. Fysische toestand () Beperkingen in het dagelijks leven t.g.v. nekklachten (ƒ)
NDI1
‘Quality of life’bevraging (QOL)
Conventionele vraag ACSA2 SF-203
Persoonlijkheidsfactoren (P)
NPV4
Psychische toestand ()
SCL-905
-
SSL6
Sociale steun (S)
1
Lichamelijk functioneren Rolvervulling Sociaal functioneren Psychische gezondheid Ervaren gezondheid Lichamelijke pijn Inadequatie Sociale inadequatie Rigiditeit Verongelijktheid Zelfgenoegzaamheid Dominantie Zelfwaardering Agorafobie Angst Depressie Somatische klachten Insufficiëntie van denken en handelen Wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit Hostiliteit Slaapproblemen Psychoneuroticisme Alledaagse emotionele ondersteuning Emotionele ondersteuning bij problemen Waarderingssteun Instrumentele ondersteuning Social companionship Informatieve ondersteuning
2
3
Legende: Neck Disability Index; Anamnestic Comparative Self Assessment; Short Form Medical Outcome study (20 items); 6
4
Nederlandse PersoonlijkheidsVragenlijst;
5
Symptom CheckList (90
items); Sociale SteunLijst.
Steunpunt Verkeersveiligheid
69
RA-2005-60
Doel en inhoud van de vragenlijst
De gestructureerde vragenlijst dient om een overzicht te krijgen van de klachten die de respondenten ondervinden t.g.v. het ongeval en nog steeds ondervinden. Ook wordt er informatie verzameld over het ongeval zelf en bepaalde socio-demografische kenmerken van de respondenten. De volledige vragenlijst is terug te vinden in appendix A. Samengevat toont tabel 10 de grote thema’s met de opsplitsing in verschillende subthema’s met verwijzing naar de items. Aangezien het een postenquête betreft, wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van gesloten vragen die per thema geordend worden. Tabel 12. De gestructureerde vragenlijst: thema’s en subthema’s met itemverwijzing. Thema o
Sociodemografische factoren
o
Ongevalgerelateerde factoren
Subthema
Items 15 3132 6164
2.1 Het verkeersongeval zelf
1-14
2.2 Gevolgen van het ongeval (onmiddellijk & na enkele weken/ maanden)
2.2.1 Gevolgen op lichamelijk vlak en het medische parcours
16-26
2.2.2 Gevolgen op psychosociaal vlak
34 37-38 40-41 43-44 46-47
o
Gevolgen van het ongeval ten tijde van het onderzoek
27-30 33 35-36 39 42 45 48-60
In de eerste plaats wordt via de gestructureerde vragenlijst informatie verzameld over specifieke ongevalgerelateerde factoren. Zowel aspecten van het ongeval zelf als de gevolgen (korte- en langetermijngevolgen) ervan worden uitgebreid bevraagd. Voorbeelden van de bevraging van het ongeval zelf zijn: plaats van het ongeval, betrokken voertuigen, schade, voertuigkenmerken. De gevolgen betreffen de onmiddellijke gevolgen, gevolgen na enkele weken/maanden en de gevolgen van het ongeval nu ervaren. Telkens wordt dit nagegaan voor de verschillende levensdomeinen. De vragen betreffen onder andere: klachten, behandeling, halskraag, diagnosestelling, juridische zaken, psychische problemen, relationele zaken, inschatting van de ernst van de opgelopen letsels. Daarnaast worden ook bepaalde socio-demografische kenmerken bevraagd, gaande van de burgerlijke staat tot het opleidingsniveau van de respondent.
Steunpunt Verkeersveiligheid
70
RA-2005-60
c. ‘Quality of Life’-bevraging
Wat betekent het concept ‘Quality of life’?
Kwaliteit van het leven of ‘Quality of life’ verwijst naar de levensvoldoening, ‘de goedheid’ van het leven, het geluk, het welzijn. Quality of life (QOL, zoals verder gebruikt wordt) is een amorf concept dat gebruikt wordt binnen verschillende disciplines, zoals binnen de aardrijkskunde, literatuur, filosofie, reclamewereld, gezondheidspromotie en de medische en sociale wetenschappen (Bowling, 2001). Bijgevolg wordt het op verschillende manieren gedefinieerd. Er is geen eenduidige, universeel geaccepteerde definitie van QOL (Lauer, 1999) en het is algemeen geweten dat er weinig overeenstemming is over de betekenis (Gill & Feinstein, 1994; Krupinski, 1980). QOL heeft verschillende betekenissen voor verschillende personen (Adolfsson, 2003) en op verschillende tijden (Campbell, 1976; Cantril, 1966). QOL kan bijvoorbeeld als volgt gedefinieerd worden: “de voldoening of geluk van een individu met zijn/haar leven in domeinen die hij/zij als belangrijk beschouwt (Oleson, 1990)” In het algemeen wordt gesteld dat QOL een complex, abstract en multidimensioneel concept is dat moeilijk te definiëren en te meten valt (Bergner, 1989; Cella, 1994; Mast, 1995; Bowling, 2001). Theoretisch calculeert QOL alle aspecten van het leven van een individu in (Bowling, 2001).
Verschillende metingen van QOL
Wat betreft de meting van QOL zijn verschillende manieren voorhanden. Twee grote subtypes kunnen onderscheiden worden: namelijk objectieve en subjectieve QOL (Barnett, 1991; Butter, 1992; Spilker, 1990). Subjectieve en objectieve data geven verschillende types van informatie (Ruggeri et al., 2001). De definitie die bijvoorbeeld door de World Health Organization wordt gebruikt, legt de nadruk op het subjectieve perspectief (WHOQOL Group, 1993), terwijl andere breder zijn en ook objectieve indicatoren incalculeren. In de eerste plaats kan QOL beoordeeld worden aan de hand van een objectieve meting. De objectieve QOL bij chronische of definitieve ziektetoestanden wordt beoordeeld op grond van medische, fysiologische en sociale criteria en wordt gemeten d.m.v. objectieve indicatoren zoals invaliditeitsgraad, ‘activities of daily living’, werkverzuim e.d. QOL beoordelen enkel op basis van objectieve indicatoren is problematisch. Individuen hebben sterke variërende persoonlijke levensstijlen, overtuigingen, waarden, doelen en noden. Dergelijke generische instrumenten kunnen beter niet gebruikt worden om QOL van een bepaalde persoon te meten (Li et al., 1998). De selectie van de items door de onderzoeker is altijd onvolledig of onvolledig pertinent voor individuen, en het gewicht dat aan ieder item wordt gehecht is een arbitraire keuze. Bovendien interageren de items met elkaar, zodat hun afzonderlinge meting minder pertient is (Bernheim 1999). Onderzoek heeft ook aangetoond dat een objectieve verbetering in levensomstandigheden ook negatieve subjectieve reacties kan produceren (Lehman, 1996). De subjectieve waardering van het leven staat slechts in beperkte of geen relatie met objectieve levensomstandigheden (Barry & Crosby, 1996; Warner, 1999). De subjectieve QOL (sQOL) kan volgens drie verschillende strategieën gemeten worden. De eerste twee maken het gros uit van de zogenaamde Health-Related QOL44 onderzoek (Spilker, 1996), de derde is niet specifiek gerelateerd aan gezondheid en wordt tot hiertoe vooral in sociaal onderzoek toegepast.
44
HRQOL kan omschreven worden als optimum niveaus van mentale, fysische, rol- (b.v. werk, ouder,...) en sociaal functioneren, bevattende relaties en percepties van gezondheid, goede conditie, levensvoldoening en welzijn (Bowling, 2001, p.6). Steunpunt Verkeersveiligheid
71
RA-2005-60
De eerste is de klassiek-gezondheidseconomische utiliteitsbenadering, berustend op de beoordeling door representatieve steekproeven van de bevolking van allerlei fysische en functionele disfuncties en gezondheidstoestanden zoals bijvoorbeeld lidmaatamputatie of verlamming (Brazier & Deverill, 1999). Die benadering maakt gebruik van een algemene meting van het gezondheidsresultaat, namelijk van QALY (Quality Adjusted Life Years). Een QALY is een jaar van volledige levenskwaliteit (Bowling, 2001). Nadelen van een dergelijke benadering zijn dat grotendeels voorbijgegaan wordt aan de beleving door de betrokkenen zelf (zodat bijvoorbeeld emotionele en psychologische aspecten onderbelicht blijven) en dat de scores in dergelijke instrumenten zeer cultuurgevoelig zijn. Zij zijn bovendien niet in Vlaanderen gevalideerd. In de tweede benadering gaat men uit van een model waarbij verscheidene dimensies (fysisch, psychologisch, emotioneel, sociaal, economisch...) geacht worden aan de QOL bij te dragen en meet men items die indicatoren zijn voor elk van die dimensies. Men kan dan scores berekenen voor elk van de dimensies (Spilker, 1996). Deze scores kunnen gemiddeld samen genomen worden tot één index van subjectieve QOL, wat echter door de ontwerpers ontraden wordt en controversieel blijft (Bernheim, 1995, 1999). Dit model wordt het meest toegepast in HRQOL studies (Spilker, 1996). Multidimensionele multiitem HRQOL methodes zijn meer van nut in gecontroleerde klinische trials dan in impactonderzoek. Omdat de items en dimensies min of meer arbitraire gewichten krijgen en bovendien niet onafhankelijk zijn van elkaar, moet men dit soort instrumenten immers als veeleer descriptief dan evaluatief voor de algehele sQOL beschouwen (Bernheim, 1999; Freeman et al., 1999). Er is ook aangetoond dat zij slechts ongeveer 40% van de totale variantie van de globale sQOL verklaren (Rose et al., 1998a). De derde benadering bestaat in het door de respondenten zelf laten evalueren van hun algehele of globale (s)QOL door gebruik te maken van een enkelvoudige vraag. De sQOL wordt hierin beschouwd als een individueel emergent (opkomend) construct. Het situeren van globale (s)QOL op een (emergent) niveau dat dit van de interagerende componenten overstijgt is systeemtheoretisch in overeenstemming met de evidentie dat de menselijke psyche een complex systeem is (Bernheim, 1999). De globale (s)QOL wordt dan gemeten als het antwoord op de vraag naar het globaal welbevinden (Veenhoven, 1996). In feite is het belangrijk twee types van meetinstrumenten te gebruiken, een beschrijvend en een globaal evaluatief. Dit heeft als bijkomend voordeel dat dan door regressie van de item- en dimensionele scores tegen de globale sQOL de gewichten van de verschillende dimensies van HRQOL kunnen berekend worden (Rose et al., 1998b). Vermits deze gewichten sterk verschillen tussen diverse populaties (bijvoorbeeld psychiatrische en somatische patiënten), kan men door de combinatie van beide methodes aanwijzingen krijgen over op welk gebied de problemen liggen die de sQOL het sterkst aantasten. Dan krijgt men namelijk aanwijzingen voor de efficiëntie (kost/effectiviteit) van remediërende interventies. Vooral dit laatste is van het grootste belang wanneer de finaliteit van het onderzoek beleidsgericht is. Er wordt dus geopteerd voor een combinatie van de SF-20, die hoort bij de multidimensionele benadering, met de ACSA en een andere conventionele bevraging, die beiden globaal evaluatief zijn, als onderzoeksbatterij van de sQOL.
De conventionele bevraging van QOL
De globale vraag, de conventionele bevraging gaat de mate van subjectieve QOL na. De respondenten worden gevraagd naar ‘hoe ze zich voelen over hun leven in het algemeen’. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een 5-puntenschaal. De enkelvoudige conventionele vraag over iemands algemeen welbevinden, geluk of levenskwaliteit heeft bepaalde goede psychometrische kwaliteiten (Andrews & Whitney, 1976), maar brengt door haar gevoeligheid voor externe biases, vertekeningen met zich mee. Vandaar dat geopteerd wordt voor gebruik van de ACSA (Bernheim, 1999) in combinatie met de globale vraag. Voordeel van deze laatste is ook dat ze gebruik maakt van een metrische schaal, terwijl de conventionele bevraging een categorische verdeling kent.
Steunpunt Verkeersveiligheid
72
RA-2005-60
De Anamnestic Comparative Self Assessment (ACSA)
De ernst en betrouwbaarheid van antwoorden op de conventionele vraag naar sQOL worden bevorderd door de respondent een schaal te laten gebruiken die berust op zijn/haar eigen levenservaring, zodat de schaal concreet en experiëntieel is, en vertekeningen door externe relativiteiten (zoals cultuur-, peer- en sociale wenselijkheidsrelativiteit) geminimaliseerd worden. Hierop berust de Anamnestic Comparative Self Assessment (ACSA), een longitudinaal gevoelig instrument met een schaal tussen +5 en –5 dat sterk discrimineert tussen patiëntengroepen (Bernheim, 1999; Bernheim & Buyse, 1983; Rose et al., 1998b). Deze schaal heeft bovendien het voordeel, in tegenstelling met de conventionele bevraging naar welbevinden (Radanov et al., 1994), niet gevoelig te zijn voor allerlei socio-demografische variabelen die in gezondheidsgerelateerde situaties irrelevant zijn (Bernheim et al., 2003). Zij is bovendien met goed gevolg gebruikt bij Duitse patiënten waaronder 78 patiënten met discushernia, een met whiplash vergelijkbare pathologie (Rose et al., 1998a). Daar werden ongeveer 3.500 ongeselecteerde patiënten schriftelijk bevraagd met diverse QOL meetinstrumenten. Daaruit bleek dat de ACSA de meest discriminerende meting was (Rose et al., 1998a).
De SF-20
De SF-20, de Medical Outcome Study Short-Form General Health survey is een verkorte versie van de ‘RAND Health Insurance Study Questionnaire’. Die vragenlijsten meten de algemene gezondheidstoestand en brengen die in kaart. Tal van vragenlijsten zijn daarover ontwikkeld. De meeste zijn tamelijk lang en nemen relatief veel tijd in beslag om afgenomen te worden. De SF-20 werd speciaal ontwikkeld om de belasting van de patiënt tot een minimum te herleiden, terwijl er toch minimale standaarden van precisie om groepen te vergelijken, afgeleid kunnen worden. De 20-item versie is weliswaar een minder verfijnd instrument dan de oorspronkelijke, maar de psychometrische eigenschappen zijn bevredigend. De SF-20 werd speciaal ontwikkeld voor patiënten met chronische condities. De SF-20 heeft al aangetoond redelijk betrouwbaar te zijn (Stewart et al., 1988). De SF-20 stelt drie dimensies centraal: lichamelijke, geestelijke en sociale gezondheid (Kempen et al., 1995; Kempen, 1992) en voorziet in zes subschalen: lichamelijk functioneren, rolvervulling, sociaal functioneren, psychische gezondheid, ervaren gezondheid en lichamelijke pijn. Het instrument beoogt snel en eenvoudig een profiel van de gezondheidstoestand te geven. De antwoordmogelijkheden variëren over de subschalen. Per subschaal wordt een score berekend. Het is niet gebruikelijk een totaalscore te berekenen. De afzonderlijke schaalscores kunnen gezien worden als een multi-dimensionele indicator voor de (aan gezondheid gerelateerde) kwaliteit van het leven (Kempen et al., 1995). De vragenlijst kan zowel schriftelijk als mondeling afgenomen worden. De gemiddelde afnametijd is 3 tot 4 minuten en de instructies en formuleringen bij de items spreken voor zich. d. De ‘functionele toestand’-bevraging (NDI) De Neck Disability Index, NDI (‘beperkingen door de nek’-index), beschreven door Vernon & Mior (1991) is gebaseerd op de Oswestry vragenlijst voor lage rugklachten (Fairbank et al., 1980). Qua opzet is de NDI gelijk aan de Oswestry, weliswaar meet de NDI specifiek de beperkingen van activiteit ten gevolge van nekpijn. De items en de antwoordcategorieën zijn aangepast voor patiënten met nekklachten. Het is oorspronkelijk ontwikkeld met het doel activiteiten in het dagelijks leven van lijders van beperkende nekpijn, in het bijzonder van het type whiplashletsel, te beoordelen (Vernon & Mior, 1991). De NDI meet zelfgerapporteerde pijn en beperking. Het bevat 10 items gericht op enerzijds deelgebieden van het dagelijks functioneren zoals persoonlijke
Steunpunt Verkeersveiligheid
73
RA-2005-60
verzorging, tillen, lezen, rijden, slapen, werken en vrije tijd, anderzijds op pijnintensiteit, concentratie en hoofdpijn. Er zijn per vraag 6 antwoordcategorieën. De eerste antwoordcategorie (score 0) geeft geen beperking aan, de laatste categorie (score 5) betekent de meeste beperkingen. Een algemene score (op 100), het beperkingspercentage wordt berekend door de scores op de 10 items op te tellen en te vermenigvuldigen met twee. Een hogere score wijst op meer pijn en een grotere beperking. De respondenten kunnen ook op basis van de scores op de 10 items, onderverdeeld worden in 5 verschillende klassen (zie tabel 11). De NDI toont een hoge graad van test-hertest betrouwbaarheid, interne consistentie en een aanvaardbare graad van validiteit (Vernon & Mior, 1991; Pietrobon et al., 2002; Stratford et al., 1999; Wlodyka et al., 2004). In het algemeen vertoont de NDI stabiele psychometrische eigenschappen en kan het bijgevolg gebruikt worden als een objectief middel om beperkingen die mensen ondervinden van nekpijn te beoordelen (Hains et al., 1998). Tabel 13. Score-interval en interpretatie van de NDI (Vernon & Mior, 1991). Score interval
Interpretatie
0–4
Geen beperking
5 – 14
Milde beperking
14 – 24
Matige beperking
25 – 34
Ernstige beperking
Boven 34
Complete beperking
Uit de voorafgaande literatuurstudie volgde dat chronische WAD een grote last en kost met zich meebrengen voor het individu en zijn/haar omgeving. De NDI kan aangeven in welke mate de nekklachten een invloed hebben op de dagelijkse activiteiten van een respondent. Hij geeft een duidelijke beoordeling van de mate van functionele beperking. In tegenstelling tot de SF-20 die behoort tot de algemene groep van instrumenten, behoort de NDI tot de conditie-specifieke instrumenten die veel gevoeliger zijn voor veranderingen van symptomen (Kopec et al., 1995; Stucki et al., 1995). De NDI werd wereldwijd gebruikt in verschillende populaties om beperkingen tengevolge van nekpijn te meten (Borghouts et al., 1999; Falla et al., 2003; Hains et al., 1998; Hurwitz et al., 2004). De ‘Neck Disability Index’ kan worden gebruikt om een beoordeling te voorzien over de mate van de waargenomen functionele tekorten bij whiplashrespondenten (Bunketorp et al., 2002) en wordt bij deze laatste vaak gebruikt (Busse et al., 2004; Hains et al., 1998; Hoving et al., 2003; Moog et al., 2002; Sterling et al., 2003a, 2003b, 2003c). Via de NDI kunnen respondenten geclassificeerd worden volgens de ernst van hun nekklachten en de invloed ervan op het dagelijks leven (zie tabel 11). In verschillende studies (Sterling et al., 2003a, 2003b, 2003c) wordt binnen de WAD groep gedifferentieerd op basis van de NDI. Sterling en collega’s (2003b) hebben op basis van de NDI de relatie bevestigd tussen gerapporteerde pijn en beperking en psychologische stress van zowel herstelde als niet-herstelde whiplashpatiënten na een verkeersongeval. De NDI draagt bij tot het verkrijgen van psychologische profielen (Moog et al., 2002). e. De ‘persoonlijkheids’-bevraging (NPV) Om een persoonlijkheidsprofiel van de respondenten te bekomen, wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse persoonlijkheidsvragenlijst (NPV). Die vragenlijst (Luteijn et al., 2000) bestaat uit 133 items die gescoord worden op een driepuntenschaal (Juist - ? Onjuist). De respondent moet telkens aangeven in welke mate de uitspraak van
Steunpunt Verkeersveiligheid
74
RA-2005-60
toepassing is. Als zij meestal van toepassing is, is het “juist”; meestal niet van toepassing wordt dan “onjuist”; indien niet met één van voorgaande kan beantwoord worden, is het “?”. De volgende zeven persoonlijkheidseigenschappen worden gemeten (zie ook tabel 9): inadequatie, sociale inadequatie, rigiditeit, verongelijktheid, zelfgenoegzaamheid, dominantie en zelfwaardering. Drie dimensies liggen aan de grondslag van de NPV-schalen: neuroticisme, extraversie en dogmatisme. De NPV beschikt over goede psychometrische eigenschappen en kent vijf verschillende normtabellen, waarvan er voor sommige schalen gecorrigeerd zijn voor opleiding, geslacht en schoolopleidingsniveau (Luteijn et al., 2000). Verscheidene studies hebben het persoonlijkheidsprofiel bij chronische whiplashpatiënten nagegaan. Daarbij werd gebruik gemaakt van verschillende persoonlijkheidsvragenlijsten. Zo hebben Borchgrevink en collega’s (1997) de mogelijkheid tot het distilleren van een persoonlijkheidsprofiel van patiënten met chronische nekklachten nagegaan. Hun studie kon de opvatting dat premorbide persoonlijkheidstrekken het resultaat van whiplashpatiënten beïnvloeden, niet bevestigen. Hodge (1971) beweerde nochtans dat bijna alle individuen die langdurende beperkingen hadden ten gevolge van nekverstuiking vroeger bestaande persoonlijkheden met sterke elementen van hostiliteit en afhankelijkheid hebben. Hij gaf echter nooit empirische bewijzen voor deze stelling. Hoffman (1991) vond in zijn studie dat 30% van de patiënten die leden aan het whiplashsyndroom, ook leden aan overdreven persoonlijkheidstrekken of persoonlijkheidsstoornissen. Radanov et al. (1994) vonden dan weer dat de prognose van patiënten met whiplash niet beïnvloed is door hun persoonlijkheid. Eenduidige gegevens zijn daaromtrent niet voorhanden. Uit een ander onderzoek is evenwel gebleken dat persoonlijkheid en klachten samen een invloed hebben op kwaliteit van het leven en psychologisch functioneren bij patiënten die lijden aan WAD (Versteegen et al., 2003). f.
De ‘psychische toestand’-bevraging (SCL-90)
De Symptom Checklist-90, SCL-90 (Arrindell & Ettema, 2003) is een multidimensionele klachtenlijst die gebaseerd is op zelfbeoordeling door de onderzochte. Zij omvat de belangrijkste klachtengebieden in de psychopathologie van volwassenen. De SCL-90 is een instrument dat oorspronkelijk door Derogatis en zijn medewerkers (1973) ontwikkeld is en wordt momenteel wereldwijd in 26 talen gebruikt. In 1986 verscheen de eerste Nederlandstalige versie van de SCL-90 (Arrindell & Ettema, 1986). Begin 2003 kwam een herziene handleiding op de markt met een uitgebreide scala aan betrouwbaarheids- en validiteitsgegevens en waarin het aantal normgroepen uitgebreid is. De SCL-90 bestrijkt een belangrijk deel van de klachten die men zowel bij opgenomen als bij ambulante patiënten kan aantreffen. Zij verschaft een schatting van de ervaren pathologie (als toestand) over acht dimensies (zie ook tabel 9): Angst, Agorafobie, Depressie, Somatische klachten, Wantrouwen en interpersoonlijke sensitiviteit, Insufficiëntie van denken en handelen, Slaapproblemen en Hostiliteit. Bovendien geeft de SCL-90 een algemene maat voor het psychoneurotisch-somatisch niet-welbevinden, die uitgedrukt wordt in een algemene maat, genaamd Psychoneuroticisme. De dimensies zijn beschrijvingsdimensies en geen diagnostische categorieën. Er zijn 90 items die elk een lichamelijke of psychische klacht omschrijven. De respondent moet op een 5puntenschaal (gaande van ‘helemaal niet’ tot ‘heel erg’) aangeven in welke mate hij/zij gehinderd werd door de gegeven uitspraak gedurende de afgelopen week met vandaag erbij. De vragen zijn daarbij gericht op een niveau van beleving dat de respondent kan ervaren en rapporteren (Arrindell et al., 2003). De SCL-90 kan in ongeveer 20 minuten worden afgenomen en is eenvoudig te scoren. In het gebruik is de vragenlijst bestemd voor toepassing bij psychiatrische patiënten en niet-psychiatrische personen. Er zijn normscores beschikbaar voor verschillende groepen waarvan de normscores voor nietpsychiatrische personen of de gewone bevolking (N=2.368) en voor patiënten die ambulant in behandeling zijn voor chronische benigne pijn (N=2.458) in dit onderzoek betrokken worden. Het is raadzaam om gegevens met meer dan één normgroep te Steunpunt Verkeersveiligheid
75
RA-2005-60
vergelijken om tot meer gedifferentieerde uitspraken te komen (Arrindell & Ettema, 2003). De SCL-90 werd reeds gebruikt om patiënten met verscheidene types van chronische pijnsyndromen te beoordelen. Het werd beoordeeld als zijnde een geschikte psychologische schaal voor gebruik met chronische pijnpatiënten (Duckro et al., 1985; Bernstein et al., 1994). Zij is ook al herhaaldelijk gebruikt bij patiënten met een whiplashletsel (McGuire & Shores, 2001; Moog et al., 2002; Peebles et al., 2001; Pennie & Agambar, 1991; Wallis et al., 1996a, 1996b, 1997, 1998). In het bijzonder werd de vragenlijst gebruikt om het niveau van psychologische leed bij patiënten met chronische pijn na een whiplashletsel te beoordelen (Barnsley et al., 1993b, 1994b, 1995; Blokhorst et al., 2002; Bosma & Kessels, 2002; Lord et al., 1994; Smed, 1997; Wallis et al., 1996b, 1998). Bovendien werd reeds op basis van de SCL-90 een uniek en specifiek karakteristiek profiel voor personen met whiplashletsels geopperd (Wallis et al, 1996a, 1996b), wat door anderen (Peebles et al., 2001) dan weer ontkracht werd. g. De ‘sociale steun’-bevraging (SSL) De sociale steunlijst (Van Sonderen, 1993) meet sociale steun met behulp van de sociale steunlijst - Interacties (SSL-I) en de sociale steunlijst - Discrepanties (SSL-D). Sociale steun kan overgedragen worden in de vorm van interacties. Er is sprake van discrepantie wanneer er een verschil is tussen geboden interacties en de behoefte. De SSL-I bestaat uit 34 items die betrekking hebben op verschillende vormen van ondersteunende interacties. Er zijn ook 7 items opgenomen die betrekking hebben op negatieve interacties. De SSL-D bestaat tevens uit 34 items. Hier wordt gevraagd naar de mate waarin de verkregen ondersteuning overeenkomt met de behoefte van de respondent. Sociale steun zou een rol spelen in relatie tot welbevinden (Van Sonderen, 1993). Onderzoek naar de relatie tussen sociale steun en welbevinden leverde echter een diversiteit aan resultaten op (Van Sonderen & Ormel, 1997). Sommige auteurs (onder andere Cohen & Wills, 1985; Pierce et al., 1996) vonden dat in algemene omstandigheden sociale steun tot een verminderde invloed van stressoren op het welbevinden leidde. Anderen vonden dat verband niet tot zelfs een omgekeerd verband (zie meta-analyse van Schwarzer & Leppin, 1991). Sociale steun zou wel een invloed hebben op het omgaan met belastende omstandigheden in het algemeen en met ziekte in het bijzonder (Cohen & Wills, 1985; Itkowitz et al., 2003). Het zoeken naar sociale steun is een bepaalde copingstijl. Die bepaalde copingstijl treedt op wanneer iemand sociaal comfort en begrip zoekt. Die personen delen hun zorgen met anderen. In het geval van whiplash werd dit onderzocht door Buitenhuis en collega’s (2003). Zij rapporteerden dat zij die sociale steun opzochten een kortere duur van nekpijn hadden na het hebben van een whiplash tengevolge van een verkeersongeval.
4.1.4 Procedure a. Afname van de instrumenten In het begin van de beschrijving van de gebruikte instrumenten werd reeds aangegeven op welke manier het pakket van vragenlijsten samengesteld is. Iedere persoon uit de twee onderzoeksgroepen wordt een dergelijk pakket opgestuurd waarbij enkel de begeleidende informatiebrief verschilt tussen de twee onderzoeksgroepen. Relevante verschillen zijn de volgende:
Ieder goed ingevuld pakket van vragenlijsten door de personen uit de eerste onderzoeksgroep geeft recht op een boekenbon als beloning ter waarde van 10 Euro. Omwille van het grote aantal personen uit de tweede onderzoeksgroep worden er 10 boekenbonnen verloot onder diegenen die een goed ingevuld pakket
Steunpunt Verkeersveiligheid
76
RA-2005-60
van vragenlijsten terugstuurde. Dit wordt duidelijk aangegeven in de begeleidende informatiebrief. Deze beloning dient: 1) ter motivatie voor het correct invullen van de vragenlijsten en 2) om de responsgraad zo hoog mogelijk te houden.
De begeleidende informatiebrief voor de eerste onderzoeksgroep wordt geschreven vanuit het standpunt van de onderzoekers (waarbij verwezen wordt naar het reeds gevoerd telefoongesprek en de ingewonnen toestemming) terwijl de begeleidende informatiebrief voor de tweede onderzoeksgroep geschreven wordt vanuit het standpunt van de voorzitster van de vereniging (vzw Whiplash). Dit wordt gedaan om aan de leden van de vereniging de terechte verzekering te geven dat hun adressen niet doorgespeeld worden aan derden en dat de anonimiteit bewaard blijft.
In beide begeleidende informatiebrieven wordt bovendien aangegeven dat de resultaten volledig anoniem verwerkt zouden worden en dat persoonlijke gegevens zeker niet doorgegeven zouden worden aan derden. Ieder pakket van vragenlijsten bevat een gefrankeerde enveloppe met daarop het adres van de onderzoekers.
b. Anonieme verwerking van de gegevens Zodra een pakket van vragenlijsten aan de onderzoekers terug bezorgd is, worden de gegevens ingevoerd in het statistische softwarepaket SPSS waarbij iedere referentie naar de persoonlijke gegevens wordt vermeden.
4.1.5 Analyses a. Identificatie van groepen op basis van de uitkomstvariabelen In de volgende onderzoeksvragen worden telkens groepen geïdentificeerd op basis van herstel. Drie van de vier uitkomstvariabelen (namelijk de functionele, de fysische en psychische toestand) worden anders gecodeerd om tot relevante klassen te komen. Als uitkomstvariabele van QOL wordt in onderzoeksvraag 1 de ‘conventionele bevraging’ (categorische variabele) gebruikt. Die variabele wordt opnieuw gecodeerd om tot 3 grote klassen te komen. In de twee andere onderzoeksvragen wordt de ACSA (metrische variabele) als uitkomstvariabele gehanteerd. Die hoeft niet gehercodeerd te worden. De vier uitkomstvariabelen worden op volgende manier opgedeeld:
Herstel in termen van fysische toestand (item 53 Fys): Fys01: geen klachten en/of pijn meer Fys02: een beetje klachten en/of pijn Fys03: veel klachten en/of pijn
Herstel in termen van functionele toestand (NDI klasse Func): Func01: geen functionele beperkingen (0-4) Func02: milde tot gematigde functionele beperkingen (5-24) Func03: ernstige tot complete functionele beperkingen (25)
Herstel in termen van psychische toestand (SCL-90 totaalscore t.o.v. de normgroep gewone bevolking/’normalen’ Psy): Psy01: psychisch ‘normalen’ (van zeer laag t.e.m. boven gemiddelde)
Steunpunt Verkeersveiligheid
77
RA-2005-60
Psy02: onderzoeksgroep 1: psychisch ‘hoog tot zeer hoog’ 45 Psy03: onderzoeksgroep 2: psychisch ‘hoog’ Psy04: onderzoeksgroep 2: psychisch ‘zeer hoog’
Herstel in termen van ‘kwaliteit van het leven’ (c.v. Qol): Qol01: niet tevreden (c.v. score 1 en 2) Qol02: niet tevreden / niet ontevreden (c.v. score 3) Qol03: tevreden (c.v. score 4 en 5)
Uit bovenstaande volgt dat de verdeling in klassen kan verschillen tussen de 2 onderzoeksgroepen. In onderstaand tabel (tabel 14) wordt per onderzoeksgroep aangegeven welke groepen in de analyse worden betrokken. Tabel 14. Overzicht van de klasse-indeling per onderzoeksgroep en per uitkomstvariabele (fysische, functionele en psychische toestand en kwaliteit van het leven). Herstel in termen van:
Onderzoeksgroep 1
Fysische toestand (Fys)
Functionele toestand (Func)
Psychische toestand (Psy)
Onderzoeksgroep 2
Fys01
Fys01
Fys02
Fys02
Fys03
Fys03
Func01
Func02
Func02
Func03
Psy01
Psy01
Psy02
Psy03 Psy04
Kwaliteit van het leven (Qol)
Qol01
Qol01
Qol02
Qol02
Qol03
Qol03
Legende: zie bijhorende tekst.
b. Mogelijke verbanden tussen verklarende factoren en uitkomstvariabelen Om na te gaan welke verbanden er zijn tussen de verschillende variabelen wordt gebruik gemaakt van contingentietabellen. Alle metrische variabelen worden binnen deze analyse dus behandeld als categorische variabelen. Eerst worden de tabellen gepresenteerd die de verbanden tussen de uitkomstvariabelen onderling weergeven. Vervolgens worden de tabellen gepresenteerd die de verbanden tussen de verklarende variabelen en de uitkomstvariabelen weergeven. Of de geobserveerde verbanden significant zijn of niet wordt nagegaan door het berekenen van de chi-kwadraat
45
Binnen de eerste onderzoeksgroep bevatte de groep die zeer hoog scoorden te weinig personen zodat twee groepen samengenomen werden waardoor er binnen de eerste onderzoeksgroep een groep minder onderscheiden wordt in vergelijking met onderzoeksgroep 2, waar de opsplitsing wel behouden wordt. Steunpunt Verkeersveiligheid
78
RA-2005-60
statistiek (‘Pearson Chi-square’) en deze te situeren binnen de theoretische chikwadraat verdeling. c. Bepalende factoren voor de globale levenskwaliteit Om voor iedere onderzoeksgroep na te gaan welke factoren een rol spelen in het bepalen van de globale levenskwaliteit wordt gebruik gemaakt van een lineaire regressie. De onafhankelijke variabelen zijn daarbij de zes subschalen van de SF-20 en de metrische afhankelijke variabele is de score op de ACSA (zie instrumentarium, 4.1.3). Omdat er verwacht kan worden dat de beïnvloedende factoren op de globale kwaliteit van het leven kunnen verschillen in functie van herstel (voor deze analyse gedefinieerd in termen van functionele belemmeringen, Func46) worden de analyses apart gedaan voor de verschillende groepen, namelijk:
Onderzoeksgroep 1: Func01 Func02
Onderzoeksgroep 2: Func02 Func03
Voor iedere groep worden telkens twee analyses gepresenteerd:
Een analyse gebaseerd op het model dat alle verklarende variabelen mee in rekening brengt (‘enter-methode’).
Een analyse gebaseerd op het model dat enkel de meest verklarende variabelen behoudt (‘forward-methode’)47.
d. Invloed van WAD op de globale levenskwaliteit Om na te gaan hoe verschillend de globale levenskwaliteit is in vergelijking met de periode voor het verkeersongeval waarbij het whiplashletsel opgelopen werd, wordt gebruik gemaakt van een variantie-analyse (ANOVA). Er zullen per onderzoeksgroep drie analyses gepresenteerd worden waarbij de metrische afhankelijke variabele telkens opnieuw de score op de ACSA is (zie instrumentarium, 4.1.3). De eerste onafhankelijke variabele (tijdstip van de meting) is ook dezelfde voor deze drie analyses en deze wordt binnen ieder subject gemeten (‘within subject variable’). De tweede onafhankelijke variabele is de mate van herstel en deze wordt tussen de verschillende subjecten gemeten (‘between subject variable’). Deze laatste onafhankelijke variabele is verschillend voor de drie analyses afhankelijk van de manier waarop herstel gedefinieerd wordt:
Analyse 1: Fys: herstel gedefinieerd in termen van fysische toestand. Analyse 2: Func: herstel gedefinieerd in termen van functionele toestand. Analyse 3: Psy: herstel gedefinieerd in termen van psychische toestand.
46
Aangezien de aantallen van de respondenten van beide onderzoeksgroepen op de NDI beter verdeeld zijn, wordt op basis van de functionele toestand (Func) herstel gedefinieerd en groepen geselecteerd. De NDI is tevens een betrouwbare en valide vragenlijst die in de analyse van onderzoeksvraag 2 gehanteerd kan worden. 47
Eerst wordt de factor behouden die de meeste variantie in de afhankelijke variabele verklaart, vervolgens de factor die los van deze eerste factor daar nog het meeste verklaarde variantie aan kan toevoegen, enzovoort. Dit proces blijft zich herhalen tot geen enkele van de overblijvende factoren nog een significante bijdrage levert in verklaarde variantie. Steunpunt Verkeersveiligheid
79
RA-2005-60
Binnen de model-formuleringen van deze analyses zijn zowel de hoofdeffecten als interactie-effecten opgenomen. Een significant hoofdeffect van de groep geeft aan dat de globale levenskwaliteit (gemiddeld over de voor- en de nameting) verschillend is voor minstens één groep. Een significant hoofdeffect van het tijdstip geeft aan dat de globale levenskwaliteit (gemiddeld over de verschillende groepen) voor het letsel verschillend is van deze op het moment van het onderzoek. Interessanter zijn echter de interactieeffecten. Een significant interactie-effect geeft aan dat het verschil tussen de levenskwaliteit voor het letsel en de levenskwaliteit op het moment van het onderzoek afhankelijk is van de groep (afhankelijk van de mate waarin men hersteld is). Om uiteindelijk na te gaan welke groepen een verschil in globale levenskwaliteit vertonen wordt gebruik gemaakt van een paarsgewijze t-test (‘paired samples t-test’).
4.2
Resultaten
4.2.1 Algemene karakteristieken van de twee onderzoeksgroepen in hun geheel a. Gehele onderzoeksgroep 1: databank spoeddienst
Whiplashproblematiek binnen de databank
Via de databank van de spoeddienst van het Academisch Ziekenhuis kunnen gegevens omtrent whiplash verzameld worden. Quinlan en collega’s (2004) hebben aangetoond dat nekletsels de meest frequente aandoeningen van motorvoertuiginzittenden zijn die op spoeddiensten behandeld worden. In de spoeddienst van het Academisch Ziekenhuis van Jette worden de gegevens van de aldaar aangemelde personen bijgehouden in een geïnformatiseerde databank. Daar wordt een whiplashletsel gecodeerd als de formele code voor “sprain of the neck” of “nekverstuiking”, namelijk met de ICD-948 code 847.0. Van alle verkeersslachtoffers van het jaar 2002 zijn de gegevens van de databank ter beschikking. In 2002 hebben 1121 slachtoffers zich na een verkeersongeval aangemeld. Daarvan heeft 27% een ICD-9 code 847.0 gekregen. In absolute cijfers betekent dit dat 303 verkeersslachtoffers een dergelijke diagnose hebben gehad. In 53,5% van de gevallen waren dat vrouwen. Van de 303 whiplashslachtoffers had 85,5% die diagnose als eerste diagnose gekregen. Er kan dus afgeleid worden dat whiplashletsels regelmatig voorkomen binnen een dienst spoedgevallen. In België zouden er jaarlijks naar schatting ongeveer 10.000 whiplashpatiënten zijn, een jaarincidentie van 1/100049. Rekening houdend met wat aangegeven werd in voorgaande hoofdstukken, is er geen zekerheid over dit cijfer. Niet alle whiplashgevallen zoeken een dienst spoedgevallen op na een verkeersongeval. Velen zouden maar in tweede instantie naar een huisarts gaan of zoeken medische hulp bij bijvoorbeeld specialisten, fysiotherapeuten enz. Er is heel weinig geweten over het voorkomen van whiplash in België. Binnen deze studie kan daarover ook geen informatie geleverd worden. Binnen de databank kan nagegaan worden hoeveel personen die een diagnose van nekverstuiking hebben gehad, slachtoffer waren van een verkeersongeval. Van de 554 personen die 10 tot 26 maanden geleden t.o.v. de datum van het onderzoek een whiplash hebben gehad, waren er slechts 39 personen die niet het slachtoffer waren van een verkeersongeval50. Dat betekent dat 93% van de personen met een ICD-9 code 847.0 het slachtoffer waren van een verkeersongeval. De overige 7% had een ander
48 49 50
ICD-9: 9th Revision of the International Classification of Diseases. Dit cijfer is niet afgeleid van betrouwbaar onderzoek. Zie ook figuur 8 in de sectie methode van dit hoofdstuk.
Steunpunt Verkeersveiligheid
80
RA-2005-60
soort ongeval gehad, zoals een sportongeval, arbeidsongeval, ... Uit deze cijfers mag gesteld worden dat een whiplashletsel dat binnen een dienst spoedgevallen geobserveerd wordt, het vaakst voorkomt bij verkeersongevallen.
Participanten versus niet-participanten
Van de 143 mensen die aan de telefoon hebben meegedeeld aan het onderzoek te willen meewerken en wie bijgevolg een vragenlijst is toegestuurd, hebben 76 uiteindelijk de vragenlijst teruggestuurd. Dit komt neer op een responsgraad van 53,1%. Er zijn enkele socio-demografische kenmerken (zoals leeftijd, geslacht en de tijdsduur tussen het moment van het onderzoek en het moment van het ongeval zelf) ter beschikking over de personen die wel of niet hebben meegewerkt aan het onderzoek (tabel 15). Op het vlak van de drie socio-demografische karakteristieken zijn er geen significante verschillen tussen de participanten en niet-participanten te bemerken. Er mag dus aangenomen worden dat op het vlak van die drie karakteristieken hierop volgende resultaten ook zouden gelden voor de gehele groep. Tabel 15. Socio-demografische karakteristieken van participanten en nietparticipanten aan het onderzoek. Participanten
Niet-participanten
(n=76)
(n=67)
z-waarde
Geslacht (%) Man
28 (36,80)
33 (49,30)
0,74
Vrouw
48 (63,20)
34 (50,70)
Leeftijd Gem.(S.D.)
35,55 (12,88)
32,21 (12,61)
1,03
Tijdsinterval Gem.(S.D.)
19,87 (4,27)
20,46 (4,49)
0,78
Legende: Gem. = Gemiddelde; S.D. = Standaarddeviatie.
Karakteristieken op basis van het vragenlijstpakket
Appendix B bevat alle variabelen die bevraagd zijn. Die items worden gegroepeerd in verschillende categorieën, namelijk:
Socio-demografische factoren Ongevalgerelateerde factoren o Verkeersongeval zelf o Biopsychosociale factoren na het ongeval Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek o Algemeen o sociale steun Persoonlijkheidsfactoren Functionele toestand Psychische toestand Fysische toestand Kwaliteit van het leven
Steunpunt Verkeersveiligheid
81
RA-2005-60
De laatste vier categorieën worden in de volgende onderzoeksvragen als uitkomstvariabelen gehanteerd 51. Per variabele wordt ofwel het gemiddelde en de standaarddeviatie genoteerd (dit in geval het gaat om een metrische variabele) ofwel wordt het aantal en de percentages per categorie gerapporteerd (in het geval van categorische variabelen). De cijfergegevens omtrent de variabelen worden hier niet meer herhaald. Enkel de relevante gegevens en opvallendheden worden hier besproken. Appendix B dient volledig ter ondersteuning van dit deel van de rapportage. De belangrijkste bevindingen worden overzichtelijk weergegeven. Socio-demografische factoren
In deze onderzoeksgroep zijn er meer vrouwen (+/- 63%) terug te vinden, wat niet noodzakelijkerwijze betekent dat whiplashletsels meer bij vrouwen voorkomen. In de databank van 554 personen 52 die zich 10 tot 26 maanden geleden t.o.v. de datum van het onderzoek hebben aangemeld aan de dienst spoedgevallen en een ICD-9 code van whiplashletsels hebben gehad, zijn er iets meer vrouwen terug te vinden (54%). Van de 281 personen die telefonisch gecontacteerd werden, bedroeg dit percentage 50%. Van de 143 personen die schriftelijk gecontacteerd werden, is dan opnieuw 56% vrouwelijk. Er kan besloten worden dat whiplashletsels niet noodzakelijkerwijze meer bij vrouwen geobserveerd worden. Het hogere percentage in de effectieve onderzoeksgroep zou eerder wijzen op een hogere graad van medewerking van vrouwen t.o.v. mannen.
Er is ook een hoger percentage hooggeschoolden terug te vinden, wat opnieuw niet betekent dat whiplashletsels meer voorkomen bij hooggeschoolden. Dit kan opnieuw wijzen op een hogere medewerkingspercentage bij die bepaalde groep.
De respondenten zijn nog redelijk jong. De categorie met de meeste respondenten is in de leeftijdsgroep 18-29. Daarin situeren zich onder andere de studenten.
Dit laatste zou in samenhang staan met het percentage dat geen werkstatuut heeft, aangezien studenten nog niet zouden werken. De meeste werken evenwel binnen een bediendencontract en voltijds, wat dan opnieuw in verband kan gebracht worden met het opleidingsniveau.
In deze groep werd de levenskwaliteit voor het ongeval als gunstig ingeschat. De meeste respondenten zijn tevreden tot heel tevreden met hun leven in het algemeen. Ongevalgerelateerde factoren
Verkeersongeval zelf
In deze onderzoeksgroep zijn de meeste betrokkenen in een verkeersongeval autoinzittenden, waarvan de meeste bestuurders zijn.
Bij het verkeersongeval is er in bijna alle gevallen een ander voertuig betrokken, meestal een andere auto.
De aanrijding werd in 3/4 van de gevallen door de andere uitgevoerd. Zowel frontaal als een achteraanrijding worden frequent gerapporteerd. Toch gaat het in de meeste gevallen om een kop-staartbotsing.
De meeste betrokkenen zijn in hun recht.
Biopsychosociale factoren na het ongeval
Omtrent de medische opvang direct na het ongeval en het medisch parcours dat doorlopen werd, kan gemeld worden dat de meeste respondenten nooit een opname
51
Binnen de groep ‘kwaliteit van het leven’ worden de subschalen van de SF-20 gehanteerd als verklarende variabelen. 52 Zie figuur 8 in de sectie methode van dit hoofdstuk. Steunpunt Verkeersveiligheid
82
RA-2005-60
hebben gehad t.g.v. het ongeval. Het betreft in de meeste gevallen initieel lichte letsels die geen intensieve behandeling vereisen. “Sprain” betreft een verstuiking die, indien ze voorkomt op een andere plaats op het lichaam, ook geen opname vereist.
Het grootste deel van de slachtoffers is een halskraag voorgeschreven. Artsen geven vaak het advies om een halskraag te dragen en aangezien binnen deze onderzoeksgroep de respondenten gerekruteerd zijn uit een dienst spoedgevallen, hebben ze in de meeste gevallen daar een halskraag meegekregen. Momenteel is er wel controverse omtrent het al dan niet dragen van een halskraag (Eck et al., 2001). Het advies nu zou luiden om een halskraag maximaal een week te dragen, wat bij verscheidene respondenten het geval was. Het dragen van een halskraag voor langere periodes komt minder vaak voor.
Meer dan de helft heeft ook medicatie genomen voor hun whiplashletsels. Daarover is er ook geen eensgezindheid. Er zijn blijkbaar voor eenzelfde diagnose, namelijk de ICD-9 code 847.0 verschillende behandelingsstrategieën.
Opvallend is ook dat de meeste personen een diagnose hebben gekregen van whiplash wat duidt op het frequent gebruik van whiplash als diagnose. Uit voorgaande werd duidelijk dat de term enkel de beweging 53 aanduidt en niet als diagnose hoort te worden. In de praktijk wordt dit echter wel gedaan. Daarbij aansluitend vonden niet alle respondenten dat ze correcte informatie hebben gekregen. Dat wijst ook op de onvolledige kennis omtrent whiplashletsels en WAD. Tabel 16. Gerapporteerde klachten in de week na het ongeval aangegeven door onderzoeksgroep 1 (n = 76) met percentage dat de klacht zelf aangegeven heeft. Klachten
53
Percentage
Nekpijn
69,7%
Hoofdpijn
38,2%
Pijn aan thorax
17,1%
Spierpijnen en/of stijfheid
14,5%
Rugpijn
13,2%
Pijn aan benen
11,8%
Hoofdwonden en/of kneuzingen
11,8%
Schouderpijn
9,2%
Duizeligheid
7,9%
Armpijnen
6,6%
Misselijkheid
5,3%
Psychische problemen
5,3%
Tintelende gevoelens en/of warmtegevoelens
3,9%
Rotatie- en bewegingsbeperkingen
2,6%
Zie tabel 3 in hoofdstuk 2 voor een overzicht van de gebruikte termen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
83
RA-2005-60
Slaapproblemen en/of vermoeidheid
1,3%
Uit bovenstaande kan besloten worden dat er niet veel eenduidigheid is omtrent de diagnosestelling en de behandeling. Omtrent de klachten die na het ongeval gerapporteerd worden, kan het volgende gezegd worden:
In de eerste week na het ongeval rapporteerden meer dan de helft vermoeidheid en concentratieproblemen; een vierde depressieve gevoelens en geheugenproblemen.
In de maanden na het ongeval gaven nog 1/3 van de mensen aan last te hebben van vermoeidheid en concentratieproblemen. Een vierde heeft nog last van depressieve gevoelens en een vijfde had nog geheugenproblemen. Opvallend is dat de respondenten zelf deze klachten niet aangeven, enkel wanneer er expliciet naar gevraagd wordt.
Van de zelf gerapporteerde klachten in de eerste week na het ongeval kwam nekpijn het meest voor, gevolgd door hoofdpijn, pijn aan de thorax, spierpijnen, rugpijn, pijn aan de benen, hoofdwonden en/of kneuzingen en schouderpijn. Andere minder frequent aangegeven klachten vindt men terug in tabel 16.
De klachten die in de vragenlijst aangegeven worden omtrent vermoeidheid, depressieve gevoelens, concentratie- en geheugenproblemen komen in bovenstaande tabel niet terug wat wijst op het feit dat de respondenten deze klachten niet spontaan zullen rapporteren terwijl ze er toch last van ondervinden. De respondenten zullen eerder pijnen aangeven als klacht in vergelijking met andere klachten, zoals die teruggevonden kunnen worden binnen het psychische of fysiologische gebied. De meest zelf gerapporteerde klachten zijn ook in verband te brengen met pijn en dit op verschillende plaatsen van het lichaam. Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek Algemene gegevens Over de huidige toestand kunnen de volgende relevante gegevens vermeld worden:
Een derde van de respondenten neemt nog steeds medicatie voor WAD t.g.v. het verkeersongeval.
Een vijfde van de mensen is momenteel ook nog in behandeling voor de gevolgen van het whiplashletsel.
Omtrent de zelf aangegeven probleemgebieden heeft een vierde nog steeds last van vermoeidheid. Concentratie- en geheugenproblemen en depressieve gevoelens worden iets minder frequent aangegeven.
Bij de vraag54 of men nog last of klachten heeft van het letsel t.g.v. het verkeersongeval geven 26 mensen aan geen pijn en/of last meer te hebben, 36 mensen hebben nog een beetje pijn en/of last en 13 nog veel pijn en/of last. Eén persoon weet niet of de pijn en/of last wel ten gevolge is van de toen opgelopen letsels. Op basis van deze vraag 55 kan men stellen hoeveel mensen er na 10 tot 26 maanden nog last en/of pijn ondervinden t.g.v. hun whiplashletsel na een verkeersongeval. Meer dan de helft van de respondenten rapporteert nog last, namelijk 64,5% geeft aan nog een beetje of veel last te ondervinden.
In de eerste plaats werd langs de telefoon ook gevraagd of mensen nog last ondervinden van hun whiplashletsels. Daarvan heeft niet iedereen meegewerkt aan het onderzoek zelf. Van de 144 mensen die een enquête werden toegestuurd, hebben 60 personen
54
Zie deel ‘fysische toestand in appendix B voor de cijfergegevens. Deze vraag wordt gebruikt als uitkomstvariabele voor de fysische toestand, zie verder. 55 Item 53 van de gestructureerde vragenlijst. Steunpunt Verkeersveiligheid
84
RA-2005-60
telefonisch aangegeven nog last te hebben; 84 personen deelden mee geen last meer te hebben. Met andere woorden 58,3% rapporteerde geen last meer te hebben. Dit is in vergelijking met bovenstaande percentage een omgekeerde percentage. Dit wijst erop dat mensen die nog steeds last ondervinden eerder geneigd zijn aan onderzoek daaromtrent mee te werken dan degenen die geen last meer ondervinden. Sociale steun Via de sociale steunlijst (Van Sonderen, 1993) werd de mate van sociale steun (I) gemeten en de mate waarin de respondent een tekort aan sociale steun (D) ervaart. Op basis van gegevens die verzameld werden om het begrip sociale steun op conceptueel niveau te verhelderen, kunnen gemiddelde schaalscores en standaarddeviaties gerapporteerd worden (van Sonderen & Ormel, 1997). Tabel 17 toont de vergelijking tussen onderzoeksgroep 1 en de normgroep door van Sonderen (1993) aangegeven. Tabel 17. Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 1 (n = 73) en een normgroep (n = 309) op de variabelen van de sociale steunlijst. Variabele
Onderzoeks groep 1
Normgroep
twaarde
Gem. S.D.
Gem.
S.D.
I: alledaagse emotionele steun
10,3
2,3
10,6
2,7
-1,14
I: emot. ondersteuning bij probl.
17,7
4,9
17,0
4,4
1,31
I: waarderingssteun
15,6
3,3
14,2
2,9
3,48***
I: instrumentele ondersteuning
13,5
3,3
13,1
3,3
1,11
I: social companionship
13,3
3,0
12,3
2,8
2,74**
I: informatieve ondersteuning
8,5
2,5
8,3
2,2
0,65
I: totaalscore
78,9
15,7
75,5
14,3
1,85
D: alledaagse emotionele steun
5,7
2,0
5,4
1,9
1,37
D: emot. ondersteuning bij probl
11,1
3,4
10,5
3,5
1,46
D: Waarderingssteun
8,3
2,4
7,6
2,2
2,52*
D: instrumentele ondersteuning
9,3
2,5
8,3
2,3
3,32***
D: social companionship
6,8
2,5
6,9
2,2
-0,43
D: informatieve ondersteuning
5,6
1,9
5,7
1,8
-0,31
D: totaalscore
46,8
11,8
44,3
11,5
1,79
Legende: I: Interacties; D: Discrepanties; * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Uit deze tabel volgt dat op vlak van het aantal interacties dat door de respondenten aangegeven worden er geen grote verschillen bestaan, behalve op vlak van waarderingssteun en ‘social companionship’. De respondenten van deze onderzoeksgroep ondervinden meer sociale steun op beide vlakken, maar het verschil is niet aanzienlijk, en van dubieuze pertinentie. Op de totaalscore wordt geen verschil geobserveerd.
Steunpunt Verkeersveiligheid
85
RA-2005-60
In verband met de discrepanties of m.a.w. de mate waarin de respondent een tekort aan sociale steun ondervindt, zijn er verschillen op vlak van instrumentele ondersteuning en waarderingssteun. Op die 2 variabelen ondervindt deze onderzoeksgroep een groter tekort , maar opnieuw is het verschil niet aanzienlijk. Opnieuw is er geen verschil tussen de onderzoeksgroep en de opgegeven normgroep op de totaalscore. Persoonlijkheidsfactoren
Ten opzichte van de normscores van een normale populatie (Luteijn et al., 2000) bevindt deze onderzoeksgroep zich in de meeste gevallen en over al de schalen heen rond het gemiddelde (zie tabel 18). Tabel 18. Aantal respondenten van onderzoeksgroep 1 die binnen de verschillende klassen van de NPV vallen t.o.v. normscores per subschaal. Zeer laag
Laag
Gemid -deld
Hoog
Zeer hoog
Totaal
Inadequatie
1
12
44
13
5
75
Sociale inadequatie
9
16
37
9
4
75
Rigiditeit
1
12
45
13
4
75
Verongelijktheid
3
5
39
19
9
75
Zelfgenoegzaamheid
2
11
45
13
4
75
Dominantie
0
3
33
29
10
75
Zelfwaardering
0
8
43
19
5
75
Toch is het opvallend dat er meer dan de helft van de respondenten zich situeren in de hoge tot zeer hoge klasse op vlak van dominantie. De respondenten zijn duidelijk dominanter dan de normgroep.
Op vlak van zelfwaardering, zelfgenoegzaamheid, inadequatie, rigiditeit en verongelijktheid zijn de meeste terug te vinden in de gemiddelde klasse, maar van de overigen zijn er meer respondenten terug te vinden in de hogere klassen dan in de lagere klassen t.o.v. de normgroep.
Enkel op vlak van sociale inadequatie zijn er, buiten degenen die zich in de gemiddelde klasse bevinden, meer respondenten terug te vinden in de lagere klassen. Functionele toestand
In appendix B bevinden zich ook de frequenties binnen de verschillende NDI klassen. Verwijzend naar tabel 13, kunnen de respondenten ingedeeld worden in verschillende klassen op basis van hun ruwe score.
Dat betekent dat 29 mensen hersteld zijn van hun nekklachten en bijgevolg geen functionele beperkingen meer ondervinden die afkomstig zijn van nekklachten.
Achtentwintig personen ondervinden milde beperkingen.
De overige nekklachten.
17
personen
Steunpunt Verkeersveiligheid
ondervinden
86
gematigde
beperkingen
t.g.v.
hun
RA-2005-60
Geen enkele respondent zit binnen de klasse ernstige beperking en binnen de klasse complete beperkingen.
Binnen deze onderzoeksgroep zitten dus herstelde respondenten en respondenten die milde tot gematigde beperkingen ondervinden. Mensen met zwaardere functionele beperkingen zijn binnen deze groep niet te observeren. Dat zou te verklaren zijn door de initiële diagnose waarop de respondenten zijn geselecteerd. De respondenten werden geselecteerd op basis van de ICD-9 code 847.0, “sprain of the neck”, een nekverstuiking. Een verstuiking is minder ernstig dan een dislocatie of een fractuur. Tabel 2 van hoofdstuk 2 toont de verschillende ernstgraden waarin whiplashletsels ingedeeld kunnen worden. De respondenten binnen deze onderzoeksgroep zouden–door hun gekregen diagnose- zich bevinden binnen de middelste ernstgraden van tabel 2. Graad IV, waaronder dislocaties en fracturen van de nek vallen, krijgen een andere ICD-9 code. De personen met een ernstgraad IV vallen bijgevolg buiten deze onderzoeksgroep. Dat zou de reden kunnen zijn dat er niemand van deze onderzoeksgroep binnen de klassen van de ernstige en complete beperkingen afkomstig van nekklachten vallen. De initieel ernstige whiplashgevallen worden via de selectiecriteria niet bereikt. Psychische toestand Op basis van de SCL-9056 kan een algemene maat voor het psychoneurotisch functioneren of de ‘psychische toestand’ bepaald worden. Arrindell & Ettema (2003) hebben in hun handleiding de normtabellen ter beschikking gesteld met onder andere een normgroep voor de gewone bevolking/’normalen’ (Nederlandse populatie). Op basis van die gegevens kan een vergelijking gemaakt worden van de scores van de respondenten binnen de onderzoeksgroep met de gemiddelden van de normgroep. Tabel 19 geeft de gemiddelden van de onderzoeksgroep en de normgroep (gewone bevolking) aan met de bijhorende t-waarde. Tabel 19. Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 1 (n = 71) en de normgroep gewone bevolking/’normalen’ (n = 2366) op de variabelen van de klachtenlijst. Variabele
Onderzoeksgroep 1 Gem.
56
S.D.
Normgroep Gem.
twaarde
S.D.
SCL: Angst
13,17
3,46
12,76
4,41
1,00
SCL: Agorafobie
7,79
1,54
7,86
2,34
-0,39
SCL: Depressie
22,31
8,39
21,58a
7,56
0,73
SCL: Somatische klachten
19,58
6,69
16,68 a
5,34
3,65***
SCL: Insufficiëntie
13,61
4,26
12,63 b
4,25
1,93
SCL: Sensitiviteit
24,80
7,31
24,05
7,64
0,87
SCL: Hostiliteit
7,35
1,69
7,22
2,10
0,66
SCL: Slaapproblemen
5,38
2,88
4,46 b
2,20
2,69**
SCL: Psychoneuroticisme
125,51
30,78
118,28 c
32,38
1,98
Zie 4.1.3 d.3
Steunpunt Verkeersveiligheid
87
RA-2005-60
Legende:
a
n = 2367;
b
n = 2361;
c
n = 2368; * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Daaruit kan afgeleid worden dat de onderzoeksgroep significant verschilt van de normgroep op de subschalen somatische klachten en slaapproblemen. Dat de respondenten van de onderzoeksgroep meer somatische klachten rapporteren, is een logisch gevolg van de veronderstelling dat vele respondenten nog chronische klachten aangeven. Dat werd reeds aangetoond op basis van een ander item (item 53 van de vragenlijst57) of op basis van een vragenlijst (de NDI58).
Op de andere schalen zijn er geen significante verschillen te bemerken tussen de onderzoeksgroep en de aangegeven normgroep.
Op vlak van psychoneurotisch functioneren is er geen significant verschil, wat er op duidt dat de personen uit onderzoeksgroep 1 dezelfde waarden vertonen dan de gewone bevolking. Fysische toestand
De ‘fysische toestand’ wordt in onderstaande onderzoeksvragen gehanteerd als uitkomstvariabele. Die wordt bepaald op basis van één enkel item, namelijk item 53 van de gestructureerde vragenlijst. In appendix B en in het deel ‘Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek: algemene gegevens’ werd dit item reeds aangegeven en besproken. Hierop wordt verder niet meer ingegaan. Kwaliteit van het leven Verschillende QOL-metingen werden uitgevoerd en in een voorgaand deel 59 uitvoerig besproken. Twee QOL-metingen, namelijk de ACSA en de conventionele bevraging worden hoofdzakelijk als uitkomstvariabelen gehanteerd. De subschalen van de SF-20 worden als verklarende variabelen gebruikt (zie onderzoeksvraag 2). De waarden op zich hebben ook een betekenis. Daarom worden de gegevens van de subschalen van de SF20 van de onderzoeksgroep vergeleken met de gemiddelde scores van een steekproef van 5279 zelfstandig wonende ouderen, uitgevoerd door Ormel et al. (1992). Tabel 20 toont de gemiddelden en standaarddeviatie van beide groepen 60 met bijhorende twaarde.
In vergelijking met een groep ouderen verschilt deze onderzoeksgroep op de subschalen psychische gezondheid, lichamelijk functioneren en lichamelijke pijn. Deze onderzoeksgroep scoort slechter op vlak van psychische gezondheid. Ze scoort beter op vlak van lichamelijk functioneren, maar geeft tegelijkertijd meer lichamelijke pijn aan in vergelijking met de groep ouderen. Doordat in de onderzoeksgroep verschillende respondenten nog pijn en/of last aangeven t.g.v. nekklachten afkomstig van een verkeersongeval, kan de hogere score op vlak van lichamelijke pijn verklaard worden. Ze zouden anders lichamelijk wel beter functioneren; Dit is te verklaren door de oudere leeftijd bij de normgroep. De zelfstandig wonende ouderen zullen door hun hogere leeftijd automatisch een slechter lichamelijk functioneren hebben. Bij de onderzoeksgroep is er ook een slechter psychisch functioneren, wat kan verklaard worden door de lichamelijke pijn. Pijn kan –eerder dan een beperkt functioneren- een verminderd psychisch functioneren veroorzaken. Dat is echter puur hypothetisch en hier volledig terzijde.
Op de andere subschalen zijn er geen verschillen tussen de twee groepen.
57
Zie 4.2.1 a.3 Biopsychosociale toestand op het moment van het onderzoek: algemene gegevens en 4.2.1 a.3 Fysische toestand. 58 Zie voorgaande, sectie methode. 59 Zie 4.1.3 c ‘Quality of Life’-bevraging. 60 De gemiddelde scores en standaarddeviaties zijn ter beschikking in de handleiding van Kempen et al. (1995). Steunpunt Verkeersveiligheid
88
RA-2005-60
Wat betreft de twee andere globale QOL-metingen kan het volgende aangegeven worden:
De respondenten hebben op basis van de ACSA met score 0 als ‘even slecht als de slechtste periode in mijn leven’ en score 10 als ‘even goed als de beste periode in mijn leven’, een gemiddelde score van 7,06 wat neerkomt dat de respondenten nu in het algemeen vrij tevreden zijn met hun leven.
Als de conventionele vraag in ogenschouw wordt genomen, geeft de helft van de respondenten aan tevreden te zijn met hun leven.
De levenskwaliteit wordt over het algemeen als gunstig gezien. Een vergelijkingsgroep is deze van 2545 patiënten met diverse ziekten van het Charité Ziekenhuis van de Humboldtuniversiteit te Berlijn (Bernheim et al 2004). Onze Belgische respondenten scoren veel hoger in ACSA dan Duitse patiënten. Tabel 20. Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 1 (n = 74) en een geselecteerde normgroep (n = 5279) op de subschalen van de SF-20. Variabele
Onderzoeksgroep 1 Gem.
S.D.
Normgroep Gem.
twaarde
S.D.
SF: Lichamelijk functioneren
77,0
30,8
67,8
29,6
2,59*
SF: Rolvervulling
80,8a
37,8
73,7
41,3
1,61
SF: sociaal functioneren
84,6
20,8
80,9
25,7
1,53
SF: Psychische gezondheid
64,9
17,6
76,0
18,9
-5,44***
SF: Ervaren gezondheid
71,1b
71,1
67,6
24,8
1,35
SF: Lichamelijke pijn
44,3
32,2
30,4
31,1
3,70***
Legende:
a
n = 73;
b
n = 72; * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
In voorgaande werd ingegaan op de verschillende relevante factoren bij onderzoeksgroep 1. Nu wordt verder ingegaan op de karakteristieken van onderzoeksgroep 2.
b. Gehele Onderzoeksgroep 2: vzw Whiplash
Groepseigenschappen
De tweede onderzoeksgroep verschilt hierin van de eerste dat ze volledig vanuit een andere populatie gerekruteerd wordt. Er zijn geen gegevens over de gehele populatie ter beschikking daar de zelfhulpgroep dergelijke gegevens niet bijhoudt. Er is geen zicht op geslachts- en leeftijdsverdeling binnen deze populatie. Wat wel afgeleid kan worden, is de responsgraad. De zelfhulpgroep heeft 245 enquêtes via de post verstuurd. Daarvan zijn er 98 ingevuld terugbezorgd. Eén is ongeopend teruggestuurd wegens adreswijziging. De responsgraad bedraagt bijgevolg 40,2%. Deze responsgraad kan niet rechtstreeks vergeleken worden met de responsgraad van onderzoeksgroep 1 daar deze laatste eerst telefonisch gecontacteerd werd en de medewerking gevraagd werd, vooraleer de vragenlijst werd bezorgd.
Steunpunt Verkeersveiligheid
89
RA-2005-60
In de verdere analyses worden niet alle 98 personen betrokken. Zeven personen worden niet in onderzoeksgroep 2 opgenomen omdat ze geen verkeersongeval hebben gehad. Twee hebben een sportongeval gehad, 2 een ongeval thuis, 1 een arbeidsongeval en twee nog een ander soort ongeval. Dit betekent dat binnen de groep van personen die gereageerd hebben op de enquête, 7 mensen geen verkeersongeval hebben gehad, wat betekent dat 92,9% van de personen die gereageerd hebben een verkeersongeval hebben gehad. Dat percentage komt overeen met het percentage van onderzoeksgroep 1.
Karakteristieken op basis van het vragenlijstpakket
Onderzoeksgroep 2, afkomstig van de zelfhulpgroep, werd op dezelfde manier bevraagd als onderzoeksgroep 1. Opnieuw zijn alle gegevens ter beschikking in appendix B en wordt hier enkel ingegaan op de belangrijkste bevindingen. Socio-demografische factoren
Opvallend in deze onderzoeksgroep is het hoge percentage vrouwen. Dit wijst, zoals eerder aangegeven, niet op het feit dat vrouwen veel meer kans hebben chronische gevolgen van whiplash. Er zijn geen gegevens over de geslachtsverdeling binnen de zelfhulpgroep beschikbaar, daar deze door het bestuur niet systematisch bijgehouden wordt. Bovendien gaat het binnen een zelfhulpgroep niet altijd om slachtoffers; familieleden en sympathisanten kunnen er ook terecht. De kennis omtrent de geslachtsverdeling binnen deze groep zou dan ook geen meerwaarde betekenen. De hypothese kan wel gesteld worden dat vrouwen vaker naar een zelfhulpgroep stappen dan dat mannen dit doen. De drempel kan bij deze laatsten hoger liggen. Daarnaast geldt ook opnieuw het feit dat vrouwen vaker aan onderzoek meewerken. Er dus kan niet besloten worden dat vrouwen meer whiplashletsels zouden oplopen of meer chronische klachten ontwikkelen.
De gemiddelde leeftijd is ongeveer 45 jaar. De hogere leeftijd binnen deze onderzoeksgroep heeft te maken met de populatie die in de meeste gevallen naar een zelfhulpgroep gaat. Jongere mensen sluiten minder vaak bij een zelfhulpgroep in vergelijking met hun oudere lotgenoten.
De meesten in de onderzoeksgroep zijn daarmee aansluitend ook gehuwd.
Ook is het opvallend dat de werkstatus gewijzigd is van de toestand voor het ongeval naar de huidige werkstatus (z = -5,16; p 0,001)61. De negatieve z-waarde wijst op het minder vaak voorkomen van voltijdse werkstatus ten opzichte van een duidelijke verhoging van klasse 2 en 3, respectievelijk deeltijdse werkstatus en geen enkele werkstatus op het moment van het onderzoek. Verschillende redenen kunnen daaraan ten grondslag liggen. Ten eerste kan dit wijzen op het feit dat t.g.v. de chronische klachten die deze respondenten hebben ontwikkeld, ze meer problemen hebben gehad op vlak van werk. Het hoge percentage dat positief geantwoord heeft op de vraag of letsels t.g.v. het ongeval problemen op de werksituatie hebben gecreëerd62, geeft een duidelijke aanwijzing in die richting. Ten tweede kan het tijdsinterval tussen het moment van het ongeval en het onderzoeksmoment een rol spelen. Deze factor is geen inclusiecriterium en kan bijgevolg lang zijn. Rekening houdend met het feit dat de respondenten al wat ouder zijn en de tijdsperiode gemiddeld 7 en een halve jaar is, is er meer kans dat de werksituatie bij deze personen zich wijzigt. De respondenten kunnen over de tijd heen gepensioneerd zijn of invalide geworden. Hoe meer tijd er verstreken is, hoe meer kans op wijziging op vlak van de werkstatus.
61 62
Analyse is uitgevoerd met behulp van de Wilcoxon test. In appendix B terug te vinden onder de hoofding ‘Biopsychosociale toestand nu’.
Steunpunt Verkeersveiligheid
90
RA-2005-60
Tenslotte schatten meer dan de helft van de respondenten hun globale levenskwaliteit voor het ongeval als heel tevreden in. Vijfennegentig procent was tenminste tevreden met zijn leven in het geheel voor het ongeval. Als ze de periode van voor het ongeval vergeleken met de beste (+10) en slechtste periode (0) in hun leven gaven ze gemiddeld een ACSA score van 8,29, wat wijst op een hoge tevredenheid. Ongevalgerelateerde factoren
Verkeersongeval zelf
Gemiddelde is het ongeveer 89 maanden geleden dat de respondenten het verkeersongeval hebben meegemaakt. Uit de hoge gemiddelde tijdsinterval volgt dat mensen nog heel lang last en klachten kunnen vertonen t.g.v. hun letsels na een verkeersongeval. In de hierna beschreven delen zal dat duidelijk tot uiting komen.
Bij deze respondenten gaat het ook voornamelijk over auto-inzittenden (waarvan de meerderheid bestuurders zijn), waarbij in het ongeval een ander voertuig is betrokken.
Ook hier is het ander voertuig meestal een auto waarbij deze laatste de aanrijding heeft uitgevoerd. De meeste aanrijdingen zijn kop-staartbotsingen.
Biopsychosociale factoren na het ongeval Omtrent de biopsychosociale factoren na het ongeval zijn volgende aspecten te vermelden:
De respondenten van deze onderzoeksgroep zijn ofwel terechtgekomen in een dienst spoedgevallen of zijn naar hun eigen huisarts gegaan. De meeste hebben geen residentiële opname achter de rug. Degenen die wel al opgenomen geweest zijn (27% van de respondenten) hebben waarschijnlijk een whiplashletsel gehad met een zwaardere ernstgraad. Dat is puur hypothetisch aangezien er geen gegevens omtrent diagnosestelling en ernstgraad niet ingewonnen werd. Het zou interessant zijn dergelijke gegevens ook ter beschikking te hebben.
Ook i.v.m. diagnosestelling en aard van de diagnose zou meer informatie nuttig zijn. Ongeveer 3/5 heeft een diagnose gekregen. Bij iets meer dan de helft was dat whiplash. Dezelfde redeneringen van bij onderzoeksgroep 1 gelden hier ook, namelijk het foutief gebruik van de term ‘whiplash’ als diagnose. Niet iedereen heeft een diagnose whiplash gehad, wat er ook kan op wijzen op het feit dat er vroeger minder over de whiplashproblematiek geweten was dan nu het geval is.
Opvallend hierbij is dat meer dan de helft van de respondenten vinden geen correcte informatie te hebben ontvangen. Dat wijst ook in de richting dat er vroeger minder geweten was over de whiplashproblematiek of dat mensen die vinden geen correcte informatie te hebben gehad naar een zelfhulpgroep trekken.
Qua behandeling werd bijna 73% van de respondenten medicatie voorgeschreven; 4/5 werd tevens ziekteverlof voorgeschreven.
Omtrent de aangegeven klachten, zijn er hoge percentages te bemerken op het vlak van vermoeidheid, concentratie- en geheugenproblemen en depressieve gevoelens in de eerste week na het ongeval. Meer respondenten geven zelfs die klachten aan in de maanden na het ongeval. Op het vlak van problemen met concentratie geven bijna alle respondenten in de maanden na het ongeval klachten aan, wat een significante vermeerdering is t.o.v. de week na het ongeval (z = -3,09; p 0,01). Ook op vlak van geheugen geven significant meer respondenten klachten in de maanden na het ongeval (z = -4,52; p 0,001). Depressieve gevoelens wordt minder vaak geobserveerd in de eerste week na het ongeval in vergelijking met de andere klachten; in de maanden erna is dit percentage wel significant gestegen (z = 4,21; p 0,001) en geven meer respondenten klachten aan. Er is ook een stijging op
Steunpunt Verkeersveiligheid
91
RA-2005-60
vlak van vermoeidheid, doch deze is niet significant. Negen op de 10 mensen rapporteren vermoeidheid enkele maanden na het ongeval. De meeste klachten nemen dus toe met de tijd. Tabel 21. Percentage klachten in de week na het ongeval (n = 91). Klachten
Percentage
Nekpijn
65,9%
Hoofdpijn
51,6%
Rugpijn
22,0%
Pijn aan benen
16,5%
Misselijkheid
14,3%
Schouderpijn
13,2%
Spierpijnen en/of stijfheid
13,2%
Psychische problemen
12,1%
Duizeligheid
11,0%
Armpijnen
11,0%
Hoofdwonden en/of kneuzingen
8,8%
Pijn aan thorax
8,8%
Hersenschudding en/of bewustzijnsverlies
8,8%
Rotatie- en bewegingsbeperkingen
4,4%
Concentratie- en/of geheugenproblemen
4,4%
Slaapproblemen en/of vermoeidheid
3,3%
Gevoelloosheid armen en/of benen
3,3%
Problemen m.b.t. het zicht
2,2%
Tintelende gevoelens en/of warmtegevoelens
1,1%
Daarnaast zijn er nog de zelf aangegeven klachten. Tabel 21 geeft die klachten weer met de vermelding van het percentage van de respondenten die de klachten hebben genoteerd. Nekpijn en hoofdpijn zijn het meest zelf genoteerd, gevolgd door pijnen op andere plaatsen. Opnieuw is het opvallend dat de respondenten de klachten die specifiek in de vragenlijst worden bevraagd, niet zelf aangeven binnen de vraag welke lichamelijke klachten en problemen de respondenten ondervinden na het ongeval. De nadruk wordt binnen die vraag eerder gelegd op de pijnen en niet op de bijkomende problemen63.
63
Er moet evenwel rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat de respondenten bij die vraag kunnen gedacht hebben dat het om puur lichamelijke pijnen moest gaan. De kans zit erin dat ze de vraag niet ruimer geïnterpreteerd zouden hebben en als gevolg de problemen erbij aansluitend hier niet genoteerd hebben. Steunpunt Verkeersveiligheid
92
RA-2005-60
Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek Algemene gegevens
Wat betreft de huidige toestand heeft bijna 95% van de respondenten van onderzoeksgroep 2 nog pijn en/of last t.g.v. hun whiplashletsels na een verkeersongeval.
Ze ondervinden op verschillende vlakken nog last. Hun financiële toestand is veranderd; ze hebben meer problemen gehad op de werkvloer; ze hebben concentratie- en geheugenproblemen; ze hebben last van vermoeidheid; hun vrijetijdsbesteding is verslechterd; en ook op relationeel en huishoudelijk vlak gaat alles minder vlot. De helft rapporteert ook een verslechtering op seksueel vlak.
Vier op 5 zijn nog in behandeling voor WAD en nemen nog medicatie. De meeste (3 op 5) geloven niet meer in herstel en delen mee nog grote problemen over te houden van hun whiplashletsels.
Op vlak van sociale steun zijn er geen verschillen tussen onderzoeksgroep 2 en de normgroep. De subschalen van de interacties geven geen significante verschillen.
Op vlak van het ervaren van een tekort van sociale steun zijn er op de verschillende subschalen ook geen significante verschillen te observeren. Enkel op de totaalscore is er een significant verschil, waar bij de respondenten van onderzoeksgroep 2 een iets groter tekort wordt ervaren dan bij de normgroep (tabel 22).
Sociale steun
Steunpunt Verkeersveiligheid
93
RA-2005-60
Tabel 22. Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 87) en een normgroep (n = 309) op de variabelen van de sociale steunlijst. Variabele
Onderzoeks groep 2
Normgroep
Gem.
Gem.
S.D.
S.D.
twaarde
I: alledaagse emotionele steun
9,5
7,1
10,6
2,7
-1,46
I: emot. ondersteuning bij probl.
17,1
8,8
17,0
4,4
0,07
I: waarderingssteun
14,1
7,9
14,2
2,9
-0,09
I: instrumentele ondersteuning
12,1
7,5
13,1
3,3
-1,28
I: social companionship
11,8
6,7
12,3
2,8
-0,74
I: informatieve ondersteuning
7,2
6,4
8,3
2,2
-1,63
I: totaalscore
74,6
19,1
75,5
14,3
-0,42
D: alledaagse emotionele steun
5,9
6,2
5,4
1,9
0,77
D: emot. ondersteuning bij probl
11,3
9,7
10,5
3,5
0,72
D: Waarderingssteun
7,6
7,0
7,6
2,2
-0,04
D: instrumentele ondersteuning
9,2
7,3
8,3
2,3
1,09
D: social companionship
6,5
6,9
6,9
2,2
-0,57
D: informatieve ondersteuning
5,0
6,5
5,7
1,8
-1,03
D: totaalscore
48,5
18,2
44,3
11,5
2,14*
Legende: * p 0,05
Persoonlijkheidsfactoren Op de verschillende subschalen van de Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst situeren de meeste respondenten zich in de gemiddelde klasse als hun score vergeleken wordt met de scores van een normgroep (zie tabel 23).
Opvallend hierbij is dat op vlak van inadequatie, rigiditeit, verongelijktheid en dominantie meer respondenten hoog tot zeer hoog scoren.
Op de subschalen sociale inadequatie en zelfgenoegzaamheid gaat de verdeling naar een normverdeling.
Op vlak van zelfwaardering scoren de respondenten beduidend lager in vergelijking met de normgroep.
Steunpunt Verkeersveiligheid
94
RA-2005-60
Tabel 23. Aantal respondenten van onderzoeksgroep 2 die binnen de verschillende klassen van de NPV vallen t.o.v. normscores. Zeer laag
Laag
Gemid -deld
Hoog
Zeer hoog
Totaal
Inadequatie
0
5
47
27
8
87
Sociale inadequatie
4
13
55
11
4
87
Rigiditeit
0
15
51
17
4
87
Verongelijktheid
3
7
36
24
17
87
Zelfgenoegzaamheid
2
8
61
11
5
87
Dominantie
3
7
56
21
0
87
Zelfwaardering
18
21
43
4
1
87
Functionele toestand De functionele toestand, door de respondenten aangegeven d.m.v. de NDI, wordt als volgt ingeschat:
Twee personen geven aan hersteld te zijn. Deze mensen zijn nog actief in de zelfhulpgroep, maar vertonen geen klachten meer.
Vervolgens zijn 15 mensen mild beperkt, 40 matig beperkt, 29 ernstig beperkt en 5 compleet beperkt. De meeste respondenten bevinden zich dus in de klasse van matige tot ernstige beperking.
Dat correleert met het aangeven van de respondenten zelf dat ze nog veel last (2/3 van de respondenten) hebben van hun whiplashletsels. Psychische toestand
Bij onderzoeksgroep 2 worden vergelijkingen gemaakt met de normscores van de gewone bevolking / ‘normalen’ en de normscores van chronische pijnpatiënten.
In het eerste geval verschillen de scores van onderzoeksgroep 2 significant met de gemiddelde scores van de normgroep (zie tabel 24).
Op alle subschalen en psychoneuroticisme scoort de zelfhulpgroep beduidend slechter in vergelijking met de gewone populatie.
Steunpunt Verkeersveiligheid
95
RA-2005-60
Tabel 24. Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 87) en de normgroep gewone bevolking/’normalen’ (n = 2366) op de variabelen van de klachtenlijst. Variabele
Onderzoeksgroep 2
Normgroep*
Gem.
Gem.
S.D.
t-waarde
S.D.
SCL: Angst
17,33
5,90
12,76
4,41
7,23***
SCL: Agorafobie
9,60
3,26
7,86
2,34
4,97***
SCL: Depressie
30,70
11,57
21,58a
7,56
7,35***
SCL: Somatische klachten
28,06
8,09
16,68 a
5,34
13,12***
SCL: Insufficiëntie
23,10
7,69
12,63 b
4,25
12,70***
SCL: Sensitiviteit
30,00
10,23
24,05
7,64
5,43***
SCL: Hostiliteit
8,77
2,62
7,22
2,10
5,51***
SCL: Slaapproblemen
7,36
7,38
4,46 b
2,20
3,66***
SCL: Psychoneuroticisme
166,11
52,77
118,28 c
32,38
8,45***
Legende: * Normgroep normale bevolking/’normalen’; 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
a
n = 2367;
b
n = 2361;
c
n = 2368; * p
In vergelijking met chronische pijnpatiënten64 zijn er ook significante verschillen te bemerken (zie tabel 25), maar niet op alle subschalen.
Op vlak van angst, somatische klachten, insufficiëntie van denken en handelen, sensitiviteit en hostiliteit scoren de respondenten van onderzoeksgroep 2 slechter dan de groep chronische pijnpatiënten.
Ook op de totaalscore, psychoneuroticisme scoren ze significant slechter dan chronische pijnpatiënten. Chronische WAD kan veel psychische problemen met zich meebrengen, maar een bijdrage van voorafbestaande persoonlijkheidsfactoren kan niet uitgesloten worden.
Let wel dat op vlak van agorafobie, depressie en slaapproblemen geen verschillen te bemerken zijn.
NB. Enkel een subgroep van personen met chronische WAD die nog pijn ondervindt valt onder de groep chronische pijnpatiënten.
64
Deze vergelijking is interessant omdat mensen met chronische klachten na een whiplashletsel ook onder een grotere noemer van chronische pijnpatiënten vallen. Steunpunt Verkeersveiligheid
96
RA-2005-60
Tabel 25. Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 87) en de normgroep chronische pijnpatiënten (n = 2458) op de variabelen van de klachtenlijst. Variabele
Onderzoeksgroep 2
Normgroep*
Gem.
Gem.
S.D.
t-waarde
S.D.
SCL: Angst
17,33
5,90
15,36 a
6,29
3,12**
SCL: Agorafobie
9,60
3,26
9,06 b
3,95
1,54
SCL: Depressie
30,70
11,57
28,43
11,36
1,83
SCL: Somatische klachten
28,06
8,09
24,88 b
7,93
3,66***
SCL: Insufficiëntie
23,10
7,69
17,86 c
6,40
6,36***
SCL: Sensitiviteit
30,00
10,23
25,15 d
9,13
4,42***
SCL: Hostiliteit
8,77
2,62
8,15 e
3,11
2,21*
SCL: Slaapproblemen
7,36
7,38
7,42 f
3,67
-0,08
SCL: Psychoneuroticisme
166,11
52,77
148,57
45,51
3,10**
Legende: * Normgroep chronische pijnpatiënten; 2456;
e
f
a
n = 2450;
b
n = 2451;
c
n = 2457;
d
n =
n = 2452; n = 2436; * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Fysische toestand Opnieuw kan fysische toestand bepaald worden op basis van item 53 van de gestructureerde vragenlijst dat nagaat of iemand al dan niet nog pijn of last ondervindt van zijn whiplashletsels. In het onderdeel ‘biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek’ werd reeds ingegaan op dit item. Op basis van dit item kan nagegaan worden hoeveel respondenten geen, een beetje of nog veel last en/of pijn ondervinden. Dit item wordt in volgende onderzoeksvragen gehanteerd om op basis van de fysische toestand groepen in te delen. Quality of life In vergelijking met een steekproef van 5279 zelfstandig wonende ouderen, scoort onderzoeksgroep 2 op alle subschalen van de SF-20 significant slechter (zie tabel 26).
De scores op alle subschalen, behalve de subschaal lichamelijke pijn, waar het omgekeerde geldt, zijn allemaal beduidend lager in vergelijking met de steekproef ouderen. Dit lijden beperkt zich niet tot het lichamelijke, maar wordt doorgetrokken op andere belangrijke aspecten van het leven.
Op de ACSA hebben ze een gemiddelde score van 5,47 ten opzichte van de beste periode van hun leven (+10) en hun slechtste periode van hun leven (0). Ze zijn bijgevolg niet echt tevreden, noch ontevreden. Deze score ligt tussen deze van psychiatrische en somatische patiënten (Bernheim et al 2004). De aangegeven lage scores op de verschillende subschalen van de SF-20 zullen waarschijnlijk een rol spelen in het globale welbevinden65.
65
Zie verder onderzoeksvraag 2 (4.2.4)
Steunpunt Verkeersveiligheid
97
RA-2005-60
Op de conventionele vraag wordt de klasse ‘niet tevreden/niet ontevreden’ tevens het meest aangeduid. Hier geeft 37% ook aan dat ze tevreden tot heel tevreden zijn; 33,7% is ontevreden tot helemaal niet tevreden. Binnen deze vraag is er veel variatie op te merken. Tabel 26. Vergelijking tussen subjecten van onderzoeksgroep 2 (n = 90) en een geselecteerde normgroep (n = 5279) op de subschalen van de SF-20. Variabele
Onderzoeksgroep 2 Gem.
S.D.
Normgroep Gem.
t-waarde
S.D.
SF: Lichamelijk functioneren
36,3
25,8
67,8
29,6
-11,58***
SF: Rolvervulling
20,4a
37,6
73,7
41,3
-13,27***
SF: sociaal functioneren
51,1
27,8
80,9
25,7
-10,16***
SF: Psychische gezondheid
56,9
19,6
76,0
18,9
-9,25***
SF: Ervaren gezondheid
38,5b
26,3
67,6
24,8
-10,33***
SF: Lichamelijke pijn
73,3
24,5
30,4
31,1
16,61***
Legende:
a
n = 88;
b
n = 87; * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
4.2.2 Verschillen tussen onderzoeksgroep 1 en 2 In appendix B zijn de cijfergegevens van de toetsen over verschillen tussen de groepen. Er wordt enkel ingegaan op de variabelen waarvan er significante verschillen zijn op te merken. a. Socio-demografische factoren Op vlak van socio-demografische factoren zijn verschillen te bemerken op vlak van leeftijd, geslachtsverdeling, burgerlijke staat, beroep, werkstatus voor het ongeval en de huidige werkstatus en globale levenskwaliteit voor het ongeval.
De respondenten van onderzoeksgroep 2 zijn veel ouder. Dat wijst niet op het feit dat ouderen meer chronische klachten zouden vertonen, maar zou eerder te verklaren zijn door het feit dat eerder oudere mensen naar een zelfhulpgroep zullen stappen dan dat jongere mensen dat zouden doen. Hetzelfde zou kunnen gelden voor het geslacht.
De oudere leeftijd brengt met zich mee dat er meer mensen gehuwd zijn binnen onderzoeksgroep 2, terwijl in onderzoeksgroep 1, waar meer studenten zich binnen deze groep bevinden, nog ongehuwd zijn.
Ook zijn er binnen groep 2 meer mensen thuis (onder andere een hogere percentage huisman/-vrouw, gepensioneerd en invalide). Onderzoeksgroep 2 bevat meer respondenten die chronische klachten vertonen voor een langere tijdsperiode; ze geven ook aan problemen te hebben op vlak van werk en ze hebben een hogere functionele beperking. Die aspecten zouden tot gevolg kunnen hebben dat ze daardoor meer thuis zijn.
Steunpunt Verkeersveiligheid
98
RA-2005-60
De cijfers van de huidige werkstatus wijzen ook in deze richting, want een hoger percentage van onderzoeksgroep 2 werkt momenteel niet in vergelijking met onderzoeksgroep 1. Dat er verschillen zijn tussen de twee groepen op de variabele ‘werkstatus voor het ongeval’, is te verklaren doordat in onderzoeksgroep 1 meer studenten zijn die niet werken dan in onderzoeksgroep 2.
In verband met de globale kwaliteit van het leven voor het ongeval zijn er ook verschillen te bemerken tussen de twee onderzoeksgroepen.
Op basis van de ACSA is de gemiddelde score in onderzoeksgroep 2 hoger dan onderzoeksgroep 1. b. Ongevalgerelateerde factoren
Verkeersongeval zelf
Op vlak van factoren gerelateerd aan het verkeersongeval zelf, zijn er verschillen op de variabelen: tijdsperiode, plaats van het ongeval, gordeldracht en airbags.
Aangezien de periode tussen het verkeersongeval en het onderzoeksmoment geen vaststaand inclusiecriterium is bij onderzoeksgroep 2, is het tijdsinterval veel ruimer dan bij onderzoeksgroep 1. Bovendien is het kenmerkend aan een zelfhulpgroep dat mensen maar een dergelijke organisatie zullen bezoeken, als andere mogelijkheden uitgeput geraken, dwz veel later.
Er zijn ook verschillen op de variabele ‘plaats van het ongeval’. Bij onderzoeksgroep 1 zijn er meer verkeersongevallen gerapporteerd in de bebouwde kom en op de autostrade, terwijl het verkeersongeval van de respondenten van onderzoeksgroep 2 meer op autowegen voorkwam. De verklaring voor deze verschillen is waarschijnlijk dat het AZ van Jette binnen een zwaar bebouwd gebied ligt met veel autostrades.
I.v.m. de gordeldracht hebben de respondenten van onderzoeksgroep 2 in meer gevallen een gordel aan op het moment van het ongeval. Dat zou de hypothese kunnen bevestigen dat gordeldracht prognostisch slecht is. Gezien het design, het kleine aantal respondenten binnen de steekproef en de grote verschillen tussen de twee onderzoeksgroepen kan dit echter niet getoetst worden.
Ook m.b.t. de activering van de airbags is er een verschil tussen de twee groepen, maar dit zou te verklaren zijn door de langere tijdsduur, wat maakt dat de onderzoeksgroep 2 meer waarschijnlijk een oudere auto heeft die geen airbags heeft. Dat zou het hoge percentage van ‘niet van toepassing’ verklaren. In allebei de groepen zijn die niet vaak geactiveerd geraakt.
Biopsychosociale factoren na het ongeval
De verschillen die in dit onderdeel geobserveerd worden, zijn op vlak van: de eerste zorgen toegediend, het al dan niet bij spoedgevallen terechtgekomen, opnames gehad, tijdsduur van het dragen van een halskraag, de diagnosemededeling en welke diagnose gekregen, correcte informatie verkregen over het letsel en zijn gevolgen, al dan niet ziekteverlof gekregen met tijdsduur en klachtenpatroon (concentratieen geheugenproblemen, vermoeidheid en depressieve gevoelens).
In bijna 65% van de gevallen zijn de respondenten van onderzoeksgroep 2 terecht gekomen op een dienst spoedgevallen66, wat een recruteringscriterium was bij onderzoeksgroep 1. Meer dan 1/3 is in eerste instantie naar de huisarts getrokken.
66
Daarvan zijn ze niet allemaal rechtstreeks naar de dienst spoedgevallen getrokken. Vijfentachtig procent van de respondenten zijn er geweest voor de eerste zorgen. De overige van de 65% zijn maar in tweede instantie naar de dienst spoedgevallen gegaan. Steunpunt Verkeersveiligheid
99
RA-2005-60
Het bepalen van het aantal whiplashslachtoffers kan dus niet gebaseerd worden op de cijfergegevens afkomstig van een dienst spoedgevallen alleen.
Meer respondenten van onderzoeksgroep 2 hebben ooit een residentiële opname gehad voor whiplashletsels t.g.v. een verkeersongeval. Onderzoeksgroep 2 betreft allicht een zwaardere problematiek dan onderzoeksgroep 1. In onderzoeksgroep 1 zijn er respectievelijk slechts 3 en 2 mensen residentieel en semi-residentieel opgenomen geworden.
In verband met het dragen van een halskraag is het opvallend dat de respondenten van onderzoeksgroep 2 langer een halskraag hebben gedragen dan de respondenten van onderzoeksgroep 1. De grootste groep van onderzoeksgroep 2 heeft langer dan 4 weken een halskraag moeten dragen, terwijl de meerderheid van onderzoeksgroep 2 minder dan 2 weken een halskraag hebben moeten dragen. Ofwel wijst dit op initieel zwaardere letsels bij onderzoeksgroep 2 ofwel zou dit kunnen wijzen op de negatieve invloed van het dragen van een halskraag op het ontwikkelen van chronische klachten. Deze hypotheses kunnen echter slechts onderzocht worden in een grootschalig onderzoek met een ander design.
In verband met de diagnosestelling en de informatie zijn er ook verschillen. Er werden minder whiplashdiagnoses meegedeeld bij onderzoeksgroep 2. Bij onderzoeksgroep 2 schatten de meeste in dat de artsen verkeerde informatie hebben meegedeeld over hun aandoening. Het verschil met onderzoeksgroep 1 kan o.a. toegeschreven worden aan medische vooruitgang tijdens de laatste jaren of aan andere praktijken in een akademisch ziekenhuis.
De respondenten van onderzoeksgroep 2 hebben ook meer ziekteverlof moeten nemen en dit ook voor een langere tijd. Dit zou opnieuw kunnen wijzen op de aanwezigheid van een zwaardere problematiek of op een nefaste invloed van het geven van een langere periode van ziekteverlof voor het ontwikkelen van chronische klachten. Dezelfde redenering geldt als bij het dragen van een halskraag.
Tenslotte zijn op vlak van concentratie- en geheugenproblemen, vermoeidheid en depressieve gevoelens hogere percentages op te merken bij onderzoeksgroep 2. Dit zou opnieuw wijzen op een zwaardere problematiek binnen deze groep. c. Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek
Algemeen
Ook in dit onderdeel kan verwacht worden dat er veel verschillen tussen de twee groepen gevonden worden. Er werd in voorgaande onderdelen al gewezen op de verscheidenheid van de twee groepen. Onderzoeksgroep 2 wordt gekenmerkt door het nog steeds last en klachten te ondervinden, terwijl onderzoeksgroep 1 enkel gekenmerkt wordt door ooit een whiplash te hebben gehad. In appendix B komen alle gegevens voor.
Op alle variabelen, behalve op het nu nog al dan niet betrokken zijn in een rechtzaak, zijn er significante verschillen tussen de twee groepen.
De personen van onderzoeksgroep 2 zijn nog vaker in behandeling en nemen nog vaker medicatie dan de respondenten van onderzoeksgroep 1.
Op het vlak van legale kwesties zijn er verschillen die waarschijnlijk te verklaren zijn doordat bij onderzoeksgroep 2 –er is al een geruime tijd verstreken sinds het verkeersongeval- de zaak meestal al afgehandeld is, terwijl dat niet het geval is bij onderzoeksgroep 1. Bij onderzoeksgroep 1 is de zaak nog in volle evolutie. Eventuele complicaties kunnen misschien maar in een latere fase optreden.
Op psychosociaal vlak zijn er een duidelijke verschillen: onderzoeksgroep 2 scoort beduidend slechter voor problemen op de werksituatie, financiële toestand en problemen, vrijetijdsbesteding, relaties/sociaal, seksueel functioneren en het huishouden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
100
RA-2005-60
De respondenten van onderzoeksgroep 2 hebben ook meer last van concentratie- en geheugenproblemen, vermoeidheid en depressieve gevoelens.
Tenslotte zijn er op vlak van de inschatting van pijn, ernstgraad en herstel ook verschillen. Er is een hoger percentage van ‘niet van toepassing’ in onderzoeksgroep 1. Aangezien 1/3 van de respondenten binnen deze groep geen last en/of pijn meer ondervindt, zullen de scores op bovenstaande variabelen ‘niet van toepassing’ zijn. In onderzoeksgroep 2 zijn er slechts 2,2% antwoorden ‘niet van toepassing’; als echter deze categorie uit de analyse geweerd wordt, dan zijn ze nog altijd significant verschillend: dagen pijn (2 = 20,37, p 0,001); intensiteit pijn (2 = 15,93, p 0,01); mate van herstel (2 = 32,98, p 0,001); inschatting ernstgraad (2 = 40,96, p 0,001) en geloof in herstel (2 = 14,23, p 0,01).
Op al deze variabelen scoort onderzoeksgroep 2 slechter dan onderzoeksgroep 1. Ze hebben meer dagen pijn gehad. De intensiteit van de pijn is hoger. Ze schatten hun mate van herstel slechter in, in die zin dat ze nog grote problemen overhouden. Ze schatten de ernst van hun klachten ernstiger in en geloven beduidend minder ooit nog hersteld te geraken.
Sociale steun
Op vlak van mate van sociale steun die de respondenten ondervinden en het tekort aan sociale steun zijn er geen verschillen tussen de twee groepen. De gemiddelde scores komen overeen en d.m.v. de chi-square toets zijn er geen significante verschillen te bemerken. d. Persoonlijkheidsfactoren Op de verschillende subschalen van de Nederlandse Persoonlijkheidsvragenlijst zijn er enkele subschalen waar een verschil te observeren is:
Er is een verschil op vlak van Inadequatie, Dominantie en zelfwaardering. De respondenten van onderzoeksgroep 2 zijn inadequater en hebben een lagere graad van dominantie en zelfwaardering.
De eerste subschaal, namelijk de ‘inadequatie-schaal’ bevat items die wijzen op vage angsten, vage lichamelijke klachten, een gedrukte stemming en insufficiëntiegevoelens. Dat onderzoeksgroep 2 die tevens een hogere score heeft op de SCL-90 en daarmee een hogere mate van psychisch disfunctioneren, op deze subschaal hoger scoort is dan ook niet verwonderlijk. Bovendien scoren ze ook hoger op de NDI (functionele toestand), zo ook is de score hoger op item 53 (fysische toestand) en hebben ze een lagere kwaliteit van het leven.
De items uit de ‘dominantie-schaal’ hebben te maken met initiatief willen nemen en leiding willen geven aan anderen en zelfvertrouwen in een groep. De items uit de ‘zelfwaardering-schaal’ verwijzen naar een positieve houding t.o.v. werken, zichzelf en het leven, en goed aangepast zijn en actief zijn.
De respondenten van onderzoeksgroep 2 scoren slechter op de laatste twee subschalen. Ze zullen eerder doen wat anderen zeggen en zich afhankelijk opstellen. Ze zijn ook meer ontevreden, pessimistisch en hebben een gebrek aan vitaliteit en een negatieve kijk op zichzelf. e. Functionele toestand
Waar bij onderzoeksgroep 1 niemand zich in de klassen ‘ernstige beperking’ en ‘complete beperking’ bevindt, is dit wel het geval bij onderzoeksgroep 2 (37%). Hier kan opnieuw de hypothese gesteld worden dat onderzoeksgroep 2 personen met een zwaardere
Steunpunt Verkeersveiligheid
101
RA-2005-60
problematiek bevat, terwijl in onderzoeksgroep 1 mensen met een mildere letselvorm zitten. f.
Psychische toestand
Ook op vlak van psychische toestand kunnen er verschillen opgemerkt worden.
Zowel op de totaalscore als op de verschillende subschalen zijn er significante verschillen.
Op alle subschalen scoren de respondenten van onderzoeksgroep 2 slechter dan degenen van onderzoeksgroep 1.
Aangezien onderzoeksgroep 1 een ruime samengestelde groep is met personen die genezen zijn en personen die nog klachten ondervinden kan hier geen uitspraak gedaan worden of de groep met chronische WAD ook een hogere graad van psychische problemen hebben. In onderzoeksvraag 1 wordt daar verder op ingegaan. g. Fysische toestand
Op basis van item 53 van de gestructureerde vragenlijst wordt de fysische toestand van de respondenten nagegaan. Ook op dit item is onderzoeksgroep 2 er veel slechter aan toe.
In onderzoeksgroep 2 zijn er namelijk bijna geen mensen die geen last meer ondervinden.
Van degenen die wel nog last ondervinden geven de respondenten van onderzoeksgroep 2 vaker aan dat ze nog veel last hebben, terwijl dat bij de respondenten van onderzoeksgroep 1 niet het geval is.
Een bepaalde deel van onderzoeksgroep 1 heeft ook nog last maar ze schatten die ernst minder hoog in dan de respondenten van onderzoeksgroep 2. h. Kwaliteit van het leven
Op vlak van levenskwaliteit zijn er ook op de verscheidene bevragingen en subschalen verschillen tussen de 2 groepen te vinden, behalve op de subschaal psychische gezondheid. Daarop scoren de twee groepen gelijkaardig.
De respondenten van onderzoeksgroep 2 scoren veel slechter op vlak van lichamelijk functioneren, rolvervulling, sociaal functioneren, ervaren gezondheid en lichamelijke pijn.
Dat er geen verschil is op vlak van psychische gezondheid is echter wel opvallend. De respondenten van onderzoeksgroep 2 scoren immers op basis van de SCL-90 wel slechter en dat verwijst naar een slechter psychoneurotisch functioneren in vergelijking met onderzoeksgroep 1. Op de SF-20 is er een niet-significant lagere psychische score. Dat zou te verklaren zijn door de items zelf. In de SF-20 wordt psychische gezondheid bepaald door 5 items die verwijzen naar nervositeit, kalmte en rust, neerslachtigheid, geluk en somberheid. Deze 5 items zijn zeer algemeen en gaan veeleer over emoties, terwijl er in de SCL-90 veel meer items aanwezig zijn die ook over meerdere subaspecten, waaronder ook somatische klachten, gaan. In de SF20 valt dit laatste in een andere subschaal, namelijk lichamelijk functioneren en lichamelijke pijn.
Wat betreft de globale levenskwaliteit-inschatting scoren de respondenten van onderzoeksgroep 1 beter dan degenen van onderzoeksgroep 2.
Op de ACSA hebben ze een significant hogere score.
Steunpunt Verkeersveiligheid
102
RA-2005-60
Ook op de conventionele bevraging is er een verschil op te merken. Van onderzoeksgroep 1 geeft ongeveer 70% aan dat ze tevreden tot heel tevreden zijn met het leven in het algemeen, terwijl dat voor onderzoeksgroep 2 maar 37% is. In deze laatste geeft 1/3 van de respondenten een score van ontevreden tot helemaal niet tevreden. In onderzoeksgroep 1 is dat maar 12%. Dat de respondenten van onderzoeksgroep 2 slechter scoren is opnieuw te verklaren door de kenmerken van chronische klachten en de zwaardere problematiek bij onderzoeksgroep 2. i.
Besluit
De respondenten van onderzoeksgroep 1 hebben geheel andere karakteristieken dan de respondenten van onderzoeksgroep 2. Deze laatste geven duidelijk meer klachten aan, van pijn en allerlei subjectieve en objectieve problemen. Ze hebben bijna allemaal chronische WAD. In onderzoeksgroep 1 is dat iets meer dan de helft weliswaar in een iets minder ernstige mate dan in onderzoeksgroep 2. Binnen onderzoeksgroep 2 zijn de personen terug te vinden die een zwaardere whiplashproblematiek kennen. Ze hebben een zelfhulpgroep opgezocht, zoals vaker als een last niet meer kan gedragen worden en de hoop op herstel miniem wordt. Dit zal logischer wijze meer voorkomen in de ernstiger gevallen. Dat de problematiek initieel, dus op het moment van het verkeersongeval al ernstiger was, kan verondersteld worden.
4.2.3 Onderzoeksvraag 1: verbanden met het al dan niet herstellen van WAD Herstel kan gedefinieerd worden in termen van 4 verschillende uitkomstvariabelen: fysische toestand, functionele toestand, psychische toestand en herstel i.f.v. kwaliteit van het leven. Belangrijk hierbij is figuur 5 in hoofdstuk 3 die de verschillende modellen weergeeft. De bijhorende tekst is daarbij ook van grote relevantie. Aangezien de steekproef maar te beperkt aantal observaties bevat, kan geen gebruik gemaakt worden van regressie-analyses. De nadruk wordt gelegd op verbanden tussen de verschillende variabelen. Over de richting van het verband kunnen vaak geen uitspraken gedaan worden. De meeste variabelen die hier in de analyse betrokken worden, zijn categorische variabelen. Indien de variabele metrisch is, wordt die behandeld als een categorische variabele. Per onderzoeksgroep worden de resultaten beschreven. Telkens worden de items onderverdeeld in de verschillende verklarende variabelen. Per item worden de contingentietabellen met de bijhorende 2-waarde (Pearson Chi-Square) weergegeven. Indien die waarde significant is, wordt een enkelvoudig verband tussen de verklarende variabele en de uitkomstvariabele verondersteld. a. Onderzoeksgroep 1: databank spoeddiensten In de eerste plaats wordt binnen deze onderzoeksgroep de samenhang tussen de verschillende uitkomstvariabelen onderzocht. Vervolgens worden de verbanden in het licht van de verschillende modellen besproken.
Model 1: vergelijking van de verschillende uitkomstvariabelen
In de eerste plaats worden de verschillende uitkomstvariabelen vergeleken om na te gaan of ze met elkaar in verband te brengen zijn. Uitspraken over de richting van die verbanden kunnen hier niet gemaakt worden. Daarvoor zijn er te weinig observaties en is het design niet optimaal. Er kan enkel een uitspraak gedaan worden over het al dan niet aanwezig zijn van een verband.
Steunpunt Verkeersveiligheid
103
RA-2005-60
Tabel 27. Onderzoeksgroep 1: verbanden tussen uitkomstvariabelen met 2-waarde en significantie. Func n Fys
73
Func
2-waarde 28,49***
de
Psy N
2-waarde
verschillende Qol
n
2-waarde
70
4,79
75
7,12
69
4,46*
73
3,94
70
25,35***
Psy
Legende: Fys: herstel i.f.v. fysische toestand; Func: herstel i.f.v. functionele toestand; Psy: herstel i.f.v. psychische toestand; Qol: herstel i.f.v. kwaliteit van het leven. * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Legende: fysische toestand (); functionele toestand (ƒ); psychische toestand (); kwaliteit van het leven (Qol). * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001.
Figuur 9. Onderzoeksgroep 1: model met de vier uitkomstvariabelen en significantie van de onderlinge verbanden. Uit figuur 9 en tabel 27 volgt dat niet alle uitkomstvariabelen een verband met elkaar vertonen. De functionele toestand vertoont een significante samenhang met fysische toestand en psychische toestand. Deze laatste vertoont een significante samenhang met herstel in termen van kwaliteit van het leven.
Samenhang Psy – Qol: de groep ‘Psy01: de psychisch gezonden’ rapporteert een hogere kwaliteit van het leven in vergelijking met ‘Psy02: de psychisch hoogscoorders’ of omgekeerd gesteld: degenen die een grotere kwaliteit van het leven rapporteren hebben minder waarschijnlijk psychische klachten (zie figuur 10c).
Samenhang Func – Fys: de samenhang tussen functionele toestand en fysische toestand is terug te vinden in figuur 10b. De respondenten die meer functionele beperkingen rapporteren hebben meer fysische last en/of pijn. Omgekeerd geldt dezelfde redenering.
Samenhang Func – Psy: tenslotte wijst figuur 10a naar de samenhang tussen psychische toestand en functionele beperkingen. Respondenten die functionele beperkingen aangeven hebben een hogere score op psychisch disfunctioneren. Opnieuw geldt de omgekeerde redenering: degenen die psychisch slecht functioneren hebben een grotere kans belemmeringen hebben.
Steunpunt Verkeersveiligheid
104
RA-2005-60
Legende: a) tussen ‘herstel in termen van psychische toestand (Psy) en functionele toestand (Func); b) tussen ‘herstel in termen van fysische toestand (Fys) en functionele toestand (Func) en c) tussen ‘herstel in termen van kwaliteit van het leven (Qol) en psychische toestand (Psy). Func01: geen functionele beperkingen (NDI-score van 0 tot 4); Func02: milde tot matige functionele beperkingen (NDI-score 5 tot 24). Psy01: score zeer laag tot boven gemiddeld (SCL90); Psy02: score hoog tot zeer hoog (SCL-90). Fys01: geen klachten en/of pijn meer; Fys02: een beetje klachten en/of pijn; Fys03: veel klachten en/of pijn.
Figuur 10. Onderzoeksgroep 1: frequentiehistogrammen van de significante verbanden tussen uitkomstvariabelen. In de volgende punten wordt telkens één bepaalde uitkomstvariabele vooropgesteld en wordt nagegaan welke factoren er een invloed op uitoefenen. Enkel de factoren die een significant verband vertonen worden vermeld.
Model a: invloed op fysisch herstel (Fys)
Als eerste (model a van figuur 11) wordt het model met ‘fysische toestand’ vooropgesteld.
Steunpunt Verkeersveiligheid
105
RA-2005-60
Legende: a) Het model met de fysische toestand () als uitkomstvariabele; b) Het model met de functionele toestand (ƒ) als uitkomstvariabele; c) Het model met de psychische toestand () als uitkomstvariabele, en d) Het model met kwaliteit van het leven (Qol) als uitkomstvariabele. Gebruikte afkortingen: Persoonlijkheidsfactoren (P), Socio-Demografische factoren (SD), OngevalsGerelateerde factoren (OG), Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS).
Figuur 11. Visuele voorstelling van de modellen die de invloed van iedere verklarende variabele op iedere uitkomstvariabele weergeven en het model dat de uitkomstvariabelen onderling in verband brengen.
Socio-demografische factoren (SD) Onder de socio-demografische factoren toont geen enkel item een verband met al dan niet fysisch herstel na een whiplashletsel. De ‘globale levenskwaliteit voor het ongeval’67 vertoont er wel een verband mee (2 = 21,69; p 0,01). De meeste respondenten geven een hoge waarde aan hun globale levenskwaliteit voor het ongeval. Degenen die nog veel fysische klachten ondervinden, rapporteren zelfs een heel hoge levenskwaliteit voor het ongeval. Er lijkt een chiasmatische relatie te bestaan tussen QOL voor en na het probleem. Dit suggereert vertekening van de perceptie van het verleden door het heden. Ongevalgerelateerde factoren (OG) Onder de factoren die met het ongeval zelf te maken hebben, staat het item m.b.t. de hoeveelheid schade aan het voertuig (item 7) in verband met het al dan niet fysisch herstellen na een whiplashletsel (2 = 19,93; p 0,05). De meeste respondenten rapporteren veel tot heel veel schade. Van de respondenten die weinig schade rapporteren, zijn er maar enkele met een beetje en veel last. Ook het item m.b.t. de airbags (item 11) staat in verband met fysisch herstel (2 = 10,17; p 0,05). De meeste airbags zijn niet geactiveerd geraakt. Enkel bij de activatie van de airbags worden er respondenten teruggevonden die nog last ondervinden. M.b.t. de biopsychosociale gevolgen na het ongeval zijn er meerdere variabelen die een negatieve invloed uitoefenen op fysisch herstel, namelijk:
67
Gemeten met de conventionele bevraging. Deze variabele is geen socio-demografische variabele maar wordt toch in dit onderdeel besproken. Steunpunt Verkeersveiligheid
106
RA-2005-60
Item 34: ziekteverlof moeten nemen (2 = 14,21; p 0,05) en item 34a: duur ziekteverlof (2 = 33,42; p 0,05).
Item 38: problemen met concentratie in de maanden na het ongeval (2 = 31,22; p 0,001).
Item 40 en 41: problemen met geheugen in de eerste week (2 = 21,45; p 0,001) en in de maanden (2 = 13,52; p 0,001) na het ongeval.
Items 43 en 44: last van vermoeidheid in de eerste week (2 = 11,43; p 0,05) en in de maanden (2 = 24,82; p 0,001) na het ongeval.
Item 47: depressieve gevoelens in de maanden na het ongeval (2 = 13,24; p 0,001).
De meeste hebben ziekteverlof genomen. Van degenen die geen ziekteverlof hebben genomen, zijn er meer respondenten die geen last meer ondervinden. Geen van degenen die geen fysische last en/of pijn meer ondervinden, hadden in de maanden na het ongeval problemen met concentratie. Hetzelfde geldt voor items 40, 41, 44 en 47. Voor item 43 geldt dat last van vermoeidheid het meest voorkomt bij de respondenten die nog een beetje pijn en/of last ondervinden. Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS) Hier kan verwacht worden dat de factoren die op het moment van het onderzoek in verband staan met het al dan niet fysisch hersteld zijn. De meeste items die onder deze noemer vallen zijn significant (zie tabel 28). Tabel 28. Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS ‘nu’) en herstel in termen van fysische toestand (Fys)’ (Model a van Fig 11). Variabele (item N°)
Fys
Variabele (item n°)
Fys
Onder medicatie (27)
25,08***
Vrijetijdsbesteding (49)
21,98***
Betrokken rechtzaak (28)
9,96*
Relationeel vlak (50)
38,78***
Schadevergoeding (29)
15,21*
Seksueel vlak (51)
11,24
Complicaties bij schadevergoeding (30)
11,59*
Huishoudelijk vlak (52)
30,80***
Problemen op werk (33)
31,61***
Behandeling (55)
20,31***
Financiële toestand veranderd (35)
9,47**
Dagen pijn pijn laaste 4 weken (56)
74,60***
Financiële problemen (36)
15,32
Intensiteit pijn laaste 4 weken (57)
77,52***
Concentratieproblemen (39)
16,40**
Gevoel herstel (58)
74,76***
Geheugenproblemen (42)
11,99
Inschatting ernst huidige letsels (59)
75,77***
Vermoeidheid (45)
18,46**
Geen geloof herstel (60)
62,27***
Steunpunt Verkeersveiligheid
107
RA-2005-60
Depressieve gevoelens (48)
12,25*
Cijfers stellen chi-kwadraat waarden voor. * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Enkel items 36, 42 en 51 zijn niet significant gerelateerd met fysisch herstel. Voor de andere items geldt dat er meer problemen aangegeven worden door degenen die fysisch niet hersteld zijn. Ook is dat meer bij degenen die meer last en/of pijn aangeven. Degenen die geen fysische last meer ondervinden nemen nu geen medicatie meer, zijn niet betrokken in een rechtzaak, hebben geen problemen op het werk, hebben geen concentratieproblemen, hebben geen pijn meer, … Persoonlijkheidsfactoren (P) Geen enkele persoonlijkheidsfactor staat in verband met het al dan niet fysisch herstellen. Het persoonlijkheidsprofiel zou dus geen invloed uitoefenen op het al dan niet fysisch herstellen van een whiplashletsel.
Model b: verbanden met functioneel herstel (Func)
Hier wordt de uitkomstvariabele veranderd naar ‘herstel’ in termen van functionele toestand’ of model b van figuur 11. Socio-demografische factoren (SD) Met de functionele toestand als uitkomstvariabele is enkel op item 62, de gezinssituatie een verband te vinden (2 = 9,32; p 0,01): alleenwonenden hebben een hogere graad van functionele beperking. Ongevalgerelateerde factoren (OG) Op vlak van ongevalgerelateerde factoren, dwz de factoren die in verband staan met het verkeersongeval zelf, worden geen significante verbanden met de uitkomstvariabele ‘functionele toestand’ waargenomen. M.b.t. de biopsychosociale factoren na het ongeval zijn verscheidene items significant, namelijk:
Item 25: het krijgen van correcte informatie (2 = 10,45; p 0,05).
Item 34a: duur van het ziekteverlof (2 = 19,90; p 0,05).
Item 37 en 38: problemen met concentratie in de eerste week (2 = 8,76; p 0,05) en in de maanden (2 = 19,30; p 0,001) na het ongeval.
Items 40 en 41: problemen met geheugen in de eerste week (2 = 7,94; p 0,05) en in de maanden na het ongeval (2 = 11,42; p 0,01).
Item 44: vermoeidheid in de maanden na het ongeval (2 = 21,02; p 0,001).
Item 47: depressieve gevoelens in de maanden na het ongeval (2 = 5,98; p 0,05).
Degenen die functioneel hersteld zijn, hebben minder lang ziekteverlof genomen dan degenen die milde tot gematigde functionele beperkingen ondervinden. Er is maar één persoon van de functioneel herstelden die vindt geen correcte informatie te hebben ontvangen. In verband met de andere items geldt dezelfde redenering als bij model a.
Steunpunt Verkeersveiligheid
108
RA-2005-60
Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS) Opnieuw kan verondersteld worden dat er meerdere significante verbanden tussen de variabelen van de biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek en herstel gedefinieerd in termen van functioneel herstel geobserveerd zal worden. Tabel 29 presenteert die verbanden. Tabel 29. Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS ‘nu’) en herstel in termen van functionele toestand (Func)’. Variabele (item n°)
Func
Variabele (item n°)
Func
Onder medicatie (27)
17,00***
Vrijetijdsbesteding (49)
13,52**
Betrokken rechtzaak (28)
5,26*
Relationeel vlak (50)
8,74
Schadevergoeding (29)
3,30
Seksueel vlak (51)
3,55
Complicaties bij schadevergoeding (30)
7,51*
Huishoudelijk vlak (52)
15,25***
Problemen op werk (33)
28,36***
Nog in behandeling (55)
5,49*
Financiële toestand veranderd (35)
3,51
N dagen pijn laatste 4 weken (56)
36,37***
Financiële problemen dr ongeval (36)
11,55*
Intensiteit pijn laatste 4 weken (57)
39,43***
Concentratieproblemen (39)
14,63**
Gevoel herstel (58)
38,89***
Geheugenproblemen (42)
9,48*
Inschatting ernst huidige letsels (59)
42,67***
Vermoeidheid (45)
12,76**
Geen geloof herstel (60)
41,49***
Depressieve gevoelens (48)
5,48
Cijfers stellen chi-kwadraat waarden voor. * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Vijf items zijn niet gerelateerd aan herstel in termen van functionele toestand. De andere zijn wel significant. Dezelfde items worden teruggevonden als bij model a. Met deze vervanging in het achterhoofd kunnen dezelfde redeneringen gevolgd worden als bij model b dezelfde factoren zijn verbonden met symptoomvrijheid en functionele toestand. Persoonlijkheidsfactoren (P) Op vlak van persoonlijkheid zijn er geen significante verbanden met functionele toestand. Het persoonlijkheidsprofiel oefent hier geen invloed uit op het al dan niet functioneel herstellen van een whiplashletsel.
Steunpunt Verkeersveiligheid
109
RA-2005-60
Model c: verbanden met psychisch herstel (Psy) (Model c van figuur 11) Socio-demografische factoren (SD) Onder wat we socio-demografische factoren noemden zijn geen variabelen significant in verband te brengen met psychische toestand. De globale levenskwaliteit voor het ongeval vertoonde echter wel een verband. Zowel via de ACSA als de conventionele bevraging zijn er significante verbanden (2 = 17,76; p 0,05 en 2 = 11,51; p 0,01 respectievelijk). Psychisch ‘gezonden’ geven een hogere levenskwaliteit voor het verkeersongeval aan dan personen die psychisch disfunctioneren. Omgekeerd kan ook gesteld worden dat mensen met een hogere levenskwaliteit voor het ongeval waarschijnlijker een beter psychisch functioneren rapporteren. Ongevalgerelateerde factoren (OG) De factoren die met het verkeersongeval zelf te zien hebben zijn niet in verband te brengen met herstel in termen van psychische toestand. M.b.t. de biopsychosociale factoren zijn volgende items met de psychische toestand in verband te brengen:
Items 37 en 38: problemen met concentratie in de eerste week (2 = 7,61; p 0,05) en in de maanden (2 = 9,77; p 0,01) na het ongeval.
Item 44: last van vermoeidheid in de maanden na het ongeval (2 = 13,63; p 0,01).
Item 47: last van depressieve gevoelens in de maanden na het ongeval (2 = 5,86; p 0,05).
Psychische ‘gezonden’ (Psy01) hadden minder problemen en/of last op bovenstaande items dan psychisch disfunctionerende personen (Psy02). Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS) In tabel 30 blijkt dat bepaalde items significant zijn op het psychisch herstel.
Steunpunt Verkeersveiligheid
110
RA-2005-60
Tabel 30. Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS) en herstel in termen van psychische toestand (Psy)’. Variabele(item n°)
Psy
Variabele (item n°)
Psy
Onder medicatie (27)
1,04
Vrijetijdsbesteding (49)
20,53***
Betrokken in rechtzaak (28)
4,01
Relationeel vlak (50)
15,51**
Schadevergoeding (29)
7,02
Seksueel vlak (51)
9,33*
Complicaties (30)
7,26*
Huishoudelijk vlak (52)
12,28**
Problemen op werk (33)
4,88
Behandeling (55)
0,54
Financiële toestand (35)
4,54*
Dagen pijn laatste 4 weken (56)
9,19
Financiële problemen dooor ongeval (36)
7,69
Intensiteit pijn laatste 4 weken (57)
6,54
Concentratieproblemen (39)
8,87*
Gevoel herstel (58)
8,96*
Geheugenproblemen (42)
3,82
Inschatting ernst huidige toestand (59)
5,62
Vermoeidheid (45)
6,05*
Geloof herstel (60)
12,48*
Depressieve gevoelens (48)
6,81**
Cijfers stellen chi-kwadraat waarden voor. * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Persoonlijkheidsfactoren (P) Inadequatie’ significant negatief gerelateerd aan psychisch herstel (2 = 16,51; p 0,01). De respondenten die psychisch niet zo goed functioneren zijn meer inadequater dan degenen die psychisch ‘gezond’ zijn. Omgekeerd geldt ook dat de personen die hoog scoren op inadequatie een grotere kans hebben om psychisch te disfunctioneren.
Model d: invloed op herstel i.f.v. ‘Quality of Life’ (Qol)
Hierbij wordt verwezen naar model d in figuur 11. Voor de uitkomstvariabele ‘herstel i.f.v. kwaliteit van het leven’ wordt gebruik gemaakt van de conventionele vraag op het moment van het onderzoek. Socio-demografische factoren (SD) Er zijn geen significante verbanden, behalve met de variabele die de inschatting van de ‘globale kwaliteit van het leven voor het ongeval’ (2 = 81,44; p 0,001)68. In de meeste gevallen is de QOL om het moment van het onderzoek dezelfde gebleven als voor het ongeval. In drie gevallen is die met 1 punt gestegen. In de andere gevallen is de 68
Om het verband na te gaan tussen die twee variabelen werd de oorspronkelijke opdeling van de conventionele vraag behouden i.p.v. de hercodering die voor de andere items gebruikt wordt. Steunpunt Verkeersveiligheid
111
RA-2005-60
globale levenskwaliteit ofwel met 1 punt (11 gevallen), 2 punten (3 gevallen), 3 punten (4 gevallen) of met 4 punten (1 geval) gedaald. Met de Wilcoxon toets (voor gematchte paren) wordt een z-waarde gevonden van –3,49*** die op hoge significantie wijst69. Van die daling geeft ongeveer de helft aan dat zij te wijten is aan het ongeval zelf. De andere helft geeft andere factoren op, zoals familiale problemen, privé-factoren,... Ongevalgerelateerde factoren (OG) Van de factoren die met het verkeersongeval zelf te maken hebben zijn tijdsintervall (2 = 13,50; p 0,01) en het al dan niet in recht zijn (item 8) significant gerelateerd met Qol. De groep die ontevreden is met zijn leven in het geheel wordt niet teruggevonden in de groep met een korte tijdsduur (tussen een jaar en anderhalf jaar) tussen het ongeval en het moment van het onderzoek, maar wel in de andere twee groepen (van anderhalf jaar tot 2 jaar en iets meer dan 2 jaar). In de eerste twee tijdsintervalgroepen worden vooral respondenten met een niet tevreden / niet ontevreden en tevreden levenskwaliteit geobserveerd. De meeste respondenten waren in hun recht (item 8), maar Het al dan niet in recht zijn is ook significant verbonden met herstel i.f.v. kwaliteit van het leven (2 = 10,15; p 0,05). Op het vlak van de biopsychosociale factoren na het ongeval zijn volgende items significant verbonden met Qol:
Item 41: problemen met geheugen in de maanden na het ongeval (2 = 11,04; p 0,05).
Item 44: Vermoeidheid in de maanden na het ongeval (2 = 13,06; p 0,05).
Item 46 en 47: Depressieve gevoelens in de eerste week (2 = 12,45; p 0,05) en in de maanden (2 = 13,71; p 0,01) na het ongeval.
Voor al deze items geldt dat hoe minder problemen aangegeven wordt door de respondenten, hoe meer tevreden ze zijn met hun leven in het algemeen. M.a.w. als in de eerste week na het ongeval depressieve gevoelens worden gerapporteerd en in de maanden erna geheugenproblemen, vermoeidheid en opnieuw depressieve gevoelens, dan is er meer kans dat de respondenten een mindere kwaliteit van het leven zullen aangeven. Omgekeerd geldt ook dat degenen die aangeven tevreden te zijn met hun leven in het algemeen, waarschijnlijk bovenstaande problemen niet zullen gehad hebben. Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS) Tabel 31 geeft de verbanden tussen biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek en herstel i.f.v. kwaliteit van het leven. Voor al de significante items is het zo dat degenen die tevreden zijn met hun leven beduidend minder problemen of geen veranderingen in hun leven aangeven. Voor de meeste items (35, 36, 39, 45, 48 en 50) is de verdeling bij degenen die niet tevreden zijn met hun leven ongeveer gelijk over geen problemen en wel problemen, behalve bij item 49, waar de ontevreden respondenten beduidend meer problemen aangeven. Voor degenen die niet ontevreden/niet tevreden zijn, worden meestal gelijkaardige bevindingen gevonden als bij degenen die tevreden zijn.
69
Zie onderzoeksvraag 3 voor een uitbreiding van deze vraagstelling.
Steunpunt Verkeersveiligheid
112
RA-2005-60
Tabel 31. Onderzoeksgroep 1: verband tussen de variabelen ‘biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS) en herstel i.f.v. kwaliteit van het leven (Qol)’. Variabele (N° item)
Qol
Variabele (N° item)
Qol
Medicatie (27)
3,11
Vrijetijdsbesteding (49)
23,98***
Betrokken in rechtzaak (28)
6,05
Relationeel vlak (50)
22,24**
Schadevergoeding (29)
12,32
Seksueel vlak (51)
9,42
Complicaties (30)
10,47*
Huishoudelijk vlak (52)
11,95*
Problemen op werk (33)
8,69
Nog in behandeling (55)
4,30
Financiële toestand veranderd (35)
12,06**
N dagen pijn laatste 4 weken (56)
17,12*
Financiële problemen dr ongeval (36)
19,50*
Intensiteit pijn laatste 4 weken (57)
11,58
Concentratieproblemen (39)
11,50*
Gevoel herstel (58)
11,66*
Geheugenproblemen (42)
6,95
Inschatting ernst (59)
4,39
Vermoeidheid (45)
15,97**
Geloof herstel (60)
9,97
Depressieve gevoelens (48)
11,57*
Cijfers stellen chi-kwadraat waarden voor. * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
Persoonlijkheidsfactoren (P) Op vlak van de persoonlijkheid is de subschaal ‘Inadequatie’ significant met Qol verbonden (2 = 26,05; p 0,01). Degenen die aangeven niet tevreden te zijn met hun leven in het algemeen scoren ofwel gemiddeld, hoog of zeer hoog op vlak van inadequatie. Hetzelfde geldt voor degenen die niet tevreden/niet ontevreden zijn. Voor degenen die tevreden zijn, benadert de verdeling van heel laag tot heel hoog de normaalverdeling. Hoe inadequater men is, hoe meer kans op een lagere kwaliteit van het leven. Ook de subschaal ‘Zelfwaardering’ is significant met Qol (2 = 14,61; p 0,05) verbonden. De tevreden respondenten hebben een beduidend hogere zelfwaardering in vergelijking met degenen die niet tevreden zijn of die niet tevreden/niet ontevreden zijn.
Modelvergelijking binnen onderzoeksgroep 1
Tabel 32 bevat de items die met één of meerdere uitkomstvariabelen in verband staan. Het is dus afhankelijk van de uitkomstvariabelen welke factoren een rol spelen op herstel. Met hoe meer uitkomstvariabelen ze correleren, hoe sterker hun impact allicht is:
Vermoeidheid in de eerste maanden na het ongeval (item 44) Depressieve gevoelens in de maanden na het ongeval (item 47) Complicaties bij legale kwesties (item 30) Concentratieproblemen op het moment van het onderzoek (item 39) Vermoeidheid op het moment van het onderzoek (item 45)
Steunpunt Verkeersveiligheid
113
RA-2005-60
Problemen gekregen op vlak van vrijetijdsbesteding (item 49) Problemen gekregen op huishoudelijk vlak (item 52) Mate van herstel (item 58)
Voor al deze items geldt dat degenen die geen fysische klachten meer hadden (Fys01), geen functionele beperkingen meer vertoonden (Func01), psychisch ‘gezond’ waren (Psy01) en tevreden waren met hun leven in het algemeen (Qol03) of toch niet ontevreden (dus ook Qol02)70 beduidend minder problemen hebben gehad dan de respondenten die wel nog last en/of pijn aangaven (Fys02 en Fys03), functioneel beperkt waren (Func02), psychisch disfunctioneerden (Psy03) en ontevreden waren met hun leven in het algemeen (Qol01). Tabel 32. Onderzoeksgroep 1: overzicht van de verschillende uitkomstvariabelen met de items die tenminste met één van de uitkomstvariabelen significant gerelateerd zijn. Items SocDem.
Fys
Gezinssituatie (62)
Func
**
Kwaliteit vh leven voor het ongeval (ACSA) Tijdsinterval
Ge-
Hoeveelheid schade (7)
relat
Qol
**
***
**
Kwaliteit van het leven voor het ongeval (C.V)
Ong.
Psy
* ** *
In je recht zijn (8)
*
Airbags geactiveerd (10)
*
Correcte informatie (25)
*
Ziekteverlof genomen (34)
*
Duur ziekteverlof (34a)
*
Concentratie eerste week (37)
* *
* **
Concentratie maanden (38)
***
***
Geheugenprobleem eerste week (40)
***
*
Geheugenprobleem maanden (41)
***
**
Vermoeidheid eerste weken (43)
*
Vermoeidheid maanden (44)
***
***
*
**
Depressieve gevoelens eerste weken (46)
BPS
* *
Depressieve gevoelens maanden (47)
**
*
Onder medicatie (27)
***
***
*
**
70
Op herstel in termen van kwaliteit van het leven, horen voor de interpretatie van sommige items de groep Qol02 eerder bij de tevreden respondenten (Qol03); voor andere items zijn ze eerder een alleenstaande groep. Steunpunt Verkeersveiligheid
114
RA-2005-60
Sociaal
Betrokken rechtzaak (28)
*
Schadevergoeding (29)
*
Complicaties bij schadevergoeding(30)
*
*
Problemen op werk (33)
***
***
Financiële toestand veranderd (35)
**
Financiële problemen (36)
*
*
*
**
*
Concentratieproblemen (39)
**
Geheugenproblemen (42)
**
* *
*
*
**
**
*
***
***
**
**
*
Vermoeidheid (45)
**
Depressieve gevoelens (48)
*
Vrijetijdsbesteding (49)
***
Relationeel vlak (50)
***
**
**
Seksueel vlak (51)
Psy
*
*
Huishoudelijk vlak (52)
***
***
Onder behandeling (55)
***
*
N dagen pijn laatste 4 weken (56)
***
***
Intensiteit pijn laatste 4 weken (57)
***
***
Gevoelen herstel (58)
***
***
Inschatting ernst huidige letsels (59)
***
***
Geloof herstel (60)
***
***
Inadequatie
**
*
*
*
*
* *
Zelfwaardering
** *
Legende: * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
b. Onderzoeksgroep 2: vzw Whiplash
Model 1: vergelijking van de verschillende uitkomstvariabelen
In dit deel wordt nagegaan welke uitkomstvariabelen een verband met elkaar vertonen in onderzoeksgroep 2. Formele uitspraken over de richting van de verbanden kunnen hier opnieuw niet gedaan worden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
115
RA-2005-60
Tabel 33. Onderzoeksgroep 2: verbanden tussen uitkomstvariabelen met 2-waarde en significantie. Func n Fys
89
Func
2-waarde 20,79***
de
Psy N
2-waarde
verschillende Qol
n
2-waarde
86
7,49
89
15,23
84
12,81**
87
19,63**
84
44,19***
Psy
Legende: Fys: herstel i.f.v. fysische toestand; Func: herstel i.f.v. functionele toestand; Psy: herstel i.f.v. psychische toestand; Qol: herstel i.f.v. kwaliteit van het leven. * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001.
Legende: fysische toestand (); functionele toestand (ƒ); psychische toestand (); kwaliteit van het leven (Qol). * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001.
Figuur 12. Onderzoeksgroep 2: model met de vier uitkomstvariabelen en significantie van de onderlinge verbanden. Uit figuur 12 en tabel 33 volgt dat functionele toestand met al de andere uitkomstvariabelen een samenhang vertoont. Daarnaast vertoont psychische toestand ook een significante samenhang met herstel in termen van kwaliteit van het leven.
Samenhang Psy – Qol: de groep ‘Psy01’, dwz de psychisch ‘gezonden’, rapporteren vaker een hogere kwaliteit van het leven dan ‘Psy02’ en ‘Psy03’. De respondenten die psychisch hoger scoren (Psy02) geven ook nog een goede tevredenheid aan. De respondenten met een heel hoog psychisch disfunctioneren scoren beduidend slechter dan de andere twee groepen. Omgekeerd kan ook gesteld worden dat hoe tevredener men is, hoe minder psychische problemen men aangeeft (zie figuur 13c).
Samenhang Func – Fys (figuur 13b): In deze onderzoeksgroep zijn alle betrokken respondenten enigermate functioneel beperkt. Deze groep scoort slechter dan de eerste. De respondenten met ernstige functionele beperkingen geven ook nog heel veel last en/of pijn aan. Degenen die milde tot matige beperkingen ondervinden, geven tevens een beetje last en/of pijn aan. De respondenten die meer functionele beperkingen rapporteren hebben tegelijkertijd ook meer fysische last en/of pijn. Omgekeerd geldt dezelfde redenering. De samenhang Func – Fys is sterk.
Samenhang Func – Psy (figuur 13a): Degenen die in ernstige mate belemmerd zijn, geven een hoger psychisch disfunctioneren aan. Degenen die mild tot matig beperkt zijn, hebben ook een psychisch disfunctioneren, maar in de meeste gevallen in een iets minder ernstige mate. Belangrijk is dat er ook een grote groep
Steunpunt Verkeersveiligheid
116
RA-2005-60
respondenten functioneren.
zijn
die
functioneel
matig
beperkt
zijn,
maar
psychisch
goed
Samenhang Func – Qol (figuur 13d): Degenen die ernstige beperkingen aangeven, rapporteren een lagere levenskwaliteit dan degenen met milde en matige beperkingen. Omgekeerd kan ook gesteld worden dat hoe hoger iemand zijn levenskwaliteit inschat, hoe minder ze functioneel beperkt zijn.
Legende: : a) tussen ‘herstel in termen van psychische toestand (Psy) en functionele toestand (Func); b) tussen ‘herstel in termen van fysische toestand (Fys) en functionele toestand (Func); c) tussen ‘herstel in termen van kwaliteit van het leven (Qol) en psychische toestand (Psy) en d) tussen ‘herstel in termen van kwaliteit van het leven (Qol) en functionele toestand (Func). Func01: geen functionele beperkingen (NDI-score van 0 tot 4); Func02: milde tot gematigde functionele beperkingen (NDI-score 5 tot 24). Psy01: score zeer laag tot boven gemiddeld (SCL90); Psy02: score hoog tot zeer hoog (SCL-90). Fys01: geen klachten en/of pijn meer; Fys02: een beetje klachten en/of pijn; Fys03: veel klachten en/of pijn.
Figuur 13. Onderzoeksgroep 2: significante verbanden tussen verschillende uitkomstvariabelen. Modellen: invloed op fysisch, functioneel, psychisch herstel en herstel in termen van kwaliteit van het leven Voor onderzoeksgroep 2 worden de verschillende modellen niet afzonderlijk besproken, maar wordt onmiddellijk de samenvattende tabel met al de mogelijke verbanden gerepresenteerd. Per verklarende variabele worden de significante verbanden tussen de verklarende variabele en één of meerdere uitkomstvariabele besproken.
Steunpunt Verkeersveiligheid
117
RA-2005-60
Tabel 34. Onderzoeksgroep 2: overzicht van de verschillende uitkomstvariabelen met de items die tenminste met één van de uitkomstvariabelen significant gerelateerd zijn. Items (n° item) SocDem.D
Kwaliteit van het leven voor het ongeval (C.V)
Fys
Func
*
Psy *
Medische voorgeschiedenis (15) *
Beroep (63)
*
Aanrijding door andere (5)
ge-
In je recht zijn (8)
relat
*
Huidige werkstatus (32)
Ong.
* *
Halskraag gedragen(23)
*
Periode halskraag (23a)
*
Duur ziekteverlof (34a)
*
Concentratie maanden (38)
*
Geheugen eerste week (40)
* **
*
**
Geheugen maanden (41)
BPS
Qol
**
Depressieve gevoelens maanden (47)
**
Onder medicatie (27)
***
Problemen op werk (33)
*
Concentratieproblemen (39)
***
Geheugenproblemen (42)
*
** ***
**
**
***
**
*
*
*
Vermoeidheid (45)
**
*
*
*
Depressieve gevoelens (48)
*
*
**
**
Vrijetijdsbesteding (49)
**
*
*
Relationeel vlak (50)
**
**
***
*
** ***
**
Seksueel vlak (51)
**
Huishoudelijk vlak (52)
***
*
Behandeling (55)
**
**
Dagen pijn laatste 4 weken (56)
***
***
*
*
Intensiteit pijn laatste 4 weken (57)
***
***
**
*
Gevoel herstel (58)
***
***
Inschatting ernst huidige toestand (59)
***
***
Steunpunt Verkeersveiligheid
118
** **
**
RA-2005-60
Geloof herstel (60) P
**
*
*
Inadequatie
***
Sociale inadequatie
*
Verongelijktheid
**
Zelfwaardering
**
**
**
Legende: * p 0,05; ** p 0,01; *** p 0,001
In onderstaande onderdelen worden de significante verbanden van tabel 34 besproken. Socio-demografische factoren (SD) Op vlak van socio-demografische factoren en herstel zijn volgende verbanden significant:
Kwaliteit van het leven voor het ongeval (c.v.) – Fys/Psy: hoe meer pijn en/of last de respondenten aangeven, hoe hoger ze hun tevredenheid met hun leven in het algemeen voor het verkeersongeval inschatten. Voor herstel in termen van psychische toestand geldt dat hoe meer men psychisch disfunctioneert, hoe hoger men zijn kwaliteit van het leven inschat in de periode voor het verkeersongeval. Item 15 – Qol: al de respondenten die tevreden zijn met hun leven in het algemeen hebben geen medische voorgeschiedenis of m.a.w. chronische klachten van een andere oorsprong dan het verkeersongeval. Bij degenen die wel een medische voorgeschiedenis kennen, zijn de meeste ontevreden over hun kwaliteit van het leven. Item 32 – Func: de ernstig functioneel belemmerde respondenten hebben vaker, aansluitend bij bovenstaande, geen werkstatuut op het moment van het onderzoek. Ze zijn minder werkzaam, zowel vol- als deeltijds. Item 63 – Func: de ernstige functioneel belemmerde respondenten geven vaker aan gepensioneerd/invalide en werkloos te zijn in vergelijking met de respondenten met matige functionele belemmeringen. Die groep werkt vaker als bediende. Ongevalgerelateerde factoren (OG)
I.v.m. de factoren die met het verkeersongeval zelf te zien hebben, zijn er twee significante verbanden:
Item 5 – Psy: de meeste aanrijdingen werden veroorzaakt door een bestuurder van een ander voertuig. Van de psychisch ‘hoogscoorders’ (zowel hoog als heel hoog) is dat buiten 5 gevallen altijd het geval. Bij de psychisch ‘gezonden’ zijn ze in 4 gevallen zelf verantwoordelijk voor de aanrijding en in 3 gevallen is er geen sprake van een aanrijding. Item 8 – Fys: de meeste respondenten waren in hun recht. Vooral bij de respondenten die nog veel en/of pijn rapporteren, is maar 1 op 60 niet in zijn recht. Bij degenen die geen klachten meer aangeven, is dit maar 1 op 5.
M.b.t. de biopsychosociale factoren na het ongeval zijn volgende significante verbanden te observeren:
Item 23 – Func: al degenen die functioneel ernstig belemmerd zijn, hebben een halskraag gedragen. Enkele respondenten die matig beperkt zijn, hebben geen halskraag moeten dragen. Dit kan wijzen op een initieel zwaarder letsel op het moment van het ongeval, dat een halskraag verantwoordde. Item 23a – Func: de meeste respondenten die een halskraag hebben gedragen, hebben die dag en nacht gedragen. Van de ernstig functioneel belemmerde
Steunpunt Verkeersveiligheid
119
RA-2005-60
personen zijn er enkele die hun halskraag enkel tijdens de dag hebben gedragen. Van die groep heeft niemand die enkel ’s nachts gedragen. Item 34a – Fys/Func: van de twee groepen die nog fysische klachten aangeven (fys02 en fys03), hebben de meesten meer dan 6 maanden ziekteverlof moeten nemen. Degenen die veel last en/of pijn aangeven, hebben ook in de meeste gevallen meer dan 6 maanden ziekteverlof moeten nemen. Van degenen die een beetje pijn en/of last aangeven, gaat dit van 1 maanden tot meer dan 6 maanden. Item 38 – Fys/Func/Qol: de meeste respondenten van onderzoeksgroep 2 gaven concentratieproblemen aan in de maanden na het verkeersongeval. Bij de groep die een beetje last en/of pijn aangeeft, hebben slechts 4 op de 25 respondenten geen concentratieproblemen. Ook in termen van psychisch herstel hebben) alle behalve één respondenten die psychisch disfunctioneren concentratieproblemen. Van de psychisch ‘gezonden’ geeft 1 op 4 dergelijke problemen niet aan. Ook in termen van levenskwaliteit zijn er respondenten die dit problemen niet aangeven en dat zijn degenen die hun leven als tevreden inschatten. Item 40 – Func: bijna de helft van de respondenten die mild tot gematigd beperkt zijn, hebben geen geheugenproblemen aangegeven in de eerste week na het ongeval. Van de ernstig belemmerden geeft slechts ongeveer 1 op 5 aan geen klachten te hebben gehad. Item 41 – Psy: van de psychisch ‘gezonden’ heeft de helft geheugenproblemen gehad in de maanden na het ongeval. Van de andere respondenten, de psychisch disfunctionerende, hebben de meeste wel geheugenproblemen gehad. Item 47 – Fys: de meeste respondenten die geen last en/of pijn meer aangaven, hadden geen last van depressieve gevoelens in de maanden na het ongeval. Van degenen die geen last en/of pijn aangeven, heeft slechts 1 op 4 last van depressieve gevoelens gehad. Van degenen die wel nog fysische last hebben, is dit net omgekeerd: dan heeft slechts 1 op 4 geen last gehad van depressieve gevoelens. Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek (BPS)
Item 27 – Fys/Func/Psy: van de functioneel ernstig beperkte respondenten staat slechts 1 op de 15 nu niet onder medicatie. Bij de minder ernstige gevallen neemt ongeveer 1 op 4 nu geen medicatie. Hetzelfde wordt gezien bij herstel in termen van fysische toestand. Degenen die veel last en/of pijn aangeven, moeten vaker medicatie nemen dan degenen die maar een beetje last en/of pijn meer aangeven. Ook op vlak van herstel in termen van psychische toestand hebben degenen die psychisch hoog en heel hoog scoorden, vaker medicatie dan de psychisch ‘gezonden’. Item 33 – Fys/Psy/Qol: op het vlak van problemen op het werk hebben alle respondenten die nog veel pijn en/of last aangeven (Fys03), meer dergelijke problemen gekregen. Bij Fys01 en Fys02 zijn er respondenten die geen problemen hebben op het werk. Van de psychisch ‘hoogscoorders’ (hoog en heel hoog) hebben ook alle respondenten problemen gehad. Van de psychisch ‘gezonden’ heeft 1 op 4 geen problemen gekend. Hetzelfde geldt voor herstel i.f.v. kwaliteit van het leven. Degenen die ontevreden en niet tevreden / niet ontevreden zijn hebben allemaal problemen. Van degenen die tevreden zijn, heeft ongeveer 1 op 6 geen problemen. Item 39 – Fys/Func/Psy/Qol: de functioneel ernstig beperkte respondenten hebben allemaal concentratieproblemen nu (op het moment van het onderzoek). Van de Func02 groep heeft bijna 1/5 geen concentratieproblemen. Bij degenen met veel fysische last en/of pijn heeft bijna iedereen concentratieproblemen. Van de andere twee groepen is het bijna gelijk verdeeld. Ook hebben de psychisch hoogscoorders (Psy03 en Psy04) meer concentratieproblemen, terwijl bij de psychische ‘gezonden’ dit minder het geval is. Hetzelfde resultaat als hierboven geldt op het vlak van herstel i.f.v. kwaliteit van het leven. Van de tevreden respondenten heeft 1 op 3 nu geen concentratieproblemen. Item 42 – Fys/Func/Psy: geheugenproblemen nu hangen samen met de uitkomstvariabelen, behalve Qol. Dezelfde besluiten als hierboven gelden. De verbanden zijn wel iets minder uitgesproken.
Steunpunt Verkeersveiligheid
120
RA-2005-60
Item 45 – Fys/Func/Psy/Qol: vermoeidheid heeft gelijkaardige correlaties. Item 48 – Fys/Func/Psy/Qol: depressieve gevoelens nu kenmerken de functioneel ernstig beperkte personen meer dan de matig functioneel beperkte personen. Geen van de respondenten die geen last en/of pijn meer hebben, heeft depressieve gevoelens, tegenover 2 op 3 met veel last en/of pijn. Voor de groep die een beetje pijn en/of last aangeven, is dat 1 op 2. De psychisch ‘gezonden’ geven ook veel minder depressieve gevoelens aan. Het verband tussen depressiviteit en levenstevredenheid is gelijkaardig. Item 49 – Fys/Func/Psy: op vlak van vrijetijdsbesteding hebben de ernstig beperkte personen aangegeven dat deze slechter geworden is, terwijl bij de minder ernstige gevallen 1 op 5 aangeeft dat die hetzelfde is gebleven of zelfs verbeterd is (in 2 gevallen). Ongeveer hetzelfde wordt gerapporteerd bij herstel in termen van fysische toestand. De psychisch heel hoog disfunctionerende respondenten geven allemaal ook een slechtere vrijetijdsbesteding aan. Item 50 – Fys/Func/Psy/Qol: op relationeel vlak wordt ongeveer hetzelfde geobserveerd als voorgaande, met bijkomend dat er ook een samenhang is met herstel in termen van globale levenskwaliteit. De respondenten die ontevreden zijn met hun leven hebben vaker problemen op relationeel vlak dan de andere twee groepen. Van de levenstevreden respondenten geeft 1 op 2 aan geen relationele problemen te hebben. Item 51 – Func/Psy: op seksueel vlak zien we een kleiner verband, maar dit gaat in dezelfde zin, doch enkel bij herstel in termen van functionele en psychische toestand. Item 52 – Fys/Func/Psy/Qol: op huishoudelijk vlak is het verband opnieuw uitgesproken over alle uitkomstvariabelen heen. Item 55 – Fys/Func: Blijvende behandeling is significant gerelateerd met de functionele toestand. De ernstig beperkte personen zijn, behalve 2 gevallen allemaal nog in behandeling. Van de minder ernstige groep is meer dan 1 op 4 niet meer in behandeling. Dezelfde besluiten gelden bij fysische toestand als uitkomstvariabele. Item 56 – Fys/Func/Psy/Qol: het aantal dagen dat de respondenten pijn ondervinden heeft een sterker verband met Fys en Func dan met Psy en Qol, die er echter wel in mindere, maar significante mate mee gecorreleerd zijn. Item 57 – Fys/Func/Psy/Qol: voor de intensiteit van de pijn geldt hetzelfde als hierboven. De intensiteit van de pijn is verbonden met de mate van herstel op welke manier die ook geoperationaliseerd wordt. Item 58 – Fys/Func/Qol: hoe de respondenten hun mate van herstel inschatten is ook significant gerelateerd met de uitkomstvariabelen, behalve met herstel in termen van psychische toestand. Logischerwijze geven de fuctioneel ernstig beperkte personen minder herstel aan dan de wat minder ernstige gevallen. Hetzelfde geldt voor fysisch herstel. Ook qua algemene levenskwaliteit geven de ontevreden mensen vaker aan niet hersteld te zijn. Item 59 – Fys/Func/Psy/Qol: dezelfde besluiten als hierboven gelden voor de inschatting van de ernst van de letsels. Ook t.o.v. psychisch herstel schatten de psychisch heel hoog disfunctionerende personen hun letsels en gevolgen veel vaker als ernstig tot heel ernstig in. Item 60 – Fys/Func/Psy: tenslotte geven op vlak van geloof in herstel de meeste respondenten aan er niet meer in te geloven. Degenen die ernstig beperkt zijn, geloven in de tweede plaats een beetje in herstel; bij de matig beperkte personen gaat dat van een beetje tot nogal. Ook bij herstel in termen van fysische toestand wordt ongeveer hetzelfde geobserveerd. Enkel bij de psychisch gezonden zijn er respondenten die nog heel veel in herstel geloven.
Persoonlijkheidsfactoren (P) Verscheidene subschalen zijn significant gerelateerd aan herstel psychische toestand en in termen van globale levenskwaliteit: Steunpunt Verkeersveiligheid
121
in termen van
RA-2005-60
Inadequatie – Psy/Qol: geen enkele respondent die behoort tot de groep van psychisch ‘gezonden’ scoort hoog of heel hoog op het vlak van inadequatie. Bij degenen die psychisch hoog scoren, scoort bijna de helft hoog tot heel hoog inadequaat. Van de respondenten die een heel hoge mate van psychisch disfunctioneren aangeven, scoort ongeveer 3 op 4 hoog tot heel hoog. Hetzelfde wordt geobserveerd bij herstel in termen van kwaliteit van het leven. Degenen die niet tevreden zijn met hun leven in het algemeen, hebben vaker een hoge score dan degenen die niet tevreden / niet ontevreden zijn en vervolgens ook dan degenen die wel tevreden zijn. Deze laatsten scoren vaker laag en gemiddeld. Sociale inadequatie – Psy: voor de subschaal sociale inadequatie komen bovenstaande redeneringen ook terug, weliswaar enkel voor herstel in termen van psychische toestand. De sterkte van dit verband is ook iets geringer. Verongelijktheid – Psy/Qol: ook voor de subschaal verongelijktheid worden gelijkaardige observaties gemaakt. Hier vindt men bij herstel in termen van kwaliteit van het leven opnieuw een verband. Degenen die niet tevreden zijn over hun levenskwaliteit hebben vaker een heel hoge score op de subschaal verongelijktheid. Zelfwaardering – Psy: Psychisch ‘gezonden’ scoren over het algemeen gemiddeld hoger. Degenen die psychisch hoog en heel hoog disfunctioneren hebben vaker een lage tot heel lage zelfwaardering. c. Samenvatting van de resultaten: onderzoeksvraag 1
In dit deel werd nagegaan welke variabelen een verband vertonen met het al dan niet hersteld zijn van WAD. Hierbij werd herstel op 4 verschillende manieren geoperationaliseerd, namelijk in termen van fysische toestand, functionele toestand, psychische toestand en herstel in temen van globale levenskwaliteit. Uit voorafgaande delen71 werd gesuggereerd dat bepaalde significante verbanden van variabelen over de verschillende uitkomstvariabelen zouden kunnen variëren. Dat zou erop neerkomen dat sommige variabelen niet zouden correleren met bepaalde uitkomstvariabelen, maar wel met andere. Voor onderzoeksgroep 1 geldt dat herstel geformuleerd in termen van functionele toestand correleert met herstel geformuleerd in termen van fysische toestand en psychische toestand. Deze laatste correleert bovendien ook met herstel in termen van kwaliteit van het leven. De volgende variabelen vertonen op alle vier de uitkomstvariabelen een verband, wat betekent dat gelijk hoe herstel geformuleerd wordt, die bepaalde variabele een rol speelt:
Ervaren van vermoeidheid in de maanden na het ongeval (item 44) Ervaren van depressieve gevoelens in de maanden na het ongeval (item 47) Complicaties bij legale kwesties (item 30) Concentratieproblemen op het moment van het onderzoek (item 39) Vermoeidheid op het moment van het onderzoek (item 45) Problemen gekregen op vlak van vrijetijdsbesteding (item 49) Problemen gekregen op huishoudelijk vlak (item 52) Mate van herstel (item 58)
Voor onderzoeksgroep 2 geldt dat herstel geformuleerd in termen van functionele toestand correleert met de drie andere uitkomstvariabelen, m.a.w. met herstel geformuleerd in termen van fysische toestand, psychische toestand en globale levenskwaliteit. Deze laatste correleert bovendien ook met herstel in termen van psychische toestand. Binnen deze onderzoeksgroep is herstel in termen van functionele 71
Dit werd onder andere in hoofdstuk 3 weergegeven.
Steunpunt Verkeersveiligheid
122
RA-2005-60
toestand beduidend sterk. Als de nadruk gelegd wordt op de afzonderlijke variabelen, worden opnieuw verbanden gezien met ofwel één of meerdere uitkomstvariabelen. De volgende variabelen vertonen op alle vier de uitkomstvariabelen een verband, wat betekent dat gelijk hoe herstel geformuleerd wordt, die bepaalde variabele een rol speelt:
Concentratieproblemen op het moment van het onderzoek (item 39) Problemen gekregen op relationeel vlak (item 50) Problemen gekregen op huishoudelijk vlak (item 52) Dagen van ervaren pijn (item 56) Intensiteit van de pijn (item 57) Inschatting van de ernst (item 59)
Welke factoren een rol spelen is afhankelijk van de steekproef die getrokken wordt, hoe herstel geformuleerd wordt en hoe de variabelen geoperationaliseerd en opgesplitst worden. Enkel concentratieproblemen op het moment van het onderzoek en problemen ondervonden op huishoudelijk vlak spelen in beide onderzoeksgroepen een statistisch significante rol. In beide onderzoeksgroepen zijn socio-demografische en persoonlijkheidsgerelateerde factoren met enkele uitkomstvariabelen gerelateerd, maar nooit met alle uitkomstvariabelen. Voor de andere factoren binnen het ongevalgerelateerde deelgebied en biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek worden de volledige verbanden (met de 4 uitkomstvariabelen) ook niet geobserveerd. In al die gevallen correleren de verklarende variabelen met tenminste 1 uitkomstvariabele (zie tabel 32 en tabel 34). Hieruit kan besloten worden dat de samenhang tussen de beïnvloedende variabelen en de uitkomstvariabelen in de meeste gevallen afhankelijk is van hoe herstel geformuleerd wordt. Bij dit onderzoeksopzet werd uitgegaan van de meerwaarde van een levenskwaliteitsmeting aan reeds bestaande metingen. Verscheidene items staan alleen met Qol (herstel in termen van kwaliteit van het leven) significant in verband. Andere items staan bijvoorbeeld enkel maar met Fys (herstel in termen van fysische toestand) in verband of enkel met Func (herstel in termen van functionele toestand). Iedere manier waarop herstel geformuleerd wordt, kan een beduidende meerwaarde geven aan een studie. Zich beperken tot 1 bepaalde uitkomstvariabele implieert dat er veel informatie over het hoofd gezien wordt. Een globale benadering die de verschillende relevante eindpunten includeert (zowel fysische, functionele, psychische als globale levenskwaliteit) kan veel meer informatie leveren.
4.2.4 Onderzoeksvraag 2: bepalende factoren voor de globale levenskwaliteit Door middel van een lineaire regressie-analyse wordt nagegaan welke de meest bepalende factoren zijn voor de globale levenskwaliteit op het moment van het onderzoek. Omdat er verwacht wordt dat de mate van herstel hierin een grote rol speelt worden de analyses apart gedaan voor iedere groep (deze groepsvariabele is gebaseerd op de mate van herstel). Herstel wordt in dit deel enkel gedefinieerd in termen van functionele beperkingen aangezien met deze opdeling de personen binnen iedere onderzoeksgroep het best verdeeld zijn over de verschillende groepen (func01, func02 en func03; zie tabel 14). De afhankelijke variabele is de globale levenskwaliteit op het moment van het onderzoek (ACSA) en de onafhankelijke variabelen zijn de 6 subschalen van de SF-20. Voor iedere groep worden twee analyses gepresenteerd: 1) de analyse waarbij al de zes subschalen
Steunpunt Verkeersveiligheid
123
RA-2005-60
in de modelformulering vertegenwoordigd zijn (‘enter’-methode) 2) de analyse waarbij enkel de belangrijkste subschalen in de modelformulering vertegenwoordigd zijn. Dit zijn de subschalen die onafhankelijk van elkaar een significante bijdrage leveren in het verklaren van de totale variantie op de afhankelijke variabele (volgens de ‘forward’methode). a. Onderzoeksgroep 1 (databank spoeddienst)
Onderzoeksgroep 1: geen functionele beperkingen
De resultaten van de regressie-analyses op de ACSA-scores van de personen uit onderzoeksgroep 1 die geen functionele beperkingen meer aangeven worden gepresenteerd in figuur 14. In het eerste deel van deze figuur (figuur 14a) worden de resultaten gepresenteerd van de analyse met alle subschalen van de SF-20. Per subschaal wordt een cijfer gepresenteerd dat de relatieve belangrijkheid van de betreffende subschaal weergeeft in het verklaren van de variantie op de globale levenskwaliteit (gestandaardiseerde beta-coëfficienten, ). De totale variantie verklaard door de verklarende variabelen in het model wordt onderaan in de figuur weergegeven (R²). Deze waarde bedraagt maximaal 1 (d.w.z. alle variantie van de afhankelijke variabele kan voorspeld worden door de verklarende variabelen) en minimaal 0 (d.w.z. de verklarende variabelen hebben helemaal geen voorspellende waarde m.b.t. de afhankelijke variabele). Of het model als geheel een significante bijdrage levert t.o.v. helemaal geen model kan getoetst worden aan de hand van een variantie-analyse. In het tweede deel van de figuur (figuur 14b) worden de resultaten gepresenteerd van de analyse met enkel die subschalen die onafhankelijk van elkaar een significante bijdrage leveren in het verklaren van de variantie op de afhankelijke variabele (te beginnen met de belangrijkste subschaal). Ook in deze figuur worden de gestandaardiseerde betacoëfficienten van de resterende subschalen gepresenteerd alsook de R² van het model met de beperkte set van subschalen. Een vergelijking van deze R² met die van het vorige model (met alle subschalen) geeft aan in hoeverre het geoorloofd is de minst belangrijke subschalen uit het model weg te laten. De lineaire combinatie van de zes subschalen van de SF-20 blijkt significant gerelateerd met de globale levenskwaliteit (F(6,19)=4,67**). Ook voor het model met het gereduceerde aantal subschalen is dit het geval (F(2,23)=14,10***). Binnen het volledige model levert echter geen enkele subschaal los van de andere subschalen een significante bijdrage in het verklaren van de variantie op de globale levenskwaliteit. Wanneer enkel de belangrijkste subschalen in de modelformulering weerhouden blijven door middel van de ‘forward’-methode enkel ‘Ervaren gezondheid’ en ‘Lichamelijke pijn’ over. ‘Ervaren gezondheid’ duidt op een algemeen oordeel over de huidige gezondheid en ‘Lichamelijke pijn’ duidt op de mate van lichamelijke pijn de laatste vier weken. Deze laatste vertoont een negatief verband (hoe minder men scoort op ‘Lichamelijke pijn’ hoe beter men zich voelt). Het model met deze twee factoren verklaart 55% van de totale variantie op de globale levenskwaliteit wat slechts een fractie minder is dan het model waarin alle subschalen van de SF-20 vervat zitten.
Steunpunt Verkeersveiligheid
124
RA-2005-60
Gebruikte afkortingen: Lichamelijk Functioneren (LF), Rolvervulling (RV), Sociaal Functioneren (SF), Psychische Gezondheid (PG), Ervaren gezondheid (EG), Lichamelijke Pijn (LP), Quality-oflife (QOL). Legende: a) Model waarbij iedere subschaal deel uitmaakt van de modelformulering (‘enter’-methode). b) Model waarbij enkel die subschalen in de modelformulering opgenomen zijn die onafhankelijk van de andere subschalen een significante bijdrage leveren (‘forward’methode).
Figuur 14. Onderzoeksgroep 1: geen functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA).
Onderzoeksgroep 1: milde tot gematigde functionele beperkingen
De lineaire combinatie van de zes subschalen van de SF-20 is niet significant gerelateerd met de globale levenskwaliteit (F(6,26)=2,25; zie figuur 15). Het model met het gereduceerde aantal subschalen blijkt wel significant te zijn (F(1,31)=8,64**). Binnen dit model zit enkel de subschaal ‘Psychische gezondheid’ in de modelformulering. Zij betreft de algemene stemming (inclusief depressieve en angstgevoelens) en het psychisch welbevinden van de laatste maand. De verklaarde variantie bedraagt echter slechts 22%.
Gebruikte afkortingen: zie figuur 14. Legende: a) Model waarbij iedere subschaal deel uitmaakt van de modelformulering (‘enter’-methode). b) Model waarbij enkel die subschalen in de
Steunpunt Verkeersveiligheid
125
RA-2005-60
modelformulering opgenomen zijn die onafhankelijk van de andere subschalen een significante bijdrage leveren (‘forward’-methode).
Figuur 15. Onderzoeksgroep 1: milde tot gematigde functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA). b. Onderzoeksgroep 2 (vzw Whiplash)
Onderzoeksgroep 2: milde tot gematigde functionele beperkingen
In figuur 16 worden de resultaten van de regressie-analyses op de ACSA-scores van de personen uit onderzoeksgroep 2 die milde tot gematigde functionele beperkingen aangeven, gepresenteerd. De lineaire combinatie van de zes subschalen van de SF-20 is significant gerelateerd met de globale levenskwaliteit (F(6,38)=4,82***) alsook de lineaire combinatie van de twee subschalen die overbleven na het toepassen van de ‘forward’-methode (F(2,42)=13,68***). In het volledige model blijkt de ‘Psychische toestand’ onafhankelijk van de andere subschalen een significante bijdrage te leveren in het verklaren van de variantie op de afhankelijke variabele. Ook na het toepassen blijft deze subschaal aanwezig in het model tesamen met de subschaal ‘Rolverdeling’. Deze laatste subschaal geeft weer in welke mate de gezondheid interfereert met de sociale activiteiten (zoals op bezoek gaan bij vrienden of naaste familie). Het aantal subschalen beperken tot deze twee zorgt ervoor dat 40% van de totale variantie verklaart wordt wat maar een beetje lager is dan de 43% verklaarde variantie wanneer alle subschalen in de modelformulering opgenomen worden.
Gebruikte afkortingen: zie figuur 14. Legende: a) Model waarbij iedere subschaal deel uitmaakt van de modelformulering (‘enter’-methode). b) Model waarbij enkel die subschalen in de modelformulering opgenomen zijn die onafhankelijk van de andere subschalen een significante bijdrage leveren (‘forward’-methode).
Figuur 16. Onderzoeksgroep 2: milde tot gematigde functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA).
Onderzoeksgroep 2: ernstige tot complete functionele beperkingen
Figuur 17 presenteert de resultaten van de regressie-analyses op de ACSA-scores van de personen uit onderzoeksgroep 2 die op het moment van het onderzoek ernstige tot complete functionele beperkingen aangeven. De lineaire combinatie van de zes subschalen van de SF-20 blijkt niet significant gerelateerd te zijn met de globale
Steunpunt Verkeersveiligheid
126
RA-2005-60
levenskwaliteit (F(6,21)=1,44). Het gereduceerde model met slechts één subschaal, ‘Ervaren gezondheid’ is het wel (F(1,26)=4,69*) doch slechts in geringe mate (15%).
Gebruikte afkortingen: zie figuur 14. Legende: a) Model waarbij iedere subschaal deel uitmaakt van de modelformulering (‘enter’-methode). b) Model waarbij enkel die subschalen in de modelformulering opgenomen zijn die onafhankelijk van de andere subschalen een significante bijdrage leveren (‘forward’-methode).
Figuur 17. Onderzoeksgroep 2: ernstige tot complete functionele beperkingen. Overzicht van de relatieve bijdrage van iedere subschaal van de SF-20 in het verklaren van de globale levenskwaliteit (ACSA). c. Samenvatting van de resultaten: onderzoeksvraag 2 In dit deel werd nagegaan welke de meest bepalende factoren zijn voor de globale levenskwaliteit op het moment dat het onderzoek uitgevoerd werd. De twee onderzoeksgroepen werden opgedeeld volgens de mate waarin ze nog functionele beperkingen ondervonden t.g.v. hun whiplashletsel. Uit de resultaten blijkt dat de mate van functionele beperking een grote invloed heeft op de aard van de factoren die het globale welbevinden beïnvloeden.
Voor diegenen die geen functionele beperkingen meer ondervinden (onderzoeksgroep 1) zijn het vooral de lichamelijke pijn en de ervaren gezondheid die gerelateerd zijn met het globale welbevinden.
Voor diegenen die milde tot gematigde beperkingen aangeven (zowel onderzoeksgroep 1 als onderzoeksgroep 2) gaat vooral de psychische gezondheid een rol spelen in het bepalen van de globale levenskwaliteit (eventueel in combinatie met de mate waarin de gezondheid interfereert met de sociale activiteiten).
Voor diegenen ten slotte die ernstige tot complete functionele beperkingen aangeven (onderzoeksgroep 2) speelt vooral hun eigen oordeel over de huidige gezondheid een rol in hun globaal welbevinden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
127
RA-2005-60
4.2.5 Onderzoeksvraag 3: invloed van WAD op de globale kwaliteit van het leven Hiervoor wordt een variantie-analyse gebruikt. Omdat er verwacht wordt dat de mate van herstel hierin een grote rol speelt wordt ook deze variabele mee opgenomen in de analyse. Het zijn dus vooral de interactie-effecten die het antwoord op deze onderzoeksvraag bevatten. Een significant interactie-effect geeft aan of de verandering in levenskwaliteit t.g.v. WAD afhankelijk is van de mate van herstel. Welke groepen een verschil in globale levenskwaliteit vertonen wordt vervolgens nagegaan met een paarsgewijze t-test. a. Onderzoeksgroep 1 (databank spoeddienst)
Herstel gedefinieerd in termen van fysische toestand
Per groep (opdeling in termen van fysische klachten en pijn) en per tijdstip worden de gemiddelde ACSA-scores berekend en deze worden samen met de betreffende betrouwbaarheidsintervallen weergegeven in tabel 35. Een visuele representatie van deze gegevens kan teruggevonden worden in figuur 18. Tabel 35. Onderzoeksgroep 1 (n=64): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd. Qol(v)
Qol(n)
n
Fys01
7,22 (6,38 – 8,05)
7,17 (6,17 – 8,18)
23
Fys02
7,39 (6,67 – 8,10)
7,26 (6,39 – 8,12)
31
Fys03
7,67 (6,33 – 9,00)
6,00 (4,40 – 7,60)
9
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Fys01: geen klachten en/of pijn meer; Fys02: een beetje klachten en/of pijn; Fys03: veel klachten en/of pijn.
Uit deze gegevens blijkt dat er voor onderzoeksgroep 1 hoog gescoord wordt wat betreft de globale levenskwaliteit en dat er slechts kleine verschillen zijn tussen de levenskwaliteit voor het whiplashletsel en de levenskwaliteit op het moment van het onderzoek (10 tot 26 maandan na het whiplashletsel). Terwijl de daling in levenskwaliteit iets groter is naarmate men aangeeft meer klachten of pijn te ervaren, is deze daling niet uitgesproken. Deze resultaten worden bevestigd door de variantie-analyse die uitgevoerd werd op deze ACSA-scores. Beide hoofdeffecten blijken niet significant (F(1,60)=3,33 en F(2,60)=0,24 voor tijdstip van meting en groep respectievelijk) en ook het interactieeffect bleek niet significant te zijn (F(2,60)=1,76). Tabel 36 geeft een overzicht van de paarsgewijze contrasten. Ook deze tabel geeft aan dat er onafhankelijk van de mate van herstel in fysische termen geen verschil is in levenskwaliteit tussen de twee meetmomenten.
Steunpunt Verkeersveiligheid
128
RA-2005-60
10
Gemiddelde ACSA-score
8
6
4
2
Fys01 Fys02 Fys03 0 Voor
Na
Tijdsstip van de meting
Figuur 18. Onderzoeksgroep 1 (n=64): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van fysische klachten en/of pijn. Tabel 36. Onderzoeksgroep 1 (n=64): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep. Qol(n)-Qol(v)
t-waarde
Fys01
-0,04
-0,11
Fys02
-0,13
-0,35
Fys03
-1,67
-1,27
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Fys01: geen klachten en/of pijn meer; Fys02: een beetje klachten en/of pijn; Fys03: veel klachten en/of pijn.
Herstel gedefinieerd in termen van functionele toestand
Tabel 37 en figuur 19 tonen dezelfde gemiddelde ACSA-scores waarbij deze keer de opdeling voor de groepsvariabele gebaseerd is op de mate van herstel in termen van functionele beperkingen (NDI-score).
Steunpunt Verkeersveiligheid
129
RA-2005-60
Tabel 37. Onderzoeksgroep 1 (n=61): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd. Qol(v)
Qol(n)
n
Func01
7,16 (6,37 – 7,95)
7,44 (6,48 – 8,40)
25
Func02
7,47 (6,81 – 8,13)
6,72 (5,92 – 7,52)
36
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Func01: geen functionele beperkingen (NDI-score van 0 tot 4); Func02: milde tot gematigde functionele beperkingen (NDI-score 5 tot 24).
10
Gemiddelde ACSA-score
8
6
4
2
Func01 Func02 0 Voor
Na
Tijdsstip van de meting
Figuur 19. Onderzoeksgroep 1 (n=61): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van functionele beperkingen. Ook wanneer herstel gedefinieerd wordt in termen van functionele belemmeringen zijn er geen grote verschillen in globale levenskwaliteit op te merken. Deze resultaten worden opnieuw bevestigd door de variantie-analyse op deze ACSA-acores. Beide hoofdeffecten blijken niet significant (F(1,59)=0,58 en F(2,59)=0,18 voor tijdstip van meting en groep respectievelijk) en ook het interactie-effect blijkt niet significant te zijn (F(1,59)=2,80). Tabel 38 geeft een overzicht van de paarsgewijze contrasten. Uit deze tabel blijkt ook dat er onafhankelijk van de mate van herstel in termen van functionele belemmeringen geen verschil is in levenskwaliteit tussen de twee meetmomenten, alhoewel het verschil in de tweede groep (milde tot gematigde functionele belemmeringen) de significantie benadert.
Steunpunt Verkeersveiligheid
130
RA-2005-60
Tabel 38. Onderzoeksgroep 1 (n=61): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep. Qol(n)-Qol(v)
t-waarde
Func01
0,28
0,59
Func02
-0,75
-1,92
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Func01: geen functionele beperkingen (NDI-score van 0 tot 4); Func02: milde tot gematigde functionele beperkingen (NDI-score 5 tot 24).
Herstel gedefinieerd in termen van psychische toestand
Tabel 39 en figuur 20 tonen opnieuw dezelfde gemiddelde ACSA-scores waarbij deze keer de opdeling voor de groepsvariabele gebaseerd is op de mate van herstel in psychische termen (psychoneuroticisme-schaal van de SCL-90). Tabel 39. Onderzoeksgroep 1 (n=59): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd. Qol(v)
Qol(n)
n
Psy01
7,54 (6,91 – 8,16)
7,51 (6,77 – 8,26)
25
Psy02
7,11 (6,16 – 8,06)
6,11 (4,99 – 7,23)
36
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Psy01: score zeer laag tot boven gemiddeld (SCL-90); Psy02: score hoog tot zeer hoog (SCL-90).
Steunpunt Verkeersveiligheid
131
RA-2005-60
10
Gemiddelde ACSA-score
8
6
4
2
Psy01 Psy02 0 Voor
Na
Tijdsstip van de meting
Figuur 20. Onderzoeksgroep 1 (n=59): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van psychische toestand. Herstel definiëren in termen van psychische toestand maakt niet dat er grotere wijzigingen in levenskwaliteit geobserveerd worden in de periode voor of 10 tot 26 maanden na een whiplashletsel. Deze resultaten worden opnieuw bevestigd door de variantie-analyse op deze ACSA-scores. Beide hoofdeffecten blijken niet significant alhoewel de groepsvariabele significantie benadert (F(1,57)=2,25 en F(1,57)=3,08 voor tijdstip van meting en groep respectievelijk) en ook het interactie-effect blijkt niet significant te zijn (F(1,57)=2,04). Tabel 40 geeft een overzicht van de paarsgewijze contrasten. Uit deze tabel blijkt dat er nu wel een verschil is in levenskwaliteit wanneer enkel de tweede groep genomen wordt (zij die hoog tot zeer hoog scoren op de pschoneuroticisme-schaal van de SCL-90). Zij zijn het minst hersteld qua psychische toestand en hun levenskwaliteit na het whiplashletsel is significant lager dan ervoor. Tabel 40. Onderzoeksgroep 1 (n=59): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep. Qol(n)-Qol(v)
t-waarde
Psy01
-0,02
-0,06
Psy02
-1,00
-2,64*
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Psy01: score zeer laag tot boven gemiddeld (SCL-90); Psy02: score hoog tot zeer hoog (SCL-90). *p≤0.05
Steunpunt Verkeersveiligheid
132
RA-2005-60
b. Onderzoeksgroep 2 (vzw Whiplash)
Herstel gedefinieerd in termen van fysische toestand
Ook de tweede onderzoeksgroep wordt opgedeeld in groepen. Deze opdeling is gebaseerd op de mate waarin ze hersteld zijn waarbij herstel ditmaal gedefinieerd wordt in termen van fysische klachten en pijn. Tabel 41 toont en per groep en per tijdstip de gemiddelde ACSA-scores en de betreffende betrouwbaarheidsintervallen. Een visuele representatie van deze gegevens wordt getoond in figuur 21. Tabel 41. Onderzoeksgroep 2 (n=77): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd. Qol(v)
Qol(n)
n
Fys01
8,20 (6,70 – 9,70)
7,40 (5,44 – 9,36)
5
Fys02
8,54 (7,83 – 9,26)
6,91 (5,97 – 7,84)
22
Fys03
8,18 (7,71 – 8,65)
4,64 (4,02 – 5,26)
50
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Fys01: geen klachten en/of pijn meer; Fys02: een beetje klachten en/of pijn; Fys03: veel klachten en/of pijn.
10
Gemiddelde ACSA-score
8
6
4
2
Fys01 Fys02 Fys03 0 Voor
Na
Tijdsstip van de meting
Figuur 21. Onderzoeksgroep 2 (n=77): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van fysische klachten en/of pijn.
Steunpunt Verkeersveiligheid
133
RA-2005-60
Uit deze gegevens blijkt dat er voor onderzoeksgroep 2 wel verschillen opgemerkt worden in globale levenskwaliteit: de personen uit deze onderzoeksgroep geven aan een hogere globale levenskwaliteit te genieten voor het whiplashletsel (in vergelijking met de globale levenskwaliteit op het moment van het onderzoek). Deze daling in levenskwaliteit is het kleinst voor de personen die minder pijn en klachten aangeven op het moment van het onderzoek en deze daling wordt groter naarmate de pijn en de klachten toenemen. Deze resultaten worden bevestigd door de variantie-analyse die uitgevoerd werd op deze ACSA-scores. De gemiddelde scores van minstens 1 groep weken af van de gemiddelde scores van andere groepen (F(2,74)=7,51**) en globaal werden de ACSA-scores voor het whiplashletsel hoger ingeschat dan op het moment van het onderzoek (F(1,74)=18,99***). Deze twee hoofdeffecten moeten echter in het licht bekeken worden van het interactie-effect tussen deze twee variabelen: het verschil tussen de voor- en de nameting bleek niet hetzelfde te zijn voor de drie groepen (F(2,74)=5,44**). Dit wordt bevestigd in de resultaten die gepresenteerd zijn in tabel 42. Deze tabel geeft een overzicht van de paarsgewijze contrasten. Hieruit blijkt dat het verschil in levenskwaliteit op de twee meetmomenten enkel significant is voor de twee groepen die het meeste klachten en pijn rapporteerden op het moment van het onderzoek. Tabel 42. Onderzoeksgroep 2 (n=77): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep. Qol(n)-Qol(v)
t-waarde
Fys01
-0,80
-1,09
Fys02
-1,64
-3,95**
Fys03
-3,54
-8,41***
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Fys01: geen klachten en/of pijn meer; Fys02: een beetje klachten en/of pijn; Fys03: veel klachten en/of pijn. ** p ≤ 0,01; *** p ≤ 0,001
Herstel gedefinieerd in termen van functionele toestand
Tabel 43 en figuur 22 tonen dezelfde gemiddelde ACSA-scores waarbij deze keer de opdeling voor de groepsvariabele gebaseerd is op de mate van herstel in termen van functionele beperkingen (NDI-score). Tabel 43. Onderzoeksgroep 2 (n=76): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd. Qol(v)
Qol(n)
n
Func02
8,19 (7,70 – 8,68)
6,28 (5,63 – 6,92)
47
Func03
8,41 (7,79 – 9,04)
4,07 (3,25 – 4,89)
29
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Func02: milde tot gematigde functionele beperkingen (NDI-score van 5 tot 24); Func03: ernstige tot complete functionele beperkingen (NDI-score 25+).
Steunpunt Verkeersveiligheid
134
RA-2005-60
10
Gemiddelde ACSA-score
8
6
4
2
Func02 Func03 0 Voor
Na
Tijdsstip van de meting
Figuur 22. Onderzoeksgroep 2 (n=76): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van functionele beperkingen. Ook wanneer herstel gedefinieerd wordt in termen van functionele belemmeringen worden er verschillen in globale levenskwaliteit opgemerkt tussen de twee meetmomenten. Deze resultaten worden ook hier bevestigd door de variantie-analyse op deze ACSA-scores. Beide hoofdeffecten zijn significant (F(1,74)=105,65*** en F(1,74)=7,99** voor tijdstip van meting en groep respectievelijk) en ook het interactieeffect is weer significant (F(1,74)=15,92***). Tabel 44 geeft een overzicht van de paarsgewijze contrasten. Uit deze tabel blijkt dat voor beide groepen het verschil in globale levenskwaliteit significant is. Tabel 44. Onderzoeksgroep 2 (n=76): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep. Qol(n)-Qol(v)
t-waarde
Func02
-1,91
-5,30***
Func03
-4,34
-8,53***
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Func02: milde tot gematigde functionele beperkingen (NDI-score van 5 tot 24); Func03: ernstige tot complete functionele beperkingen (NDI-score 25+). ***p ≤ 0,001
Herstel gedefinieerd in termen van psychische toestand
Tabel 45 en figuur 23 tonen opnieuw dezelfde gemiddelde ACSA-scores waarbij deze keer de opdeling voor de groepsvariabele gebaseerd is op de mate van herstel in psychische termen (psychoneuroticisme-schaal van de SCL-90).
Steunpunt Verkeersveiligheid
135
RA-2005-60
Tabel 45. Onderzoeksgroep 2 (n=74): gemiddelde ACSA-score en bijhorende betrouwbaarheidsinterval (95%). Resultaten worden weergegeven per groep en per tijdstip waarop gemeten werd. Qol(v)
Qol(n)
n
Psy01
8,47 (7,70 – 9,25)
7,05 (5,98 – 8,12)
19
Psy03
8,50 (7,90 – 9,10)
5,25 (4,43 – 6,07)
32
Psy04
8,00 (7,30 – 8,70)
4,52 (3,55 – 5,49)
23
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Psy01: score zeer laag tot boven gemiddeld (SCL-90); Psy03: score hoog (SCL-90); Psy04: score zeer hoog (SCL-90).
10
Gemiddelde ACSA-score
8
6
4
2
Psy01 Psy03 Psy04 0 Voor
Na
Tijdsstip van de meting
Figuur 23. Onderzoeksgroep 2 (n=74): gemiddelde ACSA-score in de periode voor het opdoen van het whiplashletsel (voor) en op het moment van het onderzoek (na). Resultaten zijn weergegeven i.f.v. de mate van herstel waarbij herstel gemeten wordt in termen van psychische toestand. Herstel definiëren in termen van psychische toestand geeft hetzelfde patroon in resultaten als bij de andere definities van herstel, een patroon dat opnieuw bevestigd wordt door de variantie-analyse op deze ACSA-acores. Beide hoofdeffecten zijn significant (F(1,71)=67,76 en F(2,71)=5,29 voor tijdstip van meting en groep respectievelijk) alsook het interactie-effect tussen deze twee variabelen (F(2,71)=3,44). Tabel 46 geeft een overzicht van de paarsgewijze contrasten. Alle contrasten blijken significant te zijn.
Steunpunt Verkeersveiligheid
136
RA-2005-60
Tabel 46. Onderzoeksgroep 2 (n=74): gemiddelde verschil in ACSA-score voor en na het opdoen van WAD en bijhorende t-waarde per groep. Qol(n)-Qol(v)
t-waarde
Psy01
-1,42
-3,13**
Psy02
-3,25
-6,61***
Psy03
-3,48
-5,10***
Legende: Qol(v): globale levenskwaliteit, voormeting; Qol(n): globale levenskwaliteit, nameting; Psy01: score zeer laag tot boven gemiddeld (SCL-90); Psy03: score hoog (SCL-90); Psy04: score zeer hoog (SCL-90). ** p ≤ 0,01; *** p ≤ 0,001
c. Samenvatting van de resultaten: onderzoeksvraag 3 In dit deel werd nagegaan wat de invloed is van een whiplashletsel op de globale kwaliteit van het leven. Bij deze analyses werd rekening gehouden met het feit dat deze invloed verschilt naargelang de mate van herstel. Daarom werd ook deze variabele mee in rekening gebracht bij het beantwoorden van deze onderzoeksvraag. Onderzoeksgroep 1 bestond uit personen die 10 tot 26 maanden geleden een whiplashletsel opliepen t.g.v. een verkeersongeval. Uit de gegevens bleek dat diegenen die nog niet hersteld zijn op het moment van het onderzoek een lagere globale levenskwaliteit vertoonden dan in de periode voor het whiplashletsel. Deze verschillen in globale levenskwaliteit waren echter niet erg uitgesproken en kwamen enkel duidelijk naar voren wanneer herstel gedefinieerd werd in termen van psychische toestand. Voor onderzoeksgroep 2, de personen die gerekruteerd werden via de vzw Whiplash, waren de verschillen in globale levenskwaliteit tussen de twee meetmomenten veel duidelijker. Ook hier werd gevonden dat deze verschillen afhankelijk waren van de mate van herstel: diegenen die nog het meeste last ondervonden (in zowel fysische, psychische als functionele termen) ervoeren de grootste daling in globale levenskwaliteit.
4.3
Methodologische discussie
In deze studie werden twee groepen whiplashpatiënten bestudeerd. Op basis van een schriftelijke bevraging werd nagegaan welke de gevolgen zijn van een whiplashletsel. Om aan te geven wat er met de gevolgen bedoeld wordt, moeten twee aspecten benadrukt worden. Ten eerste werden de gevolgen in deze studie breed opgevat. Niet enkel fysische, psychische en sociale aspecten kwamen aan bod in het onderzoek. Ook een globale maat van welbevinden (de kwaliteit van het leven) die opgevat kan worden als een overkoepeling van al deze aspecten vormde een essentieel onderdeel van deze studie. Ten tweede werden niet enkel de gevolgen op korte termijn beschouwd. Zowel de eerste als de tweede onderzoeksgroep bevatte patiënten die reeds gedurende lange tijd last ondervonden van hun nekletsel. Moest dit onderzoek enkel gericht zijn geweest op de biopsychosociale aspecten vlak na het ongeval zouden heel wat gevolgen van het nekletsel over het hoofd gezien worden. Een studie die de impact van verkeersongevallen op de volksgezondheid tracht na te gaan kan dan ook niet anders dan rekening houden met deze gevolgen op lange termijn.
Steunpunt Verkeersveiligheid
137
RA-2005-60
In het vervolg van deze paragraaf zal per onderzoeksvraag ingegaan worden op enkele methodologische aspecten van het onderzoek. De bespreking en interpretatie van de concrete resultaten wordt gereserveerd voor hoofdstuk 5.
4.3.1 Onderzoeksvraag 1: verbanden met het al dan niet herstellen van WAD In dit deel werd nagegaan welke variabelen een verband vertonen met het al dan niet hersteld zijn van WAD. Hierbij werd herstel op 4 verschillende manieren geoperationaliseerd. De resultaten bevestigen de hypothese dat andere factoren een rol spelen wanneer herstel op andere manieren gedefinieerd wordt. De factoren die uitmaken of men na lange tijd bijvoorbeeld nog pijn zal ondervinden (herstel gedefinieerd als fysische pijn en/of last) zijn blijkbaar niet dezelfde als de factoren die bijvoorbeeld uitmaken of men na verloop van tijd nog tevreden is met zijn leven (herstel gedefinieerd in termen van kwaliteit van het leven) 72. Aangezien goede preventieve acties ter voorkoming van chronische WAD gebaseerd zijn op de kennis omtrent de beïnvloedende factoren zal op voorhand uitgemaakt moeten worden welke definitie van herstel gehanteerd zal worden bij het opstellen van deze acties (zie ook hoofdstuk 5). Het betrof hier een retrospectief design en alle variabelen werden dus noodzakelijkerwijs op hetzelfde moment gemeten. Er kunnen bijgevolg geen uitspraken gedaan worden over de oorzakelijkheid van de gevonden verbanden. Indien hier toch uitspraken over gedaan moeten worden, is verder onderzoek vereist. Een significant verband is wel een noodzakelijke voorwaarde om een predictieve (risico)factor te zijn. Binnen dit onderzoek bleek bijvoorbeeld de sociale steun die de respondenten hebben ervaren (of misten) geen invloed uitoefende op eender welke uitkomstvariabele73. Omdat de aangetoonde verbanden tussen verklarende variabelen (mogelijke risicofactoren) en herstel afhankelijk zijn van de manier waarop herstel gedefinieerd wordt, is het moeilijk om te spreken over de risicofactoren van WAD. Een mogelijkheid is zich te baseren op factoren die consistent over alle vier de definities van herstel een significante invloed uitoefenen op het herstel (zie tabel 32 en 34, hoofdstuk 4). Deze selectie van factoren bleken echter vooral factoren te zijn die geldig waren op het moment van het onderzoek zelf en eerder beschouwd kunnen worden als het gevolg van de waarde op de uitkomstvariabele. Het zou theoretisch kunnen dat ‘vermoeidheid op het moment van het onderzoek’ beïnvloedende factor is op alle vier de uitkomstvariabelen maar waarschijnlijker is dat deze factor eerder een gevolg is van het uitblijven van herstel. De verbanden die dus op deze manier geobserveerd werden (door te veralgemenen over alle vier de definities van herstel) zijn minder aangewezen om er een beter beleid aangaande preventieve acties op te baseren. Bij het beantwoorden van onderzoeksvraag 1 werd voor iedere uitkomstvariabele (de manier waarop de mate van herstel geoperationaliseerd was) weergegeven welke factoren er een verband mee vertonen. Er werd herhaaldelijk gesteld dat het definiëren van herstel in termen van globale levenskwaliteit een meerwaarde was voor dit onderzoek. Hierbij werd er vanuit gegaan dat globale levenskwaliteit een overkoepelend construct was van de andere uitkomstvariabelen (de globale levenskwaliteit wordt bepaald door zowel fysisch, psychische als functionele aspecten). In dat geval zou er echter ook een significant verband moeten geobserveerd worden tussen de globale levenskwaliteit en de andere drie uitkomstvariabelen wat niet altijd uitkwam. Ook vertoonden sommige verklarende variabelen een verband met een andere uitkomstvariabele zonder een significant verband te vertonen met de globale 72
Omdat significantieniveau van 5% gehanteerd werd, wordt 1/20 van de verbanden verkeerdelijk significant bevonden. Daar het echter om een exploratief piloot-project gaat, werd gekozen er niet voor te corrigeren. De globale conclusie zou bovendien niet verschillen door het gebruik van deze correctie. 73
De resultaten van deze vragenlijst (SSL) vertoonden te weinig variantie over de verschillende respondenten.
Steunpunt Verkeersveiligheid
138
RA-2005-60
levenskwaliteit. De meerwaarde van het gebruik van de globale levenskwaliteit als operationalisatie van herstel is dus niet gelegen in het feit dat deze meting kan gebruikt worden als een vervanging van de andere drie aspecten (fysieke, psychische en functionele toestand) maar eerder dat ze er een noodzakelijke aanvulling op is.
4.3.2 Onderzoeksvraag 2: bepalende factoren voor de globale levenskwaliteit In dit deel werd nagegaan op welke factoren het oordeel over de globale levenskwaliteit gebaseerd was. Hiervoor werd iedere onderzoeksgroep opgedeeld volgens de mate van herstel (in functionele termen). De resultaten gaven aan dat binnen iedere onderzoeksgroep de mate van herstel in grote mate bepaalde op welke aspecten het globale oordeel over de levenskwaliteit gebaseerd was. Het pakket van vragenlijsten waaraan de personen uit de twee onderzoeksgroepen onderworpen werden, was omvangrijk. Om die reden werd de SF-20 gebruikt i.p.v. de SF-36 om de verschillende deelaspecten van de globale levenskwaliteit te meten. De verkorte versie van dit multidimensionele meetinstrument van de levenskwaliteit had inderdaad als voordeel dat daarmee het totaal aantal vragen dat beantwoord moest worden, werd verkleind. Er waren echter ook nadelen verbonden aan deze keuze. Doordat er t.o.v. het originele meetinstrument items wegvielen waren sommige subschalen van de SF-20 slechts gebaseerd op twee items wat zijn consequenties heeft voor validiteit en betrouwbaarheid van het meetinstrument. Om de globale levenskwaliteit te meten werd gebruik gemaakt van de ACSA. Doordat de levenskwaliteit aangegeven werd door deze te positioneren t.o.v. de levenskwaliteit op het moment waarop de respondent het meest en het minst gelukkig was, kon deze variabele als metrische variabele beschouwd worden (de verschillen tussen de verschillende waarden van de schaal zijn interpreteerbaar), wat een grote meerwaarde is t.o.v. de conventionele bevraging. Toch moet er ook een kanttekening geplaatst worden bij het gebruik van dit meetinstrument. Om de exacte bedoeling ervan uit te leggen, moest heel wat uitleg gegeven worden en dat op een redelijk omslachtige manier. Desondanks werd deze vraag niet door iedereen op een goede manier ingevuld (gebrek aan concentratie, gebrek aan motivatie, …). Dit kon afgeleid worden uit het feit dat er bijvoorbeeld soms twee antwoorden gegeven werden. In verder onderzoek moet er zeker rekening gehouden worden met de afweging tussen de duidelijkheid van de instructies van de gebruikte meetinstrumenten en de uitgebreidheid ervan. Een onderzoekspakket dat minder omslachtig is, zou het concentratiepeil van de respondenten minder benadelen, zodat de ACSA op een correctere manier ingevuld kan worden. Vast staat dat face-to-face bevraging met ACSA goed werkt, maar de methode zou in een uitgebreid vragenpaket wel eens te veel nadenken vereisen.
4.3.3 Onderzoeksvraag 3: invloed van WAD op de globale levenskwaliteit Het beantwoorden van deze vraag bestond erin een vergelijking te maken tussen de levenskwaliteit zoals die op twee verschillende momenten in de tijd ervaren werd: de periode voor het betreffende verkeersongeval en het moment van het onderzoek zelf. In functie van de mate van herstel konden inderdaad verschillen in levenskwaliteit aangetoond worden. Dit verschil in levenskwaliteit is echter veel groter voor de tweede onderzoeksgroep. Alhoewel geen rechtstreekse vergelijking mogen gemaakt worden tussen de twee onderzoeksgroepen (ze werden immers op geheel andere wijze
Steunpunt Verkeersveiligheid
139
RA-2005-60
gerekruteerd) kan hieruit wel afgeleid worden dat de afwezigheid van een groot effect binnen de eerste onderzoeksgroep niet te wijten is aan de ongevoeligheid van het gebruikte meetinstrument. In dat geval zou ook binnen onderzoeksgroep 2 geen groot effect geobserveerd kunnen worden. Binnen iedere onderzoeksgroep zijn de resultaten vrij gelijkaardig wanneer de analyses met de verschillende uitkomstvariabelen met elkaar vergeleken worden. Dit is niet verwonderlijk aangezien er uit de resultaten van onderzoeksvraag 1 bleek dat er heel wat verbanden bestonden tussen de uitkomstvariabelen onderling. Toch kan gesteld worden dat binnen onderzoeksgroep 1 het patroon meer uitgesproken is wanneer herstel gedefinieerd wordt in termen van psychische toestand. Dit zou er op kunnen wijzen dat het verschil in levenskwaliteit tussen de twee momenten (voor en na het whiplashletsel) in grote mate bepaald werd door de psychische toestand van de respondent. Deze interpretatie wordt gesteund door de observatie in onderzoeksvraag 2 dat voor diegenen die niet hersteld waren (in functionele termen) het vooral de psychische toestand was die bepalend was voor de huidige globale levenskwaliteit. Tenslotte moet nogmaals opgemerkt worden dat het hier om een retrospectief design gaat. Vooral de meting van de globale levenskwaliteit in de periode voor het whiplashletsel kan daardoor vertekend zijn. Omdat de respondent zich moet herinneren hoe hij zich voelde op een moment dat reeds enige tijd voorbij is kan dit oordeel een vertekening bevatten van de werkelijke levenskwaliteit op dat moment. Dat er een vertekening zou optreden die te maken heeft met het feit dat er beroep moet gedaan worden op het geheugen kan enigszins afgeleid worden uit de resultaten van onderzoeksgroep 2. Zij vertoonden immers een hogere gemiddelde globale levenskwaliteit dan de respondenten van onderzoeksgroep 1. Dit zou er op kunnen wijzen dat de periode voor het whiplashletsel door de tweede onderzoeksgroep als veel rooskleuriger ingeschat wordt. Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat de respondenten van onderzoeksgroep 1 hun levenskwaliteit voor het whiplashletsel veel negatiever inschatten maar het feit dat de gemiddelde duur tussen het whiplashletsel en het moment van het onderzoek veel groter was voor onderzoeksgroep 2 in vergelijking met die van onderzoeksgroep 1 lijkt de eerste verklaring te ondersteunen. Om geheugenvertekeningen te vermijden zal men moeten werken met een prospectief design waarbij de levenskwaliteit bijvoorbeeld bevraagd wordt vlak na het oplopen van een whiplashletsel. Op deze manier worden grote vertekeningen vermeden en kunnen de verschillen in levenskwaliteit tussen de twee momenten nauwkeuriger en op een meer valide manier gemeten worden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
140
RA-2005-60
5.
GLOBALE
5.1
Plaatsing van de resultaten binnen de beschreven literatuur
OMKADERING VAN DE RESULTATEN
5.1.1 Methodologische beperkingen Vooraleer in te gaan op de conclusies van deze studie, is het belangrijk aan te geven dat er beperkingen zijn. Met deze tekorten moet rekening gehouden worden bij de interpretatie van de resultaten. Enkele algemene methodologische problemen worden hier kort aangegeven. a. Patiënt-gecentreerdheid van dit onderzoek Ten eerste betreft deze studie het standpunt van de patiënt. Behalve het gebruik van de ICD-9 code als belangrijk inclusiecriterium bij onderzoeksgroep 1 wordt) er niet uitgegaan van precieze medische gegevens of de visie van een arts. Omtrent alle ingewonnen gegevens werd enkel de patiënt zelf bevraagd, zonder betrokkenheid van de behandelde arts of ander medisch personeel. Dit is anderzijds een meerwaarde t.o.v. andere studies die vaak de visie van de patiënt buiten beschouwing laten. Het nadeel van deze werkwijze is echter dat bepaalde relevante medische gegevens niet in beschouwing kunnen genomen worden. b. Retrospectief design en oorzakelijkheidstoeschrijving Ten tweede moet iets gezegd worden over het gebruikte design. Om de gevolgen van een bepaalde gebeurtenis op lange termijn na te gaan kan gebruik gemaakt worden van een prospectief of een retrospectief design. In tegenstelling tot een prospectief design is het bij een retrospectief design veel moeilijker om oorzakelijke interpretaties te geven aan de verbanden die binnen de studie blootgelegd worden. Omdat beide variabelen waartussen een verband gevonden wordt op hetzelfde moment gemeten worden, kan in principe niet uitgemaakt worden welke de oorzaak is en welke het gevolg. Om in dit geval oorzakelijke interpretaties te geven moet er beroep gedaan worden op externe informatie (andere studies, logica, intuïtie, …). In deze studie wordt gebruik gemaakt van een retrospectief design. Er moet bijgevolg rekening gehouden worden met beperkingen die daaraan gebonden zijn. In sommige gevallen kan de oorzakelijkheid van een verband aangegeven worden op basis van externe informatie. Het is bijvoorbeeld vrij logisch dat het niet in zijn recht zijn een oorzakelijke factor kan zijn van latere pijn en klachten, want de ongevalsverantwoordelijkheid is objectief, ligt in principe meteen vast, en de latere toestand kan er geen invloed op hebben. In andere gevallen is een eenduidige interpretatie van de oorzakelijke zin van het verband moeilijker te maken. Is een lage score op psychische toestand de oorzaak van een lage levenskwaliteit of zorgt de lage levenskwaliteit voor de problemen op psychisch vlak? Bij dergelijke verbanden moet men voorzichtig zijn met oorzakelijke interpretaties. c. Vergelijkbaarheid van de studiegroepen Een derde methodologisch aspect waarmee rekening dient gehouden te worden, is met het aspect dat er twee verschillende groepen onderzocht werden. Het is aanlokkelijk om de twee groepen met elkaar te vergelijken en de ene als controle te beschouwen voor
Steunpunt Verkeersveiligheid
141
RA-2005-60
de andere. De twee groepen van patiënten zijn echter veel te verschillend opdat men de resultaten rechtstreeks zou kunnen vergelijken. Ze zijn elk uit een andere populatie gerekruteerd, hebben verschillende inclusiecriteria, andere kenmerken, enz… Binnen deze studie werden de groepen elk op zich behandeld. Ze mogen niet samengenomen worden. Verschillende onderzoeksresultaten tussen de twee groepen kunnen nooit eenduidig aan één of ander verschil toegeschreven worden, maar kunnen in principe met alle verschillen tussen de groepen te maken hebben. Omdat binnen deze studie de twee onderzoeksgroepen elk op zich behandeld werden, lijkt het een probleem dat er voor beide onderzoeksgroepen geen controlegroep gebruikt werd. Het is enkel voor de gestandaardiseerde testen dat er normgegevens voorhanden waren. Om toch relevante verbanden aan te tonen, werden daarom binnen iedere onderzoeksgroep verdere opdelingen gemaakt (op basis van de mate van herstel). Deze werkwijze maakte het mogelijk om binnen de onderzoeksgroep zelf verbanden aan te geven die wel geïnterpreteerd konden worden 74. Tenslotte moet er op gewezen worden dat het om een pilootstudie gaat die beperkt is in opzet en omvang, en slechts tot toetsbare hypotheses kan leiden. Met het beschikbare budget was in één jaar geen definitieve en decisieve studie mogelijk. Deze studie ging uit van algemene en brede veronderstellingen, en resulteert in precieze en toetsbare hypothesen. De gevonden mogelijke oorzakelijke factoren kunnen getoetst worden in grootschalig onderzoek. Het beperkt aantal respondenten dat in het deel over de mogelijke verbanden (zie onderzoeksvraag 1) de analyses noodzakelijkerwijs beperkt blijven tot het nagaan van univariate verbanden. Het is bijgevolg mogelijk dat een deel van de gevonden verbanden niet betekenisvol of oorzakelijk zijn. Dit kan gebeuren wanneer deze variabele zelf in verband staat met een andere verklarende variabele die wél een invloed uitoefent op de uitkomstvariabele. Voor de invloed van de multidimensionele bevraging van QOL op de globale QOL (onderzoeksvraag 2) werd voor deze schijnverbanden75 gecontroleerd door de verklarende variabelen samen in een regressiemodel te plaatsen. Voor deze analyse was het aantal verklarende variabelen immers beperkt, waardoor de onderzochte populatie groot genoeg was. Voor de overige verklarende variabelen (onderzoeksvraag 1) was de onderzochte populatie echter te klein om te controleren voor eventuele schijnverbanden. Er moet dus opnieuw met grote voorzichtigheid omgesprongen worden bij de interpretatie van deze verbanden. In de volgende onderdelen worden de resultaten telkens gepresenteerd binnen het kader van de literatuurgegevens.
geïnterpreteerd
en
5.1.2 Epidemiologie van WAD In België zijn er geen cijfers ter beschikking die een duidelijk beeld scheppen van de incidentie en prevalentie van WAD. Er werd reeds gewezen op het feit dat er langs verschillende manieren hierop zicht kan gekregen worden. Elke manier heeft zijn beperkingen, voordelen en nadelen. Een manier om meer whiplashpatiënten te kunnen bereiken, is te werken met de cijfergegevens afkomstig van ziekenhuizen, meer bepaald van de spoeddiensten. Deze gegevensbron is echter ook niet volledig (zie tekstbox 1, hoofdstuk 2), onder andere omdat niet alle whiplashslachtoffers in een dienst spoedgevallen terechtkomen. Dat bleek onder andere ook uit ons onderzoek. Bij de respondenten van onderzoeksgroep 2 die bijna nog allemaal te lijden hebben onder WAD bleek dat niet iedereen een dienst spoedgevallen had bezocht. Een groot deel van die slachtoffers hebben rechtstreeks hun huisarts bezocht. De incidentie en prevalentie van
74
Op die manier konden bijvoorbeeld binnen onderzoeksgroep 1 herstelden als controlegroep dienen voor niet herstelden. 75 Alhoewel het om echte verbanden gaat is de oorzakelijkheid ervan niet duidelijk. Steunpunt Verkeersveiligheid
142
RA-2005-60
WAD kan dus niet gebaseerd worden op cijfergegevens die afkomstig zijn van een dienst spoedgevallen. Een bevolkingsonderzoek lijkt onontkomelijk.
5.1.3 Oorzaken van een whiplash Dit onderzoek bevestigt dat whiplashletsels het meest voorkomen tgv een verkeersongeval: ongeveer 93% van de personen binnen de dienst spoedgevallen als binnen de zelfhulpgroep. Bijgevolg is het in de eerste plaats belangrijk om het aantal verkeersongevallen te beperken. Dit valt hier echter volledig buiten het onderzoeksopzet. Recente literatuur (Richter et al., 2004; von Koch et al., 1995; Morris & Thomas, 1996) heeft gewezen op het feit dat whiplashletsels het meest voorkomen bij frontale botsingen of botsingen met meerdere aanrijdingen. In dit onderzoek werd dit echter niet bevestigd. De meeste botsingen waarbij het whiplashletsel opgelopen werd, waren kopstaartbotsingen. Toch moet gewezen op het feit dat whiplashletsels optreden bij botsingen vanuit alle richtingen. Dit wordt ook geobserveerd binnen deze studie.
5.1.4 Vervoerstechnische factoren Specifiek rond het vermijden van whiplashletsels werd al gewezen op het belang van de hoofdsteun en de rugleuning. Indien deze twee adequaat gebruikt en gepositioneerd worden, kunnen whiplashletsels vermeden worden. In dit onderzoek rapporteerden de meeste respondenten dat een hoofdsteun aanwezig was die naar hun mening in de meeste gevallen juist gepositioneerd was. Een vierde geeft echter wel aan niet meer te weten of de hoofdsteun wel goed gepositioneerd was. Het zou kunnen dat de hypothese dat vele hoofdsteunen niet goed afgesteld staan op patiënten kan getoetst worden. Dit was echter geen hoofdvraagstelling van onze studie. Aansluitend hierbij speelt de positie van de rugleuning ook een rol. De combinatie van deze twee factoren zou het onderwerp kunnen zijn van toekomstig onderzoek m.b.t. vervoerstechnische aspecten van voorkoming van whiplashletsels. I.v.m. de airbags kan gesteld worden dat in de meeste gevallen deze niet geactiveerd zijn geweest. Een verklaring kan zijn dat in de meeste ongevallen die een whiplashletsel als gevolg hebben de impact niet heel groot is. Hierbij moet er ook rekening mee gehouden worden dat airbags in de oudere wagens nog niet ingebouwd waren. Deze twee aspecten verklaren het lage percentage van activering. Uit het onderzoek bleek dat in de gevallen waar de airbags wel geactiveerd waren, de respondenten nog altijd last en/of pijn ondervinden. Verder onderzoek zal nodig zijn om het verband na te gaan tussen de airbag en fysisch herstel. Bovenstaand verband kan het gevolg zijn van een zwaardere impact met een initieel zwaarder letsel ofwel heeft het activeren van de airbag werkelijk een negatieve invloed op het ontstaan van een whiplashletsel.
5.1.5 Whiplashletsels In dit retrospectief onderzoek werd geen uitvoerige medische informatie ingewonnen over de letsels onmiddellijk na de whiplash. Wel was onderzoeksgroep 1 samengesteld op basis van een ICD-9 code die tijdens de opname binnen de dienst spoedgevallen gegeven werd. Het letsel geldt bijgevolg als een inclusiecriterium. Voor onderzoeksgroep 2 werden echter op dit vlak geen medische gegevens ingewonnen. De medische aspecten omtrent het letsel behoorden niet tot de doelstellingen van dit onderzoek.
Steunpunt Verkeersveiligheid
143
RA-2005-60
Wat er wel rond de letsels kan meegedeeld worden is informatie rond het letseltype. De ICD-9 code 847.0 die als inclusiecriterium geldt binnen onderzoeksgroep 1 staat voor ‘sprain of the neck’ of nekverstuiking. Deze code wordt gebruik voor de diagnose van whiplash binnen de spoedgevallen. Deze diagnose of letselvorm kan geplaatst worden binnen het klinisch classificatiesysteem dat geldt voor whiplashletsels en WAD (zie tabel 2). Deze code omvat niet alle whiplashletsels: de ernstigste, graad IV (fracturen of dislocaties), valt erbuiten. De diagnose ‘sprain of the neck’ betreft waarschijnlijk vooral de graden I en II. Binnen onderzoeksgroep 1 kwamen dus allicht geen personen voor met de ernstiger letseltypes die een andere ICD-9 code gekregen hebben. Ernstigere whiplashgevallen zijn misschien wel terug te vinden binnen onderzoeksgroep 2. Daarover bestaat echter geen zekerheid aangezien dergelijke gegevens voor deze groep niet konden ingewonnen worden. Deze hypothese wordt wel gesteund door corroborerende gegevens over onderzoeksgroep 2 76. Onderzoeksgroep 2 is uit een wezenlijk andere populatie afkomstig dan onderzoeksgroep 1. De verschillen kunnen reeds op het vlak van het letseltype liggen: allicht ernstiger dan in onderzoeksgroep 1. Op diverse vlakken rapporteren de respondenten van onderzoeksgroep 2 meer last: ze hebben zwaarder te lijden onder hun klachten; ze geven meer psychologische problemen en/of functionele belemmeringen aan; hun levenstevredenheid schatten ze lager in. Dit bevestigt het vermoeden dat de respondenten van onderzoeksgroep 2 initieel zwaardere letsels hadden dan in onderzoeksgroep1. Dit blijkt o.a. ook uit de meerdere ondergane behandelingen. Dat zou enerzijds kunnen wijzen op een initieel zwaarder letsel binnen deze onderzoeksgroep, maar kan anderzijds ook het gevolg zijn van hun aanslepende klachten, losstaand van de ernst van het initiële letsel. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met het feit dat het verkeersongeval bij de respondenten van onderzoeksgroep 2 langer geleden is gebeurd, waardoor ze ook meer behandelingen hebben kunnen ondergaan. Bovenstaande beschouwingen kunnen nader getoetst worden in een andere studie.
5.1.6 Symptomen en klachten De meest vermelde klachten van de respondenten zijn pijnen. Nekpijn wordt het meest gerapporteerd gevolgd door hoofdpijn en rugpijn. Een aantal respondenten geven nog bijkomende klachten zoals misselijkheid, duizeligheid, één of ander psychisch probleem, … Andere klachten (concentratie/geheugen problemen, vermoeidheid, depressieve gevoelens) worden veel minder spontaan aangegeven dan na expliciete bevraging. Binnen onderzoeksgroep 2 komen dergelijke klachten van bij 34% (depressieve gevoelens in de eerste week na het ongeval) tot bij 93% (concentratieproblemen in de maanden na het ongeval) van de respondenten voor. Binnen onderzoeksgroep 1 is dit van 16% (geheugenproblemen in de maanden na het ongeval) tot 67% (last van vermoeidheid in de eerste maanden van het ongeval). Hier moet wel rekening gehouden worden met de heterogeniteit van de groep: een deel ervan is hersteld terwijl de andere respondenten nog blijvende klachten en/of pijn rapporteren. Uit tabel 32 bleek immers dat diegenen die hersteld zijn (ofwel volgens de fysische, psychische of functionele toestand of in termen van globale levenskwaliteit) beduidend minder problemen op vlak van concentratie, geheugen, vermoeidheid en depressieve gevoelens aangeven. Andere klachten dan pijn zijn belangrijk binnen het klinische beeld van WAD. De prevalentie van sommige klachten lijkt toe te nemen met de tijd. Concentratieproblemen nemen in onderzoeksgroep 2 met 13% toe tussen de eerste week
76
De respondenten van onderzoeksgroep 2 zijn bijvoorbeeld vaker opgenomen geweest in een ziekenhuis. Initiële lichte letsels vragen geen residentiële opname, terwijl ernstiger letsels in vele gevallen wel een opname vereisen. Ook kan het feit dat de respondenten binnen onderzoeksgroep 2 nog veel klachten en/of last vertonen al initieel zwaardere letsels verantwoorden. Steunpunt Verkeersveiligheid
144
RA-2005-60
na het ongeval en maanden na het ongeval77 . Voor geheugenstoornissen is deze stijging 25%, voor vermoeidheid 5% en voor depressieve gevoelens 33%. Dat wijst op het feit dat bepaalde klachten slechts in tweede instantie, dus pas na verloop van tijd kunnen opduiken. Het pathogenetisch mechanisme hiervoor is onduidelijk: laattijdige complicaties van het chronisch wordend trauma, psychische gevolgen van de ziektetoestand, inductie en ziektegewin? In ieder geval is de langetermijnsopvolging van heel groot belang. Indien enkel de klachten die onmiddellijk na het ongeval optreden in het onderzoek zouden betrokken worden, zou een groot deel van de informatie over de klachten en de evolutie van die klachten verloren gaan. Een longitudinaal onderzoek dat op verschillende tijdstippen de klachten registreert, zou hierover meer zekerheid kunnen geven. Deze studie geeft aan dat er nood is aan grootschalig onderzoek dat de langetermijnsopvolging incalculeert. Hierbij wordt weer gewezen op de diversiteit van het klinische beeld van WAD. Uit de verschillende enquêtes en uit tabel 16 en 2178 kan afgeleid worden dat er twee groepen bestaan op basis van de symptomen en klachten. Er is ten eerste een groep die enkel nekpijn, met al dan niet uitstralingen naar schouders, hoofd, rug en/of armen rapporteert. Daarnaast is er een groep die bijkomende klachten rapporteren (psychische klachten, problemen met het gezicht, duizeligheid,…). Dit leidt tot de hypothese dat er bij WAD twee grote klinische beelden zouden zijn. Die verschillende klinische beelden zouden afkomstig kunnen zijn van een verschillend letseltype of een beschadiging van andere anatomische structuren. Radanov en collega’s (1992) onderscheiden twee klinische condities die kunnen optreden na nekletsels, voornamelijk t.g.v. een whiplashletsel: een ‘cervico-encephalitisch syndroom’, gekenmerkt door hoofdpijn, vermoeidheid, duizeligheid, cognitieve problemen en een verstoorde aanpassing aan lichtintensiteit enerzijds, en een ‘lage cervicale ruggemergsyndroom’ hoofdzakelijk neken armpijn bevattende. In deze tweede groep worden minder cognitieve problemen en psychische klachten teruggevonden. Die twee syndromen worden binnen deze studie enigermate ook geobserveerd. Dat er op vlak van symptomen zoveel verscheidenheid is binnen de groep whiplashpatiënten kan hierdoor verklaard worden. Dat het eerste syndroom mettertijd in het andere zou overgaan, werd echter tot hiertoe niet beschreven.
5.1.7 Prognose a. Prognose van WAD 10 tot 26 maanden na het verkeersongeval Uit de literatuurstudie blijkt dat een deel van de whiplashslachtoffers zelfs na een jaar of meer nog steeds klachten en/of pijn ondervindt. Dit kan in deze studie onderzocht worden door na te gaan hoeveel respondenten van de databank 10 tot 26 maanden na het verkeersongeval nog pijn en/of last ondervinden van WAD. In het totaal zijn 143 personen aangeschreven (zie figuur 8). Van die groep hebben 83 personen aan de telefoon al aangegeven geen last meer te ondervinden van het opgelopen whiplashletsel; de overige 60 personen gaven aan wel nog pijn en/of last te ondervinden. Dit betekent dat binnen de databank 42% van de personen die binnen de inclusiecriteria vallen nog last en/of pijn ondervindt, wat past in de cijfergegevens van de literatuur (19 tot 60% van de patiënten heeft nog klachten na zes maanden; Freeman et al., 1998). Van de 76 respondenten die effectief aan het onderzoek hebben meegewerkt, geeft 34% aan geen 77
Aangezien in onderzoeksgroep 1 verschillende respondenten na enkele weken al hersteld zijn, zullen andere bevindingen teruggevonden worden dan bij onderzoeksgroep 2, waar bijna iedereen nog te lijden heeft onder chronische WAD. De vermelde klachten zullen minder aangegeven worden binnen onderzoeksgroep 1 en zal ook in de plaats van stijgen in de maanden na het ongeval eerder dalen. 78
Uit die twee tabellen blijkt dat verscheidene respondenten enkel pijnen rapporteren (verscheidene rapporteren zelfs enkel nekpijn). Enkele respondenten geven naast die pijnen andere klachten aan, zoals duizeligheid, misselijkheid, vermoeidheid, concentratie- en geheugenproblemen, gevoelloosheid, enz.
Steunpunt Verkeersveiligheid
145
RA-2005-60
pijn en/of last meer te ondervinden van hun whiplashletsels 10 tot 26 maanden na het verkeersongeval. Bijna de helft geeft aan een beetje last en/of pijn te hebben. De overige 17% geeft nog veel last en/of pijn aan. In deze studie kan een groot deel van de respondenten geclassificeerd worden als personen met chronische WAD. Weliswaar geeft de meerderheid wel aan dat ze maar een beetje last meer ondervinden. Het hogere percentage van degenen die nog klachten ondervinden is te verklaren door de hogere neiging tot medewerking van degenen die nog last en/of pijn ondervinden. Binnen onderzoeksgroep 1 worden minder ernstige gevallen geobserveerd. De meeste respondenten rapporteren dat ze aan hun letsels maar enkele kleine problemen overhouden. Slechts één op tien geeft grote problemen aan. Van de respondenten van onderzoeksgroep 2 geeft zes op tien grote problemen aan, wat wijst op een zwaardere problematiek bij personen die een zelfhulpgroep vervoegen. Dit verklaart ook de hogere percentages van respondenten die nog klachten aangeven zoals op vlak van relaties, vrijetijdsbesteding, huishoudelijk vlak, … Ook ondervinden ze meer problemen in de werksituatie en is hun financiële toestand beduidend slechter geworden. Ze geven ook meer dagen pijn aan. De intensiteit van de pijn is hoger. Ze schatten hun letsels ernstiger in en geloven in meerdere mate niet meer in herstel. b. Beïnvloedende factoren op herstel Voor beide onderzoeksgroepen spelen bepaalde factoren een rol bij het al dan niet hersteld zijn en dat in termen van de verschillende aspecten van het biopsychosociaal model. In dit onderzoek werd de nadruk gelegd op de fysische, functionele en psychische toestand en op de algemene levenskwaliteit. Slecht enkele van de mogelijke beïnvloedende factoren spelen een rol op het al dan niet herstellen. Dit is bovendien afhankelijk van de manier waarop herstel gedefinieerd werd. Ook zijn de bevindingen anders bij de twee onderzoeksgroepen. Of factoren wel of niet een rol spelen, is ook afhankelijk van de manier waarop de respondenten gerekruteerd werden (dienst spoedgevallen of zelfhulpgroep). Zoals vaak in de literatuur aangegeven, vonden wij niet veel variabelen die een invloed uitoefenen op de prognose van WAD. Slechts twee factoren oefenen over alle definities van herstel en over de twee manieren van rekrutering een invloed uit op de mate van herstel, namelijk het al dan niet hebben van concentratieproblemen op het moment van het onderzoek en het ervaren van problemen op huishoudelijk vlak. Geen van deze factoren is initieel en dus prognostisch. Zo spelen bijvoorbeeld persoonlijkheidsfactoren geen rol en factoren die in verband staan met het verkeersongeval zelf vertonen ofwel geen verband of zwakke verbanden met herstel, afhankelijk van hoe het gedefinieerd wordt. Factoren in verband met de positie van het hoofd, de plaats in het voertuig, het al dan niet in de fout zijn, het al dan niet in beweging zijn van het voertuig spelen geen rol. Socio-demografische factoren zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau e.d. oefenen tevens geen invloed uit op het herstel. Zelfs factoren als initiële problemen en/of klachten kunnen niet altijd gerelateerd worden aan het al dan niet herstellen van een respondent of in welke mate de persoon hersteld is. Het blijft waarschijnlijk dat in een grootschalig onderzoek toch prognostische factoren statistisch significant zouden zijn. c. Plaats van QOL binnen het biopsychosociaal model van chronische WAD Herstel definieren in termen van fysische klachten en/of pijn of functionele belemmeringen (fysische eindpunten) is conform het ‘chronic injury’ model. Wanneer de psychische toestand wordt vooropgesteld, wordt WAD eerder geplaatst binnen de psychogene modellen. Aangezien hier vertrokken wordt vanuit een globaal (biopsychosociaal) model zijn al deze zienswijzen pertinent. Dat de nadruk hier ook gelegd wordt op globale levenskwaliteit, past volledig binnen deze globale benadering van chronische WAD.
Steunpunt Verkeersveiligheid
146
RA-2005-60
d. Heeft het verkeersongeval invloed op de kwaliteit van het leven? Binnen dit onderzoek werd navraag gedaan naar de globale levenskwaliteit op het moment van het onderzoek en de periode voor het verkeersongeval (onderzoeksvraag 3). Voor beide onderzoeksgroepen bleek een daling in levenskwaliteit opgetreden te zijn. Deze daling was meer uitgesproken voor onderzoeksgroep 2. Dat is opnieuw te verklaren door de zwaardere problematiek, meer last, meer functionele belemmeringen, ... In onderzoeksgroep 1 bleek de levenskwaliteit een grotere daling te vertonen bij degenen die nog niet hersteld waren. Dit geldt echter enkel wanneer herstel gedefinieerd wordt in termen van psychisch herstel. Dit betekent dat de fysisch herstelden geen verschillen vertonen met degenen die niet fysisch hersteld zijn op vlak van algemene levenskwaliteit. Hetzelfde geldt voor de functionele belemmeringen. Degenen die psychisch goed functioneren kennen geen daling in levenskwaliteit, terwijl de personen die psychisch disfunctioneren wel een daling vertonen ongeacht de fysische toestand. De psychische toestand is niet noodzakelijk afkomstig van het verkeersongeval. Een voorafbestaande psychische kwetsbaarheid zou prognostisch determinerend kunnen zijn. Bijkomend onderzoek die deze uitbreiding nagaat (psychische gevolgen al dan niet afhankelijk van het verkeersongeval), kan deze factor nagaan. Bij onderzoeksgroep 2 zijn de impacten op QOL veel meer uitgesproken. Binnen deze onderzoeksgroep wordt de impact op levenskwaliteit in grote mate bepaald door de mate van herstel en dit onafhankelijk van de manier waarop herstel gedefinieerd wordt. Dit is niet verwonderlijk aangezien er grote verbanden gevonden werden tussen de uitkomstvariabelen onderling (zie onderzoeksvraag 1). Er kan geconcludeerd worden dat de globale levenskwaliteit in grote mate aangetast wordt door chronische WAD. Het feit dat deze dalingen meer uitgesproken waren bij onderzoeksgroep 2 kan opnieuw verklaard worden door de zwaardere problematiek bij deze groep. De duur van de klachten kan hierin een rol spelen, namelijk dat degenen van onderzoeksgroep 2 al veel langer te lijden hebben onder chronische WAD. De verkeersongevallen waarvan hun whiplashletsels het gevolg waren, gebeurden gemiddeld ongeveer 7 jaar geleden. In vergelijking met de respondenten van onderzoeksgroep 1 (10 tot 26 maanden) hebben die respondenten al veel langer klachten. Het kan zijn dat naarmate de tijd vordert chronische WAD een grotere invloed uitoefent op de globale kwaliteit van het leven. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met het feit dat de respondenten van onderzoeksgroep 2 hun globale QOL voor het verkeersongeval gunstiger inschatten. Dit vergroot het verschil tussen de twee tijdsperiodes. Bovendien is de bevraging ook retrospectief, m.a.w. de respondenten moeten op het moment van het onderzoek de levenskwaliteit van een tijd geleden inschatten. De respondenten van onderzoeksgroep 2 kunnen hun levenskwaliteit als hoger inschatten door ze te laten contrasteren met de toestand op het moment van het onderzoek. Hierdoor is het mogelijk dat de waarneming van de toestand voor het ongeval vertekend wordt door hun slechtere toestand op het moment van het onderzoek. Het feit dat de tijdsduur voor deze onderzoeksgroep gemiddeld langer is, zou hier ook een rol kunnen spelen. Die personen moeten in vergelijking met de respondenten van onderzoeksgroep 1 immers een periode inschatten die al veel langer voorbij is. Retrospectieve vertekeningen kunnen dus vaker en in grotere mate bij onderzoeksgroep 2 voorkomen. e. Beïnvloedende factoren op de kwaliteit van het leven Er kan dus aangenomen worden dat het verkeersongeval met een whiplashletsel als gevolg een invloed heeft op de globale levenstevredenheid. In de literatuur werd herhaaldelijk gewezen op het multidimensionele karakter van QOL. Zowel psychische, fysische, functionele als sociale aspecten bepalen deze globale levenskwaliteit. De mate waarin ieder aspect een rol speelt in de QOL is echter anders voor verschillende individuen en groepen. Om de levenskwaliteit van een bepaalde groep te verbeteren, kan het nuttig zijn te weten welke deelgebieden de grootste invloed uitoefenen op de algemene kwaliteit van het leven. Op deze deelgebieden kan dan ook prioritair ingewerkt worden. Ook binnen deze deelstudie (onderzoeksvraag 2) werden de twee Steunpunt Verkeersveiligheid
147
RA-2005-60
onderzoeksgroepen opgedeeld en dit op basis van de mate van herstel in termen van functionele belemmeringen. Om de levenskwaliteit van deze respondenten te kunnen verhogen is het dus van belang om te weten welke aspecten de grootste invloed uitoefenen en dit in functie van herstel. Uit dit onderzoek bleek dat de beïnvloedende factoren variëren over de verschillende groepen (dus in de mate dat de respondent functioneel hersteld is). Binnen onderzoeksgroep 1 zijn voor degenen die geen functionele beperkingen meer ondervinden (die dus althans op dit gebied hersteld zijn) de ervaren gezondheid en lichamelijke pijn beïnvloedende factoren voor algemene kwaliteit van het leven. De volledig herstelde personen behoren eigenlijk tot de ‘algemene bevolking’. Bij die mensen lijkt de levenskwaliteit af te hangen van hun algemene gezondheid, die allicht niet meer door whiplashletsels beïnvloed wordt. Bovenstaande gegevens zijn bijgevolg minder van belang in het kader van onze onderzoeksvraag die focust op chronische WAD en minder op de ‘gezonde’ respondenten. Als men kijkt naar de respondenten van onderzoeksgroep 1 die wel nog functionele belemmeringen, meer bepaald milde tot gematigde functionele beperkingen ondervinden t.g.v. hun whiplashletsels is het vooral de psychische gezondheid die de globale levenskwaliteit bepaalt. Dit verband werd ook al in onderzoeksvraag 1 gevonden, waar kwaliteit van het leven, gemeten met de conventionele vraag significant gerelateerd was met de psychische toestand, gemeten met de SCL-90. Ook kan dit gerelateerd worden met de gegevens van onderzoeksvraag 3. Daar werd geobserveerd dat de daling in levenskwaliteit het sterkst was voor degenen die niet hersteld waren op het gebied van de psychische toestand. Er kan dus besloten worden dat voor de mensen die 10 tot 26 maanden na hun verkeersongeval last hebben van chronische WAD, hun psychisch welzijn het sterkst correleert met hun levenstevredenheid. Dit kan gekaderd worden binnen het biopsychosociaal model besproken in hoofdstuk 2 (zie figuur 4). Het model suggereert dat het klachtenpatroon zowel door directe als indirecte effecten bepaald kan worden en dat na verloop van tijd enkel de indirecte effecten het klachtenpatroon onderhouden. Daar deze indirecte effecten vooral bepaald worden door de psychologische reactie op het verkeersongeval, is het niet verwonderlijk dat binnen deze groep vooral de psychische gezondheid een rol speelt in het voortbestaan van het klachtenpatroon. Degenen die psychische klachten ondervinden, zullen minder vlug herstellen van WAD. Psychische problemen zullen het verwerkingsproces verhinderen en het klachtenpatroon onderhouden. Het chronisch aanslepen van een aandoening heeft blijkbaar ook bij whiplash een grote invloed op tevredenheid met het leven in het algemeen. Hier mag echter niet uit het oog verloren worden dat de richting van het verband hier niet kan bepaald worden. Veroorzaakt psychisch disfunctioneren chronische WAD (zoals het biopsychosociaal model veronderstelt) of hebben de aanslepende klachten van chronische WAD het psychisch disfunctioneren veroorzaakt? Dit kan enkel d.m.v. longitudinaal onderzoek nagegaan worden. Binnen onderzoeksgroep 2 werden de respondenten in twee groepen verdeeld, namelijk de milde tot matig functioneel beperkte personen en de ernstig tot zeer ernstig functioneel beperkte personen. De eerste van de twee groepen vertonen dezelfde mate van functionele beperkingen als de tweede groep van onderzoeksgroep 1 hierboven beschreven. Net als bij deze groep speelt psychische gezondheid een belangrijke rol, hoewel nu ook de rolvervulling een invloed uitoefent. Hoe beter men zijn rol kan vervullen op vlak van werk en/of huishouden, hoe beter men zijn levenskwaliteit inschat. De positieve invloed van een goede rolvervulling komt erop neer dat mensen die hoog scoren op rolvervulling actiever zouden omgaan met hun functionele beperkingen. In het kader van het vooropgesteld biopsychosociaal model zou dat kunnen betekenen dat de verwachting over de gevolgen van het whiplashletsel (‘symptom expectation’) in positieve zin beïnvloed wordt. Als de respondent veronderstelt dat zijn letsel hem niet zwaar zal hinderen en hij weet dat het belangrijk is zijn taken verder zo goed mogelijk te blijven uitvoeren, zal er meer kans zijn dat hij op vlak van rolvervulling hoog zal scoren.
Steunpunt Verkeersveiligheid
148
RA-2005-60
Dat zal dan een invloed uitoefenen op zijn algemene levenskwaliteit. Bovendien werd in de literatuur al gewezen op het belang van een adequaat activiteitsniveau en de zo vlug mogelijke werkhervatting als beschermende factoren tegen het ontwikkelen van chronische WAD. Voor de ernstig beperkte personen binnen onderzoeksgroep 2 zijn bovenstaande factoren niet van grote invloed op de algemene levenstevredenheid. Voor hen is enkel de ervaren gezondheid van invloed: hoe hoger men zijn eigen gezondheid inschat, hoe tevredener men is over zijn leven in het algemeen. Deze mensen geven over het algemeen een lage kwaliteit van het leven aan, en ervaren hun gezondheid als heel slecht. Dit kan in verband gebracht worden met de ‘catastrophizing-strategie’, zoals in hoofdstuk 2 aangegeven. Personen met chronische WAD kunnen gedachten en gedragingen hebben die een negatieve invloed uitoefenen op het genezingsproces. Als de respondent de indruk heeft dat hij nooit meer zal herstellen van zijn letsels (2 op 3 geeft aan in de gestructureerde vragenlijst niet meer in herstel te geloven wat mogelijk wijst op een catastrophizing- strategie), zal hierdoor mede het klachtenpatroon in stand gehouden worden met een lage levenskwaliteit tot gevolg. Een positieve ingesteldheid zou een hogere ervaren gezondheid met zich meebrengen die op zijn beurt een hogere levenskwaliteit kan creëren.
5.1.8 Behandeling van WAD In de literatuur werd het verschil aangegeven tussen een conservatieve en progressieve aanpak op vlak van behandeling. De meer conservatieve aanpak is dikwijl gebaseerd op het toedienen van pijnstillers, het dragen van een halskraag en het voorschrijven van rust. Een meer progressieve aanpak daarentegen schrijft een positieve ingesteldheid voor in die zin dat ze positieve feedback geeft en streeft naar een geleidelijke hervatting van de activiteiten. Hierbij wordt soms medicatie voorgeschreven, maar dan vooral in de ernstiger gevallen, en eerder om hinder op beweging te verminderen. Aangezien in dit onderzoek navraag werd gedaan over het al dan niet dragen van een halskraag, het al dan niet nemen van medicatie, het verstekken van juiste informatie, …, kan onderzocht worden in welke mate de aangegeven behandelingsmodaliteiten bij de respondenten toegepast werden. Bovendien werden ook de verbanden van die behandelingsaspecten met het al dan niet herstellen van een whiplashletsel onderzocht. Dit laat toe om te oordelen of de besproken behandelingswijze al dan niet toegepast moet worden ter voorkoming van chronische WAD79. a. Behandelingsmodaliteiten Voor beide onderzoeksgroepen kan opgemerkt worden dat heel veel elementen uit de conservatieve aanpak toegepast worden. Zo heeft de meerderheid van de respondenten een halskraag gedragen, ongeveer twee op drie heeft medicatie toegediend gekregen en meer dan de helft heeft ziekteverlof genomen. Bij de respondenten van onderzoeksgroep 2 is dit zelfs een grote meerderheid. Toch wordt deze aanpak niet altijd toegepast en wordt deze voor verschillende respondenten vaak anders ingevuld. Dit wijst op een gedifferentieerde aanpak van chronische WAD. Zelfs binnen één spoedgevallendienst wordt een grote verscheidenheid aan behandelingsmodaliteiten gehanteerd. Dit wijst er op dat een gestandaardiseerde aanpak ter preventie van chronische WAD ver zoek is. Een onvolledige kennis inzake whiplashletsels en WAD, ook bij het medische personeel, wordt hierdoor gesuggereerd. Daarnaast hangt de therapeutische verscheidenheid waarschijnlijk ook in grote mate af van de ernst van de opgelopen letsels. WAD omvat verschillende symptomen en klachten. Het kan ook duiden op verscheidene letsels en kan
79
Aangezien eventuele verbanden hier wel oorzakelijk geïnterpreteerd mogen worden.
Steunpunt Verkeersveiligheid
149
RA-2005-60
dus een ruime en zeer heterogene groep patiënten omvatten. Wat die patiënten gemeen hebben, is het voorval van de whiplash als beweging. Alles wat daarop volgt kan verschillend zijn tussen twee respondenten. Een eenduidige aanpak is hier dan ook niet van toepassing. b. De informatie die verkregen werd vanwege het medisch personeel Deze wordt door de meerderheid van de respondenten binnen onderzoeksgroep 1 als correct ingeschat. Zij werden in een akademisch ziekenhuis behandeld dat communicatie met patiënten hoog aanschrijft. Toch geeft één op vijf respondenten aan geen correcte informatie te hebben ontvangen. Bij onderzoeksgroep 2 wordt het omgekeerde gevonden: daar geeft 2 op 3 aan geen correcte informatie te hebben gekregen. Dit zou kunnen betekenen dat er op het vlak van voorlichting tekorten zijn. Niet alle medische personeelsleden zouden adequate informatie kunnen leveren over de gevolgen van het whiplashletsel. Een alternatieve uitleg is dat leden van een zelfhulpgroep, met ernstige letselgevolgen, zich naderhand wel grondig zullen geïnformeerd hebben, en retrospectief de gekregen informatie des te onvoldoende zullen vinden. Binnen het biopsychosociaal model en binnen de progressieve aanpak wordt gewezen op het belang van het verkrijgen van duidelijke en correcte informatie, waarbij moet vermeden worden te overdrijven of te banaliseren. Bijkomend onderwijs aan gezondheidswerkers is ongetwijfeld van belang. Binnen de twee onderzoeksgroepen nemen de meeste respondenten die nog last en/of pijn ondervinden op het moment van het onderzoek nog steeds medicatie. Het langdurig nemen van medicamenten wordt echter afgeraden als behandelingsoptie. Van die respondenten is binnen onderzoeksgroep 1 nog één derde in behandeling, voor onderzoeksgroep 2 is dit 4 op 5 (wat opnieuw wijst op de zwaardere problematiek van deze onderzoeksgroep). Veel respondenten van onderzoeksgroep 2 zijn zelfs na gemiddeld 7 jaar nog steeds in behandeling. c. Verband tussen behandeling en herstel Omtrent het verband tussen verschillende behandelingsmodaliteiten (het al dan niet dragen van een halskraag, het al dan niet nemen van medicatie direct na het ongeval, ziekteverlof, de inschatting van het al dan niet verkrijgen van juiste informatie) en het al dan niet herstellen van een whiplashletsel zijn er verschillen tussen de twee onderzoeksgroepen. Bij onderzoeksgroep 1 heeft enkel de factor duur van het genomen ziekteverlof een verband met herstel in termen van fysische en functionele toestand. Hoe langer de respondent ziekteverlof heeft moeten nemen, hoe waarschijnlijker hij op het moment van het onderzoek nog fysische last en/of pijn of functionele beperkingen heeft. Duur van ziekteverlof is dus gecorreleerd met het al dan niet herstel van de respondent, wat van de andere behandelingsgerelateerde factoren niet gezegd kan worden. Bij onderzoeksgroep 2 waar respondenten ingedeeld werden volgens de mate van herstel werd opnieuw een verband gevonden met de duur van het ziekteverlof. Hoe langer men ziekteverlof heeft genomen, hoe ernstiger de fysische klachten en functionele beperkingen blijken te zijn. De lengte van het ziekteverlof kan natuurlijk door de ernst van de letsels verklaard worden, maar het is niet uitgesloten dat het nalaten van de progressieve aanpak, die een zo vroeg mogelijke werkhervatting en beperkte rust voorschrijft ter voorkoming van chronische WAD, een rol gespeeld heeft. De andere behandelingsmodaliteiten staan niet in verband met al dan niet herstel van chronische WAD. Dit betekent dat, statistisch gesproken, het voorschrijven van medicatie en een halskraag het herstel van chronische WAD niet beïnvloedt. De literatuur wijst op het belang van een goede opvang die bestaat uit een meersporenbeleid met onder andere een graduele mobilisatie en een psychologische opvang die in hoge mate op geruststelling berust (Ferrari & Schrader, 2001; Ferrari, 2002; Borchgrevink et al., 1998; McKinney, 1989; Vendrig et al., 2000; Scholten-
Steunpunt Verkeersveiligheid
150
RA-2005-60
Peeters et al., 2003). Daarnaast bestaan er ook aanwijzingen dat vroege pijnbehandeling chronische pijnsyndromen kan voorkomen, allicht bij voorkeur met ontstekingsremmende pijnstillers die het potentieel hebben de vicieuze cirkel van pijn en ontsteking te doorbreken (Bonelli et al., 2001). Laboratoriumonderzoek heeft bovendien recent aangetoond dat bij de ontwikkeling van chronische WAD de pijndrempel van whiplashpatiënten verlaagd wordt en de pijnwaarneming versterkt wordt (Sterling et al., 2003b). Ontstekingsremmende pijnstillers zouden een zowel letselbeperkend als psychisch effect kunnen hebben. Hierover bestaat echter nog geen consensus. Wat zeker een goede behandelingsbenadering is, is een positieve ingesteldheid en het werken vanuit een biopsychosociaal model om de levenskwaliteit op een goed niveau te houden.
5.2
Maatschappelijke relevantie en aanbevelingen voor het beleid
5.2.1 Inleiding Uit bovenstaande conclusies kan, mits rekening te houden met de beperkingen van de studie, in de eerste plaats besloten worden dat het verkeersongeval met chronische WAD tot gevolg een duidelijke impact heeft op de kwaliteit van het leven. In deze pilootstudie werd de nadruk gelegd op chronische WAD. Deze pathologie werd geselecteerd omdat de late gevolgen van whiplash onderbestudeerd gebleven zijn. Whiplashletsels worden soms in eerste instantie niet opgemerkt 80, ofwel worden ze gebagatelliseerd, ofwel, indien het progressief model bevestigd wordt, medisch-psychologisch overbehandeld, en revaldatiegewijs onderbehandeld. Na bestudering van de wereldliteratuur is gebleken dat er weinig geweten is over de kwaliteit van het leven na een verkeersongeval. In verscheidene studies en statistieken wordt over het algemeen gebruik gemaakt van berekeningen van de ‘burden of disease’81. De berekening ervan gebeurt voornamelijk d.m.v. DALYs (Disability-adjusted life years) en dat op basis van mortaliteits- en morbiditeitsgegevens. Mortaliteit wordt uitgedrukt als het totaal aantal verloren levensjaren (YLLs: number of years of life lost). Morbiditeit wordt uitgedrukt als aantal levensjaren met invaliditeit (YLDs: years lived with disability). Samengevat is de burden of disease in DALYs de som van YLLs en YLDs. Indien er gebruik gemaakt wordt van een dergelijke berekening worden bepaalde aspecten over het hoofd gezien. Hier wordt vooral gewezen op het feit dat de aandoeningen die geen meetbare morbiditeit en mortaliteit met zich meebrengen, niet in studies en analyses betrokken zullen worden. Uit dit onderzoek blijkt wel degelijk dat bepaalde aandoeningen - in dit geval chronische WAD - laag kunnen scoren op bovenstaande vermelde meeteenheden, terwijl ze een aanzienlijke invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van het leven van het slachtoffer. In onze studie als significant bevonden gevolgen van whiplash zoals verstoring van het huiselijk leven en ‘goedaardige’ psychische stoornissen worden namelijk niet onder de gebruikelijke morbiditeitslabels opgenomen. Zij zouden moeten opgenomen worden in voor whiplash specifieke meetinstrumenten van QoL. Generische meetinstrumenten laten veel van de whiplashproblematiek ongeëxploreerd, en kunnen bovendien geen onderscheid maken tussen voor WAD pertinente (zoals werkcapaciteit) en niet-pertinente items (zoals voeding), zodat alle items onterecht eenzelfde gewicht krijgen, wat deze instrumenten ongevoelig maakt. Levenskwaliteitsmeting kan derhalve niet zonder globale inschatting zoals de conventionele globale vraag of ACSA (Bernheim, 1955; Bernheim, 1999). Bovendien wordt binnen de huidige maatschappij meer en meer de nadruk gelegd
80
Zoals reed aangegeven kunnen de klachten pas in tweede instantie optreden. Een maat voor het aantal verloren gezonde levensjaren t.g.v. ziekte of een externe oorzaak, zoals een verkeersongeval. 81
Steunpunt Verkeersveiligheid
151
RA-2005-60
op de kwaliteit van het leven, nu een lange overleving ons zo goed als gegarandeerd wordt. Er wordt steeds vaker gedacht in termen van een nastreven van een goede levenskwaliteit. Het beleid richt zich op het verhogen van levenskwaliteit opdat mensen tevreden zouden zijn met hun leven in het algemeen, wat niet noodzakelijk overeenkomt met het verlagen van de conventioneel gemeten ‘burden of disease’. Het verhogen van de levenskwaliteit van personen kan vanuit het beleid mede bevorderd worden. Bij verkeersslachtoffers zijn geen gegevens ter beschikking over de impact die het ongeval kan hebben op de algehele kwaliteit van het leven. Er is een ruime onderschatting van deze problematiek. Deze laatste is des te groter aangezien blijkt dat whiplash, als voorbeeld van de post-accidentele psychiatrische aandoeningen die bij ongeveer één derde van de verkeersslachtoffers ontstaan (Mayou et al., 2001), een even grote impact op de levenskwaliteit blijkt te hebben als andere onderzochte psychiatrische of psychosomatische syndromen (Rose et al., 1998a). Posttraumatic Stress Disorder (PTSD), angst en depressiepatiënten hebben lijden in dit grootschalig Duits onderzoek met ACSA erger dan de meeste somatisch zieken. Bovendien geeft de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, 4 th edition (DSM-4)’ depressie een mortaliteit van ongeveer 15% aan (Jamison, 1986). Het is dus waarschijnlijk dat verkeersongevallen niet enkel een onderschatte morbiditeit en mortaliteit tot gevolg hebben, maar ook langdurige en tot hiertoe ongeregistreerde aantastingen van de globale levenskwaliteit. Sommige hiervan zouden vermijdbaar kunnen zijn, als de risicopatiënten in eerste instantie beter herkenbaar werden. In dit onderdeel worden bepaalde aanbevelingen gedaan om de impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven en daarmee op de volksgezondheid positief te kunnen beïnvloeden. Verschillende aspecten zijn daarbij belangrijk. Voor een benadering die algemeen gebruikt wordt binnen de volksgezondheid (Martinez, 1997) moet ervan uitgegaan worden dat men (1) gebruik moet maken van gegevens om de grootte van het probleem te identificeren: incidentie en prevalentie; (2) de oorzaken van het probleem moet identificeren (welke zijn de risicofactoren?); (3) interventies en tegenmaatregelen om het probleem te reduceren moet voorstellen en toetsen en (4) de interventies en tegenmaatregelen moet implementeren, observeren en hun effectiviteit t.o.v. het probleem moet meten. Wat incidentie en prevalentie betreft zijn in België gegevens over het aantal verkeersslachtoffers en de opdeling in doden – ernstig gewonden – licht gewonden wel voorhanden, maar niet over de letselvormen en de gevolgen ervan. Dergelijke gegevens zijn ook heel relevant, want het is reeds gebleken dat lichte verwondingen ook aanzienlijke lasten met zich kunnen meebrengen. In tweede instantie is het ook belangrijk om op zoek te gaan naar de risicofactoren. In België zouden dus ten eerste duidelijke epidemiologische gegevens moeten verzameld worden en zou moeten nagegaan worden hoe relevante gegevens kunnen geclassificeerd worden, om vervolgens over te gaan naar het onderzoek om risicofactoren en risicogroepen te kunnen identificeren. In laatste instantie kunnen dan specifieke maatregelen genomen worden.
5.2.2 Duidelijke indeling van de verschillende aandoeningen t.g.v. een verkeersongeval Indien men wil onderzoeken wat de gevolgen zijn van de verschillende aandoeningen t.g.v. een verkeersongeval is het van groot belang om duidelijke definities van de verschillende aandoeningen te hanteren. In deze studie werd benadrukt dat er heel wat begripsverwarring rond de specifieke aandoening whiplashletsels t.g.v. een verkeersongeval kan bestaan. Zo wordt de term whiplash niet enkel gebruikt om te verwijzen naar het mechanisme, maar wordt het ook als diagnose gebruikt. Ook wordt in het classificatiesysteem van de dienst spoedgevallen de ICD-9 code gebruikt voor de referentie naar whiplash, terwijl er onder WAD meer dan enkel een nekverstuiking valt, meer bepaald ook de dislocaties en fracturen. Het valt te verwachten dat voor andere
Steunpunt Verkeersveiligheid
152
RA-2005-60
aandoeningen dezelfde onduidelijkheden kunnen gelden. Om de grootte van het probleem voor iedere aandoening in kaart te brengen, is het dus nodig dat iedereen hetzelfde verstaat onder elke aandoening. Een duidelijk classificatiesysteem van de verschillende aandoeningen die kunnen resulteren uit een verkeersongeval moet opgesteld worden. De daarvoor competente personen zijn huisartsen, artsen die werken binnen de spoeddiensten, als specialisten die werken binnen ziekenhuizen en revalidatiecentra en gespecialiseerd zijn op vlak van bepaalde letselvormen t.g.v. verkeersongevallen. D.m.v. literatuuronderzoek, focusgesprekken en interviews met die actoren kan men komen tot een degelijk systeem. Over heel Vlaanderen82 zouden gegevens over verschillende letselvormen consistent gebruikt moeten worden. Het consistent gebruik ervan is vooral belangrijk omdat gegevens over de epidemiologie en de prognose gebaseerd zijn op dit classificatiesysteem. Indien gewerkt wordt met een verschillende terminologie en een ander systeem toegepast wordt voor de codering van de opgelopen letsels, kunnen geen veralgemeenbare gegevens gegenereerd en vergeleken worden. Dergelijk classificatiesysteem is bovendien ook onmisbaar wanneer gekozen moet worden welke behandeling het meest effectief is om de negatieve gevolgen van letsels opgelopen t.g.v. verkeersongevallen te beperken tot een minimum. Uitzoeken welke behandeling het meest aangewezen is bij iedere aandoening is zelfs zonder de problemen die voortkomen uit een onduidelijke terminologie moeilijk. Door gebruik te maken van een eenduidig systeem kunnen gegevens omtrent toegepaste behandelingsmodaliteiten ook in kaart gebracht worden. Vervolgens kunnen richtlijnen daaromtrent opgesteld worden.
5.2.3 Systematische verzameling van epidemiologische gegevens Om de impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven na te gaan werd gewezen op het belang van goede gegevens om de grootte van het probleem aan te geven. Cijfers aangaande de epidemiologie van whiplashletsels en de epidemiologie van bijvoorbeeld WAD zijn in België niet beschikbaar. Een eerste aanbeveling betreft bijgevolg het systematisch verzamelen van gegevens omtrent de epidemiologie van verschillende aandoeningen die kunnen resulteren uit verkeersongevallen. Uit de gegevens van deze studie bleek dat een aanzienlijk deel van de verkeersslachtoffers die langdurig klachten en/of pijn ondervonden van hun letsel niet via een dienst spoedgevallen geholpen werden. Een deel van hen heeft hun huisarts geraadpleegd en bleven bij de huisarts in behandeling. Sommigen gaven pas na enkele weken of maanden aan klachten en/of pijn te ondervinden en hebben in eerste instantie geen spoedgevallendienst geraadpleegd. Zich beperken tot de gegevens van de verschillende spoeddiensten van alle ziekenhuizen zou bijgevolg een onderschatting van de problematiek tot gevolg hebben. Een eerste exploratieve epidemiologische methode zou erin kunnen bestaan gebruik te maken van de zgn. ‘peilpraktijken’, op dit ogenblik een honderdtal huisartsen die vergoed worden voor het registreren van de incidenties en prevalenties van bepaalde gezondheidsproblemen. Het geheel van deze peilpraktijken zou vrij representatief zijn voor de eerste lijnsgezondheidszorg. Bijvoorbeeld loopt momenteel in deze organisatie een studie over terminale zorgen aan kankerpatiënten.
82
In eerste instantie zou men zich tot Vlaanderen beperken, maar een uitbreiding naar België en zelfs naar Europa zou van nut zijn. Vooral in het laatste geval zou dat een meerwaarde kunnen betekenen voor vergelijkende studies over verschillende landen heen wat betreft de letsels die het resultaat zijn van een verkeersongeval. Op die manier kunnen vergelijkingen gemaakt worden over de epidemiologische gegevens, maar ook over de eerste zorgen die toegekend worden voor een specifieke aandoening en de verschillende behandelingsstrategieën die toegepast worden. Steunpunt Verkeersveiligheid
153
RA-2005-60
In het ideale geval wordt het classificatiesysteem dat beschreven werd in 5.2.2 door alle betrokken instanties (van huisartsen totartsen van spoeddiensten als) consistent gebruikt en komen de gegevens samen in een gecentraliseerde gegevensbank. Hierop kan men zich baseren om uitspraken te doen over de epidemiologie van de verschillende aandoeningen in Vlaanderen die het resultaat zijn van een verkeersongeval. Op deze manier zijn de gegevens beschikbaar van alle aandoeningen die kunnen resulteren uit een verkeersongeval zonder zich te beperken tot de aandoeningen op korte termijn. Het is in ieder geval belangrijk om ook de gegevens van huisartsen mee in rekening te brengen. Zij komen immers vaak als eerste in contact met verschillende aandoeningen t.g.v. verkeersongevallen. Huisartsen volgen bovendien de evolutie van de patiënt en zijn ook verantwoordelijk voor de opstelling van medische getuigschriften voor werkverzuim en de verzekeringsmaatschappijen. Deze informatie kan verder gebruikt worden in vervolgonderzoek dat verder ingaat op de gevolgen van iedere aandoening op bijvoorbeeld de kwaliteit van het leven. Ook dienen zij om degelijke informatie door te geven aan de patiënt, niet enkel over de evolutie van het letsel, maar ook over de medisch-legale factoren. Dergelijk onderzoek is nuttig voor de verschillende partijen die in de problematiek betrokken worden. In 5.2.4 en 5.2.5 wordt over dit soort onderzoek verder uitgeweid.
5.2.4 Grootschalig onderzoek naar de impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven De pilootstudie die hier uitgevoerd werd op chronische WAD heeft uitgewezen dat een verkeersongeval daadwerkelijk een grote invloed kan uitoefenen op de kwaliteit van het leven van een whiplashslachtoffer. De gegevens van de QOL-metingen gelden echter enkel voor de whiplashslachtoffers en kunnen niet veralgemeend worden naar alle verkeersslachtoffers. Een whiplashletsel is welliswaar het frequentste letseltype bij verkeersongevallen. Daarnaast zijn er echter nog veel andere letseltypes die heel verschillend kunnen zijn qua ernst en omvang. Er kan aangenomen worden dat ook slachtoffers van ander letseltypes, w.o. patiënten die in tweede instantie PTSD, angsten/of depressieklachten vertonen, na een jaar of meer een lagere levenskwaliteit zullen rapporteren. Om te kunnen weten op welke pathologie het beleid zich prioritair zou moeten richten om het grootste aantal DALY’s te vrijwaren, moeten verschillende letseltypes opgenomen worden in het onderzoek. Ook moeten verkeersslachtoffers die onmiddellijk na het verkeersongeval geen duidelijk aanwijsbare letsels hebben, betrokken worden in het onderzoek. Op die manier worden de slachtoffers die pas in een later stadium klachten ontwikkelen niet uit het oog verloren en worden de postaccidentele ziektetoestanden ook in het onderzoek betrokken. Het kan zijn dat bepaalde letseltypes een grotere impact op de kwaliteit van het leven veroorzaken in vergelijking met andere letseltypes. Daarbij kan bij bepaalde groepen (bijvoorbeeld autobestuurders of passagiers, ouderen, vrouwen, enz.) de impact op de levenskwaliteit veel groter zijn dan bij andere groepen. Als daarover uitspraken kunnen gedaan worden, kan het beleid zich prioritair op de groepen met het grootste risico richten. Dit grootschalig onderzoek zou, zoals blijkt uit dit onderzoek, een prospectieve studie moeten zijn met verschillende meetmomenten (een longitudinaal onderzoek). Het eerste meetmoment zou onmiddellijk na het verkeersongeval zijn, een tweede meetmoment zes maanden en een derde meetmoment een jaar na het ongeval. Dit onderzoek zou een steekproef moeten omvatten van alle verkeersslachtoffers die zich bij een dienst spoedgevallen hebben aangemeld, alsook de gevallen uit representatieve peilpraktijken83. Van de verkeersslachtoffers zou het letseltype en bepaalde relevante medische gegevens door de arts aangegeven kunnen worden. Het verkeersslachtoffer 83
Hierbij moet opnieuw vermeld worden dat via een dienst spoedgevallen niet alle verkeersslachtoffers bereikt worden. Dat is een grote beperking. Een deel van de slachtoffers gaat rechtstreeks naar hun huisarts. Steunpunt Verkeersveiligheid
154
RA-2005-60
zelf geeft gegevens over socio-demografie, relevante informatie over het verkeersongeval en de kwaliteit van het leven voor het verkeersongeval. Willen meewerken aan follow-up wordt gevraagd en een half jaar en een jaar na het verkeersongeval worden de respondenten die meegewerkt hebben, opnieuw gevraagd de kwaliteit van hun leven in te schatten. Indien de respondent een betrokken huisarts heeft, kan via deze laatste bijkomende medische gegevens ingewonnen worden. Uiteraard zou in dit onderzoek de anonimiteit volledig verzekerd worden en zou toestemming van een ethisch comité gevraagd worden. Bij dit onderzoek moet bijzondere aandacht worden gegeven aan de bescherming van de privacy van de deelnemende betrokken verkeersslachtoffers, de deelnemende artsen en de betrokken instanties. Men kan de steekproefpopulatie van verkeersslachtoffers uit het Vlaams gewest trekken. Gestreefd wordt naar een steekproef die representatief is voor alle verkeersslachtoffers. Een belangrijke doelstelling van dit onderzoek was om d.m.v. een pilootstudie op een geselecteerde pathologie (chronische WAD), die behoort tot de vermoedelijke ondergeregistreerde postaccidentele ziektetoestanden, de haalbaarheid en methodologie te verifiëren voor grootschaliger onderzoek naar de impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven. Uit deze studie kwam duidelijk naar voor dat het verkeersongeval waarbij een whiplashletsel werd opgelopen een grote impact kan hebben op de kwaliteit van het leven bij de personen die na jaren te lijden hebben onder chronische WAD. Binnen de (geselecteerde) zelfhulpgroep van whiplashpatiënten kwam dit het duidelijkst tot uiting. Binnen dit onderzoek kwam ook naar voor dat vele ongeselecteerde whiplashslachtoffers na een interval van ongeveer 1 à 2 jaar na het verkeersongeval nog steeds klachten vertonen. Er kan geconcludeerd worden dat een verkeersongeval een aanzienlijke invloed kan uitoefenen op de kwaliteit van het leven. Als dit onderzocht zou worden, kan men aanwijzingen krijgen over de impactgrootte van verschillende soorten ongevallen, letsels, alsook over mogelijke verschillen in QOL-impactgevoeligheid van verschillende soorten weggebruikers naargelang van hun socio-demografische kenmerken en hun hoedanigheid als voetganger, fietser, bromfietser, motorrijder of auto-inzittende (bestuurder - passagier). Hierdoor kan men groepen identificeren waarop het beleid zich preferentieel zou kunnen richten ter verlaging van de gezondheidsimpact.
5.2.5 Diepgaand onderzoek over rehabilitatie na een verkeersongeval Indien verkeersslachtoffers die een hoog risico op chronische symptomen vertonen, snel na het verkeersongeval herkend worden kunnen ze vroeger een effectieve behandeling krijgen. Factoren omtrent verkregen behandeling, coping, overtuigingen, gedragingen omtrent pijn en vermijding en reacties van de slachtoffers zijn ook belangrijk. Op die manier kan de rehabilitatie van de patiënten versneld worden en de negatieve impact die een verkeersongeval kan hebben op de kwaliteit van het leven vermeden worden. Om over bovenstaande aspecten informatie te kunnen inwinnen, kan in eerste instantie onderzoek uitgevoerd worden op een geselecteerde risicogroep. Een universeel erkende en op evidence based medicine-gegevens gebaseerde effectieve behandeling voor WAD blijft, zoals blijkt uit voortdurende controverses dienaangaande. Vele personen die lijden aan chronische WAD voelen zich onbegrepen. De problematiek wordt vaak aanzien als een psychische problematiek zonder een duidelijk aanwijsbaar letsel. Ze is daarom niet minder reëel. Het onderzoek dat nagaat wat de risicofactoren zijn voor ieder letsel t.g.v. een verkeersongeval zou kunnen bestaan uit twee grote fases, waarbij in de eerste fase de nadruk ligt op exploratie. Vanuit het standpunt van de patiënt en de behandelende arts moet informatie ingewonnen worden. Via kwalitatieve interviews en focusgroepen kan informatie ingewonnen worden over de evolutie van de betreffende aandoening, de manier waarop ermee omgegaan wordt (zowel door de arts als de patiënt), overtuigingen
Steunpunt Verkeersveiligheid
155
RA-2005-60
die heersen omtrent de problematiek, reactiepatronen van de patiënt, pijnvermijdende gedragingen, enz. Ook meer specifieke informatie over positieve feedback, een positieve ingesteldheid, het actief aanpakken van het probleem, …, zou van groot nut zijn indien de ‘progressieve’ behandelingsstrategie op basis van het biopsychosociaal model verder superieur zou blijken. Een grootschalig onderzoek hierover is in Nederland onderweg (Scholten-Peters et al., 2003). Dit kwalitatief deel van de studie kan gebeuren op basis van het huidig onderzoek en zou moeten vertrekken vanuit een visie die het biopsychosociaal model als basis neemt, omdat dit het breedste is en het rijkste aan diverse mogelijke uitkomsten. Op grond hiervan kan in een tweede fase een grootschalig kwantitatief onderzoek opgesteld worden. Daarin zouden ook de belangrijkste factoren die in de kwalitatief/exploratieve fase naar voor gekomen zijn, getoetst worden. Via een beknopte en duidelijk gestructureerde enquête kunnen gegevens gegenereerd worden die geldig zijn voor heel Vlaanderen. Ook kan voor iedere aandoening de basistoestand qua klinisch beleid gedefinieerd worden. Dit zou in eerste instantie moeten gebeuren voor WAD omdat uit deze studie bleek dat daaraan een duidelijke nood is. Ook andere aandoeningen kunnen echter het onderwerp zijn van zulke studies. De diagnostische en preventief-therapeutische praktijken m.b.t. de opvang van verkeersslachtoffers met de betreffende aandoeningen door de spoedopnamediensten kan hiermee in kaart gebracht worden. Door middel van een survey van representatieve spoedopnamediensten in Vlaanderen kan daarop een zicht gekregen worden. De gegevens die eruit zouden voortvloeien kunnen dienen om een basisdocument op te maken voor het ontwerpen van een zorgleidraad en kan de overheid adviseren over het opvullen van vastgestelde lacunes en de organisatie van een bijscholing.
5.3
Korte samenvatting van de aanbevelingen
Tenslotte worden kort de bovenstaande aanbevelingen herhaald:
Opstellen van een éénduidig classificatiesysteem: hierin kunnen alle aandoeningen die optreden als gevolg van een verkeersongeval op een éénduidige manier in ondergebracht worden. Het opstellen van dit systeem kan gebeuren aan de hand van kwalitatief onderzoek. De informatie in dit systeem kan dienen voor vergelijkingen te maken over streken en eventueel landen heen. Binnen alle diensten spoedgevallen en binnen iedere huisartspraktijk zouden de gegevens op een eenduidige manier moeten bijgehouden worden. Om optimaal gebruik te maken van deze gegevens is het aan te bevelen om ze in een centrale gegevensbank te verzamelen.
Het systematisch inzamelen van epidemiologische gegevens: opstellen van een grootschalige populatiestudie om zicht te krijgen op het voorkomen van verschillende letselvormen die het resultaat zijn van een verkeersongeval. Er moeten gegevens ingezameld worden niet enkel over het voorkomen van whiplashletsels, maar van alle letsels ten gevolge van een verkeersongeval.
Impact van verkeersongevallen op de kwaliteit van het leven: een longitudinaal onderzoek naar de gevolgen van een verkeersongeval. Een studie die de lange termijnopvolging waarborgt, waarbij naast de spoeddiensten, de huisarts een cruciale rol speelt.
Diepgaand onderzoek naar de oorzaken en behandelingsmodaliteiten voor de verschillende aandoeningen: kwalitatief en kwantitatief onderzoek
Steunpunt Verkeersveiligheid
156
RA-2005-60
enerzijds naar de risicofactoren van bepaalde aandoeningen (welke factoren spelen een rol m.b.t. de prognose) en daarmee samenhangend de mogelijke behandelingen die hierop kunnen inspelen. Doelstellingen zouden zijn: basisdocument opmaken voor het ontwerpen van een zorgleidraad om lacunes in de behandeling te kunnen opvullen.
Steunpunt Verkeersveiligheid
157
RA-2005-60
6.
LITERATUURLIJST
Aker, P.D., Gross, A.R., Goldsmith, C.H., & Peloso, P. (1996) Conservative management of mechanical neck pain: Systematic overview and meta-analysis. British Medical Journal, 313, 1291–1296. Allen, M.J., Barnes, M.R., & Boduwala, G.G. (1985). The effect of seat belt legislation on injuries sustained by car occupants. Injury, 16(7), 471-476. Anderson, H.I., Ejlertsson, G., Leden, I., & Rosenberg, C. (1993). Chronic pain in a geographically defined population: studies of differences in age, gender, social class, and pain localization. Clinical journal of pain, 9, 174-182. Andersson, A.L., Bunketorp, O., & Allebeck, P. (1997). High rates of psychosocial complications after road traffic injuries. Injury, 28, 539-543. Adolfsson, J. (2003). Health-related quality of life assessment in patients with advanced cancer of the prostate. Pharmacoeconomics, 21(4), 241-247. Andrews, F.M., & Withney, S.B. (1976). Social indicators of well-being. Plenum, New York. Arrindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (2003). SCL-90. Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets Zeitlinger. Arrindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (1986). SCL-90. Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie-indicator. Lisse: Swets Zeitlinger. Arrindell, W.A., Ettema, J.H.M., Groenman, N., Brook, F., Janssen, I., Slaets, J. et al. (2003). De groeiende inbedding van de Nederlandse SCL-90-R: psychodiagnostisch gereedschap. De Psycholoog, 38, 576-582. Barnett, D.B. (1991). The measurement of quality of life. American Journal of Cardiology, 67(12), 41-43. Barnsley, L. (2000). Epidemiology of whiplash. Annals of Rheumatology and Diseases, 59, 394-400. Barnsley, L., Lord, S., & Bogduk, N. (1993a). The pathophysiology of whiplash. Spine State of Art Reviews, 7, 329-353. Barnsley, L., Lord, S., & Bogduk, N. (1994a). Whiplash injury: clinical review. Pain, 58, 283-307. Barnsley, L., Lord, S.M., Wallis, B.J., & Bogduk N. (1993b). False-positive rates of cervical zygapophyseal joints blocks. Clinical Journal of Pain, 9, 124-130. Barnsley, L., Lord, S.M., Wallis, B.J., & Bogduk N. (1994b). Lack of effect of intraarticular corticosteroids for chronic pain in the cervical zygapophyseal joints. Nuclear English Journal of Medicine, 330, 1047-1050. Barnsley, L., Lord, S.M., Wallis, B.J., & Bogduk N. (1995). The prevalence of chronic cervical zygapophyseal joint pain after whiplash. Spine, 20, 20-26. Barry, M.M., & Crosby, C. (1996). Quality of life as an evaluative measure in passing the impact of community care on people with long-term psychiatric disorders. British Journal of Psychiatry, 168, 210-216. Barsky, A.J., & Borus, J.F. (1999). Functional somatic syndromes. Annals of Internal Medicine, 130(11), 910-921. B.C. Whiplash Initiative (1998). PMRF’s Whiplash-associated disorders: a comprehensive syllabus. Physical Medicine Research Foundation. http://www.healthsciences.ubc.ca/whiplash.bc/ [24/08/2004].
Steunpunt Verkeersveiligheid
158
RA-2005-60
Bekkering, G.E., Hendriks, H.J.M., Lanser, K., Oostendorp, R.A.B., Peeters, G.G.M., Verhagen, A.P., & van der Windt, D.A.W.M. (2001). KNGF-richtlijn whiplash. Supplement bij het Nederlands Tijdschrift voor Fysiotherapie, 3, 1-26. Benoist, M., & Rouaud, J-P. (2002). Whiplash: Myth or reality? Joint Bone Spine, 69, 358-362. Berglund, A., Alfredsson, L., Jensen, I., Bodin, L., & Nygren, A. (2003). Occupant- and crash-related factors associated with the risk of whiplash injury. Annals of Epidemiology, 13(1), 66-72. Bergner, M. (1989). Quality of life, health status, and clinical research. Medical Care, 27, S148-S156. Bernheim, J.L. (1995). Quality of life, or qualities of life? Descriptive or evaluative instruments? A critique, and a plea for emphasised global assessment of QOL. Quality of Life Research, 3, 155-156. Bernheim, J.L. (1999). How to Get Serious Answers to the Serious Question: `How have you been?': Subjective Quality of Life (QOL) as an Individual Experiential Emergent Construct. Bioethics, 13, 272-287. Bernheim, J.L., & Buyse, M. (1983). The anamnestic comparative self assessment for measuring the subjective quality of life of cancer patients. Journal of Psychosocial Oncology, 1(4), 25-38. Bernheim, J.L., Theuns, P., Mazaheri, M., & Rose, M. (2003). Anamnestic Comparative Self-Assessment (ACSA) to Measure Qol. II. Advantages of an Internal Standard. Quality of Life Research (in press). Bernstein I.H., Jaremko, M.E., & Hinkley, B.S. (1994). On the utility of the SCL-90-R with low back pain patients. Spine, 19, 42-48. Bicik, I., Radanov, B.P., Schäfer, N., Dvorak, J., Blum, B., Weber, B., Burger, C., von Schulthess, G.K., & Buck, A. (1998). PET with 18fluorodeoxyglucose and hexamethylpropylene amine oxime SPECT in late whiplash snydrome. Neurology, 51, 345-349. Blokhorst, M.G.B.G., Lousberg, R., Vindgerhoets, A.J.J.M., Winter, F.A.M., & Zilvold, G. (2002). Daily hassles and stress vulnerability in patients with a whiplash associated disorder. International Journal of Rehabilitation Research, 25(3), 173-179. Bogduk, N. (1986). The anatomy and pathophysiology of whiplash. Clinical Biomechanics, 1,92-101. Bogduk, N. (1995). Editorial. Spine, 20:8S-9S. Bogduk, N. (1999). The neck. Clinical Rheumatology, 13(2), 261–285. Bogduk, N, & Yoganandan, N. (2001). Biomechanics of the cervical spine Part 3: Minor injuries. Clinical Biomechanics, 16, 267-275. Bonelli, R.M., Reisecker, F., & Költringer, P. (2001). Preventiuon of chronic pain in whiplash injury. Journal of Pain and Symptom Management, 21(2), 92-93. Booth, A. (1995). The SCHARR Guide to EBP (Evidence-based Practice) SCHARR Information Resources, December 1995, EBM Internet Discussion List. Borchgrevink, G.E., Stiles, T.C., Borchgrevink P.C., & Lereim, I. (1997). Personality profile among symptomatic and recovered patients with neck sprain injury, measured by MCMI-I acutely and 6 months after car accidents. Journal of Psychosomatic Research, 42(4), 357-367. Borchgrevink, G.E., Kaasa, A., McDonagh, D., Stiles, T.C., Haraldseth, O., & Lereim, I. (1998). Acute treatment of whiplash neck sprain injuries: A randomized trial of treatment during the first 14 days after a car accident. Spine, 23, 25-31.
Steunpunt Verkeersveiligheid
159
RA-2005-60
Borghouts, A.J., Janssen, H.J., Koes, B.W., Muris, J.W.M., Metsemakers, J.F.M., & Bouter, L.M. (1999). The management of chronic pain in general practice: a retrospective study. Scandinavian Journal of Primary Health Care, 17, 215-220. Bosma, F.K., & Kessels, R.P.C. (2002). Cognitive impairments, psychological dysfunction, and coping styles in patients with chronic whiplash syndrome. Neuropsychiatry, Neuropsychology, and Behaioral Neurology, 15, 56-65. Bovim, G., Schrader, H., & Sand, T. (1994). Neck pain in the general population. Spine, 20, 625-629. Bowling, A. (2001). Measuring disease: a review of disease-specific quality of life measurement scales (2nd Ed.). Buckingham: Open University Press. Brattberg, G., Thorslund, M., & Wikman, A. (1998). The results of a postal survey in a county of Sweden. Pain, 37, 215-222. Brault, J.R., Siegmund, G.P., & Wheeler, J.B. (2000). Cervical muscle response during whiplash: Evidence of a lengthening muscle contraction. Clinical Biomechanics, 15, 426-435. Brazier, J., & Deverill, M. (1999). Obtaining the ‘Q’ in QALYS: A comparison of five multiattribute utility scales. The University of Sheffield. Sheffield Health Economics Group. Discussion Paper Series. Februari 1999. Ref: 99/1. Buitenhuis, M.D., Spanjer, J., & Fidler, V. (2003). Recovery from Acute Whiplash: The Role of Coping Styles. Spine, 28(9), 896-901. Bunketorp, O., Olsson, I., Carlsson, S.G., & Styf, J. (2001). Outcome of WAD predicted by MPI. Berne, Germany: International Congress on Whiplash Associated Disorders, March 8-10. Bunketorp, L., Nordholm, L., & Carlsson, J. (2002). A descriptive analysis of disorders in patients 17 years following motor vehicle accidents. European Spine Journal, 11(3), 227-234. Busse, J.W., Dufton, J.A., Kilian, B.C., & Bhandari, M. (2004). The impact of non-injuryrelated factors on disability secondary to whiplash associated disorder type II: a retrospective file review. Journal of Manipulative and Physiological Therapeutics, 27(2), 79-83. Butter, R.N. (1992). Quality of life: can it be an endpoint? How can it be measured? American Journal of Clinical Nutrition, 55, 1267s-1270s. Cabbell, K., & Papadopoulos, S.M. (1996). Whiplash syndrome. In A.H. Menezes, & V.K. Sonntag (Eds.), Principles of spinal surgery, Vol 2 (pp. 801-806). New York: McGrawHill. Campbell, A. (1976). Subjective measures of well-being. American Psychologist, 31, 117124. Cantril, H. (1966). The pattern of human concerns. New Brunswick, NJ: Rutgers University Press. Carroll, L. (2000). Psychosocial factors in recovery from traffic injuries. In H. von Holst, A. Nygren, A.E. Andersson (Eds.). Transportation, Traffic Safety and Health: Man and Machine (pp. 155-169). Second International Conference, Brussels, Belgium, 1996. Berlin Heidelberg: Springer-Verlag. Cassidy, J.D., Carroll, L.J., Côté, P., Lemstra, M., Berglund, A., & Nygren, A. (2000). Effect of eliminating compensation for pain and suffering on the outcome of insurance claims for whiplash injury. New English Journal of Medicine, 342(16), 1179-1186. Cassidy, J.D., Duranceau, J., Liang, M.H., Salmi, L.R., Skovon, M.L., & Spitzer, W.O. (1995). Scientific Monograph of the Quebec Task Force on Whiplash-Associated Disorders. Spine, 20, 8S-58S. Steunpunt Verkeersveiligheid
160
RA-2005-60
Castro, W.H.M., Schilgen, M., Meyer, S., Weber, M., Peuker, C., & Wörtler, K. (1997). Do “Whiplash injuries” occur in low-speed rear impacts? European Spine Journal, 6(6), 366-375. Castro, W.H.M., Meyer, S.J., Becke, M.E.R., Nentwig, C.G., Hein, M.F., Ercan, B.I., Thomann, S., Wessels, U., & Du Chesne, A.E. (2001). No stress – no whiplash? Prevalence of “whiplash” symptoms following exposure to a placebo rear-end collision. International Journal of Legal Medicine, 114, 316-322. Cella, D.F. (1994). Quality of life: concepts and definition. Journal of Pain Symptom Management, 9, 186-192. Cesarani, A., Claussen, C.F., & Alpini, D. (1996a). Whiplash : An interdisciplinary challenge. In A. Cesarani, D. Alpini, R. Boniver, C.F. Claussen, P.M. Gagey, L. Magnusson, M.L. Ödkvist (Eds.). Whiplash injuries: Diagnosis and treatment. Berlin: Springer. Cesarani, A., Alpini, D., Boniver, R., Claussen, C.F., Gagey, P.M., Magnusson, L., & Ödkvist, M.L. (1996b). Whiplash Injuries. Berlin: Springer. Chapline, J.F., Ferguson, S.A., Lillis, R.P., Lund, A.K., & Williams, A.F. (2000). Neck pain and head restraint position relative to the driver’s head in rear-end collisions. Accident Analysis and Prevention, 32, 287-297. Clay, W. (1986). Letselgevolgen van auto-inzittenden na een auto-ongeval: Een volksgezondheidkundige studie. Rijksuniversiteit Groningen. Groningen: Drukkerij Van Denderen B.V. Cohen, S., & Wills, T.A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis. Psychological Bulletin, 98, 310-357. Côté, P., Cassidy, J.D., & Carroll, L. (2003). The epidemiology of neck pain: What we have learned from our population-based studies. Journal of the Canadian Chiropractic Association, 47, 284-290. Côté, P., Cassidy, D., Carroll, L., Frank, J.W., & Bombardier, C. (2001). A systematic review of the prognosis of acute whiplash and a new conceptual framework to synthesize the literature. Spine, 26(19), E445-E458. Deans, G.T., Magalliard, J.N., Kerr, M., & Rutherford, W.H. (1987). Neck sprain: A major cause of disability following car accidents. Injury, 18, 10-12. Deinsberger, W., Daentzer, D., & Boeker, D.K. (2000). Neurosurgical management of spinal instability after whiplash injury. In N. Yoganandan, F. Pintar (Eds.). Frontiers in Whiplash trauma (pp. 542-547). Amsterdam: IOS Press. Derogatis, L.R., Lipman, R.S., & Covi, L. (1973). SCL-90: An outpatient psychiatric rating scale – preliminary report. Psychopharmacology Bulletin, 9, 13-27. de Mol, B.A., & Heijer, T. (1996). Late whiplash syndrome. Lancet, 348, 124-125. Drottning, M., Staff, P.H., & Malt, U.K. (2001). The one-year prevalence of posttraumatic stress response after common whiplash. Berne, Germany: International Congress on Whiplash Associated Disorders, March 8-10. Duckro, P.N., Margolis, R.B., & Tait, R.C. (1985). Psychological assessment in chronic pain. Journal of Clinical Psychology, 41, 499-504. Eck, J.C., Hodges, S.D., & Humphreys, S.C. (2001). Whiplash: A review of a commonly misunderstood injury. American Journal of Medicine, 10, 651-656. Fairbank, J.T., Couper, J., Davies, J.B., & O’Brien, J.P. (1980). The Oswestry low back pain disability questionnaire. Physiotherapeutics, 66, 271-273.
Steunpunt Verkeersveiligheid
161
RA-2005-60
Falla, D., Rainoldi, A., merletti, R., & Jull, G. (2003). Myoelectric manifestations of sternocleidomastoid and anterior scalene muscle fatigue in chronic neck pain patients. Clinical Neurophysiology, 114, 488-495. Fernandez de las Penas, C., Fernandez Carnero, J., Palomeque del Cerro, L., & Miangolarra Page, J.C. (2004). Manipulative treatment vs conventional physiotherapy treatment in whiplash injury. A rondomized controlled trial. Journal of Whiplash and Related Disorders, 3(2), in press. Ferrari, R. (2002). Prevention of chronic pain after whiplash. Emergency Medicine Journal, 19: 526-530. Ferrari, R. (2001). Putting head restraints to rest. Accident Analysis & Prevention, 33, 685-686. Ferrari, R. (1999). The Whiplash Encyclopedia: The Facts and Myths of Whiplash. Gaithersburg, Maryland: Aspen Publishers. Ferrari, R., & Russell, A.S. (2003). Neck pain. Best Practice & Research Clinical Rheumatology, 17(1), 57-70. Ferrari, R., & Russell, A.S. (2001). Why blame is a factor in recovery from whiplash injury. Medical Hypotheses, 56(3), 372-375. Ferrari, R., & Russell, A.S. (1999). Epidemiology of whiplash: An international dilemma. Annals of the Rheumatic Diseases, 58, 1-5. Ferrari, R., & Schrader, H. (2001). The late whiplash syndrome: a biopsychosocial approach. Journal of Neurosurgical Psychiatry, 7, 722-726. Freeman, M.D., Croft, A.C., & Rossignol, A.M. (1998). “Whiplash associated disorders: Redefining whiplash and its management” by the Quebec Task Force: A critical evaluation. Spine, 23(9), 1043-1049. Freeman, M.D., Croft, A.C., Rossignol, A.M., Weaver, D.S., & Reiser, M. (1999). A review and methodologic critique of the literature refuting the whiplash syndrome. Spine, 24(1), 86-98. Fysiotherapie Daalmeer (2003). Brochure Fysiotherapie en whiplash. http://www.fysiotherapiedaalmeer.nl. [07-10-2004]. Gaitsch, G., Stude, P., Baume, B., Hasenbring, M., Diener, H.C., & Keidel, M. (2001). Predictors of delayed recovery from post-traumatic neck pain in whiplash injury. Berne, Germany: International Congress on Whiplash Associated Disorders, March 810. Gargan, M.F., Bannister, G.C., Main, C.S., & Hollis, S.T. (1997). The behavioral response to whiplash injury. Journal of bone and joint surgery, 97-B, 523-526. Gill, T., & Feinstein, R. (1994). A critical appraisal of the quality of life measurements. Journal of the American Medical Association, 272, 619-626. Gore, D.R., Sepic, S.B., Gardner, G.M., & Murray, M.P. (1987). Neck pain: A long-term follow-up of 205 patients. Spine, 12, 1-5. Gotten, N. (1956). Survey of one hundred cases of whiplash after settlement of litigation. Journal of the American Medical Association, 162, 865-867. Grauer, J.N., Panjabi, M.M., Cholewicki, J., Nibu, K., & Dvorak, J. (1997). Whiplash produces an S-shaped curvature of the neck with hyperextension at lower levels. Spine, 22(21), 2489-2494. Gross, A.R., Kay, T., Hondrass, M., Goldsmith, C., Haines, T., Peloso, P., Kennedy, C., & Hoving, J. (2002). Manual therapy for mechanical neck disorders: a systematic review. Manual Therapy, 7(3), 131-149.
Steunpunt Verkeersveiligheid
162
RA-2005-60
Hains, F., Waalen, J., & Mior, S. (1998). Psychometric properties of the neck disability index. Journal of Manipulative Physiological Therapeutics, 21(2), 75-80. Haland, Y., Lindh, F., Fredriksson, R., Autoliv, A.B., & Svensson, M. (1996). The influence of the car body and the seat on the loading of the front seat occupant's neck in low speed rear impacts. Proceedings 29th ISATA. Harder, S., Veilleux, M., & Suissa, S. (1998). The effect of socio-demographic and crashrelated factors on the prognosis of whiplash. Journal of Clinical Epidemiology, 51, 377-384. Haukeland, J.V. (1996). Welfare consequences of injuries due to traffic accidents. Accident analyses and Prevention, 28(1), 63-72. Hodge, J.R. (1971). The whiplash neurosis. Psychosomatics, 12, 245-249. Hoffman, B.F. (1991). The demographic and psychiatric characteristics of 110 personal injury litigants. Bulletin of American Academy of Psychiatry and Law, 19, 227-236. Hoving, J.L., O’Leary, E.F., Niere, K.R., Green, S., & Buchbinder, R. (2003). Validity of the neck disability index, Northwick Park neck pain questionnaire, and problem elicitation technique for measuring disability associated with whiplash-associated disorders. Pain, 102, 273-281. Hurwitz, E.L., Morgenstern, H., Vassilaki, M., & Chiang, L. (2004). Adverse reactions to chiropractic treatment and their effects on satisfaction and clinical outcomes among patients enrolled in the UCLA neck pain study. Journal of Manipulative and physiological Therapeutics, 27(1), 16-25. Hyde, A.S. (1992). Crash injuries: How and why they happen. Key Biscayne, Florida: Hyde Associates, inc. Itkowitz, N.I., Kerns, R.D., & Otis, J.D. (2003). Support and connary heart disease: The importance of significant other responses. Journal of Behavioral Medicine, 26(1), 1930. Jaspers, J.P.C. (1998). Whiplash and post-traumatic stress disorder. Disability and rehabilitation, 20(11), 397-404. Jensen, T.S., & Kasch, H. (2000). A prospective study of whiplash injury with ankleinjured controls. Nice, France: Third Congress of the European Federation of IASP Chapters. Jensen, M. P., Turner, J. A., Romano, J. M., & Karoly, P. (1991). Coping with chronic pain: A critical review of the literature. Pain, 47, 249–283. Kaneoka, K., Ono, K., Inmi, S., & Hayashi, K. (1999). Motion analysis of cervical vertebrae during whiplash loading. Spine, 24, 763-770. Kasch, H., Bach, F.W., & Jensen, T.S. (2001). Risk for the assessment after acute whiplash injury: A one-year prospective study. Berne, Germany: International Congress on Whiplash Associated Disorders, March 8-10. Kasch, H., Bach, F.W., Stengaard-Pedersen, K., & Jensen, T.S. (2003). Development in pain and neurologic complaints after whiplash. Neurology, 60, 743-761. Kempen, G.I.J.M. (1992). Het meten van de gezondheidstoestand van ouderen: een toepassing van een Nederlandse versie van de MOS-schaal. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 23, 132-140. Kempen, G.I.J.M., Brilman, E.I., Heyink, J.W., & Ormel, J. (1995). Het meten van de algemene gezondheidstoestand met de MOS Short-Form General Health survey (SF20): Een handleiding. Groningen: Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken. Kennisbank SWOV (2004): http://www.swov.nl/nl/kennisbank. [21-06-2003].
Steunpunt Verkeersveiligheid
163
RA-2005-60
Kischka, U., Ettlin, T., Heim, S., & Schmid, G. (1991). Cerebral symptoms following whiplash. European Neurology, 31, 136-140. Kopec, J.A., Esdaile, J.M., Abrahamowicz, M., Abenhaim, L., Wood-Dauphinee, S., Lamping, D.L., & Williams, J.I. (1995). The Quebec Back Pain Disability Scale. Measurement properties. Spine, 20, 341-352. Krafft, M., Kullgren, A., Tingvall, C., Boström, O., Fredriksson, R. (2000). How crash severity in rear impacts influences short- and long-term consequences to the neck. Accident Analysis and Prevention, 32, 187-195. Krupinski, J. (1980). Health and quality of life. Social Sciences and Medicine, 14A, 203211. Kullgren, A., Krafft, M., Nygren, A., & Tingvall, c. (2000). Neck injuries in frontal impacts: influence of crash pulse characteristics on injury risk. Accident Analysis and Prevention, 32(2), 197-205. Lammar, P., & Hens, L. (2003). Impact van de verkeersonveiligheid op de volksgezondheid: SVSM-rapport RA-2003-10. Diepenbeek: Steunpunt Verkeersveiligheid. Lauer, G. (1999). Concepts of quality of life in mental health care. In S. Priebe, J.P.J. Oliver, W. Kaiser (Eds.). Quality of life and mental health care (pp. 19-34). Philadelphia: Wrightson Biomedical. Lawrence, J.M., & Siegmund, G.P. (2000). Seat back and head restraint response during low-speed rear-end automobile collisions. Accident Analysis and Prevention, 32, 219232. Lehman, A.F. (1996). Measures of quality of life among persons with severe and persistent mental disorders. In G. Thornicroft, M. Tansella (Eds.). Mental Health Outcome Measures (pp. 75-92). Berlin: Springer. Li, L., Young, D., Wei, H., Zhang, Y., Zheng, Y., Xiao, S., Wang, X., & Chen, X. (1998). The relationship between objective life status and subjective life satisfaction with quality of life. Behavioral Medicine, 23(4), 149-159. Lord, S.M., Barnsley, L., Wallis, B.J., & Bogduk, N. (1996). Chronic cervical zygapophysial joint pain after whiplash: A placebo-controlled prevalence study. Spine, 21(15), 1737-1745. Lord, S.M., Barnsley, L., Wallis, B.J., & Bogduk, N. (1994). Third occipital nerve headache: A prevalence study. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 57, 1187-1190. Luteijn, F., Starren, J., & Van Dijk, H. (2000). Tweede herziene NPV handleiding. Lisse: Swets & Zietlinger. Magnusson, M.L., Pope, M.H., Hasselquist, L.Bolte, K .M., Ross, M., Goel, V.K., Lee, J.S., Spratt, K., Clark, C.R., & Wilder D.G. (1999). Cervical electromyographic activity during low-speed rear impact. European Spine Journal, 8(2), 118-125. Mainz, E.A., Mandel, S., Esposito, J., Gordon, J.E., Massari, D.J., & Scalzo, M. (2001). The neuropsychological sequelae of whiplash injury. The Pain Practitioner, 11(4), 412. Martinez R. (1997). Traffic Safety as a health issue. In H von Holst, A Nygren & R Thord (Eds.). Transportation, traffic safety and health: the new mobility (pp. 19-36). First International Conference, Göteborg, Sweden, 1995. New York: Springer. Mast, M.E. (1995). Definition and measurement of quality of life in oncology nursing research: review and theoretical implications. Oncology Nursing Forum, 22, 957-964. Mayou, R. (1997). The psychiatry of road traffic accidents. In M. Mitchell (Ed.). The aftermath of road accidents: Psychological, social and legal consequences of an everyday trauma. London: Routledge. Steunpunt Verkeersveiligheid
164
RA-2005-60
Mayou, R., & Bryant, B. (1996). Outcome of ‘whiplash’ neck injury. Injury, 27(9), 617623. Mayou, R., & Bryant, B. (2002). Psychiatry of whiplash neck injury. British Journal of Psychiatry, 180, 441-448. Mayou, R., & Radanov, B.P. (1996). Whiplash neck injury. Journal of Psychosomatic Research, 40(5), 461-474. Mayou, R., Bryant, B., & Ehlers, A. (2001). Prediction of psychological outcomes one year after a motor vehicle accident. American Journal of Psychiatry, 158(8), 1231-1238. McClune, T., Burton, A.K., & Waddell, G. (2002). Whiplash associated disorders: a review of the literature to guide patiënt information and advice. Emergency Medicine Journal, 19, 499-506. McGuire, B.E., & Shores, E.A. (2001). Simulated pain on the Symptom Checklist 90Revised. Journal of Clinical Psychology, 57(12), 1589-1596. Meani, E., Brambilla, S., Mondini, A., & Romanò, C.L. (1996). Whiplash lesions: Orthopaedic considerations. In A. Cesarani, D. Alpini, R. Boniver, C.F. Claussen, P.M. Gagey, L. Magnusson, L.M. Ödkvist (Eds.). Whiplash injuries: Diagnosis and treatment (pp. 30-37). Berlin: Springer. Meola, G., & Sansone, V. (1996). The neurological point of view. In A. Cesarani, D. Alpini, R. Boniver, C.F. Claussen, P.M. Gagey, L. Magnusson, L.M. Ödkvist (Eds.). Whiplash injuries: Diagnosis and treatment (pp. 38-41). Berlin: Springer. Mills, H., & Horne, G. (1986). Whiplash: Manmade disease? New Zealand Medical Journal, 99, 373-374. Moog, M., Quintner, J., Hall, T., & Zusman, M. (2002). The late whiplash syndrome: A psychophysical study. European Journal of Pain, 6, 283-294. Morris, A.P., & Thomas, P. (1996). A study of soft tissue neck injuries in the UK. Proc. 15th ESV Conference, Melbourne. Mulder, S., Bloemhoff, A., Harris, S., van Kampen, L.T.B., & Schoots, W. (1995). Ongevallen in Nederland: Opnieuw gemeten 1992/1993. Stichting Consument en Veiligheid. Navin, F., Zein, S., & Felipe, E. (2000). Road safety engineering: An effective tool in the fight against whiplash injuries. Accident Analysis and Prevention, 32, 271-275. Nederhand, M.J., IJzerman, M.J., Hermens, H.J., Turk, D.C., & Zilvold, G. (2004). Predictive value of fear avoidance in developping chronic neck pain disability: consequences for clinical decision making. Archives of Physical and Medical Rehabilitation, 85, 496-501. Nederhand, M.J., Hermens, H.J., IJzerman, M.J., Turk, D.C., & Zilvold, G. (2003). Chronic neck pain disability due to an acute whiplash injury. Pain, 102, 63-71. Nederhand, M.J. IJzerman, M.J., Hermens, H.J., Baten, C.T., & Zilvold, G. (2000). Cervical muscle dysfunction in the chronic whiplash associated disorder grade II (WAD-II). Spine, 25, 1938-1943. Nordhoff, L.S. (1996). Motor Vehicle Collision Injuries: Mechanisms, diagnosis, and management. Gaithersburg, Maryland: Aspen Publishers Inc. Nordhoff, L.S., Murphy, D., & Underhill, M.L. (1996). Diagnosis of common crash injuries. In L.S. Nordhoff (Ed.). Motor vehicle collision injuries: Mechanism, diagnosis, and management (pp. 1-69). Gaithersburg, Maryland: Aspen Publishers Inc. Norin, H. (1997). Traffic safety and the vehicle. In H. von Holst, A. Nygren, A.E. Andersson (Eds.). Transportation, Traffic Safety and Health: The New Mobility (pp.
Steunpunt Verkeersveiligheid
165
RA-2005-60
161-180). First International Conference, Göteborg, Sweden, 1995. New York: Springer. Nygren, A. (2000). Insurance Records: An important source in traffic safety research. In H. von Holst, A. Nygren, A.E. Andersson (Eds.). Transportation, traffic safety and health: Man and machine (pp. 19-28). Second International Conference, Brussels, Belgium, 1996. Berlin Heidelberg: Springer-Verlag. Nygren, A., & Cassidy, D. (1997). Whiplash: An important agenda for the future. In: H von Holst, A Nygren & R Thord (Eds.). Transportation, traffic safety and health: The new mobility (pp. 203-223). First International Conference, Göteborg, Sweden, 1995. New York: Springer. Obelieniene, D., Schrader, H., Bovim, G., Miseviciene, I., & Sand, T. (1999). Pain after whiplash: A prospective controlled inception cohort study. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 66(3), 279-283. Oleson, M. (1990). Subjectively perceived quality of life. Image, 22, 187-190. Olney, D.B., & Marsen, A.K. (1986). The effect of head restraints and seat belts on the incidence of neck injury in car accidents. Injury, 17, 365-367. Olsson, I., Bunketorp, O., Carlsson, G., Gustafsson, C., Planath, I., Norin, H., & Ysander, L. (1990). An in-depth study of neck injuries in rear end collisions. Proceedings of the 1990 International IRCOBI Conference on the Biomechanics of Impacts, IRCOBI, Lyon, France. O’Neill, B. (1999). Head-restraints: The neglected countermeasure. Accident Analysis & Prevention, 32(2), 143-150. Ormel, J.,Kempen, G.I.J.M., Steverink, B.J.M., Eijk, L.E. van, Brilman, E.I., Wolffensperger, E.W., & Meyboom-de Jong, B. (1992). The Groningen Longitudinal Aging Study 1992-1997 (GLAS) on functional status and need for care; outline of a NESTOR research program. Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken, Rijksuniversiteit Groningen. Otte, D., Pohlemann, T., & Blauth M. (1998). HWS Distorsionen im geringen unfallschwerebereich. Verkehrsunfall Fahrzeugtech, 1, 15-21. Otte, A., Mueller-Brand, J., Nitzsche, E.U., Wachter, K., & Ettlin, T.M. (1997). Functional brain imaging in 200 patients after whiplash injury. The Journal of Nuclear Medicine, 38(6): 1002. Panjabi, M.M., Cholewicki, J., Grauer, J.N., Babat, L., & Dvorak, J. (1998). Mechanism of whiplash injury. Clinical Biomechanics, 13, 239-249. Parmar, H.V., & Raymakers, R. (1993). Neck injuries from rear impact road traffic accidents: Prognosis in person seeking compensation. Injury, 24, 75-78. Pearce, J.M.S. (1999a). A critical appraisal of the chronic whiplash syndrome. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 66, 273-276. Pearce, J.M.S. (1999b). The myth of chronic whiplash syndrome. Spinal Cord, 37(11), 741-748. Pearce, J.M.S. (1994). Polemics of chronic whiplash injury. Neurology, 44, 1993-1997. Peebles, J.E., McWilliams L.A., & MacLennan, R. (2001). A comparison of Symptom Checklist 90 – Revised profiles from patients with chronic pain from whiplash and patients with other musculoskeletal injuries. Spine, 26(7), 766-770. Pennie, B., & Agambar, L. (1991). Patterns of injury and recovery in whiplash. Injury, 22, 57-59. Pierce, G.R., Sarason, B.R., & Sarason, I.G. (1996). Handbook of social support and the family. New York: Plenum.
Steunpunt Verkeersveiligheid
166
RA-2005-60
Quinlan, K.P., Annest, J.L., Myers, B., Ryan, G., & Hill, H. (2004). Neck strains and sprains among motor vehicle occupants. Accident Analyses & Prevention, 36, 21-27. Radanov, B.P., & Dvorak, J. (1996). Spine update. Impaired cognitive functioning after whiplash injury of the cervical spine. Spine, 21, 392-397. Radanov, B.P., Sturzenegger, M., & Di Stefano, G. (1995). Long-term outcome after whiplash injury : A 2-year follow-up considering features on injury mechanism and somatic, radiologic and psycholsocial findings. Medicine, 74, 281-297. Radanov, B.P., Dvorak, J., & Valach, L. (1992). Cognitive deficits in patients after soft tissue injury of the cervical spine. Spine, 17(2), 127-131. Radanov, B.P., Bergé, S., Sturzenegger, M., & Augustiny, F. (1996). Course of psychological variables in whiplash-injury: A 2-year follow-up with age, gender and education pain-matched patients. Pain, 64, 429-434. Radanov, B.P., Sturzenegger, M., Di Stefano, G., & Schnidrig, A. (1994a). Relationship between early somatic radiological, cognitive and psychosocial findings and outcome during a one-year follow-up in 117 patients suffering from common whiplash. British Journal of Rheumatology, 33(5), 442-448. Radanov, B.P., Di Stefano, G., Schnidrig, A., & Sturzenegger, M. (1994b). Comon whiplash: psychosomatic or somatopsychic? Journal of Neurological and Neurosurgical Psychiatry, 57, 486-490. Radanov, B.P., Sturzenegger, M., Di Stefano, G., Schnidrig, A., & Mumenthaler, M. (1993). Ergebnisse der einjahrigen verlaufsstudie nach HWS-Schleudertrauma. Schweizerische Medizinische Wochenschrift, 123, 1545-1552. Richter, M., Ferrari, R., Otte, D., Kuenseback, H-W., Blauth, M., & Krettek, C. (2004). Correlation of clinical findings, collision parameters, and psychological factors in the outcome of whiplash associated disorders. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 75, 758-764. Ronnen, H.R., de Korte, P.J., Brink, P.R., van der Bijl, H.J., Tonino, A.J., & Franke, C.L. (1996). Acute whiplash injury: Is there a role for MR imaging? A retrospective study of 100 patients. Radiology, 201, 93-96. Rose, M., Scholler, G., Klapp, B.P., & Bernheim, J.L. (1998a). Weighting dimensions in ‘Generic’ QOL questionnaires by anamnestic comparative self-assessment: Different weights in different diseases. Quality of Life Research, 7, 655. Rose, M., Burkert, U., Scholler, G., Schirop, T., Danzer, G., & Klapp, B.F. (1998b). Determinants of the quality of life of patients with diabetes under intensified insulin therapy. Diabetes Care, 21(11), 1876-1885. Rosenfeld, M., Gunnarsson, R., & Borenstein, P. (2000). Early intervention in whiplashassociated disorders. A comparison of two treatment protocols. Spine, 25, 17821787. Ruggeri, M., Warner, R., Bisoffi, G., & Fontecedro, L. (2001). Subjective and objective dimensions of quality of life in psychiatric patients: A factor analytical approach. British Journal of Psychiatry, 178, 268-275. Sartori, G., Forti, S., Birbaumer, N., & Flor, H. (2003). A brief and unobstrusive instrument to detect simulation and exaggeration in patients with whiplash syndrome. Neuroscience Letters, 342, 53-56. Satoh, S., Naito, S., Konishi, T., Yoshikawa, M., Morita, N., Okada, T., Kageyama, T., & Matsuzaki, I. (1997). An examination of reasons for prolonged treatment in Japanese patients with whiplash injuries. Journal of Muscoloskeletal Pain, 5, 71-84.
Steunpunt Verkeersveiligheid
167
RA-2005-60
Schmand, B., Lindeboom, J., Schagen, S., Heijt, R., Koene, T., & Hamburger, H.L. (1998). Cognitive complaints in patients after whiplash injury: the impact of malingering. Journal of Neurological and Neurosurgical Psychiatry, 64, 339-343. Scholten-Peeters, G.G.M., Verhagen, A.P., De Bie, R.A., & Oostendorp, R.A. (2001). The efficacy of conservative treatment in patients with injury: A systematic review of clinical trials. Spine, 26(Suppl), 64-73. Scholten-Peeters, G.G.M., Verhagen, A.P., Bekkering, G.E., van der Windt, A.W.M., Barnsley, L., Oostendorp, R.A.B., & Hendriks, E.J.M. (2003). Prognostic factors of whiplash-associated disorders: A systematic review of prospective cohort studies. Pain, 104, 303-322. Schrader, H., Obelieniene, D., Bovim, G., Surkiene, D., Mickeviciene, D, Mickeviciene, I., & Sand, T. (1996). Natural evolution of late whiplash syndrome outside the medicolegal context. Lancet 347(9010), 1207-1211. Schwarzer, R., & Leppin, A. (1991). Social support and health: a theoretical and empirical overview. Journal of Social and Personal Relationships, 8, 99-127. Shea, M., Wittenberg, R.H., Edwards, W.T., White, A.A., & Hayes, W.C. (1992). In vitro hyperextension injuries in the human cadaveric cervical spine. Journal of Orthopedic Research, 10, 611-616. Smed A. (1997). Cognitive function and distress after common whiplash injury. Acta Neurologica Scandinavica, 95(2), 73-80. Söderlund, A., & Lindberg, P. (2003). Whiplash-associated disorders – predicting disability from a process-oriented perspective of coping. Clinical rehabilitation, 17, 101-107. Söderlund, A., & Lindberg, P. (1999). Long-term functional and psychological problems in whiplash associated disorders. International Journal of Rehabilitation Research, 22, 77-84. Spilker, B. (1996). Quality of Life and Pharmacoeconomics in Clinical Trials (2nd Ed.). Lippincott- Raven Publishers. Spilker, B. (1990). Quality of Life Assessment on clinical trials. New York: Raven Publishers. Spitzer, W.O., Skovron, M.L., Salmi, R.L., Cassidy, J.D., Duranceau, J., Suissa, S., & Zeis E. (1995). Scientific monograph of the Quebec Task Force on whiplash-associated disorders: Redefining “whiplash” and its management. Spine, (Suppl 20), 1S-73S. Squires, B., Gargan, M. F. & Bannister, G. C. (1996). Soft-tissue injuries of the cervical spine, 15 year follow-up. Journal of Bone and Joint Surgery, 78-B, 955-957. Sterling, M., Jull G., Vicenzino, B., & Kenardy, J, (2003a). Sensory hypersensitivity occurs soon after whiplash injury and is associated with poor recovery. Pain, 104, 509-517. Sterling, M., Kenardy, J, Jull G., & Vicenzino, B. (2003b). The development of psychological changes following whiplash injury. Pain, 106, 481-489. Sterling, M., Jull G., Vicenzino, B., Kenardy, J., & Darnezll, R. (2003c). Development of motor system dysfunction following whiplash injury. Pain, 103, 65-73. Sterner, Y., Toolanen, G., Gerdle, B., & Hildingsson, C. (2003). The incidence of whiplash trauma and the effects of different factors on recovery. Journal of Spinal Disorders and Techniques, 16(2), 195-199. Steward, A.L., Hays, R.D., & Ware, J.E. (1988). The MOS short form general health survey: reliability and validation in a patient population. Medical Care, 26, 724-735.
Steunpunt Verkeersveiligheid
168
RA-2005-60
Stovner, L.J. (1996). The nosologic status of the whiplash syndrome: A critical review based on a methodological approach. Spine, 21, 2735-2746. Stratford, P.W., Riddle, D.L., Binkley, J.M., Spadoni, G., Westaway, M.D., & Padfield, B. (1999). Using the neck index to make decisions concerning individual patients. Physiotherapy Canada, 51, 107-112. Stucki, G., Liang, M., Fossel, A., & Katz, J. (1995). Relative responsiveness of conditionspecific and generic health status measures in degenerative lumbar spinal stenosis. Journal of Clinical Epidemiology, 48, 1369-1378. Sturzenegger, M., Radanov, B.P., & Di Stefano, G. (1995). The effect of accident mechanisms and initial findings on the long term cause of whiplash injury. Journal of Neurology, 242, 443-449. Sturzenegger, M., Di Stefano, G., Radanov, B.P., & Schnidrig, A. (1994). Presenting symptoms and sings after whiplash injury: The influence of accident mechanisms. Neurology, 44, 688-693. Szpalski, M., Gunzburg, R., Soeur, M., Bauherz, G., Hayez, J.P., & Michel, F. (1997). Pharmacologic interventions. In R. Gunzburg, M. Szpalski (Eds.). Whiplash injuries (pp. 175-181). Philadelphia: Lippincott Raven. Teifke, A., Degreif, J., Geist, M., Schild, H., Strunk, H., & Schunk, K. (1993). The safety belt: effects on injury patterns of automobile passengers. Rofo. Fortschritte auf dem gebiete der Rontgenstrahlen and der Neuen Bildgeben den Verfahren, 159, 278-283. Turner, M.A., Taylor, P.J., & Neal, L.A. (2003). Physical and psychiatric predictors of late whiplash syndrome. Injury, 34, 434-437. Valera, F., Garoz, S., Lavin, M., & Pena, C. (2003). Algorithm of treatment for the physiotherapy options of patients with whiplash. XIV World Congress of Physical Therapy (WCPT), Barcelona, Spain, 7-12 June. Vandereycken, W., Hoogduin, C.A.L., & Emmelkamp, P.M.G. (1994). Handboek psychopathologie. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Zaventem. Van Goethem, J.W.M., Biltjes, I.G.G.M., van den Hauwe, L., Parizel, P.M., & De Schepper, A.M.A. (1996). Whiplash injuries: is there a role for imaging? European Journal of Radiology, 22, 30-37. van Kampen, B.L.T. (2000). Factors influencing the occurrence and outcome of car earend collisions: The problem of whiplash injury in the Netherlands. IATTS Research, 24, 43-52. van Kampen, L.T.B., & Wesemann, P. (2002). Gevolgen van letsel voor verkeersslachtoffers: Eerste fase van een onderzoek naar een methodiek voor het beschrijven van omvang, aard en ernst van letselgevolgen. Leidschendam: SWOV. Van Sonderen, E. (1993). Het meten van sociale steun met de Sociale Steun Lijst Interacties (SSL-I) en de Sociale Steunlijst Discrepanties (SSL-D). Een handleiding. Groningen: Noordelijk Centrum voor Gezondheidsvraagstukken. Van Sonderen, E., & Ormel, J. (1997). Het meten van aspecten van sociale steun en hun relatie met welbevinden. Gedrag & Gezondheid, 25(4), 190-200. Veenhoven, R. (1996). Happy Life-Expectancy. A comprehensive measure of quality-oflife in nations. Social Indicators Research, 39, 1-58. Vendrig, L., McWhorter, K., & van Akkerveeken, P. (2002). Treatment of whiplashassociated disorders. In D.C. Turk, R.J. Gatchel (Eds.). Psychological Approaches to Pain Management: A Practitioner’s Handbook (pp. 417-437). New york: Guilford Press. Vernon, H., & Mior, S. (1991). The neck disability index: a study of reliability and validity. Journal of Manipulative and Physiological Therapeutics, 14(7), 409-415. Steunpunt Verkeersveiligheid
169
RA-2005-60
Versteegen, G.J., Dijkstra, P.U., Jaspers, J.P.C., Meijler, W.J., ten Duis, H.J., & Klip, E.C. (2003). Sprain of the neck: Quality of life and psychological functioning. A 4-year retrospective study. Quality of Life Research, 12(3), 335-343. Von Koch, M., Kullgren, A., Lie, A., Nygren, A., & Ingvall, C. (1995). Soft tissue injury of the cervical spine in rear-end and frontal collisions. Proc. 1995 IRCOBI Conference, Brunnen. Wallis, B.J., & Bogduk, N. (1996a). Faking a profile: can naive subjects simulate whiplash responses? Pain, 66, 223-227. Wallis, B.J., Lord, S.M., & Nogduk, N. (1997). Resolution of psychological distress of whiplash patients following treatment by radiofrequency neurotomy: a randomised, double-blind, placebo-controlled trial. Pain, 73, 15-22. Wallis, B.J., Lord, S.M., Barnsley, L., & Nogduk, N. (1998). The psychological profiles of patients with whiplash-associated headache. Cephalalgia, 13, 101-105. Wallis, B.J., Lord, S.M., Barnsley, L., & Nogduk, N. (1996b). Pain and psychologic symptoms of Australian patients with whiplash. Spine, 21, 804-810. Warner, R. (1999). The emics and etics of quality of life assessment. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34, 117-121. Wenzel, H.G., Haug, T.T., Mykleltun, A., & Dahl, A.A. (2002). A population study of anxiety and depression among persons who report whiplash traumas. Journal of Psychosomatic Research, 53, 831-835. WHOQOL Group (1993). Measuring quality of life: the development of the World Health Organization quality of life instrument (WHOQOL). Geneva: WHO. William, F., & Young, M.D. (2001). The enigma of whiplash injury: Current management strategies and controversies, VOL 109 / NO 3 / MARCH 2001 / POSTGRADUATE MEDICINE. Wlodyka-Demaille, S., Poiraudeau, S., Catanzariti, J., Rannou, F., Fermanian, J., & Reve, M. (2004). The ability to change of three questionnaires for neck pain. Joint Bone Spine, 71(4), 317-326.
Steunpunt Verkeersveiligheid
170
RA-2005-60
Appendix A
De gestructureerde vragenlijst
NAVRAAG OVER HET ONGEVAL
Instructies: Gelieve telkens het cijfer bij het juiste antwoord te omcirkelen. Bij sommige vragen is er een categorie voorzien die u zelf kan aanvullen indien het juiste antwoord zich niet tussen de antwoord-categorieën bevindt. Het is belangrijk geen enkele vraag over te slaan.
DEEL I: Het Verkeersongeval Kunt u (vooraleer de vragen in te vullen) in enkele zinnen of trefwoorden kort omschrijven hoe het ongeval gebeurd is?
1.
2.
Op het moment van het ongeval was ik een
Waar is het ongeval gebeurd?
Steunpunt Verkeersveiligheid
1
voetganger
2
autobestuurder
3
autopassagier vooraan
4
Autopassagier achteraan
5
Fietser
6
Bromfietser
7
Motorfietser
8
vrachtwagenbestuurder/passagier
9
andere:....................................
1
In de bebouwde kom
2
Op een autostrade
3
Op een autoweg
4
Op een landelijke weg
5
Op een andere plaats: ..............................
171
RA-2005-60
3.
Was er een ander voertuig betrokken bij het ongeval?
1
Ja
2
Nee
Indien ja 3a.
4.
Het ander voertuig was een
1
Auto
2
Vrachtwagen
3
Motorfiets
4
Bromfiets
5
Fiets
6
andere:.......................................
Indien u met een voertuig reed, stond uw auto stil of was uw auto in beweging?
1
Stilstaand
2
In beweging
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing: ik was niet met een voertuig
5.
6.
Werd u aangereden door een ander of bent u zelf tegen iets aangereden?
Waar werd uw wagen, fiets, brom- of motorfiets of uzelf aangereden?
Steunpunt Verkeersveiligheid
1
Aangereden door een ander
2
Zelf tegen iets aangereden
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing: ik was niet met een voertuig of heb geen aanrijding gehad
1
Vooraan
2
Achteraan
3
Rechter zijkant
4
Linker zijkant
5
Andere:....................................................
6
Weet het niet meer
172
RA-2005-60
7.
8.
9.
10.
11.
Hoeveel schade was er aan uw auto, fiets, brom- of motorfiets?
Was u in uw recht?
Is de politie erbij gekomen?
Had u een gordel aan?
Werden de airbags geactiveerd?
Steunpunt Verkeersveiligheid
173
1
Heel veel (total loss)
2
Veel (grote reparatie)
3
Weinig (blikschade)
4
Heel weinig schrammen)
5
Weet het niet meer
6
Niet van toepassing: ik was niet met een voertuig
tot
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
niets
(wat
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing: geen voertuig
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing: geen voertuig
RA-2005-60
12.
13.
Was er een hoofdsteun?
Stond de hoofdsteun op de juiste hoogte?*
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing: geen voertuig
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing: geen voertuig
* Juiste hoogte is: niet meer dan 6 cm lager dan het hoogste punt van uw hoofd en niet meer dan 2 cm verder van het achterste punt van uw hoofd
14.
Wat was de positie van uw hoofd op het moment van het ongeval?
1
Recht vooruit
2
Gedraaid
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
DEEL II: Lichamelijke klachten (voor het ongeval) Deze vraag gaat over lichamelijke klachten voor u uw verkeersongeval had
15.
Had u bepaalde gezondheidsproblemen voorafgaande het ongeval?
1
Ja
2
Nee
Indien ja, welke: .................................................................................... .....................................................................................
Steunpunt Verkeersveiligheid
174
RA-2005-60
DEEL III: Lichamelijke klachten (onmiddellijk na het ongeval)
16.
Wat waren de eerste lichamelijke klachten en problemen onmiddellijk na het ongeval?
Gelieve één klacht per vakje te noteren (ter info: indien er maar 1 klacht of probleem was, zal maar één vakje ingevuld zijn)
17.
Wat waren de lichamelijke klachten en problemen in de eerste weken na het ongeval?
Gelieve één klacht per vakje te noteren (ter info: indien er maar 1 klacht of probleem was, zal maar één vakje ingevuld zijn)
18.
Wie heeft u de eerste zorgen verleend?
19.
1
Eigen huisarts
2
Andere huisarts
3
Arts op de dienst spoedgevallen
4
Niemand (geen consultatie)
5
Andere:............................................
Bent u na het ongeval bij een dienst spoedgevallen terechtgekomen?
Steunpunt Verkeersveiligheid
175
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
RA-2005-60
20.
Welke medische zorg en behandelingen hebt u sinds het ongeval tot nu ondergaan?
Gelieve één bepaalde zorg of behandeling per vakje te noteren (ter info: indien u geen behandelingen en zorgen hebt ondergaan, schrijf dan op de eerste lijn ‘geen behandeling’)
Wat uitleg: In de eerste kolom noteert u de persoon of afdeling die u bezocht heeft voor de zorg In de tweede kolom noteert u welke zorg of behandeling u ondergaan hebt In de derde kolom noteert u de periode van de welbepaalde behandeling
Een voorbeeld: Persoon of afdeling
Zorg, methode, behandeling
Periode
Spoeddienst Jette
CT-scan + een zachte halskraag + medicatie (14 dagen)
15/10/2002
Huisarts
Pijnstillers voor nekpijn
18/06/2003 tot op heden
Kinesist
Warmtekraag en nekmassage (2 x per week)
20/06/2003 tot 23/08/2003
Specialist (reumatoloog)
CT-scan en halskraag (4 raadplegingen)
05/10/2003 tot 26/10/2003
Door u in te vullen (indien u te weinig plaats hebt, kunt u onderaan meer informatie noteren): Persoon of afdeling
Zorg, methode, behandeling
Steunpunt Verkeersveiligheid
176
Periode
RA-2005-60
21.
22.
23.
Bij wie bent geweest?
u
al
in
behandeling
Gelieve ieder cijfer te omcirkelen bij de persoon bij wie u al in behandeling bent geweest.
1
Huisarts
7
Psycholoog
2
Specialist:...................................
8
Psychiater
3
Kinesist
9
Andere:......................................
4
Manuele therapeut
10
Niemand
5
Homeopaat
11
Weet het niet meer
6
Osteopaat
Bent u al dan niet ergens opgenomen geweest?
1
Nee, nergens
2
Ja, residentieel (overnachten)
3
Ja, semi-residentieel/dagbehandeling
4
Meerdere:.................................................
Hebt u een halskraag gedragen?
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
Indien ja: 23a.
23b.
23c.
In welke periodes? Van
..... / ..... / ......
tot
..... / ..... / ......
Van
..... / ..... / ......
tot
..... / ..... / ......
Van
..... / ..... / ......
tot
..... / ..... / ......
Welke halskraag?
1
Harde halskraag
2
Zachte halskraag
3
Beide
Op welke periode van de dag?
Steunpunt Verkeersveiligheid
177
1
Enkel dagkraag
2
Enkel nachtkraag
3
Beide
RA-2005-60
24.
Heeft de arts die u het eerst geconsulteerd hebt, u een diagnose meegedeeld?
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing (geen arts geconsulteerd)
Indien ja 24a.
25.
26.
Welke diagnose?
………...........................................
Vindt u dat u correcte informatie hebt gekregen van de eerste arts die u geconsulteerd hebt over de aard en het verloop van uw aandoening?
Werd u direct na het medicatie voorgeschreven?
ongeval
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
Indien ja, welke: ……………………………................................................................................
27.
Neemt u nu nog medicatie voor een aandoening tengevolge van uw ongeval?
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
Indien ja, welke: ………..................................................................................................
Steunpunt Verkeersveiligheid
178
RA-2005-60
DEEL IV: Gevolgen van het ongeval
Dit deel van de vragenlijst gaat over de gevolgen van uw ongeval op verschillende aspecten van uw leven
28.
29.
30.
31.
32.
Bent u momenteel betrokken in een rechtzaak i.v.m. uw ongeval?
Hebt u een schadevergoeding voor fysische letsels gekregen n.a.v. uw ongeval?
Zijn er complicaties geweest of zijn er momenteel complicaties bij de regeling?
Werkte u voor het ongeval?
Werkt u nu?
Steunpunt Verkeersveiligheid
179
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing
1
Ja, voltijds
2
Ja, deeltijds: ........... %
3
Nee
1
Ja, voltijds
2
Ja, deeltijds: ........... %
3
Nee
RA-2005-60
33.
34.
Heeft uw ongeval nu meer of minder problemen voor u op uw werksituatie gecreëerd?
Hebt u ziekteverlof moeten nemen?
1
Ja, meer problemen gekregen
2
Ja, minder problemen gekregen
3
Nee, geen problemen
4
Weet het niet
5
Niet van toepassing: ik werk(te) niet
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet meer
4
Niet van toepassing: ik werk(te) niet
Indien ja 34a.
35.
36.
37.
Hoelang?
............................................................
Is uw financiële toestand sinds het ongeval veranderd?
1
Ja
2
Nee
Heeft het ongeval meer of minder financiële problemen voor u gecreëerd?
1
Ja, meer problemen gekregen
2
Ja, minder problemen gekregen
3
Nee, geen problemen
4
Weet het niet
5
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
Hebt u problemen ondervonden op vlak van concentratie in de eerste week na het ongeval?
Steunpunt Verkeersveiligheid
180
RA-2005-60
38.
39.
40.
41.
42.
43.
Hebt u problemen ondervonden op vlak van concentratie in de maanden na het ongeval?
Ondervindt u nu nog problemen op vlak van concentratie?
Hebt u problemen ondervonden op vlak van geheugen in de eerste week na het ongeval?
Hebt u problemen ondervonden op vlak van geheugen in de maanden na het ongeval?
Ondervindt u nu nog problemen op vlak van geheugen?
Hebt u last ondervonden van vermoeidheid in de eerste week na het ongeval?
Steunpunt Verkeersveiligheid
181
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
RA-2005-60
44.
45.
46.
47.
48.
49.
Hebt u last ondervonden van vermoeidheid in de maanden na het ongeval?
Ondervindt u vermoeidheid?
nu
nog
last
van
Hebt u last ondervonden van depressieve gevoelens in de eerste week na het ongeval?
Hebt u last ondervonden depressieve gevoelens in maanden na het ongeval?
Ondervindt u nu nog depressieve gevoelens?
last
van de
van
Is uw vrijetijdsbesteding veranderd sinds het ongeval?
Steunpunt Verkeersveiligheid
182
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
1
Slechter
2
Nee
3
Beter
4
Weet het niet
5
Niet van toepassing
RA-2005-60
50.
51.
52.
Is uw leven sinds het ongeval veranderd op relationeel/sociaal vlak?
Is uw leven sinds het veranderd op seksueel vlak?
ongeval
Is uw leven sinds het ongeval veranderd op huishoudelijk vlak?
1
Slechter
2
Nee
3
Beter
4
Weet het niet
5
Niet van toepassing
1
Slechter
2
Nee
3
Beter
4
Weet het niet
5
Niet van toepassing
1
Slechter
2
Nee
3
Beter
4
Weet het niet
5
Niet van toepassing
DEEL V: Pijn en last nu
53.
Hebt u momenteel nog pijn of last tengevolge van uw ongeval?
1
Nee
2
Ja, een beetje
3
Ja, veel
4
Weet het niet
5
Niet van toepassing
Indien nee, ga dan naar vraag 61!
Steunpunt Verkeersveiligheid
183
RA-2005-60
54.
Waaruit bestaat die pijn of last?
55.
Bent u momenteel nog in behandeling voor iets dat verband houdt met het ongeval?
56.
57.
58.
Gelieve één klacht per vakje te noteren (ter info: indien er maar 1 klacht of probleem is, zal maar één vakje ingevuld zijn)
Hoeveel dagen heeft u de afgelopen 4 weken pijn gehad?
Hoe was die pijn in intensiteit de afgelopen 4 weken?
Hoe goed vindt u dat u (al dan niet) hersteld bent van de letsels van het ongeval?
Steunpunt Verkeersveiligheid
184
1
Ja
2
Nee
3
Weet het niet
4
Niet van toepassing
0
Geen enkele dag
1
Een beetje (een paar dagen)
2
Nogal (tussen 3 en 9 dagen)
3
Veel (tussen 10 en 16 dagen)
4
Heel veel (meer dan 16 dagen)
0
Geen pijn
1
Een beetje pijn
2
Nogal pijn
3
Veel pijn
4
Heel veel pijn
1
Terug normaal
2
Enkele kleine problemen
3
Grote problemen
RA-2005-60
59.
60.
Hoe ernstig schat u uw letsels in?
Gelooft u nog in herstel?
0
Niet ernstig
1
Een beetje
2
Nogal
3
Ernstig
4
Heel ernstig
0
Neen
1
Een beetje
2
Nogal
3
Veel
4
Heel veel
DEEL VI: Enkele demografische gegevens
61.
62.
Uw burgerlijke staat is
Uw huidige gezinssituatie is
Steunpunt Verkeersveiligheid
185
1
Ongehuwd
2
samenwonend
3
gehuwd
4
Gescheiden
5
Weduwstaat
1
samenwonend getrouwd
2
alleenwonend
3
inwonend bij familie / vrienden
4
andere:nl......................................
met
partner
/
RA-2005-60
63.
64.
Uw beroep is
Uw opleidingsniveau is
Steunpunt Verkeersveiligheid
186
1
zelfstandig / vrij beroep
2
Bediende
3
arbeid(st)er
4
huisvrouw/man
5
Student
6
Werkloos
7
gepensioneerd / invalide
8
andere:.....................................
1
hoger onderwijs / universiteit
2
hoger secundair onderwijs
3
lager secundair onderwijs
4
lager onderwijs / Geen diploma
RA-2005-60
Appendix B
Tabellen met de cijfergegevens over de teristieken van de twee onderzoeksgroepen.
karak-
Socio-demografische factoren
Variabele
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
waarde
n
waarde
waarde (sign.)
Leeftijd (jaren): Gem. (S.D.)
76
35,46 (12,91)
90
45,38 (10,31)
2,80*** (§)
Leeftijdgroep
76
18 – 29
32
42,1%
6
6,7%
30 – 39
18
23,7%
20
22,2%
40 – 49
13
17,1%
26
28,9%
50 – 59
9
11,8%
32
35,5%
> 60
4
5,3%
6
6,7%
Geslacht
90
76
91
11,37** (£)
Mannelijk
28
36,8%
13
14,3%
Vrouwelijk
48
63,2%
78
85,7%
Burgerlijke staat
76
Ongehuwd
26
34,2%
15
16,5%
Samenwonend
16
21,1%
8
8,8%
Gehuwd
26
34,2%
57
62,6%
Gescheiden
7
9,2%
9
9,9%
Weduwstaat
1
1,3%
2
2,2%
Gezinssituatie
91
76
16,57** (£)
91
7,11 (£)
Samenwonend
46
60,5%
64
70,3%
Alleenwonend
16
21,1%
19
20,9%
Inwonend bij fami-
14
18,4%
6
6,6%
0
0%
2
2,2%
lie / vrienden Ander Opleidingsniveau
76
H.O./univ.
45
59,2%
36
39,6%
H.S.O.
22
28,9%
37
40,7%
L.S.O.
8
10,5%
16
17,6%
L.O./Geen diploma
1
1,3%
2
2,2%
Steunpunt Verkeersveiligheid
91
187
6,52 (£)
RA-2005-60
Beroep
76
91
30,99*** (£)
Zelfst./vrij beroep
4
5,3%
4
4,4%
Bediende
36
47,4%
37
40,7%
Arbeider
9
11,8%
8
8,8%
Huisman/vrouw
3
3,9%
7
7,7%
Student
10
13,2%
1
1,1%
Werkloos
0
0%
11
12,1%
Gepensioneerd/invalide
4
5,3%
12
13,2%
Onderwijs
8
10,5%
2
2,2%
Ambtenaar
2
2,6%
9
9,9%
Werkstatus voor het ongeval Voltijds Deeltijds
76
91
6,56* (£)
51
67,1%
60
65,9%
6
7,9%
18
19,8%
19
25,0%
13
14,3%
Geen Huidige werkstatus
76
91
22,25*** (£)
Voltijds
49
64,5%
27
29,7%
Deeltijds
6
7,9%
25
27,5%
Geen
21
27,6%
39
42,9%
Medische voorgeschiedenis
76
91
0,82 (£)
Ja
11
14,5%
9
9,9%
Nee
65
85,5%
82
90,1%
Globale levenskwaliteit voor het ongeval (C.V.) Helemaal niet tevreden Ontevreden Niet tevreden / niet
75
89
13,24** (£)
1
1,3%
0
0%
1
1,3%
2
2,2%
9
12,0%
2
2,2%
39
52,0%
35
39,3%
25
33,3%
50
56,2%
64
7,39 (1,96)
77
8,29 (1,67)
ontevreden Tevreden Heel tevreden Globale levenskwaliteit voor het ongeval (ACSA): Gem. (S.D.)
1,50* (§)
(§) z-waarde (Kolmogorov-Smirnov toets) (£) 2-waarde(Pearson Chi-Square)
Steunpunt Verkeersveiligheid
188
RA-2005-60
Ongevalgerelateerde factoren Verkeersongeval zelf
Variabele
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
waarde
n
waarde
waarde (sign.)
Tijdsperiode (in maanden): Gem.(S.D.)
76
19,86 (4,25)
91
89,15 (69,85)
5,52*** (§)
Soort weggebruiker
76
91
8,10 (£)
Voetganger
0
0%
4
4,4%
Autobestuurder
53
69,7%
51
56,0%
Autopassagier vooraan
13
17,1%
26
28,6%
4
5,3%
3
3,3%
2
2,6%
3
3,3%
1
1,3%
2
2,2%
2
2,6%
1
1,1%
1
1,3%
1
1,1%
Autopassagier achteraan Fietser Bromfietser Motorfietser Vrachtwageninzittende Plaats
76
91
20,33*** (£)
Bebouwde kom
28
37,3%
37
16,5%
Autostrade
25
33,3%
10
8,8%
Autoweg
12
16,0%
32
62,6%
Landelijke weg
5
6,7%
11
9,9%
Andere
5
6,7%
1
2,2%
Ander voertuig betrokken
76
91
1,12 (£)
Ja
72
94,7%
89
97,8%
Nee
4
5,3%
2
2,2%
Steunpunt Verkeersveiligheid
189
RA-2005-60
Hoedanigheid van voertuig
76
91
10,57 (£)
Auto
59
77,6%
78
85,7%
Vrachtwagen
6
7,9%
3
3,3%
Motorfiets
1
1,3%
1
1,1%
Bromfiets
0
0%
0
0%
Fiets
0
0%
1
1,1%
Lichte vrachtwagen
2
2,6%
3
3,3%
Bestelwagen
3
3,9%
3
3,3%
Bus
1
1,3%
0
0%
Andere
0
0%
2
2,2%
Niet van toepassing
4
5,3%
0
0%
Beweging van eigen voertuig Stilstaand Bewegend Weet niet meer
76
91
3,99 (£)
32
42,1%
45
49,5%
42
55,3%
39
42,9%
1
1,3%
2
2,2%
1
1,3%
5
5,5%
Geen voertuig Aanrijding
76
91
4,38 (£)
Ander
59
77,6%
79
86,8%
Zelf
15
19,7%
8
8,8%
Geen aanrijding
2
2,6%
4
4,4%
Plaats van aanrijding
76
Recht vooraan
11
14,5%
13
14,3%
Recht achteraan
38
50,0%
52
57,1%
Rechter zijflank
2
2,6%
4
4,4%
Linker zijflank
5
6,6%
1
1,1%
Rechts vooraan
3
3,9%
4
4,4%
Links vooraan
6
7,9%
6
6,6%
Rechts achteraan
3
3,9%
2
2,2%
Links achteraan
6
7,9%
6
6,6%
Weet het niet
0
0%
1
1,1%
Niet van toepassing
2
2,6%
2
2,2%
Steunpunt Verkeersveiligheid
91
190
5,72 (£)
RA-2005-60
Schade
76
91
1,86 (£)
Heel veel
40
52,6%
52
57,1%
Veel
20
26,3%
22
24,2%
Weinig
12
15,8%
12
13,2%
Heel weinig tot niets
2
2,6%
3
3,3%
Weet niet meer
1
1,3%
0
0%
Niet van toepassing
1
1,3%
2
2,2%
Recht
76
91
5,51 (£)
Ja
60
78,9%
83
91,2%
Nee
12
15,8%
7
7,7%
Weet niet meer
0
0%
0
0%
Niet van toepassing
4
5,3%
1
1,1%
Politie
75
Ja
58
77,3%
65
71,4%
Nee
16
21,3%
26
28,6%
Weet niet meer
0
0%
0
0%
Niet van toepassing
1
1,3%
0
0%
Gordeldracht
91
76
2,26 (£)
90
8,05* (£)
Ja
56
73,7%
76
84,4%
Nee
15
19,7%
5
5,6%
Weet niet meer
0
0%
0
0%
Niet van toepassing
5
5%
9
10,0%
Airbags
75
90
13,47** (£)
Ja
7
9,3%
2
2,2%
Nee
55
73,3%
51
56,7%
Weet niet meer
0
0%
1
1,1%
Niet van toepassing
13
17,3%
36
40,0%
Hoofdsteun
76
91
2,97 (£)
Ja
67
88,2%
80
87,9%
Nee
2
2,6%
2
2,2%
Weet niet meer
2
2,6%
0
0%
Niet van toepassing
5
6,6%
9
9,9%
Steunpunt Verkeersveiligheid
191
RA-2005-60
Hoogte van hoofdsteun
75
91
1,13 (£)
Ja
42
56,0%
52
57,1%
Nee
7
9,3%
5
5,5%
Weet niet meer
19
25,3%
23
25,3%
Niet van toepassing
7
9,3%
11
12,1%
Positie van het hoofd
75
91
5,27 (£)
Recht vooruit
48
64,0%
49
53,8%
Gedraaid
11
14,7%
25
27,5%
Weet niet meer
13
17,3%
16
17,6%
Niet van toepassing
3
4,0%
1
1,1%
Biopsychosociale factoren na het ongeval
Variabele
Eerste zorgen
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
n
waarde (sign.)
waarde
76
waarde
91
42,47*** (£)
Eigen huisarts
0
0%
34
37,4%
Andere huisarts
0
0%
3
3,3%
Arts spoedgevallen
74
97,4%
53
58,2%
Geen consultatie
0
0%
1
1,1%
Ander
2
2,6%
0
0%
Spoedgevallen
76
91
29,93*** (£)
Ja
75
98,7%
59
64,8%
Nee
1
1,3%
32
35,2%
Opname
76
89
20,95*** (£)
Nee
71
93,4%
58
65,2%
Ja, residentieel
3
3,9%
24
27,0%
Ja, semi-residentieel
2
2,6%
3
3,4%
Meerdere
0
0%
4
4,5%
Steunpunt Verkeersveiligheid
192
RA-2005-60
Halskraag
76
Ja
64
84,2%
84
92,3%
Nee
12
15,8%
7
7,7%
Halskraag: hoelang
91
76
2,69 (£)
90
67,15*** (£)
1 week
24
31,6%
3
3,3%
1 – 2 weken
14
18,4%
4
4,4%
2 – 3 weken
5
6,6%
5
5,6%
3 – 4 weken
1
1,3%
4
4,4%
4 – 8 weken
6
7,9%
24
26,7%
8 – 16 weken
1
1,3%
16
17,8%
> 16 weken
2
2,6%
22
24,4%
Niet van toepassing
13
17,1%
7
7,8%
Weet het niet
10
13,2%
5
5,6%
Halskraag: welke
74
90
9,16 (£)
Harde
6
8,1%
14
15,6%
Zachte
51
68,9%
56
62,2%
Beide
3
4,1%
12
13,3%
Niet van toepassing
13
17,6%
7
7,8%
Weet het niet
1
1,4%
1
1,1%
Halskraag: periode van de dag Dag Nacht Beide
74
91
4,46 (£)
21
28,4%
28
30,8%
0
0%
1
1,1%
40
54,1%
55
60,4%
13
17,6%
7
7,7%
Niet van toepassing Diagnosemededeling
76
91
9,06* (£)
Ja
63
82,9%
59
64,8%
Nee
7
9,2%
25
27,5%
Weet het niet
6
7,9%
7
7,7%
Diagnose: welke
76
91
10,31* (£)
Geen
7
9,2%
24
26,4%
Whiplash
52
68,4%
48
52,7%
Andere
4
5,3%
8
8,8%
Niets aan de hand
1
1,3%
2
2,2%
Weet het niet
12
15,8%
9
9,9%
Steunpunt Verkeersveiligheid
193
RA-2005-60
Correcte informatie
76
91
38,36*** (£)
Ja
59
77,6%
27
29,7%
Nee
15
19,7%
59
64,8%
Weet het niet
1
1,3%
3
3,3%
Niet van toepassing
1
1,3%
2
2,2%
Medicatie
76
Ja
48
63,2%
66
72,5%
Nee
21
27,6%
18
19,8%
Weet het niet
7
9,2%
7
7,7%
Ziekteverlof
91
76
1,74 (£)
91
16,64** (£)
Ja
44
57,9%
77
84,6%
Nee
16
21,1%
5
5,5%
Weet het niet
2
2,6%
0
0%
Niet van toepassing
14
18,4%
9
9,9%
Ziekteverlof: hoelang
76
91
60,03*** (£)
0 dagen
16
21,1%
4
4,4%
1 week
17
22,4%
3
3,3%
1 – 2 weken
9
11,8%
3
3,3%
2 – 3 weken
3
3,9%
4
4,4%
3 weken – 1 maand
2
2,6%
0
0%
1 – 3 maanden
7
9,2%
13
14,3%
3 – 6 maanden
3
3,9%
14
15,4%
> 6 maanden
3
3,9%
34
37,4%
Niet van toepassing
14
18,4%
9
9,9%
Weet het niet
2
2,6%
7
7,7%
Concentratie: eerste week
76
91
15,96** (£)
Ja
42
55,3%
73
80,2%
Nee
30
39,5%
12
13,2%
Weet het niet
4
5,3%
5
5,5%
Niet van toepassing
0
0%
1
1,1%
Concentratie: maanden
75
91
71,38*** (£)
Ja
23
30,7%
85
93,4%
Nee
48
64,0%
6
6,6%
Weet het niet
4
5,3%
0
0%
Steunpunt Verkeersveiligheid
194
RA-2005-60
Geheugen: eerste week
75
91
21,12*** (£)
Ja
18
24,0%
52
57,1%
Nee
51
68,0%
31
34,1%
Weet het niet
6
8,0%
7
7,7%
Niet van toepassing
0
0%
1
1,1%
Geheugen: maanden
75
91
73,06*** (£)
Ja
12
16,0%
75
82,4%
Nee
55
73,3%
15
16,5%
Weet het niet
8
10,%7
1
1,1%
Vermoeidheid: week
eerste
Ja Nee
76
90
9,08* (£)
51
67,1%
77
85,6%
18
23,7%
7
7,8%
7
9,2%
6
6,7%
Weet het niet Vermoeidheid: maanden
76
91
65,05*** (£)
Ja
23
30,3%
82
90,1%
Nee
47
61,8%
6
6,6%
Weet het niet
6
7,9%
3
3,3%
Depressie: eerste week
76
91
6,61* (£)
Ja
20
26,3%
31
34,1%
Nee
55
72,4%
52
57,1%
Weet het niet
1
1,3%
8
8,8%
Depressie: maanden
76
91
37,65*** (£)
Ja
18
23,7%
61
67,0%
Nee
57
75,0%
25
27,5%
Weet het niet
1
1,3%
4
4,4%
Niet van toepassing
0
0%
1
1,1%
Biopsychosociale factoren op het moment van het onderzoek Algemeen
Variabele
Steunpunt Verkeersveiligheid
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
n
waarde (sign.)
waarde
195
waarde
RA-2005-60
Medicatie
76
Ja
23
30,3%
73
81,1%
Nee
53
69,7%
17
18,9%
Betrokken in rechtzaak
90
76
43,69*** (£)
89
3,34 (£)
Ja
21
28,0%
35
39,3%
Nee
53
70,7%
54
60,7%
Niet van toepassing
1
1,3%
0
0%
Schadevergoeding
75
91
17,06** (£)
Ja
23
30,7%
57
62,6%
Nee
48
64,0%
31
34,1%
Weet het niet
2
2,7%
2
2,2%
Niet van toepassing
2
2,7%
1
1,1%
Complicaties
74
89
23,58*** (£)
Ja
19
25,7%
52
58,4%
Nee
50
67,6%
29
32,6%
Weet het niet
0
0%
4
4,5%
Niet van toepassing
5
6,8%
4
4,5%
Problemen werksituatie Ja, meer Nee Weet het niet
op
76
90
58,36*** (£)
22
28,9%
77
85,6%
36
47,4%
5
5,6%
3
3,9%
0
0%
15
19,7%
8
8,9%
Niet van toepassing Financiële toestand
75
90
44,65*** (£)
Ja
9
12,0%
58
64,4%
Nee
66
88,0%
32
35,6%
Financiële problemen
75
88
38,92*** (£)
Ja, meer
9
12,0%
52
59,1%
Ja, minder
2
2,7%
1
1,1%
Nee
54
72,0%
28
31,8%
Weet het niet
3
4,0%
3
3,4%
Niet van toepassing
7
9,3%
4
4,5%
Concentratie: nu
76
91
65,84*** (£)
Ja
17
22,4%
77
84,6%
Nee
55
72,4%
14
15,4%
Weet het niet
4
5,3%
0
0%
Steunpunt Verkeersveiligheid
196
RA-2005-60
Geheugen: nu
75
91
65,61*** (£)
Ja
9
12,0%
68
74,7%
Nee
57
76,0%
19
20,9%
Weet het niet
8
10,7%
4
4,4%
Niet van toepassing
1
1,3%
0
0%
Vermoeidheid: nu
76
90
61,10*** (£)
Ja
19
25,0%
76
84,4%
Nee
54
71,1%
11
12,2%
Weet het niet
3
3,9%
3
3,3%
Depressie: nu
76
90
37,44*** (£)
Ja
10
13,2%
50
55,6%
Nee
65
85,5%
37
41,1%
Weet het niet
0
0%
3
3,3%
Niet van toepassing
1
1,3%
0
0%
Vrijetijdsbesteding
76
90
50,34*** (£)
Slechter
23
30,7%
73
81,1%
Nee
50
66,7%
14
15,6%
Beter
0
0%
2
2,2%
Weet het niet
0
0%
1
1,1%
Niet van toepassing
2
2,7%
0
0%
Relationeel vlak
76
Slechter
11
14,5%
63
70,0%
Nee
61
80,3%
22
24,4%
Beter
1
1,3%
0
0%
Weet het niet
1
1,3%
4
4,4%
Niet van toepassing
2
2,6%
1
1,1%
Seksueel vlak
90
76
57,22*** (£)
90
48,10*** (£)
Slechter
4
5,3%
45
50,0%
Nee
68
89,5%
34
37,8%
Beter
0
0%
0
0%
Weet het niet
1
1,3%
3
3,3%
Niet van toepassing
3
3,9%
8
8,9%
Steunpunt Verkeersveiligheid
197
RA-2005-60
Huishoudelijk vlak
76
91
74,05*** (£)
Slechter
17
22,4%
80
87,9%
Nee
58
76,3%
10
11,0%
Beter
0
0%
0
0%
Weet het niet
1
1,3%
1
1,1%
Niet van toepassing
0
0%
0
0%
behandeling: nu
75
91
63,06*** (£)
Ja
15
20,0%
72
79,1%
Nee
33
44,0%
17
18,7%
Weet het niet
0
0%
0
0%
Niet van toepassing
27
36,0%
2
2,2%
Dagen pijn (4 weken)
76
91
49,17*** (£)
Geen enkele dag
4
5,3%
2
2,2%
Een paar dagen
13
17,1%
10
11,0%
Tussen 3 en 9 dagen
18
23,7%
19
20,9%
6
7,9%
17
18,7%
8
10,5%
41
45,1%
27
35,5%
2
2,2%
Tussen dagen
10
en
Meer dan 16 dagen
16
Niet van toepassing Intensiteit pijn
76
91
45,90*** (£)
Geen
4
5,3%
2
2,2%
Een beetje
17
22,4%
13
14,3%
Nogal
21
27,6%
42
46,2%
Veel
7
9,2%
25
27,5%
Heel veel
0
0%
7
7,7%
Niet van toepassing
27
35,5%
2
2,2%
Herstel Terug normaal
76
61,67*** (£)
7,9%
0
0%
Enkele kleine problemen 34
44,7%
32
35,2%
Grote problemen
9
11,8%
57
62,6%
Niet van toepassing
27
35,5%
2
2,2%
Steunpunt Verkeersveiligheid
6
91
198
RA-2005-60
Inschatting ernst
76
91
69,46*** (£)
Niet ernstig
6
7,9%
0
0%
Een beetje
23
30,3%
11
12,1%
Nogal
12
15,8%
27
29,7%
Ernstig
8
10,5%
37
40,7%
Heel ernstig
0
0%
14
15,4%
Niet van toepassing
27
35,5%
2
2,2%
Geloof in herstel
76
91
44,41*** (£)
Neen
17
22,4%
56
61,5%
Een beetje
15
19,7%
22
24,2%
Nogal
8
10,5%
6
6,6%
Veel
6
7,9%
4
4,4%
Heel veel
3
3,9%
1
1,1%
Niet van toepassing
27
35,5%
2
2,2%
Sociale steun
Variabele
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
waarde
n
waarde
waarde (sign.)
Interacties: alledaagse emotionele steun: Gem. (S.D.)
73
10,29 (2,34)
87
9,49 (7,07)
0,61 (§)
Interacties: emotionele ondersteuning bij problemen: Gem. (S.D.)
73
17,75 (4,91)
87
17,07 (8,79)
0,43 (§)
Interacties: waarderingssteun: Gem. (S.D.)
73
15,56 (3,34)
87
14,13 (7,87)
0,81 (§)
Interacties: instrumentele ondersteuning:Gem. (S.D.)
73
13,53 (3,35)
87
12,07 (7,54)
0,86 (§)
Interacties: social companionship: Gem. (S.D.)
73
13,27 (3,04)
87
11,77 (6,72)
0,91 (§)
Interacties: informatieve ondersteuning:Gem. (S.D.)
73
8,49 (2,55)
87
7,17 (6,43)
1,01 (§)
Steunpunt Verkeersveiligheid
199
RA-2005-60
Interacties: totaalscore: Gem. (S.D.)
73
78,90 (15,71)
87
74,64 (19,09)
0,72 (§)
Negatieve interacties: Gem. (S.D.)
71
10,70 (3,14)
85
10,35 (6,98)
0,46 (§)
Discrepanties: alledaagse emotionele steun:Gem. (S.D.)
70
5,73 (2,01)
86
5,92 (6,25)
1,05 (§)
Discrepanties: emotionele ondersteuning bij problemen: Gem.(S.D.)
70
11,10 (3,44)
86
11,26 (9,67)
0,86 (§)
Discrepanties: waarderingssteun: Gem.(S.D.)
70
8,31 (2,37)
86
7,57 (7,03)
0,44 (§)
Discrepanties: instrumentele ondersteuning:Gem.(S.D.)
70
9,29 (2,49)
86
9,16 (7,31)
0,77 (§)
Discrepanties: social companionship:Gem.(S.D.)
70
6,77 (2,51)
86
6,48 (6,93)
0,67 (§)
Discrepanties: informatieve 70 ondersteuning: Gem.(S.D.)
5,63 (1,90)
86
4,98 (6,51)
0,23 (§)
Discrepanties: totaalscore: Gem. (S.D.)
46,83 (11,83)
86
48,51 (18,22)
0,87 (§)
70
Persoonlijkheidsfactoren
Variabele
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
waarde
n
waarde
t-waarde (sign.)
NPV Inadequatie: Gem. (S.D.)
75
12,59 (8,87)
87
17,11 (8,91)
-3,23***
NPV Sociale inadequatie: Gem. (S.D.)
75
8,32 (7,18)
87
10,23 (6,81)
-1,73
NPV Rigiditeit: Gem. (S.D.)
75
26,32 (7,59)
87
28,49 (6,65)
-1,94
NPV Verongelijktheid: Gem. (S.D.)
75
19,19 (7,08)
87
21,05 (7,75)
-1,58
Steunpunt Verkeersveiligheid
200
RA-2005-60
NPV Zelfgenoegzaamheid: Gem. (S.D.)
75
11,56 (4,80)
87
11,93 (4,52)
-0,51
NPV Dominantie: Gem. (S.D.)
75
17,68 (5,39)
87
12,91 (5,07)
5,80***
NPV Zelfwaardering: Gem. (S.D.)
75
29,73 (4,70)
87
22,31 (6,40)
8,48***
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
waarde
n
waarde
Waarde (sign.)
NDI ruwe score: Gem. (S.D.)
74
8,47 (7,00)
91
22,19 (8,30)
3,91*** (§)
NDI klasse
74
Functionele toestand
Variabele
91
55,82*** (£)
Hersteld (0-4)
29
39,2%
2
2,2%
Milde beperking (5-14)
28
37,8%
15
16,5%
Gematigde beperking (15-24)
17
23,0%
40
44,0%
Ernstige beperking (25-34)
0
0%
29
31,9%
Complete beperking (34-50)
0
0%
5
5,5%
Psychische toestand
Variabele
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
waarde
n
waarde
waarde (sign.)
SCL Angst: Gem. (S.D.)
71
13,17 (3,46)
87
17,33 (5,90)
2,55*** (§)
SCL Agorafobie: Gem. (S.D.)
71
7,79 (1,54)
87
9,60 (3,26)
1,77** (§)
SCL Depressie: Gem. (S.D.)
71
22,31 (8,39)
87
30,70 (11,57)
2,74 *** (§)
Steunpunt Verkeersveiligheid
201
RA-2005-60
SCL Somatische klachten: Gem. (S.D.)
71
19,58 (6,69)
87
28,06 (8,09)
3,36*** (§)
SCL Insufficiëntie: Gem. (S.D.)
71
13,61 (4,26)
87
23,10 (7,69)
3,37*** (§)
SCL Sensitiviteit: Gem. (S.D.)
71
24,80 (7,31)
87
30,00 (10,23)
1,68** (§)
SCL Hostiliteit: Gem. (S.D.)
71
7,35 (1,69)
87
8,77 (2,62)
2,16*** (§)
SCL Slaapproblemen: Gem. (S.D.)
71
5,38 (2,88)
87
7,36 (7,38)
2,22*** (§)
SCL Psychoneuroticisme: Gem. (S.D.)
71
125,51 (30,78)
87
166,11 (52,77)
2,94*** (§)
Fysische toestand
Variabele
Nu pijn & last
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
n
waarde (sign.)
waarde
76
waarde
91
47,38*** (£)
Nee
26
34,2%
5
5,5%
Ja, een beetje
36
47,4%
25
27,5%
Ja, veel
13
17,1%
61
67,0%
Weet het niet
1
1,3%
0
0%
Kwaliteit van het leven
Variabele
Steunpunt Verkeersveiligheid
Onderzoeksgroep 1
Onderzoeksgroep 2
Test
n
n
waarde (sign.)
waarde
202
waarde
RA-2005-60
Globale levenskwaliteit nu (C.V.) Helemaal tevreden
niet
75
89
21,88*** (£)
5
6,7%
11
12,4%
4
5,3%
19
21,3%
13
17,3%
26
29,2%
36
48,0%
27
30,3%
17
22,7%
6
6,7%
Globale levenskwaliteit nu (ACSA): Gem. (S.D.)
64
7,06 (2,39)
79
5,47 (2,43)
1,90** (§)
SF Lichamelijk functioneren: Gem. (S.D.)
74
77,05 (30,77)
90
36,30 (25,81)
3,70*** (§)
SF Rolvervulling: Gem. (S.D.)
73
80,82 (37,85)
88
20,45 (37,63)
3,93*** (§)
SF sociaal functioneren: Gem. (S.D.)
74
84,59 (20,82)
90
51,11 (27,82)
3,44*** (§)
SF Psychische gezondheid: Gem. (S.D.)
74
64,86 (17,59)
90
56,89 (19,59)
1,28 (§)
SF Ervaren gezondheid: Gem. (S.D.)
72
71,11 (22,13)
87
38,51 (26,27)
3,43*** (§)
SF Lichamelijke pijn: Gem. (S.D.)
74
44,26 (32,20)
90
73,33 (24,52)
2,79*** (§)
Ontevreden Niet tevreden / niet ontevreden Tevreden Heel tevreden
Steunpunt Verkeersveiligheid
203
RA-2005-60