FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
De hervorming van de rechten van slachtoffers in fase van de strafuitvoering: Een kwalitatief onderzoek naar de meningen van de betrokken actoren.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (01006238) Vandervoort Laura Academiejaar 2013-2014
Promotor : Prof. Dr. Tom Daems
Commissarissen : Dr. De Bondt Wendy Lic. Meysman Michaël
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Vandervoort Laura (01006238) geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, [de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past) om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 18/08/2014
ii
Voorwoord Deze masterproef vormt het slotstuk van mijn opleiding tot Master in de Criminologische Wetenschappen. Tijdens het doorlopen van mijn opleiding en het schrijven van mijn masterproef heb ik nooit het gevoel gehad er alleen voor te staan. Vandaar dat ik van deze gelegenheid graag gebruik zou maken om enkele mensen te bedanken die hebben bijdragen aan het tot stand komen van deze masterproef. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Professor Daems bedanken voor de goede begeleiding bij het schrijven van deze masterproef. Hij was altijd bereikbaar voor vragen of bedenkingen en heeft me meermaals terug op het juiste pad gezet wanneer ik het spoor even bijster was. Vervolgens wil ik al de respondenten bedanken die bereid waren om deel te nemen aan dit onderzoek. Ik was telkens positief verrast door hun openhartigheid en gastvrijheid tijdens onze gesprekken. In het bijzonder wil ik nog een dankwoordje richten aan mijn eerste respondent, een gevangenisdirecteur, voor zijn enthousiasme en zijn inspanningen om mij in contact te brengen met enkele andere respondenten. Vervolgens wil ik mijn medestudenten criminologie, en ondertussen goede vriendinnen, Julia, Doris, Marijke en Laura bedanken voor hun morele steun bij deze masterproef en de fantastische tijd die we tijdens onze studies criminologie samen beleefden. Mijn grootste dankwoord is echter voor mijn ouders. Ik wil ze niet alleen bedanken voor het aanmoedigen en het nalezen van deze masterproef, maar ook voor hun steun gedurende mijn ganse opleiding. Zij hebben me van kleins af gestimuleerd, me de mogelijkheid geboden om te studeren en me de vrijheid gegeven om mijn eigen weg te zoeken.
iii
Inhoudsopgave Voorwoord .............................................................................................................................................. ii Inleiding .................................................................................................................................................. 1 1.
De ontwikkeling van de aandacht voor het slachtoffer ................................................................... 4 1.1
De slachtofferbeweging ........................................................................................................... 5
1.1.1 Opkomst ................................................................................................................................. 5 1.1.2 Twee soorten bewegingen ...................................................................................................... 6 1.2 Victimologie .................................................................................................................................. 9 1.2.1 Definitie .................................................................................................................................. 9 1.2.2 De ontwikkeling van victimologie ......................................................................................... 9 1.2.3 Stromingen ........................................................................................................................... 12 1.2.4 Victimologie in de 21ste eeuw ............................................................................................. 14 1.2.5 Slachtofferschap ................................................................................................................... 15 1.2.5.6 Primaire victimisering ................................................................................................... 15 1.2.5.2 Secundaire victimisering ............................................................................................... 17 1.2.6 Noden en verwachtingen van slachtoffers met betrekking tot politie en justitie .................. 18 1.2.6.1. Internationaal onderzoek .............................................................................................. 19 1.2.6.2 Onderzoek in België ...................................................................................................... 20 1.3 Besluit.......................................................................................................................................... 23 2.
De aanloop en oprichting van de strafuitvoeringsrechtbank in België en rechten voor slachtoffers 24 2.1 De Wet Lejeune van 1888 ........................................................................................................... 24 2.2 Aanloop van de Wetten in 1998: onderzoekscommissie ‘Dutroux-Nihoul en consorten’ .......... 27 2.3 De Wetten van 5 maart en 18 maart 1998 ................................................................................... 28 2.4 Aanloop van de Wetten in 2006: onderzoekscommissies Dupont en Holsters ........................... 30 2.5 De Wetten van 17 mei 2006 ........................................................................................................ 33 2.6 De actoren bij de strafuitvoeringsrechtbank ................................................................................ 34 2.6.1 De voorzitter ......................................................................................................................... 34 2.6.2 Assessoren ............................................................................................................................ 35 2.6.3 Parketmagistraten ................................................................................................................. 35 2.6.4 Justitieassistenten ................................................................................................................. 36 2.6.5 De rol van de uitvoerende macht .......................................................................................... 36 2.7 De Wet van 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer ........................................... 37 2.8 Besluit.......................................................................................................................................... 41
3.
Het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank ........................................................................... 43 iv
3.1 Welke slachtoffers hebben rechten? ............................................................................................ 43 3.1.1 Wet van 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling ....................................... 43 3.1.2 Wet van 2006 betreffende de externe rechtspositie .............................................................. 43 3.1.3 Wet 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer ................................................ 45 3.2 De procedure voor het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank ........................................... 46 3.3. Besluit......................................................................................................................................... 48 4.
Welke invloed zouden slachtoffers moeten hebben? .................................................................... 49 4.1. De overwegingen van de strafuitvoeringsrechter ....................................................................... 49 4.2 Input van het slachtoffer .............................................................................................................. 50 4.2.1 Ongewenste input ................................................................................................................. 51 4.2.2 Gewenste uitlatingen ............................................................................................................ 52 4.3 Nadelen van slachtofferinspraak ................................................................................................. 52 4.4 Rechtvaardigingsgronden en voordelen van slachtofferinspraak ................................................ 53 4.5 Het politiek ‘gebruik’ van slachtoffers ........................................................................................ 55 4.6 Besluit.......................................................................................................................................... 56
5.
Methodologie................................................................................................................................. 57 5.1 Opzet van het onderzoek ............................................................................................................. 57 5.2 Onderzoeksstrategie en onderzoekstechniek ............................................................................... 58 5.3. Onderzoekspopulatie, onderzoekseenheden en steekproeftrekking ........................................... 60 5.4 Betrouwbaarheid en validiteit van het meetinstrument ............................................................... 61 5.5 Verloop van het interview en rol van de interviewer .................................................................. 62 5.6 Ethische gedragsregels en –codes ............................................................................................... 63 5.7 Beperkingen van het onderzoek .................................................................................................. 63
6.
Resultaten en analyse van de interviews ....................................................................................... 64 6.1 Rol van de actor met betrekking tot het slachtoffer..................................................................... 65 6.2 Het slachtofferprofiel en het aantal slachtoffers dat wenst betrokken te worden ........................ 68 6.2.1 Informatierecht ..................................................................................................................... 69 6.2.2 Hoorrecht .............................................................................................................................. 69 6.2.2.1 Aantal slachtoffers ......................................................................................................... 69 6.2.2.2 “Soort” slachtoffers ....................................................................................................... 70 6.2.2.3 Soort delicten ................................................................................................................. 71 6.3 De noden van slachtoffers ........................................................................................................... 72 6.3.1 Wensen met betrekking tot de strafuitvoeringsrechtbank .................................................... 72 6.3.2 Onrealistische verwachtingen ............................................................................................... 72 6.4 De zitting ..................................................................................................................................... 73 6.4.1 Voorzieningen voor het slachtoffer ...................................................................................... 73 v
6.4.2 Horen van het slachtoffer ..................................................................................................... 74 6.4.3 Tijdspanne ............................................................................................................................ 76 6.4.4 Opleggen slachtoffergerichte voorwaarden .......................................................................... 77 6.4.5 Gevoel van het slachtoffer over de zitting ............................................................................ 79 6.4.6 Gevoel bij de afwijzing of toekenning van een modaliteit ................................................... 80 6.5 Mening over de huidige situatie en verbeterpunten..................................................................... 81 6.5.1 Mening over de instantie strafuitvoering(srechtbank) .......................................................... 81 6.5.2 Verschillen tussen strafuitvoeringsrechtbanken ................................................................... 82 6.5.3 De huidige situatie van het slachtoffer ................................................................................. 82 6.6 Nieuwe wet van december 2013.................................................................................................. 85 6.6.1 Uitbreiding van het begrip slachtoffer .................................................................................. 85 6.6.2 Plaats van de zitting: de gevangenis ..................................................................................... 86 6.6.3 Tegenindicatie ‘de vergoeding van het slachtoffer’ ............................................................. 88 6.6.4 Beëdigde tolk ........................................................................................................................ 89 6.6.5 Snelle inlichting .................................................................................................................... 89 6.6.6. Besluit.................................................................................................................................. 90 6.7 Algemeen besluit ........................................................................................................................ 91 7.
Besluit en aanbevelingen ............................................................................................................... 94
8.
Bibliografie.................................................................................................................................... 99
vi
Inleiding Zoals de titel al doet vermoeden, behandelt deze scriptie de rol van het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank. Voor heel wat slachtoffers is de uitspraak van de rechter op het proces ten gronde het einde van hun contact met justitie. De dader krijgt, al dan niet, zijn straf en het slachtoffer probeert de draad van zijn leven weer op te pikken. Maar sommige slachtoffers hebben de behoefte om ook betrokken te worden bij de strafuitvoering (Padfield & Roberts, 2010). Sinds de Wet op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 1998 hebben slachtoffers rechten in de strafuitvoering verworven. Deze werden stelselmatig uitgebreid door de Wetten van 2006, die de strafuitvoeringsrechtbanken instelden en de “aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten” regelden. Indien de veroordeelde een hoofdgevangenisstraf van meer dan 3 jaar heeft gekregen valt de beslissingsbevoegdheid over de strafuitvoeringsmodaliteiten bij de strafuitvoeringsrechtbank en hebben slachtoffers heel wat rechten (Wet oprichting strafuitvoeringsrechtbanken, 2006; Wet externe rechtspositie, 2006). Onlangs werd hun positie nog maar eens verbeterd door de Wet “houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaleiten” van 15 december 2013. Deze nieuwe Wet kwam er naar aanleiding van de toekenning van voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de ex-vrouw van Dutroux, Michèle Martin. De publieke verontwaardiging liet niet erg lang op zich wachten en de beleidsleiders voelden een druk om initiatieven te nemen. De Wet van december 2013 was hier een van de rechtstreekse gevolgen van. Slachtoffers hebben de laatste decennia dus heel wat meer rechten verkregen in de strafuitvoering. Maar heeft deze wetgeving ook een positief effect op slachtoffers in de praktijk? Wat zijn de noden, wensen en verwachtingen van slachtoffers met bertrekking tot de strafuitvoering? Wat zijn de knelpunten in verband met de procedure in België rond slachtoffers bij de strafuitvoeringsrechtbank en waar zijn er nog verbeterpunten? En in welke mate komt de Wet van december 2013 tegemoet aan knelpunten met slachtoffers in de praktijk? Niemand is beter geplaatst om deze vragen te beantwoorden dan personen die in het werkveld staan en rechtstreeks met slachtoffers in contact komen. Er is tot nu toe nog niet veel wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd in België over de positie van het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Deze thesis wil daarom een bijdrage leveren aan de kennis over de noden en visies in het werkveld omtrent de rol van het slachtoffer. Om dit te bereiken is er een empirisch onderzoek opgezet dat naar de meningen van betrokken actoren van de strafuitvoeringsrechtbank polst. Dit onderzoek kan van nut zijn voor professionelen in de praktijk die door dit onderzoek kunnen waarnemen hoe hun medeactoren met een andere bril naar diezelfde fenomenen kijken. Dit kan het begrip en de samenwerking misschien ten goede komen. Bovendien kan het onderzoek ook nuttig zijn voor de beleidsmakers. Deze krijgen immers een feedback van het werkveld waarin hun wetten geïmplementeerd worden.
1
Tenslotte wil deze thesis een overzicht geven van de ontwikkelingen in het strafrechtelijk beleid omtrent de rol van het slachtoffer (in de strafuitvoering) en wordt er nagegaan hoe dit uiteindelijk heeft geleid tot de nieuwe Wet houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten van 15 december 2013. De wetgeving mag slachtoffers vandaag dan wel een plaats geven in de strafuitvoering maar slachtoffers zijn doorheen de geschiedenis niet altijd zo betrokken geweest bij de strafrechtspleging. De staat zag een crimineel gedrag eeuwenlang als een misdrijf tegen de maatschappij en de publieke orde. Ze beschouwde de reactie op een misdrijf dan ook als haar opperste recht en slachtoffers waren lange tijd de vergeten derde partij in het strafrechtssysteem. Het is pas de laatste decennia dat ze als het ware ‘herontdekt’ werden en er stemmen opgingen om het slachtoffer terug te betrekken in de strafrechtsprocedure (Lemonne & Vanfraechem, 2010). In het eerste hoofdstuk wordt er nagegaan wat de oorzaken en achtergronden van die ontwikkeling naar de hedendaagse aandacht voor het slachtoffer zijn. Eerst wordt er stilgestaan bij de opkomst van de slachtofferbeweging in de Verenigde Staten en Europa en zijn verschillende vormen. Vervolgens behandelen we het ontstaan van de victimologie, de ontwikkelingen en evoluties die er zich binnenin hebben voorgedaan en we staan stil bij enkele actuele onderzoeksthema’s en discussies. Daarna beschouwen we de effecten van primair en secundair slachtofferschap. Tenslotte wordt er stilgestaan bij enkele belangrijke bevindingen uit internationaal en Belgisch onderzoek omtrent de noden en verwachtingen van slachtoffers in verband met justitie en politie. In het tweede hoofdstuk staat de ontwikkeling van de Belgische wetgeving omtrent de strafuitvoering centraal en de rechten die slachtoffers hierin hebben verworven. De evolutie van wetgeving rond strafuitvoeringsmodaliteiten start bij de Wet Lejeune in 1888 en eindigt voorlopig bij de Wet met oog op verbetering van de positie van het slachtoffer in 2013. Het ontstaan en de ontwikkelingen van deze wetgeving en de wetgeving ertussen worden besproken en de actoren bij de strafuitvoeringsrechtbank worden geschetst. Er wordt extra aandacht besteed aan de aanleiding, parlementaire besprekingen en amendementen van het Wetsontwerp van 2013 om de context waarin deze nieuwe Wet tot stand is gekomen beter te kunnen begrijpen. Bij het derde hoofdstuk staat het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank centraal. Ten eerste wordt de evolutie en de ontwikkeling van het begrip ‘slachtoffer’ besproken. Deze definitie bepaalt immers welke slachtoffers er betrokken worden in de procedure en welke slachtoffers in de kou blijven staan. Vervolgens wordt de procedure besproken die het slachtoffer moet doorlopen om betrokken te worden bij de strafuitvoeringsrechtbank en worden enkele bedenkingen overlopen. Het vierde hoofdstuk behandelt de vraag “Welke rechten zouden slachtoffers moeten hebben in de strafuitvoering?”. Om een degelijk antwoord te kunnen formuleren op deze vraag wordt er eerst stilgestaan bij de overwegingen die de strafuitvoeringsrechter moet maken. Daarna worden er bevindingen en opinies van verschillende auteurs naast elkaar gelegd over de 2
gewenste en ongewenste input van slachtoffers. Ook de voordelen en de nadelen van slachtofferinspraak worden nagegaan. Tenslotte wordt het politiek gebruik, of soms zelfs misbruik, van de belangen van slachtoffers behandeld. De uitbreiding van slachtofferrechten is immers meer dan eens een dekmantel geweest voor een falend criminaliteitsbeleid of een verscholen inperking van de rechten van gedetineerden (Elias, 1993). In hoofdstuk 5 wordt de methodologie van het kwalitatief onderzoek dat bij actoren van de strafuitvoeringsrechtbank is uitgevoerd besproken. Dit gebeurt zo nauwkeurig mogelijk om de betrouwbaarheid van het onderzoek zo hoog mogelijk te houden. Er werden in totaal acht actoren bevraagd in diepte-interviews naar hun percepties en meningen omtrent het huidig slachtofferbeleid bij de strafuitvoering. De laatste decennia hebben slachtoffers in België heel wat rechten verkregen bij de strafuitvoering. De onderzoeksvragen die centraal staan zijn “Wat is het effect van deze nieuwe initiatieven in de praktijk van de strafuitvoeringsrechtbank, en in het bijzonder het effect van de nieuwe Wet van 2013? Wat zijn de knelpunten en verbeterpunten volgens de actoren?” In het laatste hoofdstuk worden tenslotte de onderzoeksresultaten van deze diepte-interviews weergegeven. Er wordt getracht deze resultaten te kaderen in de bevindingen van het gevoerde literatuuronderzoek. Er wordt afgerond met een besluit waarin de bevindingen van deze thesis worden samengevat en er, naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van hoofdstuk 6, enkele aanbevelingen worden geformuleerd.
3
1. De ontwikkeling van de aandacht voor het slachtoffer De meeste Westerse landen hebben nu een arsenaal van Wetten die de rechten van slachtoffers moeten waarborgen en hebben bovendien verschillende diensten opgezet die slachtoffers van misdrijven opvangen (Erez & Roberts, 2007). Maar die aandacht voor slachtoffers is geen gegeven dat plotseling is ontstaan. Zolang criminaliteit bestaat zijn er slachtoffers geweest die hebben geleden. De code van Hammurabi van circa 1780 voor Christus is een van de oudste Wetteksten en tevens de eerste die slachtoffers vermeldde. Ze erkende het slachtoffer als partij die schade had geleden. Vroeg recht zag criminaliteit als een conflict tussen twee (of meerdere) personen. Wanneer er een misdrijf gepleegd werd moest hier een antwoord op komen door het slachtoffer of zijn familie. De reactie op een misdrijf was dus iets persoonlijks (Wallace & Robertson,2011). Gaandeweg bemoeide de staat zich meer en meer met misdrijven. Vanaf de Frankische tijd nam de invloed van de centrale macht bij de bemiddeling tussen slachtoffers en daders toe. Vanaf dan werd de vergoeding van de dader voor het slachtoffer (compositie) aangevuld met een vergoeding van de dader aan de overheid te betalen voor de bemiddeling (fredus). Het ontnemen van de betrokkenheid van slachtoffers in de reactie op een misdrijf begon in het begin van de 19e eeuw. Rond deze tijd begon de staat zich het opperste recht toe te eigenen om daders te vervolgen in plaats van dat over te laten aan de slachtoffers zelf of aan gemeenschappen zoals dat toen het geval was. Deze verandering moet in het licht van de industriële revolutie en de nieuwe sociale orde die deze creëerde worden gezien. Misdrijven werden plots beschouwd als daden tegen de staat, die de maatschappij als geheel vertegenwoordigt (Dignan, 2005; Peters, 2003). Misdrijven werden niet langer gezien als een conflict tussen dader en slachtoffer maar als een aanslag op de rechtsorde, de Wetten, en de regels van de gemeenschap. De primaire schade doet zich voor tussen slachtoffer en dader, maar men zag in dat een misdrijf ook daarbuiten schade veroorzaakt en een verstoring van de normale gang van zaken teweeg brengt. Een misdrijf wordt vaak vergeleken met een steen die in het water wordt geworpen. De grootste impact doet zich voor daar waar de steen het wateroppervlak raakt maar geleidelijk aan breiden rimpels zich rond die impact uit. Dit is waarom de staat besluit tussen te komen: omdat de invloed en potentiële schade van een misdrijf verder reikt dan de dader en het slachtoffer. Het affecteert mogelijks ook anderen. Die betrokkenen kunnen mensen in de directe omgeving zijn maar ook de bevolking op zich (door onder andere de invloed van de mediaberichtgeving) (Peters 2003; Shapland & Hall, 2010). De regelgeving breidde gestaag uit in de 19e eeuw. Dit recht was en is tevens een manier om de reactie van het slachtoffer onder controle te houden. Hij of zij krijgt immers een mogelijkheid om het gevoel vergelding, ‘tand om tand en oog om oog’, te kanaliseren (Tartaglione, 1975). Slachtoffers werden zo gedurende een hele tijd beroofd van hun conflicten en velen van hen waren hier ongetwijfeld ook niet rouwig om (Lemonne & Vanfraechem, 2010; Strang, 2002). 4
1.1
De slachtofferbeweging
Eeuwenlang waren slachtoffers de vergeten derde partij in een strafrechtssysteem dat crimineel gedrag vooral beschouwde als een zaak tussen de dader en de staat. De laatste decennia werden ze als het ware ‘herontdekt’ en kwam de vraag op om het slachtoffer terug te betrekken in de strafrechtsprocedure. Plots leek het onwerkelijk hoe men ze al die tijd vergeten kon zijn. Aandacht voor slachtoffers begon toe te nemen in de jaren ‘70 in GrootBrittannië en de rest van Europa maar de oorsprong lag in Amerika (Lemonne & Vanfraechem, 2010; Strang, 2002). 1.1.1
Opkomst
Een belangrijke factor die de aandacht voor de positie van het slachtoffer heeft vergroot was de opkomst van de slachtofferbeweging. De slachtofferbeweging is geen homogene groepering maar een sociale beweging die wereldwijd vele vormen heeft. Met ‘slachtofferbeweging’ wordt verwezen naar de verschillende acties onder de gemeenschappelijke noemer ‘de belangen van slachtoffers van misdrijven’. Hieronder passen zowel lokale, nationale als internationale initiatieven, projecten, organisaties en instellingen (Peters, 1993; Strang, 2002). De slachtofferbeweging begon als een klein groepje vrijwilligers dat zelf ooit ook slachtoffer was geweest van een misdrijf en zich secundair gevictimiseerd voelde door het justitiesysteem (Wallace & Robertson,2011). Er zijn heel wat factoren die hebben bijgedragen aan het groter en machtiger worden van deze groep. Deze factoren droegen dus (in)direct ook bij aan een verhoogde aandacht voor het slachtoffer. Na de gruwel van de tweede wereldoorlog werd er veel meer aandacht besteed aan de rechten van de burger. Dit leidde uiteindelijk tot de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De mensenrechtenbeweging heeft zeker inspiratie geleverd inzake het slachtofferschap van delicten (Peters, 1993). Gedurende de jaren ’60 en ’70 heel wat constitutionele rechten van het individu vastgelegd in Amerika. Zowel civiele rechten als rechten in de strafprocedures (Wallace & Robertson,2011). Een van de belangrijke tendensen was de uitzonderlijke criminaliteitsstijging in de jaren ’60. Plots waren er veel meer slachtoffers. Hun grote aantal werd nog eens bevestigd door de nieuwe slachtofferenquêtes die werden gebruikt voor het dark number onderzoek van criminaliteit. Hierin werd het verborgen karakter van een groot deel van de criminaliteit duidelijk aan de hand van het grote aantal gepleegde misdrijven tegenover de lage aangiftegraad. Ze gaven bovendien ook aan hoe miniem de aandacht van justitie was voor slachtoffers (Peters, 2003; Strang, 2002). Een andere impuls die bijdroeg aan de grotere aandacht voor het slachtoffer was het opkomen van de vrouwenbeweging eind de jaren ‘60. De feministische beweging zette zich af tegen seksueel geweld tegen vrouwen. De focus lag hierbij op het feit dat vrouwen niet alleen 5
slachtoffer worden van gewelddadige straatcriminaliteit maar ook van aanrandingen op het werk of van huishoudelijk geweld. Het beeld en de houding van de maatschappij ten aanzien van slachtoffers van seksueel geweld werd sterk bekritiseerd. Veel initiatieven om de rechten van vrouwen te verbeteren resulteerden onrechtstreeks in de bescherming en hulpverlening van vrouwelijke slachtoffers van criminaliteit. De feministische beweging heeft, zonder dat het aanvankelijk de bedoeling was, bijgedragen aan een vergrote aandacht van de daderslachtofferverhoudingen door criminologen (Peters, 2003; Strang, 2002; Wallace & Robertson,2011). In België werd de aandacht voor slachtoffers in de loop van de jaren ’80 en ’90 ook nog eens vergroot door gebeurtenissen zoals de brutale overvallen van de bende van Nijvel of de zaak Dutroux (Van Garsse, 2005b). 1.1.2
Twee soorten bewegingen
In de naoorlogse jaren waren er weliswaar enkele politieke en sociale twistpunten maar algemeen worden de jaren ’50 beschouwd als een tijd van politieke consensus. Het naoorlogse welvaartmodel was echter wel heel anders in de Verenigde Staten dan in Europa. In de naoorlogse jaren was de grootse zorg van het politieke beleid in Europa gefocust op het herstellen van gemeenschappen en hun economie. Er werd vooral ingezet op collectivisme. In de Verenigde Staten werd er daarentegen een beleid gevoerd waarbij er meer werd ingezet op individualisme (Mawby & Walklate, 1994). Tegen het eind van de jaren ’70, begin jaren ’80 waren er heel wat verschillende krachten die aandacht vroegen voor de vergeten rol van het slachtoffer in justitie. Dit resulteerde ruwweg in 2 verschillende bewegingen. De ene was gefocust op de rechten van het slachtoffer (voornamelijk het Amerikaanse model) en de andere op de steun aan het slachtoffer (voornamelijk het Europese model) (Strang, 2002). De wetgevende slachtofferbeweging in de Verenigde Staten ontstond in de jaren ’70 wanneer liberale politici inzagen dat hun criminaliteitsbeleid had gefaald. De liberalen bleven aan de macht, maar het grootste deel van het beleid rond slachtoffers sluit vanaf dan vooral aan bij de ideeën van de conservatieven. Over de volgende 10 à 15 jaar breidde de Wetgeving in de Verenigde Staten gestaag uit. De slachtofferbeweging, die vasthoudt aan het individualisme, strijdt vooral voor de rechten van individuele slachtoffers en groepen slachtoffers die worden gediscrimineerd. Er wordt vooral gepleit voor een betere toegang tot de strafrechtspleging, het recht op informatie en participatie en het recht om een invloed uit te oefenen op de veroordeling. De wetgevende slachtofferbeweging was het meest succesvol in de jaren 1980 waarin er plots heel wat initiatieven op touw werden gezet. (Elias, 1993). Deze overheersende conservatieve slachtofferbeweging bestond vooral uit politiek conservatieve organisaties of groepen die een conservatief beleid aanhangen. Een werkgroep rond slachtoffers van misdrijven werd voorgezeten de toonaangevende pleitbezorger voor slachtoffers Herrington. Deze werkgroep stippelde het slachtofferbeleid uit, zette de toon voor de slachtofferbeweging in de jaren ’80 en bepaalde bovendien welke slachtoffergroepen en benaderingen werden erkend. Personen of groepen die de belangen van slachtoffers 6
verdedigden maar feministische, anti-racistische, mensenrechten of ‘anti-corporate’benaderingen aanhingen werden grotendeels geweerd uit de regeringsprogramma’s. Het waren de groepen die dicht bij de conservatieve criminaliteitscontrole aanhingen die dominant waren. Doordat deze slachtofferbeweging zo’n beperkte focus had vraagt Elias zich af of er niet beter kan gesproken worden van een ‘law-and-order’ beweging met andere doeleinden dan een slachtofferbeweging (Elias, 1993). Maar in de Verenigde Staten waren er nog een heel wat andere slachtofferbewegingen buiten die overheersende conservatieve slachtofferbeweging. Deze beweging sluit heel wat slachtoffers en soorten slachtofferschap uit terwijl andere kleine slachtofferbewegingen wel de officiële erkenning en labels van slachtoffers in vraag stellen en ijveren voor fundamentele veranderingen in het Amerikaanse systeem. Zo hebben ze ook oog voor bedrijfscriminaliteit, milieucriminaliteit, nagemaakte producten, valse reclame, voedsel waarmee geknoeid is, drugs, sluikstorten enzovoort. Ook misdrijven die wel worden erkend door de overheid als crimineel maar waarmee weinig gebeurt worden door deze bewegingen onder de loep genomen zoals huiselijk geweld, witte boord criminaliteit, aanrandingen en misdrijven van de overheid. Deze bewegingen leggen de nadruk op systematisch slachtofferschap dat wordt gecreëerd door blijvende politieke, economische en sociale problemen. Ze misten vaak de steun en erkenning van het officiële beleid door de overheid maar kregen wel heel wat positieve reacties voorstanders van slachtofferrechten en andere slachtoffergroepen. (Elias, 1993). Deze verscholen kleine slachtofferbewegingen bestaan onder andere uit de feministische beweging, de ‘anti-corporate’ beweging, de antiracistische beweging en de mensenrechtenbeweging. De feministische beweging bestaat uit gewone vrouwenbewegingen tot radicaal feministische bewegingen en beklemtoont misdrijven tegen vrouwen en kinderen. Niet enkel de officiële erkende misdrijven worden onder de loep genomen maar men kijkt ook naar misdrijven die ontstaan door discriminatie, armoede, prostitutie, mishandeling en andere vormen van seksisme. Ze stellen de officiële oplossingen in vraag, moedigen vrouwen aan om zelfstandiger te worden en willen een einde maken aan de patriarchale samenleving (Elias, 1993). De ‘anti-corporate’ beweging legt de klemtoon op de schade die wordt veroorzaakt door het economisch systeem in de Verenigde Staten en door de zakenwereld. Ze wensen een verandering in het strafrecht zodat misdrijven door bedrijven beter kunnen worden aangepakt. Ze zijn voorstander van een economische democratie om verschillende problemen in de dijken zoals armoede, ongelijkheid, slachtofferschap van werknemers en consumenten en economische uitbuiting (Elias, 1993). De antiracistische beweging vervolgens behelst reeks organisaties die strijden voor civiele rechten en gaat in feite nog een stapje verder. Ze willen racisme beëindigen, niet door het gebruikelijke politieke lobbyen, maar door significante veranderingen in politieke en economische instellingen in de Verenigde Staten. Ze willen politieke toegang en betrokkenheid verhogen en meer mogelijkheden voor minderheden creëren (Elias, 1993).
7
De internationale mensenrechtenbeweging tenslotte omvat de benaderingen van slachtofferschap die benadrukt werden door de feministische, ‘anti-corporate’ en de antiracistische beweging en breidt deze zelfs nog verder uit. Deze beweging zet zich af tegen slachtofferschap door de onderdrukking van politieke meningen en politieke deelname, is voor een eerlijke behandeling voor, tijdens en na de gevangenisstraf, een goede levensstandaard door degelijk werk, een goede gezondheidszorg, een degelijke opleiding, goede voeding, een degelijke woonplaats en een veilige omgeving. Ze erkennen het verband tussen slachtofferschap van misdrijven en machtsmisbruik door de overheid (Elias, 1993). Deze 4 bewegingen hebben dus een heel andere kijk op het beleid dan de overheersende conservatieve beweging maar slechts zeer weinig van hun voorstellen zijn in overweging genomen door politici van de Verenigde Staten. Elias besluit dat de overheersende officiële slachtofferbeweging de Amerikaanse maatschappij niet fundamenteel heeft veranderd wat strategieën van misdaadcontrole, sociaal beleid of andere zaken betreft. Echte verandering voor slachtoffers is er niet of heel traag gekomen. (Elias, 1993). Slachtofferorganisaties in de Verenigde Staten zijn er wel in geslaagd om op een positieve manier aandacht te vragen voor de positie van het slachtoffer en hebben voor sommige slachtoffers een verandering kunnen maken. Maar de beweging is ook kwetsbaar gemaakt voor toe-eigening door de politiek conservatieve krachten die er soms gretig gebruik hebben gemaakt. Elias besluit zelfs dat als de overheersende slachtofferbeweging al ooit een echte beweging was, is deze in ieder geval gebruikt is door de overheid voor andere doeleinden zoals het promoten van een sociale controle, om bepaalde overheidsacties te legitimeren en om een conservatief streng criminaliteitsbeleid te voeren. (Elias, 1993; Peters 1993; Strang, 2002). Europa heeft een heel ander verhaal. Hier is op de eerste plaats dienstverlening aan slachtoffers tot stand gekomen door onafhankelijke organisaties en instellingen die subsidies van de staat verwachten (Peters, 1993). Slachtofferorganisaties zijn gericht op gemeenschapsgerichte vrijwillige hulpverlening, die het lijden van het slachtoffer tracht te verminderen. Europese slachtofferorganisaties hebben geprobeerd zoveel mogelijk politieke beïnvloeding en bemoeiing te vermijden. In het algemeen waren de meeste slachtoffers enthousiast over deze projecten (Strang, 2002). Slachtofferbewegingen hebben dus zeker hun effect gehad op politieke en publieke bewustmaking over de rol van het slachtoffer zowel in Europa als in de Verenigde Staten. (Strang, 2002).
8
1.2
Victimologie 1.2.1
Definitie
Victimologie is een recente sub discipline van de criminologie. Deze laatste is vooral gefocust op de brede studie van misdrijven en daders, terwijl victimologie de focus legt op slachtoffers. Victimologie begon met een ruime definitie van ‘slachtoffers’ maar deze vernauwde snel naar een focus op slachtoffers van criminaliteit (Elias, 1986). Er is geen allesomvattende theorie over victimologie (Separovic, 1975). Sommige auteurs beschrijven victimologie als een interdisciplinaire wetenschappelijke studie naar slachtoffers en slachtofferschap (Dignan, 2005; Wallace & Robertson, 2011). Cressey argumenteert echter dat victimologie geen Wetenschappelijke discipline is. Het is volgens hem een non-academisch programma waaronder een waaier van ideeën, belangen, ideologieën en onderzoeksmethoden vrij arbitrair zijn ondergebracht. De naam die eindigt op –ologie zou de impressie kunnen wekken dat het hier wel om een Wetenschappelijke discipline gaat, maar Cressey meent dat Benjamin Mendelsohn, de man die de naam bedacht, de term enkel gebruikte omdat deze gemakkelijk uit te spreken was (Cressey, 1992). 1.2.2
De ontwikkeling van victimologie
In de 18e eeuw werd criminaliteit in de criminologie door de rationele mensvisie verklaard door zakelijke afwegingen door de dader. In de 19e eeuw werd overgestapt op een andere verklaring. Hierbij werd er gefocust op allerlei sociale omstandigheden en gedetermineerde gedragseigenschappen van de delinquent. In beide benaderingen ontbrak het echter aan interesse voor slachtoffers van delicten (Peters, 1993). In de loop van de 20e eeuw blijft de etiologische theorievorming gedurende een hele tijd bijna alleen gericht op het verwerven van inzicht in het handelen van de dader. Vanaf de jaren ’40 begin dit langzaam te veranderen. Een misdrijf wordt door enkele criminologen, die ondertussen worden gezien als de pioniers van de victimologie, beschouwd als een interactie waarbij het slachtoffer als een partij een specifieke en soms ook actieve rol heeft. Terwijl de criminologie focust op het gedrag van de dader, analyseert de victimologie hoe het slachtoffer een bijdrage levert aan de totstandkoming van zijn eigen slachtofferschap (Peters, 1993). Zoals hierboven al werd vermeld, bedacht Benjamin Mendelsohn de term ‘victimologie’ in 1940. Hij wordt daarom ook wel eens de ‘vader van de victimologie’ genoemd. Mendelsohn classificeerde slachtoffers in verschillende categorieën naar mate van ‘schuld’ . Zijn typologie was een van de eerste die focuste op het slachtoffer en niet op de dader. Victimologie is volgens Mendelsohn een onafhankelijke bio-psychosociale ondersteunende wetenschap, en daarom ijverde hij voor de uitbouw van een aparte discipline (Wallace & Robertson, 2011; Mendelsohn, 1972). Von Hentig was een van de andere pioniers in de victimologie met zijn boek ‘The Criminal and its Victim’ dat werd gepubliceerd in 1948. Hij was een van de eersten die een systematische studie uitvoerde naar de slachtoffers van misdaden. Hij deed onderzoek naar de typologie van het slachtoffer: zijn of haar karakteristieken, de relatie tot de dader en zijn of 9
haar rol en bijdrage bij het tot stand komen van het misdrijf (Fattah, 1994; Mawby & Walklate, 1994; Peters, 2003). In het begin hielden victimologen zich quasi uitsluitend bezig met vragen van verwisselbaarheid van de slachtoffers (Göppinger, 1972). Er werd gekeken naar de functie van het slachtoffer in een misdrijf en risicofactoren die een rol kunnen spelen (Separovic, 1975). Het bleek immers dat niet iedereen dezelfde kans heeft om slachtoffer van een misdrijf te worden. Criminologische studies in Europa, de Verenigde Staten, Canada en Australië hebben uitgewezen dat er bij daders een aantal kenmerken oververtegenwoordigd zijn. Daders zijn vaak mannelijk, jong, wonen in de stad, hebben een lage socio-economische status, zijn vaak werkloos, ongetrouwd en hebben in de Verenigde Staten een zwarte huidskleur. Maar niet enkel de dader kan kenmerken hebben die de kans vergroten om betrokken te worden bij een misdrijf. Uit onderzoek blijkt dat slachtoffers deze karakteristieken disproportioneel delen en dat de demografische profielen van slachtoffers zeer gelijkend zijn op die van daders. Onder andere Hindelang en Singer wezen op het feit dat slachtoffers en daders vaak deel uitmaken van dezelfde homogene groep mensen, wat ingaat tegen de populaire opvatting dat daders duidelijk te onderscheiden zijn van de onschuldige slachtoffers. Wie de dader is van een misdrijf en wie het slachtoffer hangt vaak eerder af van toevallige factors dan een voorbereide en gewilde actie van de dader. Slachtoffer en daderrollen zijn dus regelmatig complementair en inwisselbaar (Fattah, 1992). In de jaren ’60 ontwikkelde zich het dark number onderzoek, nadat de criminologische sociologen en de criminografen hun ongenoegen hadden geuit over de beschikbare statistische criminaliteitsinformatie. Men wou tot een meer waarheidsgetrouw beeld komen van de misdrijven die zich voordeden en hun prevalentie in de samenleving. De self-report studies kregen heel wat kritiek met betrekking tot hun validiteit en daarom werd er voor de eerste keer op grote schaal gebruik gemaakt van slachtofferenquêtes. Hierin werd het verborgen karakter van een groot deel van de criminaliteit duidelijk aan de hand van het grote aantal gepleegde misdrijven tegenover de lage aangiftegraad. Zonder dat dit de intentie was waren de resultaten van de slachtofferenquêtes een grote stimulans voor de ontwikkeling van de victimologie (Peters, 1993). Er kwam in de jaren ‘70 een echte heropleving van de aandacht voor slachtoffers. Verder onderzoek focuste op de eigenheid van slachtofferervaringen en bracht de noden van slachtoffers in beeld. Een alomtegenwoordig kenmerk van de slachtofferervaring is de ‘aantasting van de basiszekerheden’ ; men gelooft niet langer in zijn eigen onkwetsbaarheid en het vertrouwen in de omgeving vermindert. Ook secundaire victimisering door de instanties waarmee slachtoffers in contact komen behoort tot het studiedomein van de victimologie vanaf de jaren ’70 (Van Garsse, 2005b). Naarmate de victimologie werd meer gericht op de noden en probleemervaringen van slachtoffers kon de slachtofferenquête ook worden gebruikt om waardevolle informatie over de slachtoffers te verzamelen. In de Verenigde Staten werd er in 1967 voor het eerst een nationale slachtofferenquête opgesteld. Sinds 1973 worden er in de Verenigde Staten jaarlijks 10
nationale gegevens via slachtofferenquêtes verzameld en gepubliceerd. In België bestaat er tot op vandaag geen systematische nationale slachtofferenquête. In de nationale Veiligheidsmonitor van de Federale politie werd slachtofferschap wel bevraagd, maar de laatste Veiligheidsmonitor is ondertussen ook al enkele jaren geleden. We moeten ons op nationaal niveau dus voorlopig tevreden stellen met lokale surveys met een beperkte steekproefpopulatie (Peters, 1993; Federale Politie, 2014). Slachtofferenquêtes zijn op de eerste plaats instrumenten gebleven om criminaliteit te meten, toch zijn ze gaandeweg meer en meer vragen gaan bevatten rond het slachtoffer en zijn ervaringen naar aanleiding van het misdrijf. Deze surveys zijn niet alleen nuttig om de omvang van het slachtofferschap in te kunnen schatten maar dienen ook steeds meer om kennis te verkrijgen van de problemen en miskenning van hun rechten die slachtoffers ervaren (Peters, 1993). De periode van de jaren ’70 kan beschouwd worden als de overgangsfase van een fase waarin de victimologie aanvankelijk ondergeschikt was aan thema’s in de criminologie naar een op slachtofferproblemen georiënteerde victimologie als betekenisvolle deeldiscipline van de criminologie. (Peters, 1993). In de jaren ’80 was er een golf van nieuwe slachtoffergroepen en -bewegingen in Europa en de VS. Deze grote groei heeft onvermijdelijk een invloed gehad op de victimologie. Victimologie meetings waren niet langer wetenschappelijke bijeenkomsten waar wetenschappelijk onderzoek werd gepresenteerd en bediscussieerd. Het werd in plaats daarvan een grootschalig forum voor politieke en ideologische retoriek. Deze transformatie van de victimologie is niet zonder negatieve gevolgen gebleven (Fattah, 1992). Activisten die voor de rechten van slachtoffers ijveren hebben hun aandacht vooral gevestigd op de conventionele misdrijven, met andere woorden de misdrijven die een zichtbaar, identificeerbaar slachtoffer hebben. Witteboordcriminaliteit blijft zo vaak buiten schot ondanks dat het miljoenen slachtoffers kan maken. Ook andere zaken zoals milieuverontreiniging, drugsfabricatie, inbreuken op gezondheids- en veiligheidsnormen en machtsmisbruik van economische of politieke elites blijven helemaal weg uit de slachtoffercampagnes. Slachtofferbewegingen legden om praktische, ideologische of politieke redenen hun klemtonen grotendeels selectief. Victimologie die streed voor sociale actie was grootste deel onwetenschappelijk, gedomineerd door ideologie en een actiegerichte mentaliteit. Dit opent de deur voor politieke beïnvloeding (Fattah, 1992). Victimologie heeft dus wel aan aandacht gewonnen maar dit is niet altijd zuiver positief te noemen. Volgens Peters en Cressey heeft de victimologie zicht niet ontwikkeld tot een zelfstandige discipline met afzonderlijke theorieën. Maar iedereen is het erover eens dat onder invloed van de victimologie de aandacht voor slachtoffers binnengedrongen is in verscheidene disciplines, vooral in de criminologie. Vanaf de jaren ’80 kan men volgens Peters spreken van een “victimologische profilering van de criminologie” (Cressey, 1992; Peters, 1993). Victimologie heeft dus ongetwijfeld bijgedragen tot het vergroten van de interesse voor het slachtofferprobleem en het aantonen van de ernst ervan. Dit resulteerde in een groter begrip voor de rol van het slachtoffer (Mendelsohn, 1972). 11
1.2.3
Stromingen
Net zoals binnen de criminologie, zijn er ook binnen de victimologie individuele victimologen die zich bezighouden met verschillende thema’s waardoor er heel wat varianten in de victimologie bestaan. Er kunnen 3 grote stromingen worden onderscheiden binnen de victimologie: de positivistische , de radicale en de kritische victimologie (Dignan, 2005; Mawby & Walklate, 1994). Positivistische victimologen zijn vooral geïnteresseerd in de mogelijkheid dat sommige slachtoffers op een zekere manier zouden kunnen bijdragen aan hun eigen victimisatie. Een van de eigenschappen van positivistische criminologie is de focus op straatcriminaliteit. Misdrijven die meestal achter gesloten deuren plaatsvinden zoals verkrachting, geweld en verschillende soorten van misbruik worden meestal buiten beschouwing gelaten. Aanhangers van deze conservatieve victimologie beschouwen justitie als een instantie die door het bestraffen van daders slachtoffers een gevoel van voldoening kan bezorgen (Dignan, 2005; Mawby & Walklate, 1994). De term ‘slachtoffer’ wordt beschouwd als iets dat zichzelf uitwijst, door het feit van het lijden van een persoon aan de ene kant en de reactie van justitie aan de andere kant. Er wordt dus amper stilgestaan op welke manier de wet of de maatschappij onze perceptie van het slachtoffer beïnvloedt. Bovendien houdt deze zienswijze ook geen rekening met slachtoffers die het label ‘slachtoffer’ niet willen. Tenslotte wordt het proces van sociale verandering van het begrip ‘slachtoffer’ over het hoofd gezien. Radicale criminologie probeert deze kwesties aan te kaarten (Mawby & Walklate, 1994). Positivisme is heel bepalend geweest voor de ontwikkeling van de victimologie maar de zienswijze van positivisten werd niet altijd even goed onthaald door slachtofferbewegingen, slachtofferorganisaties en academici. Wel heeft het een grote invloed gehad in politieke middens en heeft het zeker een rol gespeeld in de verschuiving van ‘criminaliteiteitspreventie’ naar ‘slachtofferpreventie’in het beleid (Mawby & Walklate, 1994). De radicale victimologie verwerpt, net als zijn criminologische tegenhanger, de theoretische uitgangspunten van de positivistische victimologie. Eén van de uitgangspunten van de radicale victimologie kan al worden teruggevonden in het werk van Mendelsohn. Die argumenteert dat victimologie zich moet bezig houden met àlle slachtoffers. Maar pas eind de jaren ’60, begin de jaren ‘70 en doorheen de jaren ’80 verscheen de radicale victimologie in een meer substantiële vorm (Dignan, 2005; Mawby & Walklate, 1994). De rol van de kapitalistische staat en de sociale constructie van dader en slachtoffer worden onder de loep genomen. Deze sociale constructie hangt af van maatschappelijke structurele factoren, de rol van de staat en het strafrechtssysteem dat daders en slachtoffers sociaal construeert. Er is ook een dimensie van de radicale victimologie die victimologie ziet als een discipline waar de mensenrechten centraal staan. Een andere bepaalde stroming van de radicale victimologie die theoretisch en empirisch een impact heeft gehad in het Verenigd Koninkrijk en Canada en Australië is het ‘radical left realism’. Deze victimologen ijveren
12
ervoor dat slachtoffers van criminaliteit ernstig worden genomen, voor een accurate victimologie en problemen te zien zoals mensen ze ervaren (Mawby & Walklate, 1994). Radicale victimologie heeft de rol van de staat bij het tot stand komen van ‘slachtoffers’ belicht, maar gefaald om andere elementen dan klasse (zoals leeftijd, gender en ras) in beschouwing te nemen bij het victimisatieproces. Het uitgangspunt dat alle wetgeving dient voor specifieke kapitalistische doeleinden is eveneens wat te kortzichtig (Mawby & Walklate, 1994). ‘Radical left realism’ heeft geprobeerd om deze kritieken te overstijgen en ook leeftijd, gender, klasse en ras te betrekken bij de omvang van criminele victimisatie. In de ‘square of crime’ erkennen ze de rol van de staat. Maar de rol van de staat wordt soms onderbelicht waardoor radical left realism ook maar een gedeeltelijk en verdraaid beeld van het proces van criminele victimisatie weergeeft (Mawby & Walklate, 1994). Radicale victimologie benadrukt dus de sociale constructie van slachtoffers door de staat en de wet. Maar deze vaststelling heeft vooral geleid tot een simplistische weergave van de relatie tussen de wet en sociale klassen en eveneens tot een simplistische visie op de rol van de staat. De radicale victimologie heeft volgens Mawby en Walklate gefaald om volledig te breken met het positivisme. De kritische victimologie poogt een antwoord te bieden op deze knelpunten van de radicale victimologie (Mawby & Walklate, 1994). Kritische victimologie legt haar focus op de 2 hoofdvragen: ‘wie heeft de macht om te labellen?’ en ‘welke factoren zijn bepalend om een label toe te kennen of net niet toe te kennen?’. Kritische criminologie benadrukt dat begrippen zoals victimisatie en slachtoffer cultureel en historisch bepaald zijn en tevens kneedbaar zijn. Door de sympathie dat het beeld ‘slachtoffer’ oproept kan dit ook worden gebruikt, en soms zelfs gemanipuleerd of misbruikt, om bepaalde doelstellingen te bereiken. Zo poogt men om de rechten van slachtoffers of van bepaalde groepen slachtoffers te verbeteren door dit beeld uit te spelen. Maar dit wordt soms ook gedaan om andere doelen te bereiken (Dignan, 2005). Kritische victimologie benadrukt de grote nood aan ontwikkeling van een empirisch onderbouwde, rationele en objectieve wetenschap. Het is erg belangrijk de processen die we niet zien en die bijdragen tot zowel zichtbare als onzichtbare slachtoffers (en criminaliteit) te begrijpen. Kritische victimologie probeert de wijdere sociale context te bestuderen waarin sommige versies van victimologie meer dominant zijn geworden dan andere en probeert ook te begrijpen hoe die versies van de victimologie verweven zijn met beleidsantwoordelijken en diensten die zich bezig houden met slachtoffers van criminaliteit (Mawby & Walklate, 1994). De positivistische victimologie heeft ongetwijfeld, ondanks alle kritiek die erop werd geleverd, het meeste invloed gehad op het beleid en op onderzoek (Mawby & Walklate, 1994).
13
1.2.4
Victimologie in de 21ste eeuw
De eerste victimologische publicaties waren vooral theoretisch of zelfs beschouwend van aard. De laatste 2 decennia is de victimologie echter veel empirischer geworden en heeft de wetenschappelijke studie van slachtofferschap aan populariteit gewonnen. Heel wat victimologisch onderzoek heeft uitgewezen dat misdrijven voor slachtoffers veel ingrijpender zijn dan aanvankelijk werd gedacht. Ook het contact van het slachtoffer met justitie en de politie is aan kritiek onderhevig geweest. Men dient zich bewust te zijn van het gevaar om slachtoffers te beschuldigen en dit dus actief vermijden. Het slachtofferbeleid in verschillende landen heeft met deze bevindingen op verschillende manieren rekening gehouden de afgelopen 20 jaar (van Dijk & Groenhuijsen & Winkel, 2007). Rond victimologie zijn heel wat publicaties verschenen en er zijn leerstoelen en vakgroepen opgericht door victimologen. Er zijn nu gespecialiseerde tijdschriften en er is een actief wetenschappelijk forum. Steeds vaker werd dan ook de vraag gesteld naar een eigen wetenschappelijk statuut van de victimologie (van Dijk & Groenhuijsen & Winkel, 2007). Volgens van Dijk, Groenhuijsen en Winkel heeft de victimologie, in tegenstelling tot wat andere auteurs zoals Peters en Cressey menen, een voldoende zelfstandig wetenschappelijk statuut. Ze komen tot die conclusie onder andere door het aantal handboeken en de inhoud ervan die de afgelopen tijd over victimologie zijn verschenen. Het aantal handboeken blijkt een belangrijke indicator van de maturiteit van een academische discipline (Cressey, 1992; Peters 1993; van Dijk & Groenhuijsen & Winkel, 2007) De auteurs van Dijk, Groenhuijsen en Winkel halen een aantal kwesties aan waarover victimologen het de laatste jaren niet eens over zijn. Een eerste punt is de discussie of er al dan niet andere slachtoffers dan deze van misdrijven moeten worden geïncludeerd in het vakgebied. Sommige betogen dat bijvoorbeeld slachtoffers van armoede ook tot onderwerp van de victimologie moeten behoren. Van Dijk, Groenhuijsen en Winkel zijn echter van mening dat dit geen goede zaak zou zijn. Er kan volgens hen immers niet zomaar worden vanuit gegaan dat slachtoffers van allerlei andere ellende dezelfde noden of belangen hebben als slachtoffers van misdrijven (van Dijk & Groenhuijsen & Winkel, 2007) De slachtofferenquêtes van vroeger zijn de laatste decennia in toenemende mate vervangen door gespecialiseerde surveys die naar slachtofferschap peilen van oudere mensen, ondernemers, vrouwen, vluchtelingen enzovoort. Tot op heden zijn echter teveel problemen bestudeerd en hebben teveel theorieën het daglicht gezien over slachtoffers van misdrijven in het algemeen. De hulpbehoefte van slachtoffers kan erg verschillen en daarom is er differentiatie nodig binnen de victimologische benadering (van Dijk & Groenhuijsen & Winkel, 2007). Een ander punt dat wordt aangehaald is de bemerking dat de economische aspecten van slachtofferschap tot nu toe onvoldoende zijn onderzocht. Er bestaan wel gegevens over de kosten die door criminaliteit worden veroorzaakt voor slachtoffers en voor de maatschappij maar dit zijn slechts ruwe schattingen (van Dijk & Groenhuijsen & Winkel, 2007).
14
Tenslotte geven van Dijk, Groenhuijsen en Winkel kritiek op een nog een ander uitgangspunt Cressey. Deze meent dat de victimologie wordt gekenmerkt door een clash tussen twee even wenselijke benaderingen van menselijk leed: de humanistische en de wetenschappelijke benadering. Wetenschappers beschouwen victimologie als een academisch werkveld. Humanisten zijn daarentegen meer gefocust op sociale actie en strijden tegen onmenselijke behandeling en uitbuiting van mensen. Ze bestemmen alle individuen en groepen van wie de rechten als mens geschaad werden als slachtoffers. Sommige van deze humanisten beklemtonen het feit dat mensen onjuist en onmenselijk worden behandeld en slachtoffer worden van het vernietigende beleid van de overheid. Ook veroordeelden die lijden onder het schadelijke beleid van de overheid zijn slachtoffers in de ogen van humanisten (Cressey, 1992). Het werk van de humanisten wordt vaak afgekeurd omdat het meer propaganda zou zijn dan wetenschappelijk werk, en het werk van de wetenschappers wordt vaak afgekeurd omdat het niet genoeg gericht zou zijn op sociale actie. Cressey meent dat de twee benaderingen van victimologie evenwaardig zijn maar beter af zouden zijn wanneer ze “uit de schaduw van de victimologische paraplu treden” en elk hun eigen weg zouden gaan (Cressey, 1992). Van Dijk, Groenhuijsen en Winkel zijn het niet eens met de opvatting van Cressey. Ze erkennen dat er een duidelijk conceptueel verschil moet worden gemaakt tussen victimologie als academisch werkveld aan de ene kant en de belangenbehartiging van slachtoffers aan de andere kant. Maar volgens hen kunnen praktijkmensen en wetenschappers net elkaar inspireren en verder helpen net omdat ze zo verschillend zijn (van Dijk & Groenhuijsen & Winkel, 2007). 1.2.5
Slachtofferschap
Wanneer iemand slachtoffer wordt van een misdrijf heeft dit voor deze persoon vaak gevolgen op meerdere vlakken die onderling verband houden met elkaar. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de rechtstreekse en onrechtstreekse gevolgen van delicten. Rechtstreekse gevolgen kunnen financieel of materieel verlies zijn, fysieke letsel en psychologische schade. Dit noemt men de primaire victimisering. Wanneer het slachtoffer echter daarbovenop ook nog eens wordt benadeeld door de contacten met zijn sociale omgeving of de bejegening door het gerecht en de politie spreekt men van secundaire victimisering (Christiaensen & Goethals, 1993). 1.2.5.1
Primaire victimisering
Het begrip primaire victimisering houdt een hele reeks gevolgen van een misdrijf in. Allereerst kunnen slachtoffers worden geconfronteerd met rechtstreekse financiële of materiële gevolgen, bijvoorbeeld ten gevolge van een diefstal. Wanneer er voorwerpen worden ontvreemd is het niet zelden de sentimentele waarde van een object die het meest traumatiserend is. Ook onrechtstreekse financiële schade kan na een bepaalde tijd voorkomen zoals extra medische kosten, revalidatiekosten of kosten voor rechtsbijstand. De impact van economisch verlies hangt vaak af van de vermogenstoestand van het slachtoffer. Voor iemand 15
die arm is, is het verlies van 500 euro aanzienlijk groter dan wanneer iemand miljonair is (Christiaensen & Goethals, 1993; Waller, 1989). Het slachtoffer kan ook fysieke schade lijden ten gevolge van een delict. De consequenties van een overval, aanranding of aanval kunnen variëren van kleine verwondingen tot verlamming en zelfs de dood. In de praktijk zijn ernstige fysieke verwondingen bij geweld echter zeldzaam (Christiaensen & Goethals, 1993; Waller, 1989). Een (gewelds)delict heeft ook vaak psychologische consequenties voor het slachtoffer. De meeste mensen hebben in het dagelijks leven een relatief gevoel van onkwetsbaarheid. Door een misdrijf wordt het psychologische schild dat ons beschermt plots doorprikt. Het slachtoffer kan plots beseffen dat zijn verwachtingen met betrekking tot het gedrag van een ander individu niet correct waren en hij of zij menselijke relaties verkeerd inschat. Het geloof in de voorspelbaarheid van verschillende actoren in het dagelijkse leven krijgt een klap en dit heeft een negatieve invloed op het vertrouwen van het slachtoffer. Wie iets dergelijks meemaakt gaat zich realiseren dan hij of zij dit in de toekomst nog eens kan meemaken (Christiaensen & Goethals, 1993; Groenhuijsen, 1998). Deze psychologische ‘onzichtbare wonde’ is het minst duidelijk en het minst begrepen maar vaak het meest ingrijpende gevolg van een misdrijf. Hoe extremer de ervaring is, hoe meer kans er is dat men hierdoor psychische schade oploopt. Misdrijven zoals overvallen, verkrachting, kidnapping en moordpoging confronteren slachtoffers rechtstreeks met hun eigen sterfelijkheid. Deze ervaring kan zo krachtig zijn dat het een grote verandering kan teweeg brengen in hoe iemand leeft (Henderson, 1992). De psychologische symptomen van een misdrijf kunnen schaamte, angst, schuldgevoel zijn en deze kunnen zich vertaald zien in slapeloosheid, misselijkheid, moeilijkheden in het dagelijkse leven, isolatie, depressie, hevige hoofdpijn en bij oudere mensen een versnelde achteruitgang. Slachtoffers kunnen in extreme gevallen ook lijden aan het ‘Post-traumatic Stress Disorder’. Dit syndroom, dat is opgenomen in de Diagnostic Standards Manual van de American Psychiatric Association, is een gevolg het effect van extreem stressvolle gebeurtenissen op normale personen. Het stelt dezelfde symptomen vast bij uiteenlopende catastrofale gebeurtenissen zoals groepsverkrachting, gewelddadige overvallen of de instorting van een gebouw (Waller, 1989). Diegene die direct slachtoffer wordt van een bepaald misdrijf wordt hierdoor meestal het meest geaffecteerd. Heel wat studies hebben echter ook de indirecte slachtoffers van misdrijven erkend. Niet enkel het slachtoffer zelf maar ook de familie en vrienden van het slachtoffer of andere overlevenden kunnen psychische schade lijden. Misdrijven hebben vaak een impact op de relaties met de partner, kinderen, ouders of vrienden van slachtoffers. Indicators voor deze invloed zijn echter moeilijk te vinden. Er wordt vaak beweerd dat 50% van de slachtoffers van verkrachting die op het moment van het misdrijf getrouwd waren binnen het jaar gescheiden zullen zijn. Deze beweringen zijn echter nog niet degelijk geverifieerd (Mawby & Walklate, 1994; Waller, 1989).
16
Maar ook mensen die op geen enkele manier betrokken zijn kunnen een grotere angst krijgen voor criminaliteit zodanig dat ze zich zorgen maken en het hun leven kan beperken. Dit kan bijvoorbeeld door berichtgeving in de media over criminaliteit in de regio waar die persoon woont (Mawby & Walklate, 1994). De reacties van mensen op een delict kunnen erg verschillen uiteenlopend op van extreem emotioneel tot emotieloos. De reactie hangt af van de kenmerken van het delict, de eigenschappen van de persoon en van de sociale situatie en de omgeving waarin men leeft. Empirisch onderzoek geeft echter geen eenduidige resultaten over deze kwesties en de bevindingen blijken vaak inconsistent te zijn (Christiaensen & Goethals, 1993). Er kan geconcludeerd worden dat slachtoffers van seksuele delicten meer verwerkingsproblemen kennen dan slachtoffers van vermogensdelicten. Slachtoffers van fysiek geweld nemen een tussenpositie in. Ook los van het type misdrijf beïnvloeden de graad en aard van bedreiging en een opgelopen letsel de verwerking. Of bekendheid met de dader, de aanwezigheid van sterke negatieve emoties tijdens de gebeurtenis en de duur van de gebeurtenis een rol spelen is nog niet aangetoond (Christiaensen & Goethals, 1993). Wat de invloed van persoonskenmerken van het slachtoffer betreft op de reactie met betrekking tot een misdrijf werd in de tot nu toe uitgevoerde studies nog maar weinig differentiatie naar leeftijd gevonden. Vrouwen blijken wel volgens de meeste onderzoeken meer problemen te evenaren dan mannen, ongeacht het type misdrijf. Verder blijkt ook dat opleidingsgraad en de sociale klasse een rol spelen. Slachtoffers met een hogere opleiding blijken over het algemeen minder verwerkingsproblemen te hebben dan minder geschoolden. Een invloed van eerdere delicten op het verwerkingsproces van een nieuw delict is niet eenduidig. Sommige onderzoeken wijzen uit dat er bij slachtoffers een soort van gewenning optreedt en de impact verkleint, andere onderzoeken stellen dat de problemen die slachtoffers al ervaren na een volgend delict nog verscherpen. Wat wel vast staat is dat eerdere delicten en ervaringen een zeker effect hebben (Christiaensen & Goethals, 1993).
1.2.5.2
Secundaire victimisering
Personen die slachtoffer worden van een delict hebben na een slechte ervaring vooral nood aan een goede opvang van de directe sociale omgeving zoals vrienden en familie. Wanneer slachtoffers het gevoel hebben niet begrepen te worden door hun sociale omgeving of steun missen kunnen ze zich een tweede keer gevictimiseerd voelen. Dit noemt men secundaire victimisering. (Christiaensen & Goethals, 1993). Slachtoffers verwachten ook een degelijke aanpak en behandeling door de gerechtelijke diensten en instellingen. Politie en justitie geven echter vaak de voorrang aan het inwinnen van informatie en de opsporing en vervolging van de dader zodat er voor de problemen en wensen van het slachtoffer maar weinig tijd en ruimte overblijft. Het gevoel dat ze enkel worden gebruikt als informant kan een pijnlijke ervaring voor de benadeelden zijn, die zich dan secundair gevictimiseerd kunnen voelen (Peters, 1993). 17
Maar niet enkel de reacties van de directe sociale omgeving en justitie kunnen een gevoel van secudaire victimisering teweeg brengen. Ook de media kunnen hiertoe bijdragen of reacties van de maatschappij (Peters, 1993). Persverslaggeving over een zaak komt bij slachtoffers soms niet goed over. Langs de ene kant vinden heel wat slachtoffers het positief dat er aandacht aan de zaak wordt besteed maar langs de andere kant is er vaak teleurstelling over de kwaliteit van de verslaggeving. De zaken en de rol van het slachtoffer erin worden niet altijd correct weergegeven. Bovendien wordt de privacy van het slachtoffer niet altijd gerespecteerd (Peters, 1993). Tenslotte is maatschappelijke stigmatisering van het slachtoffer geen zeldzaam fenomeen. De omgeving van het slachtoffer wil vaak een rationele verklaring vinden waarom net die persoon slachtoffer geworden is. Om de illusie van de eigen onkwetsbaarheid hoog te houden wijt men slachtofferschap heel gemakkelijk aan onhandigheid, onvoorzichtigheid of een fout van het slachtoffer zelf. Dit wordt ook wel eens ‘victim blaming’ genoemd. Zo mijden we de gedachte dat het ons zelf wel eens zou kunnen overkomen. Deze reactie uit psychologische zelfverdediging is begrijpelijk maar kan zeer pijnlijk en onrechtvaardig overkomen voor slachtoffers (Groenhuijsen, 1998; Peters, 1993). Secundaire victimisatie wordt niet zelden veroorzaakt door mensen met de beste bedoelingen. In de strafrechtsketen wordt het vaak veroorzaakt door politiemensen, leden van het openbaar ministerie of rechters, die met de beste intenties de rechten van slachtoffers proberen te vrijwaren. Maar goede intenties blijken niet genoeg te zijn wanneer men omgaat met slachtoffers. Onwetendheid over de echte angsten en noden van slachtoffers kan ertoe lijden dat slachtoffers een tweede keer worden gevictimiseerd door justitie. De actoren van justitie moeten ingelicht worden en opleidingen krijgen over hoe om te gaan met slachtoffers. Er is echter nog een tweede meer structurele bron van secundaire victimisatie. Slachtoffers hebben soms het gevoel dat ze louter dienen als ‘instrument’ worden door de overheid om iemand veroordeeld te krijgen. Ze voelen zich alsof ze enkel goed zijn om aangifte te doen van een misdrijf en te getuigen terwijl ze eigenlijk vooral naar erkenning hunkeren (Groenhuijsen, 1998). Vanuit de victimologie wordt er gepleit om meer aandacht te geven aan de rechten, noden en wensen van slachtoffers om zo secundaire victimisering te voorkomen. Dit zowel bij het optreden van de politie, het parket, de advocatuur, rechters als bij de justitiële hulpverleners (Peters, 1993). 1.2.6
Noden en verwachtingen van slachtoffers met betrekking tot politie en justitie
De ervaringen, behoeften en verwachtingen van slachtoffers zijn niet universeel, ook niet bij de strafuitvoering. Ervaringen van slachtofferschap worden beïnvloed door individuele en sociale factoren en kunnen sterk verschillen naargelang de persoon. Ook de verwerking is voor iedereen anders en uniek. Er bestaat geen eenduidige ‘goede’ manier om feiten te verwerken, iedereen doet dit op zijn manier (Lemonne & Vanfraechem, 2010; Wouters, 2008). 18
1.2.6.1
Internationaal onderzoek
Op politieniveau wensen slachtoffers wanneer ze een delict gaan aangeven of een getuigenis afleggen vooral iemand die luistert naar hun verhaal en de nodige sympathie uit. Het belangrijkste is dat ze het gevoel hebben ernstig te worden genomen. Maar niet enkel dit eerste politiecontact is belangrijk. Ook de volgende fases van de strafrechtspleging kunnen frustratie teweeg brengen bij slachtoffers wanneer ze zich niet correct behandeld voelen (Peters, 2003) Informatie over de gang van het onderzoek gedurende de hele strafrechtsketen blijkt belangrijk voor veel slachtoffers. Slachtoffers willen weten wanneer er een verdachte wordt gevat, wat de aanklacht is, of hij of zij in voorlopige hechtenis is genomen of niet, wanneer hij of zij voor de rechtbank verscheen, of het slachtoffer moet komen getuigen voor de rechtbank, of de verdachte werd veroordeeld en zo ja wat zijn straf was. De angst voor het onbekende bleek vaak groter dan de waarheid. Brieven met informatie vanwege het gerecht zijn soms echter onduidelijk zijn of te cryptisch opgesteld. Dit veroorzaakt angst en onzekerheid bij slachtoffers. Gebrek aan precieze en betrouwbare informatie verhoogt het risico op frustraties. Dit beïnvloedt op zijn beurt de toekomstige samenwerking van slachtoffers met justitie in negatieve zin (Christiaensen & Goethals, 1993; Mawby & Walklate, 1994; Peters, 1993; Sharpland 1986a) Een andere frustratie van slachtoffers is dat ze vaak moeten getuigen over de modus operandi van een misdrijf en dit in verschillende fases van de strafrechtspleging. Telkens opnieuw een verklaring moeten afleggen bij een andere actor die bij het onderzoek betrokken is heeft een negatief effect op slachtoffers (Groenhuijsen, 1998). Sinds de recente opkomst van de aandacht voor het slachtoffer wordt er soms door beleidsmakers, activisten en victimologen ten onrechte van uitgegaan dat elk slachtoffer betrokken wil worden bij het strafproces en inspraak zijn of haar noden zal vervullen. Onderzoek wijst uit dat niet alle slachtoffers willen deelnemen aan een strafproces, laat staan aan de strafuitvoering. Deelnemen aan de strafprocedure veroorzaakt immers lasten zoals onder andere verplaatsingen, vertragingen in de zaak en oncomfortabele accommodatie. Slachtoffers kunnen ook geïntimideerd geraken door de daders (Elias, 1986; Elias, 1993; Mawby & Walklate, 1994). Maar wanneer slachtoffers geen mogelijkheid hebben om deel te nemen aan het strafrechtsproces kan dit uiteraard ook een negatief effect hebben op diegenen die willen participeren. Het besef van de onmogelijkheid om ten volle te participeren in hun zaken kan schade berokkenen aan hun gevoel van zelfwaarde dat reeds beschadigd is (Elias, 1986). Het aantal slachtoffers dat bij de strafuitvoering inspraak wenst te hebben blijkt wel veel kleiner te zijn dan het aantal slachtoffers dat bij het proces ten gronde wilt participeren (Padfields & Roberts, 2010). Wanneer slachtoffers wel wensen deel te nemen aan de zitting valt het hen soms moeilijk om zichzelf correct uit te drukken. De confrontatie met de beschuldigde of de beklaagde kan 19
bovendien een grote indruk nalaten (Mawby & Walklate, 1994). Op de rechtszitting blijkt vooral uit Angelsaksische literatuur dat voor de zitting de wachtruimtes voor slachtoffers vaak niet optimaal zijn. Soms zitten ze er zelfs samen met de dader. De specifieke taal en de statuskleding op het proces is ook iets wat slachtoffers ongemakkelijk maakt (Christiaensen & Goethals; 1993). Een andere bron tot ongenoegen is de voorrang die wordt verleend aan de belangen van de gemeenschap bij de straftoemeting en de strafuitvoering (Peters, 1993). Een misvatting die vaak heerst, is dat slachtofferbehoeften altijd in tegenspraak zijn met de belangen van de dader. Er wordt nogal eens ten onrechte gedacht dat slachtoffers van een delict vooral uit zijn op wraak en bestraffing van de dader. Uit onderzoek in binnen en buitenland blijkt echter dat slachtoffers doorgaans aanzienlijk minder vragende partij zijn naar opsluiting dan doorgaans door het beleid wordt aangenomen. De opvatting dat de wens voor rechtvaardigheid van slachtoffers alleen maar kan ingewilligd worden door strengere straffen op te leggen bij de dader is noch logisch noch rationeel. Het lijden van het slachtoffer wordt immers niet verminderd door het lijden van de dader. Slachtoffers vragen vooral meer aandacht en respect voor hun specifieke behoeften (Fattah, 1986 ; Van Garsse, 2005a). Sharpland en haar collega’s Willmore en Duff hebben midden de jaren ’80 een belangrijk onderzoek gevoerd naar de punitiviteit van 278 slachtoffers van geweldsdelicten in GrootBrittannië. Ook in dit onderzoek bleken slachtoffers niet erg punitief te zijn in de straffen die ze graag opgelegd wouden zien. De voorstellen die slachtoffers deden qua straffen bleken erg aan te leunen bij de toenmalige Britse strafmaten. Met de vergoeding van de dader bleken slachtoffers echter minder tevreden. Slechts 20% van de slachtoffers kreeg in het onderzoek een schadevergoeding en in veel gevallen ging het om slechts kleine bedragen. Slachtoffers beschouwden die schadevergoeding niet slechts als geld of financiële tegemoetkoming maar eerder als een symbolische erkenning van hun status als slachtoffer. Een vergoeding, of deze nu vanuit de staat kwam of van de dader, werd het vaakst beschouwd als het oordeel van de maatschappij over hen als slachtoffer. Slachtoffers die een schadevergoeding kregen bleken achteraf meer tevreden te zijn over de procedure voor de rechtbank dan diegenen waarbij de dader een andere straf kreeg (Sharpland, 1986a, Sharpland, 1986b). Het onderzoek van Sharpland, Willmore en Duff wees verder ook nog uit dat slachtoffers die op de zitting zelf een getuigenis moesten afleggen waren in het algemeen ontevreden waren met de setting: er waren onvoldoende voorzieningen voorzien en ze moesten te dicht bij de verdachte zitten en voelden zich daardoor geïntimideerd. Verder werd het gebrek aan aandacht, het gebrek aan ruimte en vooral het gebrek aan informatie wanneer de zitting zou zijn en wat hun rol daarin was vermeld (Sharpland, 1986a). De doorslaggevende factor of slachtoffers tevreden waren met de interacties met justitie was het gedrag van de professionele actoren (Sharpland, 1986b). 1.2.6.2
Onderzoek in België
Er zijn in België nog maar weinig onderzoeksresultaten beschikbaar over het fenomeen victimisering en over ervaringen en noden van slachtoffers (Lemonne & Vanfraechem, 2010.)
20
Vanaf de jaren ’80 kwam er wel iets meer onderzoek voornamelijk onder de invloed van slachtofferbewegingen (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Een belangrijk innoverend victimologisch Belgisch kwantitatief onderzoek over de gevolgen van slachtofferschap werd door Christiaensen uitgevoerd begin de jaren ’90. In de onderzoekspopulatie zaten enkel slachtoffers van enkele typische vormen van gewelddadige vermogenscriminaliteit. Belangrijk hierbij op te merken is dus dat slachtoffers van mishandeling en seksuele delicten werden uitgesloten. Zesennegentig slachtoffers werden met een sterk gestandaardiseerde vragenlijst bevraagd (Christiaensen & Goethals, 1993). Er werd eerst gepeild naar de gevolgen van hun slachtofferschap. Vervolgens vroeg men hoe de slachtoffers de dader het liefst aangepakt zagen. Hun reacties hierop bleken erg verschillend. 16% van de slachtoffers opteerde voor een schadevergoeding zonder meer, 54% voor een combinatie van een schadevergoeding en een straf en 30% enkel voor een strafmaatregel. Van diegene die een strafmaatregel kozen met of zonder schadevergoeding is het opmerkelijk dat slechts 1 op 6 koos voor een effectieve gevangenisstraf. Er werd ook gekozen voor zaken zoals dienstverlening of behandelings- en heropvoedingsmaatregelen. Van een erg punitieve instelling bij deze slachtoffers was er dus geen sprake (Christiaensen & Goethals, 1993). Het slachtoffer werd vervolgens bevraagd naar de ervaringen met reacties uit de sociale omgeving. Zowel bij de informele reacties van vrienden of familie als bij de reactie van officiële instanties zoals hulpverlening bleken verwondering, medeleven, begrip, ondersteuning, medelijden, luisteren en hulp aanbieden erg belangrijk in een gesprek. Zeventien procent van de slachtoffers wist dat berichtgeving over het delict waarvan ze slachtoffer waren geworden in de krant was verschenen. Ongeveer de helft hiervan was ontevreden met de berichtgeving (Christiaensen & Goethals, 1993). Ook hun houding ten aanzien van de politie werd bevraagd. Vier op tien slachtoffers hadden er vertrouwen in dat de politie alles in het werk zou stellen om de daders te vatten. Geweldslachtoffers bleken hieromtrent meer vertrouwen te hebben dan slachtoffers van een inbraak. Slechts 6 slachtoffers spraken openlijk hun wantrouwen tegenover de politie uit. Slechts 16% was manifest ontevreden over aanpak van de politie. In het algemeen kan dus worden gesteld dat de meeste slachtoffers een positieve houding ten aanzien van de politie hadden (Christiaensen & Goethals, 1993). Een tweede belangrijk onderzoek begin de jaren ‘90 werd door Aertsen en Vander Zande uitgevoerd. Zij namen fenomenologisch gerichte interviews af van slachtoffers. Bij dit kwalitatief onderzoek lag de focus op de belevenis van de criminaliteitservaring. Er werden in totaal 50 slachtoffers van vermogenscriminaliteit of fysiek geweld geïnterviewd. Slachtoffers van delicten in de familiale sfeer of zedenfeiten werden buiten beschouwing gelaten. Eerst werd er eveneens gepeild naar de gevolgen van het slachtofferschap en de informele reacties hierop. Vervolgens kwam de bejegening door de politie en de gerechtelijke instanties aan bod (Aertsen, 1993).
21
Ongeveer de helft van de slachtoffers was positief ten aanzien van de behandeling door de politie. Bijna een derde was totaal niet tevreden met de bejegening door de politie. Ze hadden klachten over de lange tijd die verstreek eer de politie ter plaatste kwam of waren overstuur door de nonchalante, ongelovige of verwijtende houding van de politie. Ook het gebrek aan informatie na hun aangifte stuitte slachtoffers tegen de borst (Aertsen, 1993). Het snel ter plaatse komen van de politie en een correcte begripvolle behandeling wordt zeer geapprecieerd door slachtoffers. Het blijkt erg belangrijk te zijn dat de politie een slachtoffer een toelichting geeft bij de manier van werken wanneer er bepaalde onderzoeksdaden worden gesteld. Slachtoffers willen vaak op de hoogte worden gehouden bij het verder verloop van het onderzoek, door het geheime karakter van het gerechtelijk vooronderzoek is dit echter niet altijd vanzelfsprekend (Aertsen, 1993). Een schadevergoeding was in sommige gevallen erg moeilijk te verkrijgen. Slachtoffers die zich burgerlijke partij hadden gesteld bij een veroordeelde dader bleven soms alsnog in de kou staan omwille van het feit dat de dader onvermogend was of omdat de schadevergoeding moest verdeeld worden onder verschillende partijen. Bijna de helft van de slachtoffers deed echter zelf ook geen enkele moeite om een schadevergoeding te verkrijgen. Juiste informatie over de mogelijkheden van het slachtoffer bleek vaak niet voorhanden te zijn (Aertsen, 1993). Ook bij dit onderzoek bleek dat de grote meerderheid van de slachtoffers zich negatief of neutraal uitliet over de berichtgeving in de media (Aertsen, 1993). Een laatste belangrijk onderzoek in België werd door het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC) uitgevoerd. In 2004 werd er op vraag van de toenmalige Minister van Justitie aan het NICC gevraagd om een onderzoek te voeren naar het slachtofferbeleid en naar de diensten die slachtoffers van misdrijven opgevangen (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Er werd in het kader van dit onderzoek onder andere door middel van interviews gevraagd naar de verwachtingen van slachtoffers tegenover politionele en justitiële instellingen en hun ervaringen daarmee. De eerste verwachting van de bevraagde slachtoffers ten aanzien van justitie bleek de zoektocht naar gerechtigheid te zijn. Toch zijn er grote verschillen. Sommige slachtoffers willen immers liever gewoon de bladzijde omslaan. De tijd die op het proces aan de zaak werd besteed en het juridisch taalgebruik bood hen bovendien soms niet de symbolische erkenning waarop ze hadden gehoopt (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Over justitie in het algemeen deelden de slachtoffers ruwweg twee grote meningen. Deze varieerden van ‘justitie is te bureaucratisch en geeft onvoldoende het woord aan daders en slachtoffers’ tot ‘er is geen gerechtigheid meer en justitie functioneert niet meer’(Lemonne & Vanfraechem, 2010). In de strafuitvoeringsprocedure kan samenvattend worden gesteld dat slachtoffers nood hebben aan informatie en verduidelijking. Dit is vaak ook een van de beweegredenen om deel te nemen. Ze willen vooral ‘meetellen’ zonder dat ze daarom steeds een invloed willen 22
uitoefenen op een bepaalde beslissing of modaliteit van invrijheidsstelling (Lemonne & Vanfraechem, 2010).
1.3
Besluit
De ontwikkeling van de victimologie in de jaren ’40 en de opkomst van de slachtofferbeweging hebben de aandacht voor slachtoffers in de samenleving een serieuze boost gegeven. De slachtofferbeweging die ijverde voor meer rechten voor slachtoffers van criminaliteit ontstond eind de jaren ’60. Deze bestond uit talrijke strekkingen met evenveel ideeën en zienswijzen. De victimologie begon aanvankelijk erg theoretisch met figuren zoals Hans Von Hentig en Benjamin Mendelsohn . In de loop van de jaren richtte ze zich, onder andere door het ontstaan van de slachtofferenquêtes, meer op de praktijk. Onderzoek begon zich zo meer toe te spitsen op de noden en wensen van slachtoffers. Uit onderzoek blijkt dat de wensen, noden en verwachtingen van slachtoffers ten aanzien van justitie zeer kunnen verschillen Iedere mens is uniek en elk slachtoffer is dat evenzeer. Het onderzoek omtrent slachtoffernoden en wensen in de strafrechtsbedeling, en dan in het bijzonder de strafuitvoering, staat echter nog niet op punt. In België zijn er slechts een handvol interessante onderzoeken hieromtrent gebeurd. In de onderzoeken die al uitgevoerd zijn blijken er enkele gemeenschappelijke bevindingen te zijn. Degelijke communicatie van justitie blijkt iets wat slachtoffers zeer op prijs stellen. Ze willen meestal informatie over het verloop van hun zaak en over de verschillende mogelijkheden die ze in de strafrechtsbedeling hebben. Slachtoffers die wensen betrokken te worden bij de strafrechtsbedeling zijn vaak op zoek naar een vorm van erkenning. Een correcte behandeling door justitieactoren en het gevoel van mee te tellen is daarom voor slachtoffers erg belangrijk. Wanneer slachtoffers het gevoel hebben enkel als informant gebruikt te worden door justitie, te weinig informatie krijgen of de voorzieningen niet op hen zijn afgestemd bestaat het risico op secundaire victimisering. Secundaire victimisering is in de strafrechtsketen een mes dat aan twee kanten snijdt. Enerzijds kunnen slachtoffers zich gevictimiseerd voelen door een gebrek aan mogelijkheden om betrokken te worden in de strafrechtsketen. Anderzijds worden heel wat slachtoffers secundair gevictimiseerd net omdat ze deelnemen aan de strafvervolging, maar hier veel te weinig rekening wordt gehouden met hun noden en wensen.
23
2 De aanloop en oprichting van de strafuitvoeringsrechtbank in België en rechten voor slachtoffers Vanaf het einde van de jaren ’80 werd er in België heel wat wet- en regelgeving uitgewerkt om de positie van slachtoffers te verbeteren. In de jaren ’90 zette deze trend zich voort. Op internationaal niveau valt een gelijkaardige tendens waar te nemen. In België wordt deze verandering door de politiek en media ook vaak geassocieerd met een aantal belangrijke gebeurtenissen zoals de zaak van de bende van Nijvel en de zaak Dutroux (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Er werden initiatieven genomen om slachtoffers meer mogelijkheden te geven een financiële schadevergoeding te verkrijgen, er volgde een uitbreiding van het aantal gespecialiseerde hulpvoorzieningen en de creatie van slachtofferbejegening en slachtofferonthaal en tenslotte probeerde men de juridische positie van slachtoffers binnen de strafrechtspleging te verbeteren (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Dit laatste bewerkstelligde men in de jaren ’90 door slachtoffers enkele fundamentele rechten toe te kennen en hen de mogelijkheid te geven actief deel te nemen aan de strafrechtspleging en, het belangrijkste met betrekking tot deze thesis, de strafuitvoering. Slachtoffers kregen meer inspraak over 4 strafuitvoeringsmodaliteiten in de voorwaardelijke invrijheidsstelling, aanvankelijk in de commissies voorwaardelijke invrijheidsstelling en later in de nieuw opgerichte strafuitvoeringsrechtbanken (Lemonne & Vanfraechem, 2010). De voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) is echter geen recente uitvinding van de laatste decennia. Er werd al vroeg nagedacht over alternatieven zodat sommige gedetineerden niet hun volledige vrijheidsstraf moesten uitvoeren. In 1831 werd er reeds een vorm van conditionele invrijheidsstelling geïntroduceerd: de voorwaardelijke genade. Maar het was wachten op de Wet van 31 mei 1888 vooraleer het systeem van de voorwaardelijke invrijheidsstelling werd ingevoerd (Dupont, 1998).
2.1
De Wet Lejeune van 1888
De Wet tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in het strafstelsel van 31 mei 1888, ook wel de Wet Lejeune genoemd, introduceerde het systeem van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in België en zou een lange tijd meegaan. De Wet werd korte tijd na het aantreden van de nieuwe minister van Justitie Jules Lejeune goedgekeurd. Het ontstaan van de nieuwe Wet heeft ongetwijfeld te maken met de nieuwe visie van de sociaal verweer doctrine van de strafrechtgeleerde Adolphe Prins die een grote invloed uitoefende op minister Jules Lejeune. De voorwaardelijke invrijheidsstelling paste aan het einde van de 19e eeuw in de tijdsgeest en het idee van de individualisering van straffen (Christiaensen 1997; Dupont 1997). Ook buitenlandse voorbeelden droegen hun steentje bij aan het tot stand komen van de nieuwe Wet. Heel wat Westerse landen hadden immers al een of andere vorm van 24
voorwaardelijke invrijheidsstelling en op het Internationaal Penitentiair congres in Stockholm van 1878 werd het belang hiervan nog eens onderstreept (Christiaensen, 1997; van den Berge, 2006). Toch kunnen de vastbeslotenheid van Lejeune, de gedrevenheid van Adophe Prins en de invoering van voorwaardelijke vrijheidsstelling in enkele buurlanden het snelle handelen van Lejeune niet alleen verklaren. Het is immers merkwaardig dat Lejeune al met een Wetsontwerp op de proppen kwam toen hij nog maar net minister van justitie was geworden en dit bovendien met een ongeëvenaarde snelheid op het einde van de legislatuur 1887-1888 nog door het parlement joeg. Deze haast had nog een andere oorzaak (Christiaensen, 1997). Een belangrijke drijfveer om de Wet snel tot stand te brengen waren arbeiders die waren opgesloten in de gevangenis van Leuven-Centraal na sociale onlusten. De sociale acties van de veroordeelde arbeiders verliepen vooral van midden tot eind maart 1886 in Luik, de Borinage en het centrum van het land. De sociale onrust werd bloedig aangepakt door de ordediensten en hierna volgde de gerechtelijke repressie. Twee belangrijke leidersfiguren waren hierbij Oscar Falleur en Xavier Schmidt. Vooral Falleur moet van betekenis zijn geweest. Hij werd op 11 augustus 1886 door het Hof van Assisen tot 20 jaar dwangarbeid veroordeeld voor zijn rol in de sociale oproer (Christiaensen, 1997). Vanaf het najaar van 1886 kwam de regering steeds meer onder druk te staan van de (arbeiders)bevolking, de publieke opinie en geledingen van het parlement om ‘iets’ te doen voor de veroordeelden en vooral dan voor de veroordeelde leiders. Een aantal veroordeelden hadden al geheel of gedeeltelijk gratie gekregen maar de leiders moesten hun volledig straf nog steeds uitzitten. De arbeidersbevolking diende daarop heel wat petities in, een aantal parlementsleden richtten zich, alvorens Lejeune in de regering kwam, tot de regering met de mededeling dat ze vonden dat de clementie niet ver genoeg ging. Maar de regeringsleider Beernaert bleef stuiten op een weerbarstige Leopold II die akkoord ging met de gratie voor de doorsnee activist, maar zich hevig verzette zich tegen enige clementie voor de veroordeelde leiders (Christiaensen, 1997). Toen Lejeune in 1887 de nieuwe minister van Justitie werd, was hij meteen al verplicht om publiek een standpunt in te nemen. Er werd nog gratie gegeven aan een aantal veroordeelden en ook Falleur zag zijn straf nu tot zeven jaar en zes maanden dwangarbeid verminderd. Maar Lejeune werd hierna nog altijd niet met rust gelaten. Enkele volksvertegenwoordigers en senatoren brachten bij andere besprekingen de aangelegenheid weer eens ten sprake. Bovendien was minister Lejeune bang voor de maatschappelijke reactie mocht Falleur of Schmidt in gevangenschap overlijden. Begin maart 1888 had Lejeune hierover een onderhoud met de Koning. Deze was echter niet te overtuigen en stemde niet toe met het verlenen van gratie (Christiaensen, 1997). Lejeune wist dat gehele of gedeeltelijke gratie voor sommige veroordeelden niet mogelijk was door de houding van de Koning maar stond onder druk door de commotie en campagnes van de arbeidersbevolking om toch iets te doen. Lejeune besloot om het heft in eigen handen te nemen: het invoeren van de voorwaardelijke invrijheidsstelling bracht hier de oplossing. Bovendien maakte de voorwaardelijke invrijheidstelling een effectieve controle na de 25
invrijheidsstelling mogelijk. De voorwaardelijke invrijheidsstelling is in de Wet van 1888 immers een strafuitvoeringsmodaliteit waarbij iemand die veroordeeld is tot een gevangenisstraf vervroegd wordt vrijgesteld door de minister van Justitie. Aan die voorwaardelijke invrijheidsstelling zijn er voorwaarden gekoppeld die de veroordeelde onderschrijft en die hij gedurende heel zijn proeftijd moet naleven (Christiaensen, 1997; Dupont, 1998; van den Berge, 2006). Op 24 mei werd de parlementaire bespreking van de voorwaardelijke invrijheidsstelling afgerond en op 31 mei was de nieuwe Wet een feit. Op 13 juni werd Falleur in vrijheid gesteld. Ondanks de het verzet van de Koning kregen de initiatieven van Lejeune een ruime goedkeuring (Christiaensen, 1997). De houding van Leopold II enerzijds en de campagnes en commotie van de arbeidersbevolking die achter Falleur stonden anderzijds hebben Lejeune waarschijnlijk aangezet tot een snelle beslissing. Deze omstandigheden waren de onmiddellijke aanleiding tot de nieuwe Wet op de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Maar ook zonder de veroordeelde arbeiders en hun leiders had er zich wellicht vroeg of laat een aanleiding voorgedaan om de voorwaardelijke invrijheidsstelling in te voeren. De invloed van Prins en het sociaal verweer op Lejeune hadden hier waarschijnlijk wel voor gezorgd (Christiaensen, 1997). De Wet van 1888 werd dan wel haastig opgesteld maar heeft de voorwaardelijke invrijheidsstelling gedurende lange tijd geregeld. Het straf- en penitentiair denken veranderde echter over de jaren van het defensief georiënteerd systeem van het sociale verweer naar een eerder positief systeem gericht op sociale re-integratie. Het concept van voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) wijzigde zo mee. Aanvankelijk werd VI beschouwd als een gunstmaatregel, maar de laatste decennia is het eerder een wijze van tenuitvoerlegging van de straf geworden. Sinds 1981 werd het criterium ‘verbetering’ dat werd gehanteerd bij de adviezen op niveau van de gevangenisdirectie dan ook ingeruild voor de vaststelling dat er geen tegen-indicaties bestaan (Dupont, 1998). Onder invloed van dat wijzigende beeld werden gedurende de jaren heel wat hervormingsvoorstellen uit verschillende hoeken geformuleerd, maar door de politieke desinteresse in justitie werden geen van deze plannen tot uitvoering gebracht. Het was wachten tot midden de jaren ‘90 vooraleer er terug wat beweging kwam (Dupont, 1998; Daems, 2014). Als het tegenwoordig in kranten of op tv gaat over voorwaardelijke invrijheidstelling wordt er dikwijls uit gewoonte nog gesproken over de Wet Lejeune. Deze Wet van 1888 heeft inderdaad de voorwaardelijke invrijheidsstelling lang geregeld, meer bepaald tot 1 februari 1999. Op die dag zijn de Wetten van 5 en 18 maart 1998 in werking getreden (Perriëns, 2005).
26
2.2
Aanloop van de Wetten in 1998: onderzoekscommissie ‘Dutroux-Nihoul en consorten’
Men kampte in de jaren ’90 met een grote overbevolking in de gevangenissen. Het was toen de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie om in te staan voor een waaier van beslissingen, inclusief de invrijheidsstelling. Maar in de praktijk waren het de gevangenisdirecties die een grote macht hadden ten aanzien van de gedetineerden (Van Garsse, 2005a). Door de overbevolking stegen de toepassingen van de voorlopige invrijheidstelling en de collectieve genade. Dit soort maatregelen zorgde ervoor dat gedetineerden plots vrijuit konden gaan zonder dat hun veroordeling, de aard van hun dossier of de kwaliteit van hun reclasseringsplan er echt toe deed. Hiermee werd een indruk van straffeloosheid en willekeur gecreëerd en dit zorgde voor heel wat wrevel, zowel binnen de gevangenis als bij de magistratuur en de bevolking (Van Garsse, 2005a). Het debat over een eventuele strafuitvoeringsrechtbank of -commissie werd al sinds de jaren ’30 gevoerd (Perriëns, 2005). In 1987 werd er een aanbeveling neergelegd door het Comité van Ministers van de Raad van Europa : ‘De Herziene Europese versie van de standaard minimumregels voor de behandeling van gevangenen’. Deze stelde onder andere dat de rechtswaarborgen van gedetineerden door een onafhankelijke, bij voorkeur rechterlijke instantie moesten worden verzekerd (Van Garsse, 2005a). Ook op nationaal niveau begon er in de jaren ’90 een en ander te schuiven. De wetenschap had al enige tijd nieuwe ideeën omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling maar het was net zoals in 1888 een schokkende gebeurtenis die de directe aanleiding vormde om die ideeën ook in politieke actie te vertalen. De zaak Dutroux veroorzaakte een schok en verontwaardiging door heel het land en gaf een aanzet om het systeem dat sinds 100 jaar bijna ongewijzigd meeging grondig te herzien (Christiaensen,1997). Een hervorming van de VI-Wetgeving werd in 1996 als een van de belangrijkste beleidsprioriteiten naar voor geschoven door minister van Justitie Stefaan de Clerck in de ‘Oriëntatienota strafbeleid en gevangenisbeleid’. Die oriëntatienota kwam er als reactie op de aanhoudende kritiek vanuit Europa. De nota vermeldde onder andere dat de minister bij de strafuitvoering niet de macht zou mogen hebben om een straf te wijzigen, in te korten of te schrappen vermits hij tot de uitvoerende macht behoort. De nota stelde voor om op termijn een ‘commissie van magistraten’ op te richten die zou beslissen over de toepassing van de Wet Lejeune. Eveneens moest er nieuwe Beginselenwet gevangeniswezen worden ontworpen (Daems,2014; Dupont, 1998; Verpoest, 2013). De voorbereiding van deze nieuwe wetgeving geraakte in een stroomversnelling door de nasleep van de zaak Dutroux en de inrichting van de parlementaire onderzoekscommissie ‘Dutroux-Nihoul en consorten’(Perriëns, 2005).
27
Deze onderzoekscommissie onder leiding van Marc Verwilghen moest werken in een klimaat van groeiende kritiek op het justitieel beleid. Ook slachtoffers werden mondiger en specifieke voorvallen werden in de pers uitgesmeerd. Men liet duidelijk weten zich binnen de gerechtelijke procedure onvoldoende gerespecteerd te voelen. Zo kwam ook de vraag op naar het recht op informatie en het recht gehoord te worden (Van Garsse,2005). In haar verslag besloot de commissie dat de Wet Lejeune had gefaald en stelde ze een reeks aanpassingen voor. Zo werd onder andere gepleit voor de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken die over de strafuitvoeringsmodaliteiten konden beslissen, inclusief de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het concept van de strafuitvoeringsrechtbank blijft echter wel heel vaag en er worden geen details gegeven over de samenstelling ervan. Wellicht is dit een gevolg van de tijdsdruk waarmee de commissie te maken had. Men pleitte ook voor het recht van het slachtoffer om geconsulteerd te worden in het kader van de VIadviesprocedure (Daems, 2014; Dupont, 1998; Verpoest, 2013). Over die betrokkenheid van slachtoffers werd erg veel gedebatteerd in het parlement. Critici waren van mening dat de uitoefening van de strafrechtelijke functie niet aan individuen (de slachtoffers) toebehoort maar aan de rechtstaat. Anderen waren wél voorstander van een hoorrecht voor slachtoffers. Een aantal parlementsleden wou de positie van slachtoffers nog verder versterken, bijvoorbeeld door de inzage van het dossier door het slachtoffer. Enkelen pleitten ook voor een bijzitter van de commissies voorwaardelijke invrijheidsstelling gespecialiseerd in de victimologie. Minister De Clerck onderschreef dat de erkenning van de rechten van het slachtoffer inderdaad belangrijk en noodzakelijk waren maar benadrukte dat deze in geen geval het recht op sociale re-integratie van de gedetineerde mochten in de weg komen te staan (Dupont, 1998). Uiteindelijk werden twee voorontwerpen van de nieuwe Wet inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling goedgekeurd 6 december 1996 op het Sinterklaasconclaaf. Dit resulteerde tenslotte in de Wetten van 5 en 18 maart 1998 en oprichting van de commissies voorwaardelijke invrijheidsstelling. Zo werd de minister van Justitie ontlast van de beslissingen inzake voorwaardelijke invrijheidsstelling (Daems,2014).
2.3
De Wetten van 5 maart en 18 maart 1998
In 1998 kwamen twee nieuwe Wetten tot stand die de strafuitvoering regelden, meer bepaald de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De Wet van 5 maart 1998 bevat de nieuwe regels over de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Wet van 18 maart 1998 regelt de inrichting van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (commissies VI) (Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling, 1998; Wet tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, 1998). We beginnen hier met de bespreking van de Wet van 18 maart die de grootste vernieuwing in de VI-wetgeving teweeg bracht . Met deze Wet richtte men namelijk de multidisciplinaire commissies voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling op (Dupont, 1998). De taak van deze 28
commissies bestond erin de voorwaardelijke invrijheidsstelling toe te kennen of af te wijzen voor gevangenen die een gevangenisstraf van drie jaar of langer hadden opgelopen (Van Garsse, 2005a). De commissies werden samengesteld uit een rechter van eerste aanleg (de voorzitter van de commissie) en 2 assessoren. De ene was deskundige op vlak van de strafuitvoering en de andere van de sociale re-integratie (Dupont, 1998). De commissies van voorwaardelijke invrijheidsstelling waren geen colleges van de rechtelijke orde maar administratieve organen (van den Berge, 2006). De idee van een volwaardige ‘strafuitvoeringsrechtbank’ werd niet afgevoerd tijdens de parlementaire werkzaamheden, de commissies VI werden beschouwd als een tussenstap. Het oprichten van een strafuitvoeringsrechtbank was nog niet meteen aan de orde vermits er een probleem rees in verband met het statuut van de assessoren en er een gebrek was aan een volwaardig strafuitvoeringsrecht. Hiervoor was een wijziging nodig van artikel 157 G.W. en dit viel niet op korte tijd te verwezenlijken (Dupont, 1998). De commissies VI waren een belangrijke stap in de goede richting. Onder leiding van een rechter had men de duidelijkheid van een onafhankelijk rechtscollege en met multidisciplinaire samenstelling bereikte men ook flexibiliteit en deskundigheid bij het overwegen van observaties, rapporten, evoluties, bevindingen en reclasseringsplannen. Deze Wet kan dus beschouwd worden als een overgangsmaatregel naar een echte strafuitvoeringsrechtbank (Van Garsse, 2005a). De tweede Wet is deze van 5 maart 1998. Deze staat vol vernieuwingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling waarvan de belangrijkste onder andere handelen over de toelaatbaarheidsvoorwaarden, de procedure, de mogelijkheid van cassatieberoep, maximumduur van de proeftijd, de momenten van rapportage over het verloop van de begeleiding tijdens de VI, de wijziging van de opgelegde voorwaarden en mogelijkheid tot schorsing of herziening van de VI (Dupont, 1998). Ook voor slachtoffers was de Wet van 5 maart 1998 een grote vooruitgang. Hun positie in de VI-procedure werd immers eindelijk wettelijk verankerd (Dupont, 1998). De Wet geeft slachtoffers een aantal rechten in de strafuitvoering. Zo hebben ze het recht op informatie over de procedure . Ze kunnen voorwaarden voorstellen die in hun belang kunnen worden opgelegd en verzoeken hierover op de zitting van de commissie gehoord te worden (Van Garsse, 2005b). Eveneens wordt er in de Wet bepaald dat bij het onderzoek naar de tegenindicaties voor een toekenning van de VI moet gekeken worden naar de houding van de veroordeelde ten aanzien van zijn slachtoffers. Het begrip ‘slachtoffer’ wordt hierbij echter maar bepekt ingevuld. Enkel slachtoffers van ernstige vormen van criminaliteit komen in aanmerking (Van Garsse, 2005b; Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling, 1998). Een beperkte groep slachtoffers wordt via iemand van slachtofferonthaal actief aangesproken. Het gaat om slachtoffers van bepaalde feiten waarvan het traumatiserend karakter vast staat. Via een slachtofferfiche wordt er gepolst naar hun specifieke wensen. Andere slachtoffers kunnen ook gehoord worden maar enkel als hij of zij hier zelf om verzoekt, een natuurlijke 29
persoon is en bij de behandeling van de zaak een direct en legitiem belang heeft . Als het slachtoffer overleden is kunnen de rechthebbende nabestaanden ook van die mogelijkheid gebruik maken (van den Berge, 2006; Van Garsse, 2005a; Wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling, 1998). Slachtoffers met een direct en legitiem belang kunnen ook aangeven dat ze willen geïnformeerd worden over een beslissing van de commissie. Bij een toekenning van de VI worden ze per aangetekend schrijven op de hoogte gebracht en geïnformeerd over de voorwaarden in hun belang. In de Wet is echter niet voorzien dat het slachtoffer op de hoogte wordt gebracht van een weigering (Dupont, 1998; van den Berge, 2006). Nog iets dat door sommigen wordt betreurd is het feit dat het slachtoffer zich op de zitting niet kan laten vertegenwoordigen door zijn advocaat. Een rechtstreekse confrontatie met de dader kan immers heel pijnlijk en ingrijpend zijn. Wat wel kan is zich laten bijstaan door een advocaat (Dupont, 1998).
2.4
Aanloop van de Wetten in 2006: onderzoekscommissies Dupont en Holsters
Zoals hierboven vermeld was de commissie voorwaardelijke invrijheidsstelling een soort ‘test-case’ in afwachting tot de oprichting van een echte strafuitvoeringsrechtbank. Vanaf het begin af aan werd het onderscheid gemaakt tussen de interne en externe rechtspositie van gedetineerden. De interne rechtspositie handelt over beslissingen van de overheid die een invloed hebben op het leven van de gedetineerde in de strafinrichting. Het gaat hier dus over bepalingen die de relatie tussen de gedetineerde en de bestuursoverheid regelen. In het licht van deze thesis wordt echter niet dieper op deze interne rechtspositie ingegaan. De externe rechtpositie regelt de duur, de onderbrekingen en de beëindiging van de detentie. Deze bepalingen omvatten dus de relatie tussen de gedetineerde en de samenleving. Hieronder vallen de uitgangspermissies of penitentiair verlof, halve vrijheid en eveneens de modaliteiten van voorwaardelijke invrijheidstelling (Van Garsse, 2005; Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). De Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden kwam er na heel wat voorbereidend werk van verschillende commissies, waarvan de eerste werd opgericht in 1997. Na de oriëntatienota van minister de Clerck kreeg professor Lieven Dupont in 1996 de taak om een “Voorontwerp beginselenwet gevangeniswezen en tenuitvoerlegging van vrijheidsberovende sancties” te maken. Een jaar later mondde dit uit tot de Commissie Dupont. Een van de opdrachten die de Commissie onder meer toebedeeld kreeg was het uitwerken van de externe rechtspositie van gedetineerden en de het herzien procedures met betrekking tot de strafuitvoering, waar de rechtelijke macht voortaan een belangrijke rol in moest spelen. Het eindverslag van de Commissie Dupont werd in 2000 neergelegd. Tijdens de werkzaamheden van de Commissie had er echter een regeringswissel plaatsgevonden en er werden als gevolg andere accenten in de penitentiaire politiek gelegd. Als gevolg hiervan werd de externe rechtspositie van veroordeelden en de instelling van 30
strafuitvoeringsrechtbanken uit het mandaat van de Commissie gelicht. Uiteindelijk werd er dus enkel een voorontwerp inzake de interne rechtspositie van veroordeelden neergelegd. Wat betreft de externe rechtspositie en de instelling van strafuitvoeringsrechtbanken werd er enkel een conceptnota uitgewerkt (Smaers, 2005). Deze twee laatste materies werden in 2000 door minister van Justitie Marc Verwilghen aan een nieuwe Commissie toevertrouwd naar aanleiding van een nieuw regeerakkoord en de beleidsnota van de minister van Justitie. Het voorzitterschap van deze commissie ‘Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting’ die werd opgericht door het KB van 27 juni 2000, was voor Denis Holsters, voorzitter van het Hof van Cassatie. Er wordt dan ook vaak verwezen naar de commissie als ‘de commissie Holsters’ (Maes, 2000; Smaers, 2005). De commissie had als opdracht een voorontwerp te maken van de Wet op de externe rechtspositie, van de Wet tot de instelling van de strafuitvoeringrechtbanken en tenslotte ook van de straftoemeting en motiveringsplicht. De commissie werd dan ook opgesplitst in drie sub-commissies, één inzake de oprichting van strafuitvoeringsrechtbank, één voor de externe rechtspositie van gedetineerden en een laatste inzake de straftoemeting. In mei 2003 werd het eindverslag ingediend. Dit bevatte onder andere een voorontwerp van de Wet op de externe rechtspositie van gedetineerden en een voorontwerp voor de instelling van de strafuitvoeringsrechtbanken (Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). Volgens de voorontwerpen van de Commissie Holsters moesten er multidisciplinair samengestelde strafuitvoeringsrechtbanken opgericht worden. Het concept is niet nieuw, strafuitvoeringsrechtbanken werden al vernoemd in de besprekingen die werden gevoerd in het kader van de hervorming van de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de invoering van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidsstelling. De Commissie Holsters was van oordeel dat er een wettelijke basis voor alle strafuitvoeringsmodaliteiten nodig was, de volgende worden vermeld: de uitgangsvergunning, het penitentiair verlof, de medische verzorging buiten de strafinrichting, plaatsing buiten de gevangenis, het elektronisch toezicht, de beperkte hechtenis, de onderbreking van de strafuitvoering en de voorwaardelijke invrijheidsstelling (Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). De Commissie is voor de afschaffing van het onderscheid dat werd gemaakt tussen straffen met een totale strafduur van meer of minder dan drie jaar. Dit onderscheid is volgens hen totaal arbitrair en kan eventueel de straftoemeting beïnvloeden wat onacceptabel is. De Commissie spreekt zich niet uit over de bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechtbank en laat dit over aan de wetgever (Snacken, 2004). De rechten van slachtoffers werden wel uitgebreid maar dit vooral in de breedte. Zo werd de definitie van het slachtoffer bij de strafuitvoering gewijzigd. Het is niet langer het ‘slachtoffer’ in het algemeen, maar de burgerlijke partij die steeds kan vragen om geïnformeerd en gehoord te worden bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit door de strafuitvoeringsrechtbank ( Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005).
31
Na de neerlegging door de Commissie Holsters van hun verslagen werden er twee Wetsontwerpen opgemaakt. De meeste voorstellen van de Commissie werden gevolgd maar er waren toch een paar afwijkingen. Zo pleitte de Commissie voor het afschaffen van de kwantitatieve grens van straffen onder en boven de drie jaar, de wetgever is haar daar niet in gevolgd. De overbevolking van de gevangenissen zit hier zeker voor iets tussen. Langgestraften die een straf van meer dan 3 jaar hebben opgelopen verschijnen voor een multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank. De zaak van een kortgestrafte met een straf gelijk aan of onder de 3 jaar wordt daarentegen behandeld voor een alleenzetelende strafuitvoeringsrechter. Men gaat er daarbij te gemakkelijk vanuit dat de zaak van een kortgestrafte in ieder geval minder ernstig en moeilijk is dan die van een langgestrafte (Verpoest, 2013). Een ander voorstel van de Commissie Holsters waarvan werd afgeweken in het Wetsontwerp was het aantal modaliteiten waarvoor de Commissie een wettelijke basis wou. De voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige redenen van overbevolking, de medische verzorging buiten de inrichting en de plaatsing buiten de strafinrichting kregen die niet na de parlementaire besprekingen (Verpoest, 2013). In het Wetsontwerp werden ook heel wat nieuwe punten vermeld in verband met slachtoffers van criminaliteit. Het slachtoffer krijgt nieuwe rechten en de nadruk ligt op de responsabilisering van het slachtoffer (De Rue, 2005). Het ontwerp maakt niet langer een onderscheid tussen de slachtoffers of de aard van de feiten die hen schade hebben berokkend. Bij de commissies van voorwaardelijke invrijheidsstelling werden sommige slachtoffers, die vaak moeilijk voor hun rechten wilden of konden uitkomen, actief aangeschreven in bepaalde gevallen. Dit waren bijvoorbeeld minderjarigen zonder ondersteuning van hun burgerlijke verantwoordelijken, zwakker begaafden, slachtoffers van partnergeweld , … Het kwam voor dat deze categorieën slachtoffers zich geen burgerlijke partij gesteld hadden maar toch wensten betrokken te worden in de procedure bij de commissie VI omwille van het aanbod in de brief. Nu wordt het initiatief echter bij het slachtoffer zelf gelegd (Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005; Perriëns, 2005). Wie als slachtoffer nu zijn rechten bij de strafuitvoeringsrechtbank wil laten gelden moet eerst zelf enkele stappen ondernemen. Ten eerste moet hij of zij zich burgerlijke partij stellen. Deze burgerlijke partijstelling moet vervolgens ook ontvankelijk worden verklaard. Pas dan kan het slachtoffer zelf aangeven of hij wenst geïnformeerd en/of gehoord te worden (Van Garsse, 2005) Op de zitting kan een slachtoffer zich voortaan laten vertegenwoordigen door een advocaat en/of dienst slachtofferonthaal. Dit is een opmerkelijke verbetering gezien ze niet meer verplicht worden om persoonlijk aanwezig te zijn en de confrontatie met de dader aan te gaan ( Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). Maar hoewel het slachtoffer een partij is in de strafuitvoering is ze geen volwaardige procespartij. Hun rechten worden beperkt tot het recht op informatie en het recht om gehoord worden met betrekking tot voorwaarden die slachtoffers aanbelangen. Op de zitting blijft hun rol beperkt tot het uiten van een verzoek om rekening te houden met de gevraagde 32
slachtoffergerichte voorwaarden. Vanuit de praktijk blijkt echter dat sommige slachtoffers de behoefte hebben om de hele zitting mee te maken ( Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). Bovendien dient er nog opgemerkt te worden dat slachtoffers nu wel een recht om gehoord te worden hebben, maar niemand zeker verplicht is om met de verzuchtingen van het slachtoffer daadwerkelijk rekening te houden (Van Garsse, 2005). Om de instelling van strafuitvoeringsrechtbanken mogelijk te maken moest er eerst een grondwetswijziging plaatsvinden. Sinds 31 januari 2003 is het volgende toegevoegd aan artikel 157: ‘Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de Wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden’ (Van Den Berge & Verbruggen, 2014; De gecoördineerde Grondwet , 1994). Op 20 april 2005 werden twee Wetsontwerpen ingediend in de Senaat op 20 april 2005 door de minister van Justitie. Enerzijds het ontwerp van ‘Wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken’ en anderzijds het ontwerp van ‘Wet betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden’ (Perriëns, 2005).
2.5
De Wetten van 17 mei 2006
Op 17 mei 2006 kwamen twee nieuwe Wetten tot stand: de eerste betreffende ‘de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten’ en de tweede houdende ‘de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken’. (Wet externe rechtspositie, 2006; Wet Strafuitvoeringsrechtbanken, 2006) De Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en aan de slachtoffers toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten heeft als centraal doelpunt de sociale re-integratie van veroordeelden. De sociale reclassering is een van de manieren waarop dit kan bereikt worden. VI biedt een betere bescherming van de maatschappij dan de definitieve invrijheidsstelling omdat er bepaalde voorwaarden moeten worden nageleefd en de gedetineerde onder voortdurend toezicht staat. Het risico op recidive wordt hierdoor verminderd. Zowel het beperken van recidive als sociale re-integratie zijn dus erg belangrijk (Scheirs, 2014). De grote verandering die door deze 2 Wetten teweeg wordt gebracht is dat er nu een rechter wordt betrokken bij de procedure tot voorwaardelijke invrijheidsstelling. Daardoor wordt de verbinding tussen straftoemeting en strafuitvoering hersteld (van den Berge, 2006). De strafuitvoeringsrechtbank is bevoegd om strafuitvoeringsmodaliteiten toe te kennen aan gedetineerden die een straf van 3 jaar of langer hebben opgelopen. Een strafuitvoeringsrechter zou moeten beslissen over de strafuitvoeringsmodaliteiten bij gedetineerden die straffen onder de drie jaar hebben gekregen ( Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). Strafmodaliteiten voor straffen onder de drie jaar worden nu echter nog niet door de strafuitvoeringsrechtbank behandeld, dit zal ten vroegste in september 2015 gebeuren (Verpoest, 2013). 33
De commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling waren alleen maar bevoegd voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, maar de strafuitvoeringsrechtbanken krijgen er een hele reeks bevoegdheden bij. Ze staan nu in voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling, de beperkte detentie, voorlopige invrijheidsstelling met oog op verwijdering van het grondgebied en elektronisch toezicht. Deze beslissingen kunnen ook allemaal geschorst, herzien of herroepen worden. De minister van Justitie blijft bevoegd voor vier materies : de uitgangsvergunning, het penitentiair verlof, de onderbreking van de strafuitvoering en de voorlopige invrijheidsstelling ten gevolge van ernstige overbevolking (Wet externe rechtspositie, 2006). Algemeen kan men dus stellen dat de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd is voor strafuitvoeringsmodaliteiten waar er een substantiële wijziging is in de aard van de oorspronkelijk uitgesproken straf (Perriëns, 2005; Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). De strafuitvoeringsrechtbank maakt deel uit van de rechtbank van eerste aanleg. Er is geen hoger beroep mogelijk, enkel cassatieberoep. Er is een strafuitvoeringsrechtbank in elk rechtsgebied van het hof van beroep (ressort). Er zijn dus zes strafuitvoeringsrechtbanken in totaal: één in Antwerpen, Gent, Brussel (met een Franstalige en een Nederlandstalige kamer), Bergen en Luik (Art. 42 Wet Strafuitvoeringsrechtbanken, 2006). Er is bepaald dat voor alle zaken zittingen met tegensprekelijke debatten georganiseerd zullen worden: zowel de zaken die alleenzetelend behandeld worden (de straffen tot 3 jaar die nu voorlopig nog niet door de strafuitvoeringsrechtbank worden waargenomen) als de collegiale beslissingen (straffen boven de 3 jaar). Dit is een afwijking van wat de commissie Holsters had aanbevolen. Ook degelijk voorbereide zaken die eigenlijk geen enkel discussiepunt bevatten worden dus onderworpen aan een debat, wat toch heel wat werklast met zich meebrengt (Perriëns, 2005).
2.6
De actoren bij de strafuitvoeringsrechtbank
De samenstelling van de strafuitvoeringsrechtbank is multidisciplinair. Naast de voorzitter zetelen er twee assessoren die elk gespecialiseerd zijn in een andere materie. Eén assessor is gespecialiseerd in sociale re-integratie en de andere in strafrechtelijke en penitentiaire zaken. Verder is er op de zitting nog een lid van het openbaar ministerie aanwezig en de gevangenisdirecteur (Wet strafuitvoeringsrechtbanken, 2006).
2.6.1
De voorzitter
Aan het hoofd van elke strafuitvoeringsrechtbank zetelt een rechter, die de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank wordt genoemd. De voorzitters van de strafuitvoeringsrechtbank uit de rechtbanken van eerste aanleg worden gekozen. De rechters die hiervoor ambities hebben moeten zich eerst kandidaat stellen. Ze moeten ten minste een ervaring van vijf jaar als 34
werkende magistraat hebben, waarvan drie jaar als rechter of toegevoegd rechter in de rechtbank van eerste aanleg. De voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank moet ook gespecialiseerd zijn en daarom dient deze een specifieke opleiding te volgen die georganiseerd wordt door de Hoge Raad voor de Justitie (259 sexies §1, 4° Ger. W.).
2.6.2
Assessoren
Voor de behandeling van zaken waarbij de betrokkene een gevangenisstraf van meer de 3 jaar heeft opgelopen wordt de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank bijgestaan door twee bijzitters of assessoren. In elke strafuitvoeringsrechtbank zetelen 2 assessoren, één gespecialiseerd in penitentiaire zaken en één in sociale re-integratie. Deze assessoren moeten een masterdiploma bezitten, tussen dertig en vijfenzestig jaar oud zijn en ten minste vijf jaar nuttige beroepservaring hebben die blijk geeft van hun praktische kennis inzake penitentiaire zaken of sociale re-integratie (Art. 196ter §1 Ger. W.). De assessoren worden benoemd na het slagen voor een examen georganiseerd door een selectiecomité (259sexies, §2, tweede lid Ger. W.). De bijzitters kunnen de voorzitter bijstaan met hun concrete kennis van zaken inzake strafuitvoering of reclassering. Ze nemen deel aan het besluitvormingsproces maar zijn zelf geen magistraat. Hun mandaat is slechts tijdelijk opdat ze hun gespecialiseerde kennis met betrekking tot penitentiaire zaken of inzake sociale re-integratie actueel blijft (Perriëns, 2005; Riemaecker & Vervaeke, 2005).
2.6.3
Parketmagistraten
Het openbaar ministerie speelt een zeer belangrijke rol bij de strafuitvoeringsrechtbank. Het geeft niet enkel advies over de verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten maar wordt ook belast met de controle van maatregelen die werden toegekend door de strafuitvoeringsrechtbank. Tevens heeft het de bevoegdheid om herzienings-, schorsings- en herroepingsprocedures in gang te trekken/ op te starten . Wat het slachtoffer betreft kan het openbaar ministerie in bepaalde gevallen inlichtingen inwinnen over mogelijke bijzondere voorwaarden voor de invrijheidsstelling die in het belang van de slachtoffers kunnen worden opgelegd ( van den Berge, 2006). De opdracht van substituut-procureurs die belast zijn met de strafuitvoering vereist dus een zekere specialisatie. Deze magistraten moeten ruimer kunnen denken dan louter juridisch en een goede kennis hebben van het gevangeniswezen en het psychosociaal werk (De Rue, 2005). Daarom kunnen deze substituten enkel benoemd worden indien ze een specifieke opleiding hebben gevolgd net zoals de rechters van de strafuitvoeringsrechtbank. Bovendien moeten ze minstens vijf jaar ervaring hebben als werkend magistraat, waarvan drie jaar als (toegevoegd) substituut-procureur des Konings (Art 259sexies, §1, eerste lid, 5° Ger.W.). 35
2.6.4
Justitieassistenten
Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden behandeld (3bis VT.Sv.). Om aan deze plicht te voldoen heeft men de dienst Slachtofferonthaal in het leven geroepen. Vanaf 1996 werd deze dienst op elk parket opgericht. Hij maakt echter deel uit van het justitiehuis. Deze dienst kan slachtoffers meer specifieke en duidelijke informatie geven over concrete dossiers (Wouters, 2008). Als slachtoffers in contact komen met de gerechtelijke autoriteiten en zich slecht behandeld voelen kunnen ze zich opnieuw gevictimiseerd voelen, dit wordt secundaire victimisering genoemd. De dienst Slachtofferonthaal probeert die secundaire victimisering te voorkomen. Ieder slachtoffer of iedere nabestaande kan met vragen en bekommernissen rond zijn concreet dossier terecht bij de dienst Slachtofferonthaal. Dit zowel bij het proces ten gronde als bij de strafuitvoering (Wouters, 2008). De taak van justitieassistenten voor Slachtofferonthaal op de parketten is belangrijk bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Zij dienen in een aantal gevallen slachtoffers te contacteren. Slachtoffers hebben immers het recht om informatie te geven en krijgen. De dienst Slachtofferonthaal biedt ook ondersteuning, zo kan een slachtoffer zich op de zitting van de strafuitvoeringsrechtbank laten bijstaan door een medewerker van de dienst (Van Garsse 2005b; Wouters,2008). De dienst heeft buiten deze individuele taken ook structurele opdrachten. Ze proberen alle medewerkers van het parket attent te maken op de rechten en noden van slachtoffers. Dat doen ze door overleg te plegen in vergaderingen en in concrete dossiers (Wouters,2008). 2.6.5
De rol van de uitvoerende macht
De minister van Justitie blijft bevoegd voor een aantal strafmodaliteiten waarbij de wezenlijke aard van de straf niet veranderd wordt. Het gaat om het penitentiair verlof, de uitgangsvergunning en onderbreking van de strafuitvoering. Penitentiair verlof laat de gedetineerde toe de gevangenis drie keer zesendertig uur per trimester te verlaten (Art. 6 §1 Wet externe rechtspositie, 2006). Om in aanmerking te komen voor penitentiair verlof moet de gedetineerde aan een aantal voorwaarden voldoen, een hiervan stelt dat er geen tegenaanwijzingen mogen bestaan in hoofde van de veroordeelde die betrekking hebben op het risico dat hij de slachtoffers zou verontrusten (Art. 7 2° Wet externe rechtspositie, 2006) We zien dus dat wanneer er geoordeeld wordt over het toekennen van penitentiair verlof wel degelijk rekening wordt gehouden met het slachtoffer. Als het risico op verontrusting van het slachtoffer te groot is, kan het penitentiair verlof zelfs worden geweigerd. Wanneer het penitentiair verlof werd toegekend wordt het slachtoffer binnen 24 uur schriftelijk in kennis gesteld van de toekenning en eventueel van de voorwaarden die in zijn belang werden opgelegd. Het slachtoffer wordt, sinds de Wet van 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer, enkel geïnformeerd over de toekenning van het eerste 36
penitentiair verlof en ontvangt geen informatie meer over de systematische penitentiaire verloven die daarop volgen (Art. 10 §2 Wet externe rechtspositie, 2006). De uitgangsvergunning laat de gedetineerde toe om de gevangenis te verlaten voor een bepaalde periode die niet langer mag zijn dan zestien uur (Art. 4 §1 Wet externe rechtspositie, 2006). Bij de uitgaansvergunning gelden wat slachtoffers betreft dezelfde regels als bij het penitentiair verlof. Ook de uitgangsvergunning kan gekoppeld worden aan bijzondere voorwaarden of zelfs geweigerd worden in het belang van het slachtoffer (Art. 5 2° Wet externe rechtspositie, 2006). Slachtoffers worden wel niet op de hoogte gebracht wanneer de veroordeelde een uitgangsvergunning verkrijgt omdat dit praktisch niet haalbaar wordt geacht (Wouters, 2008). De onderbreking van de strafuitvoering tenslotte schorst de uitvoering van de straf voor een periode van maximum drie maanden, die kan worden hernieuwd (Art. 15 §1 Wet externe rechtspositie, 2006). Ook hier wordt er rekening gehouden met het slachtoffer en kan de onderbreking gekoppeld worden aan bijzondere voorwaarden of zelfs geweigerd worden in het belang van het slachtoffer (Art. 16 Wet externe rechtspositie, 2006). Het slachtoffer moet binnen de 24u in kennis gesteld worden van de toekenning tot onderbreking van de strafuitvoering (Art 17. §2 Wet externe rechtspositie, 2006). Ook bij de modaliteiten die worden toegekend door de minister wordt er dus rekening gehouden met de belangen van het slachtoffer. Bij een toekenning van het eerste penitentiair verlof of onderbreking van de strafuitvoering worden slachtoffers bovendien ingelicht. Slachtoffers kunnen echter wel nooit gehoord worden over deze beslissingen.
2.7
De Wet van 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer
De 2 nieuwe Wetten van 2006 zijn tot nu toe maar liefst 15 keer aangepast (Daems,2014). De aanpassing die in deze scriptie echter centraal staat is de Wijzigingswet van 15 december 2013 houdende ‘diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten’. Op 20 augustus 2013 werd door de regering het Wetsontwerp “tot wijziging van de Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtpositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten en tot wijziging van artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten” ingediend. Zoals de naam al doet vermoeden beoogt dit Wetsontwerp een aantal wijzigingen door te voeren die de positie van het slachtoffer met betrekking tot de strafuitvoering zullen verbeteren. De grootste veranderingen zijn dat het slachtofferbegrip wordt vergroot, de informatiestroom naar het slachtoffer wordt verbeterd, een nieuwe contra-indicatie (de vergoeding van de burgerlijke partij) wordt ingevoerd, het slachtoffermoment op de zitting wordt aangepast en slachtoffers tijdens de zitting een gratis tolk krijgen indien ze dit wensen. Tenslotte hebben de zittingen van de SURB altijd plaats in de gevangenis (de uitspraak 37
gebeurt echter nog steeds in het gerechtsgebouw) (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 20132014). Dit voorstel kwam er, nog steeds, onder invloed van de nasleep van de zaak Dutroux. Marc Dutroux zelf heeft tot dusver nog geen strafuitvoeringsmodaliteiten verkregen maar zijn ex Michèle Martin verkreeg eind juni 2012 wel een VI. Hierover werd overmatig bericht in de media en de publieke verontwaardiging liet niet lang op zich wachten. Ten gevolge daarvan werd ook de Wetswijziging van 17 maart 2013 doorgevoerd, die de invrijheidstelling heeft verstrengd (Daems,2014). Het ontstaan van de Wet van 17 december 2013 draagt verder de sporen van de commotie rond de vrijlating van Michèle Martin. Martin betaalde bijvoorbeeld tot nog toe slechts kleine geldsommen aan de slachtoffers. De tegenindicatie met betrekking tot het vergoeden van de burgerlijke partijen door de veroordeelde zijn wellicht een gevolg van de verontwaardiging hieromtrent. Om slachtoffers een beter gevoel van betrokkenheid te geven heeft men het slachtoffermoment aangepast en gezorgd voor een verbeterde communicatie. Dat de zittingen nu steeds plaats hebben in de gevangenis is een gevolg van de dure verplaatsingen van Dutroux en Lelièvre naar de strafuitvoeringsrechtbank (Daems,2014). Hieronder wordt het aanvankelijke Wetsontwerp besproken, samen met enkele amendementen die werden ingediend en een aantal interessante bedenkingen van parlementsleden. De eerste wijziging van de Wet op de externe rechtspositie van 2006 die werd voorgesteld was een uitbreiding van de definitie van het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank. Volgens de regering bleek dat de definitie van de Wet op de externe rechtspositie, hoewel deze al was uitgebreid, niet volstond omdat ze niet alle directe slachtoffers omvatte. Bovendien bood de definitie te weinig ruimte voor nabestaanden van slachtoffers die zich geen burgerlijke partij hadden gesteld. Nu krijgen ook nabestaanden nadrukkelijk de mogelijkheid om betrokken te worden bij de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank. De definitie van nabestaanden werd geïnspireerd op de definitie van familieleden zoals die in de van de Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement werd verwoord (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). De huidige definitie van nabestaanden luidt “de echtgenoot van het niet-overleden slachtoffer, de persoon die met hem samenleeft en met hem een duurzame affectieve relatie heeft, zijn bloedverwanten in opgaande of neerdalende lijn, zijn broers of zussen, alsook anderen die van hem afhankelijk zijn” (Art. 4 2° Wet verbetering positie slachtoffer, 2013). Parlementsleden Stefan Van Hecke van Groen en Fouad Lahssaini van Ecolo dienen in de commissie voor Justitie amendement nr. 1 in dat ervoor moet zorgen dat personen die een verklaring van benadeelde persoon hebben afgelegd, voortaan dezelfde rechten genieten als de burgerlijke partij. Dit amendement wordt echter verworpen omdat deze personen al onder de nieuwe tweede categorie van slachtoffers vallen (zie hoofdstuk 3.1.3) (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/005, 2013-2014).
38
Mevrouw Sofie De Wit van N-VA vraagt zich in de commissie voor Justitie af hoe de ‘en’ moet geïnterpreteerd worden in de definitie van een nabestaande als ‘de persoon die met hem samenleeft en met hem een duurzame affectieve relatie heeft’. Minister Turtelboom antwoordt dat het woord cumulatief moet geïnterpreteerd worden. Een nabestaande die een relatie had met het slachtoffer maar niet samenwoonde valt dus niet onder deze categorie (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/005, 2013-2014). Een tweede wijziging is de wijze waarop het slachtoffer op de hoogte gehouden wordt. Na de Wet op de externe rechtspositie werd het slachtoffer steeds schriftelijk op de hoogte gebracht. Een brief kan het slachtoffer echter vaak pas na een paar dagen bereiken. Hierdoor bestaat de kans dat het slachtoffer de gedetineerde al tegenkomt of via de media op de hoogte gesteld wordt vooraleer hij zijn brief ontvangt. Daarom wordt er nu aan deze wetsbepaling toegevoegd dat het slachtoffer zo snel mogelijk op de hoogte moet worden gesteld, en op zijn minst binnen de 24 uur, via het snelst mogelijke schriftelijke communicatiemiddel. Slachtoffers kunnen nu dus ook op de hoogte worden gesteld via fax of e-mail (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Verder wordt voorgesteld om het slachtoffer in te lichten over een definitieve invrijheidsstelling van een veroordeelde die een voorwaardelijke invrijheidstelling heeft toegekend gekregen en waarbij geen herroeping heeft plaatsgevonden gedurende zijn proeftermijn (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). De derde wijziging is een nieuwe tegenindicatie waarmee de rechter moet rekening houden bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling en de voorlopige invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering, namelijk de al dan niet geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden. Hoewel in de toelichtingen bij de Wet op de externe rechtspositie duidelijk wordt gemaakt dat met dit element ook rekening werd gehouden bij de evaluatie van “de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid”, blijkt het in de praktijk tot misverstanden aanleiding te geven. Volgens het Wetsontwerp moet er bovendien ook rekening worden gehouden “met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is”. Dit wil zeggen dat acties door de veroordeelde die ertoe hebben geleid dat de vergoeding van de burgerlijke partij wordt bemoeilijkt, ook mee in rekening moeten worden gebracht door de rechter bij het nagaan van tegenindicaties (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Vervolgens stelt het Wetsontwerp ook voor om een specifiek slachtoffermoment te houden op de zitting van de starfuitvoeringsrechtbank waarbij het slachtoffer de mogelijkheid krijgt om de slachtoffergerichte voorwaarden die hij of zij vraagt te verwoorden en dit te kaderen in zijn ervaringen en verwerkingsproces. Het openbaar ministerie, en ook eventueel de gevangenisdirecteur, zullen de slachtoffergerichte voorwaarden die zij adviseren ook in aanwezigheid van het slachtoffer moeten toelichten. Hierdoor kan er een debat ontstaan. Dit is volgens de regering een oplossing voor de verschillende aanpak van slachtoffers door de onderscheiden strafuitvoeringsrechtbanken. Bepaalde strafuitvoeringsrechtbanken laten immers toe dat het slachtoffer de hele zitting bijwoont, terwijl anderen het slachtoffer alleen 39
toelaten om hen de slachtoffergerichte voorwaarden die zij vragen te laten verwoorden (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Deze maatregel wordt door de regering voorgesteld als een soort ‘troostprijs’ voor slachtoffers, die geen inzage krijgen in het strafuitvoeringsdossier. Er werd hierover heel wat gediscussieerd maar de regering is van mening dat het slachtoffer geen volwaardige partij is in de strafuitvoering. De belangen van de samenleving en dus ook van het slachtoffer worden er vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Slachtoffers hebben daarom niet het recht om het volledige dossier in te kijken. Bovendien bevat dit strafuitvoeringsdossier veel elementen die betrekking hebben op de sociale reclassering van de gedetineerde. Het is niet wenselijk dat het slachtoffer daar inzage in zou hebben (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Een andere wijziging is de zittingsplaats die de strafuitvoeringsrechtbank voortaan niet meer zelf kan kiezen. Met uitzondering van de zittingen van de uitspraak, zullen de zittingen nu altijd plaatshebben in de gevangenis. De openbare veiligheid, besparing van middelen en vermindering van werklast worden aangehaald als redenen. Vreemd is dat hier niets over het belang van slachtoffers wordt vermeld, terwijl het wel deel is van een Wet die de positie van slachtoffers tracht te verbeteren (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Mevrouw Carina Van Cauter van Open Vld dient in de commissie voor Justitie amendement nr. 8 in dat een uitzondering voorziet voor de veroordeelden die niet in de gevangenis verblijven, evenals wanneer de veroordeelde verzoekt te verschijnen in openbare zitting. Deze zittingen moeten niet verplicht in de gevangenis doorgaan. Dit amendement wordt eenparig aangenomen in de commissie (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/005, 2013-2014). Mevrouw Sonja Becq (CD&V) polst in de commissie voor Justitie naar de cijfers over de huidige beveiligingskosten van de verplaatsingen. Magistraten zullen zich door de nieuwe wetgeving immers ook moeten verplaatsen. Ze vraagt zich eveneens af of er rekening wordt gehouden met het slachtoffer bij een zitting in de gevangenis. De minister antwoordt dat de nieuwere gevangenissen hiervoor al zijn uitgerust en de zitting daar kan verlopen in een specifieke ruimte in de gevangenis. Er zijn volgens de minister weinig klachten van slachtoffers over dit aspect (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/005, 2013-2014). Tenslotte is de laatste voorgestelde wijziging van de Wet op de externe rechtspositie een beëdigde tolk voor anderstalige slachtoffers tijdens de zittingen van de strafuitvoeringsrechtbank, waarvan de kosten ten laste van de Staat komen (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Het Wetsontwerp houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten werd oorspronkelijk ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers als een Wetsontwerp van de regering op 20 augustus 2013. Bij de behandeling in de Kamer had het Wetsontwerp een grote goedkeuring van de meeste parlementairen die zich wel konden vinden in de idee om de rechten van slachtoffer en de slachtofferdefinitie uit te breiden. Het Wetsontwerp werd dan ook, na beperkte amendering door de commissie voor Justitie, vrij snel aangenomen in de 40
Kamer op 7 november 2013 met maar liefst 134 stemmen voor slechts 1 onthouding en doorgezonden naar de Senaat waar het zonder verdere amendering op 5 december 2013 aangenomen werd in de plenaire vergadering (Parl. St. Kamer nr. 53-2999, 2013-2014). Op 15 december was de “Wet houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten” een feit en ze trad op 1 januari 2014 in werking. De nieuwe Wet verschilt, buiten enkele kleine amenderingen die hierboven werden besproken, niet erg veel van het Wetsontwerp dat aanvankelijk werd ingediend (Wet verbetering positie slachtoffer, 2013).
2.8
Besluit
Na jaren van politieke impasse omtrent justitie is de Belgische wetgever eindelijk in actie geschoten. Er waren al langer plannen en ideeën om de strafuitvoering en de Wet van 1888 met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling te hervormen, maar de beleidsmakers hadden toch telkens een duwtje in de rug (een ophefmakende gebeurtenis) nodig gehad om echt tot wetgevende actie over te gaan. De laatste 15 jaar werd er ongetwijfeld vooruitgang geboekt, zowel voor de rechtszekerheid van gedetineerden in de strafuitvoering als voor een versterkte positie van slachtoffers. Een pijnpunt bij de Wet van de externe rechtspositie blijft echter het gedeelte van de kortgestraften (met straffen onder de 3 jaar), dat nog steeds niet in uitvoering gebracht is. De inwerkingtreding hiervan is al meerdere malen uitgesteld geweest en het is nog maar de vraag of ze in haar huidige vorm ooit doorgevoerd zal worden. Voor slachtoffers kan dit valse verwachtingen creëren aangezien zij hun rechten nu niet kunnen laten gelden bij de alleenzetelende strafuitvoeringsrechter. Het feit dat de minister nog altijd bevoegd is voor een aantal strafmodaliteiten wordt door sommigen bekritiseerd. Slachtoffers kunnen bij deze beslissingen immers niet worden gehoord en worden over uitgangsvergunningen niet geïnformeerd waardoor de kans bestaat dat ze hun dader onverwacht tegen het lijf kunnen lopen. De recentste wetgeving legt de nadruk op responsabilisering van slachtoffers. Slachtoffers moeten nu zelf de stap nemen om betrokken te worden bij de strafuitvoering. Opdat slachtoffer hun rechten kennen en ze eveneens kunnen benutten is juiste informatie door justitieassistenten en advocaten hier cruciaal. Er kunnen vragen gesteld worden in welke mate de nieuwe Wet ter verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten echt tegemoet komt aan de noden van slachtoffers aangezien ook deze Wet voor een deel reactiepolitiek was op een ophefmakende gebeurtenis. De zitting verplicht laten doorgaan in de gevangenis lijkt niet echt ingegeven door de intentie om het lot van slachtoffers te verbeteren. Tenslotte is het belangrijk om op te merken dat uitgebreide slachtofferrechten niet vanzelfsprekend betekenen dat de positie van slachtoffers in de praktijk ook wezenlijk verbetert. België werd in een recent verleden vaak gefeliciteerd met de nieuwe wet- en regelgeving ten gunste van slachtoffers (Aertsen, 2010). Het Nationaal forum voor 41
slachtofferbeleid stelt zich echter de vraag of al deze nieuwe regel- en wetgeving nu ook effectief in de praktijk en in de mentaliteit ingang vindt (Martin, 2010). Uit een onderzoek van het NICC (Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie) in 2007 blijkt dat verschillende basisactoren van politie en justitie nog een zekere weerstand bieden. Er is nog heel wat werk te verrichten om de wet- en regelgevende bepalingen, vooral in verband met informatieverstrekking en participatie, ingang te doen vinden bij de politionele en gerechtelijke actoren. Deze actoren zijn vaak overbelast met ander werk of weten niet goed hoe ze slachtoffers degelijk moeten ontvangen. Velen van hen lijken ook te vrezen dat slachtoffers beslag zouden leggen op het strafproces (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Vanuit verschillende hoeken komt er kritiek op het gebrek aan een ernstige evaluatie van de implementatie en het effect van deze initiatieven (Aertsen, 2010). Het is dus tijd om al deze goede bedoelingen in de wetgevende initiatieven ook eens te onderwerpen aan een grondige evaluatie in de praktijk en uit de bevindingen lessen te trekken.
42
3 Het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank 3.1
Welke slachtoffers hebben rechten?
Er zijn veel verschillende definities van het slachtoffer in verschillende contexten. Een vrij algemene definitie is ‘eenieder (een fysiek persoon of rechtspersoon) die lijdt door een moedwillige of accidentele daad’ (Separovic, 1975). In wetgeving is het echter belangrijk om het begrip slachtoffer duidelijk te omschrijven zodat men weet wie in aanmerking komt voor bepaalde zaken en wie niet. Het ‘slachtoffer’ is een term die doorheen de tijd verschillend ingevuld is geweest. In de eerste Wet op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 1888 werd het slachtoffer nog niet betrokken bij de strafuitvoeringsprocedure, het is pas vanaf de Wet van 1998 op de voorwaardelijke invrijheidsstelling dat slachtoffers kunnen participeren. 3.1.1
Wet van 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling
De Wet van 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling en tot wijziging van de Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, werkt met twee verschillende categorieën slachtoffers die worden uitgewerkt in een Koninklijk Besluit. Ten eerste waren er enkele groepen slachtoffers die actief benaderd en automatisch gehoord werden, namelijk slachtoffers van seksuele delicten en andere ernstige geweldsfeiten (Art. 12 §1 1° KB houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling, 1999). In de parlementaire stukken werd vermeld dat het begrip ‘slachtoffer’ bij de verplichte contactopname ruimer moest begrepen worden dan enkel de burgerlijke partijen. Elk slachtoffer met een legitiem en rechtstreeks belang, heeft een informatierecht (Parl. St. Kamer 1070/8, 1996-1997). Enkel wanneer slachtoffers te kennen gaven dat ze niet wensten betrokken te worden werden ze niet gehoord in de commissies VI. De tweede groep slachtoffers moest schriftelijk te kennen geven dat ze gehoord wilden worden. Dit was enkel mogelijk wanneer de dader veroordeeld was tot ten minste 1 jaar effectieve gevangenisstraf voor geweldsfeiten (Art. 12 §1 2° KB houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling, 1999). 3.1.2
Wet van 2006 betreffende de externe rechtspositie
In het aanvankelijke Wetsontwerp betreffende externe rechtspositie van veroordeelden werd de definitie van het slachtoffer beperkt tot ‘de burgerlijke partij’. Enkele redenen hiervoor waren dat de nieuwe definitie duidelijker was dan de vorige omdat de rechter ten gronde zich immers al had uitgesproken over de ontvankelijkheid en gegrondheid van de burgerlijke partijstelling in het vonnis of arrest en dat het slachtoffer zo meer geresponsabiliseerd werd doordat het zich zelf burgerlijke partij moest stellen. Bovendien was men bang dat een te groot aantal slachtoffers dat inspraak wou in de strafuitvoering het systeem onwerkbaar zou maken en wou men complexe discussies vermijden over direct en legitiem belang. Het statuut burgerlijke partij was dus niet langer enkel verbonden met de erkenning van het 43
slachtofferschap op het proces ten gronde en de vraag tot schadevergoeding. Personen die zich ontvankelijk en gegrond burgerlijke partij hadden gesteld op het proces ten gronde kregen nu ook rechten in de strafuitvoering ( Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005). Een groot nadeel is echter dat niet alle slachtoffers zich burgerlijke partij stellen. Dit gaf dan ook de aanleiding tot heel wat kritiek op het Wetsontwerp. Zo werd er beweerd dat met dit Wetsontwerp een aantal slachtoffers zou worden geweerd uit de strafuitvoering die zich om materiële of morele redenen, geen burgerlijke partij konden stellen ten tijde van het proces. Voorbeelden die werden gegeven waren mensen met angstgevoelens, minderjarigen van wie de wettelijke vertegenwoordiger zich geen burgerlijke partij stelde en zwakker begaafden (De Rue, 2005; Perriëns, 2005). Ook vanuit herstelrechtelijk hoek werd er kritiek geuit op de beperkte slachtofferdefinitie. Hierbij werd geargumenteerd dat slachtoffers die willen gehoord worden bij de strafuitvoering deze beslissing vaak uit een heel andere motivatie nemen dan de beslissing om zich burgerlijke partij te stellen. De herstelbehoefte wordt volgens hen door dit Wetsontwerp enkel herleid tot het financiële aspect (Van Garsse, 2005a). Als gevolg van deze kritieken werden er amendementen ingediend door de regering om de definitie van het slachtoffer toch nog uit te breiden (De Rue, 2005). In de Wet ‘betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten’ van 2006, die nu van toepassing is op de strafuitvoeringsrechtbanken, worden er 3 categorieën slachtoffers aangehaald die inspraak hebben in de strafuitvoeringsprocedure. 1. De natuurlijke persoon van wie de burgerlijke partijstelling ontvankelijk en gegrond is verklaard. 2. De minderjarige, verlengd minderjarige of onbekwame op het ogenblik van de feiten waarvan de wettelijke vertegenwoordiger zich geen burgerlijke partij heeft gesteld. 3. De natuurlijke persoon die zich omwille van een situatie van materiële onmogelijkheid of kwetsbaarheid geen burgerlijke partij heeft kunnen stellen. Categorieën twee en drie moeten een verzoek indienen bij de strafuitvoeringsrechter die dan eerst nagaat of de slachtoffers een direct en legitiem belang hebben om te worden geïnformeerd en gehoord in het kader van de strafuitvoering (Art 2 6° Wet externe rechtspositie, 2006). Rechtspersonen vallen hier dus buiten. Verder hebben personen die zich geen burgerlijke partij hebben gesteld slechts inspraak wanneer ze dit door een uitzonderlijke situatie niet hebben kunnen doen én de rechter oordeelt dat ze een direct en legitiem belang hebben. Deze Wet is de eerste die het begrip slachtoffer bij de strafuitvoering duidelijk definieert. Het grootste verschil met de Wet van 1998 is dat de zogenaamde “verplichte categorieën van slachtoffers” die automatisch gehoord werden zijn verdwenen. Alle slachtoffers die wensen betrokken te worden in de strafuitvoering moeten nu dus zelf het initiatief nemen. Dit past in de idee van responsabilisering van de regering dat in het vorig hoofdstuk reeds werd besproken. Het is nog maar de vraag of alle slachtoffers die wensen betrokken te worden nu zelf de weg vinden naar de strafuitvoeringsrechtbank. 44
3.1.3
Wet 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer
In de kersverse nieuwe Wet ‘houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten’ van 15 december 2013 zijn er enkele veranderingen inzake welke slachtoffers inspraak kunnen hebben. De Wetgever tracht hier tegemoet te komen aan het feit dat sommige slachtoffers nog in de kou bleven staan na de wetgeving van 2006. Voor de parlementaire besprekingen omtrent de slachtofferdefinitie, zie hoofdstuk 2.6. De slachtoffercategorieën worden uitgebreid en de personen die recht hebben op inspraak zijn: 1. De natuurlijke persoon van wie de burgerlijke partijstelling ontvankelijk en gegrond is verklaard. (Deze categorie blijft dus hetzelfde / behouden zoals ze was ) 2. De natuurlijke persoon ten aanzien van de welke er een vonnis of arrest bestaat dat bepaalt dat er strafbare feiten jegens hem zijn gepleegd. De link met het strafproces wordt hier duidelijk behouden. De oude categorieën 2 en 3 vallen hier onder andere onder. 3. Nabestaanden die zich geen burgerlijke partij hebben gesteld. Het gaat om de nabestaanden van een persoon van wie het overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door het strafbaar feit. De nabestaande is de echtgenoot van de overleden persoon, de persoon die met hem samenleefde en er een duurzame affectieve relatie mee had, zijn bloedverwanten in opgaande of neerdalende lijn, en anderen die van hem afhankelijk waren. Nog een aanpassing is dat enkel bij de nabestaanden een beoordeling van het direct en legitiem belang wordt uitgevoerd door de rechter (Art 4 4° lid2 Wet verbetering positie slachtoffer, 2013). In ons strafrecht wordt er met slachtoffer meestal gedoeld op het directe slachtoffer van een misdrijf. Soms echter duidt het begrip ook op de nabestaanden zoals met de nieuwe Wet nog eens extra wordt benadrukt. De transfer van de kwalificatie ‘slachtoffer’ naar andere personen (bijvoorbeeld de vrouw van een vermoorde man) verwijst naar een gemeenschappelijke wijze van voelen. Deze stamt uit oude samenlevingen die een groot belang hechtten aan solidariteit in de familie en binnen een groep (Tartaglione, 1975). De bedoeling van deze wetgeving is een zo breed mogelijke groep slachtoffers te omvatten, zonder onderscheid te maken naar het soort misdrijf of de lengte van de gevangenisstraf die de dader opgelegd heeft gekregen. Op papier hebben bijna alle slachtoffers nu de mogelijkheid om betrokken te worden bij de strafuitvoering maar in de praktijk wordt er wel een onderscheid gemaakt. De Wet op de externe rechtspositie is immers nog niet in uitvoering voor straffen onder de drie jaar, waardoor deze slachtoffers hun rechten nog niet kunnen uitvoeren (Verpoest, 2013). Deze wetsbepalingen kunnen valse verwachtingen creëren bij slachtoffers, met teleurstelling als gevolg. Er kunnen tenslotte ook vragen worden gesteld bij de beperkte betrokkenheid van slachtoffers bij de strafuitvoeringsmodaliteiten die nog steeds 45
door de minister worden toegekend. Bij het penitentiair verlof worden slachtoffers enkel bij het eerste penitentiair verlof ingelicht, bij uitgangsvergunningen krijgen ze nooit inlichtingen (zie hoofdstuk 2.6.5).
3.2
De procedure voor strafuitvoeringsrechtbank
het
slachtoffer
bij
de
Het slachtoffer wordt niet beschouwd als volwaardige procespartij bij de strafuitvoeringsrechtbank en heeft geen beslissingsmacht in de wijze waarop de veroordeelde de straf zal moeten ondergaan. Maar de personen die door de Wet als slachtoffer worden erkend kunnen een aantal rechten laten gelden voor de strafuitvoeringsrechtbank. Ze moeten echter wel zelf het initiatief nemen. Slachtoffers moeten een slachtofferverklaring invullen en indien ze geen burgerlijke partij zijn moeten ze eerst aan de rechter vragen om hen te betrekken in de procedure (Wouters, 2008). De voorbereiding van het slachtoffer op de strafuitvoeringsprocedure begint al op het einde van het proces ten gronde. Wanneer de rechter ten gronde een effectieve gevangenisstraf uitspreekt licht hij de partijen in over de uitvoering van de straf en over mogelijke strafuitvoeringsmodaliteiten. Hij of zij vermeldt eveneens de mogelijkheden van de burgerlijke partij om met betrekking tot de strafuitvoering geïnformeerd en gehoord te worden over de voorwaarden die in hun belang moeten worden opgelegd (Art. 101 Wet externe rechtspositie, 2006). De natuurlijke personen, met een ontvankelijk en gegrond verklaarde burgerlijke partijstelling of ten aanzien van de welke er een vonnis of arrest bestaat dat bepaalt dat er strafbare feiten jegens hem of haar zijn gepleegd, krijgen een brief van de griffie van het vonnisgerecht wanneer het vonnis in kracht van gewijsde treedt. Hierin wordt informatie gegeven met betrekking tot het recht van het slachtoffer om gehoord of geïnformeerd te worden en er wordt een model van een slachtofferverklaring bijgevoegd (Art. 5 KB ter uitvoering van art 2 6° Wet externe rechtspositie, 2007). De strafuitvoeringsmodaliteiten waarbij het slachtoffer het recht op informatie en het recht om gehoord te worden kan laten gelden zijn de beperkte detentie, elektronisch toezicht, de voorlopige invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of overlevering en de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De beperkte detentie laat de gedetineerde toe om op een regelmatige wijze de gevangenis te verlaten voor een duur van maximum twaalf uur per dag (Art. 21 Wet externe rechtspositie, 2006). Het elektronisch toezicht is een wijze van uitvoering van de gevangenisstraf waarbij de gedetineerde een gedeelte van of geheel zijn straf buiten de gevangenis ondergaat volgens een uitvoeringsplan, waarvan de naleving elektronisch wordt gecontroleerd (Art 22 Wet externe rechtspositie, 2006). Bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling ondergaat de veroordeelde zijn straf buiten de gevangenis, maar moet hij of zij een aantal voorwaarden naleven die gedurende een bepaalde proeftijd zijn opgelegd (Art. 24 Wet externe rechtspositie, 2006). Wanneer een slachtoffer wenst betrokken te worden bij de strafuitvoering kan zij of hij een slachtofferverklaring invullen. Dit is een document waarin het slachtoffer te kennen geeft dat hij of zij wenst geïnformeerd en/of gehoord te worden in het kader van de strafuitvoering 46
(Art. 1 4° KB ter uitvoering van art 2 6° Wet externe rechtspositie, 2007). Zoals hierboven al werd vermeld is er sinds 2013 nog 1 categorie slachtoffers die een legitiem en direct belang moeten hebben, namelijk de nabestaanden die zich geen burgerlijke partij hebben gesteld. Zij moeten alvorens ze een slachtofferverklaring kunnen invullen eerst een schriftelijk verzoek richten aan de voorzitter van de strafuitvoeringsrechter. Zijn beslissing, of slachtoffers al dan niet betrokken zullen worden, wordt schriftelijk meegedeeld aan het slachtoffer via een aangetekende brief (Art. 3 Wet externe rechtspositie, 2006). Slachtoffers die een slachtofferverklaring willen invullen kunnen zich voor algemene informatie en bijstand bij het invullen wenden tot een justitieassistent van de Dienst Slachtofferonthaal. Het slachtoffer kan zijn ingevulde slachtofferverklaring overmaken aan de justitieassistent, het openbaar ministerie of aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank. Met een slachtofferverklaring geeft het slachtoffer aan dat hij of zij wil geïnformeerd en/of gehoord worden in de procedure. Bijzondere voorwaarden die in het belang van het slachtoffers zouden kunnen opgelegd en relevante gegevens over het slachtoffer worden genoteerd in een zogenaamde slachtofferfiche (Art. 2 & Art. 7 KB ter uitvoering van art 2 6° Wet externe rechtspositie, 2007). Het is mogelijk dat een slachtoffer niet wenst gehoord of geïnformeerd te worden, maar wel slachtoffergerichte voorwaarden opgelegd wil zien. Dan moet er enkel een slachtofferfiche ingevuld worden. Om die fiche op te maken kan het slachtoffer beroep doen op een justitieassistente die de slachtofferfiche zal overmaken aan de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank (Art. 8 & Art. 9 KB ter uitvoering van art 2 6° Wet externe rechtspositie, 2007). De slachtofferverklaring en de slachtofferfiche kunnen achteraf nog steeds gewijzigd en ingetrokken worden. De strafuitvoering kan zich immers uitstrekken over een lange periode en de houding of toestand van het slachtoffer kan in die periode veranderen. Voor wijzigingen met betrekking tot de slachtofferverklaring kan het slachtoffer zich wenden tot de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank of tot een justitieassistent, voor een wijziging met betrekking tot de slachtofferfiche wendt het slachtoffer zich tot de justitieassistent Slachtofferonthaal (Art. 3 KB ter uitvoering van art 2 6° Wet externe rechtspositie, 2007). Op de zitting, die sinds januari 2014 altijd doorgaat in de gevangenis, kan het slachtoffer worden gehoord over de bijzondere voorwaarden die in zijn belang kunnen worden opgelegd. Dit gebeurt in een speciaal slachtoffermoment waar het slachtoffer centraal staat aan het begin van de zitting. Het slachtoffer is aanwezig op de zitting voor de tijd die nodig is om deze voorwaarden te onderzoeken. Het openbaar ministerie, en eventueel de directeur, lichten mogelijke voorwaarden in het belang van het slachtoffer die zij in hun advies gesteld hebben toe waarop het slachtoffer zijn opmerkingen kan geven. Het slachtoffer kan zich laten bijstaan of zich laten vertegenwoordigen door een advocaat of laten bijstaan door een justitieassistent van de Dienst Slachtofferonthaal (Art. 44 §3 Wet externe rechtspositie, 2006; Art. 14 Wet verbetering positie slachtoffer, 2013). Het slachtoffer wordt binnen de 24 uur schriftelijk op de hoogte gebracht van het vonnis en eventuele slachtoffergerichte voorwaarden die zijn opgelegd (Art. 46 §1 & Art. 58 §1 Wet externe rechtspositie, 2006). De rechtsleer stelt zich echter wel vragen bij deze beknopte 47
schriftelijke mededeling. Er is enkel bepaald dat de beslissing en de in het belang van de slachtoffer opgelegde voorwaarden moeten worden meegedeeld, verder wordt er geen informatie gegeven. Slachtoffers kunnen echter wel naar de zitting komen waar het volledige vonnis wordt uitgelezen, vermits iedere uitspraak een openbaar karakter heeft. De wetgever heeft dit overgenomen van de Wet op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 1998, zonder erbij stil te staan dat de uitspraken van rechters publiek zijn (Pieters, 2007). Toegekende strafuitvoeringsmodaliteiten kunnen ook worden geschorst, herzien of herroepen. Wanneer dit een gevolg is van het feit dat de slachtoffergerichte voorwaarden niet nageleefd werden kan het slachtoffer hierover gehoord worden en kan hij of zij zich laten vertegenwoordigen of bijstaan. Het slachtoffer wordt eveneens binnen de 24 uur schriftelijk op de hoogte gebracht van een herroeping, schorsing of herziening van de strafuitvoeringsmodaliteit. In geval van een herziening worden de gewijzigde voorwaarden in het belang van het slachtoffer meegedeeld (Art. 68 Wet externe rechtspositie, 2006).
3.3
Besluit
De definitie van het slachtoffer bij de strafuitvoering is in de Wetgeving doorheen de laatste decennia enkel maar uitgebreid. In de Wet van 1998, waardoor slachtoffers voor het eerst rechten verkregen in de strafuitvoering, werd er gewerkt met twee verschillende categorieën van slachtoffers. De eerste categorie slachtoffers, van bepaalde ernstige seksuele of geweldsdelicten, werd automatisch gecontacteerd terwijl de tweede categorie, waarvan de dader ten minste tot 1 jaar effectieve gevangenisstraf voor een geweldsdelict was veroordeeld, moest zelf het initiatief nemen om betrokken te worden. Slachtoffers van misdrijven die geen geweldsdelict waren of waarvan de dader minder dan 1 jaar effectieve gevangenisstraf had opgelopen, werden met andere woorden niet bij de strafuitvoering betrokken. De Wet op de externe rechtspositie probeerde aan dit hiaat tegemoet te komen. In het aanvankelijke Wetsontwerp werd het slachtoffer gelijk gesteld aan de burgerlijke partij. Dit gaf echter aanleiding tot heel wat kritieken en er werden nog 2 categorieën slachtoffers aan toegevoegd, waarvan het legitiem en direct belang door de strafuitvoeringsrechter moest worden vastgesteld. De Wet van 2013 tenslotte, voegde aan deze categorieën nog de nabestaanden toe. De bedoeling van deze wetgeving is een zo breed mogelijke groep slachtoffers te omvatten, zonder onderscheid te maken naar het soort misdrijf of de lengte van de gevangenisstraf die de dader opgelegd heeft gekregen. Toch hebben de slachtoffers van misdrijven waar de dader minder dan 3 jaar effectieve gevangenisstraf heeft gekregen nog niet de rechten die ze zouden moeten hebben, vermits de Wet op de externe rechtspositie nog niet volledig in uitvoering is. Tenslotte hebben slachtoffers ook maar een beperkte betrokkenheid bij het penitentiair verlof en de uitgangsvergunningen, die nog steeds door de minister worden toegekend (zie hoofdstuk 2.6.5). De procedure van de betrokkenheid van het slachtoffer is strikt geregeld. Slachtoffers krijgen bij het proces ten gronde al informatie over de strafuitvoering. Wanneer het slachtoffer wenst deel te nemen aan de strafuitvoering en geïnformeerd of gehoord wil worden, kan het een 48
slachtofferverklaring invullen. In een slachtofferfiche kunnen de gewenste slachtoffergerichte voorwaarden worden ingevuld. Slachtoffers moeten nu dus zelf het initiatief nemen om betrokken te worden bij de strafuitvoering. Een belangrijke vereiste bij responsabilisering van slachtoffers is dat ze voldoende worden geïnformeerd over hun mogelijkheden bij de strafuitvoering. Slachtoffers kunnen worden gehoord op een speciaal slachtoffermoment op de zitting over hun gewenste voorwaarden. Na de uitspraak worden ze indien ze dit wensen geïnformeerd over de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank. Ze hebben echter niet het recht om een kopie te maken van het volledige vonnis, enkel het gedeelte dat hen aanbelangt kunnen ze in schriftelijke vorm verkrijgen. Dit is tegenstrijdig met het feit dat slachtoffers wel gewoon naar de openbare uitspraak kunnen gaan waar het hele vonnis wordt voorgelezen. Heel wat bepalingen omtrent het slachtoffer bij de strafuitvoering zijn wettelijk vastgelegd. Hierbij werden er steeds meer slachtoffers aangesproken, die steeds grondiger werden betrokken. Uit deze uiteenzetting blijkt echter dat er nog wel wat werk aan de winkel is. De meeste slachtoffers hebben vandaag de mogelijkheid om bij de strafuitvoering te worden betrokken, maar voorlopig blijven de slachtoffers van veroordeelden van gevangenisstraffen onder de 3 jaar nog in de kou staan. De wetgeving is klaar om dit te verhelpen, maar de middelen en de durf om ze in uitvoering te laten gaan moeten nog gevonden worden.
4 Welke invloed zouden slachtoffers moeten hebben? 4.1
De overwegingen van de strafuitvoeringsrechter
Een van de belangrijkste beslissingen die de strafuitvoeringsrechtbank voor een gedetineerde moet nemen is de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het hoofddoel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling is de rehabilitatie van de gevangenen. De re-integratie in 49
de samenleving kan vaak het best worden bereikt door een geleidelijke vrijlating onder toezicht. Het primaire doel van het strafrechtssysteem blijft echter de bescherming van de maatschappij en dit kan vereisen dat de detentie wordt voortgezet. Deze twee objectieven kunnen dus in conflict zijn (Padfield & Roberts, 2010). Bij voorwaardelijke invrijheidsstelling maakt de rechter andere overwegingen dan wanneer hij beslist op het proces ten gronde over een straf. De strafuitvoeringsrechter houdt hier geen rekening meer met de zwaarte van het misdrijf of de schuld (tenzij deze zaken belangrijk zijn voor eventuele nieuwe wetsovertredingen). Er wordt gekeken naar indicatoren zoals afgeronde opleidingen, leeftijd, drugsproblemen en het gedrag tijdens de detentie. Ook het risico op een nieuwe wetsovertreding wordt ingeschat. Dit zijn allemaal zaken waarover het slachtoffer geen betrouwbare informatie kan hebben (Padfield & Roberts, 2010). De rechter gaat na of er in hoofde van de veroordeelde geen tegenindicaties aanwezig zijn waardoor hij of zij niet in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Een eerste tegenindicatie is de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde. De veroordeelde moet een realistisch sociaal reclasseringsplan kunnen voorleggen dat geloofwaardig overkomt. Een tweede indicatie is het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten (Art. 47 §1 1° & 2° Wet externe rechtspositie, 2006). Er zijn bovendien 3 tegenindicaties met betrekking tot het slachtoffer. Als eerste wordt het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastigvallen vermeld. Een tweede tegenindicatie is de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn of haar veroordeling hebben geleid (Art. 47 §1 3°& 4° Wet externe rechtspositie, 2006). Deze tegenindicatie was al opgenomen in de Wet voorwaardelijk invrijheidsstelling van 1998 als een gevolg van de zaak Dutroux, waardoor er meer rekening houden werd met het slachtoffer, en werd behouden in de Wet externe rechtspositie (Maes, 2000). Een laatste tegenindicatie met betrekking tot het slachtoffer werd door de Wet ter verbetering van de positie van het slachtoffer in de strafuitvoering van 2013 aan het lijstje toegevoegd en kijkt naar de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden. Hierbij moet er rekening worden gehouden met de vermogenssituatie van de veroordeelde. Deze nieuwe tegenindicatie is waarschijnlijk een gevolg van de commotie die ontstond rond de voorwaardelijke invrijheidsstelling van Michèle Martin en de beperkte sommen geld die zij aan de slachtoffers betaald had (Daems, 2014).
4.2
Input van het slachtoffer
Slachtoffers zijn zeer belangrijk bij het rapporteren van misdrijven. Verschillende studies tonen aan dat niet de politie, maar slachtoffers het overgrote deel van de misdrijven ontdekt en aangeeft (Sharpland, 1986). Het lijkt daarom logisch dat het slachtoffer in ruil voor zijn aangifte en medewerking bij de strafvervolging betrokken wordt. Maar ondanks de toenemende belangstelling voor slachtoffers zien veel actoren van justitie criminaliteit nog steeds vooral als de victimisering van de staat en de maatschappij in plaats van het slachtoffer (Elias, 1993). 50
In het strafvervolging van de dader zijn er 3 verschillende rollen waarin slachtoffers worden verwacht om op te treden: als aanklager, burgerlijke partij en getuige. In bijna alle justitiesystemen wordt er verwacht dat het slachtoffer de rol van getuige op zich neemt. In Europa wordt het aan het slachtoffer soms toegestaan (of wordt het zelfs vereist) dat hij of zij handelt als aanklager of burgerlijke partij op de rechtzitting (Mawby & Walklate, 1994). Het is een moeilijke afweegoefening om te beslissen in welke mate slachtoffers betrokken moeten worden in de strafvervolging en de strafuitvoering. Politieke filosofie kan niet zeggen wat nu de beste oplossing is maar het kan wel parameters geven over wat men beter niet doet. Het gelijkheidsprincipe kan bijvoorbeeld helpen een beeld te vormen hoe de impact van slachtoffers op straf(uitvoering) goed kan gebruikt worden. Als de inspraak van slachtoffers bijvoorbeeld ertoe leidt dat relatief gelijke daders van dezelfde feiten heel andere straffen krijgen is dit oneerlijk (Matravers, 2010). In de strafuitvoering zijn de overwegingen van de rechter heel anders dan op het proces ten gronde. De feiten zijn immers al bewezen geacht, de dader heeft een straf opgelegd gekregen en de slachtoffers hebben al dan niet een schadevergoeding toegekend gekregen. Ook de betrokkenheid van het slachtoffer is anders, hij of zij is niet langer een volwaardige procespartij in de strafuitvoering. Het profiel van slachtoffers die deelnemen aan strafuitvoeringsbeslissingen is dan ook anders dan bij het proces ten gronde waarbij de slachtoffers veel gevarieerder zijn. Bij strafuitvoeringsbeslissingen bij gevangenisstraffen gaat het immers om slachtoffers van vrij ernstige feiten (Padfield & Roberts, 2010). 4.2.1
Ongewenste input
De persoonlijke mening over de vrijlating van de gedetineerde en de impact die het heeft op het slachtoffer en zijn familie doet voor de strafuitvoeringsrechtbank niet ter zake. De opinies van het slachtoffer hebben immers een grote kans om nog gefocust te zijn op het misdrijf en niet op het risico op herval. Bovendien is het debat bij de strafuitvoering er eigenlijk vooral een tussen de staat en de gevangene. Een derde partij, ook al is dit het slachtoffer, zou niet de positie mogen hebben om dit proces te verstoren (Padfield & Roberts, 2010). Indien de strafuitvoeringsrechter wel zou toestaan aan het slachtoffer om zijn persoonlijke mening over de invrijheidsstelling van de gedetineerde te formuleren kan dit voor valse verwachtingen en bijbehorende teleurstelling leiden wanneer de dader alsnog een voorwaardelijke invrijheidsstelling toegewezen zou krijgen. Om dit te vermijden moet er op voorhand duidelijk worden gemaakt aan de slachtoffers welke informatie nuttig is en wat het doel van een voorwaardelijke invrijheidsstelling is (Matravers, 2010). Deze taak rust voornamelijk op de schouders van de justitieassistenten van de Dienst Slachtofferonthaal. Zoals hierboven al werd vermeld houdt de rechter rekening met een aantal tegenindicaties bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling van een gedetineerde. Onder andere het risico op een nieuwe Wetsovertreding wordt vermeld en het sociaal reclasseringsplan van de gedetineerde. Er wordt gekeken naar indicatoren zoals afgeronde opleidingen, persoonlijkheidskernmerken, leeftijd, drugsproblemen en het gedrag tijdens de detentie. Dit zijn allemaal zaken waarover 51
het slachtoffer geen betrouwbare en onpartijdige informatie kan verschaffen (Padfield & Roberts, 2010). 4.2.2
Gewenste uitlatingen
Bij het nagaan van de tegenindicaties kan informatie over het gedrag van de gedetineerde, afkomstig uit zijn contacten met het slachtoffer of andere partijen, waaruit kan worden afgeleid dat de gedetineerde een bedreiging zal vormen eens hij of zij wordt vrijgelaten nuttig zijn voor de strafuitvoeringsrechter. Als het slachtoffer weet heeft van programma’s waarin de gedetineerde vroeger ook heeft gefaald (vb. cursussen tegen huishoudelijk geweld, afkickprogramma’s) kan dit eveneens zinvol zijn voor de strafuitvoeringsrechter om dit te vernemen. Het slachtoffer moet dit echter wel kunnen bewijzen en het enkel vermelden indien de rechter hier nog geen weet van heeft (Matravers, 2010). Slachtoffers zijn vaak bang om een dader na zijn vrijlating ongepland tegen het lijf te lopen. Hij of zij zou zijn of haar zorgen hierover kenbaar moeten kunnen maken aan de rechter zodat deze eventueel aangepaste voorwaarden kan opleggen aan de dader (Matravers, 2010). Algemeen samengevat moeten slachtoffers selectief kunnen participeren in de strafuitvoering. Ze moeten genoeg informatie krijgen en een zekere invloed kunnen uitoefenen maar ze mogen in geen geval de uitkomst van de zaak mee beslissen (Elias, 1993).
4.3
Nadelen van slachtofferinspraak
Personen en groepen die tegen een grote inbreng van het slachtoffer in de strafuitvoering gekant zijn hebben verschillende bekommernissen. Allereerst zijn er sceptici die menen dat veel rechten van slachtoffers worden verantwoord doordat ze in conflict zijn met de rechten van verdachten (Elias, 1993). De opkomst van de aandacht voor het slachtoffer wordt beschouwd als deel van een evolutie naar een meer punitieve justitie, vooral kenmerkend voor Groot-Brittannië en de Verenigde Staten (Matravers, 2010). Het vermoeden van onschuld is een belangrijk principe in ons strafrecht en vermits slachtoffers –begrijpelijk- al uitgaan van schuld, pleiten sommigen ervoor om de rechten van slachtoffers in te perken (Elias, 1993). Bij de ‘parole hearings’ in de Verenigde Staten is Elias van menig dat slachtoffers een gegronde interesse hebben om te weten wanneer hun dader vrijkomt. Maar hij meent dat de deelname van slachtoffers bij de zittingen van de ‘parole boards’ een voorbeeld is van politieke manipulatie van slachtoffers voor andere doeleinden, namelijk om daders minder gemakkelijk voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Hun deelname komt vooral de overheid ten goede en niet de slachtoffers zelf. Dit kan slachtoffers verder frustreren en het risico op secundaire victimisatie vergroten (Elias, 1993). Sommigen beweren dat de opkomst van slachtofferinspraak deel is van de individualisatie van de laatmoderniteit. De focus ligt hierbij op rationele daders in plaats van de sociale oorzaken 52
van criminaliteit. Door het individu in de politieke belangstelling te plaatsen ontwijkt de samenleving zijn verantwoordelijkheid (Matravers, 2010). Tegenstanders van slachtofferinspraak menen vaak dat het rechters vooringenomen maakt. De rechtbank moet volgens hen een instantie zijn die boven de druk van de publieke opinie staat. De scheiding van de emoties van de bevolking en de onpartijdigheid van de rechtbank moet volgens hen blijven behouden (Rubel, 1992). Jammer genoeg zijn er nog maar 3 empirische studies in de Verenigde Staten die het effect van slachtofferinspraak op de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidsstelling hebben onderzocht. De resultaten tonen dat slachtoffers wel degelijk een invloed hebben op de beslissingen van een rechter. Voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt minder toegestaan wanneer slachtoffers inspraak hebben. Men moet echter wel in het achterhoofd houden dat het strafklimaat en de natuur van de ‘parole boards’ in de Verenigde Staten heel anders is dan in andere landen. Jammer genoeg zijn hier nog geen belangrijke studies gebeurd (Padfield & Roberts, 2010). Sommige auteurs halen ook aan dat het slachtoffer reeds in het proces ten gronde een kans heeft gehad om zijn mening en grieven te verwoorden. Dit kan een invloed hebben gehad op de straf en strafmaat die toen is uitgesproken. Het risico bestaat dat slachtoffers hun inspraak bij de strafuitvoering te breed interpreteren en blij worden gemaakt met een dode mus. Er wordt in de fase van de strafuitvoering immers veel minder rekening gehouden met wensen van slachtoffers. Als de verwachtingen van slachtoffers niet worden ingevuld kan dit lijden tot ontevredenheid over justitie en de ganse maatschappij (Fattah, 1986; Kelk, 2005). Op de zitting tenslotte voelen slachtoffers zich vaak buitengesloten en kunnen ze zelden essentiële zaken bijbrengen in hun zaak. Bovendien ontdekken ze dat een strafproces onvoorspelbaar, ingewikkeld en niet altijd logisch is. En ook al hebben slachtoffers rechten, dat betekent niet dat ze altijd geconsulteerd worden. Een te grote betrokkenheid van het slachtoffer kan de routine in de rechtszaal verstoren. Magistraten verspillen tijd aan het kalmeren van zenuwachtige en bange slachtoffers die zelden een cruciale rol hebben. Secundaire victimisering wordt meestal veroorzaakt door organisationele oorzaken gedurende het strafproces en niet door een tekort aan rechten of aan officiële aandacht (Elias, 1993).
4.4
Rechtvaardigingsgronden slachtofferinspraak
en
voordelen
van
Er zijn heel wat rechtvaardigingsgronden waarop men slachtofferinspraak kan stoelen. Een eerste is eerlijkheid. Justitie vertrouwt heel hard op slachtoffers wanneer het aankomt op het rapporteren van misdrijven en medewerking tijdens het strafonderzoek. Aan de andere kant houdt de strafvervolging niet erg veel rekening met de bekommernissen en noden van slachtoffers. De individuele belangen van slachtoffers worden vaak opgeofferd voor de belangen van de samenleving, ze worden eerder beschouwd als een middel om het doel te bereiken dan als individuen met eigen behoeften. Wanneer men slachtoffers een stem geeft bij de straftoemeting of de strafuitvoering kan dit het evenwicht wat herstellen. Als gelijkheid en 53
eerlijkheid echter de objectieven zijn van slachtofferparticipatie, moet men er wel voor beducht zijn dat slachtoffers niet gebruikt worden om een ander doel te verwezenlijken dat in hoofdstuk 5.3 reeds werd besproken: namelijk zwaardere straffen uitspreken (Henderson, 1992; Rubel, 1992). Een andere rechtvaardigingsgrond is deze van ‘due process’. Deze zienswijze focust op de natuurlijke rechten van het individu: het recht op leven, het recht op vrijheid en het recht op eigendom. Wanneer een persoon slachtoffer wordt van een gewelddadig misdrijf is zijn recht op leven, vrijheid en vaak ook het recht op eigendom geschonden. De ‘due process’ clausule viseert vooral de macht van de overheid die slachtoffers gebruikt als getuigen. Maar door de schending van hun natuurlijke rechten hebben slachtoffers ook een privaat belang bij de beslissing van de zaak en moeten ze hierbij betrokken worden (Henderson, 1992). Een derde rechtvaardigingsgrond is erkenning. Door slachtoffers een stem te geven voelen ze zich erkend als slachtoffer. Deze erkenning kan het sociale welzijn bevorderen omdat het slachtoffers aanzet om misdrijven aan te geven. Het deelnemen aan de straftoemeting en de strafuitvoering kan slachtoffers aansporen om politie en justitie te helpen, maar die medewerking wordt nog veel meer beïnvloed door het feit dat slachtoffers al dan niet met respect behandeld zijn eerder in de strafvervolging (Henderson, 1992). Een laatste rechtvaardigingsgrond die door sommige auteurs wordt vermeld is de invloed van de maatschappij en de bevolking op het strafproces. De vraag om slachtofferinspraak kan immers worden gezien als een manifestatie van de vraag naar publieke input in het strafproces. Deze vraag voor publieke invloed is meestal afgewezen door rechtbanken maar is doorheen onze rechtsgeschiedenis vrij constant gebleven. Het slachtoffer kan beschouwd worden als ideale expressie van de publieke opinie en participatie kan de bevolking bedaren na een schokkende gebeurtenis, wat een van de doelen van de strafvervolging is. Samengevat kan dus worden gesteld dat de input van een slachtoffer moreel kan aanvaard worden als een representatie van de publieke input, waarvan de rol in de vervolging tot op een zekere hoogte algemeen aanvaard is (Rubel, 1992). Er is nog maar amper onderzoek gevoerd over de positieve punten van slachtofferinspraak in fase van de strafuitvoering. Onderzoeken over slachtofferinspraak op het proces ten gronde zijn er des te meer. Bevindingen van studies over inspraak bij het proces ten gronde wijzen uit dat de deelname van het slachtoffer de berechting niet vertraagt. Hun deelname resulteert niet per se in harde straffen voor daders en verder kan de mogelijkheid om inspraak te hebben de tevredenheid over het justitiële apparaat bij een slachtoffer versterken. Door inspraak te krijgen in het strafproces kunnen frustraties van slachtoffers worden verminderd (Erez & Roberts, 2007; Rubel, 1992; Sharpland, 1986a, Sharpland, 1986b). Een praktisch voordeel van slachtofferinspraak is dat het kan leiden tot een meer rechtvaardig en accuraat verloop van het strafproces. De uitspraken van slachtoffers worden in overweging genomen door de rechter om de juiste beslissing te kunnen nemen. Er is echter wel veel discussie over in welke mate het slachtoffer zich degelijk kan uitdrukken onder druk van een formeel strafproces (Rubel, 1992). 54
Een laatste belangrijk punt bij slachtofferinspraak is dat het de verwerking van de feiten van slachtoffers kan versnellen en een gevoel van secundaire victimisering kan voorkomen. Het besef van de onmogelijkheid om ten volle te participeren in een strafzaak kan immers schade berokkenen aan het gevoel van zelfwaarde van een slachtoffer dat reeds beschadigd is (zie verder hoofdstuk 1.2.6) (Elias, 1986).
4.5
Het politiek ‘gebruik’ van slachtoffers
Vandaag is het algemeen geaccepteerd in Wetenschappelijk kringen dat slachtoffers twee keer gevictimiseerd kunnen worden: een eerste keer door de dader en het misdrijf waar ze slachtoffer van worden en een tweede keer door een ondermaatse behandeling door justitie en/of politie. Maar men vergeet vaak een grotere victimisering in onze maatschappij namelijk het in stand blijven van een beleid dan er voor zorgt dat criminaliteit en geweld blijft bestaan in plaats van het te beteugelen. Het beleid faalt hier dus als eerste om een victimisering te voorkomen (Elias, 1993). De belangen van slachtoffers zijn veelvuldig gebruikt door onpopulaire regeringen die een hogere publieke waardering nastreefden, door opportunistische politici die meer stemmen beoogden of door incompetente besturen die de aandacht probeerden af te leiden van hun onvermogen om criminaliteit onder controle te houden (Fattah, 1992). De meeste beleidsleiders schuwen echter de systematische veranderingen die nodig zijn om criminaliteit ernstig te nemen en om slechte sociale omstandigheden die veel slachtofferschap teweeg brengen aan te pakken (Elias, 1993). Sympathie tonen en bijdragen aan diensten en programma’s voor slachtoffers kan in tijden waarin er een grote bekommernis is voor criminaliteit goed zijn voor het imago van politici. Bovendien kan het de druk wat doen minderen om sociale problemen zoals sociaal onrecht, etnische conflicten, verschillen in rijkdom en macht en (relatieve) deprivatie aan te pakken. Aandacht tonen voor de positie en rechten van slachtoffers kan zo fungeren als dekmantel voor de inefficiëntie van het systeem en het onvermogen om slachtofferschap te voorkomen (Fattah, 1992). Elias geeft een tekenend voorbeeld van die politieke manipulatie van slachtoffers voor andere doeleinden. Hij meent dat de meeste initiatieven in de Verenigde Staten in de jaren ’70, ’80 en begin jaren ‘90 voor slachtoffers veel minder voor slachtoffers hebben teweeg gebracht dan vaak wordt aangenomen. Hun rechten zijn vaak niet afdwingbaar gebleken, deelnames aan de strafvervolging gebeurden slecht sporadisch en diensten waren schaars en niet genoeg gesubsidieerd. Zo werd er niet tegemoet gekomen aan de noden van slachtoffers en werd het slachtofferschap er zelfs op vergroot. In zijn zoektocht naar wie er dan wel baat heeft gehad bij de nieuwe initiatieven gaat Elias verschillende partijen af (Elias, 1993). Ten eerste hebben de daders aan de ene kant gewonnen doordat de initiatieven criminaliteit niet hebben teruggedrongen, maar aan de andere kant hebben ze wel langere gevangenisstraffen gekregen wanneer ze werden gevat en zijn hun rechten ingeperkt. De advocaten van slachtoffers vervolgens, waarvan er velen toegewijd voorstander van 55
slachtofferrechten zijn, kunnen geprofiteerd hebben van de opkomende ‘slachtofferindustrie’ maar in het algemeen is een verlies voor slachtoffers toch ook hun verlies. Dus resten nog enkel diegenen die politieke macht hebben en die het slachtofferbeleid hebben uitgewerkt. Zij hebben volgens Elias heel wat verworven. Het had volgens hem voorspeld kunnen worden dat met het gevoerde beleid weinig in de praktijk bereikt zou worden (Elias, 1993). Sommige critici geloven dat de slachtofferbeweging in de Verenigde Staten is gebruikt voor andere politieke en ideologische zaken. Een ‘beweging’ is immers een sociaal of politiek fenomeen dat fundamentele verandering zoekt maar toch heeft de slachtofferbeweging in de Verenigde Staten de gevoerde strategieën om criminaliteit te controleren en het sociaal beleid niet aangeklaagd (zie ook hoofdstuk 1.1.2). Elias meent dat als het ooit een slachtofferbeweging was, het opgehouden is te bestaan wanneer het partners werd met de overheid. Dit partnerschap was goed geweest wanneer de overheid echt bekommerd was geweest om het lot van slachtoffers en slachtofferschap wou tegengaan maar dit was niet het geval (Elias, 1993). De slachtofferinitiatieven die genomen zijn lijken enkel gefocust te zijn op bepaalde groepen slachtoffers van bepaalde soorten misdrijven. Zo wordt er vooral ingezet op straatcriminaliteit en blijft witte boordencriminaliteit door bedrijven of de overheid, die vaak veel schadelijker is, buiten schot. Minderheden van lagere klassen krijgen niet veel aandacht als slachtoffer, daarentegen krijgen mensen die niet het meeste te lijden hebben onder slachtofferschap overmatige aandacht zoals ouderen en kinderen. De manipulatie van slachtoffers voor politiek profijt is waarschijnlijk niet gepland met een doelbewust complot maar kwam gewoon handig uit wanneer de beweging verder evolueerde volgens Elias (Elias, 1993).
4.6
Besluit
Bij de strafuitvoeringsrechtbank worden er andere overwegingen gemaakt dan op het proces ten gronde. Er wordt niet langer naar het verleden van een gedetineerde gekeken maar naar zijn toekomstperspectieven. De rol van het slachtoffer is vanzelfsprekend dus ook heel anders dan bij de feitenrechter. De meeste auteurs zijn het eens dat slachtoffers genoeg informatie moeten krijgen en een zekere invloed moeten kunnen uitoefenen maar ze in geen geval de beslissing van de zaak mee mogen bepalen. Door deel te nemen aan de straftoemeting of de strafuitvoering kunnen slachtoffers rechtstreeks betrokken worden bij de gevolgen van een daad die hun natuurlijke rechten heeft aangetast en een gevoel van erkenning verkrijgen. Maar wanneer de verwachtingen van slachtoffers niet worden ingevuld kunnen ze met een wrang gevoel achterblijven. 56
De slachtofferinspraak op een rechtbank heeft heel wat voor- en tegenstanders. Voorstanders verwijzen vaak naar het feit dat slachtoffers justitie en politie vaak helpen de dader te vervolgen en justitie dus ook wel oor moet hebben naar de wensen van slachtoffers. Ook zou slachtofferinspraak zorgen voor een rechtvaardiger proces waarbij beide partijen hun zeg kunnen doen. Tegenstanders zeggen echter dat slachtofferinspraak het proces net onrechtvaardiger maakt omdat het de rechter vooringenomen kan maken. Volgens hen zou het gelijkheidsbeginsel geschonden worden doordat daders van gelijkaardige feiten andere straffen kunnen oplopen wanneer er al dan niet een slachtoffer aanwezig is op de zitting. Extra onderzoek, zeker met betrekking tot de strafuitvoering, zou hier zeker welkom zijn. Het is tot op vandaag nog niet duidelijk in welke mate de aanwezigheid en de inspraak van slachtoffers op een zitting van de strafuitvoeringsrechtbank werkelijk een invloed uitoefent op de eindbeslissing. Tenslotte moet er bij beleidsbeslissingen die de positie van het slachtoffer versterken even stil worden gestaan bij de motieven waaruit die beslissing werd genomen. Menigmaal was de uitbreiding van slachtofferrechten een dekmantel voor een falend criminaliteitsbeleid of een verscholen inperking van de rechten van gedetineerden. In hoofdstuk 1 werd echter duidelijk dat slachtoffers en daders wezenlijk niet zo veel van elkaar verschillen. De wensen van slachtoffers zijn vaak ook niet het tegenovergestelde dan die van de gedetineerde en hun punitiviteit werd vaak overschat. Al te vaak in de geschiedenis werden slachtoffers of groepen slachtoffers politiek gebruikt om een aantal wetswijzigingen door te voeren die vanuit een andere politieke of ideologische drijfveer voortsproten. Beleidsleiders moeten hun verantwoordelijkheden leren opnemen en niet langer bang zijn om systematische veranderingen aan te brengen in de wetgeving en het beleid, waar slachtoffers echt mee geholpen zijn.
5 Methodologie 5.1
Opzet van het onderzoek
Deze thesis wil een bijdrage leveren aan de kennis over de noden en visies in het werkveld omtrent de rol van het slachtoffer. Om dit te bereiken is er een empirisch onderzoek opgezet dat naar de meningen van betrokken actoren van de strafuitvoeringsrechtbank polst. Zoals in de vorige hoofdstukken van deze thesis werd uiteengezet, heeft de positie slachtoffer de laatste decennia enorm aan aandacht gewonnen. Wetgeving werd aangepast en er werden nieuwe diensten opgericht ten behoeve van slachtoffers zoals de Dienst Slachtofferonthaal. Onlangs, in december 2013, werd een nieuwe wijzigingswet goedgekeurd die nog maar eens de positie van het slachtoffer trachtte te verbeteren. Maar wat is het effect van deze nieuwe initiatieven in de praktijk van de strafuitvoeringsrechtbank? En hoe staan de professionele actoren hiertegenover? Wat zijn volgens hen de verwachtingen en de frustraties van slachtoffers? Dit zijn vragen waarop het onderzoek antwoorden poogt te vinden.
57
Eerst worden de actoren bevraagd omtrent de huidige stand van een aantal zaken in de praktijk met betrekking tot het slachtoffer. Dit eerste deel dient om een waarheidsgetrouw beeld te verkrijgen van de dagdagelijkse praktijk met slachtoffers in de strafuitvoeringsrechtbank. Zo kan er een beter idee worden gevormd over de knelpunten en verbeterpunten op de werkvloer. Hierna, in een tweede deel, worden de actoren bevraagd naar hun mening over de nieuwe Wet van 15 december 2013 houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten. Vermits deze Wet nog maar sinds januari 2014 van kracht is zal de impact hiervan niet ten volle kunnen worden nagegaan maar de actoren kunnen wel aangeven welke impact de Wet volgens hen zal hebben in de toekomst en of het tegemoet komt aan knelpunten die ervaren worden in de praktijk. Uit de voorgaande onderzoeksvragen blijkt duidelijk dat deze scriptie vooral praktijkgericht wil zijn. Er wordt gekeken naar de meningen van actoren in het werkveld. Theorie heeft belang, maar speelt maar een beperkte rol in deze thesis. Voor praktijk en beleidsonderzoek wordt er vaak kwalitatief onderzoek gebruikt (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). De doelgroep (d.w.z. de mensen voor wie dit onderzoek van belang kan zijn (Decorte, 2011)) zijn de personen zelf op de werkvloer die door dit onderzoek kunnen waarnemen hoe hun medeactoren met een andere bril naar diezelfde fenomenen kijken. Dit kan het begrip en de samenwerking misschien ten goede komen. Bovendien kan dit onderzoek ook zijn nut hebben voor de beleidsmakers. Deze krijgen immers een feedback van het werkveld waarin de nieuwe Wet van december 2013 geïmplementeerd werd.
5.2
Onderzoeksstrategie en onderzoekstechniek
Er is in deze thesis geopteerd voor kwalitatief empirisch onderzoek. Een deel handelt over een nieuwe Wet waarover er bijna nog geen literatuur en geen onderzoek kan gevonden worden. Het is de bedoeling om een gedetailleerd beeld te krijgen van de percepties en meningen van de actoren in het werkveld.Kwalitatief onderzoek is ideaal om de beleving en de betekenisgeving van de onderzochten te achterhalen en ze te stimuleren om actief en creatief na te denken (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Kwalitatief onderzoek kan een vollediger en getrouwer beeld geven over meningen dan bijvoorbeeld een kwantitatieve survey die op voorhand is opgesteld. Kwantitatief onderzoek focust eerder op aspecten zoals hoeveelheden, omvang en de mate dat iets of iemand voorkomt (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Bovendien zouden de actoren bij het beantwoorden van een kwantitatieve gesloten vragenlijst terughoudend kunnen zijn met betrekking tot het geven van informatie over bepaalde gevoelige onderwerpen. 58
Het is de bedoeling de gegevens te interpreteren vanuit het gezichtspunt van de betrokken actoren, we willen er immers achter komen wat zij ervaren en wat hun perspectieven en situatiedefinities over de rol van het slachtoffer zijn. Hun meningen zijn uiteraard op zich niet ‘objectief’ maar het gaat juist om de beleving van deze personen (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Een groot voordeel van kwalitatief onderzoek is de flexibiliteit. Beslissingen moeten niet enkel gebaseerd zijn op een vooraf bepaalde onderzoeksstrategie maar kunnen ook rekening houden met veranderende situaties en contexten. Zo konden er tijdens de afname van het interview nog vragen worden bijgesteld of kon er dieper op sommige zaken worden ingegaan wanneer deze belangrijk leken (Mason, 2002). Het onderzoeksproces bij kwalitatief onderzoek is niet lineair maar iteratief: men gaat regelmatig heen en weer tussen de diverse delen van het onderwerp (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997; Decorte, 2011). Zo werd er na elk interview bekeken waar de vraagstelling nog kon worden verbeterd en wanneer er nog meer had kunnen doorgevraagd worden. Er werd ook al begonnen met het uittypen en het begin van de analyse van interviews voor alle interviews waren afgenomen. Dataverzameling en data-analyse zijn in kwalitatief onderzoek immers 2 componenten die gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd tijdens het onderzoeksproces (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Uit de kwalitatieve onderzoekstechnieken werd het interview gekozen omdat dit de aangewezen methode is om ideeën, opvattingen en meningen van de betrokkenen in het veld te achterhalen (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Het kost minder tijd en geld dan (participerende) observatie. Bovendien is deze werkwijze betrouwbaarder bij het achterhalen van meningen omdat je aan elke respondent ongeveer diezelfde vragen kan stellen (Maso, 1998). Bij een interview wordt er verwacht dat de respondenten een betrekkelijk groot verbaal vermogen hebben en hun mening en gevoelens gemakkelijk onder woorden kunnen brengen (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Dit is zoals verwacht in geen van de interviews een probleem gebleken. De respondenten hadden immers allen genoten van hoger onderwijs. Er werd voor een semigestructureerd interview geopteerd omdat dit een goede methode is om een kleine groep respondenten, die heterogeen is samengesteld, te bevragen (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). De verschillende actoren hebben immers elk een andere achtergrond en kijken door een andere bril naar sommige zaken. In een semigestructureerd interview liggen de vragen en antwoorden niet op voorhand vast maar de onderwerpen wel. Er werd telkens begonnen met een open beginvraag en door middel van ‘probing’ of doorvragen werden de onderwerpen uitgediept. Het semigestructureerd interview is een middenweg tussen het ongestructureerd en gestructureerd interview. De betrouwbaarheid van ongestructureerde interviews is groter omdat de respondent zich niet laat leiden door beginvragen. Uit gestructureerde interviews kunnen interviewers meer nuttige informatie halen. De analyses hebben ook minder 59
inconsistenties en er kunnen veel meer verklaringen van de onderzoekseenheden in de analyse worden betrokken (Maso, 1998). Een semigestructureerd interview staat mensen toe om meer vrij en spontaan te antwoorden dan een gestructureerd interview (waar (bijna) alle vragen al vast liggen op voorhand) maar het heeft een grotere graad van vergelijkbaarheid dan het ongestructureerd interview (May, 1997). Als voorbereiding op het interview, werd er eerst een topiclijst opgesteld. Hier stonden de onderwerpen in meest logische volgorde maar deze volgorde lag echter niet definitief vast. Soms verliep het interview anders waardoor er een aantal onderwerpen eerder of later aan bod kwamen. Er werd wel altijd gezorgd dat alle onderwerpen werden behandeld. De topiclijst was uiterst belangrijk, vooral als soort geheugensteun.(Wester, 1991). Zeker omdat deze thesis onze eerste ervaring met een echt empirisch onderzoek was, heb ik bij de eerste interviews een groot houvast gehad aan de topiclijst. Gesloten vragen werden afgewisseld met open vragen waarbij er zoveel mogelijk werd doorgevraagd. Die open vragen werden bij elke respondent wat aangepast. Veel hing af van de functie van die actor en de lengte en diepgang van zijn of haar antwoorden. Een permanente afweging tussen het geplande verloop van het interview en de loop van het interview in de praktijk was nodig om de juiste vragen op het juiste moment te stellen (Flick, 2002; Mason, 2002).
5.3
Onderzoekspopulatie, steekproeftrekking
onderzoekseenheden
en
De onderzoekspopulatie waarover in deze masterproef uitspraken worden gedaan zijn de actoren in en rond de strafuitvoeringsrechtbank. Het gaat hierbij om justitieassistenten, gevangenisdirecteurs, parketmagistraten, voorzitters en de bijzitters van een strafuitvoeringsrechtbank. Er is voor deze onderzoekspopulatie gekozen omdat zij dagelijks in de praktijk worden geconfronteerd met de strafuitvoering en de rol van het slachtoffer daarin. Al deze personen zullen direct of indirect met de nieuwe Wet van 15 december 2013 te maken hebben. We wilden een zo breed mogelijk spectrum van meningen en percepties verzamelen en daarom werden zoveel verschillende actoren van de strafuitvoeringsrechtbank bevraagd. Elk van deze actoren kijkt immers vanuit een ander standpunt en achtergrond naar de probleemstelling. Het gaat hier met andere woorden dus om een gerichte steekproef. De onderzoekseenheden worden immers uitgekozen op basis van hun beroep (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). In totaal werden er 10 personen gecontacteerd waarvan er uiteindelijk 8 instemden met een interview: een gevangenisdirecteur, twee assessoren, twee justitieassistenten van de Dienst 60
Slachtofferonthaal, twee parketmagistraten bij de strafuitvoeringsrechtbank en een voorzitter. Er werden actoren uit alle Nederlandstalige strafuitvoeringsrechtbanken van België bevraagd: drie personen zijn actief bij de strafuitvoeringsrechtbank van Brussel, drie personen bij die van Gent en twee personen bij de strafuitvoeringsrechtbank van Antwerpen. De keuze van specifieke personen is voor een deel ad random gebeurd en een deel door middel van snowball-sampling. De personen die ad random werden geselecteerd, werden meestal via een rondzoektocht op het internet gevonden. Hierbij werd rekening gehouden om van elke functie minstens iemand te vinden en van elk ressort. De gevangenisdirecteur werd via informele kanalen gecontacteerd en heeft voornamelijk gefunctioneerd als sleutelinformant of gatekeeper aangezien hij vooral geconfronteerd wordt met de kant van de gedetineerde. Het slachtoffer speelt in zijn overwegingen slechts een marginale rol maar hij is natuurlijk wel zeer goed bekend met de strafuitvoeringsrechtbank en de sociale situatie van de gevangenis. Zo heeft hij enkele belangrijke actoren kunnen aanraden die een interessante kijk hebben op de rol van het slachtoffer door hun functie (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Deze soort selectie van respondenten wordt snowball-sampling genoemd: aan de directeur werd gevraagd of hij nog weet had van respondenten die ook belangrijk zouden kunnen zijn voor het onderzoek (May, 1997). Een parketmagistraat heeft me zo op dezelfde manier in contact gebracht met een assessor. De vraag die telkens moest gesteld worden bij het selecteren van een respondent was ‘waarom is de mening en informatie van deze persoon relevant?’ (Mason, 2002). De mogelijke respondenten werden allen via e-mail gecontacteerd. Er werd hierbij een document gevoegd waarop het opzet van het onderzoek en enkele praktische aspecten uitgelegd werden. Acht van de tien respondenten hebben positief geantwoord. Twee respondenten hebben, ondanks een tweede herinneringsmail, nooit iets teruggestuurd. De grootte van de steekproef kon wegens pragmatische redenen niet ongelimiteerd zijn ook al zijn de onderzoekseenheden, zoals hiervoor al aangehaald, erg heterogeen. Ideaal zou zijn geweest om zoveel personen te interviewen tot er ‘theoretische’ saturatie optrad: dat wil zeggen tot er geen belangrijke nieuwe informatie meer uit de volgende interviews kon gehaald worden (Flick, 2002). Omwille van het beperkte tijdskader is dit in dit onderzoek te ambitieus gebleken. Het sample is echter wel groot genoeg zodat er betekenisvolle vergelijkingen mee kunnen gemaakt worden in relatie tot de onderzoeksvragen.
5.4
Betrouwbaarheid en validiteit van het meetinstrument
Betrouwbaarheid is in empirisch onderzoek van groot belang. Het wordt omschreven als de mate waarin een meting onafhankelijk is van toeval. Als de uitkomsten van een onderzoek beïnvloed zijn door verschillende toevallige factoren is de betrouwbaarheid veel geringer (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Om de betrouwbaarheid van het interview zo groot mogelijk te houden zijn de genomen keuzes in dit onderzoek zo nauwkeurig en systematisch mogelijk beschreven.
61
Validiteit houdt in dat je observeert en meet wat je wilt observeren en meten, er wordt hierbij gesproken van interne en externe geldigheid (Mason, 2002). Bij de interne geldigheid is het operationaliseren van belangrijkste begrippen en concepten van groot belang (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). De meeste begrippen zoals bijvoorbeeld ‘het slachtoffer’ zijn reeds in de Wet gedefinieerd, waardoor het operationaliseren van begrippen hier weinig ter zake doet. Ik verwijs hiervoor terug naar het literatuuronderzoek in de vorige hoofdstukken. Bij de externe geldigheid wordt nagegaan in welke mate de resultaten van dit onderzoek naar andere situaties te generaliseren zijn. Met het onderzoeksopzet dat we nastreven heeft de externe geldigheid slechts een marginaal belang (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Het gaat hier immers om een specifieke onderzoekssituatie; namelijk de evaluatie van het slachtofferbeleid op niveau van de strafuitvoeringsrechtbank en een nieuw Wetsontwerp (Wester, 1991; Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997).
5.5
Verloop van het interview en rol van de interviewer
Praktisch gezien, verliepen de interviews steeds op een locatie die de actor verkoos. Dit met de bedoeling om hen zoveel mogelijk in een vertrouwde omgeving op hun gemak te kunnen spreken. In zeven gevallen was dit op kantoor, waarbij het praktisch aspect dat de actoren zich niet moesten verplaatsen zeker heeft meegespeeld. Slechts één actor werd thuis geïnterviewd. Het interview werd, met toestemming, opgenomen met een microfoontje dat aangesloten was op de laptop. De interviews werden allen afgenomen van begin maart tot eind april. Het kortste interview duurde een dik half uur terwijl het langste interview bijna anderhalf uur in beslag nam. Als onderzoeker ben je bij een diepte-interview als het ware zelf een onderzoeksinstrument waarmee waargenomen wordt en waarmee een sociale werkelijkheid wordt gecreëerd. Er werd geprobeerd zo dicht mogelijk bij de feitelijke beleving en betekenisverlening van de actoren te komen, dus de dataverzameling moest zo flexibel en onopvallend mogelijk zijn (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997). Als interviewer is er een constant spanningsveld waar deze aan de ene kant onbevooroordeeld en onpartijdig moet zijn en zo een vertrouwensrelatie met de respondent kan opbouwen maar aan de andere kant ook in het kader van het onderzoek afstand moet nemen om de situatie van buitenaf te beoordelen (May, 1997). Als interviewer ben ik me zoveel mogelijk bewust proberen te zijn van het feit dat de manier waarop er wordt geïnterviewd de capaciteiten van de respondent aantast om zaken te verwoorden, te interageren, te conceptualiseren en te onthouden (Mason, 2002). Na elk interview werd er daarom voor mezelf een document opgesteld over de moeilijke momenten en de fouten die gemaakt zijn (bijvoorbeeld te weinig of teveel doorgevraagd over een specifiek onderwerp). Zo heb ik me als onderzoeker bij elk interview proberen te verbeteren. Ook werd er rekening gehouden met interviewereffecten waar men op het eerste zicht minder bij stilstaat. Zo kan de leeftijd, geslacht en het accent van de interviewer een invloed 62
uitoefenen. Het feit dat de onderzoeker hier nog student is zou een invloed kunnen uitoefenen. Als geloofwaardige interviewer werd gepoogd het eigen regionaal accent zoveel mogelijk vermijden. Op elk interview werd er tevens gepaste formele kledij gedragen omdat ‘blendingin’ belangrijk is. Men moet zich aanpassen aan de mensen die men interviewt (May, 1997).
5.6
Ethische gedragsregels en –codes
Er zijn heel wat belangen vermengd met dit onderzoek. Uiteraard die van mezelf als onderzoeker en die van de respondenten maar ook die van mijn promotor professor Daems , de universiteit Gent en eveneens (in mindere mate) die van de parlementsleden die de nieuwe Wet hebben goedgekeurd en alle actoren bij de strafuitvoering. Er werd al voor het onderzoek opgezet werd nagedacht over de eventuele implicaties van het onderzoek op deze groepen (Mason, 2002). Van elke actor werd voor het interview de toestemming gevraagd om het interview op te nemen. ‘Informed consent’ is echter meer dan een akkoord van respondenten om geïnterviewd te worden (Mason, 2002). De respondenten werkten allen op vrijwillige basis mee aan het onderzoek en hun anonimiteit werd verzekerd. Hierdoor voelden de respondenten zich vermoedelijk vrijer in hun antwoorden omdat ze niet bang hoeven zijn voor de gevolgen van hun verbale of non-verbale gedragingen (Maso, 1998). De informatie die ik verkrijg van de onderzochte populatie mag voor hen niet nadelig werken (Baarda, De Goerde & Teunissen, 1997).
5.7
Beperkingen van het onderzoek
Als student-onderzoeker was het niet eenvoudig de kunst van het interviewen op een korte tijd aan te leren. De lectuur die werd geraadpleegd over het interviewen versterkte alleen maar de indruk dat het verkrijgen van bruikbare data uit het diepte-interviews geen sinecure is. Bij de eerste interviews werd er soms te weinig doorgevraagd. Een deel van één van de interviews was ook zeer moeilijk te verstaan omdat de microfoon niet juist was aangesloten en kon als gevolg niet verwerkt worden. Naarmate de interviews vorderden verliepen ze steeds beter maar het onderzoek is ongetwijfeld in zekere mate gekleurd door de onderzoeker. Er werd wel getracht om dit zo klein mogelijk te houden, door respondenten zo veel mogelijk ruimte te geven om hun eigen invulling en indrukken te geven. De steekproeftrekking verliep ook niet helemaal zuiver doordat er sommige respondenten ad random werden uitgekozen en andere via tussenpersonen werden gecontacteerd. Door deze tussenpersonen waren mogelijke respondenten wel veel sneller bereid om aan het onderzoek deel te nemen. Uiteindelijk werden er acht respondenten bevraagd. Dit is maar een beperkte groep respondenten maar dit onderzoek had dan ook niet de bedoeling om representatieve resultaten op te leveren, het wou vooral een inzicht opleveren van de percepties en meningen van actoren in het werkveld. Om een meer representatief beeld te krijgen van dit alles zou er in de toekomst nog meer onderzoek moeten worden gedaan naar het onderwerp. 63
Het tweede deel van de resultaten met betrekking tot de evaluatie van de Wet van 2013 ter verbetering van de positie van slachtoffers moet worden gelezen met de wetenschap in het achterhoofd dat deze wet nog maar enkele maanden in uitvoering is. De uitgestelde effecten ervan kunnen nog niet worden beoordeeld en het is daarom nog niet mogelijk een definitief oordeel over deze wet te vellen. Tenslotte moet er ook op worden gewezen dat alle respondenten een functie bij justitie uitoefenen en daarom misschien geneigd waren hun mening soms te verzwijgen of aan te passen omdat ze geen kritiek wilden geven op hun werkgever. De interviews kunnen dus (kleine) leugens en sociaal wenselijke antwoorden bevatten (Maso, 1998).
6 Resultaten en analyse van de interviews In de volgende paragrafen zullen de bevindingen van het kwalitatief onderzoek uiteen gezet worden . Om deze te illustreren zal er gebruik gemaakt worden van uitspraken die de respondenten tijdens de interviews hebben gedaan. Vermits er 2 assessoren, 2 justitieassistentes en 2 parketmagistraten geïnterviewd zijn zal het onderscheid worden gemaakt door een 1 of een 2 te zetten na de functie van de actor. Het eerste gedeelte van deze uiteenzetting handelt over de rol van de actor met betrekking tot het slachtoffer en verschillende aspecten van de huidige praktijk met slachtoffers bij de strafuitvoeringsrechtbank. Actoren worden eerst gevraagd om zelf aan te geven hoeveel rekening er wordt gehouden met het slachtoffer in de uitvoering van hun professionele functie bij de strafuitvoeringsrechtbank. Daarna worden er verschillende aspecten met betrekking tot het slachtoffer overlopen en bij elk element gevraagd hoe dit er in de praktijk aan toegaat en of er hierbij volgens hen moeilijkheden en verbeterpunten zijn. Deze vragen werden gesteld om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de omgang met slachtoffers in de praktijk en van de manier waarop actoren hier tegenover staan. Het tweede gedeelte handelt specifiek over de nieuwe Wet van december 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer, die sinds 1 januari 2014 in werking getreden is. Ten eerste 64
werden de actoren bevraagd welke veranderingen deze Wet brengt in de praktijk. Een belangrijke opmerking hierbij is dat de interviews werden uitgevoerd gedurende maart en april 2014 en de Wet slechts 3 à 4 maanden in uitvoering was. De bevraging naar de bevindingen van actoren in de praktijk is dus louter verkennend. Tenslotte werd actoren ook gevraagd of deze Wet tegemoet kwam aan knelpunten die zij in de praktijk hebben ervaren en wat hun algemene houding was ten aanzien van de Wet.
6.1
Rol van de actor met betrekking tot het slachtoffer
In dit onderdeel overlopen we de rol en impact die het slachtoffer heeft bij de verschillende actoren bij de strafuitvoeringsrechtbank. Eerst wordt de gevangenisdirecteur besproken, vervolgens de assessoren, de voorzitter en de parketmagistraten. Tenslotte komen de justitieassistenten van slachtofferonthaal aan bod, die uiteraard het meeste rechtstreeks met slachtoffers in aanraking komen. De taak van de gevangenisdirecteur wat betreft het slachtoffer is vanzelfsprekend niet erg groot. Het enige wat voor een slachtoffer van belang kan zijn is het advies dat de directeur geeft aan de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot het afwijzen of het toekennen van een maatregel. De gevangenisdirecteur laat weten dat in zijn ressort wordt vereist dat de directeur de hele zitting van de strafuitvoeringsrechtbank bijwoont. Hij meent dat dit niet het geval is in de 2 andere Nederlandstalige strafuitvoeringsrechtbanken waar de directeur zijn advies enkel even mondeling moet komen toelichten. De voorzitter en de assessoren vormen samen een multidisciplinaire rechtbank. Assessor 1 benadrukt dat dit goed is bij de beoordeling van de dossiers. Er wordt zo niet enkel gekeken naar de juridische kant van de zaak maar ook naar het sociale en het penitentiaire. “Dus … ja op basis van onze kennis vullen wij elkaar aan, daar komt het eigenlijk op neer. We beoordelen een dossier elk van onze eigen expertise, ja vanuit onze kennis. En dat biedt ongetwijfeld een meerwaarde. (…) En dat is eigenlijk de bedoeling dat je een dossier in overweging neemt, maar echt vanuit een brede achtergrond.” – Assessor 1 De assessoren en de voorzitter benadrukken dat het niet de voorzitter is die de beslissingen alleen neemt, maar dat ze samen beslissen en proberen tot een consensus te komen. De 2 assessoren en de voorzitter bevestigen alle drie dat er hierbij op sommige vlakken rekening wordt gehouden met het slachtoffer, zie infra. Volgens parketmagistraat 1 bestaat de rol van het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank uit twee delen. Bij de zitting ten gronde is het zijn taak informatie te geven waar vaak niemand anders kan over beschikken. Hier moet het openbaar ministerie dus adviseren. Wanneer hem gevraagd wordt in hoeverre hij in die adviezen rekening houdt met slachtoffers is zijn antwoord dat een contactverbod of een regioverbod iets is dat slachtoffers zelf moeten vragen. Parketmagistraat 2 antwoordt dat hij er wel rekening mee houdt. Eens er een modaliteit is toegekend is de rol van het openbaar ministerie groter en kunnen magistraten echt ingrijpen door een zaak eventueel terug voor de strafuitvoeringsrechtbank te 65
brengen wanneer de voorwaarden worden geschonden. Parketmagistraat 1 benadrukt dat hierbij rekening wordt gehouden met het proportionaliteitbeginsel en het subsidiartiteitsbeginsel. Parketmagistraat 2 haalt aan dat er ook na het toekennen van een modaliteit rekening wordt gehouden met slachtoffers. “Bijvoorbeeld als er gesteld wordt dat iemand moet vergoeden en de slachtoffers voelen aan dat dat niet gebeurt, of te weinig gebeurt volgens zijn vermogen. Dan gaan zij de vraag stellen van allez dat is hier als voorwaarde gezet maar dat gebeurt niet. Dan gaan wij dat wel onderzoeken en kijken of ja, we daar kunnen ingrijpen.” Parketmagistraat 2 Justitieassistente 1 vertelt dat ze de meeste slachtoffers die ze ziet in verband met de strafuitvoering nog kent of al eens gezien heeft op het proces zelf. Justitieassistente 2 beaamt dat het inderdaad gebeurt dat slachtoffers terug contact hebben met dezelfde justitieassistenten maar dit bij haar nog niet is voorgekomen aangezien ze nog maar enkele jaren werkt bij slachtofferonthaal. Vooral bij assisenzaken gebeurt dit vaak. De taak met betrekking tot slachtoffers van de dienst slachtofferonthaal bij de strafuitvoering begint vanaf het moment dat er een slachtofferverklaring door slachtoffers wordt neergelegd en het dossier wordt opgestart bij de strafuitvoeringsrechtbank. Ze krijgen dan een informatiebundel van het openbaar ministerie waarop ze dan een slachtofferfiche moeten maken. In die slachtofferfiche kunnen slachtoffers allerlei zaken kenbaar maken aan de strafuitvoeringsrechtbank. Bij de opmaak van die fiches zijn bij beide justitieassistentes de slachtoffers altijd persoonlijk aanwezig. Dit gaat allemaal vooraf aan de oproeping voor de strafuitvoeringsrechtbank. De tijd die nodig is om een fiche op te maken schat de justitieassistente 1 op ongeveer een uur. Soms lukt het om de fiche helemaal op te maken tijdens een gesprek maar vaak moet ze er achteraf nog aan werken. “Allez het ligt te moeilijk om op dat moment nog achter uw computer te zitten en alles uit te typen, dan proberen we het wel via mail allemaal in orde te krijgen. Maar dat zijn toch wel gesprekken die tijd in beslag nemen ook. Ja iemand kaderen ook van kijk, het is iemand die een straf boven de drie jaar heeft gekregen dat betekent dat de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd is , het is iets anders wanneer een dader onder de drie jaar heeft gekregen dan boven de drie jaar.“-Justitieassisstente 1 Justitieassistente 2 vindt dat de tijdsbesteding wel meevalt. Het komt volgens haar natuurlijk wel bij het werk maar eens ze zich eraan zet gaat het goed vooruit. Justitieassistente 1 vertelt dat ze bij de strafuitvoeringsrechtbank zelf 2 opdrachten heeft. Enerzijds is er de taak om de mededelingen die ze doorgestuurd krijgen van de strafuitvoeringsrechtbank mee te delen aan slachtoffers. Dit kan gaan over een zitting die op komst is of een beslissing van toekenning of afwijzing van een maatregel. Ook wanneer slachtoffers een officiële brief niet goed snappen of meer informatie en verduidelijking willen over de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank kunnen ze zich wenden tot de dienst slachtofferonthaal. De eerste taak bestaat dus uit informatie geven. 66
Deze informatie blijkt uit literatuuronderzoek erg belangrijk voor slachtoffers. De meeste slachtoffers willen weten of een veroordeelde de kans heeft om vrij te komen en het tijdstip waarop hij effectief vrijkomt. De angst voor het onbekende blijkt vaak groter dan de waarheid. Gebrek aan precieze en betrouwbare informatie verhoogt het risico op frustraties. Dit beïnvloedt op zijn beurt de toekomstige samenwerking van slachtoffers met justitie in negatieve zin en kan het slachtoffer secundair victimiseren (Christiaensen & Goethals, 1993; Mawby & Walklate, 1994; Peters, 1993; Sharpland 1986a). Justitieassistenten hebben dus een zeer belangrijke informatietaak die de kijk van het slachtoffer op het strafproces en justitie in grote mate kan beïnvloeden. De andere taak is effectief bijstand verlenen op zitting. Wanneer slachtoffers aangeven dat ze wensen dat er iemand meegaat van slachtofferonthaal op de zitting kunnen justitieassistenten daar bijstand verlenen. Er wordt afgesproken wat slachtoffers nu precies verwachten. Voor de zitting wordt er afgesproken aan de gevangenis en kan er al een stukje voorbereid worden. Op de zitting zelf wordt er ondersteuning gegeven. Op de vraag of er vaak bijstand wordt verleend wordt er verschillend geantwoord. Justitieassistente 1 zegt dat slachtoffers de voorbije periode toch wel vaak naar de strafuitvoeringsrechtbank gaan. Het gebeurt dus ook wel regelmatig dat ze die vraag krijgen. Haar indruk is dat bij levensdelicten er vaker bijstand wordt gevraagd dan bij zedendelicten. Of slachtoffers bijstand vragen hangt wat af van hoe ze de feiten verwerkt hebben en hoe ze nu tegenover de feiten staan. Justitieassistente 2 antwoordt dat die vraag niet vaak voorkomt en er dus ook niet zo veel bijstand wordt verleend op de zitting. “Het gebeurt wel, bijvoorbeeld bij nabestaanden die graag erbij zijn als de dader voor de strafuitvoeringsrechtbank moet komen, dat er bijstand wordt verleend dan. Maar dat is heel zelden dat dat gebeurt, ik denk 1 of 2 keer per jaar dat dat daadwerkelijk gebeurt. De meesten gaan daar niet naartoe, de meeste nabestaanden, dus ja dan gaan wij ook niet mee of ja hun advocaat gaat. Of ze hebben het niet gevraagd aan ons dat kan ook.”- Justitieassistente 2 Op de vraag of het altijd mogelijk is voor justitieassistenten om aan slachtoffers bijstand te verlenen op de zitting, wordt er door de 2 justitieassistentes een verschillend antwoord gegeven. Justitieassistente 1 zegt dat wanneer er een vraag van een slachtoffer komt voor bijstand, ze echt wel hun uiterste best proberen te doen om tegemoet te komen aan die vraag. In haar arrondissement zitten ze met een groot aantal mensen zodat ze altijd wel kunnen afspreken wie er kan gaan. Ook met andere diensten van slachtofferonthaal in andere arrondissementen worden er afspraken gemaakt. “Ik ben bijvoorbeeld al een paar keer mee geweest naar Hasselt . De laatste keer was het bijvoorbeeld niet mogelijk, oké dan nemen wij contact op met de justitieassistenten van Hasselt en toetsen we bij hen af kunnen jullie niet meegaan? Wij hebben van 67
Antwerpen ook al een paar keer de vraag gekregen van bijstand te doen in de gevangenis van Gent, we spreken dat onder diensten wel wat af.” Justitieassistente 1 Bij justitieassistente 2 ligt bijstand verlenen wat moeilijker. Zij kampen met te weinig personeel om op sommige plaatsen bijstand te geven. Ze heeft al wat vragen gehad maar kreeg geen toestemming van haar directeur om daar bijstand te verlenen omdat het te ver was en het teveel tijd zou kosten. Dit laatste lijkt toch wel een probleem te zijn. Uit onderzoek blijkt immers dat veel slachtoffers kampen met behoorlijk wat stress als ze naar een zitting komen. Ten gevolge daarvan valt het slachtoffers soms moeilijk om zich uit te drukken zoals ze dat wel zouden willen (Mawby & Walklate, 1994; Rubel, 1992). Slachtoffers kunnen wanneer ze zich onzeker voelen hun advocaat meenemen naar de zitting, maar de bijstand en steun van een justitieassistente, die bovendien gratis is, heeft toch zeker ook zijn meerwaarde. Wanneer het onmogelijk is voor een justitieassistente om mee te gaan kunnen slachtoffers afgeschrikt worden om een zitting bij te wonen. Of wanneer ze dit toch doen kunnen ze zich zo ongemakkelijk voelen dat ze secundair gevictimiseerd worden. Vervolgens werd er gepolst of justitieassistentes soms gebruik moeten maken van een tolk en of dit dan problemen oplevert. Ook hier waren de ervaringen niet gelijklopend. Justitieassistente 1 antwoordt dat ze tot nu toe altijd al het geluk had gehad om geconfronteerd te worden met Nederlandstalige of Franstalige slachtoffers en ze dus nog geen beroep heeft moeten doen op een tolk. Justitieassistente 2 vermeldt dat er wel een probleem is met tolken. Er is geen tolk aanwezig bij de gesprekken met het slachtoffer en dit kan soms communicatieproblemen teweeg brengen. “Wel dat is ons probleem, allez dat is een van de weinige problemen da wij zeggen van die tolk dat is nog altijd een probleem.(…). Dus het gebeurt dat hier iemand komt en die is dan de taal niet machtig. Soms brengt die dan iemand mee van de familie, soms ja met handen en voeten uitleggen.“ –Justitieassistente 2
6.2
Het slachtofferprofiel en het aantal slachtoffers dat wenst betrokken te worden
Aan de verschillende actoren werden een aantal vragen gesteld over wie de slachtoffers zijn die willen deelnemen aan de strafuitvoering en of ze met veel zijn. De resultaten werden getoetst aan het literatuuronderzoek dat in de vorige onderzoeken van deze thesis werd gevoerd.
68
6.2.1
Informatierecht
Over het informatierecht en de hoeveelheid slachtoffers dat hier gebruik van maakt konden de meeste actoren niet veel zeggen, de justitieassistenten uitgezonderd dan. Enkel de voorzitter vermeldde terloops dat het gebeurt dat slachtoffers hier gebruik van maken. Justitieassistente 1 vermeldt dat de meeste mensen die hun slachtofferfiche aanduiden ook vragen om geïnformeerd te worden. Justitieassistente 2 antwoordt dat hier heel veel gebruik van wordt gemaakt. “En ik merk wel dat de meeste mensen alles aanduiden om zeker niets te verliezen ook hé. Want het is zo belangrijk voor een slachtoffer om te weten van wanneer komt mijn dader terug in de maatschappij ja. Dat ze zich daar ook een beetje op kunnen voorbereiden.” – Justitieassistente 1 Deze resultaten stroken met de bevindingen uit de literatuur dat een van de voornaamste wensen van slachtoffers het op de hoogte gehouden worden is van het verloop van hun zaak. Dat slachtoffers veel gebruik maken van dit informatierecht is alleen maar positief te noemen. Dit komt niet enkel het slachtoffer ten goede maar indirect ook de werking van justitie. Betrouwbare en precieze informatie vanuit justitie kan er immers voor zorgen dat slachtoffers in de toekomst meer gaan samenwerken met justitie en sneller misdrijven aangeven (Christiaensen & Goethals, 1993; Mawby & Walklate, 1994; Peters, 1993; Sharpland 1986a). 6.2.2
Hoorrecht 6.2.2.1
Aantal slachtoffers
De hoeveelheid slachtoffers die gebruik maken van het hoorrecht verschilt nogal als de antwoorden van de actoren worden vergeleken. De meesten zijn het er wel over eens dat vrij weinig slachtoffers naar de zitting komen. “Wij zetelen minimum 3 keer per maand dus iedere week, en daar komen op iedere zitting slachtoffers. Niet in alle dossiers uiteraard maar iedere zitting mag je zeggen zijn er slachtoffers aanwezig of vertegenwoordigd door hun advocaat.” – Assessor 1 “Dat valt nogal mee denk ik. Ik kan daar moeilijk een percentage op kleven maar misschien een op 10 zal dat ongeveer zijn.” – Parketmagistraat 2 “Ik denk dat wij per jaar toch wel 50 à 60 slachtoffers zien. Dus laat ons zeggen bijna iedere donderdag dat we zetelen. Toch een keer of 30 per jaar, komen er wel 1 of meer slachtoffers naar de zitting. Of hun advocaat namens hen , dat kan ook.” - Voorzitter “Weinig. In het algemeen zien wij heel weinig slachtoffers” – Parketmagistraat 14 Uit de bestudering van de wetgeving bleek dat de definitie van slachtoffers die kunnen betrokken worden bij de strafuitvoering heel breed is (hoofdstuk 3.1). Toch blijken er volgens dit onderzoek niet zoveel slachtoffers gebruik te maken van hun hoorrecht. Dit kan mogelijks verklaart worden door het feit dat niet alle slachtoffers wensen deel te nemen aan de 69
strafuitvoering. Deelnemen aan de strafprocedure veroorzaakt immers lasten zoals onder andere verplaatsingen, vertragingen in de zaak en oncomfortabele accommodatie. Slachtoffers kunnen ook geïntimideerd geraken door de daders (Elias, 1986; Elias, 1993; Mawby & Walklate, 1994). Er zijn uiteraard wel slachtoffers die willen deelnemen en voor hen is het van groot belang dat ze deze mogelijkheid hebben. Het besef van de onmogelijkheid om ten volle te participeren in hun zaken kan schade berokkenen aan hun gevoel van zelfwaarde dat reeds beschadigd is (Elias, 1986). Het aantal slachtoffers dat bij de strafuitvoering inspraak wenst te hebben blijkt echter veel kleiner te zijn dan het aantal slachtoffers dat bij het proces ten gronde wilt participeren (Padfields & Roberts, 2010). Een andere mogelijke verklaring voor het klein aantal slachtoffers dat gebruik maakt van het hoorrecht is het gebrek aan informatie. Slachtoffers zijn de laatste jaren geresponsabiliseerd door de nieuwe wetgeving. Dat wil zeggen dat ze zelf het initiatief moeten nemen om bij de strafuitvoeringsprocedure te worden betrokken (Sneiders, Van Neder & Zeelmaekers, 2005; Perriëns, 2005). Een belangrijke voorwaarde om dit systeem goed te laten werken is dat slachtoffers weet hebben van hun mogelijkheden. Het gebrek aan informatie is echter een minder aannemelijke verklaring voor het klein aantal slachtoffers dat zijn hoorrecht benut, want slachtoffers blijken hun weg wel te vinden bij het informatierecht (zie supra).
6.2.2.2
“Soort” slachtoffers
Wanneer de actoren gevraagd wordt naar een soort slachtoffer zijn ze het unaniem eens: er bestaat geen bepaald soort slachtoffer dat deel wil nemen aan de strafuitvoering. Mensen die willen betrokken worden zijn er in alle maten en gewichten. Er is wel een verschil te zien bij het soort delict maar hier gaan we dieper op in het volgende deel. Parketmagistraat 2 en Assessor 1 merken wel op dat veel mensen het te vroeg vinden als iemand vrijkomt. Er zijn ook hier en daar mensen die er zeer goed mee om kunnen omgaan en het allemaal al een plaats gegeven hebben maar dit blijkt een minderheid te zijn. Assessor 2 en de gevangenisdirecteur merken op dat het vaak dezelfde mensen zijn die blijven terugkomen bij een zaak. De gevangenisdirecteur meent dat deze mensen het zo soms voor zichzelf moeilijk maken. Assessor 2 vermeldt dat veel van deze mensen nabestaanden zijn, die zich moreel verplicht voelen om de rechten van hun overleden familielid of vriend te komen verdedigen. “En als die mensen op een bepaalde moment niet meer komen is dat eigenlijk wel… ik denk dat dat voor sommigen een goed teken is in de zin van dat ze die zaak dan een stuk achter zich kunnen gaan houden. En zich dus niet meer gedwongen voelen naar de gevangenis te komen en de belangen van hun familieleden te gaan verdedigen.” - Assessor 2
70
Assessor 2 en de voorzitter menen ook dat nadat slachtoffers een aantal zittingen hebben bijgewoond men soms kan zien dat de woede voor een stuk wordt afgebouwd. Deze mensen staan op de eerste zitting nog heel weigerachtig tegenover een eventuele vrijlating maar passen hun mening na verloop van tijd aan. Het kan hen dan minder schelen of de veroordeelde vrij komt of niet, als hun voorwaarden maar worden opgelegd en toegepast. Dat er geen bepaald “soort” slachtoffer blijkt te bestaan bij de strafuitvoering kan verklaard worden door het feit dat uit onderzoek blijkt dat mensen heel verschillend reageren op misdrijven. Opleidingsgraad, sociale klasse en geslacht blijken een kleine rol te spelen in de reactie van een slachtoffer op een misdrijf maar empirisch onderzoek geeft geen eenduidige resultaten over deze kwesties en de bevindingen blijken vaak inconsistent te zijn (Christiaensen & Goethals, 1993). 6.2.2.3
Soort delicten
Alle actoren zijn het erover eens dat bij sommige delicten van de veroordeelde er meer slachtoffers komen opdagen dan bij andere. Het zijn vooral de zwaardere delicten waarbij slachtoffers bij de strafuitvoering willen betrokken worden. De meeste slachtoffers, in dit geval dan nabestaanden, komen naar de strafuitvoeringsrechtbank voor levensdelicten. Ook slachtoffers van zedendelicten maken vaak gebruik van hun hoorrecht. “Ik heb op die 15 jaar dat ik dit werk doe misschien 3 keer gezien – morgen staat er weer iemand op maar ik weet niet of die gaat komen- als slachtoffer van een vermogensdelict. Dus oplichting of zware diefstal of zo , dat zie je bijna nooit. Zelfs als die aangekondigd zijn komen ze vaak niet. Maar diegenen die wel altijd terugkomen zijn die bij levensdelicten en seksuele delinquenten.” -Voorzitter Justitieassistente 1 voegt hier ook nog partnergeweld aan toe. Veel heeft ook te maken met de voorgeschiedenis van dader en slachtoffer en de band die ze hebben. Parketmagistraat 1 wijst er wel nog op dat men die zwaardere delicten moeilijk kan omschrijven. “Tja zwaardere, dat is relatief eigenlijk hé. Dat hangt af van hoe gij u als slachtoffer voelt. Iemand die slachtoffer is van een diefstal kan zich zwaarder verongelijkt voelen dan iemand die slachtoffer is of nabestaande is van een moord.” Parketmagistraat 1 Uit victimologisch onderzoek blijkt dat ernstige geweldsdelicten en seksuele delicten het meeste impact op een slachtoffer hebben (Christiaensen & Goethals, 1993; Groenhuijsen, 1998). Het valt dan ook te begrijpen dat het deze slachtoffers zijn die het vaakst gebruik maken van hun hoorrecht.
71
6.3
De noden van slachtoffers 6.3.1
Wensen met betrekking tot de strafuitvoeringsrechtbank
Volgens de actoren zijn er 3 slachtoffergerichte voorwaarden die telkens weer terug komen bij slachtoffers. Ten eerste is er het regioverbod, waarbij er gevraagd wordt dat de gedetineerde niet in bepaalde steden of bepaalde delen van steden of gemeenten komt na zijn vrijlating. Dit regioverbod wordt vaak ambtshalve opgelegd volgens parketmagistraat 2 als men ziet dat de slachtoffers in de regio wonen, dus ook als er geen slachtoffer op de zitting aanwezig was. Vervolgens is er het contactverbod, waar de veroordeelde, als ze hun slachtoffers toevallig zouden tegenkomen, zelf het initiatief moet nemen om weg te gaan. En tenslotte de vergoeding van de burgerlijke partijen. “Ik geloof dat dat [het vragen van een vergoeding] niet is omwille van de centen, dat is om een geste te krijgen. Je hoort dat, de meeste slachtoffers die hunkeren naar een blijk van schuldinzicht, spijt .” –Assessor 1 De voorzitter vermeldt nog dat er ook soms slachtoffers zijn die vinden dat iemand begeleiding moet volgen, bijvoorbeeld bij seksuele delinquenten. Meestal zien ze dat daar dan ook wel reden voor is. Maar niet alle slachtoffers komen om enkel hun gewenste voorwaarden uit te drukken. “In de wet staat dat de slachtoffers worden gehoord over de voorwaarden die ze graag opgelegd willen. Maar een groot deel van de mensen komt eigenlijk om te zeggen dat ze vinden dat die niet mag buitenkomen.”-Assessor 2 Uit het literatuuronderzoek blijkt dat slachtoffers vaak bang zijn hun dader ongepland tegen het lijf te lopen (Matravers, 2010). Het lijkt dan ook logisch dat ze vaak een contact- of regioverbod vragen. Een vergoeding blijkt vaak meer te zijn voor slachtoffers dan een loutere geldsom. Het is voor hen een teken van erkenning, zowel van de dader als van de maatschappij (Sharpland, 1986a, Sharpland, 1986b). 6.3.2
Onrealistische verwachtingen
De meeste actoren menen dat slachtoffers niet vaak onrealistische verwachtingen hebben op de zitting van de strafuitvoeringsrechtbank. Sommige schrijven dit toe aan het feit dat slachtoffers vaak eerst al contact hebben gehad met een justitieassistent die hen heeft duidelijk gemaakt wat er mogelijk is en wat niet. “Zij weten wel ja van ons mag hij niet vrij , maar zij zijn voldoende op de hoogte dat dat geen impact.. nee, ik heb dat niet ervaren als onrealistisch. Diegene die verschijnen zijn al gezien door de justitieassistenten hé, want ze worden.. er zijn enquêtes hé met slachtofferinformatie . Dus ik denk dat ze op die manier toch wel goed geïnformeerd zijn.” – Gevangenisdirecteur
72
Justitieassistente 2 antwoordt ook dat wanneer ze slachtoffers uitlegt waarom iets niet mogelijk is de meeste dit ook wel begrijpen. De wensen van slachtoffers worden wel door sommige actoren soms ‘moeilijk’ genoemd. Zo wordt een voorbeeld gegeven door de voorzitter van slachtoffers die eisen dat een dader publiekelijk toegeeft dat hij als enige verantwoordelijk is voor een zaak. Een ander voorbeeld dat vaak terugkomt is dat slachtoffers soms een te ruim gebied wensen als regioverbod. Dit is vaak gewoon niet haalbaar. “Bijvoorbeeld iemand die zegt van ik wil niet dat die persoon nog in het Vlaamse landsgedeelte komt, dat kan men natuurlijk niet vermijden. En ja, grotere plaatsen vragen, een paar gemeentes oké, maar bijvoorbeeld een stad zoals Antwerpen. Als die dader daar geen binding mee heeft gaat dat nog maar als die daders daar ergens familie heeft of zo of werk dan kan men dat moeilijk toestaan.”- Justitieassistente 2 Het feit dat de meeste actoren erkennen dat er niet zoveel slachtoffers onrealistische verwachtingen koesteren op de zitting wijst erop dat de informatietaak van de justitieassisstenten degelijk wordt uitgevoerd voor de zitting. Voor de zitting moeten slachtoffers die deelnemen een slachtofferfiche en een slachtofferverslag invullen en dit maakt dat ze al enigszins weten wat er van hen wordt verwacht. Dit is een zeer goede zaak om secundaire victimisering tegen te gaan. Deze wordt immers vaak veroorzaakt door valse verwachtingen en de teleurstellingen als gevolg (Elias, 1993).
6.4
De zitting 6.4.1
Voorzieningen voor het slachtoffer
Bijna alle actoren zijn het erover eens dat de voorzieningen voor slachtoffers in de gevangenis wanneer ze naar de zitting komen wel beter konden zijn. Toen de gevangenissen werden gebouwd waren ze niet voorzien op slachtoffers en het is vaak wat improviseren voor de gevangenisdirecteurs. In veel gevangenissen is er een ruimte ingericht waar slachtoffers rustig even kunnen zitten en een tas koffie krijgen. Leuven-Centraal en Brugge worden vermeld als gevangenissen waar het onthaal en de opvang van slachtoffers goed in orde is. “Ze krijgen daar een tasje koffie, ze krijgen de gelegenheid om even apart te zitten. Sommigen hebben een wachtruimte, los van het cellulaire gedeelte, bij anderen is dat dan euh ja echt in een lokaaltje apart tafels, stoelen, wat accommodatie is voorzien waar dat ze toch gescheiden zijn en een tas koffie kunnen krijgen maar ja het is een beetje waar de infrastructuur van de gevangenis zich op dat ogenblik toe leent hé.”Parketmagistraat 1 In Leuven Centraal is de zittingszaal wel erg klein, waardoor slachtoffers in de directe nabijheid van daders komen te zitten. Sint-Gillis wordt vermeld als gevangenis waar slachtoffers niet goed opgevangen worden. In het algemeen proberen gevangenissen wel hun best te doen, maar men moet wel op voorhand laten weten dat er slachtoffers aanwezig zullen zijn.
73
“Maar dan het moment voor naar de strafuitvoeringsrechtbank zelf te gaan, dus naar die zitting zelf te gaan, als je dan een beetje moet wachten kan het af en toe gebeuren dat je eens in een gang moet blijven staan of dat je in een kotje gedropt wordt. En dat is dan soms wel een klein beetje een ongemak. Maar ik heb de indruk dat de gevangenissen wel in het mate van het mogelijke en eigen aan een strafinrichting, waar ik het toch al heb bijgewoond, wel wat inspanningen proberen doen. Als ze het toch op voorhand weten.” Justitieassisstente 1 Uit de literatuur blijkt dat op rechtzittingen de voorzieningen voor slachtoffers vaak te wensen over laten (Christiaensen & Goethals; 1993). Specifiek over de voorzieningen van strafuitvoeringsrechtbanken in Belgïe is er echter bitter weinig onderzoek. De positieve aandacht die slachtoffers krijgen van personen tijdens hun contacten met justitie kan voor hen een gevoel van erkenning geven (Peters, 1993). Kleine gebaren zoals een tas koffie aangeboden krijgen kunnen voor slachtoffers daarom een groot verschil maken.
6.4.2
Horen van het slachtoffer
De reclassering van de dader wordt nooit besproken wanneer het slachtoffer daarbij is. Er wordt enkel aan de slachtoffers gevraagd welke voorwaarden zij zelf graag opgelegd zouden willen zien. Als dat gebeurd is gaan de slachtoffers terug naar buiten. Justitieassistente 1 geeft aan dat heel wat slachtoffers gefrustreerd zijn dat ze niet de hele zitting mogen blijven. De meeste actoren vertellen dat zaken waarbij er slachtoffers aanwezig zijn meestal aan het begin van de zitting worden behandeld zodat de slachtoffers niet te lang hoeven te wachten. Maar een aantal actoren geeft aan dat dit niet altijd lukt door de verschillende actoren die aanwezig moeten zijn op de zitting. “Dus ge moet zien dat uw directeur aanwezig is. Ge zit ook met die advocaten. Die advocaten moeten ook op dat moment aanwezig zijn dus wanneer die zaak behandeld wordt hangt en beetje vanaf van de rol en of iedereen aanwezig is. Nu liefst van al wordt die zaak wel als eerste behandeld dat die mensen niet te lang moeten wachten maar dat loopt zeker niet perfect, da’s moeilijk om dat geregeld te krijgen.”- Assessor 2 En zelfs als de zaak aan het begin van de zitting gepland is kunnen er nog vertragingen optreden. “Want het is niet aangenaam om daar uren te zitten wachten, wat al gebeurd is. En da’ s moeilijk om in te schatten hoelang een zaak duurt van tevoren. Dat kan best zijn dat een zaak die om 10 staat pas om half 12 kan doorgaan.” –Voorzitter Alle actoren zijn het erover eens dat de voorzitters van de kamers van de strafuitvoeringsrechtbank altijd wel de zitting proberen te kaderen naar het slachtoffer toe en moeite doen om het slachtoffer op zijn gemak te stellen.
74
“Dan legt de voorzitter altijd de procedure uit over , een beetje hoe die strafuitvoeringrechtbank in elkaar zit, wat de slachtoffers daar kunnen komen doen. En daar wordt hen ook gevraagd of zij speciale wensen hebben of iets speciaal willen zeggen.”- Parketmagistraat 2 Assessor 2 zegt dat het apart horen van slachtoffers op de zitting in de kamer waar hij zetelt niet mogelijk is. Hij meent dat het wettelijk zeer moeilijk is als het slachtoffer of zijn advocaat apart gehoord wordt om het recht op tegenspraak te garanderen. Alles moet contradictoir zijn en met apart horen gaat men eigenlijk 2 zittingen creëren. Het moment waarop de dader het slachtoffer ziet kan volgens hem ook een moment zijn om stil te staan bij het feit dat het slachtoffer nog steeds met de feiten zit. Parketmagistraat 1, die in een andere strafuitvoeringsrechtbank actief is dan assessor 1, vertelt dat het in de strafuitvoeringsrechtbank waar hij zetelt wél soms mogelijk is dat een slachtoffer apart wordt gehoord. “De slachtoffers worden op voorhand even uitgenodigd, allez voordat de veroordeelde binnenkomt, wordt er uitdrukkelijk gevraagd of dat zij bezwaar hebben tegen de aanwezigheid van de veroordeelde als ze de confrontatie nog niet aankunnen. Als ze bezwaar hebben tegen zijn aanwezigheid, meestal heeft die dan een advocaat die aanwezig kan zijn. Als die er niet is , dan zullen wij de slachtoffers ook nog altijd apart horen als ze zeggen van wij willen geen confrontatie, wat de zittingen in het gevang betreft hé.” –Parketmagistraat 1 Uit literatuuronderzoek blijkt dat slachtoffers geïntimideerd kunnen geraken door de daders op een proces (Elias, 1986; Elias, 1993; Mawby & Walklate, 1994). De meeste zalen waarin de strafuitvoeringsrechtbanken zetelen zijn bovendien niet zo groot (zie 6.4.1) , waardoor slachtoffers vlakbij de veroordeelde moeten zitten. Het valt dus te begrijpen dat slachtoffers soms liever niet hebben dat de gedetineerde aanwezig is wanneer ze hun wensen uiten op de zitting. Het feit dat de mogelijkheid om slachtoffers apart te horen op de zitting niet in alle strafuitvoeringsrechtbanken aanwezig is kan verwarrend zijn en mogelijks valse verwachtingen creëren. Het gesprek verloopt volgens de actoren altijd zo dat als het slachtoffer iets wil vragen dit altijd via de voorzitter verloopt. Een debat tussen het slachtoffer en de gedetineerde blijkt niet gebruikelijk te zijn. “Allez de slachtoffers stellen hun vragen en de voorzitters proberen daar in het mate van het mogelijke echt wel op te antwoorden. Maar ik denk dat ik nog maar 1 of 2 keer echt heb meegemaakt dat er een vorm van debat was. Het is niet echt gebruikelijk.” – Justitieassistente 1 De voorzitter beschrijft dat er op een zitting waar er slachtoffers komen ook spanningen kunnen ontstaan. Hij meent dat een zitting waar er slachtoffers zijn van een hele andere orde is dan een zitting waar er geen slachtoffers zijn. Het is altijd wat raden naar hoe slachtoffers gaan reageren, zeker wanneer ze voor de eerste keer naar de strafuitvoeringsrechtbank komen. 75
Een enkele keer is er politie moeten tussenkomen en soms wordt er ook gevraagd in de gevangenis voor extra bewarend personeel aan de zittingszaal. Maar echte incidenten zijn er nog niet vaak gebeurd, misschien 1 of 2 keer op de 15 jaar dat de voorzitter daar al werkt. “Die slachtoffers zijn gestresseerd, dienen dader is gestresseerd. We hebben ook een zitting gehad niet zolang geleden van een man ja, een beetje oneerbiedig misschien, echt een familie Flodder ik bedoel die roepen en tieren en doen en ja ik bedoel dat ge zegt van ja ik moet hier voorzorgen nemen. Moet ik de politie vragen dat die mee binnen komt allez.” – Voorzitter Slachtoffers worden niet zo vaak bijgestaan door een advocaat volgens de meeste actoren. Ze zijn het echter niet eens of dit meer of minder gebeurt dan bijstand door slachtofferonthaal. Sommige zeggen van wel, andere van niet. 6.4.3
Tijdspanne
De meeste actoren zijn het erover eens dat er vrij veel tijd in het slachtoffermoment wordt gestoken. Er wordt moeite gedaan om de Wet uit te leggen en geluisterd naar wat slachtoffers te zeggen hebben. Over de lengte van het slachtoffermoment variëren de antwoorden. “Maar allez dat duurt , 5min, 10min, een kwartier hé. En de rest van de zitting zijn zij niet aanwezig, gaan zij terug buiten.” – Gevangenisdirecteur “Goh.. daar gaat toch wel een tijdje over hoor, dat die mensen eerst en vooral op hun gemak zitten in de mate van het mogelijke, want zij komen natuurlijk binnen, daar zitten 3 mannen, een procureur, een directeur ,… (…) En hoe lang duurt dat dan ongeveer… van zo’n 5, 10minuten tot een half uur, zolang dat het nodig is.” – Parketmagistraat 1 “Op de zitting zelf het horen van slachtoffers dat is toch makkelijk …want mensen moeten binnenkomen, moeten terug buitengaan, moeten de kans krijgen om, ge moet voorgesteld want ja, meestal zijt ge een kwartier kwijt maar dat kan dat ge een uur kwijt zijt, allez kwijt, dat ge daar een uur aan besteedt.” -Voorzitter “Is dat 5 minuten .. of toch iets rond de 5 minuten denk ik ja.” – Assessor 2 Enkel assessor 2 geeft aan dat in de strafuitvoeringsrechtbank waar hij zetelt de tijd redelijk beperkt is voor slachtoffers. Ze krijgen wel tijd om vragen en voorwaarden te formuleren maar de voorzitter verkiest om daar geen debat rond te gaan voeren. Wanneer slachtoffers aangeven dat de gedetineerde van hen niet mag vrijkomen wordt daar niet op gerepliceerd. Naar zijn mening is het slachtoffermoment te kort. “Sowieso ben ik er eigenlijk van overtuigd dat dat eigenlijk voor een stuk wel langer zou moeten kunnen en dat je niet van die mensen kan verlangen van kijk en zeg nu is 76
wat uw voorwaarden zijn allez ja (…) Dus ze moeten al heel wat stappen overwinnen om er naar toe te gaan .. en als dan uw tijd maar beperkt is tot een aantal voorwaarden formuleren denk ik dat die mensen misschien wel naar huis gaan met het gevoel van ja heeft ‘m naar ons geluisterd? Eigenlijk niet.”-Assessor 2 Sommige actoren geven toe dat bij slachtoffers die meerdere keren naar de strafuitvoeringsrechtbank komen het slachtoffermoment soms wat wordt ingekort omdat ze vaak al weten wat die slachtoffers wensen. Wanneer hen gevraagd wordt of tijdsdruk en werkdruk soms een invloed heeft op de tijdspanne dat het slachtoffermoment bedraagt wordt er verschillend geantwoord. De meeste actoren zeggen dat dit nooit gebeurt. De voorzitter zegt dat hij soms wel durft zeggen wanneer iets al gezegd is door het slachtoffer dat ze daar niet terug over gaan beginnen. Enkel parketmagistraat 2 geeft toe dat dit soms wel eens kan gebeuren. “Tja, dat kan natuurlijk hé. Nu gemiddeld op een zitting hebben we een 20-tal zaken . We hebben ook de gewoonte om gewoon verder te doen over de middag zonder pauze, nu en dan wordt er eens iets gegeten maar dan tussen 2 zaken door. En als er dan juist 5 slachtoffers moeten gehoord worden dan kan dat wel zijn invloed hebben. Maar allez der wordt nog altijd denk ik toch genoeg tijd voor voorzien om dat zo deftig mogelijk te doen.”- Parketmagistraat 2 Assessor 2 en de voorzitter vermelden dat wanneer er advocaten meekomen naar de zitting deze wel vaak worden aangemaand om het kort te houden en hen wordt duidelijk gemaakt dat het niet de bedoeling is om de assisenzaak over te doen. “Als ge de advocaten laat uitweiden komt ge tot een half uur per zaak en als ge dat optelt is dat 10 uur euh .. dat kunde eigenlijk niet, allee da’s praktisch niet mogelijk.” – Assessor 2 De grootste verwachting van slachtoffers in onderzoek ten aanzien van justitie bleek de zoektocht naar erkenning te zijn. De meeste slachtoffers verwachten dan ook wel dat ze voldoende tijd krijgen om hun wensen te verwoorden (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Er blijken veel verschillen te zijn tussen de strafuitvoeringsrechtbanken met betrekking tot de tijd die er voor het slachtoffermoment wordt uitgetrokken. Desondanks is er maar één actor die expliciet vermeldt dat de tijd die het slachtoffer krijgt te kort is. Slachtoffers die het gevoel hebben dat er niet naar hen is geluisterd kunnen zich secundair gevictimiseerd voelen (Groenhuijsen, 1998; Peters, 1993). 6.4.4
Opleggen slachtoffergerichte voorwaarden
Vervolgens werd er aan de actoren gevraagd in welke mate er rekening wordt gehouden met de voorwaarden die slachtoffers vragen. Het unanieme antwoord was dat slachtoffers die een regioverbod, contactverbod of betaling van hun vergoeding wensten dit meestal ook wel toegewezen kregen. “Echt waar wij gaan daar tamelijk ver in omdat wij beseffen wat een impact de feiten hebben op mensen hun leven zonder dat ze ervoor gekozen hebben.” –Assessor 1 77
Slachtoffers moeten niet op de zitting aanwezig zijn om slachtoffergerichte voorwaarden opgelegd te zien. Parketmagistraat 2 vermeldt dat wanneer feiten zich hebben voorgedaan in een bepaalde regio en de slachtoffers daar ook wonen er meestal ambtshalve een regioverbod wordt opgelegd. De voorzitter antwoordt dat een vergoeding van de burgerlijke partijen altijd standaard wordt opgelegd. Sommige slachtoffers aanvaarden dit geld echter niet omdat ze het als een soort ‘bloedgeld’ beschouwen. In dat geval wordt de dader vaak opgelegd om het bedrag te schenken aan het slachtofferfonds. Als er van de wensen van slachtoffers wordt afgeweken is dit meestal bij het regioverbod. De meeste actoren vermelden dat er slachtoffers zijn die een regioverbod vragen voor bijvoorbeeld heel België of heel Vlaanderen. Ook vage regioverboden zijn in de praktijk meestal niet haalbaar. “In Vlaanderen is er gene cirkel getrokken van 50 kilometer rond een plaats of woonplaats dat ge weet van hij is erover of hij is er niet over… dat kunnen we niet doen. We werken eigenlijk altijd met concrete gemeentes zodat dat concreet te verifiëren valt.” –Assessor 2 Bij het opleggen van slachtoffergerichte voorwaarden probeert men wel te schipperen tussen de belangen van de gedetineerde en de slachtoffers. Assessor 2 merkt op dat dit de reden is waarom het goed is dat een rechtbank over de strafuitvoering beslist. De rechtbank als onafhankelijke instantie kan de rechten van het slachtoffer afwegen tegenover het reintegratierecht van de veroordeelde. Assessor 2 slaat hiermee de nagel op de kop. De taak van de strafuitvoeringsrechtbank is immers om de belangen van de gedetineerde af te wegen met de bescherming van de samenleving en de belangen van slachtoffers (Padfield & Roberts, 2010). Voor slachtoffers is het erg belangrijk een gevoel van erkenning te krijgen bij deze afweging (Lemonne & Vanfraechem, 2010). Daarom kan het feit dat slachtoffers die dit wensen meestal wel een regioverbod, contactverbod of betaling van hun vergoeding krijgen, een zeer positieve invloed op slachtoffers hebben. Enkele actoren benadrukken dat de aanwezigheid van het slachtoffer echt wel een invloed heeft op het besluitvormingsproces van de rechtbank. Ze kunnen zaken verduidelijken en benadrukken die misschien niet helemaal duidelijk waren op de slachtofferfiche. Het maakt het ook soms makkelijker om de houding van de gedetineerde tegenover het slachtoffer in te schatten. “Maar op zitting, de houding tegenover de slachtoffers kan je wel beter gaan vaststellen dan. We hebben zaken meegemaakt dat uhm, kinderen van een moeder kwamen getuigen, heel schrijnend waar dat ge wel even moeten slikken als ge dat hoort… Waar die vrouw dan, wanneer die mensen de deur achter hen hebben dichtgedaan, compleet over gaat tot de orde van de dag van ik wil dat en dat euh.. zonder .. Waar dat je ziet van alles wat dat die mensen hier hebben gezegd dat heeft 78
bij haar dan totaal geen respons gehad allez ja. (…) Voor een stuk kunnen die mensen ook vertellen wat er is gebeurd in den tijd na het proces en het begin van detentie hé. Een aantal slachtoffers weten dat hun dader ook op facebook zit en als die dan doet of er niets gebeurd is allez ja, dat zijn ook allemaal elementen dat het slachtoffer kan aandragen. Dus is de aanwezigheid van het slachtoffer op de zitting belangrijk? Ja. Hebben die een invloed op het beslissingsproces? Ja. Dat heeft zeker .. wel zijn impact hoor.”-Assessor 2 Het gegeven dat de aanwezigheid van slachtoffers op een zitting het besluitvormingsproces kan beïnvloeden wordt vaak aangehaald door tegenstanders van slachtofferinspraak. Zij menen dat de aanwezigheid van een slachtoffer rechters vooringenomen maakt. Het gelijkheidsprincipe komt hiermee in gedrang vermits daders van gelijkaardige feiten anders kunnen beoordeeld worden wanneer er geen slachtoffer aanwezig is (Rubel, 1992). Vanuit slachtofferperspectief bekeken is dit natuurlijk een extra motivatie om daadwerkelijk aanwezig te zijn op de zitting en daar erkenning te zoeken. 6.4.5
Gevoel van het slachtoffer over de zitting
Er werd gepolst naar hoe de actoren dachten dat slachtoffers een zitting ervaren. Over het algemeen dachten de meeste actoren dat slachtoffers de zitting positief ervaren. Ze krijgen de kans om hun ding te zeggen en ook om vragen te stellen. Vooral de voorzitters krijgen vaak lof omdat ze genoeg tijd maken en geduldig zijn. Enkel assessor 2 vond dat de tijdspanne van het slachtoffermoment te kort was en slachtoffers daardoor het gevoel konden hebben dat er niet naar hen geluisterd werd. “Tgoh … ik moet zeggen onze voorzitter legt dat wel allemaal goed uit en hij kent een beetje de gevoeligheden en hij probeert hen dat zo goed mogelijk uit te leggen wat eigenlijk de bedoelingen geweest zijn van de wetgever daarin. En als er een teleurstelling is, is dat meestal op het tijdstip waarop dat de gedetineerde al een aanvraag kan doen om vrij te komen.”-Parketmagistraat 2 Justitieassistente 2 vertelt dat ze het afgelopen jaar 2 keer heeft meegemaakt dat slachtoffers na de zitting nog een persoonlijke brief kregen van de strafuitvoeringsrechtbank waarin stond dat het geapprecieerd werd dat het slachtoffer naar de zitting was gekomen en een verslag met wat die slachtoffers hadden gezegd en dat ze daar rekening mee gingen proberen te houden. Slachtoffers apprecieerden dit enorm. Uit de uitspraak van justitieassistente 2 in verband met de brieven blijkt weer maar eens hoezeer slachtoffers een persoonlijke aanpak bij justitie op prijs stellen. Dat de meeste actoren vermoeden dat slachtoffers een positief gevoel overhouden aan de zitting kan alleen maar worden toegejuicht, dit vermindert immers de kans op secundaire victimisering aanzienlijk (Groenhuijsen, 1998). Deze bevindingen moeten natuurlijk nog verder bevestigd worden door onderzoek naar de mening van de slachtoffers zelf, dit onderzoek geeft enkel de meningen van de actoren weer.
79
Justitieassistente 1 vermeldt dat een frustratie van veel slachtoffers is dat ze niet bij het hele debat mogen aanwezig zijn. Ze moeten immers na het slachtoffermoment meteen terug naar buiten. “Die zegt maar de dader mag aanwezig zijn terwijl ik mijn verhaal vertel, maar ik mag niet aanwezig zijn terwijl zijn luik aan bod komt. Dus da’s wel een heel grote frustratie.” -Justitieassistente 1 Dit duidt weer op het feit hoe belangrijk informatie wel is voor slachtoffers. Gebrek aan precieze en betrouwbare informatie verhoogt het risico op frustraties en beïnvloedt de samenwerking met justitie (Christiaensen & Goethals, 1993; Mawby & Walklate, 1994; Peters, 1993; Sharpland 1986a) Wat ook enkele keren wordt geantwoord is dat slachtoffers het vaak veel te vroeg vinden dat de veroordeelde eventueel kan vrijkomen. Volgens sommige actoren krijgt het slachtoffer de grootste schok wanneer die de brief krijgt waarop staat dat de gedetineerde bijna in aanmerking komt voor een modaliteit. Op de zitting zijn ze vaak al van die schok bekomen. 6.4.6
Gevoel bij de afwijzing of toekenning van een modaliteit
Wanneer een modaliteit niet werd toegekend hebben slachtoffers het gevoel dat het goed is geweest dat ze naar de zitting zijn gegaan volgens justitieassistente 1. Wanneer er een modaliteit wordt toegekend erkennen bijna alle actoren dat slachtoffers meestal ontevreden zijn. Enkel een kleine minderheid blijkt daar goed tegenover te staan. “Heb ik deze morgen een vonnis voorgelezen , daar zitten dan 5-6 nabestaanden van dat dodelijk slachtoffer, ja die mensen zijn niet content als ge zegt dat hij elektronisch toezicht krijgt hé. Zelfs als dat een heel gefundeerd vonnis is en die man heeft zijn best gedaan allez…” –Voorzitter Wanneer er een modaliteit werd toegekend is het uitblijven of verminderen van de betalingen erna iets wat wel regelmatig voorkomt. Veroordeelden hebben soms geen geld of houden geld achter. Vooral dit laatste is soms moeilijk voor slachtoffers omdat dit heel moeilijk te bewijzen valt volgens justitieassistente 2. Enkele actoren vermelden die evolutie die slachtoffers kunnen doormaken wanneer ze een paar keer naar de strafuitvoeringsrechtbank zijn gekomen. “Wat dat ik wel al gezien heb in een zaak is dat mensen zo , die 4-5 keer verschenen zijn op een jaar , en die gaan op den duur toch wel zeggen van bon, we zijn niet content dat hij zou vervroegd vrijkomen maar moest ge het toch beslissen , die voorwaarden. Die komen van een categorieke ‘njet’ tot bon, we kunnen het wel verstaan.” – Voorzitter Slachtoffers, en zeker diegene van geweldsdelicten of seksuele delicten of levensdelicten, moeten vaak een heel verwerkingsproces doorlopen na een misdrijf (Christiaensen & 80
Goethals, 1993). Het is daarom ook logisch dat veel slachtoffers niet enthousiast zijn als hun dader terug in vrijheid wordt gesteld. Om teleurstellingen te vermijden moeten slachtoffers op de hoogte zijn dat ze wel het recht hebben om gehoord te worden, maar niemand verplicht is om met hun verzuchtingen daadwerkelijk rekening te houden (Van Garsse, 2005). In een ideaal scenario zou de behandeling door justitie het slachtoffer een stuk moeten helpen met het verwerken van feiten, of die verwerking toch alleszins niet bemoeilijken. Slachtoffers die een evolutie doormaken bij hun verschijningen bij de strafuitvoeringsrechtbank zijn daarom een bewijs dat hun aanpak succesvol was.
6.5
Mening over de huidige situatie en verbeterpunten 6.5.1
Mening over de instantie strafuitvoering(srechtbank)
Alle actoren uiten zich positief over de strafuitvoeringsrechtbank. Enkele actoren benadrukken het feit dat de dossiers van de strafuitvoeringsrechtbank zeer grondig worden voorbereid. De strafuitvoeringsrechtbank is een onafhankelijke instantie en is daarom uitermate geschikt om de belangen van slachtoffers af te wegen tegen die van de daders. “Bijvoorbeeld Dutroux zou nooit meer vrijgelaten worden door de minister hé of zijn vrouw Martin.. da’s door de rechtbank hé. (…) Maar de strafuitvoeringsrechtbank heb ik ervaren, kan als rechtbank in totale onafhankelijkheid beoordelen … durft beslissingen nemen tegen heel de wereld in hé.” – Gevangenisdirecteur Assessor 2 hekelt wel het feit dat van de Wet op de externe rechtspositie van gedetineerden het deel over straffen van 3 jaar of minder tot nu toe niet is uitgevoerd. Dit creëert onduidelijkheid bij slachtoffers. “Eigenlijk is de wet er gekomen voor plus 3 jaar en min 3 jaar. Minder dan 3 jaar is nog niet in uitvoering. Maar de slachtoffers van min 3 jaar, die sturen wel allemaal slachtofferverklaringen naar de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank, terwijl daar nooit een antwoord mogelijks op komt. Men gaat in hoofd van die mensen verwachtingen creëren misschien, maar verkeerde verwachtingen.” – Assessor 2 Deze bemerking kwam ook al een paar keer terug in het literatuuronderzoek (zie hoofdstuk 3). Slachtoffers kunnen zo valse verwachtingen krijgen zich secundair gevictimiseerd voelen. Het is dringend nodig om klaarheid te scheppen voor deze slachtoffers. Er wordt door sommigen geopperd dat er niet genoeg geweten is over de andere actoren rond de strafuitvoeringsrechtbank. “Er zijn nog zo wel wat knelpunten in heel die werking . Ge zit met zoveel verschillende actoren. Ge zit met die gevangenissen, dienst detentiebeheer… ge zit met het parket , de rechtbank. Maar elkeen heeft maar zicht op zijn praktijk en zijn problemen en geen kennis van wat de problemen zijn aan den andere kant .” – Assessor 2
81
6.5.2
Verschillen tussen strafuitvoeringsrechtbanken
De meeste actoren geven aan dat ze weten dat er verschillen zijn tussen de strafuitvoeringsrechtbanken en ook tussen kamers van één dezelfde strafuitvoeringsrechtbank. Geen enkele actor kan zich echter uitspreken over specifieke verschillen tussen de strafuitvoeringsrechtbanken. “Daar zouden criminologen eens een vergelijkende studie moeten over maken (lacht). Ik kan me daar niet over uitspreken. We hebben af en toe wel formeel, soms informeel , contact maar op zulke vragen te antwoorden, daar kan ik geen vergelijkende studie van maken.” – Parketmagistraat 1 Meer overleg en uniformiteit zou slachtoffers ook ten goede komen bij de strafuitvoeringsrechtbank. Ze weten dan beter wat ze kunnen verwachten (Groenhuijsen, 1998). 6.5.3
De huidige situatie van het slachtoffer
Alle actoren spreken zich positief uit over de rechten die slachtoffers nu hebben in België bij de strafuitvoeringsrechtbank. “Ik denk ook dat , allez ge moogt niet vergeten dat, voor zover ik daar zicht op heb, dat wij één van de landen zijn die op dat vlak in de strafuitvoering het verst gekomen zijn hé. Ik ken geen ander land in de omgeving waar dat slachtoffers naar de zitting kunnen komen van de rechtbank en kunnen zeggen ik wil dat of dat is mijn visie daarop en ik wil die en die voorwaarden .. dus zelf op die zitting komen, ik ken die (landen) niet. Dus wij zijn nog altijd een beetje … wij waren pionier.” –Voorzitter De meeste actoren vinden het goed dat slachtoffers hun mening kunnen verkondigen in de strafuitvoeringsrechtbank maar vinden het niet wenselijk dat slachtoffers hierin nog meer rechten zouden krijgen. “Ik vind het goed dat ze aandacht krijgen absoluut. Want het gaat over strafuitvoeringsmodaliteiten, dat impliceert dat er misschien een dag komt waarop de veroordeelde opnieuw op vrije voeten gaat en ik denk dat ze daar een stem in hebben absoluut.(…) Om nu te zeggen moeten ze nog meer mogelijkheden krijgen en dergelijke meer , ik denk dat het goed is zoals nu. Er is duidelijkheid gecreëerd, ze worden betrokken bij de procedure. Ze krijgen de kans om gehoord te worden, ik denk dat dat al zeer belangrijk is.(…) Ik vind dat een beetje een gevaarlijke tendens van meer en meer mogelijkheden te geven aan slachtoffers, omdat voor die slachtoffers is het onmogelijk om iets objectief te bekijken.” – Assessor 1 “Wat dat ik wel durf zeggen is dat er, en da’s niet enkel onze verdienste hé, maar zeker wat onze materie betreft, die slachtoffers hebben een veel groteren impact dan vroeger. Maar om nu te zeggen we moeten daar veel verder in gaan of … dat denk ik niet nee. Ik zou het niet goed vinden als men moest zeggen kijk we gaan een van de 3 82
leden van de rechtbank ... iemand kiezen van de slachtofferorganisatie. Ik denk niet dat dat goed is.”- Voorzitter Er zijn echter ook heel wat punten die nog voor verbetering vatbaar zijn. Hieronder volgt een overzicht. Eerst worden de punten overlopen die door meerdere actoren zijn aangehaald. Daarna worden de persoonlijke meningen van enkele actoren vermeld. De meerderheid van de actoren maakt de opmerking dat slachtoffers dan wel op de hoogte worden gebracht van beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank maar dit niet het geval is voor de andere strafmodaliteiten zoals een uitgangsvergunning. Wanneer slachtoffers te weten komen op de zitting van de strafuitvoeringsrechtbank dat gedetineerden al een aantal keer buiten de gevangenis zijn geweest zonder dat de slachtoffers het wisten is dit voor hen vaak een shock. Sommigen opperen dan ook om slachtoffers hier wel van op de hoogte te brengen. Justitieassistente 2 vraagt zich wel af of dit haalbaar is. “Dus als de dader bijvoorbeeld toegelaten wordt om euh een sollicitatiegesprek te gaan doen, dan wordt het slachtoffer niet echt op de hoogte gebracht en ook die dingen denk ik dat voor vele mensen belangrijk is om toch te weten. Al is het maar kort van die dag gaat hij wel even vrijkomen want ja hij moet gaan solliciteren of zo . Want stel dan dat iemand hem tegenkomt die persoon, dan kan dat wel heel confronterend zijn en een onveilig gevoel geven want dan slachtoffers denken dan van het klopt niet wat er wordt gezegd want die persoon is toch vrij of mag vrijkomen op momenten … en ik weet het niet altijd …” – Justitieassistente 2 Deze bemerking stemt overeen met wat in het literatuuronderzoek werd bevonden. Slachtoffers willen meestal ten allen tijde vermijden dat ze hun dader ongepland tegenkomen (Matravers, 2010). Daarom zou het goed zijn mochten slachtoffers hiervan ook op de hoogte worden gebracht zodat ze zich hierop kunnen voorbereiden. Assessor 2 en parketmagistraat 1 menen dat de situatie van vroeger bij de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij sommige slachtoffers actief werden aangeschreven, beter was. “Da’s goed dat die mensen die informatie krijgen, maar ge hebt daar weinig boodschap aan als binnen 3 jaar pas die moment zal komen. Dus ik vind bepaalde, vroeger was dat limitatief opgesomd, om te zeggen van oké in bepaalde, vooral dan euh levensdelict-zaken of zaken waar de fysieke integriteit enorm geschonden is geweest, allez de zwaardere categorie van persoonsmisdrijven, dat slachtoffers eigenlijk actief worden aangeschreven met het verzoek van te zeggen oké u kan zich nu direct melden. Da’s veel directer dan dat vonnis en dan die informatie van de griffie van de veroordeling krijgen van u zult misschien ooit een bericht krijgen .. Dat hangt allemaal af van het goed werken van de administratie en het goed werken van de communicatie, dat durft al eens te wensen overlaten.” – Parketmagistraat 1 Er wordt met andere woorden dus wel informatie aan het slachtoffer gegeven, maar volgens deze actoren niet op het juiste tijdstip. Van slachtoffers wordt verwacht dat ze zelf het 83
initiatief nemen wanneer ze willen gebruik maken van hun informatie- en hoorrecht. Betrouwbare en precieze informatie hierbij is erg belangrijk, anders hebben slachtoffers geen weet van hun mogelijkheden (Christiaensen & Goethals, 1993). Enkele actoren geven aan dat slachtoffers zich vaak gefrustreerd voelen omdat ze niet het volledige vonnis in geschreven versie krijgen, enkel een hoofdstuk dat speciaal gericht is aan het slachtoffer. Enkel als het slachtoffer naar de zitting komt, waar het vonnis volledig wordt uitgelezen, krijgt het alle informatie. Een paar actoren zijn hier sterk tegen gekant en vinden dat het mogelijk moet zijn dat slachtoffers het hele vonnis verkrijgen. “Het wordt ook in openbare terechtzitting uitgesproken, voor hetzelfde geld staan daar journalisten die heel het vonnis beluisteren, die schrijven daar uitvoerig over. En dan moet het slachtoffer die reclassering die toegekend is of afgewezen is, lezen zij het in die krant terwijl zij die informatie niet hebben.” – Parketmagistraat 1 Het informeren van slachtoffers loopt al veel beter dan vroeger maar is nog altijd niet optimaal. Over de verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten is er soms nog onduidelijkheid volgens assessor 2. “En voor de slachtoffers was dat vrij verwarrend van hij vraagt beperkte detentie en dat wordt afgewezen en 2 maand later is er een zitting voor VI. Mensen hebben er natuurlijk weinig voeling mee met wat dat allemaal is en waarom dat dan werd opgestart. Ik denk aan een ideaal scenario dat er daar nog wel wat werk aan de winkel is om die mensen echt correct te informeren.” – Assessor 2 Justitieassistente 1 vermeldt het feit dat slachtoffers soms gefrustreerd zijn dat ze niet de hele zitting van de strafuitvoeringsrechtbank mogen volgen. Ze is van mening dat dit wel moet kunnen. “Voor mij, dat is mijn persoonlijke mening dan, denk ik dat mocht het evolueren zoals het effectief op een zitting is, hoe het op een correctionele zitting gaat, dat die eigenlijk de ganse zitting mogen blijven. Dus ik denk dat dat voor een slachtoffer wat meer… ‘k ga niet zeggen soelaas brengt, maar wat minder frustraties zou meebrengen. Nu komen die efkes in een zitting en dan moeten die weg.” Justitieassistente 1 Verder vindt justitieassistente 1 het niet goed dat de voorwaarde om de burgerlijke partij te vergoeden algemeen is (er staat enkel ‘burgerlijke partij vergoeden’). Het zou volgens haar het slachtoffer meer zekerheid en houvast geven als er een zeker bedrag werd genoemd per maand bijvoorbeeld. Dit bedrag zou dan ook beter controleerbaar en verifieerbaar zijn door de strafuitvoeringsrechtbank. Justitieassistente 2 merkt op dat er meer eenvormigheid zou moeten zijn in de omgang met slachtoffers. Parketmagistraat 1 wijst erop dat wanneer er verschillende daders zijn bij een delict en deze in verschillende gevangenissen zitten met verschillende strafuitvoeringsrechtbanken die daarover bevoegd zijn, slachtoffers soms wel door de ene 84
strafuitvoeringsrechtbank op de hoogte worden gebracht en verwittigd maar door de andere niet. De communicatie laat volgens hem nog veel te wensen over. Bijna al deze bemerkingen van actoren hebben te maken met een gebrek aan duidelijkheid of een gebrek aan informatie voor slachtoffers. Dat slachtoffers niet heel het vonnis kunnen inzien en de hele zitting bijwonen, houdt hen onwetend van de verdere plannen van de gedetineerde. Dit kan een negatief effect op slachtoffers hebben (Groenhuijsen, 1998). Dat het hele vonnis niet kan worden ingezien bleek uit literatuuronderzoek vooral een slordigheid van de wetgever te zijn geweest. Deze nam de bepaling over van de van de Wet op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 1998, zonder erbij stil te staan dat de uitspraken van alle rechters publiek toegankelijk zijn (Pieters, 2007).
6.6
Nieuwe Wet van december 2013 6.6.1
Uitbreiding van het begrip slachtoffer
Geen van de actoren zegt dat hij of zij al een verandering heeft ondervonden van het aantal slachtoffers dat naar het slachtoffermoment komt sinds de uitbreiding van de slachtofferdefinitie. De meesten opperen dat het misschien nog te vroeg is om een verandering waar te nemen. Veel actoren vermoeden dat dit weinig gaat veranderen in de praktijk. “Nu de nieuwe Wet, de nieuwe aanpassing heeft eigenlijk gezegd van kijk mensen die burgerlijke partij hebben gesteld maar ook mensen waar uit het vonnis blijkt dat die mensen slachtoffer zijn, die hebben ook die rechten. Nu als ge gaat kijken naar de praktijk, mensen die zeggen dat ze slachtoffer waren maar die geen burgerlijke partij waren maar wel wensen gehoord te worden, dat zijn eigenlijk zeer weinig gevallen. Dat gaat misschien om 2-3 mensen per jaar, en daar werd eigenlijk altijd al wel op ingegaan. (…) Dus ik denk eigenlijk dat dat weinig gaat veranderen.”- Assessor 2 De voorzitter geeft aan dat hij de Wet niet duidelijk geformuleerd vindt en voorstander is van een andere benadering van slachtoffers. “Allez we zullen dat wel eens zien , en op zich heb ik daar niet zo’n probleem mee ik vind het alleen een beetje … ik vind het niet duidelijk geformuleerd . En ik blijf er nog altijd bij dat men misschien beter zoals vroeger zegt.. dat bepaalde groepen wel als slachtoffers actief benaderd werden en de rest kan zich manifesteren ik denk dat dat een veel eenvoudigere en goedkopere oplossing zou geweest zijn maar bon. Ik begrijp nu wel dat vanuit intellectueel standpunt dat interessanter is.”- Voorzitter Deze bepaling werd ingevoerd door de beleidsleiders omdat ze vonden dat de definitie van de Wet op de externe rechtspositie, hoewel deze al was uitgebreid, niet alle slachtoffers omvatte (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Er werd een nieuwe categorie slachtoffers ingevoerd, namelijk de nabestaanden. Heel wat studies hebben deze indirecte slachtoffers van misdrijven erkend. Niet enkel het slachtoffer zelf maar ook de familie en vrienden van het 85
slachtoffer of andere overlevenden kunnen psychische schade lijden. Misdrijven hebben vaak een impact op de relaties met de partner, kinderen, ouders of vrienden van slachtoffers (Mawby & Walklate, 1994; Waller, 1989). Op zich lijkt deze invoering dus zeker gerechtvaardigd. In de praktijk zal dit volgens de meeste actoren echter weinig veranderen. De meeste slachtoffers waren volgens hen al ingesloten in de vorige categorieën. Wel dient hier de opmerking gemaakt te worden dat het misschien nog wat vroeg is om een definitieve uitspraak over het effect van deze bepaling te doen. 6.6.2
Plaats van de zitting: de gevangenis
De actoren zijn het erover eens dat de verplichting om in de gevangenis te zetelen die door de nieuwe Wet is ingevoerd weinig gaat veranderen in de praktijk in de Nederlandstalige strafuitvoeringsrechtbanken. Het overgrote deel van de zittingen vond immers al plaats in de gevangenis. De meeste actoren geven toe dat er wel iets te zeggen is voor zittingen in de gevangenis met betrekking tot praktische redenen en veiligheidsredenen. “Natuurlijk de Franstalige collega’s, de Brusselse Franstalige collega’s hier die hadden nogal de neiging om in het paleis te gaan zetelen. Dus voor hen is dat een verandering, voor ons niet.”–Assessor 1 Maar de vaststelling dat de bepaling weinig gaat veranderen betekent niet dat de nieuwe verplichting vrij blijft van kritiek. Een deel van de kritiek richt zich op de reden waarom deze wetsbepaling is doorgevoerd. Enkele actoren benadrukken sterk dat dit niets met het slachtoffer heeft te maken. “Goh nu staat er expliciet in dat we het moeten doen in de gevangenis. Die wijziging wordt voorgesteld zijnde in het voordeel van de slachtoffers maar eigenlijk heeft dat te maken met Dutroux die werd overgebracht naar de rechtbank van Brussel, en dat heeft enorm veel geld gekost.(…) Ik snap de reden eigenlijk niet en als ge dat gaat opnemen in de Wet voor de verbetering van de positie van het slachtoffer dan denk ik dat de wetgever daar eigenlijk de bal mis slaagt. Ik denk dat daar andere motieven hebben gespeeld.” –Assessor 2 “ Men heeft daar van geprofiteerd om.. dat onder die kip te schuiven eh, dat ei onder die kip te schuiven.(…) Maar dat heeft dus niets met die slachtoffers te maken hé. Dus dat heeft daar niks.. dat heeft alles te maken met reageren, en zoals dat spijtig genoeg nog al veel gebeurt, er gebeurt iets in de media, er is daar aandacht voor, boef. En dan moet dat in de Wet geregeld worden. (…) Maar men had ook wel gewoon kunnen zeggen aan de voorzitter van de rechtbank, dat is de laatste keer dat ge dat doet. Dat zorgt ook voor overlast in dat justitiepaleis bon.” – Voorzitter Deze opmerking werd ook al in het literatuuronderzoek gemaakt. De openbare veiligheid, besparing van middelen en vermindering van werklast worden aangehaald als redenen voor deze nieuwe regeling (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Het is eigenaardig te noemen dat deze bepaling opgenomen werd in een Wet die tot doelstelling had de positie van
86
het slachtoffer te verbeteren. Slachtoffers worden hier als het ware gebruikt om een nieuwe wetsbepaling door te voeren die voor hen geen voordelen oplevert, wel integendeel. Een tweede belangrijke kritiek is dat er zelden voor speciale gevallen toch werd uitgeweken naar de rechtbank of het justitiehuis en dit nu niet meer mogelijk is. “Het enige wat er soms gebeurde was als er snel een zitting moest georganiseerd worden als er bijvoorbeeld iemand moest worden opgenomen dat die naar hier gehaald werd of een artikel 61 procedure daar moet je een beslissing in nemen waar je vastzit qua termijnen.” –Assessor 2 “Bijvoorbeeld een dossier waar het slachtoffer in een rolstoel zit, in Leuven-centraal kunt ge die niet zien eh. Dus nu moeten wij die zaak van Leuven-Centraal gaan organiseren in de gevangenis. Vroeger kon je naar het justitiehuis komen eh en onze zaal daar kon je binnen , we hadden zelfs een zittingzaal hé de refter, dat was geen probleem. Ja nu gaat dat niet meer hé.”- Voorzitter Op de vraag of de actoren denken dat slachtoffers zich laten afschrikken door de gevangenis worden verschillende antwoorden gegeven. Een deel denkt dat ze wel geïntimideerd zijn maar zich niet laten afschrikken, omdat slachtoffers die bereid zijn om te komen echt gehoord willen worden. En het feit of dat nu in een rechtbank is of in de gevangenis maakt volgens hen weinig uit. Justitieassistente 1 zegt dat slachtoffers wanneer ze bang zijn iemand mee vragen van slachtofferonthaal en ze dan meestal wel durven gaan. “Maar het is natuurlijk een drempel, dat zei die persoon ook, om daar naartoe te gaan. Men wordt gefouilleerd, men moet alles in een kastje steken. Dus da’s iets dat ja, dat laat wel een indruk na. Maar ik moet wel zeggen dat die meneer daar wel heel tevreden over was met hoe het daar verlopen is.” –Justitieassistente 2 Sommige actoren zeggen echter wel dat ze van slachtoffers zelf hebben gehoord dat ze te bang waren om te komen. Parketmagistraat 2 haalt ook nog de verre verplaatsingen aan van slachtoffers als negatief punt van een zitting in de gevangenis. “Natuurlijk ja, en de verplaatsing naar de gevangenis. Wortel, Merksplas, Hasselt, als ge dan van een totaal andere regio zijt is dat niet evident. Toch plaatsen die, Wortel bijvoorbeeld, dat openbaar vervoer, ik weet niet of ge dat kent, maar de dichtstbijzijnde halte daar is op een half uur wandelen van de gevangenis. Dus ja da’s toch allemaal niet zo evident.” – Parketmagistraat 2 De actoren halen zelf een aantal problemen aan met betrekking tot het zetelen in de gevangenis: het kan slachtoffers extra stress geven en de verplaatsingen kunnen extra last geven. Deze resultaten bleken ook uit bevindingen van het literatuuronderzoek (Elias, 1986; Elias, 1993; Mawby & Walklate, 1994). Ook de voorzieningen voor slachtoffers in de gevangenis blijken niet altijd goed (zie supra). Het risico op secundaire victimisering wordt hierdoor vergroot (Groenhuijsen, 1998). 87
6.6.3
Tegenindicatie ‘de vergoeding van het slachtoffer’
Het vergoeden van het slachtoffer is een belangrijke voorwaarde om een modaliteit toe te kennen. De meeste actoren denken echter niet dat het feit dat dit nu expliciet in de Wet staat iets in de praktijk gaat veranderen. “En dan werd die tegenindicatie gebruikt maar dat zat dan vervat in houding ten aanzien van het slachtoffer. Door het feit dat dat nu expliciet vermeld staat onder inspanningen ten aanzien van de burgerlijke partij, dat gaat eigenlijk niet veel veranderen.”- Assessor 2 “Er zijn ook heel wat veroordeelden die op zitting zeggen van laat mij dan vrij dan kan ik werken en de slachtoffers vergoeden. Maar uiteindelijk ook met het weinige dat zij dan verdienen in de gevangenis, het feit dat ze daar dan al de inspanningen doen, hoe miniem ook, om dan slachtoffers te beginnen te vergoeden...Zo iemand, tegen iemand die zegt van ik werk nu, ik verdien iets , ik gebruik het allemaal voor mezelf, dat is natuurlijk wel. Als dan naar de reclassering van diegene die al inspanningen doet, normaal zal dat meer gehonoreerd worden dan iemand die dus is van ik gebruik het allemaal voor m’n eigen, ‘k heb dat allemaal nodig voor mijn eigen drank.”-Parketmagistraat 1 Justitieassistente 1 geeft aan dat er zeker al aandacht voor de vergoeding was maar er nu nog maar meer naar gekeken wordt. “We hebben nu al, maar het is zeer recent, hebben we al een paar vragen gekregen van het openbaar ministerie van wilde ne keer checken bij het slachtoffer of er betaald is ja of nee? Dus ze zijn daar wel echt mee bezig.”-Justitieassistent 1 Alle actoren benadrukken ze nauw toekijken op het betalen van de burgerlijke partijen. Enkele actoren geven ook aan dat wanneer gedetineerden de gerechtskosten proberen terug te betalen dit door hen erg geapprecieerd wordt. Veel actoren menen dat er grote verschillen zijn tussen wat gedetineerden betalen aan hun slachtoffers. “En wij hebben daar ook een richtlijn voor ons eigen gemaakt in de zin van, en die we ook verkondigen en die ondertussen ook gekend is in de gevangenissen, 10 procent van uw netto-inkomen. Tuurlijk iemand die maar 20 euro per maand verdient, daar kunde geen 2 euro van gaan vragen dat snap ik ook wel. Maar iemand die 150 euro verdient per maand , die mag toch een 15 euro voor zijn slachtoffers afstaan hé. Blijkt dan ook dikwijls dat er mensen zijn die niet betalen die dan een beetje verdienen in de gevangenis maar van buiten nog kweetnie hoeveel geld krijgen. Ge ziet dat mensen een uitkering krijgen in de gevangenis van 5,6,700 euro per maand en die gene franc betalen eh.”-Voorzitter De voorzitter merkt nog op dat hij vindt dat het wetsartikel zeer slecht geschreven is, volgens hem in bijna onverstaanbaar Nederlands. Uit onderzoek blijkt dat slachtoffers een schadevergoeding meestal niet slechts als geld of financiële tegemoetkoming maar eerder als een symbolische erkenning van hun status als slachtoffer beschouwen. Slachtoffers die een schadevergoeding kregen bleken achteraf meer tevreden te zijn over de procedure voor de rechtbank dan diegenen waarbij de dader had 88
gekregen (Sharpland, 1986a, Sharpland, 1986b). De tegenindicatie die in de Wet op de externe rechtspositie werd vermeld, “de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid”, bleek volgens de beleidsleiders in de praktijk tot misverstanden aanleiding te geven. Daarom werd deze nieuwe bepaling expliciet ingevoerd in de nieuwe Wet van 2013. De meeste actoren geven echter aan dat deze nieuwe bepaling niet veel zal veranderen in de praktijk omdat er al altijd rekening met de vergoeding werd gehouden. 6.6.4
Beëdigde tolk
Geen enkele actor zegt dat hij of zij het al heeft meegemaakt dat er een tolk bij de slachtoffers was. Enkel parketmagistraat 1 zegt dat dit vaak dezelfde tolk is als die van de gedetineerde. Assessor 1 zegt wel dat ze denkt dat dit nog wel zal gebeuren. De meeste actoren beamen wel dat ze een gratis tolk voor het slachtoffer op zich een goede nieuwe wetsbepaling vinden. Parketmagistraat 1 is niet tevreden met hoe de procedure voor het verkrijgen van een tolk in de Wet beschreven staat. “En trouwens ook hetgeen dat nu in de Wet ingeschreven is dat het slachtoffer beroep kan doen op nen tolk , dat die het openbaar ministerie daarover moet verwittigen, want dat staat in de Wet nu, wie heeft dat nu weer uitgevonden? Alles wordt nu behandeld op de griffie van de procedure en de oproep voor de rechtbank. Dat gade toch niet gaan splitsen? Da’s vragen om problemen(…). Maar ik heb wel al afspraken met de griffie, als een slachtoffer zich toch onverhoopt tot mij zou richten, geef ik de boodschap door aan de griffie en zij doen het overige hé, da’s toch de logica. Als er bijvoorbeeld een tolk Turks moet zijn voor het slachtoffer en een tolk Turks voor de veroordeelde, en de griffie gaat dan het nodige doen voor de veroordeelde en ik voor het slachtoffer, dan staan er 2 tolken Turks. Dat gebeurt natuurlijk niet als ge met elkaar praat ma dat kan dus wel perfect theoretisch hé.” – Parketmagistraat 1 Een gratis tolk voor slachtoffers die geen Nederlands spreken is een goed initiatief om slachtoffers meer informatie te geven. Informatie is een van de grootste verwachtingen van slachtoffers van justitie (Christiaensen & Goethals, 1993). 6.6.5
Snelle inlichting
Alle actoren zijn het erover eens dat er echt wel moeite wordt gedaan om het slachtoffer zo snel mogelijk van een beslissing op de hoogte te brengen. Het verschil met de nieuwe Wet is dat de rechtbank nu niet meer verplicht is het slachtoffer in te lichten met een gerechtsbrief maar via de snelst mogelijke schriftelijke communicatieweg. De meeste actoren geven aan dat 24 uur mogelijk moet zijn via fax, e-mail of de post. Maar enkele actoren geven wel toe dat dit niet altijd lukt binnen de 24 uur. “Dus in de mate van het mogelijke proberen de strafuitvoeringsrechtbanken , hetzij via fax, of hetzij via post ons zo snel mogelijk op de hoogte te brengen van de beslissingen. En meestal hebben we in die zin wel contact met de slachtoffers dat we 89
weten van oké we moeten ze bellen of we doen het per post, we proberen wel ons best te doen. Maar het is niet altijd mogelijk binnen de 24 uur maar we proberen wel ons best te doen.”- Justitieassistente 1 Assessor 2 haalt ook wel het probleem van de media aan. Soms verschijnt iets meteen na de zitting op internet terwijl de slachtoffers nog niet eens op de hoogte zijn kunnen gebracht worden. Deze laatste nieuwe bepaling verbetert ook de informatiestroom naar het slachtoffer die heel belangrijk is (Christiaensen & Goethals, 1993; Mawby & Walklate, 1994; Peters, 1993; Sharpland 1986a). Ze werd ingevoerd omdat een brief vaak pas laat bij de slachtoffers aankwam en de kans zo bestond dat het slachtoffer de gedetineerde al sneller tegenkwam of via de media op de hoogte werd gesteld (Parl. St. Kamer nr. 53-2999/001, 2013-2014). Het probleem van de snelle media van vandaag blijkt nog niet helemaal opgelost volgens sommige actoren. Maar deze Wet is al wel een verbetering. 6.6.6
Besluit
De meeste actoren zijn het erover eens dat ze niet denken dat de nieuwe Wet een zeer grote invloed gaat hebben op de praktijk. Enkelen menen dat het nog te vroeg is om hier een oordeel over te vellen. “Wat de huidige hervorming heeft gedaan is eigenlijk niet zo revolutionair om het zo te noemen. Dat zijn wat kleine aanpassingen hier en daar die misschien de indruk willen werken dat men daar enorm, de positie van de slachtoffers enorm heeft versterkt maar eigenlijk au fond denk ik niet dat er zoveel veranderd is voor de slachtoffers ten aanzien van vroeger. Wat niet wegneemt dat er wel een aantal dingen verbeterd zijn.” – Assessor 1 De voorzitter vindt de nieuwe Wet vooral een gemiste kans. “Eigenlijk vind ik het een gemiste kans voor een aantal andere verbeteringen die hadden kunnen gebeuren en waarvan dat men wist.. die vanuit ons gekomen zijn hé , dat we gezegd hebben van dat en dat. Maar goed men heeft geen gewoonte van te luisteren naar de mensen die in de praktijk staan hé. (..) Dat moet voor de verkiezingen, dat moet van kracht worden. Zo blijven we bezig he. Maar ik vind dus niet dat dat euh .. er zijn een aantal verbeteringen die terecht zijn maar om te zeggen van van bon daar zaten we op te wachten, nee nee.”- Voorzitter
90
6.7
Algemeen besluit
We kunnen stellen dat de actoren van de strafuitvoeringsrechtbank die hebben deelgenomen aan dit onderzoek over het algemeen vrij tevreden zijn over de positie van het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank in België. Slachtoffers hebben hoorrecht op de zitting en het recht op informatie. Dit laatste aspect bleek volgens het literatuuronderzoek erg belangrijk te zijn en in de praktijk blijkt ook dat slachtoffers hier veel gebruik van maken. Het hoorrecht wordt wat minder benut maar ook dit valt te verklaren door het literatuuronderzoek. Er zijn immers minder slachtoffers die nood hebben om betrokken te worden bij de strafuitvoeringsprocedure dan bij het proces ten gronde. Volgens de actoren zijn de meeste personen die verschijnen op de zitting het slachtoffer geweest van een seksueel delict of nabestaande van een slachtoffer van een levensdelict. Slachtoffers vragen bijna altijd een contactverbod. Ook een regioverbod en de vergoeding van de burgerlijke partijen worden meestal gevraagd. Deze wens tot compensatie bleek uit de literatuur vooral een symbolische betekenis te hebben, het is voor veel slachtoffers namelijk een teken van erkenning. De actoren ervaren niet vaak dat slachtoffers onrealistische wensen hebben, enkel bij de omvang van het regioverbod moet er soms bijgestuurd worden. Dit is voor een groot stuk de verdienste van de justitieassistenten die de slachtoffers op een zitting voorbereiden. Voor de meeste actoren moeten slachtoffers geen nieuwe fundamentele rechten meer bijkrijgen. Dit betekent echter niet dat er geen knelpunten en discussiepunten zijn in de praktijk. Deze moeilijkheden en discussiepunten draaien vooral rond procedurele bepalingen, voorzieningen en bepaalde handelingen in de praktijk. De voorzieningen in de gevangenis laten volgens de meeste actoren soms te wensen over. Er zijn grote verschillen tussen de gevangenissen maar de meeste zijn oud en niet voorzien op de komst van slachtoffers. Het merendeel probeert wel de situatie te optimaliseren door de slachtoffers in een apart zaaltje te ontvangen en hen (een kopje) koffie aan te bieden. Wat betreft het slachtoffermoment op de zitting bestaan er verschillen tussen de verschillende strafuitvoeringsrechtbanken. De meeste actoren geven aan dat slachtoffers worden gehoord in het bijzijn van de gedetineerde. Maar één actor zegt dat bij hen het slachtoffer, indien het dit wenst, apart gehoord kan worden zonder de aanwezigheid van de veroordeelde. Dit is in sommige andere (kamers van) de strafuitvoeringsbank niet mogelijk. Een frustratie van slachtoffers, die door één actor wordt vermeld, is het feit dat slachtoffers niet de hele zitting kunnen meemaken en dat ze na hun slachtoffermoment terug naar buiten moeten. De tijd die wordt uitgetrokken voor het slachtoffer verschilt ook tussen de strafuitvoeringsrechtbanken. De meeste actoren menen dat er voldoende tijd aan slachtoffers wordt besteed, terwijl één actor zegt dat er volgens hem nog te weinig tijd wordt gemaakt en een andere actor toegeeft dat de tijd wel eens wordt ingekort wanneer er een grote werklast is. De voorwaarden die slachtoffers vragen worden meestal ook ingewilligd. Het gevoel van slachtoffers na een zitting schatten de actoren meestal positief in. Slachtoffers hebben volgens 91
hen meestal wel het gevoel dat er naar hen geluisterd werd al zijn er ook uitzonderingen. Wanneer een modaliteit wordt toegekend zijn het overgrote deel van de slachtoffers niet tevreden. Een gevoel dat vaak bij slachtoffers terug komt is dat de invrijheidsstelling te vroeg komt. Wanneer slachtoffers gaan luisteren naar de openbare uitspraak kunnen ze heel het vonnis horen. Ze kunnen hier echter geen volledig afschrift van krijgen. Dat slachtoffers enkel het gedeelte van het vonnis dat speciaal voor hen is krijgen, stuit sommige slachtoffers tegen borst. Eén van de algemene bemerkingen die actoren nog maken in verband met de positie van het slachtoffer is de vaststelling dat de slachtoffers van feiten waarvoor de dader minder dan 3 jaar effectieve gevangenisstraf heeft gekregen nog in de kou blijven staan. Vermits dit gedeelte van de Wet op de externe rechtspositie nog niet in uitvoering is kan dit bij slachtoffers valse verwachtingen creëren. Ook wordt er door enkele actoren opgemerkt dat slachtoffers bij de strafuitvoeringsmodaliteiten waar de minister over beslist soms in het ongewisse worden gelaten. Dit zorgt voor heel wat verwarring bij slachtoffers en verbazing wanneer ze te horen krijgen dat hun dader al een aantal keren buiten is geweest zonder dat ze dit wisten. Deze bevindingen werden ook in het literatuuronderzoek aangestipt. Enkele actoren vermelden ook nog dat ze de situatie van de Wet op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van 1998 waar sommige slachtoffers actief werden aangeschreven beter vonden. Doordat slachtoffers nu geresponsabiliseerd zijn en ze zelf het initiatief moeten nemen om betrokken te worden, nemen misschien minder slachtoffers nu deel. Algemeen kan worden gesteld dat de positie van slachtoffers bij de strafuitvoeringsrechtbank volgens de actoren zeer goed is, zeker in vergelijking met andere landen. De opmerkingen die werden gemaakt rond het slachtofferbeleid bij de strafuitvoeringsrechtbank draaiden meestal rond een gebrek aan informatie, de verschillen tussen strafuitvoeringsrechtbanken en de beperkte voorzieningen. Informatie is voor slachtoffers van groot belang volgens de bevindingen uit het literatuuronderzoek. De verschillen tussen strafuitvoeringsrechtbanken kunnen voor verwarring en valse verwachtingen zorgen bij slachtoffers. Beperkte voorzieningen kunnen slachtoffers afschrikken en slechte ervaringen bezorgen. Er moet (bij deze zaken) toch wel worden opgepast voor secundaire victimisering bij slachtoffers. Dit tweede slachtofferschap is niet enkel nadelig voor de slachtoffers zelf maar kan volgens onderzoek ook de samenwerking van slachtoffers met justitie beïnvloeden en voor een verminderde aangiftebereidheid zorgen. Tenslotte werden de actoren in het tweede deel bevraagd naar de praktijk en hun bevindingen rond de nieuwe Wet van 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer. De uitbreiding van het begrip ‘slachtoffer’ werd door de beleidsleiders ingevoerd omdat de nabestaanden volgens hen nog niet genoeg de mogelijkheid hadden om deel te nemen in de strafuitvoering. Alle actoren zijn het er echter over eens dat deze uitbreiding in de praktijk niet zoveel verandering teweeg zal brengen. Maar ze vinden de uitbreiding op zich geen slechte zaak. Heel anders klinkt hun mening over de verplichte zittingsplaats in de gevangenis. Zoals in het literatuuronderzoek ook al werd aangehaald heeft dit volgens de actoren niet te maken met het 92
slachtoffer. De meeste zittingen vonden al plaats in de gevangenis maar enkele actoren vinden het jammer dat er nu in bijzondere gevallen niet meer kan uitgeweken worden naar een andere locatie. Ook op de nieuwe tegenindicatie ‘de vergoeding van het slachtoffer’ reageren de actoren maar lauw. De meeste actoren vertellen dat dit eigenlijk al vervat zat in de vroegere tegenindicatie ‘de houding ten aanzien van het slachtoffer’. Eén actor beweert dat ze een wel verschil voelt en hier toch wel meer rekening wordt gehouden dan voor de nieuwe Wet. Het recht op een beëdigde tolk voor slachtoffers die het Nederlands niet machtig zijn wordt gezien als een goed initiatief. Tenslotte zijn de actoren tevreden met de aanpassing van de berichtgeving aan het slachtoffer, die niet langer via een brief hoeft te gebeuren. Iedereen beaamt/meldt dat er echt wel inspanningen worden geleverd om het slachtoffer binnen de 24 uur op de hoogte te brengen. Enkele actoren geven wel toe dat dit niet altijd lukt. Samengevat kan worden gesteld dat er wel wat nieuwe goede elementen in de nieuwe Wet zitten maar geen van de actoren laaiend enthousiast was over dit nieuwe initiatief. Eén actor beschrijft de Wet als ‘een gemiste kans’. De twee opmerkingen die het meest terug kwamen waren dat het ten eerste nog wat te vroeg was om een goede beoordeling te geven maar dat ze niet dachten dat het veel zou veranderen in de praktijk.
93
7 Besluit en aanbevelingen Het begin van de aandacht voor slachtoffers was de ontwikkeling van de victimologie in de jaren ’40 met figuren zoals Hans Von Hentig en Benjamin Mendelsohn. Sindsdien heeft het denken over slachtoffers en slachtofferschap een hele evolutie ondergaan. Eind de jaren ’60 ontstonden er een reeks initiatieven die tot doel hadden om het slachtoffer te ondersteunen. Zo ontstond ook de slachtofferbeweging die ijverde voor meer rechten voor slachtoffers van criminaliteit en de strafrechtsbedeling. Deze slachtofferbeweging was geen homogene beweging, zoals de naam wel doet vermoeden, maar bestond uit talrijke strekkingen met minstens evenveel achtergronden en ideologieën Aanvankelijk was de victimologie zeer theoretisch gericht maar in de loop van de jaren richtte ze zich, onder andere door het ontstaan van de slachtofferenquêtes, meer op de praktijk. Victimologisch onderzoek begon zich door die enquêtes meer toe te spitsen op de noden en wensen van slachtoffers. Uit onderzoek bleek dat de wensen, noden en verwachtingen van slachtoffers ten aanzien van justitie zeer kunnen verschillen. Iedere mens is uniek en elk slachtoffer is dat evenzeer. Toch blijken er gemeenschappelijke factoren te zijn. De meeste slachtoffers blijken vooral op zoek naar erkenning.. Ook een degelijke communicatie vanuit justitie en genoeg informatie over de verschillende mogelijkheden die slachtoffers hebben werd erg belangrijk bevonden. Secundaire victimisering is in de strafrechtsketen een mes dat aan twee kanten snijdt. Enerzijds kunnen slachtoffers zich gevictimiseerd voelen door een gebrek aan mogelijkheden om betrokken te worden in de strafrechtsketen. Anderzijds worden heel wat slachtoffers secundair gevictimiseerd net omdat ze deelnemen aan de strafvervolging, maar hier veel te weinig rekening wordt gehouden met hun noden en wensen. Er is echter nog niet zoveel onderzoek gebeurd naar die specifieke noden en wensen van slachtoffers in de strafuitvoering, zeker niet in België. Deze/De vergrote aandacht voor slachtoffers heeft ook in België zijn effect gehad op de strafuitvoering. De laatste decennia heeft de rol van het slachtoffer bij justitie een heuse metamorfose ondergaan wat de theorie en het beleid betreft. In ons land werd er in de loop van de jaren ‘80 en ‘90 een netwerk van diensten ten behoeve van slachtoffers gevormd. Vanaf de jaren ’90 werd er ook nieuwe wetgeving gecreëerd die de positie van slachtoffers bij de straftoemeting en de strafuitvoering moest verbeteren. Na jaren van politieke impasse omtrent het justitiedomein werd er na de beroering rond de zaak Dutroux in 1998 een nieuwe Wet ingevoerd met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De Wet veranderde de vorige Wet op de voorwaardelijke invrijheidsstelling, de Wet Lejeune, die sinds 1888 quasi onveranderd was gebleven. Deze Wet was de eerste die slachtoffers rechten gaf in de strafuitvoering. Zo konden slachtoffers vanaf dan gehoord worden in de strafuitvoering en hadden ze recht op informatie. Acht jaar later, in 2006, werden de strafuitvoeringsrechtbanken opgericht. Bij de strafuitvoeringsrechtbank worden er andere overwegingen gemaakt dan op het proces ten gronde. Er wordt niet langer naar het verleden van een gedetineerde gekeken maar naar zijn toekomstperspectieven. De rol van het slachtoffer is vanzelfsprekend dus ook heel anders 94
dan bij de feitenrechter. Uit het meeste onderzoek blijkt dat slachtoffers genoeg informatie moeten krijgen en een zekere invloed moeten kunnen uitoefenen maar ze in geen geval de beslissing van de zaak mee mogen bepalen. Het hoorrecht en het informatierecht van slachtoffers werden door de nieuwe Wetten van 2006 verder uitgebreid. In ruil voor meer rechten moesten slachtoffers vanaf nu wel zelf het initiatief nemen om in de strafuitvoering betrokken te worden, slachtoffers werden met andere woorden ‘geresponsabiliseerd’. Slachtoffers kregen niet alleen meer rechten maar er werden ook meer slachtoffers betrokken bij de strafuitvoeringsprocedure. De bedoeling van deze wetgeving is een zo breed mogelijke groep slachtoffers te omvatten, zonder onderscheid te maken naar het soort misdrijf of de lengte van de gevangenisstraf die de dader opgelegd heeft gekregen. Een belangrijke opmerking hierbij is echter dat het gedeelte van de Wet op de externe rechtspositie van daders die minder dan drie jaar effectieve gevangenisstraf hebben opgelopen nog steeds niet in werking getreden is. Hierdoor wordt er in de praktijk nog wel een onderscheid tussen slachtoffers gemaakt in verband met de lengte van de straf die de veroordeelde heeft opgelegd gekregen. Het slachtoffer wordt ook maar in beperkte mate betrokken bij de strafuitvoeringsmodaliteiten die nog steeds door de minister worden opgelegd. De Wet van 2013 tenslotte, is voorlopig de laatste Wet die de positie van het slachtoffer in de strafuitvoering nog heeft versterkt. De grootste veranderingen die deze Wet teweeg brengt zijn dat het slachtofferbegrip vergroot wordt, de informatiestroom naar het slachtoffer verbeterd wordt, een nieuwe contra-indicatie (de vergoeding van de burgerlijke partij) ingevoerd wordt, het slachtoffermoment op de zitting aangepast wordt en slachtoffers tijdens de zitting een gratis tolk krijgen indien ze dit wensen. Tenslotte hebben de zittingen van de SURB altijd plaats in de gevangenis (de uitspraak gebeurt echter nog steeds in het gerechtsgebouw). Maar het is belangrijk om op te merken dat uitgebreide slachtofferrechten niet vanzelfsprekend betekenen dat de positie van slachtoffers in de praktijk ook wezenlijk verbetert. België werd in een recent verleden vaak gefeliciteerd met de nieuwe wet- en regelgeving ten gunste van slachtoffers Het Nationaal forum voor slachtofferbeleid stelt zich echter de vraag of al deze nieuwe wetgeving nu ook effectief in de praktijk en in de mentaliteit ingang vindt. Uit een onderzoek van het NICC (Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie) in 2007 blijkt dat verschillende basisactoren van politie en justitie nog een zekere weerstand bieden. Er is nog heel wat werk te verrichten om de regelgeving, vooral in verband met informatieverstrekking en participatie, ingang te doen vinden bij de politionele en gerechtelijke actoren. Deze actoren zijn vaak overbelast met ander werk of weten niet goed hoe ze slachtoffers degelijk moeten ontvangen. Velen van hen lijken ook te vrezen dat slachtoffers beslag zouden leggen op het strafproces. Vanuit verschillende hoeken komt er kritiek op het gebrek aan een ernstige evaluatie van de implementatie en het effect van deze initiatieven. Het is tijd om al deze goede bedoelingen in de wetgevende initiatieven ook eens te onderwerpen aan een grondige evaluatie in de praktijk.
95
Deze thesis wil een bescheiden bijdrage leveren aan het onderzoek van de praktijk van de strafuitvoeringsrechtbank met betrekking tot slachtoffers. Het kwalitatief onderzoek dat werd gevoerd bij de actoren van de strafuitvoeringsrechtbank bracht de volgende bevindingen met zich mee. De actoren die hebben meegewerkt aan dit onderzoek blijken over het algemeen tevreden over de positie van het slachtoffer bij de strafuitvoeringsrechtbank. De meeste slachtoffers komen volgens hen goed ingelicht naar de zitting en ze ervaren niet vaak dat slachtoffers onrealistische wensen koesteren. Dit is voor een groot deel de verdienste van de justitieassistenten die de slachtoffers op een zitting voorbereiden. De voorwaarden die slachtoffers vragen worden meestal ook ingewilligd. Het gevoel van slachtoffers na een zitting schatten de actoren meestal positief in. Slachtoffers hebben volgens hen meestal wel het gevoel dat er naar hen geluisterd werd, al zijn er ook uitzonderingen. Wanneer een modaliteit wordt toegekend is het overgrote deel van de slachtoffers niet tevreden. Voor de meeste actoren moeten slachtoffers geen nieuwe fundamentele rechten meer bijkrijgen. De situatie zoals ze nu is waarbij slachtoffers informatierecht en hoorrecht hebben lijkt hen goed. Er zijn echter wel nog wat knelpunten en discussiepunten omtrent procedurele bepalingen, voorzieningen en bepaalde handelingen in de praktijk. De belangrijkste opmerkingen die vaak terugkwamen worden hieronder opgesomd. 1. De voorzieningen in de gevangenis zijn meestal niet voorzien op slachtoffers. Met extra inzet van mensen in het veld probeert men slachtoffers meestal zo goed mogelijk te ontvangen maar dat is niet altijd eenvoudig. 2. Er bestaan enkele verschillen tussen strafuitvoeringsrechtbanken in verband met het slachtoffer. In sommige kamers van de strafuitvoeringsrechtbank kan het slachtoffer indien het dit wenst apart worden gehoord, in andere kamers is dit niet mogelijk. De tijd die wordt uitgetrokken voor het slachtoffer verschilt ook tussen de strafuitvoeringsrechtbanken. Actoren blijken zeer slecht op de hoogte van de praktijken in andere strafuitvoeringsrechtbanken 3. Wanneer slachtoffers de openbare uitspraak bijwonen kunnen ze heel het vonnis horen. Ze kunnen hier echter geen volledig afschrift van krijgen. Slachtoffers krijgen enkel een gedeelte van het vonnis dat speciaal voor hen is, dit valt bij sommige slachtoffers niet in goede aarde. Een andere frustratie van slachtoffers die ook vermeld wordt, is het feit dat ze niet tijdens de volledige zitting aanwezig mogen zijn. 4. Slachtoffers van feiten waarvoor de dader minder dan 3 jaar effectieve gevangenisstraf gekregen heeft, kunnen hun rechten nog niet uitoefenen vermits dit gedeelte van de Wet op de externe rechtspositie nog niet in uitvoering is. Bij de strafuitvoeringsmodaliteiten die de minister toekent worden slachtoffers maar beperkt betrokken, zeker bij de uitgangsvergunning. Dit zorgt voor heel wat ontsteltenis wanneer slachtoffers op de zitting te horen krijgen dat hun dader al een aantal keren buiten is geweest zonder dat ze dit wisten.
96
De opmerkingen die rond het slachtofferbeleid bij de strafuitvoeringsrechtbank gemaakt werden, draaiden meestal rond een gebrek aan informatie, de verschillen tussen strafuitvoeringsrechtbanken en de beperkte voorzieningen. Informatie is volgens de bevindingen uit het literatuuronderzoek voor slachtoffers van groot belang. De betrokkenheid bij de strafrechtsbedeling kan slachtoffers een gevoel van erkenning geven. De verschillen tussen strafuitvoeringsrechtbanken kunnen echter voor verwarring en valse verwachtingen zorgen. Beperkte voorzieningen tenslotte kunnen slachtoffers afschrikken en slechte ervaringen bezorgen. De laatste twee elementen verhogen de kans op secundaire victimisering van het slachtoffer. Dit tweede slachtofferschap is niet enkel nefast voor slachtoffers zelf maar kan ook de samenwerking van slachtoffers met justitie beïnvloeden en voor een verminderde aangiftebereidheid zorgen volgens onderzoek. Een tweede gedeelte van het onderzoek behandelde specifiek de nieuwe Wet van 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer. De meeste initiatieven werden goed onthaald, enkel op de verplichte zittingsplaats in de gevangenis werd er heel wat kritiek gegeven. De meeste zittingen vonden al plaats in de gevangenis maar enkele actoren vinden het jammer dat er nu in bijzondere gevallen niet meer naar een andere locatie kan uitgeweken worden. Deze wetsbepaling heeft bovendien volgens hen niets te maken met het verbeteren van de positie van het slachtoffer en is er om andere politieke redenen gekomen.. Samengevat kan worden gesteld dat er wel wat nieuwe goede elementen in de nieuwe wet zitten maar dat geen van de actoren erg enthousiast was over dit nieuwe initiatief. De Wet werd door iemand omschreven als een ‘gemiste kans’. De meeste actoren gaven aan dat ze niet dachten dat dit veel verandert in de praktijk. Het merendeel merkte wel op dat het nog wat te vroeg was om een goede definitieve beoordeling van de Wet te geven. Op basis van deze bevindingen kunnen de volgende aanbevelingen gemaakt worden, opdat de positie van slachtoffers bij de strafuitvoering nog kan verbeteren. 1. Er is nood aan meer kwantitatief en kwalitatief onderzoek omtrent twee zaken. Ten eerste moet er meer onderzoek gebeuren naar de noden en verwachtingen van slachtoffers met betrekking tot de strafuitvoering. In België, en de rest van de wereld, is er tot nu toe betrekkelijk weinig victimologisch onderzoek rond dit onderwerp gevoerd. Beleidsleiders kunnen immers slechts een doelgericht slachtofferbeleid bij justitie voeren indien ze correct op de hoogte zijn van de specifieke noden en wensen van slachtoffers Ten tweede moet er meer onderzoek gebeuren naar de praktijk van de strafuitvoeringsrechtbank. Zo kunnen de knelpunten en verbeterpunten in de praktijk beter aan het licht gebracht en aangepakt worden. 2. Er moet meer overleg en misschien ook overeenstemming komen tussen de strafuitvoeringsrechtbanken. Uiteenlopende praktijken bij strafuitvoeringsrechtbanken kunnen verwarrend overkomen voor slachtoffers en hen valse verwachtingen geven. Het was opmerkelijk hoe weinig de actoren konden vertellen over de praktijken van andere strafuitvoeringsrechtbanken. Rechters zijn onafhankelijke instanties en het is dus enerzijds logisch dat elke rechter zijn klemtonen anders legt. Overleg kan er 97
anderzijds wel toe bijdragen dat er ‘good practice’/voorbeelden van goede praktijk uitgewisseld worden en actoren stilstaan bij hun eigen praktijk ten aanzien van slachtoffers. 3. Vervolgens moeten de voorzieningen voor slachtoffers in de gevangenis geëvalueerd en verbeterd worden. Als gevolg van de nieuwe wet van 2013 ter verbetering van de positie van het slachtoffer moeten alle zittingen, behalve die van de uitspraak, verplicht doorgaan in de gevangenis. De voorzieningen voor slachtoffers blijken niet altijd optimaal. Veel gevangenissen zijn verouderd en zijn niet voorbereid op de komst van slachtoffers. Zo is er soms geen aparte wachtruimte voor slachtoffers en moeten ze in een bureau of een gang wachten. De zittingszalen blijken soms ook erg klein waardoor slachtoffers heel dicht bij de veroordeelde komen te zitten. Deze zaken kunnen een wrang gevoel bij slachtoffers achterlaten en hen secundair victimiseren.
4. Tenslotte dient er nog meer geïnvesteerd te worden in het informeren van slachtoffers. Veel frustraties van slachtoffers in de huidige praktijk hebben volgens actoren te maken met een gebrek aan informatie. Een voorbeeld hiervan is het feit dat slachtoffers geen afschrift van het hele vonnis kunnen krijgen. Dit is slechts een kleine procedurele bepaling maar deze kan voor de belevenis van slachtoffers een groot verschil maken. Er moet tevens meer duidelijkheid worden verschaft aan slachtoffers van daders die een effectieve gevangenisstraf onder de 3 jaar gekregen hebben. De Wet op de externe rechtspositie is voor deze daders nog niet van toepassing, met verwarring en loze verwachtingen van slachtoffers tot gevolg. Tenslotte blijkt één van de frustraties van slachtoffers ook dat ze niet op de hoogte worden gesteld van uitgangsvergunningen. Hoewel dit misschien praktisch moeilijk haalbaar is, zou er toch eens moeten nagedacht worden over een manier waarop slachtoffers die dit wensen hiervan op de hoogte gesteld kunnen worden. Een betere informatiestroom naar het slachtoffer zorgt niet enkel dat het slachtoffer een gevoel van erkenning en betrokkenheid bij de strafrechtsbedeling ervaart, maar kan bovendien resulteren in een betere samenwerking met justitie en een hogere aangiftebereidheid van slachtoffers.
98
8 Bibliografie
Aertsen, I. (2010). Slachtoffers en het Belgische beleid: enkele bedenkingen naar aanleiding van het NICC-onderzoek. Gent, Academia Press.
Aertsen, I., et al. (1993). De Achterkant van de Criminaliteit. Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen België.
Baarda, D. B., et al. (1997). Basisboek kwalitatief onderzoek. Houten, Nederland, Educatieve Partners Nederland.
Christiaensen, S. (1997). "De zaak Falleur & Co : De opmerkelijke aanleiding tot de 'Wet Lejeune'." Panopticon: 507-525.
Christiaensen, S. and J. Goethals (1993). Aspecten van slachtofferschap. De achterkant van de criminaliteit. I. Aersten, S. Christiaensen, J. Goethals et al. Deurne, Kluwen Rechtswetenschappen België: 93-132.
Commissieverslag Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtpositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten en tot wijziging van artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, Parl. St. Kamer 2013-2014 nr. 532999/005
Cressey, D. R. (1992). Research implications of conflicting conceptions. Towards a critical victimology. E. A. Fattah. London, The Macmillan Press Ltd: 57-73.
Daems, T. (2014). Naschokken van de zaak Dutroux: zoeklicht op de strafuitvoering. Exit Gevangenis? De werking van de strafuitvoeringsrechtbanken en de wet op de externa rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf. K. Beyens, T. Daems and E. Maes. Antwerpen, Maklu. 6: 178.
De gecoördineerde Grondwet 17 februari 1994, BS 17 februari 1994
99
De Riemaecker, X. and G. Vervaeke (2005). "De strafuitvoeringsrechtbanken: een kritische kijk op de huidige blauwdrukken vertrekkende vanuit het advies van de Hoge Raad voor de Justitie." De orde van de dag 32: 21-28.
De Rue, M. (2005). "Wetsontwerp houdende oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden." De orde van de dag 32: 15-20.
Decorte, T. (2011). Methoden van onderzoek: Ontwerp en dataverzameling. Gent, Academia Press.
Dignan, J. (2005). Understanding victims and restorative justice. Maidenhead, England, Open University Press UK.
Dossierfiche Wetsontwerp houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, Parl. St. Senaat 2013-2014 nr. 53-2999
Dupont, L. (1998). Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen. Leuven, Universiare Pers Leuven.
Elias, R. (1986). The polictics of victimization. New York, Oxford University Press.
Elias, R. (1993). Victims Still. Newburry Park, California, Sage Publicatons Ltd.
Erez, E. and J. Roberts (2007). Victim participation in the criminal justice system. Victims of crime. R. C. Davis, A. J. Lurigo and S. Herman. California, Sage Publications, Inc.: 277-298.
Fattah, E. A. (1986). On Some Visible and Hidden Dangers of Victim Movements. From Crime Policy to Victime Policy. E. A. Fattah. London, The Macmillan Press Ltd: 1-16.
Fattah, E. A. (1992). The need for a critical victimology. Towards a critical victimology. E. A. Fattah. London, The Macmillan Press Ltd: 3-28.
Fattah, E. A., Ed. (1994). Some Recent Theoretical Developments in Victimology Victimology. Engeland, Dartmouth Publishing Company Limited.
100
Federale Politie, D. p. r. p. (2014). "Veiligheidsmonitor 2008-2009 ". 2014, from http://www.polfed-fedpol.be/pub/veiligheidsMonitor/2008_2009/monitor2008_2009_nl.php.
Flick, U. (2002). An introduction to qualitative research. London, Sage Publications Ltd.
Göppinger, H. (1972). Criminology and Victimology. US, Lexingtonbooks.
Groenhuijsen, M. (1998). The developent of victimology and its impact on criminal justice policy in the Netherlands. Support for victims in a comperative perspective. E. A. Fattah and T. Peters. Leuven, Leuven University Press: 37-54.
Henderson, L. N. (1992). The wrongs of victim's rights. Towards a critical victimology. E. A. Fattah. London, The Macmillan Press Ltd: 100-192.
KB van 29 januari 2007 tot uitvoering van art. 2 6° van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 1 februari 2007.
KB van 10 februari 1999.houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 23 februari 1999
Kelk, C. (2005). "Rond het oude ideaal van de strafuitvoeringsrechtbanken." Orde van de dag 32: 55-59.
Lemonne, A. and I. Vanfraechem (2010). Evaluatie van de voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van inbreuken: de belangrijkste bevindingen. Gent, Academia Press.
Maes, E., Ed. (2000). Het wettelijk kader. Korte historiek, inhoud en commentaren. Voorwaardelijke invrijheidsstelling : wetgeving, predictie en begeleiding. Gent, Academia Press.
Martin, D. (2010). Het slachtofferbeleid in België en de hulpverlening aan slachtoffers: eerste conclusies van een evaluatie. Gent, Academia Press.
Maso, I. (1998). Kwalitatief onderzoek. Amsterdam, Boom.
101
Mason, J. (2002). Qualitative researching London, Sage Publications Ltd.
Matravers, M. (2010). The victim, the State, and civil society. Oregon, USA, Wilan Publishing.
Mawby, R. I. and S. Walklate (1994). Critical Victimology: International Perspectives. London, Sage Publications Ltd.
May, T. (1997). Social research : issues, methods and process. Philadelphia, Open University Press.
Mendelsohn, B. (1972). Victimoloy and the Technical and Social Sciences: A Call for the Establishment of Victimological Clinics. US, LexingtonBooks.
Padfield, N. and J. V. Roberts (2010). Victim input at parole: probative or prejudicial? Oregon, USA, Wilan Publishing.
Perriëns, R. (2005). Een metaforische beschouwing over slachtoffer en externe rechtspositie. Nieuwsbrief : De externe rechtspositie van gedetineerden en de invulling van de notie herstel M. Regelbrugge. Leuven, Suggnomé. 6: 14-17.
Perriëns, R. (2005). "Wie is er bang van de strafuitvoeringsrechtbank?" Orde van de dag 32: 7-14.
Peters, T. (1993). Slachtofferschap: probleemanalyse, sociale en penale reacties. De achterkant van de criminaliteit. I. Aersten, S. Christiaensen, J. Goethals et al. Deurne, Kluwer rechtswetenschappen België: 9-50. Pieters, F. (2007) “De wetten betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken en de externe rechtspositie van de veroordeelden: Mayday Mayday” Panopticon 48 (4): 41-56
Rubel, H. C. (1992). Victim participation in sentencing proceedings. Towards a critical victimology. E. A. Fattah. London, The Macmillan Press Ltd: 238-259.
Scheirs, V. (2014). De strafuitvoeringsrechtbank en het moeilijke evenwicht tussen het streven naar integratie en het inschatten van risico op recidive. Exit Gevangenis? De werking 102
van de strafuitvoeringsrechtbanken en de wet op de extarne rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf. k. Beyens, T. Daems and E. Maes. Antwerpen, Maklu. 6: 133-154.
Separovic, Z. P. (1972). Victimology : A new approach in the social sciences. US, Lexingtonbooks.
Shapland, J. (1986a). Victims of Crime in the Criminal Justice System. From Crime Policy to Victime Policy. E. A. Fattah. London, Macmillan Press Ltd: 210-217.
Shapland, J. (1986b). Victim Assistance and the Criminal Justice System: The Victim's Perspective. From Crime Policy to Victime Policy. E. A. Fattah. London, Macmillan Press Ltd: 218-236.
Shapland, J. and M. Hall (2010). Victims at court: necessary accessories or principal players at centre stage? Oregon, USA, Willan Publishing.
Smaers, G. (2005). De basiswet in het licht van de internationale mensenrechten. Strafrecht als roeping. Liber amicorum Lieven Dupont. R. Verstraeten, D. Van Daele, B. Spriet and F. Verbruggen. Leuven, Universitaire Pers Leuven: 521-538.
Snacken, S. (2004). De voorstellen van de subcommissie Externe rechtspositie van gedetineerden. De Commissie Holsters buitenspel? De voorstellen van de commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerde en straftoemeting. I. Aertsen, K. Beyens, S. De Valck and F. Pieters. Brussel, Politeia nv.
Sneiders, E., et al. (2005). De positie van het slachtoffer in het kader van de strafuitvoeringsrechtbanken. Nieuwsbrief: De externe rechtspositie van gedetineerden en de invulling van de notie herstel M. Regelbrugge. Leuven, Suggnomé. 6: 18-21.
Strang, H. (2002). Repair or Revenge. Oxford, Clarendon Press.
Tartaglione, G. (1975). The victim in judicial proceedings. U.S.A., Lexingtonbooks.
Van Den Berge, Y. (2006). "Een nieuwe regulering van de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken." Panopticon 27(6): 78-88.
103
van Dijk, J. J. M., et al. (2007). "Victimologie : Voorgeschiedenis en stand van zaken." Justitiële Verkenningen 33(3): 9-29.
Van Garsse, L. (2005a). "Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie en het herstelrecht: een verhaal van klok en klepel?" Orde van de dag 32: 45-54.
Van Garsse, L. (2005b). De externe rechtspositie van de gedetineerden en het herstelrecht Nieuwsbrief : De externe rechtspositie van gedetineerden en de invulling van de notie herstel M. Regelbrugge. Leuven, Suggnomé. 6: 3-13.
Verpoest, K. (2013). De invulling van de discretionaire ruimte in de strafuitvoering. Gent, Ugent. Doctoraat in de Rechten: 318.
Wallace, H. and C. Roberson (2011). Victimology. Legal, Psychological, and Social Perspectives. New Jersey, Pearson Education Inc.
Waller, I. (1989). The Needs of Crime Victims. The Plight of Crime Victims in Modern Society. E. A. Fattah. New York, St. Martin's Press: 252-276.
Wester, F. (1991). Straterigieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg, Coutinho BV.
Wet 5 maart 1998 betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, BS 2 april 1998
Wet 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, BS 2 april 1998
Wet 17 mei 2006 houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, BS 15 juni 2006
Wet 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006
Wet 15 december 2013 houdende diverse bepalingen met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 19 december 2013 104
Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtpositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten en tot wijziging van artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de positie van het slachtoffer in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, Parl. St. Kamer 2013-2014, nr. 53-2999/001
Wetsontwerp van betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling en tot wijziging van de wet van 9 april1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, Parl. St.Kamer 1996-1997, nr. 1070/8
Wouters, I. (2008). Je rechten als slachtoffer. Berchem, België, EPO.
105
106