-~----~
-
Aankondiging van her derde Nederrhijnsch-Nederlandsche Zangersfeest op 14 en 15 augustus 1847 in Arnhem . Museum Aclas van $rolk, Ro[[erdam, inv.nr. 7451
De grenzen van het Deutschtum. Duitse immigranten in het negentiende-eeuwse Nederland Mar/ou Schrover 'Waaraan herken je een Duitser? Als er twee zijn richten ze een vereniging op, komt er een derde bij dan zijn er twee verenigingen." Het is een grap die Duitse immigranten in het hedendaagse Argentinië onder elkaar vertellen. De grap echoot een beschrijving uit 1903 van Duitse immigranten in Londen: 'It has been said with truth that whenever a dozen Germans meet there is sure to be a Verein of some sort.'2 Deze observatie is sinds 1903 door talloze auteurs met betrekking tot Duitse migranten in uiteenlopende landen herhaald. José Moya heeft onlangs opgemerkt dat hetzelfde is gezegd over vrijwel alle andere migrantengemeenschappen. 3 We kunnen vooralsnog niet zeggen of Duitse immigranten meer organisaties hebben opgezet dan andere, maar hun activiteiten waren wel opvallend. Duitse immigrantengemeenschappen werden immers niet alleen gekenmerkt door hun bereidheid tot organisatievorming, maar ook door hun versnippering over een groot aantal verenigingen. 4 In de internationale (Engelstalige) literatuur wordt het woord Deutschtum gebruikt voor de beschrijving van de sociale infrastructuur van Duitse immigrantengemeenschappen. Het woord verwijst niet alleen naar Duits en Duits-zijn, maar naar alles waarin dit Duits-zijn een uitdrukking vond: taal, kranten, kerken, eten en drinken, theater en muziek. 5 De versnippering van de Duitse immigrantengemeenschap over uiteenlopende en nauwelijks verbonden verenigingen werd door McCaffery in 1996 omschreven als IsLands ofDeutschtum. De Duitse onderzoeker Wilhelm Sahner sprak reeds in 1950 in vergelijkbare termen over Insel- oder Streudeutschtum. 6 Andere auteurs hebben eveneens gewezen op de archipel van organisaties die de Duitse migrantengemeenschappen kenmerkten .? De observaties ten aanzien van Duitse organisaties leiden tot de meer algemene vraag welke factoren bijdragen aan het ontstaan van organisaties en welke factoren invloed hebben op de aard van de organisaties. Met welk doel werden organisaties opgericht en in stand gehouden? Er zijn, vanuit een algemeen theoretisch perspectief, meerdere redenen om de organisaties van migranten aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Organisaties spelen een belangrijke rol bij de opname van migranten in de ontvangende samenleving. Welke rol dat is, varieert. Migranten die een achterstand hebben op bijvoorbeeld het terrein van taal of netwerken, kunnen organisaties gebruiken om die achterstand te compenseren. Organisaties spelen verder een rol bij de band die migranten onderhouden met hun land van herkomst. Indien organisaties geld ophalen om verenigingen in het land van herkomst te steunen, of wanneer ze politieke invloed proberen uit te oefenen op het land van herkomst, dragen zij minder bij aan integratie dan organisaties die een verbetering van de maatschappe-
127
lijke positie van de leden in de nieuwe samenleving nastreven. Organisaties maken voorts duidelijk hoe er door overheden in het land van herkomst wordt aangekeken tegen emigratie. Wanneer de emigranten, ondanks hun meerjarig verblijf elders, nog steeds beschouwd worden als onderdanen, kan de overheid van de zendende samenleving via organisaties van migranten in de ontvangende samenleving proberen banden te laten voortduren of aanhalen. Het effect, of misschien slechts het beoogde effect, zal vertraging van de integratie zijn. Het verband tussen organisatievorming en integratie ligt echter ingewikkelder dan bovenstaande punten aangeven. Duidelijk is wel dat organisaties een indicatie zijn voor de mate van politieke of sociale participatie van migranten in een ontvangende samenleving. Er kunnen vanzelfsprekend tal van andere maatstaven worden genoemd voor het meten van integratie - zoals endogamie of gettovorming - maar waar het gaat om de collectieve of collectief uitgedragen identiteit is de mate waarin migranten organisaties opzetten de duidelijkste maatstaf. Aard, aantal en omvang van organisaties geven aan in hoeverre migranten zich als anders willen profileren of door anderen als anders worden gezien. Organisaties zijn enerzijds een uitdrukking van de gevoelde collectiviteit van de leden. In het algemeen zetten immigranten organisaties op om een collectieve identiteit te creëren, uit te drukken of te behouden. 8 Organisaties kunnen daarbij defensief zijn (als een reactie op uitsluiting) of offensief (voortkomend uit een wens van migranten om zichzelf te onderscheiden). Anderzijds is het via de organisaties dat een migrantengemeenschap door anderen als collectiviteit kan worden aangesproken. Terwijl door organisaties verschil kan worden gemaakt of benadrukt, is het zoeken van steun, erkenning en subsidie tevens een indicatie voor de mate van deelname aan die samenleving. Ofschoon de vrees wel is geuit dat eigen organisaties een teken zijn dat immigranten zich terugtrekken in hun eigen gemeenschap, is inmiddels duidelijk dat in het verleden deze organisaties vaker een springplank zijn geweest voor deelname aan de samenleving, dan een bolwerk van isolationisme. 9 De Amerikaanse onderzoeker Breton meende in 1964 dat eigen organisaties, door het afbakenen van de grenzen van de groep, vooral de samenhang binnen de migrantenpopulatie bevorderden. lo Om de mate van samenhang te kunnen vaststellen was het echter, volgens critici, niet voldoende om simpelweg het aantal organisaties zoals kerken, verenigingen of tijdschriften - bij elkaar op te tellen. Sommige instellingen zijn veel 'gulziger' en doen een veel groter beroep op de loyaliteit van hun leden dan andere. Niet alleen het aantal instellingen is derhalve van belang, maar ook het karakter. 11 Als toetssteen dienen in dit artikel de Duitse organisaties in Utrecht in de negentiende eeuw. 12 Welke informatie geeft de sociale infrastructuur van deze migrantengemeenschap ons over hun collectieve identiteit? Een rweede vraag is wiens collectieve identiteit de organisaties uitdrukken. Deze vraag kan alleen beanrwoord worden door een beschrijving van de werkelijke migrantenpopulatie op stadsniveau te koppelen aan een genuanceerde en gedetailleerde analyse van lidmaatschap en
128
MARLO U S C HROV E R
organisatiegraad. Het gaat in dit artikel dus niet alleen om welke organisaties er waren in het negentiende-eeuwse Utrecht, maar vooral ook wie er lid van waren en wie niet.
Factoren die invloed hebben op aard en aantal organisaties Er zijn, in het algemeen, zes factoren die een belangrijke invloed uitoefenen op de aard en het aantal organisaties dat door immigranten worden opgezet. '3 Op de eerste plaats het demografische en sociaal-economische profiel van een immigrantenpopulatie: regionale achtergrond, leeftijd, sekseratio, religie, beroepsstructuur, scholing en politieke oriëntatie. Wanneer een immigrantenpopulatie alleen maar bestaat uit arbeiders, dan zullen er organisaties worden opgezet die zich richten op mannen uit de arbeidersklasse. Een grote diversiteit binnen een migrantenpopulatie, bijvoorbeeld naar regionale herkomst, sociale status of religie, leidt vaak tot een veelheid aan orgaI11satles. Op de tweede plaats speelt de lengte van het verblijf van immigranten in een ontvangende samenleving een rol. Migrantenorganisaties staan voor het permanente in een samenleving. Migranten die recent gemigreerd zijn of die (menen dat zij) slechts tijdelijk zullen blijven, zullen niet de moeite nemen om organisaties op te zetten. Recente nieuwkomers zetten verenigingen op die replica's zijn van organisaties in het land van herkomst. Hoe langer de immigranten in de ontvangende samenleving verblijven, des te meer organisaties gaan verschillen van die in het land van oorsprong.' 4 Organisaties die aanvankelijk werden opgezet om de politiek in het land van herkomst te beïnvloeden, kunnen na verloop van tijd een andere oriëntatie kiezen. Op de derde plaats is er het reële of vermeende culturele verschil tussen immigranten en leden van de ontvangende samenleving'5 en wordt de vorming van migrantenorganisaties bevorderd door de perceptie van immigranten als 'anders'. Op de vierde plaats wordt de aard en het aantal van de immigrantenorganisaties bepaald door de politieke en sociaal-economische gelegenheidsstructuur. Belangrijk daarbij is hoe de overheid aankijkt tegen migranten.' 6 Overheden die menen dat migranten slechts tijdelijk aanwezig (zouden moeten) zijn, zullen organisaties van migranten ontmoedigen of negeren (en in ieder geval niet subsidiëren) . De overheid kan ook de aanwezigheid van migranten problematiseren en het verschil met de gevestigde samenleving benadrukken. Dit bevordert de vorming van organisaties die deze verschillen moeten verminderen. Hedendaagse, door de overheid gestimuleerde, organisaties die zich richten op de opheffing van de zogenaamde dubbele achterstand van moslimvrouwen, zijn hiervan een voorbeeld. Het vertrouwen van migranten in de staat heeft omgekeerd ook invloed op de vorming of formalisering van organisaties. Ten vijfde speelt de behoefte van overheden om via organisaties migranten aan te spreken als collectiviteit een rol bij het vormen van organisaties. Zo werden vreemdelingen in de vroegmoderne tijd, toen geloof eerder dan nationaliteit of etniciteit het
GREN Z EN VAN HET DEUTSCHTUM
129
ordenende principe vormde, tot een stad toegelaten, indien geloofsgenoten voor hen verantwoordelijk konden worden gehouden en op het gedrag van het individu konden worden aangesproken. Volgens een vergelijkbaar principe zoekt de hedendaagse overheid naar één aanspreekpunt binnen migrantengroepen. De vorming van het Inspraak Orgaan Turken is daarvan een mooi voorbeeld. Turken met een zeer uiteenlopende achtergrond werden door de overheid verplicht tot samenwerking omdat zij behoefte had aan één aanspreekpunt. De gemeenschap werd voor de keuze geplaatst: één orgaan of geen inspraak. Studies die betrekking hebben op hedendaagse migrantengemeenschappen benadrukken het belang van de politieke gelegenheidsstructuur.' ? Voor de negen tiende eeuw geldt dat veel minder, omdat de staat minder aanwezig was. De sociaal-economische gelegenheidsstructuur is voor dit tijdvak van meer gewicht. Als laatste zijn de concurrerende instellingen van belang wanneer het gaat om de aard en omvang van organisaties. Het gaat dan om algemene verenigingen en voorzieningen, die de initiatieven van migranten verdringen of overbodig maken: het zogenaamde crowding out-effect.'s Dit effect wordt beïnvloed door de toegankelijkheid van verenigingen. Indien immigranten zich eenvoudig kunnen aansluiten bij reeds bestaande verenigingen, dan is de noodzaak tot het opzetten van eigen verenigingen minder. Wanneer immigranten niet tot bestaande organisaties worden toegelaten, of als bestaande organisaties niet aantrekkelijk zijn voor immigranten, dan wordt het waarschijnlijker dat ze eigen organisaties opzetten.
Bronnenmateriaal Voordat we ingaan op de bronnen waarin gegevens over Duitsers in Utrecht te vinden zijn, moeten er eerst drie kanttekeningen worden gemaakt. In bronnen is, om te beginnen, niet te vinden hoeveel organisaties immigranten hebben opgezet, maar alleen of zij formele organisaties hebben gevormd. Informele organisaties hebben namelijk vrijwel geen sporen nagelaten in de archieven, maar dat betekent niet dat ze onbelangrijk waren. Niet alle activiteiten van migranten leidden tot het opzetten van formele organisaties. De aard van de organisatie bepaalde ook welke informatie er beschikbaar is. Politieke en religieuze organisaties creëerden meer en ander archiefmateriaal dan culturele verenigingen. De weerslag van organisaties in bronnen kent daarnaast een gen der-bias. In de negentiende eeuw waren vrouwen minder dan mannen geneigd tot het opzetten van of deelname aan formele organisaties.'9 Ze ontbreken derhalve merendeels in de bronnen. De organisaties die hier besproken worden, hadden alleen mannen als lid. Binnen het kader van dit artikel is er weinig aan deze vertekening te doen. Dat betekent echter niet dat het constateren van de vertekening niet belangrijk is. Zo blijkt uit recent onderzoek dat vrouwen gewoonlijk andersoortige organisaties opzetten dan mannen. Zij zijn meer betrokken bij organisaties die zich richten op de ontvangende samenleving, terwijl mannen zich meer richten op het land van herkomst. 20
I30
MARLOU SCHROVER
Naast een gender-bias is er ook een vertekening naar klasse. Het waren vooral mannen uit de middenklasse die organisaties vormden. Tot slot kan de vraag gesteld worden wat een organisatie tot een migrantenorganisatie maakt. Wat haar onderscheidt van andere sociale bewegingen, is dat de leden naast een zelfde interesse, (ook) herkomst of (vermeende) etniciteit delen. Dat laatste kan verschillen in klasse, stand, belang of interesse overstijgen. Door het vormen van een organisatie zetten migranten bovendien hun etnische of nationale identiteit af tegen die van anderen. 2 1 Organisaties die oorspronkelijk werden opgezet als een immigrantenorganisatie kunnen geleidelijk evolueren tot meer algemene organisaties. Beschouwen we een organisatie als een immigrantenorganisatie omdat het merendeel van de leden migrant is of omdat het merendeel van de leden afstamt van immigranten? Noemen we een organisatie een migrantenorganisatie omdat de inspiratie of het initiatief bij migranten lag? Ik kom op deze vragen terug aan het einde van dit artikel. Het is onmogelijk om te zeggen hoeveel Duitse immigranten lid waren van een immigrantenorganisatie, en hoeveel van meer algemene organisaties. Niet alle organisaties hebben ledenlijsten nagelaten. Wanneer dat wel het geval is, is niet steeds duidelijk op welk moment het lidmaatschap begon en eindigde. Het is daarom niet mogelijk om in alle gevallen het percentage Duitse leden van een vereniging te berekenen. Utrecht telde in de tweede helft van de negentiende eeuw bovendien zo veel verenigingen, dat zelfs als alle ledenboeken bewaard zouden zijn, het onmogelijk zou zijn alle ledenlijsten te analyseren. Om te weten in hoeverre Duitse migranten eigen organisaties hebben opgezet en of ze zich hebben aangesloten bij bestaande organisaties, volstaan de bewaard gebleven ledenlijsten van de grotere verenigingen. De beschrijving van de sociale infrastructuur van de Duitse immigrantengemeenschap in Utrecht berust op een reconstructie die ik heb gemaakt op basis van het bevolkingsregister, dat in 1850 werd ingevoerd. 22 Voor de periode 1850-1879 werden alle mensen getraceerd die in Duitse streken werden geboren. Duitsland bestond, vanzelfsprekend, nog niet als zodanig aan het begin van deze periode. Ik heb het Duitse Rijk als uitgangspunt genomen zoals dat bestond juist voor de annexatie van Elzas-Lotharingen in 187!. De immigranten uit Elzas-Lotharingen vallen dus 'buiten dit onderzoek, immigranten uit het in 1866 geannexeerde Sleeswijk en Holstein vallen er binnen. Van alle 2.188 mensen die geboren werden in Duitse streken en die tussen 1850 en 1879 voor kortere of langere tijd in Utrecht woonden, heb ik alle bevolkingsregistergegevens overgenomen in een database. Hetzelfde werd gedaan voor hun niet-Duitse huisgenoten, voor een controlegroep van vijfhonderd families van niet-migranten en voor migranten uit niet-Duitse streken. De namen van migranten uit de database heb ik vervolgens opgezocht in de ledenlijsten van organisaties (zowel Duitse als nietDuitse). Ledenlijsten bevatten namen en soms andere informatie zoals leeftijd, geloof of adres, maar nooit nationaliteit of geboorteland. Zonder de database met gegevens over Duitse immigranten zou het niet mogelijk zijn om in de ledenlijsten te zoeken
GRENZEN VAN HET DEUTSCHTUM
13 1
naar lidmaatschap van Duitse migranten. Namen alleen geven op dit punt geen uitsluitsel. Gezien de lange geschiedenis van de migratie van Duitsers naar Nederland zijn er veel mensen in Nederland die hun achternaam op een Duitse oorsprong van een van hun voorouders kunnen terugvoeren. Het zou onterecht zijn al deze mensen aan te merken als Duitsers alleen omdat een van hun voorouders uit Duitse streken is gekomen. Namen zijn bovendien geen bruikbare indicatie omdat veel namen van Duitse immigranten meteen bij hun aankomst in Nederland in het midden van de negentiende eeuw werden vernederlandst. De Duitse naam Frauenfelder veranderde bijvoorbeeld in de Nederlands ogende naam Vrouwenvelder.
Het Duitse theater In de negentiende eeuw vormden Duitse immigranten zestig procent van het totaal aantal immigranten in Nederland. Duitse immigranten waren ook in eerdere tijdvakken veruit de grootste groep en ze bleven dat tot de Tweede Wereldoorlog. In het midden van de negentiende eeuw waren er volgens de volkstelling 4°.000 Duitse immigranten in Nederland. Zowel in Utrecht als in Nederland als geheel vormden de Duitsers ongeveer een procent van de bevollcing. De Duitsers waren weliswaar de grootste minderheid, maar hun absolute aantal in Utrecht was steeds minder dan duizend. In dezelfde periode woonden er meer Duitsers in New York dan in Berlijn.23 De geringe omvang van de Duitse migranten populatie in Utrecht had gevolgen voor het ontstaan van migrantenorganisaties. Er is immers een 'critical mass' nodig voor het opzetten van een organisatie. Waar die ondergrens ligt, varieert per organisatie. Het draagvlak waaruit een organisatie kan putten wordt bovendien beïnvloed door de diversiteit binnen de migrantenpopulatie, bijvoorbeeld naar geografische herkomst. Duitse immigranten in Utrecht kwamen uit alle delen van Duitsland en spraken verschillende dialecten. Er waren wel enkele regio's die eruit sprongen, zoals Oldenburgs Münsterland en het Westerwald in Nassau. Voor veel immigranten was het Hoogduits net zo vreemd als het Nederlands. Dit betekent dat het draagvlak van organisaties die te maken hadden met (het behoud van de Duitse) taal - zoals dat gold voor een school, krant of theater - beperkt was. De regio binnen Nederland waaruit een organisatie potentiële leden kon rekruteren, veranderde na verloop van tijd. Als voorbeeld kan het Duitse theater in Amsterdam dienen. Aan het begin van de negentiende eeuw had Utrecht geen Duits theater, maar Amsterdam wel. Het percentage Duitse immigranten in Utrecht was niet kleiner dan dat in Amsterdam, maar het werkelijke aantal migranten was in Amsterdam groter en dat maakte het mogelijk om daar een theater in stand te houden. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het niet eenvoudig voor Duitsers die in Utrecht woonden om het Duitse theater in Amsterdam te bezoeken. Het was niet mogelijk of aantrekkelijk om voor een theatervoorstelling in de avonduren vanuit Utrecht naar Amsterdam te reizen en terug. Dit veranderde echter toen er in het midden van de negentiende eeuw treinen gingen rijden tussen Amsterdam en
13 2
MARLOU SCHROVER
Utrecht. Theatervoorstellingen begonnen en eindigden in de negentiende eeuw meestal vroeg. De spoorwegmaatschappijen lieten in de avonduren vanuit Utrecht naar Amsterdam speciale treinen rijden zodat mensen een voorstelling van het Duitse theater konden bijwonen.
Uttle Germany Niet alleen de omvang, ook geografische concentraties hebben invloed op het ontstaan van organisaties. In de Verenigde Staten woonden Duitse immigranten in sommige steden samen in bepaalde wijken. 24 De Little Germanies in de Verenigde Staten waren echter niet alleen etnisch homogeen, maar ook sociaal. Het waren overwegend arbeiderswijken. 25 In Nederland was er minder sprake van een dergelijke homogeniteit. Een tweede verschil met New York is de continuïteit binnen de Duitse buurten. In New York werd Little Germany in stand gehouden doordat nieuwkomers de plaats innamen van mensen die er reeds langer waren en die na verloop van tijd uit de wijk wegtrokken. De Duitse immigranten die er in 1860 woonden, waren niet dezelfde mensen als in 1850.26 In Nederland was er sprake van meer contimüteit en meer spreiding. In Utrecht woonden Duitse immigranten in alle delen van de stad. Er was één buurt in Utrecht waar een groot gedeelte van de bewoners Duits was. Migranten uit het Westerwald in Nassau woonden bijeen in slechts enkele straten van een gedeelte van de wijk K. In deze straten vormden ze tachtig procent van de bevolking. Ofschoon het verloop onder de Duitse migrantenpopulatie als geheel vrij groot was, gold dat niet voor de bewoners van deze straten. Deze buurt benaderde het dichtst wat we een Klein Duitsland zouden kunnen noemen. Verschil met Little Germany in New York was echter dat hier het verloop juist opvallend gering was. Zoals we verderop nog zullen zien, waren het opvallend genoeg juist deze geconcentreerd wonende Westerwalders, die ontbraken in de Duitse migrantenorganisaties.
De lutherse kerk In de Verenigde Staten werd de lutherse kerk aangemerkt als het bolwerk van Deutschtum. 27 Duitse scholen en Duitse preken droegen in de Verenigde Staten bij aan het behoud van de Duitse taal en via die weg ook aan het behoud van de Duitse cultuur. Hierdoor werd de samenhang binnen de Duitse immigrantengemeenschap, althans het lutherse deel, bevorderd. In Nederland speelde de lutherse kerk in de negentiende eeuw een andere rol. Zoals in de bijdrage van Erika Kuijpers aan deze bundel valt te lezen, was de lutherse kerk in de zeventiende en achttiende eeuw een goed georganiseerde minderheidskerk. De kerk vertegenwoordigde een religieuze minderheid. Het merendeel van de leden was immigrant, van wie de meesten afkomstig waren uit Duitse streken. Het was een kerk die vooral aantrekkelijk bleek voor de eerste generatie migranten. Kinderen en kleinkinderen van lutherse immigranten waren merendeels geen lid-
GREN ZE N VAN HET D EU TSCHTUM
133
maat van deze kerk. Het gevolg was dat de lutherse kerk voor haar voortbestaan afhankelijk was van de komst van nieuwe Duitse immigranten. Aan het einde van de achttiende eeuw begon de immigratie uit Duitsland terug te lopen en ontstonden er conflicten binnen de lutherse kerk over de taal waarin gepreekt moest worden; het Duits of het Nederlands. De inzet van de discussie was niet alleen welke taal voor de kerkgangers het beste te verstaan was, maar ook de mate waarin immigranten zich moesten aanpassen aan de Nederlandse samenleving. In Duitse streken was de lutherse kerk veel orthodoxer dan haar Nederlandse tegenhanger. Daar kon de lutherse kerk deze opstelling kiezen vanwege het zogenaamde principe van 'Cuius regio, eius religio' of 'Wessen Gebiet, dessen Religion' . Duitse streken waren min of meer religieus homogeen en de burgerlijke overheid steunde de dominante religie en omgekeerd. In Nederland was de lutherse kerk echter een minderheidskerk die geen aanspraak kon maken op vergelijkbare steun. Het waren vooral in Duitsland opgeleide predikanten die in Nederland het meer orthodoxe standpunt verkondigden. Om daar enig tegenwicht aan te bieden, werd een opleiding van lutherse predikanten in Nederland voorgestaan .28 Het gevolg was dat er omstreeks 1800 twee stromingen bestonden binnen de lutherse kerk in Nederland. Beide richtingen probeerden in Utrecht de steun te krijgen van de stedelijke overheid. Hun succes hing af van welke factie er op een bepaald moment de politieke macht in handen had. In de periode 1780-r787 waren er in Utrecht twee elkaar bestrijdende partijen: de Orangisten en de Patriotten. De Patriotten leden uiteindelijk de nederlaag. Zij weten hun verlies aan buitenlandse interventies, waarmee ze doelden op de invasie van Pruisische troepen die de Orangisten te hulp waren gekomen. Een gevolg van dit conflict was dat de meer orthodoxe stroming binnen de lutherse kerk de steun van het burgerlijk bestuur verloor. 29 De lutherse kerk wilde niet in verband gebracht worden met de Duitse invasie en brak daarom op symbolische wijze met haar Duitse verleden; een ontwikkeling die nog werd bespoedigd door een gelijktijdige sterke afname van het aantal Duitse nieuwkomers. In het midden van de negentiende eeuw was in Utrecht iets minder dan de helft van de Duitse immigranten protestants en een vergelijkbaar deel was katholiek. Minder dan twee procent was joods. Van de protestanten was de helft luthers en de helft calvinistisch. Onder de lutheranen waren veel mannen. Vanwege deze scheve sekseratio konden Duitse lutherse vrouwen, als zij dat wilden, wel een partner vinden binnen de lutherse gemeenschap, maar mannen slechts voor een klein deel. De Duits lutherse gemeenschap werd gekenmerkt door een hoge mate van exogamie. Bij de andere geloofsgroepen trouwde men meer binnen eigen kring. De exogamie zal de band hebben verslapt die lutherse migranten met de lutherse kerk voelden. Omstreeks 1850 was nog slechts een uitzonderlijk klein deel van de lidmaten van de lutherse kerk in Duitse streken geboren. Wel waren er lidmaten met Duitse ouders en grootouders. De nieuwe Duitse immigranten die in die tijd kwamen, sloten zich merendeels niet bij de lutherse kerk aan. Aan dit besluit zal hebben bijgedragen dat de preek en de psalmen in deze kerk niet langer in het Duits waren. Hierdoor ontstond ruimte voor nieuwe organisaties.
134
MARLOU SCHROV E R
De Innere Mission en de Gustav Adolf Vereeniging Twee organisaties vulden de ruimte op die was ontstaan door het steeds minder Duits worden van de luthers kerk: de Innere Mission en de Gustav AdolfVereeniging. Beide organisaties deden, wat werd genoemd, missiewerk onder in Nederland verblijvende Duitsers. De Innere Mission richtte zich onder meer op Duitse protestanten buiten Duitsland. De organisatie had vooral oog voor de tijdelijke migranten zoals stukadoors en landarbeiders. Binnen de organisatie werd een verband gelegd tussen behoud voor de Duitse natie en behoud voor het protestantse geloof Rondtrekkende predikanten van de Innere Mission deelden een brochure uit met de symbolische titel Wegweiser z ur Heimat. Indien de migranten het geloof konden vasthouden, zouden ze ook de weg naar de Heimat kunnen vinden. Het verband tussen geloof en natie gold niet voor katholieken en joden. Het handjevol Duitse joden was onvoldoende voor het stichten van eigen Duits-joodse verenigingen en zij vonden aansluiting bij de Nederlands-joodse gemeenschap in Utrecht. Opvallend is dat er ook joodse leden waren bij de Duitse niet-joodse organisaties, zoals de zangverenigingen die hieronder worden beschreven. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden veel joden in Nederland geweerd uit nietjoodse verenigingen.3° De zangverenigingen lijken minder barrières te hebben opgeworpen. Katholieke Duitse immigranten waren talrijker dan de lutheranen en vormden de grootste religieuze groep binnen de Duitse immigrantengemeenschap. De katholieken waren niet alleen het meest talrijk, maar zij kenden ook een grote sociale samenhang. Onder de katholieke Duitsers waren twee grote groepen: de winkeliers en hun personeel uit Oldenburgs Münsterland en potverkopers uit het Westerwald. Het winkelpersoneel bestond uit jonge ongehuwde mannen en vrouwen. De redelijk welgestelde winkeliers waren merendeels ouder en gehuwd. Zij waren goed vertegenwoordigd in de zangverenigingen en in de handelsorganisatie. De mannelijke winkelbedienden waren ook gedeeltelijk lid van de zangverenigingen. De Westerwalders, die merendeels tot de lagere sociale klassen behoorden, waren daarentegen in geen enkele (Duitse of niet-Duitse) vereniging vertegenwoordigd. In New York waren er in 1851 twee parochies die zich geheel richtten op de noden van de 35.000 Duitssprekende katholieken Y De Duitse katholieken woonden geconcentreerd en waren merendeels arm. Opvallend is dat ze hun twee kerken niet deelden met de eveneens arme katholieke Ieren die ruwweg in dezelfde wijken woonden. De Duitse kerken waren een antwoord op het taalprobleem. Priesters in New York vreesden dat het verlies van de Duitse taal verval van het geloof zou inluidenY De liturgie was weliswaar in het Latijn, maar bij de preek, de biecht en liederen bestond er een taalkeuze. In New York ontmoedigden de Duitse katholieke geestelijken het lidmaatschap van Duitse Vereine die niet katholiek waren. De Turnverein in New York was een populaire organisatie, maar de katholieke Duitse geestelijken in New York raadden lidmaatschap van deze vereniging af. In Utrecht was er geen parochie die kon worden aangemerkt als een Duitse parochie. We weten waar de Duitse immi-
GREN Z EN VAN HET D EU TSCHTUM
135
granten naar de kerk gingen aan de hand van de zogenaamde passantenregisters. In deze registers werd aangetekend welke parochianen er met Pasen hadden gebiecht. De biecht met Pasen was verplicht voor katholieken. Uit deze registers blijkt dat Westerwalders en Münsterlanders twee verschillende kerken bezochten. Beide groepen gingen naar de kerk die het dichtst bij hun woonwijk lag. De kerkregisters laten zien dat in beide parochies de Duitse immigranten slechts een minderheid vormden onder de kerkgangers. De kerk waar de Westerwalders heen gingen, moet het sterkst de aanwezigheid van de Duitse immigranten hebben gevoeld. Uit de archieven bleek daarvan echter niets. We komen geen namen van Westerwalders tegen in de kerkelijke organisaties en zij lieten geen geld na aan hun parochiekerk.
Reëel of vermeend verschil: Unsinn machen en Liedertafeln In de tweede helft van de negentiende eeuw zette de katholieke Duitse immigrant Heinrich Geuer een vereniging op omdat in Utrecht de mogelijkheid tot Unsinn machen ontbrak. Hij miste het Keulse vermaak van bier drinken, liedjes zingen en potpourri's in elkaar flansen. Van de vereniging - die de naam de Shelfish club kreeg - werden niet alleen Duitsers lid. Het gemis dat Geuer voelde, werd niet gedeeld door alle Duitsers. Slechts een klein deel werd lid. Geuer merkte een verschil op tussen de Duitse en de Nederlandse beschaving. De vraag is in hoeverre dat ook voor anderen gold. In 1914 schreef de Engelse commentator Edwin Ridley dat er weliswaar beschaafde Duitsers waren, maar dat er geen Duitse beschaving was)3 Ongetwijfeld onder invloed van de oorlog, die kort daarvoor was uitgebroken, poneerde Ridley de stelling dat een Duitse cultuur een illusie was. In welke mate zagen Duitse immigranten zelf een culturele eenheid en in hoeverre werd dat zo gezien door anderen? Voelden Duitse immigranten uit de ene streek zich in cultureel opzicht verbonden met migranten uit een andere streek? Hoe een cultuur wordt ervaren, wordt beïnvloed door verandering in zowel de zendende als de ontvangende samenleving,34 De manier waarop Duitse immigranten in het negentiende-eeuwse Nederland werden bezien, werd beïnvloed door de oorlogen van 1866 en 1870. Voor deze oorlogen werden Duitse immigranten veelal gezien als armoedig en niet al te snugger. Na 1866 en 1870 was er enerzijds een bewondering voor de Duitse discipline, anderzijds was er in Nederland angst voor annexatie door Duitsland. 35 Na de Duitse politieke eenwording van 1871 werd er in Duitsland zelf gewerkt aan een culturele eenwording waarbij diversiteit werd ontmoedigd. De interactie tussen veranderingen in de ontvangende samenleving en die in de zendende samenleving, kan worden geïllustreerd aan de hand van de geschiedenis van de zangverenigingen of Liedertafeln. In andere landen verenigden de Liedertafeln Duitse immigranten met een zeer uiteenlopende regionale en religieuze achtergrond. Samen zingen speelde een cruciale rol in de vorming van een Duits-Amerikaanse identiteit. 36
MARLOU SCHROVE R
De eerste Duitse Liedertafel werd opgezet in 1809 in Berlijn.J7 In Duitse streken speelden de Liedertafeln een belangrijke rol in het streven naar een verenigd Duitsland. In de jaren 1840 waren ze een alternatief voor verboden politieke organisaties. Het idee van de Liedertafeln werd geëxporteerd naar andere landen, samen met ideeën omtrent Duitse eenheid. Export van het idee betekende echter ook verandering ervan. In Vlaanderen werden Liedertafeln opgezet in de hoop zo een Vlaamse eenheid te versterken, net zoals die in Duitse streken de Duitse eenheid moesten bevorderen. Eenheid in Vlaanderen, zo meenden sommigen, kon worden versterkt door te zingen in het Duits en daarmee afstand te nemen van het Frans. De Liedertafeln in Duitse streken zagen in de Vlaamse tegenhangers echter een medestander in het streven naar een Groot-Duitsland, waarvan ook Vlaanderen deel uit kon maken.3 8 In Denemarken hadden de Liedertafeln de aansluiting van Schleeswijk en Holstein bij Duitsland verdedigd. Nadat deze aansluiting een feit was, ontstonden er in Denemarken sterke anti-Duitse sympathieën. Als reactie gingen de Liedertafeln in Denemarken zich meer als Duits profileren. In 1867 werd er besloten dat slechts Duitse mannen en hun zonen lid konden worden van de Liedertafeln en de voertaal bij de bijeenkomsten mocht alleen nog maar Duits zijn. 39 Het dilemma waarmee de Liedertafeln derhalve werden geconfronteerd, is welke eenheid ze voorstonden. In de Verenigde Staten en in Engeland was dat de eenheid tussen Duitse immigranten, waarbij verschillen in regionale en religieuze achtergrond werden uitgevlakt. In Denemarken en Vlaanderen waren er sympathieën voor een aansluiting bij Duitsland. In Nederland werd de eerste Liedertafeln opgericht in 1827. Onder Duitse leiding werden er Duitse studiemethoden gebruikt en stond er uitsluitend Duits repertoire op het programma. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden de Liedertafeln minder Duits in hun oriëntatie. De reden hiervoor was de eerder genoemde angst voor annexatie na de oorlogen van 1866 en 1870 en de anti-Duitse gevoelens die deze opriepen. 4o De Utrechtse Liedertafeln waren niet exclusief Duits, maar telden ook Nederlandse leden en migranten uit andere landen. Net als hun tegenhangers in de Verenigde Staten trokken zij leden met een uiteenlopende regionale en religieuze achtergrond. Onder hen - allemaal mannen - vinden we de rijke katholieke winkeliers en hun personeel. Verder waren er lutherse, calvinistische en joodse leden uit alle lagen van de bevolking. Alleen de Westerwalder potverkopers - die numeriek een belangrijke groep vormden onder de Duitse immigranten - ontbreken op de ledenlijsten.
Turnen Duitse turnverenigingen van immigranten werden in andere landen gezien als typerend voor Duitse immigrantengemeenschappen. 41 De turnverenigingen werden oorspronkelijk gesticht in het Napoleontische Duitsland. De Duitse staten beschouw-
GRENZEN VAN HET DEUTSCHTUM
137
den de verenigingen als subversieve organisaties, waarop de meeste ondergronds gingen. Na de mislukte revolutie van 1848 gingen veel Turners, zoals de revolutionairen werden genoemd, naar de Verenigde Staten. Daar stichtten ze de German-American Turner Movement, die een nieuwe revolutie in Duitsland voorbereidde. In Amerikaanse steden bouwden de verenigingen indrukwekkende Turnhalle. Deze grote gebouwen herbergden veelal meer dan alleen de turnvereniging: een Duits theater, schietvereniging, schaakclub en een Duitse school konden er ook onderdak vinden. De Turnhalle was ook de plek waar politieke debatten werden gevoerdY Aangezien er maar weinig revolutionairen naar Nederland gingen, vervulden de turnverenigingen in Utrecht niet dezelfde rol als hun tegenhangers in de Verenigde Staten en Engeland. Slechts één revolutionair richtte zijn schreden naar Utrecht: Carl Euler. Hij zette wel een turnvereniging op, maar dit werd nooit meer dan een gewone vereniging, zonder de aspiraties van de verenigingen in andere landen. Het draagvlak hiervoor was te klein. Het verschil tussen Nederland en andere landen kan, wanneer het gaat om het turnen, ook verklaard worden uit het bestaan van concurrerende organisaties. In Utrecht waren er reeds voor het midden van de negentiende eeuw zeven turnverenigingen, met samen honderden leden. Geen van deze verenigingen noemde zich Duits en geen ervan had het woord Verein in haar naam. Zeven turnverenigingen was veel. Het bestaan van zoveel concurrerende organisaties maakte het voor Duitsers minder noodzakelijk om een eigen vereniging op te zetten. Euler kwam met zijn vereniging eigenlijk te laat. Wat gold voor de turnverenigingen gold gedeeltelijk ook voor Duitse kranten. In de Verenigde Staten werd er een Duitse krant uitgegeven, zodra er een Duitse gemeenschap van enige omvang was. Net als bij de turnverenigingen speelden Duitse revolutionairen, die hun land ontvluchtten na 1848, een belangrijke rol bij het opzetten van deze kranten. In Nederland ontbrak deze drijvende kracht. Bovendien konden in Nederland op straat Duitse kranten worden gekocht. Cafés en pensions en de in de negentiende eeuw populaire leesgezelschappen boden hun gasten en leden Duitse kranten aan.
De Handels-Societeit In het algemeen waren er slechts weinig wettelijke beperkingen voor immigranten die invloed hadden op hun deelname aan organisaties. Vreemdelingen die geen ingezetenen waren in Nederland - en die er dus minder dan zes jaar woonden - mochten echter geen lid worden van politieke organisaties. Deze regel was uitgevaardigd na de politieke onrust van 1848. Gevreesd werd dat revolutionairen uit Duitsland hun werkterrein naar Nederland zouden verleggen. De mogelijkheden om politiek invloed uit te oefenen waren dus gering. Het verloop binnen de Duitse immigrantengemeenschap was, afhankelijk van leeftijd en sociale positie, vrij groot. Jonge winkelbedienden - zowel mannen als
MARLOU SCHROVER
vrouwen - verlieten de stad veelal weer na korte tijd, soms om na enige maanden of jaren weer terug te komen. Gevestigde handelaren en winkeliers bleven veel langer. Als ingezetenen konden zij eventueel wel politieke invloed doen gelden. De meest politieke organisatie waarin Duitse immigranten in Utrecht een rol speelden was de Handels-Societeit. De Duitse immigranten behoorden geenszins tot één sociale klasse. Er waren heel erg rijke en heel arme Duitse immigranten in Utrecht. Duitsers werkten in alle economische sectoren, maar ze waren sterker dan de Utrechtse bevolking vertegenwoordigd in de handel en het winkelbedrijf. Dit gold zowel voor vrouwen als mannen. Omdat een groot deel van de Duitse immigranten werkte in handel en winkelbedrijf, lag het voor de hand dat zij een organisatie opzetten op dat terrein. Duitse immigranten vormden echter geen eigen handel- of winkeliersvereniging in Utrecht, maar waren wel betrokken bij de oprichting van een van de invloedrijkste organisaties op dit gebied: de Handels-Societeit. Het eerste initiatief voor de Handels-Societeit werd in 1851 genomen door twee Nederlandse handelaren en één Duitse. Zeven andere kooplieden sloten zich bij dit initiatief aan. Zij werden allemaal in Nederland geboren; een van hen uit Duitse ouders. Lidmaatschap van de Handels-Societeit kon alleen verkregen worden via ballotage. De Handels-Societeit was geen Duitse organisatie, maar Duitse handelaren en winkeliers waren wel goed vertegenwoordigd. De Duitse leden kwamen niet uit dezelfde streek in Duitsland. Katholieken en protestanten waren onder de leden gelijkelijk vertegenwoordigd, maar joodse leden ontbraken. Alle leden behoorden tot de sociaal-economische elite, wat de afwezigheid van Westerwalder potverkopers verklaart. Het doel van de Handels-Societeit was te zorgen dat haar kandidaten zouden worden gekozen voor de zojuist ingestelde Kamer van Koophandel. De eerste verkiezingen voor deze Kamer werden gehouden in 1852. De lobby van de Handels-Societeit was succesvol. Alleen kandidaten van de Handels-Societeit werden gekozen. Voor de Duitse leden die niet konden kiezen of verkozen worden, was samenwerking met Nederlandse collega's een middel voor het verkrijgen van deze lokaal politieke invloed.
Een Duitse organisatie? De organisaties die hierboven zijn beschreven, waren tot op zekere hoogte Duits: ze zongen Duitse liedjes, hadden Duitse leiders of waren door de Duitse cultuur geïnspireerd. De vraag kan echter gesteld worden hoe Duits zij waren. De leden waren geenszins allemaal Duits. De verenigingen die door Duitse immigranten werden opgezet waren relatief open organisaties waarbij ook Nederlanders en immigranten uit andere landen welkom waren. Duitsers waren bovendien ook welkom in algemene organisaties in Utrecht. In vrijwel alle ledenlijsten van grote organisaties komen Duitse immigranten voor. In 1897 werd de eerste vereniging opgericht in Utrecht die zichzelf een Duitse Verein noemde. De Deutsche Verein zu Utrecht had als doel: 'Deutsches Wesen, GeSel-
GRENZEN VAN HET DEUTSC/ITUM
139
ligkeit und Vaterlandsliebe zu pflegen'. In tegenstelling tot andere landen, waar het woord Verein reeds veel eerder werd gebruikt, was dit de eerste Utrechtse organisatie die zich met deze term sierde. De keuze van de naam is niet onbelangrijk. Koopmans en Statham hebben erop gewezen dat via de naam een aanspraak wordt gemaakt op en vorm wordt gegeven aan een collectieve identiteit. 43 De oprichting van deze organisatie, die zich zowel tooide met Deutsche als met Verein, is de eerste uitdrukking van een collectieve Duitse identiteit. Ook in haar doelstelling week deze nieuwe vereniging af van alle bestaande. De Verein werd opgezet door recente nieuwkomers uit Duitsland, allemaal protestanten en allemaal mannen uit de middenklasse. Later volgden in andere Nederlandse steden vergelijkbare organisaties, en uiteindelijk in de jaren 1920 een overkoepelende organisatie. In de ontwikkeling van de Duitse organisatievorming, inclusief die na 19°0, zou een zekere fasering kunnen worden aangebracht. Hierbij wordt het kader van de Utrechtse casus, die niet verder reikt dan 19°0, overstegen. We kunnen voor de latere periode terugvallen op onderzoek dat Willem Sahner en Barbara Henkes hebben gedaan.44 In 1950 meende de Duitse wetenschapper Sahner dat de aard en het aantal Duitse organisaties in Nederland voor de Tweede Wereldoorlog verklaard konden worden uit de culturele en linguïstische overeenkomsten tussen Nederland en Duitsland. 45 De tweede generatie Duitse immigranten in Nederland schreef slechts zelden foutloos Duits en gebruikte Nederlands als omgangstaal. De Nederlanders bejegenden Duitse immigranten, volgens Sahner, op een open en vriendelijke manier en er waren weinig beperkingen op hun activiteiten. Duitsers onderhielden intensieve contacten met hun familie en kennissen in de Heimat. Volgens Sahner, die slechts weinig details geeft over Duitse organisaties, was er aanvankelijk weinig noodzaak voor het opzetten van eigen organisaties van migranten. Dat veranderde na de Eerste Wereldoorlog. Toen begonnen organisaties met de ondersteuning van de families van Duitsers die in Nederland woonden en waarvan de kostwinner tijdens de oorlog was gesneuveld. Daarop volgden activiteiten rondom de herdenking van oorlogsslachtoffers. Henkes ziet in de herdenking van de slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog, rondom bijvoorbeeld het monument van veertien overleden krijgsgevangen op de Rotterdamse begraafplaats Crooswijk, de creatie van een lieu de memoire. Deze aan de Franse historicus Pierre Nora ontleende term refereert aan een plek waar de collectieve geschiedenis tastbaar werd gemaakt, en dus als een plek waar omheen de collectieve identiteit kon worden gevormd. 46 De Hindenburgjeier, ter gelegenheid van de verjaardag van de generaal, staatsman en nationale Duitse held Paul von Hindenburg, was ook een gelegenheid waarop Duitsers in Nederland zich verenigden. In de jaren twintig werden de eerste overkoepelende organisaties opgezet waarvan een aantal vanaf 1933 onder invloed van het nazi-regime kwam. 47
MARLOU SCHROVER
Conclusie De heterogeniteit van de Duitse migrantenpopulatie in sociaal, religieus en linguïstisch opzicht verklaart waarom er weinig organisaties ontstonden. De verenigingen die het licht zagen, hadden genoeg aan een klein draagvlak en stonden voornamelijk open voor niet-Duitse leden. De organisaties waren relatief open van aard en vormden geen reactie op de uitsluiting van Duitse migranten uit meer algemene organisaties. De activiteiten lagen op het sociale vlak. Bij belangenbehartiging werd aansluiting gezocht bij Nederlandse collega's. De onrwikkeling van Duitse organisatievorming, die onder meer gerelateerd was aan de politieke ontwikkelingen in Duitsland, laat zich voorlopig faseren als: de periode voor de eenwording; de eenwording in 1870 tot het einde van de negentiende eeuw; de actieve bevordering van Deutschtum door de Duitse overheid vanaf de jaren negentig; de Eerste Wereldoorlog en de jaren twintig en Duitsland onder de nazi's vanaf 1933 . Tot de eenwording valt de versnippering en het open karakter van organisaties op. Na de Duitse eenwording doet zich een tweedeling voor. Enkele organisaties willen zich nadrukkelijk niet als Duits profileren, uit angst om van sympathieën voor annexatie verdacht te worden. Tegelijkertijd zien we het ontstaan van de eerste echte Duitse organisaties, waarbij in de jaren negentig een sterke koppeling werd gemaakt tussen het protestantisme en het nationalisme. Deze beweging krijgt nadrukkelijk steun vanuit Duitsland. De Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan creëren de eerste mogelijkheden voor een breder gedragen Deutschtum, gebaseerd op een gedeeld leed. In deze periode ontstaan ook de eerste overkoepelende organisaties. In de jaren dertig wordt er vanuit Duitsland vervolgens grote druk uitgeoefend om alle in Nederland wonende Duitsers binnen een organisatie te krijgen, onder leiding van de nazi's. Dat lukte vooral door het ontkennen van het Duits-zijn van linkse en joodse Duitsers. Indien migrantenorganisaties kunnen worden gezien als een uitdrukking van collectieve identiteit, wat leren we dan over die identiteit door te kijken naar de organisaties van Duitsers in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw? Vrijwel alle leden van de negentiende-eeuwse organisaties behoorden tot de middenklasse en het waren uitsluitend mannen. Indien de organisaties een collectieve identiteit verbeeldden, dan was dat de identiteit van deze groep. Totdat de Verein in 1897 werd opgezet, afficheerde geen enkele organisatie zich als een vertegenwoordiger van de Duitse gemeenschap als geheel. De sociale infrastructuur van de immigrantengemeenschap reflecteerde op dat moment het ontbreken van een overkoepelende Duitse gemeenschap. Het duurde tot de Eerste Wereldoorlog voordat Duitse immigrantenorganisaties meer naar binnen gekeerd werden en hun eigen Duitse identiteit begonnen te ontwikkelen. Tot die tijd was er van een collectieve identiteit geen sprake. Het opvallendst is het ontbreken van Westerwalders in alle organisaties. Dit is temeer opvallend, daar de Westerwalders de grootste groep in Utrecht vormden. De Westerwalders woonden bijeen in enkele straatjes, trouwden veelvuldig onderling,
GRENZEN VAN HET DEUTSCHTUM
141
waren katholiek en werkten allemaal in hetzelfde beroep, terwijl hun verblijf ook een grote continuïteit kende. Voor de Westerwalder gemeenschap gold echter ook dat ze werd gebonden door sterke familiebanden. Deze netwerken maakten het opzetten van formele organisaties overbodig. De Westerwalder gemeenschap lijkt de veronderstelling, zoals geopperd in de inleiding, te bevestigen. Voor de groep met de sterkste collectieve identiteit vinden we in de bronnen de minste sporen van formele organisatle.
Noten Veenis, 1995, p. 24. 2. ArmfeIt, 1903, geciteerd in Panayi, 1995, p. 184. 3. Moya, 2003· 4· McCaffery, 1996, p. 5; Schneider, 1993, pp. 49-70. 5· McCaffery, 199 6 , p. 155· 6. Sahner, 1950. 7. Zie ook: Henkes, 1998, pp. 218-239; Panayi, 1995. 8. Marquez, 2001, p. 218; Cohen, 1985, pp. 663-716, p. 697. 9. Penninx en Schrover, 2001. IO. Breton, 1964. Il. Roberts en Boldt, 1979. 12. De beschrijving van Duitse immigrantenorganisaties stoelt op: Schrover, 2002, hoofdstuk 7. Zie aldaar voor een uitgebreide bronvermelding. 13. Penninx en Schrover, 2001. 14· )ones-Correa, 1998, pp. 326-349, p. 326. 15. Breton, 1964. 16. Penninx en Schrover, 2001. 17. Hooghe, 2003. 18. Clark, 2000. 19. De Vries, 2002, pp. 97-125. 20.)ones-Correa, 1998, p. 328. 21. Marquez, 2001, p. 219. 22. Schrover, 2002, p. 20. 23. Nadel, 1990. 24. Fogleman, 1995, pp. 3-22 en p. Il. 25· McCaffery, 199 6 , p. 5· 26. Dolan, 1972, pp. 354-368, p. 359. en p. 27. 27. Goldberg, 1995, pp. II5-129 en p. lI6. 28. Rommes, 1998. 29· Rommes, 1998, p. 196. 30. Zie de verschillende bijdragen in Berg, Wijsenbeek en Fischer (red.), 1994. 31. Dolan, 1972, p. 355. I.
142
MARLOU SCHROVER
32. DoJan, 1972, pp. 359-360. 33· Ridley, 19 14, p. 515. 34. Benkart, 1983, pp. 312-321 en p. 312. 35. Schrover, 2002, pp. 39-69. 36. Bohlman, 1995, pp. 275-293 en p. 288. 37. Von der Dunk, 1966, pp. 317-33° 38. Von der Dunk, 1966. 39. Snel!, 1999, p. 198 en p. 202. 40. Vergelijk Ojeda, 1984, p. 99. 41. Nadel, 1990; Panayi, 1995; Snel!, 1999. 42. Nadel, 1990, pp. II9-I20; Nagier, 1995, pp. 178-192 en pp. 180-181; McCaffery, 199 6, p. 7°· 43. Koopmans en Stamam, 1999, p. 678. 44. Sahner, 1950; Henkes, 1998. 45. Sahner, 1950. 46. Henkes, 1998. 47. Henkes, 1998.
Literatuur Benkart, Paula K., 'The Hungarian Government, the American Magyar churches, and immigrant ties to the homeland 1903-191i, In: Church History 52 (1983), pp. 312-321. Berg, Hetty, Thera Wijsenbeek, Eric Fischer (red.), Venter, fabriqueur, fabrikant. Joodse ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796-1940 (Amsterdam 1994). Bohlman, Philip V. "'Still, they were all Germans in town" - music in the multi-religious German-Armerican community', in: Eberhard Reichmann, LaVern J. Rippley en Jörg Nagier (red.), Emigration and settlement patterns ofGerman communities in North America (Indianapolis 1995), pp. 275-293. Breton, R., 'Institutional completeness of emnic communities and me personal relations of immigrants', In: American Journal ofsociology 76 (1964), pp. 33-46. Clark, Peter, British clubs and societies 1580-1800. The origins ofan associational world (Oxford 2000). Cohen, Jean L., 'Strategy and identity: new theoretical paradigms and contemporary social movements', In: Social Research 52: 4 (winter 1985), pp. 663-716. Dolan Jay P., 'Immigrants in the city: New York's Irish and German Camolics', In: Church History 41 (1972), pp. 354-368. Dunk, Herman von der, Der Deutsche Vormärz und Belgien 1830/48 (Wiesbaden 1966). Fogleman, Aaron S., 'Immigration, German immigration and 18m-century America', in: Eberhard Reichmann, LaVern J. Rippley en Jörg Nagier (red.), Emigration and settlement patterns of German communities in North America (Indianapolis 1995), pp. 3-22.
GRENZEN VAN HET DEUTSCHTUM
143
Goldberg, Bettina, 'Cultural change in Milwaukee's German Evangelical Lutheran congregations of the Missouri Synod, 185°-193°', in: Eberhard Reichmann, LaVern J. Rippley en J örg NagIer (red.), Emigration and settlement patterns ofGerman communities in North America (Indianapolis 1995), pp. II5-J29. Henkes, Barbara, 'Gedeeld Duits-zijn aan de Maas. Gevestigd Deutschtum en Duitse nieuwkomers in de jaren 19°0-194°', in: Paul van de Laar, Thimo de Nijs, Johan Okkema en Albert Oosthoek (red.), Vier eeuwen migratie. Bestemming Rotterdam (Rotterdam 1998), pp. 218-239. Hooghe, Mark, 'Ethnic Organisations and Social Movement Theory. The Political Opportunity Structure for Ethnic Mobilisation in Flanders (Belgium)', submitted, ]EMS, 2003. Jones-Correa, Michael, 'Different paths: gender, immigration and political participation', In: International Migration Review XXXII: 2 (summer 1998), pp. 326-349. Koopmans, Ruud, en Paul Statham, 'Challenging the liberal nation-state? Postnationalism, multiculturalism, and the collective claims making of migrants and ethnic minorities in Britain and Germany, In: American Journalof Sociology, 105: 3 (November 1999), pp. 652-696. Marquez, Benjamin, 'Choosing issues, choosing sides: constructing identities in Mexican-American social movement organisations', In: Ethnic and Racial Studies 24: 2 (March 20or), pp. 218-235. Moya, José, 'Associations and immigrants: AgIobal and historical perspective', aangeboden aan het JournalofEthnic and Migration Studies (20°3). McCaffery, Robert Paul, Islands of Deutschtum. German-Americans in Manchester, New Hampshire and Lawrence, Massachusetts, 187°-1942 (New York 1996). NadeI, Stanley, Little Germany: ethnicity, religion, and class in New York City, 1845-80 (Urbana en Chicago 1990). NagIer, Jörg, 'Frontier socialism: the founding ofNew Ulm, Minnesota, by German workers and Freethinkers', in: Eberhard Reichmann, LaVern]. Rippley en Jörg NagIer (red.), Emigration and settlement patterns ofGerman communities in North America (Indianapolis 1995), pp. 178-192. Ojeda-Ebert, Garardo Jorge, Deutsche Einwanderung und Herausbildung der Chilenischen Nation (1846-1920) (München 1984). Panayi, Panikos, German immigrants in Britain during the 19th century 1815-1914 (Oxford en Washington 1995) . Penninx, Rinus en Marlou Schrover, Bastion of bindmiddel? Organisaties van immigranten in historisch perspectief(Amsterdam 20or) . Ridley, Edwin, 'German "Culture"!', In: The Academy (1914), p. 515. Roberts, Lance W en Edward D. Boldt, 'Research note. Institutional completeness and ethnic assimilation', In: Journal ofEthnic Studies T 2 (Summer 1979), pp. 103108. Rommes, R., Oost, west, Utrecht best? Driehonderd jaar migratie en immigranten in de stad Utrecht (begin 16e - begin 1ge eeuw) (Utrecht 1998).
144
MARLOU SCHROVE R
Sahner, Wilhelm, Katholische und Evangelische Seelsorge des Deutschtums in Holland. Kirchliche und kulturelle Gliederung (Emsdetten 1950). Schneider, Dorothee, 'The German bakers of New York city: between erhnic particularism and working-class consciousness', in: Camille Guerin-Gonzales en Carl Strikwerda (red.), The polities ofimmigrant workers. Labor activism and migration in the world economy since 1830 (New York en Londen 1993) pp. 49-70. Schrover, Marlou, Een kolonie van Duitsers. Groepsvorming onder Duitse immigranten in Utrecht in de negentiende eeuw (Amsterdam 2002). Snel!, Gesa, Deutsche Immigranten in Kopenhagen 1800-1870. Eine Minderheit zwischen Akzeptanz und Ablehnung (Münster 1999). Veenis, Milena, Kartoffein, Kuchen und Asado. Over de verborgen keuken van Duitsers in Argentinië (Amsterdam 1995).
GRENZEN VAN HET DEUTSCHTUM
145
3. Economie & armenzorg
Oom Baernt, kleermaker aan het werk op een zeventiende-eeuwse gravure van Gillis van Scheyndel.
Rijksprentenkabinet, Amsterdam
Gevestigden en buitenstaanders in de kledingsector: het Amsterdamse kleermakersgilde, 1500-1800 Bibi Panhuysen
Inleiding Ten tijde van de Republiek waren niet de landsgrenzen, maar was de stad het voornaarnste politieke referentiekader. Dit gegeven leidde tot heel andere definities van inboorlingen en vreemdelingen dan die we tegenwoordig hanteren. In de vroegmoderne periode werd iedereen die buiten de stad was geboren als vreemdeling of migrant aangemerkt. De inwoners van een stad bestonden uit drie categorieën: burgers of poorters, ingezetenen en vreemdelingen.] Alleen burgers hadden politieke rechten en mochten publieke functies vervullen. Verder hadden zij onder meer recht op bijstand in geval van armoede en bovendien was het burgerschap een algemeen vereiste voor de uitoefening van zogenaamde burger- of poorterneringen, waartoe de in gildenverband georganiseerde beroepen behoorden. Ingezetenen waren immigranten die al geruime tijd in de stad verbleven. Hun maatschappelijke positie was sterker dan die van de vreemdeling, maar zij hadden veel minder rechten dan de burger. Ingezetenen konden onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op armenzorg, maar mochten geen openbare ambten bekleden, noch lid worden van een gilde. Dit laatste betekende dat de ingezetene ertoe veroordeeld was als loonafhankelijke te werken, tenzij men het burgerschap verwierf. Gilden waren door de overheid erkende belangenorganisaties van beroepsgenoten, die de toegang tot en wijze van uitoefening van het vak bepaalden. Gildenlidmaatschap was met andere woorden een voorwaarde om zich als zelfstandige te mogen vestigen. Daarnaast behartigde het gilde de belangen van zijn leden. Aanvankelijk speelden deze organisaties een voorname rol in het religieuze, sociale en politieke leven van de gildenleden, maar vanaf de late zestiende eeuw voerde de economische belangenbehartiging de boventoon.' De vraag is echter wiens belangen deze organisaties behartigden: wie traden er toe tot de gilden? Dit artikel onderzoekt de positie van migranten of vreemdelingen in het Amsterdamse kleermakersgilde. De kleermakerij is een interessante casus, omdat de financiële en technische drempels voor zelfstandige vestiging in de laagste echelons van het ambacht (het verstellen en repareren van kleding) gering waren. In principe was het enkele bezit van draad en naald al voldoende om zich als kleermaker te kunnen vestigen.
149
Formele vereisten voor gildenlidmaatschap Voordat een kleermaker tot het gildenlidmaatschap werd toegelaten, diende hij aan een aantal voorwaarden te voldoen. Achtereenvolgens zullen hier het burgerschap, de vestigingsduur in de stad, de meesterproef en het intreegeld voor het gilde worden behandeld. 3
Burger- of poorterschap Niemand mag het kleermakersambacht uitoefenen, tenzij hij of zij poorter van de stad Amsterdam is, aldus bepaalden de keuren van het Amsterdamse kleermakersgilde aan het einde van de zestiende eeuw. 4 Het Amsterdams poorterschap kon op vier manieren worden verkregen: door overerving langs de vaderlijke lijn, een huwelijk met een dochter of weduwe van een poorter, koop of schenking) Niet iedereen kwam voor het poorterschap in aanmerking. Tijdens de Republiek was religie de voornaamste grond voor uitsluiting van het poorterschap.6 In de oostelijke provincies (Gelderland, Groningen en Overijssel) en het gewest Utrecht golden algemene restricties voor de toelating en vestiging van joden. Zelfs in een stad als Amsterdam, waar tegen het einde van de achttiende eeuw tien procent van de bevolking een joodse achtergrond had, konden joden slechts een beperkt burgerrecht kopen: het recht was niet erfelijk en gaf geen toegang tot de poorterneringen, waaronder de gildenberoepen J Behalve joden waren in het Oosten van de Republiek en de provincie Utrecht tot in de achttiende eeuw ook katholieken van het burgerrecht uitgesloten. Het vermaarde tolerante godsdienstige klimaat in de Republiek beperkte zich kortom hoofdzakelijk tot de Hollandse steden, de oostelijke steden en Utrecht accepteerden louter geloofsgenoten als gemeenschapsleden.
Vestigingsduur Voordat een kleermaker tot het gilde werd toegelaten, moest hij eerst een bepaalde periode in loondienst bij een meester in de stad hebben gediend. Niet alleen was men er zo van verzekerd dat het aspirant-lid enige werkervaring had opgedaan voordat hij zich als zelfstandige kon vestigen (kwaliteitshandhaving), ook werd een extra toegangsdrempel tot het ambacht voor de vreemdeling opgeworpen. In de meeste kleermakersgilden gold een verblijfsduur van minimaal twee jaar in de stad. Alleen het Amsterdamse kleermakersgilde hanteerde voor het merendeel van zijn bestaan de veel kortere termijn van een half jaar. 8 Meer in het algemeen voerde dit gilde een relatief ruim toelatingsbeleid, zoals we later nog zullen zien.
Meesterproef De meesterproef gold bij de kleermakers als de voornaamste waarborg voor de handhaving van een minimale kwaliteitsstandaard van het gildenproduct. 9 Toch bepaal-
15°
BIBI PANHUYSEN
den de keuren doorgaans niet veel meer dan dat de meesterproef bestond uit het maken van drie tot vier stukken werk naar de heersende mode. lo Waarschijnlijk liet men de omschrijving van de meesterproef in de kledingbranche opzettelijk open, omdat het modebeeld aan grote veranderingen onderhevig kon zijn. Voor het afleggen van de meesterproef was het aspirant-lid een financiële vergoeding aan zijn examinatoren en de gildenbode verschuldigd. Aanvankelijk werden zowel mannen als vrouwen tot het afleggen van de meesterproef toegelaten, maar in de loop van de zestiende eeuw werden vrouwen in de meeste steden uitdrukkelijk van deelname uitgesloten. Feitelijk betekende dit dat het gildenlidmaatschap niet langer openstond voor vrouwen. Alleen in de hoedanigheid van weduwe van een gildenbroeder werden vrouwen nog tot het gilde toegelaten, zij het onder vergaande beperkingen. Zo moest zij een meesterknecht (een knecht die de meesterproef had afgelegd) aan het hoofd van haar werkplaats stellen. De knecht nam, zoals de Amsterdamse keur van 1699 zo mooi omschrijft, haar winkel en werk als meester waar." Voor de meesterknecht was de situatie bijzonder gunstig: trouwde hij de weduwe, dan kon hij volstaan met de betaling van het intreegeld om als gildenbroeder te worden erkend in plaats van zijn vrouw. De weduwe was dus een financieel aantrekkelijke huwelijkspartner voor de knecht, nog afgezien van het feit dat hij kon profiteren van de cliëntèle en de goodwill die zijn voorganger reeds had opgebouwd. Verkoos de weduwe daarentegen een partner buiten het kleermakers ambacht, dan verloor zij het recht om de winkel van haar overleden man voort te zetten. 12
Intreegeld De laatste drempel die de kleermaker moest slechten voordat hij zich meesterkleermaker mocht noemen, was de betaling van het toegangsgeld voor het gilde. Vrijwel in alle kleermakersgilden gold een zwaar gereduceerd tarief voor de zoon van een gildenbroeder, die vaak nog geen derde tot de helft van het bedrag voor een vreemdeling verschuldigd was. In Amsterdam kreeg de meesterszoon echter pas in 1796 een bevoorrechte positie, in een periode waarin het gilde met opheffing werd bedreigd. IJ Betaalde de meesterzoon het gunstigste tarief, de poorter kwam er op zijn beurt weer genadig vanaf in vergelijking met de vreemdeling. Kleermakers van buiten de stad betaalden anderhalf tot soms wel drie maal zoveel als een persoon die binnen de stad was geboren. Wederom neemt het Amsterdamse kleermakersgilde een uitzonderingspositie in: in 1642 werd het intreegeld voor poorters en vreemdelingen gelijkgetrokken en pas in 1796 werd dit onderscheid opnieuw ingevoerd. 14 De volgende rekensom maakt duidelijk wat de financiële lasten van het gildenlidmaatschap in de praktijk inhielden. In 1766 verdiende de kleermakersknecht van het Amsterdamse Burgerweeshuis een loon van vijftien stuivers per dag. Bij driehonderd werkdagen per jaar leverde hem dat een jaarinkomen op van maximaal 225 gulden. Het intree- en proefgeld voor het Amsterdamse kleermakersgilde bedroeg in deze
I,
GEVESTIGDEN EN BUITENSTAANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
-
---
-~-
periode 55 gulden oftewel 73 werkdagen. Indien de knecht buiten Amsterdam was geboren (en niet was getrouwd met een poortersdochter), zal hij bovendien nog eens 67 dagen hebben moeten werken om het poorterrecht à vijftig gulden te kunnen kopen. Met andere woorden: de kosten voor toetreding tot het kleermakersgilde bedroegen voor de poorter een kwart en voor de vreemdeling maar liefst een half jaarloon! 16 Wel kende het Amsterdamse kleermakersgilde sinds 1750 de mogelijkheid tot gespreide betaling van het intreegeld, waar blijkens laatachttiende-eeuwse kasboeken van het gilde op grote schaal gebruik van werd gemaakt. I? Was men eenmaal gildenlid, dan was de jaarlijkse contributie waarschijnlijk wel op te brengen. In het midden van de achttiende eeuw bedroegen de jaargelden van het Amsterdamse kleermakersgilde in totaal twee gulden per jaar. 18 De kleermakersgilden in de Republiek hanteerden een gedifferentieerd toelatingsbeleid. Zij discrimineerden naar herkomst, gezien de achtergestelde positie van de vreemdeling en de bevoorrechte positie van de burger- en meesterzoon (het Amsterdamse kleermakersgilde vormt hierop voor het merendeel van de zeventiende en achttiende eeuw een uitzondering), naar religie, denk aan de uitsluiting van joden en in bepaalde delen van de Republiek ook katholieken, en naar sekse, want de meesterproef was alleen toegankelijk voor mannen. Welke consequenties hadden deze discriminerende voorwaarden voor het gildenlidmaatschap en voor de samenstelling van het gilde in de praktijk?
Het aannamebeleid van het Amsterdamse kleermakersgilde in de praktijk Er is weinig feitelijke informatie bekend over de samenstelling van het ledenbestand van de gilden. Positieve uitzondering hierop is het Amsterdamse kleermakersgilde, waar in 1796 een ledenadministratie vanaf het jaar 1730 is aangelegd. Behalve het jaar van intrede in het gilde werd hierin de plaats van herkomst van het gildenlid en zijn echtgenote genoteerd. Het ledenregister loopt door tot en met 1811. 19
Instroom In totaal hebben zich in de periode 1730-18n meer dan 2.7°0 personen bij het kleermakersgilde ingeschreven. Het merendeel van de inschrijvingen dateert uit de jaren zestig tot tachtig van de achttiende eeuw. Mogelijk is er voor de vroege periode sprake van een lichte onderregistratie van nieuwe leden: er zat immers meer dan een halve eeuw tussen het eerste jaar van inschrijving (1730) en het jaar van optekening van de ledenadministratie (1796). Vast staat wel dat het aantal aanmeldingen in het laatste decennium van de achttiende eeuw sterk is afgenomen. De inval van het Franse leger in 1794-1795 had een economische recessie teweeggebracht, waardoor de vestigingskansen als zelfstandig ondernemer aanzienlijk waren afgenomen. Bovendien was er onder invloed van de nieuw verworven vrijheidsidealen van de pas
BIB I PANHUYSEN
-~
gevestigde Bataafse Republiek een discussie rond het bestaansrecht van de gilden losgebarsten, die in 1798 in hun afschaffing resulteerde. Tot 1803, het jaar waarin het Amsterdamse stadsbestuur een aantal voorlopige voorzieningen trof waardoor de gilden feitelijk in ere werden hersteld, traden er geen nieuwe kleermakers tot het gilde toe. 20
Herkomst In Amsterdam was het onderscheid in intreegeld tussen de geboren poorter en de vreemdeling al in 1642 opgeheven. Toch zou je op grond van het voor gildenlidmaatschap vereiste poorterschap een overwicht van geboren Amsterdammers onder de meesterkleermakers verwachten. Niets is echter minder waar: met een aandeel van meer dan 37 procent was Duitsland het voornaamste herkomstgebied van de Amsterdamse meesterkleermaker, op grote afstand gevolgd door de Noordelijke Nederlanden met ruim 22 procent en dan pas kwam de stad Amsterdam met nog geen 21 procent. Hiermee lag het percentage vreemdelingen in het Amsterdamse kleermakersgilde ver boven dat van bijvoorbeeld Haarlem, waar in de tweede helft van de achttiende eeuw minstens een derde van de meesterkleermakers uit de stad zelf afkomstig was, of Den Bosch, waar in 1775 meer dan vijftig procent van de nieuwe leden binnen de stad geboren was. 2 1 Verschillen in de formele voorwaarden voor gildenlidmaatschap alleen kunnen de variatie in het aandeel van migranten in de drie kleermakersgilden niet verklaren. Weliswaar berekenden het Haarlemse en Bossche kleermakersgilde een hoger intreegeld voor de kandidaat-meester die het ambacht buiten de stad had geleerd, aan de andere kant was het toelatingsbeleid tot het burgerschap in deze steden weer veel soepeler. 22 Het hoge percentage migranten in het Amsterdamse kleermakersgilde moet zeker ook worden verklaard door de samenstelling van de stadsbevolking. Vroegmodern Amsterdam was een typische migrantenstad. De meer dan verdubbeling van het inwonertal in de zeventiende eeuw was onmogelijk geweest zonder de aanhoudende stroom migranten die zijn geluk in de stad kwam beproeven. Aangezien het sterftecijfer het geboortecijfer onder de Amsterdamse bevolking ver overtrof, kon alleen een positief migratiesaldo voor een bevolkingstoename zorgen. In de achttiende eeuw stabiliseerde het inwonertal van de stad en daalde de mortaliteit onder de Amsterdammers. Niettemin maakten migranten nog altijd een wezenlijk deel van de Amsterdamse bevolking uit: tot in de tweede helft van de achttiende eeuw was bijna de helft van alle mannen en vrouwen in eerste ondertrouw van buiten de stad afkomstig, waarvan ongeveer een kwart uit de Noordelijke Nederlanden en bijna een vijfde uit Duitsland. 2 3 Met zijn hoge percentage migranten vormde het ledenbestand van het achttiende-eeuwse kleermakersgilde een afspiegeling van de Amsterdamse bevolking als geheel, zij het dat Duitse kleermakers wat oververtegenwoordigd waren onder de gildenleden.
GEVESTIGDEN EN BUITENSTAANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
153
Volgens de achttiende-eeuwse ledenadministratie waren Gelderland en Overijssel de voornaamste toevoergebieden van gilden leden binnen de Noordelijke Nederlanden, terwijl de meeste Duitse kleermakers uit de aangrenzende provincies Osnabrück, Düsseldorf en Münster afkomstig waren. 24 De zeventiende-eeuwse cijfers over de herkomst van kleermakers op basis van de ondertrouwregisters stemmen hiermee overeen. Kleermakers kwamen vooral uit de gewesten Overijssel, Gelderland en de aangrenzende Duitse platte1andsgebieden. 25 Het kleermakersambacht was een veel voorkomend beroep op het platteland, dat goed met de uitoefening van het landbouwbedrijf viel te combineren. Behalve de economische situatie in het herkomstgebied speelden ook sociale netwerken een belangrijke rol in de vorming van etnische niches op de stedelijke arbeidsmarkt. Sommige migranten kwamen naar Amsterdam, omdat zij een leerplaats bij een voormalig plaatsgenoot konden krijgen. De meerderheid koos pas na zijn komst naar Amsterdam voor een bepaald beroep, omdat zij migranten kenden die reeds in de sector werkzaam waren. 26 Meer in het algemeen geldt dat het aandeel van migranten in de kleermakersgilden in vergelijking met andere ambachten relatief hoog was. Waar bijna de helft van alle meesterkleermakers in Den Bosch van buiten de stad afkomstig was, maakten Bosschenaren binnen het kramers- en kuipersgilde, beroepsgroepen waarin vreemdelingen traditioneel een minder sterke rol speelden, meer dan twee derde van het totale aantal gildenleden uit. 27 Ook voor Antwerpen vond Haraid Deceulaer een relatief groot aantal migranten onder de kleermakers in vergelijking met kapitaalintensieve beroepen als de kousenmakers en de oudkleerkopers, die zich in deze stad op grote schaal inlieten met de productie van nieuwe kleding op voorraad. 28 Vanwege de lage initiële vestigingskosten bood de kleermakerij een goede ingang voor nieuwkomers op de stedelijke arbeidsmarkt. Er was dus lang niet altijd sprake van een direct verband tussen de discriminerende toelatingsvoorwaarden voor het gildenlidmaatschap en de feitelijke samenstelling van het gilde. Zo waren migranten onder de Amsterdamse meesterkleermakers zelfs veruit in de meerderheid. Het grote arbeidsaanbod van migranten in de kledingsector, te verklaren door de segmentering van de arbeidsmarkt en het bestaan van informele migranten n etwerken, is hier van doorslaggevende betekenis geweest voor de samenstelling van het gilde. Wel waren migranten in de regel iets ouder wanneer zij tot het kleermakersgilde toetraden: vermoedelijk speelden de hogere kosten van het meesterschap (het intreegeld en het burgerschap) hen parten. 29 In Amsterdam vormde de herkomst van het aspirant-lid geen onoverkomelijke belemmering voor toetreding tot het kleermakersgilde, niet in formele zin noch in de praktijk; sekse en geloofsovertuiging daarentegen wel. Vrouwen en joden, want daar ging het om in Amsterdam, waren daarom actief op terreinen die net buiten het monopolie van het kleermakersgilde vielen: het maken van vrouwenkleren en de tweedehands kledinghandel. In de volgende twee paragrafen zal kort op de positie van naaisters en tweedehands kledinghandelaren in Amsterdam worden ingegaan.
154
BIBI PANH U YS EN
De wollenaaisters Gilden waren een typische mannenaangelegenheid: vrouwen waren in de regel van deelname aan het corporatieve leven uitgesloten.3° In de meeste 'mannengilden' werden vrouwen alleen toegelaten als weduwe van een gildenbroeder en dan nog onder bepaalde restricties (zie vorige paragraaf). 'Vrouwengilden' , organisaties met louter vrouwelijke leden, kwamen in de Republiek slechts bij hoge uitzondering voor. Het Amsterdamse wollenaaistersgilde, waarop zo dadelijk wordt terugkomen, is een van die uitzonderingen. Gebruikelijker waren de zogenaamde 'gemengde gilden', organisaties met zowel mannelijke als vrouwelijke leden. Gemengde gilden kwamen vooral voor in sectoren waarin traditioneel veel vrouwen werkzaam waren, zoals de kleinhandel en ook de kledingnijverheid. Aanvankelijk stond het lidmaatschap van de kleermakersgilden open voor zowel mannen als vrouwen, maar in de loop van de zestiende eeuw werden vrouwen van het gildenlidmaatschap uitgesloten. De formele uitsluiting van vrouwen betekende echter geen totale verwijdering van vrouwen uit het ambacht zelf. De zestiendeeeuwse keuren bepaalden namelijk dat vrouwen zich alleen nog maar met de productie van vrouwen- en kinderkleding mochten inlaten. Het naaien van mannenkleding, het privilege van de meesterkleermaker, werd de wollenaaisters (evenals de meesterkleermakers producenten van bovenkleding) voortaan expliciet verboden. Het is echter de vraag of het hier wel om een nieuwe ontwikkeling ging en niet om een formalisering van reeds bestaande verhoudingen. In hun rekesten deden de kleermakers het in elk geval voorkomen alsof het een conventionele werkverdeling betrof. En ook de wollenaaisters zelf beriepen zich op het recht van 'vrouwen met eeren' om zich omwille van de zedelijkheid door vrouwen de maat te kunnen laten nemen}' Nadat vrouwen formeel van het lidmaatschap van de kleermakersgilden waren uitgesloten, is de corporatieve status van de naaister in de meeste steden lange tijd onduidelijk gebleven. Pas aan het einde van de zeventiende en in de eerste helft van de achttiende eeuw werd het institutionele kader waarbinnen vrouwen in de kledingsector werkzaam waren nader omschreven; alleen in Amsterdam gebeurde dit al veel eerder. Door een accentverschuiving in het modebeeld van mannen- naar vrouwenkleding en het toenemende gebruik van goedkopere en minder duurzame materialen nam de vraag naar vrouwenkleding, en daarvan afgeleid de werkgelegenheid onder de wollenaaisters, sterk toeY Deze ontwikkeling heropende het debat over de verhouding tussen de kleermakersgilden en de ongeorganiseerde vrouwen. Een baaierd aan oplossingen deed zich voor, van zelfbeschikking (een eigen gildenorganisatie) tOt volledige ondergeschiktheid aan het kleermakersgilde. De meest voorkomende modellen waren inferieur gildenlidmaatschap en schatplichtigheid. In steden als Haarlem, Rotterdam of Gouda kenden de kleermakersgilden een gemengd lidmaatschap. De positie van vrouwen binnen deze gilden was echter niet gelijkwaardig aan die van de mannen. Zo hadden de wollenaaisters geen inspraak in het financieel beheer en politiek beleid van het gilde, waren de proefvrouwen ondergeschikt aan het mannelijke gildenbestuur en konden vrouwen slechts
GEVESTIGDEN EN BUITENSTAANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
155
geringe aanspraken maken op ondersteuning door het gilde in geval van ziekte of armoede. De wollenaaisters waren met andere woorden inferieure of tweederangs gildenleden. Toch was hun positie nog sterk in vergelijking met die van de wollenaaisters in steden als Den Bosch of Den Haag, waar vrouwen slechts schatplichtig aan het kleermakersgilde waren. Op grond van hun betalingen aan het gilde konden zij geen enkele aanspraak binnen het gilde doen gelden, om welke reden men ze ook wel als derderangs leden zou kunnen beschouwen. In een enkele stad werden de rechten van de wollenaaisters nog verder beknot. In Zutphen gold een numerus fIxusregeling: een beperkt aantal wollenaaisters kon de vrijheid van beroepsuitoefening bij het kleermakersgilde afkopen. De numerus fixus-regeling in Zutphen en het onafhankelijke wollenaaistersgilde in Amsterdam waren uitersten in het corporatieve spectrum.
Het Amsterdamse wollenaaistersgilde Het Amsterdamse wollenaaistersgilde was uniek binnen de Republiek: voor zover bekend heeft nergens anders een afzonderlijke corporatie van naaisters bestaan. De eerste stap naar zelfstandigheid werd al in 1539 gezet. Naar aanleiding van een conflict tussen de proefmeesters van het kleermakersgilde en enkele wollenaaisters (de heren zouden de kunst van het vrouwenkleermaken niet goed verstaan) kregen de wollenaaisters hun eigen proefvrouwen toegewezen. 33 In 1579, een half jaar nadat vrouwen van de meesterproef waren uitgesloten, werd een aparte keur op de wollenaaisters uitgevaardigd en was de scheiding tussen kleermakers en naaisters een feit. 34 Voortaan regeerden de overvrouwen, de bestuurders van het wollenaaistersgilde, over hun eigen vakzusters: zij reguleerden de toelating en uitoefening van het ambacht. Hiermee waren de wollenaaisters echter nog niet geheel bevrijd van de bemoeienissen van het kleermakersgilde. Zo stond tegen een uitspraak van de overvrouwen nog altijd hoger beroep bij het kleermakersgilde open. Bovendien was het wollenaaistersgilde gehouden om een derde van alle inkomsten aan het kleermakersgilde af te staan. Het wollenaaistersgilde was met andere woorden schatplichtig aan het kleermakersgilde, net zoals de wollenaaisters tot 1579 individueel aan het kleermakersgilde betaalden. Waarschijnlijk hangt de relatief onafhankelijke positie van de wollenaaisters in Amsterdam samen met de schaal van de stad. Het vroegmoderne Amsterdam behoorde tot de grootste steden van Europa: boven de Alpen overtroffen alleen de superconglomeraten Londen en Parijs, waar rond 1700 al meer dan een half miljoen inwoners waren gevestigd, Amsterdam in omvang.35 Mogelijk was de sterke expansie van de stad in de tweede helft van de zestiende eeuw gepaard gegaan met een verlies aan sociale controle. In de overweging die aan de uitvaardiging van de ordonnantie van 1579 voorafging, gaf de magistraat in elk geval zelf aan met de oprichting van het wollenaaistersgilde de 'disordre' en 'ongeregeltheyt' onder de beroepsgroep te willen tegengaan)6 Dit zelfde argument werd aangevoerd bij de stichting van het Parijse wollenaaistersgilde in 1675.37 Met grootschaligheid gingen met andere woorden
BIBI PANHU YSE N
beheersingsproblemen gepaard, die men probeerde te voorkomen door de positie van de wollenaaisters op de arbeidsmarkt te formaliseren. Mgezien van deze 'negatieve' relatie tussen de concentratie van de beroepsgroep en de corporatieve status van zijn leden (het aspect van ordehandhaving), bestond er ook een 'positief' verband tussen de groepsgrootte en de mate waarin men er in slaagde zijn belangen bij het stadsbestuur te behartigen. Ook in de andere grote Hollandse steden, zoals Haarlem en Rotterdam, werd de stem van de wollenaaisters gehoord.3 8 Het corporatieve overwicht van mannen in de kleermakerij staat evenwel niet in verhouding tot het feitelijke aandeel van vrouwen in de kledingsector. Aan het begin van de negentiende eeuw - dan pas hebben we goede cijfers - bestond de Amsterdamse kleermakerij in hoofdzaak uit drie beroepsgroepen: de kleermakers, de wollenaaisters en de linnennaaisters (producenten van onderkleding). Daarnaast waren er kleine groepen gespecialiseerde kledingverkopers, zoals de lerenbroekenmakers, de rijglijfmakers en de modemaaksters (zij hielden zich bezig met de opmaak van kleding en de verkoop van kledingaccessoires). De kleermakers vormden weliswaar de grootste afzonderlijke beroepsgroep in de kleermakerij, samen maakten de modemaaksters, wolle- en linnennaaisters meer dan de helft van alle kledingproducenten uit. Tabell. Aanbieders van kleding in Amsterdam op basis van het aantal patenthouders in 1806 Keurslijfmaker of -maakster Kleermaker en -maakster K1eermakersknech t Kleerwinkelier Lerenbroeken- en handschoenmaker Modemaakster Linnennaaister Linnennaaivrouw Wollenaaister WoIJenaaivrouw Uitdrager
22 546 1.001 92 10 11 1.021 96 639 260 196
Totaal
3.909
Bron: Gemeenrearchief Amsterdam, Burgemeesters Archief 5028, 718.
Voor de zeventiende en achttiende eeuw zijn geen Amsterdamse cijfers beschikbaar, maar gegevens uit andere steden onderschrijven het overwicht van vrouwen in de kleermakerij ook voor de vroegmoderne periode. Al in de zeventiende en achttiende eeuw werden op iedere meesterkleermaker rwee tot drie keer zo veel wollenaaisters gevonden. En dan zijn de producenten van onderkleding, zoals de linnen-, lap- en
GEVESTIGDEN EN BUITENSTAANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
157
huisnaaisters, die net als de meesterkleermaker ook verstelwerkzaamheden aan bovenkleding verrichten, nog niet eens meegerekend. J9 Kortom: de meesterkleermaker was zijn vrouwelijke collega alleen formeel de baas.
De tweedehands kledinghandel Veel inwoners van de Republiek ging de prijs van nieuwe kleding ver boven hun budget. Zij waren aangewezen op de aanschaf van tweedehands kleding. De voornaamste intermediairs op de Amsterdamse tweedehands kledingmarkt waren de oudkleerkopers en de uitdraagsters, opkopers van gebruikt huisraad, maar toch met name van tweedehands kleding. 40 In de meeste Noord-Nederlandse steden viel de oudkleerkoperij of uitdragerij buiten het gildenverband, hetgeen niet wil zeggen dat de handel in tweedehands goederen geheel werd vrijgelaten. Om gezondheidsredenen en de handhaving van de openbare orde was de nering van overheidswege aan regelgeving onderworpen. Bovendien kwamen de oudkleerkopers en de uitdraagsters door hun brede werkterrein in conflict met tal van gilden. Hun koopwaar besloeg immers allerlei soorten goederen en in de praktijk beperkten zij zich lang niet altijd tot de verkoop van gebruikte spullen. Een eerste geschilpunt met het kleermakersgilde betrof het (ver)maken van oude kleren. Volgens een strikte interpretatie van de gildenkeuren behoorden de tweedehands kledinghandelaren het opknappen van hun koopwaar bij een meesterkleermaker uit te besteden. In de volksmond stond de oudkleerkoper echter bekend als hersteller en lapper van kleding. Daarenboven vreesden de kleermakersgilden dat het niet bij het verstellen van gedragen kleding zou blijven, maar dat zij zich ook met de verkoop van nieuwe kleding zouden inlaten. Wat de relatie van de oudkleerkopers en uitdraagsters met het kleermakersgilde extra ingewikkeld maakte, was dat het buitenstaanders deels was vergund om nieuwe kleding te verkopen. Een keur uit I589 bepaalde dat uitdraagsters geen werk door 'onvrije meesters', dat wil zeggen kleermakers buiten het gilde, mochten laten maken, waaruit logisch volgt dat zij wel producten van gildenleden mochten verkopen. 41 Controle op de naleving van de gildenkeuren was vrijwel onmogelijk, daar de oudkleerkopers zich keer op keer verweerden met de stelling dat zij 'maar' oude kleren verkochten. De realiteit was dus dat de kleermakersgilden niet bij machte waren om de concurrentie van de tweedehands kledinghandelaren uit te bannen. In de meeste steden, waaronder Amsterdam, leidde dit tot een schatplicht aan het kleermakersgilde; in slechts enkele steden waren de oudkleerkopers en uitdragers in een eigen gilde georganiseerdY Daar waar de tweedehands kledinghandel werd vrijgelaten, werd het vak gedomineerd door joden en vrouwen. Was de oudkleerkoperij daarentegen in corporatief verband georganiseerd, dan conformeerde de tweedehands kledinghandelaar zich aan de algemene gildenwetten en was het prototype oudkleerkoper een christelijke (autochtone) man.
BIBI PANHUYS Er<
De Amsterdamse oud kleerkopers en uitdraagsters In Amsterdam waren de oudkleerkopers en uitdraagsters formeel al vanaf het einde van de zestiende eeuw schatplichtig aan het kleermakersgilde. Lange tijd werd het bedrag dat zij moesten betalen in het midden gelaten, pas in 1691 werd dit op een eenmalige bijdrage van rwaalf gulden gesteld. 43 Het is de vraag of de invoering van een reële schatplicht van de oudkleerkopers en uitdraagsters de grip van de meesterkleermakers op de (rweedehands) kledingmarkt heeft kunnen vergroten. De nieuwe regeling kwam tot stand in een periode waarin Amsterdam was uitgegroeid van een grote stad met een bevolking van honderdduizend zielen aan het begin van de zeventiende eeuw tot een metropool met meer dan het dubbele aantal inwoners aan het eind van de eeuw; een groei die zoals gezegd hoofdzakelijk tot stand was gekomen door de toestroom van migranten. In een stad van die omvang met bovendien een sterk vlottende bevolking kon het kleermakersgilde onvermijdelijk slechts een geringe marktcontrole uitoefenen. Daar kwam bij dat een groot deel van de kleerkopers noodgedwongen in de illegaliteit opereerde. In de jaren dertig van de zeventiende eeuw was als gevolg van de Dertigjarige Oorlog een grote migratiestroom van Hoogduitse of asjkenazische joden vanuit Centraal Europa naar Amsterdam in gang gezet. Na 1648 volgde een rweede migratiegolf Van Hoogduitse joden op de vlucht voor de verschrikkingen van de Poolse pogroms en de Russische invasie van Litouwen. In het verdere verloop van de eeuw groeide hun aantal gestaag totdat in de eerste decennia van de achttiende eeuw opnieuw een grote instroom van Hoogduitse joden plaatsvond. Uitkomst van deze migratiestromen was dat in het midden van de achttiende eeuw bijna een tiende van de Amsterdamse bevolking van joodse afkomst was, waarvan het overgrote deel Hoogduits. In tegenstelling tot de Portugese of sefardische joden, die zich al aan het einde van de zestiende eeuw in Amsterdam hadden gevestigd en de kost verdienden in de grote en middelgrote handel, waren de Midden- en Oost-Europese joden zeer arm. Uitgesloten van de gildenberoepen zochten zij hun toevlucht tot beroepen die buiten het gildensysteem waren gebleven en in de ambulante handel, waaronder de verkoop van Oude kleren een belangrijke plaats innam. 44 Aanvankelijk stond het de Hoogduitse joden niet vrij rweedehands kleren te verhandelen. Pas in 1731 werd het hun vergund om zich tegen betaling van het eenmalige bedrag van rwaalf gulden legaal met de oudkleerkoperij in te laten. 45 In de loop Van de achttiende eeuw is er door het kleermakersgilde nog herhaaldelijk tegen de verkoop en productie van nieuwe kleren door de joodse oudkleerkopers geprotesteerd. 46 Overigens was de 'oneerlijke concurrentie' van de Hoogduitse joden, veroorzaakt of bevorderd door hun uitsluiting uit de gilden, vooral een Amsterdams probleem. Waar Amsterdam in de achttiende eeuw duizenden joodse gezinnen telde, beperkten de joodse nederzettingen in de overige steden van de Republiek zich tot enkele families.47 Uit de laatachttiende-eeuwse kasboeken van het Amsterdamse kleermakersgilde blijkt dat het gilde geen stelselmatige controle over de rweedehands kledingverkopers
G EV ESTIGDEN EN BUITENST AANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
159
uitoefende. Ieder jaar werden óf de uitdraagsters óf de oudkleerkopers achter de vodden gezeten. Ook ging het om relatief kleine aantallen: een post van twaalf tot misschien tweehonderd gulden stond gelijk aan de betaling van niet meer dan een tot twintig schatplichtige kleerkopers. 48 Het heeft er alle schijn van dat het Amsterdamse kleermakersgilde er slechts op uit was om periodiek paniek onder de tweedehands kledinghandelaren te zaaien en dusdoende zijn autoriteit binnen de kledingsector te laten gelden.
Conclusie De formele achterstandspositie van migranten heeft voor hen in de praktijk geen belemmering voor toetreding tot het Amsterdamse kleermakersgilde gevormd. Sterker nog: in de achttiende eeuw was ruim driekwart van de meesterkleermakers buiten de stad geboren. Het Amsterdamse kleermakersgilde neemt hiermee een uitzonderingspositie in binnen de Republiek: doorgaans maakten ingeboren stadsbewoners de dienst uit binnen de kleermakersgilden. Het overwicht van vreemdelingen in het Amsterdamse kleermakersgilde moet allereerst in verband worden gebracht met de algehele bevolkingssamenstelling. In de vroegmoderne tijd was de aanwas van de Amsterdamse bevolking slechts mogelijk door de aanhoudende toestroom van migranten: tot in tweede helft van de achttiende eeuw was bijna de helft van alle personen in eerste ondertrouw van buiten de stad afkomstig. In zo'n situatie was het praktisch onmogelijk om de kledingmarkt voor nieuwkomers af te sluiten. Daarnaast is ook de segmentering van de Amsterdamse arbeidsmarkt van invloed geweest op de samenstelling van het gilde. In de kledingsector waren traditioneel veel vreemdelingen, met name Duitsers, werkzaam. Vormde de herkomst van het aspirant-lid misschien geen onoverkomelijke hindernis voor gildenlidmaatschap, sekse en geloofsovertuiging deden dat wel: vrouwen en joden werden niet tot het kleermakersgilde toegelaten. Uitgesloten van het gildenlidmaatschap waren zij actief op terreinen die aan het monopolie van het kleermakersgilde grensden: de productie van vrouwenkleding en de handel in tweedehands kleding. De vroegmoderne metropool Amsterdam kende een voor de Republiek ongekend groot (lokaal) afzetgebied en een even zo groot aantal aanbieders van kleding. Op een markt van deze omvang waren de mogelijkheden van het kleermakersgilde om effectief markttoezicht uit te oefenen geringer dan in andere steden. Mogelijk kan de schaal van de afZetmarkt de relatief onafhankelijke positie van de Amsterdamse wollenaaisters verklaren, de enige stad in de Republiek waar zij een eigen gilde hebben gekregen. Met de oprichting van een onafhankelijk wollenaaistersgilde hoopte het stadsbestuur zijn greep op deze beroepsgroep te kunnen vergroten. Bovendien legden de wollenaaisters vanwege hun grote aantal in deze stad meer gewicht in de schaal en konden zij beter voor hun belangen opkomen. Het kleermakersgilde heeft de pro-
160
BIBI PANHUYS E N
ductie van damesbovenkleding niet onder zijn monopolie kunnen brengen. Behalve met de naaisters was het kleermakersgilde ook in een voortdurende strijd met de tweedehands kledinghandelaren verwikkeld. Met name de joodse oudkleerkopers stelden het kleermakersgilde voor problemen. Lange tijd opereerden zij noodgedwongen in de illegaliteit, omdat joden geen toestemming kregen om zich met de oudkleerkoperij in te laten. In een stad waar in de achttiende eeuw een tiende van de bevolking van joodse afkomst was en voor wie de ambulante (kleding)handel een voorname inkomstenbron vormde, moest dit wel tot confrontaties leiden. Maar ook nadat zij aan het begin van de achttiende eeuw tot de tweedehands kledinghandel werden toegelaten, bleven de problemen bestaan. Het onderscheid tussen de handel in tweedehands kleding, het verstellen en oplappen van oude kleren en zelfs de verkoop en productie van nieuwe kleding bleek voor het gilde in de praktijk moeilijk te handhaven. Door bepaalde groepen van gildenlidmaatschap uit te sluiten, hebben de meesterkleermakers hun marktpositie zowel versterkt als verzwakt. Enerzijds hebben zij hierdoor de winsten op het meest lucratieve deel van de afzetmarkt voor kleding, de productie van maatkleding, grotendeels binnen een kleinere groep kunnen verdelen. Tegelijkertijd hebben zij met de uitsluiting van vrouwen en joden hun eigen 'oneerlijke concurrenten' in het leven geroepen.
Noten 1.
2. 3. 4. 5.
6. 7· 8. 9· 10. Il. 12.
Zie Penninx en Schrover, 2001, pp. 16-19. Lourens en Lucassen, 1994, p. 41; Panhuysen, 2000, p. 17. Het nu volgende is gebaseerd op Panhuysen, 2000, pp. 152-162. Van Dillen, 1929-1964, I, no. 653 (17-07-1578); Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366,466 (13-04-1589). Voor een algemeen overzicht van de voorwaarden voor de verkrijging van het burgerrecht zie Lourens en Lucassen, 2000, pp. 15-20; Zie ook Nusteling, 1985, pp. 145-147. Lourens en Lucassen, 2000, pp. 18-19 en Panhuysen, 2000, pp. 79-86. Nusteling, 1985, p. 146. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366,466 (13-04-1589). Gustafsson, 1991, pp. 69-106, pp. 76, en pp. 83-84. Voor de bepaling van het Amsterdamse kleermakersgilde hieromtrent zie Van Dillen, 1929, I, no. 653 (17-°7-1578) . Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366,466 (24-°7-1699). In de praktijk kwam het in Amsterdam overigens zelden voor dat een weduwe de winkel van haar overleden man met behulp van een meesterknecht voorzette. In de periode 1730-18n werden op een totaal van 2.732 nieuwe gilden leden slechts 38 (1,4%) meesterknechts ingeschreven, waaronder elf meesterzonen die de proef voor hun moeder aflegden. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366, 4 68 .
GEVESTIGDEN EN BUITENSTAANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
161
13. Gemeentearchief Amsterdam, Bibliotheek, N 14.04 (19-12-1796). 14. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366, 466 (16-01-1642) en Bibliotheek, N 14.04 (19-12-1796). 15. Gemeentearchief Amsterdam, Burgerweeshuis 367, 103 instructies en reglemen-
ten. De opgave van driehonderd werkdagen per jaar komt overeen met het aantal dagen dat De Vries en Van der Woude, 1995 (p. 709) tot het werkjaar van een ambachtsman rekenen. 16. In steden waar bij de hoogte van het intreegeld bovendien een onderscheid werd gemaakt naar de herkomst van het nieuwe lid liepen de lastenverschillen nog verder uiteen. 17. Mits de eerste helft van het intreegeld aanstonds werd betaald, mocht de nieuwe meester de resterende helft in het komende jaar betalen: Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366, 466 (28-01-1750). Zo kon het zijn dat de totale ontvangsten van het kleermakersgilde in het boekjaar 1784-1785 voor ruim een derde uit aanbetalingen, bijna een derde uit afbetalingen en slechts een derde uit volledige betalingen van het intreegeld bestond. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366, 473. 18. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366,466 (28-01-1750). 19. Waarschijnlijk is deze administratie aangelegd met het doel de aanspraken op financiële onderstand door het gilde van gildenbroeders en hun weduwen te kunnen controleren. Achter het ledenregister was een lijst met namen van steuntrekkende gildenleden met hun jaar van inschrijving opgenomen. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366,468 (1730-1811) . Het nu volgende is gebaseerd op Panhuysen, 2000, pp. 162-175. 20. De Boer, 1932, pp. 129-149 en pp. 225-245, aldaar p. 142. 21. Gemeentearchief Haarlem, Gildenarchief, 51 en 53; Gemeentearchief 's Hertogenbosch, Oud Archief: Fonds afgehoorde rekeningen ambachtsgilden, duplikaatrekening bus kleermakersgilde 24 (1775). 22. Zie bijlagen VIII en IX in Panhuysen, 2000, pp. 195-299. 23. Nusteling, 1985, p. 44. Vgl. Van Leeuwen en Oeppen, 1993, pp. 61-102, aldaar p. 83· 24. Zie bijlage X tabellen c en 0 in Panhuysen, 2000, p. 301. 25· Knotter en Van Zanden, 1991, pp. 55-74, aldaar p. 64. 26. Trompetter, 1995, pp. 145-165, aldaar p. 162 en Green, 1997, p. 215. 27· Prak, 1999, p. 99· 28. Deceulaer, 1998, p. 493. 29. Panhuysen, 2000, pp. 167-168 en bijlage x tabel E, p. 302. 30. Over de corporatieve status van vrouwen binnen de kledingsector zie Panhuysen, 1999, pp. 387-416 en hoofdstuk 5 'Kleren maken de vrouw' in Panhuysen, 2000 , pp. 177- 2 38.
BIBI PANHUYSEN
31. Panhuysen, 2000, pp. 109-IIO en p. 208. Overigens beriepen de gildenbestuurders zich op een 'natuurlijke' arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen in een poging het werkterrein van de wollenaaisters tot het maken van kinderkleding te beperken. Op die manier zouden inbreuken op het gildenmonopolie, de vervaardiging van mannenkleding, eenvoudiger kunnen worden voorkomen. Hun rekest vond geen gehoor bij het stadsbestuur. Gemeentearchief Amsterdam, Rechterlijk Archief 5061,686/70. Vg1. Van Eeghen, 1965, p. 61. 32. Zie hoofdstuk 3 'Trends in de vraag naar kleding' in Panhuysen, 2000, pp. 91-125. 33. Van Dillen, 1929, I, no. 236 (18-0I-1539). 34· Van Dillen, 1974, III, pp. 13°7-13°8 (05-0I-1579)· 35. De Vries, 1984, pp. 269-287. 36. Van Dillen, 1974, III, pp. 13°7-13°8 (05-0I-1579)· 37· Roche, 1994, p. 301. 38. Panhuysen, 2000, p. 232. 39. Zie Deceulaer en Panhuysen, 2000, pp. 85-106 en Panhuysen, 2000, pp. 195-2°5. 40. Tot de achttiende eeuw was de uitdragerij in Amsterdam een rypisch vrouwelijk beroep. Het nu volgende is gebaseerd op hoofdstuk 6 'In de marge: de handelaren in rweedehands kleding' in Panhuysen, 2000, pp. 239-272. 41. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366,466 (13-04-1589). 42. Er bestonden kleerkopersgilden in Utrecht, Dordrecht, Middelburg, Bergen op Zoom, Den Haag en Den Bosch. IIsG-Database Gilden. 43. Van Dillen, 1929, I, no. 653 (17-°7-1578) en Noordkerk, 1748, III, p. 1309 (15-02169 1). 44. Berg, Wijsenbeek en Fischer, 1994, pp. 8-31, aldaar p. 12. 45. Gemeentearchief Amsterdam. Gildenarchief 366,466 (23-0I-1731). 46. Gemeentearchief Amsterdam. Gildenarchief 366,466 (23-0I-I73I). 47. Buiten de stapelplaats Amsterdam waren in het bijzonder de havenstad Rotterdam en ook het regeringscentrum Den Haag aantrekkelijke vestigingsplaatsen. Lucassen, 1994, pp. 32-47, aldaar pp. 35-36. 48. Gemeentearchief Amsterdam, Gildenarchief 366,473-484 (1784-1798).
literatuur Berg, H., Th. Wijsenbeek en E. Fischer, 'Geschiedenis van de joden in Nederland en joden in Neerlands economische geschiedschrijving', in: Idem (red.) Venter, fabriquer, fabrikant. Joodse ondernemers in Nederland 1796-1940 (Amsterdam 1994), pp. 8-31. Boer, M.G. de, 'De ondergang der Amsterdamsche gilden', In: Tijdschrift voor Geschiedenis 47 (1932), pp. 129-149 en 225-245. Deceulaer, H., 'Pluriforme patronen en een verschillende snit. Sociaal-economische, institutionele en culturele transformaties in Anrwerpen, Brussel en Gent, ca. 1585ca. 1800' (Brussel 1998).
GEVESTIGDEN EN BUITENSTAANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
Deceulaer, H. en B. Panhuysen, 'Schneider oder Näherinnen. Ein geslechtsbezogener Vergleich der Bekleidungshandwerke in den Nördlichen und Südlichen Niederlanden während der Frühen Neuzeit', in: W Reininghaus (Hrsg.) Zunftlandschaften in Deutschland und den Niederlanden im Vergleich, Schriften der Historischen Kornmission für Westfalen (Münster 2000), pp. 85-106. Dillen, J. G. van, Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, 3 dIn ('s Gravenhage 1929-1974) . Eeghen, LH. van, De gilden. Theorie en praktijk (Bussum 1965). Green, Nancy L., Ready-to-wear and ready-to-work. A century of industry and immigrants in Paris and New York (Durham/Londen 1997). Gustafsson, B., 'The rise and economie behaviour of mediaeval craft guilds', in: Idem, Power and economic institutions. Reinterpretations in economic history (Aldershot/Brookfield 1991), pp. 69-106. Knotter, A. en J.L. van Zanden, 'Immigratie en arbeidsmarkt in Amsterdam in de zeventiende eeuw', in: J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie 1350-1850 (Bergen 1991), pp. 55-
P
P F
1
\
\.
74·
Leeuwen, M.H.D. van en J.E. Oeppen, 'Reconstructing the demographic regime of Amsterdam 1681-1920', In: Economic and social history in the Netherlands 5 (1993) , pp. 61-102. Lourens, P. en J. Lucassen, 'Ambachtsgilden in Nederland: een eerste inventarisatie', In: NEHA-jaarboek 57 (1994), pp. 33-62. Lourens, P. en J. Lucassen, "'Zunfdandschaften" in den Niederlanden und im benachbarten Deutschland', in: W Reininghaus (red.) Zunftlandschaften in Deutschland und den Niederlanden im Vergleich, Schriften der Historischen Kommission fur Westfalen (Münster 2000), pp. 1I-43. Lucassen, J., 'Joodse Nederlanders' 1706-1940: een proces van omgekeerde minderheidsvorming' , in: H. Berg, Th. Wijsenbeek en E. Fischer (red.) Venter, fabriquer, fabrikant. joodse ondernemers in Nederland 1796-1940 (Amsterdam 1994), pp. 3247·
Noordkerk, H., Handvesten ofte privilegien (..) der stadAmstelredam, 3 dln, (Amsterdam 1748). Nusteling, H., Welvaart en werkgelegenheid in Amsterdam 1540-1860 (Amsterdam/ Dieren 1985). Panhuysen, B., 'Bij uitsluiting toegankelijk. De gildenregulering van het kleermakers- en naaistersambacht in de Republiek', in: C. Lesger en L. Noordegraaf (red.), Ondernemers en bestuurders. Economie en politiek in de Noordelijke Nederlanden in de late Middeleeuwen en vroegmoderne tijd (Amsterdam, 1999), pp. 387416.
Panhuysen, B., Maatwerk, Naaisters, oudkleerkopers en de gilden (1500-1800) (Amsterdam 2000).
G BIBI PANHUYSEN
Penninx, R. en M. Schrover, Bastion of bindmiddel? Organisaties van immigranten in
historisch perspectief(Amsterdam 2001). Prak, M., Republikeinse veelheid, democratische enkelvoud (Nijmegen 1999). Roche, 0., The culture ofclothing. Dress andfoshion in the ancien regime (Cambridge 1994)·
Trompetter, c., 'De migratie van Twente naar Amsterdam in de zeventiende en achttiende eeuw. Ontwikkeling en lokale verschillen', In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 21 (1995), pp. 145-165. Vries, J. de, European urbanization 15°0-1800 (Londen 1984). Vries, J. de en A. van der Woude, Nederland 15°0-1815. De eerste ronde van economische groei (Amsterdam 1995).
GEVESTIGDEN EN BUITENSTAANDERS IN DE KLEDINGSECTOR
In 1531 schilderde Dirck Jacobsz. de van oorsprong Oost-Friese koopman Pompeius Occo, die vanaf 1511 in Amsterdam werkre als factor van her Augsburgse handelhuis Fugger en in later jaren ook de Deense koning Chrisriaan
II
verregenwoordigde. Rijksmuseum, Amsterdanl
De economische en juridische positie van buitenlandse kooplieden in Amsterdam in de zestiende en zeventiende eeuw Oscar Gelderblom Amsterdam ontwikkelde zich tussen 1580 en 1650 tot het onbetwiste centrum van de Europese handel. De zogenaamde 'moedernegotie', de traditionele handel in graan, hout, zout en vis op het Oostzeegebied, werd uitgebreid met een groot aantal nieuwe markten en producten. De vestiging van kooplieden uit de Lage Landen in Rusland, Frankrijk, Italië en de Levant, en de koloniale handel op West-Afrika, Amerika en Azië maakten Amsterdam in enkele decennia tot de belangrijkste markt van Europa. De ingevoerde specerijen, textiel, suiker, metalen, diamanten, leer, zijde, wol en talloze andere goederen werden ter plekke geconsumeerd, doorgevoerd naar andere Europese havens, of afgezet in het uitgestrekte Nederlands-Duitse achterland. Bovendien exporteerden Amsterdamse kooplieden een keur aan industriële en agrarische producten van eigen bodem. Tenslotte beschikte de stad over efficiënte markten VOor kapitaal, edele metalen, transportdiensten en verzekeringen. I De sterk toegenomen economische activiteit van Amsterdam werd mede mogelijk gemaakt door de immigratie van honderden kooplieden uit de Nederlanden, Duitsland, Engeland en Portugal. Aan het begin van de zeventiende eeuw vormden deze nieuwkomers maar liefst twee derde van de stedelijke koopliedengemeenschap. In tegenstelling tot andere Europese steden, waar buitenlandse kooplieden veelal formeel georganiseerd waren in gilden of naties, kende Amsterdam geen formele organisatie van vreemde kooplieden. 2 De nieuwkomers onderscheidden zich weliswaar door hun taal, geloofsovertuiging en huwelijken binnen eigen kring, maar deze sociale en culturele verschillen leidden niet tot de vorming van economische belangengroeperingen) Evenmin verleende het stadsbestuur privileges aan de vreemde kooplieden, zoals in veel andere steden gebruikelijk was. Op de Amsterdamse markt Opereerden zowel autochtone als allochtone kooplieden uitsluitend op persoonlijke ti tel. Dit afscheid van de corporatieve organisatie van de internationale handel roept niet alleen de vraag op hoe aantrekkelijk Amsterdam nog was voor buitenlandse handelaren, maar ook op welke wijze de vreemdelingen die zich vestigden hun handelsbelangen verdedigden. Hoe beschermden zij hun persoon en goederen? Hoe zorgden ze ervoor dat handelspartners hun afspraken nakwamen? Op welke wijze voorzagen zij in hun informatiebehoefte? Hoe voorkwamen ze belastingheffing op hun handelsWaren? En wat konden ze ondernemen om hun marktaandeel veilig te stellen? Dit artikel is een eerste aanzet tot beantwoording van deze vragen.
De immigratie van kooplieden In de eerste helft van de zestiende eeuw waren tientallen Hanzeatische handelaren actief op de Amsterdamse graanmarkt. 4 Een deel van deze kooplieden woonde in Antwerpen en reisde van daaruit naar Amsterdam waar ze in herbergen, vaak uitgebaat door Osterlingen, verbleven om hun zaken af te handelen. I Anderen kwamen rechtstreeks uit Noord-Duitse en Baltische steden en vestigden zich voor langere tijd of zelfs voorgoed in Amsterdam. De Danziger koopmanszoon Cornelis Loeffsz bijvoorbeeld arriveerde omstreeks 1550 om vervolgens gedurende bijna twintig jaar tarwe, rogge en hout uit Polen te importeren. 6 Behalve de graankooplieden waren er, vooral aan het begin van de zestiende eeuw, ook diverse bierexporteurs uit Hamburg actief in Amsterdam.? Een bijzondere rol was tenslotte weggelegd voor de van oorsprong Oost-Friese handelaar Pompejus Occo. Hij trad vanaf 151I op als handelsagent van het grote Zuid-Duitse handelshuis van Jacob en Anton Fugger - een functie die in 1537 door zijn zoon Sibrant werd overgenomen. 8 Vanaf omstreeks 1540 mengden ook Antwerpse kooplieden zich in de Hollandse graanhandel. 9 Net als veel Hanzeatische kooplieden verbleven zij meestal slechts enkele weken in de stad om daarna weer terug te keren naar Brabant. Toch waren er ook Antwerpenaren die zich voorgoed in de Amstelstad vestigden, zoals Francois du Gardijn die deelnam in een graanhandelscompagnie met agenten in Emden, Antwerpen en Lissabon. 1O Hoe groot het aandeel van deze vreemdelingen in de Amsterdamse handel was, is bij gebrek aan bronnen moeilijk te bepalen. Ruwe schattingen suggereren echter dat de oosterlingen en Antwerpenaren omstreeks 1565 misschien wel de helft van alle graantransporten financierden. 11 Met het uitbreken van de Hollandse Opstand in 1568 verloor Amsterdam tijdelijk haar aantrekkingskracht op kooplieden van buiten. Aanhangers van het protestante geloof, waaronder veel lokale en vreemde handelaren, werden met vervolging bedreigd. Bovendien koos het stadsbestuur in 1572 de kant van Philips II waarmee ze een blokkade van het IJ door de Oranjegezinde Watergeuzen uitlokte. Veel kooplieden, ook geboren en getogen Amsterdammers, besloten de stad te verlaten. Cornelis Pietersz Hooft bijvoorbeeld verbleef vanaf 1569 achtereenvolgens in Danzig, Koningsbergen en Hoorn.'2 De crisis duurde tot het voorjaar van 1578 toen het katholieke stadsbestuur onder druk van Willem van Oranje en zijn aanhangers plaats maakte voor protestantse regenten. Deze zogenaamde Alteratie betekende het begin van een grootscheepse immigratie van handelaren, ambachtslieden en arbeiders en de daaraan verbonden expansie van de Amsterdamse handel en nijverheid.'J De meest in het oog springende groep nieuwkomers waren de Zuid-Nederlanders die, gedwongen door de Spaanse bezetting van Brabant en Vlaanderen, uitweken naar het noorden. De eerste immigranten vestigden zich al in het begin van de jaren tachtig in Amsterdam, maar de grote toestroom volgde op de val van Antwerpen in 1585.'4 Onder de kooplieden die de Scheldestad verlieten, waren enkele tientallen vooraanstaande ondernemers die reeds in het zuiden zaken deden in Rusland, Duitsland, Portugal, Spanje en Italië. Daarnaast was er een veel grotere groep jonge koop-
168
OSCAR GELDE RB LOM
lieden die nog aan het begin van hun carrière stonden. De negentienjarige Pieter Denijs bijvoorbeeld kwam in 1599 uit Londen over om samen met zijn aanstaande schoonvader ivoren kammen te maken en te verkopen. ' 5 Uiteindelijk waren in 1609 ruim 450 Zuid-Nederlandse kooplieden actief in de stad, die samen een derde van de Amsterdamse koopliedengemeenschap uitmaakten. Tabel I. De geschatte omvang en samensteiiing van de Amsterdamse koopliedengemeenschap in I585 en IÓ09 16 1585
1609
Amsterdam Zuid-Nederland Noord-Nederland Duitsland POrtugal Engeland
350 75 50 25 0 0
500 450 250 75 25 20
Totaal
500
1.300
Herkomst
De toestroom van kooplieden uit de Lage Landen bleef echter niet beperkt tot Brabanders en Vlamingen (Tabel I). Ook uit Dordrecht, Gouda, Haarlem, Deventer, Leeuwarden en andere Noord-Nederlandse steden trokken honderden handelaren naar Amsterdam.'l Omstreeks 1610 vormden zij nog eens twintig procent van de Amsterdamse koopliedengemeenschap. Opnieuw waren de beginnende ondernemers in de meerderheid, maar ook binnen deze groep waren er enkele elitekooplieden. Het bekendste voorbeeld is zonder twijfel Elias Trip, geboren in Zaltbommel, die eerst in Dordrecht werkte om vervolgens in 1607 naar Amsterdam te verhuizen, Waar hij, samen met de van oorsprong Luikse koopman Louis de Geer, een zeer succesvolle handelscompagnie in wapens en metalen opbouwde. I8 In vergelijking met het grote aantal kooplieden uit de Lage Landen - geboren en getogen Amsterdammers vormden veertig procent van de koopliedengemeenschap in 1609 - was het aantal Duitsers, Portugezen en Engelsen zeer gering. Opvallend is vooral het ontbreken van Hanzeatische kooplieden. Nog in 1586 merkte de Vroedschap op ' ... dat die van de Oostersche natie alhyer heur residentie ghaerne zouden nemen mits genyetende zulcke vrydom, als zij tot Antwerpen, van waer zy hen begeren te transporteren, hebben genoten' .'9 Het stadsbestuur bleek echter niet bereid dergelijke privileges te verlenen. Ondertussen slaagden Hollanders, die hun ballingschap in de jaren zeventig gebruikt hadden om een handelsnetwerk in het Oostzeegebied op te bouwen, erin om de Baltische graanhandel naar zich toe te trekken. 20 De Duitse aanwezigheid in Amsterdam bleef hierdoor beperkt tot een klein aantal ongebonden handelaren uit het Oostzeegebied alsmede enkele Zuid-Duitsers die tot 15 85 in Antwerpen gewerkt hadden. De reeds lange tijd in Antwerpse kringen verke-
DE POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
rende Hans Hunger uit Neurenberg presenteerde zich weliswaar enkele malen als coopman van de Duitsche natie, maar duidde daarmee toch niet meer dan zijn afkomst aan. 21 Ook het aantal Portugese joden dat zich aan het begin van de Gouden Eeuw in Amsterdam vestigde, was beperkt. In eerste instantie lieten zij zich vertegenwoordigen door lokale kooplieden, zoals Cornelis Pietersz Hooft die aan het begin van de jaren negentig optrad voor de in Antwerpen gevestigde Duarte Ximines. 22 Aangetrokken door de groeiende mogelijkheden om met Zuid-Europa en Zuid-Amerika te handelen, vestigden Portugezen uit Antwerpen en Lissabon zich omstreeks 1595 echter zelf in Amsterdam. In 1609 hadden inmiddels 24 joodse kooplieden een rekening in de Amsterdamse Wisselbank. In 1620 waren dit er reeds meer dan honderd. 23 De meeste van deze handelaren hielden zich bezig met de invoer van suiker, specerijen, edelstenen en andere koloniale waren. Omstreeks 1600 richtten zij zich nog voornamelijk op Portugal en Brazilië, maar in volgende decennia breidden ze hun zaken uit tot Spanje, Italië en West-Afrika. 24 Alhoewel ze zich in Amsterdam nadrukkelijk als Portugese of Joodse natie manifesteerden en in sociaal, cultureel en religieus opzicht een hechte groep bleven vormen, verkregen ook de Portugezen geen bijzondere voorrechten van het stadsbestuur. 2 ) Tenslotte verzocht de Engelse Company of Merchant Adventurers diverse malen om toestemming om hun Court in Amsterdam te vestigen. De organisatie van lakenhandelaren kreeg in 1586 de toezegging van de Staten Generaal dat de voorrechten die zij eerder in Antwerpen had genoten overal in de Republiek gerespecteerd zouden worden. 26 Middelburg had dergelijke privileges reeds in 1582 verleend, maar onderhandelingen met het Amsterdamse stadsbestuur liepen steeds opnieuw op niets uit.27 Breekpunt was de aanwezigheid van ongebonden Engelse kooplieden die, buiten de CompanyofMerchant Adventurers om, handel dreven in textiel, tabak, tin, juwelen, graan, zout en tal van andere artikelen.z8 De bestuurders van Amsterdam bleken zeer gehecht aan de handelsactiviteiten van deze interlopers, waardoor er voor de Merchant Adventurers niets anders opzat dan agenten te benoemen die hun lakens in Amsterdam te koop aanboden. 29 Van andere buitenlandse kooplieden is omstreeks 1600 geen spoor te bekennen in Amsterdam. Spaanse kooplieden bleven om voor de hand liggende redenen weg, maar ook Italianen vestigden zich in deze periode nauwelijks in de Hollandse havenstad. Alleen de families Burlamachi, Calandrini en Diodati, oorspronkelijk afkomstig uit Lucca, kwamen naar Amsterdam. Dit waren echter kooplieden waarvan de ouders reeds lang in Antwerpen werkten en deel uitmaakten van het lokale koopliedenmilieu.3° Ten onrechte worden de families Quingetti, Nicquetti en Bartolotti vaak aangezien voor Italiaanse kooplieden. Het betreft hier respectievelijk de Waalse familie Coignet, de Vlaamse familie Nicquet en de Hollandse familie Van den Heuvel, die omstreeks 1600 veel zaken deden in Venetië en daarom een Italiaans klinkende naam aannamenY
17 0
OSCAR GELDERBLOM
Bescherming van persoon en goederen Een eerste vereiste voor kooplieden die in het buitenland verbleven, was de zekerheid dat hun persoon en goederen niet aangetast werden door de lokale autoriteiten. In de late middeleeuwen wapenden vreemde handelaren zich tegen dergelijke praktijken door zich te organiseren in koopmansgilden. Wanneer een aangesloten koopman slachtoffer werd van vorstelijke willekeur of pion in een politieke strijd, kon het gilde overgaan tot collectieve actie, meestal in de vorm van een algemene boycot van de betreffende vorstY In Amsterdam ontbraken dergelijke koopmansgilden omdat de lokale en centrale autoriteiten zich nadrukkelijk committeerden aan de bescherming van hun eigendomsrechten. Al in de vijftiende eeuw spanden de Bourgondische hertogen zich in om verdragen te sluiten met de belangrijkste handelspartners van Holland om zo op basis van wederkerigheid de bezoekende kooplieden te beschermen. In eerste instantie bleken de Hollanders weinig gecharmeerd van deze interventie maar aan het eind van de regering van Filips de Goede (I4I9-I467) waren ook zij overtuigd van het belang van de diplomatieke steun: 33 ' ... ende ten eynde dat de vrempde coopman te vaster in dien selven lande, die plaetse ende steden van zynder eoopmansehapen kiesen ende zenen zouden mogen, hadden diversehe rraetaten ende recessen gemaect metten ryeken van Dennemarcken, Norwegen, Sweden, den Furstendomme van Sleeswyck, Holsten, Wensehen ende andere handsche ende Oistersehe steden, daer by belieft is, dat de coopluyden aen weerzyden vry met alreleye coopmansehap alryrs zouden mogen frequenteren de landen van hollant, ende oiek Oisten , mits betalen alleen den ouden tol. .. '34 De opvolgers van de Bourgondische hertogen committeerden zich eveneens aan de bescherming van het eigendom van vreemde kooplieden in de Lage Landen. Karel v bevestigde oude afspraken en sloot waar nodig nieuwe verdragen om schending Van de eigendomsrechten van buitenlandse handelaren te voorkomen.3 5 Onmiddellijk nadat de noordelijke gewesten in 1579 hadden gebroken met het gezag van Philips Il , verzekerden ook de Staten Generaal het eigendom van vreemde kooplieden in de Republiek. Met name Portugese kooplieden werd door middel van sauvegardes in 1579, 158I, 1588 en I592 toegezegd dat hun schepen en koopmanschappen net zo behandeld zouden worden als die van kooplieden uit de Republiek. 36 Wanneer het in Uitzonderlijke gevallen toch tot een conflict tussen de Portugezen en de autoriteiten kwam, bleken de laatsten altijd tot tegemoetkoming bereid.J7 Ook de Amsterdamse magistraat spande zich in om de persoon en goederen van vreemde handelaren te beschermen. Allereerst verdedigde het stadsbestuur de belangen van zowel eigen als vreemde kooplieden in hogere bestuursorganen (cf infra). Daarnaast probeerden regenten buitenlandse handelaren te vrijwaren van willekeur. Zo werden procedures vastgesteld voor de inbeslagname van goederen van buitenlanders. Amsterdamse kooplieden mochten schade, veroorzaakt door beslaglegging op hun goederen in het buitenland, alleen verhalen op onderdanen uit het betreffende
D E PO S ITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
land wanneer het gerecht van Amsterdam dit gerechtvaardigd vond)8 Ook legde de stad zich vast op de wederkerige toepassing van rechtsregels met andere steden en dorpen in de Nederlanden: 'Alsuck Recht alsmen onsen Poorters doet buyten onser vryhede, in steden of in dorpen, sulck Recht sullen wy haren Poorters ende bueren weder doen, alsoo verre alst ons genoeght.'39 Buitenlanders werd tenslotte de mogelijkheid geboden het poorterschap te kopen om zodoende dezelfde rechten te verwerven als andere burgers. Of dit laatste echter nodig was voor een effectieve bescherming van vreemd eigendom valt te betwijfelen. Lang niet alle kooplieden kochten namelijk het poorterschap. In de vier decennia die voorafgingen aan de Hollandse Opstand besloten niet meer dan vijftig Duitse en Antwerpse kooplieden hiertoe. Tussen 1575 en 1606 kochten minder dan driehonderd vreemde kooplieden het poorterschap.40 Bovendien zetten diverse nieuwkomers de stap pas na een aantal jaren. Pieter Denijs bijvoorbeeld arriveerde in 1599, maar kocht pas in 1607 het poorterrecht.
Betaling en levering van goederen Kooplieden in het buitenland hadden meer te vrezen dan alleen de willekeur van machthebbers. Gijzeling, wanbetaling, of beslaglegging op goederen door mede-handelaren vormden een minstens zo grote bedreiging. Mede daarom eisten koopmansgilden in de late Middeleeuwen het recht om geschillen tussen leden door middel van arbitrage of rechtspraak in eigen kring op te lossen. Ook kon bemiddeling of dreiging met collectieve actie bijdragen aan het oplossen van contractuele problemen met andere buitenlandse kooplieden.4' Opnieuw verschilde het commerciële regime in Amsterdam, waar eigen rechtspleging door buitenlandse kooplieden niet voorkwam . Niettegenstaande het feit dat vreemdelingen in Amsterdam van vrijwel alle publieke functies werden uitgesloten en geen enkele rol speelden in de stedelijke politiek, streefde het stadsbestuur nadrukkelijk naar rechtsgelijkheid van allochtone en autochtone kooplieden. Ofhet nou ging om het arresteren van de persoon of goederen van een medekoopman, het afsluiten van zeeverzekeringen of het verbod op kopen van graan op schepen die de haven nog niet binnengelopen waren, vreemdelingen en poorters van Amsterdam werden gelijk behandeld. In 1607 werd deze politiek als volgt verwoord: ' ... dat volgens de Wetten en Costume van dese Stadt, alle Vreemde, zoo Inwoonders als geen Inwoonders van deselve Stadt, in cas van Arresten, de zelfde rechten en privilegien als de burgers genieten; zonder dat het minste onderscheyr tusschen Burger en Vreemdeling gemaekt werd, zelffs niet al werden de Arresten gedaen op effecten van doortogt, of passagie, niet gedestineert om in dese Stadt te verblijven. Gelyk ook in cas van fallissemenren in Amsterdam gevallen, ganssch geen onderscheid tusschen Burger ende Vreemdeling gemaakt werd, werdende aen de Vreemdelingen niet minder Recht, als aen de Burgers toegelaten .. .' 4 2
17 2
OSCAR GELDERBLOM
Buitenlandse kooplieden konden zich te allen tijde tot de Amsterdamse schepenbank wenden om invordering van schulden te eisen, tenzij 'de selfde vreemden beyde zijn van eender Stadt oftte Juridictie'. Alleen in dat geval werden ze terugverwezen naar 'haerder beyder dagelijkcksche Rechter.'43 Lokale kooplieden kregen ondertussen de verzekering dat zij vreemdelingen mochten arresteren en voor het gerecht dagen in geval zij bij betaling of levering van goederen in gebreke bleven: ' .. . dat hier persoonen, gheen poorters ofte Burgers zijnde, heure goederen ghearresteert mogen werden, voor alle presensien ende schulden, 't zy liquide ofte illiquide, en dat alsulcke arresten stadthouden ende validere, sulcks dat die ghearresteerden alhier in recht moeten compareren, en dispositijf van schepenen verwachten. '44
De wijze waarop buitenlandse kooplieden de naleving van hun contracten afdwongen, verschilde door deze en andere rechtsregels nauwelijks van die van geboren Amsterdammers. Net als lokale handelaren vonden Portugese joden bijvoorbeeld de weg naar de notaris om contracten officieel te registeren of om te protesteren tegen het achterwege blijven van betaling van wissels of goederen. 4> Om geschillen te beslechten, benoemden de Portugese kooplieden 'goede mannen' van zowel binnen als buiten de eigen kring, of wendden zij zich tot de schepenbank. 46 Ook de hogere rechtscolleges van Holland namen zaken van vreemde handelaren in behandeling. Portugese kooplieden namen herhaaldelijk advocaten in de arm om hun zaak voor het Hof van Holland te behartigen.47 Het enige verschil met kooplieden uit de Lage Landen was het recht van de Portugezen (en andere buitenlanders) om geschillen direct voor te leggen aan de Hoge Raad van Holland en Zeeland. 48 Hiermee is overigens niet gezegd dat de gemeenschappelijke herkomst van kooplieden geen rol speelde bij het afdwingen van contracten. Een van de veiligste manieren om handel te drijven was immers het afsluiten van transacties met familieleden of goede vrienden. Het onderlinge vertrouwen en de wederzijdse afhankelijkheid van verwanten en bekenden stond veelal garant voor een eerlijke afwikkeling van zaken. 49 Zo maakte de van oorsprong Antwerpse koopman in leer en juwelen Hans Thijs, die zich in 1595 in Amsterdam vestigde, intensief gebruik van de diensten van verwanten en vrienden in binnen- en buitenland. Zij leenden hem geld, verkochten of kochten goederen voor hem en informeerden hem over mogelijke winstkansen. Omdat de broers, zwagers, neven en ooms van Hans Thijs ook zijn hulp inti epen en bovendien sociale verplichtingen voelden ten opzichte van hun familielid, werden gemaakte afspraken zonder uitzondering gerespecteerd)O De geschiedenis van Hans Thijs maakt echter nog iets anders duidelijk. De kooprnan verhandelde namelijk wel degelijk leer, huiden, sieraden en edelstenen met volslagen onbekenden. Bij tenminste de helft van zijn goederentransacties en een kwart van zijn kredietoperaties waren vreemden betrokken, hetzij Zuid-Nederlanders van buiten zijn eigen familie en vriendenkring, hetzij Hollanders, Duitsers, Portugezen, of EngeisenY Dat dergelijke onpersoonlijke transacties probleemloos afgewikkeld
D E POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
173
konden worden, was een gevolg van zowel de permanente aanwezigheid van kooplieden als de regulering van hun transacties door met name de lokale overheid. Al vroeg in de zestiende eeuw werden regels opgesteld voor de bemiddeling door makelaars en notarissen, het meten en wegen van goederen en onderlinge kredierverlening. Later volgden regels voor de publicatie van prijscouranten, het afsluiten van zeeverzekeringen en de handel op de beurs. De oprichting van een Assurantiekamer in 1598 en een Wisselbank in 1609 vergemakkelijkten het verloop van financiële transacties. Het belang van het nauwkeurig vaststellen van regels - en procedures voor de afdwinging ervan - lag in de geloofwaardige dreiging dat overtreding van de regels bestraft zou worden. Van groot belang daarbij was de bepaling dat bij onenigheid over levering of betaling van goederen, de boekhouding en correspondentie van kooplieden als wettig bewijs voor gedane zaken goldY Bovendien zorgde de concentratie van kooplieden op één centrale plaats ervoor dat misleiding en bedrog zelden onopgemerkt bleven. Niets verspreidde zich zo snel als geruchten over betalingsmoeilijkheden of bankroet. Op deze wijze hadden kooplieden in Amsterdam, ongeacht hun herkomst, voldoende waarborgen dat hun contracten gerespecteerd zouden worden.
Informatievoorzien i ng Een bijkomend voordeel van de corporatieve organisatie van de internationale handel in de late Middeleeuwen was de rol die koopmansgilden speelden bij de uitwisseling van informatie tussen kooplieden. In de huizen en pakhuizen van het gilde troffen land- of streekgenoten elkaar om informatie over het aanbod van goederen, over afzetmogelijkheden of over de kredietwaardigheid van handelspartners uit te wisselen. Ook vergemakkelijkte het lidmaatschap van een gilde de communicatie met de thuismarkt door de organisatie van een geregeld posrverkeer en door het introduceren van kooplieden bij vrienden of verwanten in het herkomstgebied. Zeker toen de internationale uitwisseling van goederen nog geconcentreerd was op periodieke markten, vergemakkelijkten deze voorzieningen het ondernemen. Ook in Amsterdam speelden herbergen aan het begin van de zestiende eeuw nog een belangrijke rol bij het uitwisselen van informatie tussen Duitse kooplieden die slechts korte tijd in de stad aan het 1] verbleven. In de loop van de eeuw verloren deze min of meer particuliere marktplaatsen echter hun betekenis. In plaats daarvan ontstond in Amsterdam een beurswezen, eerst in de open lucht bij de Nieuwe Brug maar na 1612 in de Beurs die speciaal voor dit doel werd gebouwd. In 1617 kwam hier nog een aparte beurs voor de graanhandel bij. Sleutelfiguren in de uitwisseling van informatie op deze marktplaatsen waren de meer dan driehonderd officiële makelaars - en een minstens zo grote groep beunhazen of bijlopers - die informatie verzamelden over vraag en aanbod, kopers en verkopers met elkaar in contact brachten en de prijzen aanleverden voor de wekelijkse prijscourant.
174
OSCAR GELDERBLOM
Natuurlijk bleven plaats- en streekgenoten ook voor vreemde kooplieden in Amsterdam een belangrijke bron van informatie. Het zal geen toeval zijn dat Franstalige kooplieden uit Henegouwen, Doornik en Artesië, die samenkwamen in de Waalse kerk, ook in zaken elkaar vonden. Zo onderhielden de gebroeders Pieter, Germain, Isaac en Israel Poulle, afkomstig uit Rijsel (LilIe), handelsrelaties met de families Ou Gardin, Balestel, Bonnenuit en Dragon die net als zij actief waren in de Waalse kerkenraad. 53 Maar ook kooplieden die niet actief deelnamen aan het geloofsleven verzamelden informatie binnen hun eigen kring. Hans Thijs schreef in de jaren negentig van de zestiende eeuw meer dan de helft van al zijn brieven aan ZuidNederlandse vrienden en verwanten. Hoe belangrijk de gelijktijdige toegang tot verschillende formele en informele informatiekanalen was, blijkt misschien nog wel het beste uit de organisatie van de vroegste koloniale handel,5-1 Tussen I595 en I602 waren twee concurrerende compagnieën actief in de vaart op Oost-Indië. De meeste bewindhebbers van de Oude Compagnie waren Amsterdammers, terwijl de Brabantse compagnie vooral Antwerpse directeuren had. Van oudsher wordt deze verdeling gezien als een bewijs voor het gescheiden optreden van vreemde kooplieden in Amsterdam. Ten onrechte, want de deelname van Dirck van Os en Jan Jans Carel aan de Oude Compagnie was cruciaal Voor het succes van deze onderneming. Omdat vroegmoderne kooplieden altijd op zoek gingen naar kapitaal in eigen kring, was het uitermate handig om enkele immigranten binnen de gelederen te hebben. Van Os en Carel boorden geldbronnen aan die voor de Hollanders niet toegankelijk waren. Omgekeerd gold natuurlijk hetzelfde voor de bewindhebbers van de Brabantse compagnie, die dankbaar gebruikrnaakten Van de diensten van hun drie Hollandse mededirecteuren. Geen wonder dat de Amsterdamse compagnieën al voor de oprichting van de voc besloten tot een fusie.
Belastingvrijstelling en monopolies Vreemde kooplieden eisten vaak niet alleen bescherming van hun persoon en goederen, maar ook economische voordelen zoals belastingvrijstelling en het alleenrecht op de handel in bepaalde goederen. Omdat de aanwezigheid van buitenlandse handelaren de lokale economie stimuleerde en sommige vreemdelingen bovendien optraden als financier van hun gastheren, waren machthebbers maar al te vaak bereid om dergelijke privileges te verlenen,55 Dreigen met vertrek of daadwerkelijk uitwijken naar een andere stad, zoals de in Brugge gevestigde Hanze herhaaldelijk deed in de veertiende en vijftiende eeuw, waren beproefde manieren om lokale heersers aanvullende Concessies te ontlokken. 56 In hun pogingen belastingheffing te vermijden, werden vreemde kooplieden in Amsterdam al in een vroeg stadium gesteund door het stadsbestuur. In de eerste helft Van de zestiende eeuw pleitte de Vroedschap bij herhaling en met succes tegen de door andere steden bepleite invoering van een heffing op de doorvoer van graan via Amsterdam. In hun protest tegen dit congégeld vonden de regenten een gewillig oor
DE POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
175
bij Karel v die eveneens beducht bleek voor de economische schade, die een vertrek van graanhandelaren naar buitenlandse havens zou veroorzaken. Het mogelijke vertrek van vreemde kooplieden, de schade die dit aan handel, scheepvaart, scheepsbouwen nijverheid zou toebrengen, en de voordelen die buitenlandse mogendheden hiervan zouden hebben, bleken uiteindelijk voldoende reden om het congégeld niet in te voeren. 5? Ook na de breuk met de Habsburgse landheer bleef Amsterdam zich inspannen om de stedelijke koopliedengemeenschap te vrijwaren van heffingen op invoer en uitvoer. Bij de onderhandelingen over de Satisfactie - het verdrag tussen Willem van Oranje en het Amsterdamse stadsbestuur dat voorafging aan de Alteratie van 1578 hielden de regenten lange tijd vast aan belastingvrijstelling voor alle lokale en vreemde kooplieden: 'ende versoecken dat 't selve voor al gheeffectueert werdt sonder betaelinge van licenten ende convoygelt, oft andere nieuwe onghelden, conformelick der voorschreven stede oude privilegien.'58 Geconfronteerd met de hoge kosten van de strijd tegen de Spanjaard, weigerden de onderhandelaars van Willem van Oranje dit verzoek echter in te willigen, zoals blijkt uit de definitieve tekst van artikel XIV van de Satisfactie: 'Dat mede de navigatie ende negotiatie dien volghende gheexerceert ende ghevordert sal worden, so ten regard vanden vreemden als inwoonders der voorschreven stede, ghelijck die van oudts altijt gheexertceert ende onderhouden is gheweest. Des soo sullen die van amsterdamme, omme des noots wille, daer inne sy sijn, ghedoghen dat de Convoygelden by die van Hollant ende Zeelanr voornoemt opghestelt, ofte by ghemeene bewillinghe van den staten op te stellen, mede onrfangen worden binnen de voornoemde stede, onvermindert heur privilegien ter contrarien, ende sonder dat 't selfde ghetrocken sal worden in consequenrie.'59
Terwijl het stadsbestuur zich inspande voor een zo laag mogelijke belastingdruk op de internationale handel, weigerde ze vreemde kooplieden tegemoet te komen met monopolies voor bepaalde markten of producten. De herhaalde verzoeken van de Merchant Adventurers om zich met hun lakenstapel in Amsterdam te vestigen, werden afgewezen omdat men de Engelse interlopers de toegang tot de stad niet wilde ontzeggen. Een plan voor een Assurantiecompagnie in 1628, bedoeld om de Levantse handel te beschermen en in handen te spelen van een beperkt aantal kooplieden, stuitte op krachtig verzet van zowel kooplieden als regenten. 60 Ook de Staten-Generaal bleken gevoelig voor de bezwaren van het Amsterdamse stadsbestuur. Zo kregen Antwerpse kooplieden die het alleenrecht op de import van Russisch graan wilde verwerven in 1608 nul op het rekest. 61 Ook werd het particuliere ondernemingen van Amsterdamse kooplieden in de jaren 1630 toegestaan om buiten de WIe om handel te drijven met Zuid-Amerika. 62 Hiermee is overigens niet gezegd dat vreemde kooplieden in Amsterdam geen dominante positie verwierven op bepaalde deelmarkten. De Portugezen domineerden bijvoorbeeld de handel met Brazilië van waaruit suiker werd geïmporteerd.
17 6
OSCAR GELDERBLOM
Daarnaast waren ze de belangrijkste aanbieder van diamanten en parels op de Amsterdamse markt. 63 Zuid-Nederlanders hadden een groot aandeel in de export van luxe nijverheidsproducten zoals zijdelakenen, leer, juwelen, tapijten en geraffineerde suiker. Ook domineerde een kleine groep Antwerpse kooplieden de handel op Archangel waarmee ze aan het eind van de jaren 1570 een begin hadden gemaakt. De persoonlijke vergunningen, verstrekt door de Russische tsaar, die nodig waren om in de Noord-Russische haven handel te drijven, vergemakkelijkten de beheersing van deze buitenlandse markt. 64 Opmerkelijk is echter dat de Antwerpse Ruslandhandelaren vaak onderhandse afspraken maakten met kooplieden zonder vergunning, om hen in Archangel en Moskou te vertegenwoordigen. Zo kon de Amsterdamse juwelier Hans Thijs, door tussenkomst van achtereenvolgens Berent van de Sande, Herman Jans van der Goes en Gommer Spranger, grote hoeveelheden edelstenen en sieraden in Archangel afzetten. 65 Op vergelijkbare wijze verwierf Pieter Denijs toegang tot de Russische markt, waar hij vanaf 1610 graan inkocht en ivoren kammen verkocht. 66 Ook de Engelse koopman Pieter Allen mengde zich met succes in de handel op Archangel. 67 Andere buitenlandse markten waren nog makkelijker toegankelijk voor kooplieden van diverse komaf. De oosterse graanhandel werd vanaf het begin van de zestiende eeuw door Noord-Nederlanders, Zuid-Nederlanders en Duitsers gedreven. 68 In Italië mengden Hollandse kooplieden zich vanaf 1590 in de graanexport en handel in luxe nijverheidsproducten. 69 Portugese kooplieden, ten slotte, deelden de West-Mrikaanse en Braziliaanse markt met Antwerpenaren en Amsterdammers.7°
Conclusie In de late Middeleeuwen werd de Europese handel gedomineerd door koopmansgilden. Deze gilden die veelal waren samengesteld op basis van een gemeenschappelijke herkomst, zorgden voor logies en opslagfaciliteiten in het buitenland, voor de uitwisseling van informatie tussen handelaren en voor bemiddeling en arbitrage in geval zich conflicten voordeden. Daarnaast onderhandelde het gilde met de lokale autoriteiten over bescherming van de persoon en goederen van de bezoekers, terbeschikkingstelling van pakhuizen en woontuimte, belastingvrijstellingen en andere maatregelen ter bevordering van hun handelszaken. Amsterdam was een van de eerste Europese steden waar volledig gebroken werd met deze corporatieve organisatie van de internationale handel. In steden als Venetië, Genua en Antwerpen waren wel reeds aanzetten gegeven tot een meer individuele organisatie van de handel maar nergens was de breuk met het corporatisme zo definitief als in Amsterdam. Vreemde handelaren hoefden niet langer te dreigen met collectieve actie omdat de centrale en lokale autoriteiten hun eigendom afdoende beschermden tegen aantasting door de overheid of door andere kooplieden. De opkomst van een permanente markt, ondersteund door stedelijke instituties voor informatievoorziening, en het afdwingen van contracten, maakte het mogelijk com-
D E POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
177
--
-
-
-
--
---- -
~--
merciële transacties tot stand te brengen zonder bemiddeling van corporatieve organisaties. Vreemde kooplieden hoefden zich daarom niet langer op basis van een gemeenschappelijke herkomst te organiseren. Ze konden zich vrij vestigen en zich als individuele kooplieden mengen in alle takken van internationale handel. Op basis van de huidige stand van onderzoek kan nog geen sluitende verklaring voor de rechtsgelijkheid en economische vrijheid van buitenlandse kooplieden in Amsterdam worden gegeven. Duidelijk is, dat het staatsvormingsproces van de Bourgondische en Habsburgse landheren van belang was en leidde tot betere bescherming van vreemd eigendom en de formulering van rechtsregels om het handelsverkeer in goede banen te leiden. Opmerkelijk is ook de rol van de regenten van Amsterdam die buitenlandse kooplieden wel van dienst wilden zijn, maar niet ten nadele van andere ondernemers. Tenslotte lijkt er een verband te bestaan tussen de concentratie van handelsactiviteiten op één plaats en de ontwikkeling van instituties die vrij verkeer van handelswaar, informatie en kapitaal bevorderden. Meer onderzoek is echter nodig om het precieze belang van deze en mogelijk nog andere factoren te bepalen.
Noten Over de opkomst van de Amsterdamse goederenmarkt: Israel, I989; Lesger, 200I. Over de handel in edele metalen: Van Dillen, I923. Over het aanbod van transportdientsen: Winkelrnan,I977-I983 en over de geldmarkt: Gelderblom en Jonker, 2003. 2. Over koopmansgilden in andere Europese steden: Mauro, 1990 3. Vgl. over de gescheiden leefW-ereiden tussen Noord- en Zuid-Nederlandse kooplieden: Al en Lesger, I995; over de culturele verschillen tussen beide groepen: BrieIs, I985. Over de verschillen in welstand en economische specialisatie tussen Noord- en Zuid-Nederlandse kooplieden lopen de meningen zeer uiteen. De meest recente bijdragen aan dit debat zijn: Knotter, I995; Enthoven, 1996; Gelderblom, 2000, 2oo3a, en 2003b; Lesger, 2001 en 2003; De Roy van Zuydewijn, 2002; Wijnroks, 2003. De belangrijkste bijdragen over de Portugese joden in Amsterdam zijn: Van Dillen, I935 en Israel, I990. 4. Tracy, 1983; Van Tielhof, I995, pp. I85-203· 5. Wijnman, I963, p. 61. 6. Van Tielhof, I997. 7· Bijtelaar, I957· 8. Nübel, I972. 9. Jeannin, I955, I956; Van Tielhof I995, pp. 2°4-227. IO. Brulez, I960, p. 29I; Van Tielhof I995, p. 81. Il. Tracy, I983; Van Tielhof, I995. I2. Van Tielhof, I997 en 2002, pp. I6-I8. I3. Gelderblom, 2000, pp. 77-90. I4. Gelderblom, 2000 en 2003b.
I.
OSCAR GELDERBLOM
15. GAA Poorterboeken, 1578-1655; vriendelijke mededeling R. Koopman. 16. De tabel is gebaseerd op: Van Dillen, 1935 en 1941; Israel, 1990; Gelderblom, 2000 en 2003b; Dijkman, 2003. 17. Gelderblom, 2000, pp. 86 en 121. 18. Klein, 1965. 19· Häpke, 19 23, pp. 366-367. 20. Van Tielhof, 1997, pp. 50-51. 21. Kellenbenz, 1956, pp.14, 19; Van Dillen, 1958, p. 53; Gelderblom, 2000, p. 122n. 22. Kel1enbenz, 1956, 18-19. 23· Van Dillen, 1935, Israel, 1990. 24. Vlessing, 1995; Vergelijk ook de zeer omvangrijke verzameling regesten van Amsterdamse notariële akten betreffende Portugeze Joden (rot 1639), opgenomen in het tijdschrijft 5tudia RosenthaLiana. 25. Ordonnanties betreffende de Joodsche of Portugeese Natie uit 1616, 1622, 1659, 1670 en 1698 hebben uitsluitend betrekkingen op huwelijken, geloofsuiroefening en armenzorg, niet op economische privileges: Noordkerk, 1748, deel II, pp. 470475· 26. Japikse en Rijperman, 1915-197°, deel 5 (1585-1587), pp. 267,420,467-468 en 754. 27· Posthumus, 1927, pp. xii-xiii; Van Dillen, 1933, p. xxi; Van Dillen, 1958, p. 57n, Van Dillen, 1929, deel II, p. xxi; Voor het eerst in 1586 boog de Vroedschap zich over de mogelijkheid de Court van de Merchant Adventurers naar Amsterdam te verplaatsen. Bij deze gelegenheid werd het Bethanienklooster als mogelijke vestigingsplaats aangewezen: Van Dillen, 1929, nr. 722. In 1598 werd bepaald dat, indien de compagnie zich alsnog in Amsterdam wilde vestigen, 'men die van de voors. Court soeveel moegelijck in alles zal gerieven ende accommoderen ende den voorn. Gedeputeerden laten besichtigen de cloosters van Sinte Caterinen ende van St. Marieën, mitsgaders het huyssittenhuys aen de Oude Zyde ende het ronde Bagijnhoff, haer gevende keure van de voors. Plaetsen een te mogen kiesen, die sy achten ende menen sullen rot hare wooninge de bequaemste ende gelegenste te wesen.': Van Dillen, 1929, nr. 938. 28. Dijkman, 2003; Hart, 1977, p. 109. 29· Van Dillen, 1933, pp. xxi, xxii; Fisher, 1966. 30. Van Dillen, 1958; Vergelijk ook de niet gepubliceerde aantekeningen van Van Dillen over Italiaanse kooplieden in Amsterdam: Gemeentearchief Amsterdam, Collectie handschriften, 5059, Inv. nr 139. Zie ook: Bicci, 1981 en 1990. 31. Van Dillen, 1958; Gelderblom, 2000, pp. 75 en 154-155. 32. Greif et al., 1994; zie ook Mauro, 1990. 33· Blockmans en Prevenier 1999, pp. 91 en 95. 34· Noordkerk, 1748, deel I, hoofdstuk 26; vgl. ook hoofdstukken 19 en 20. 35· Noordkerk, 1748, deel 1, hoofdstuk 21.
DE POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
179
--------
-
-----
----
-~-
---- -
36. Japikse, 1915-197°, deel 4, p. 276; deel 5, p. 591; deel 6, p. 722; Wat overigens niet weg nam dat de Staten Generaal en de Prins van Oranje jarenlang de Zeeuwse kaapvaart stimuleerden die behalve vijandelijke met enige regelmaat ook neutrale schepen trof: Van Dillen, 1971: pp. 14-20. 37· Vlessing, 1995, p. 223· 38. Handtvesten,1639, p. III. 39. Handtvesten, 1639, p. III. Vergelijk ook de bilaterale afspraken die de stad al in de veertiende en vijftiende eeuw maakte met diverse steden en gewesten in de Nederlanden: Noordkerk, 1748, deel I, hoofdstuk 12. 40. Van Dillen 1929, p. xliii; Gelderblom, 2000, pp. 86 en 121. 41. Zie voor de meest recente samenvatting van inzichten in deze problematiek: Greif, 2000, Munro, 2001. 42. Noordkerk, 1748, deel Il, p. 502, Extract uit het Compostboeck, fol .77 anno 6 feb 1607 (getrokken dd. 6 Februari 1697); Vgl. over verzekeringen: Handtvesten, 1613, pp. 227-235 en over handel aan boord van schepen die nog moeten binnenvaren: Handtvesten, 1639, p. 1I2. 43 · Handtvesten, 1639, pp. 9°-9 2. 44· Handtvesten, 1639, 102 (September 1595). 45. Vanaf 1968 publiceert het tijdschrift 5tudia RosenthaLiana (SR) regesten van alle notariële akten gepasseerd voor notarissen in Amsterdam. In het hiernavolgende wordt verwezen naar de doorlopende nummering van deze regesten. 46. Zie over arbitrage door goede mannen, bijvoorbeeld: SR 318, 341, 345, 363, 458, 556, 569, 601, 724, 876, 918, 924, 1216. Over dagingen voor de schepenbank, bijvoorbeeld SR 253, 548,718, 724, 727, 782, 876, 1086, 1216, 1368, 1413. 47. Zie over Portugese joden die procederen voor het Hof van Holland, bijvoorbeeld: SR 122,182,221,223,257,368,369,428-431,446,512,6°5, 827, 832, 849, 893, 1216, 1244, 125°, 1390; Over Portugezen voor de Hoge Raad van Holland en Zeeland: SR 184, 386, 605, 849, 893, 1423. 48. Een voorlopige analyse van de index op sententies uitgesproken door de Hoge Raad van Holland en Zeeland suggereert echter dat het aantal aangediende zaken van buitenlandse kooplieden voor 1625 zeer beperkt was: Nationaal archief, Archief Hoge Raad, inv. 3.°3.02, nts. 866-871, ALfabetische klapper op het ChronoLogisch Register op de dictums vd Hoge Raad. 49. Zie diverse bijdragen in Lesger en Noordegraaf, 1995. Zie ook: Mathias, 2000; Veluwenkamp, 2000; Greif, 2000; Lesger, 2001; Gelderblom, 2003C. 50. Voor een uitgebreide analyse van de handelsorganisatie van Hans Thijs: Gelderblom, 2003c. Overigens was Thijs wel betrokken bij enkele rechtszaken voortkomend uit het faillissement van zijn overleden zwager, Bartolomeus Peltier, maar deze procedures hadden geen gevolgen voor zijn handelszaken. 51. Gelderblom, 2003c; Gelderblom en Jonker, 2003. 52. Handtvesten, 1639, p. 102; Noordkerk, 1748, deel Il, pp. 538-54°. Zie ook Gelderblom en Jonker, 2003.
180
OSCAR GELOERBLOM
53. Van der Laan, 1988. 54. Het navolgende is gebaseerd op: Van Dillen, 1958; Gelderblom, 2000; Gelderblom, 2003C; Gelderblom en Jonker, 2003. 55. Greif, 2000. 56. Dollinger, 1967, p. 369; Blockmans en Prevenier, 1999, pp. 163-167. Vergelijk ook het (dreigen met) vertrek van de Engelse kooplieden uit Antwerpen in de vijftiende eeuw: De Smedt, 1951, pp. 97-98. 57· Meilink, 1923; Tracy, 1990; Van Tielhof, 1995. 58. Noordkerk, 1748, deel r, pp. 33-46. 59· Noordkerk, 1748, deel r, pp. 33-46. 60. Blok, 1900a en 1900b. 61. Scheltema, 1817, deel r, pp. 60-61; Van Brakel, 1908, pp. 22-25. 62. Gelderblom, 2000, p. 278n. 63. Overigens verhandelden de Portugese kooplieden ook gember, kaneel, diamanten, parels en braziliehout: Israel, 1997, p. 275 . 64· Wijnroks, 1995; Raptschinsky, 1937. 65. Gelderblom, 2000 en 2003C; Zie ook de brieven van H. van der Goes, agent van de compagnie van Marcus de Vogelaer, aan Hans Thijs (Universiteitsbibliotheek Leiden, Biblioteca Thysiana, Inv. nr. U2). 66. Gemeentearchief Amsterdam, Notarieel archief 197, fol.s 27-27V (10 november 16u) en 145/ fol. 195 (14 december 1616) (vriendelijke mededeling R. Koopman). 67· Hart, 1977, p., 109. 68. Van Tielhof, 1995. 69. Gelderblom, 2000. 70. Vlessing, 1995; Gelderblom, 2000.
Literatuur Al, N. en CM. Lesger, "'Twee volken [... ] besloten binnen AmsteIs wallen?" Antwerpse migranten in Amsterdam omstreeks 1590', In: Tijdschrift voor SociaLe Geschiedenis 21 (1995), pp. 129-144. Bicci, A., 'Mercanti Italiani in Amsterdam: Beniamino Burlamacchi', In: Saggi e documenti 2 (1981), pp. 463-501. Bicci, A., 'Italiani ad Amsterdam nel Seicento', In: Rivista storica itaLiana 102 (1990), pp. 899-934· Bijtelaar, B., 'De Hamburgerkapel in de Oude Kerk', In: Jaarboek AmsteLodamum 49 (1957), pp. 10-26. Blockmans, WP. and W Prevenier, The promised Lands: the Low Countries under Burgundian ruLe, 1369-1530 (Philadelphia 1999). Blok, P.]., 'Koopmansadviezen aangaande het plan tot oprichting een er compagnie van assurantie (r629-1635)', In: Bijdragen en MededeLingen van het Historisch Genootschap, 21 (1900a), pp. 1-160.
DE POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
181
--------- -- --------------
-
Blok, P.J., 'Het plan tot oprichting eener compagnie van assurantie', Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (1900b), pp. 1-4I. Brakel, S. van, De HolLandsche handelscompagnieën der zeventiende eeuw; hun ontstaan; hunne inrichting Cs-Gravenhage 1908). Briels, J.G.c.A., 'Brabantse blaaskaak en Hollandse botmuil. Cultuurontwikkelingen in Holland in het begin van de Gouden Eeuw', In: De Zeventiende Eeuw, I-I (1985), pp. 12-36. Brulez, Wilfrid, 'De diaspora der Antwerpse kooplui op het einde van de 1Ge eeuw', In: Bijdragen tot de Geschiedenis, 15 (1960), pp. 279-306. Dijkman, Jessica, 'Giles Sylvester. An English Merchant in Amsterdam.', ongepubliceerd paper (Universiteit Utrecht 2003). Dillen, Johannes G. van, 'Amsterdam als wereldmarkt der edele metalen in de 17de en 18de eeuw', In: De Economist (1923), pp. 538-55°, pp. 583-598, pp. 717-730. Dillen, Johannes G. van, 'Vreemdelingen te Amsterdam in de eerste helft der zeventiende eeuw. I. De Portugeesche Joden', In: Tijdschrift voor Geschiedenis, (1935). Dillen, Johannes G. van, Bronnen tot de Geschiedenis van bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam 1512-1632. Volume L 1512-16II ('s-Gravenhage 1929). Dillen, Johannes G. van, Bronnen tot de Geschiedenis van bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam 1512-1632. Volume IL 1612-1632 Cs-Gravenhage 1933). Dillen, Johannes G. van, Amsterdam in 1585: het kohier der Capitale Impositie van 1585 (Amsterdam 1941). Dillen, Johannes G. van, Het oudste aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie ('s-Gravenhage 1958). Dillen, J.G. van, Vtm rijkdom en regenten. Handboek tot de economische en sociale geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek Cs-Gravenhage 1971). Dollinger, Ph., De Hanze. Opkomst, Bloei en Ondergang van een Handelsverbond (Utrecht/Antwerpen 1967). Enthoven, Victor, Zeeland en de opkomst van de Republiek. Handel en strijd in de ScheLdedelta c. 1550-1621 (s.l. 1996, proefschrift Leiden). Fisher, FJ. (red.), Calendar of the manuscripts of the Right Honourable Lord Sackville ofKnole Sevenoaks, Kent, Vol. IJ. Letters relating to Lionel Cranfield's business overseas, 1597-1612 (London 1966). Gelderblom, Oscar, Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt (1578-163°) (Hilversum 2000). Gelderblom, Oscar, 'Continuïteit en verandering in de handelsgeschiedenis van Amsterdam', In: Bijdragen en Medelingen betreffinde de Geschiedenis der Nederlanden n8-1 (2oo3a), pp. 49-57. Gelderblom, Oscar, (2003b) "From Antwerp to Amsterdam. The Contribution of Merchants from the Southern Netherlands to the Rise of the Amsterdam Market (c. 1540-1609)", In: ReviewlFernand Braudel Centre 26 (2003) no. 3. Gelderblom, Oscar, 'The Governance of Early Modern Trade: The Case of Hans Thijs (1556-16n)', (te verschijnen), In: Enterprise & Society (2oo3c) .
OSCAR GELDERBLOM
Gelderblom, Oscar en Joost Jonker, 'Completing a Financial Revolution. The Finanee of the Dutch East India Trade and the Rise of the Amsterdam Capital Market, 1595-1612', workingpaper (Universiteit Utrecht 2003). Greif, Avner, Paul Milgrom en Barry Weingast, 'Coordination, Commitment, and Enforcement: The Case of the Merchant Guild', In: TheJournal o/Political Economy, 102-4 (August 1994), pp. 912-95°. Greif, Avner, 'The fundamental problem of exchange: A research agenda in Historical Institutional Analysis', In: European Review ofEconomic History, 4-3 (December 2000), pp. 251-284. Häpke, R., Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur deutschen Seegeschichte, 2 vols. (Munich/Leipzig/Lübeck 1913-1923) Handt-vesten ende Privilegien van Amstelredam. Mitsgaders sekere costuymen, oude ghebruycken, ende Willekeuren der selver Stede. Item verscheyden Placcaten van verscheyden saken: als opt stuck vanden Banckerouten, Dovarien, Monopolien, Woeckeraars, Erffenisse van Gheestelijcke Luyden, Asseurantien, etc. Met noch sekere Extracten uyt den Costuymen van Hantwerpen, nopende den Asseurantien ende Wisselbrieven
(Amsterdam 1613). Handtvesten, ofte privi/egien, handelingen, costumen ende willekeuren der stadt Aemstelredam. Mitsgaders, concept vande geraemde poincten op 't stuck vande iustitie, ofte maniere van prccoederen in Civile Saecken binnen deser Stede etc... (Amsterdam 1639).
Hart, Simon. 'Rederij', in: Leo M. Akveld, Simon Hart en Willem J. van Hoboken (red.). Maritieme Geschiedenis der Nederlanden, deel 2 (Bussum 1977), pp. 10612 5.
Israel, Jonathan 1., Dutch Primacy in World Trade 1585-174° (Oxford 1989) . Israel, Jonathan 1., 'The Economie Contribution of Dutch Sephardi Jewry to Holland's Golden Age, 1595-1713', in: Idem, Empires and Entrepots. The Dutch, the Spanish Monarchy and the Jews, 1585-1713 (London 1990), pp. 417-448. Israel, Jonathan 1., 'The Jews of Amsterdam', in: P van Kessel en E. Schulte (red.), Rome-Amsterdam. Two Growing Cities in Seventeenth-Century Europe (Amsterdam 1997), pp. 27°-278. Japikse, J. en H.H.P Rijperman, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609 ('sGravenhage 1915-1970). Jeannin, P, 'Anvers et la Baltique au xVle siècle', In: Revue du Nord 37 (1955), pp. 93II4·
Jeannin, P,'Les rélations économiques des villes de la Baltique avec Anvers au xVle siècle', In: Vierteljahrschrift for Sozial und Wirtschaftsgeschichte 43 (1956), pp. 193217 en 322-355. Kellenbenz, H., 'Le commerce du poivre des Fugger et Ie marché international du poivre', In: Annales ESC I I (1956), pp. 1-28. Klein, Peter W, De Trippen in de 17e eeuw; een studie over het ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt (Assen 1965).
DE POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
Knotter, Ad, 'Vreemdelingen in Amsterdam in de 17e eeuw: groepsvorming, arbeid en ondernemerschap', In: HoLLand, 27 (1995), pp. 219-235. Laan, P.H.J. van der, 'The Poulle brothers of Amsterdam and the North Sea and Baltic trade, 1590-1620', in: WGo Heeres et al. (red), From Dunkirk to Danzig. Shipping and Trade in the North Sea and the Baltic, 135°-185°. Essays in honour ofIA. Faber (Hilversum 1988), pp. 331-360. Lesger, C.M en L. Noordegraaf (red.) . Entrepreneurs and Entrepreneurship in EarLy
Modern Times. Merchants and IndustriaLists within the Orbit of the Duch StapLe Market (Den Haag 1995). Lesger, c., HandeL in Amsterdam ten tijde van de Opstand. KoopLieden, commerciëLe expansie en verandering in de ruimteLijke economie van de Nederlanden, ca 15501630 (Hilversum 2001). Lesger, c., 'Repliek', Bijdragen en MedeLingen betreffende de Geschiedenis der NederLanden n8-1 (2003), pp. 58-63. Mathias, Peter, 'Risk, credit and kinship in early modern enterprise', in: J.J. McCusker en K. Morgan (red.), The EarLy Modern AtLantic Economy (Cambridge 2000), PP·I5-35· Mauro, E, 'Merchant Communities, 1350-1750', in: James D. Tracy (red.), The Rise of Merchant Empires. Long-Distance Trade in the EarLy Modern WorM, 1350-175° (Cambridge 1990), pp. 14-33. McCusker, John J. en C. Gravesteijn, The beginnings of commerciaL and financiaL journaLism: the commodity price current, exchange rate current, and money currents ofearLy modern Europe (Amsterdam 1991). Meilink, P.A., 'Rapporten en betoogen nopens het congégeld op granen, 153°-1541', In: Bijdragen en MededeLingen van het Historisch Genootschap 44 (1923), pp. I-l24. Munro, John, 'The 'New Institutional Economics' and the Changing Fortunes of Fairs in Medieval and Early Modern Europe: the Textile Trades, Warfare, and Transaction costs', In: Vierteijahrschrift for SoziaL- und Wirtschaftsgeschichte 88-1 (2001), pp. 1-47. Noordkerk, Hermanus, Handvesten ofte Privilegien ende octroyen, mitsgaders wiLlekeuren, costuimen, ordonnantien en handeLingen der stad AmsteLredam etc., 3 delen (Amsterdam 1748). Nübel, 0., Pompejus Occo 1483 bis 1537. Fuggerfaktor in Amsterdam (Tübingen 1972). Posthumus, N.W , De nationaLe organisatie der Lakenkoopers tijdens de Republiek (Utrecht 1927). Raptschinsky, B., 'Uit de geschiedenis van den Amsterdamschen handel op Rusland in de XVIle Eeuw', In: Jaarboek AmsteLodamum 34 (1937), pp. 57-83. Roy van Zuydewijn, N. de, Vtm koopman tot icoon. Johan van der Veken en de ZuidNederlandse immigranten in Rotterdam rond 1600 (Amsterdam 2002). Scheltema, J., Rusland en de NederLanden beschouwd in derzelver wederkeerige betrekkingen, 4 delen (Amsterdam 1817).
OSCAR GELDERBLOM
Smedt, O. de, De Engelse Natie te Antwerpen in de 16e eeuw (1496-1582), 2 delen (Antwerpen 1950-1954). Smith, WoodruffD., 'The Function of Commercial Centers in the Modernization of European Capitalism: Amsterdam as an Information Exchange in me Seventeenth Century', In: The Journalof Economic History, 44-4 (December 1984), pp. 9 85-1 00 5. Tielhof, Milja van, De Hollandse graanhandel, 1470-1570. Koren op de Amsterdamse molen. Den Haag 1995). Tielhof, Milja van, 'Handel en politiek in de 16e eeuw: een Amsterdamse Oostzeehandelaar tijdens de eerste jaren van de Opstand', Tijdschrift Holland, XXIX (1997) I, pp. 37-52. Tielhof, Milja van, The 'Mother ofAll Trades'. The Baltic Grain Trade in Amsterdam from the Late 16th to the Early 19th Century (Leiden 2002). Tracy, ]. 0., 'Habsburg Grain Policy and Amsterdam Polities: The Career of Sheriff Willem Dirkszoon Baerdes, 1542-1566', In: The Sixteenth Century Journal XIV (1983) 3, pp. 293-3 20. Tracy, ].0., Holland under Habsburg rule, 1506-1566: the formation of a body politic (Berkeley 1990). Veluwenkamp, ]an-Willem, Archangel. Nederlandse ondernemers in Rusland, 1550-1785 (Amsterdam 2000). Vlessing, Odette, 'The Portuguese-]ewish Mercantile Communiry in SeventeenthCentury Amsterdam', in: C.M Lesger en L. Noordegraa (red.), Entrepreneurs and Entrepreneurship in Early Modern Times. Merchants and Jndustrialists within the Orbit ofthe Duch Staple Market (Den Haag 1995) pp. 223-243. Vries,]an de, en Ad M. van der Woude, The First Modern Economy. Success, Failure and Perseverance ofthe Dutch Economy, 1500-1815 (Cambridge 1997). Winkelman, P.H., Bronnen voor de geschiedenis van de Nederlandse Oostzeehandel in de zeventiende eeuw, 6 delen Cs-Gravenhage 1970-1983). Wijnman, H.F., 'De herberg de Gulden Hand in de Warmoessrraat als centrum van de Oosterse handel te Amsterdam', In: Jaarboek Amstelodamum 55 (19 63), pp. 577 6.
Wijnroks, E.H., '''Nationale'' en religieuze tegenstellingen in de Nederlandse Ruslandhandel, 1600-1630', in: C.M Lesger en L. Noordegraaf (red.), Entrepreneurs and Entrepreneurship in Early Modern Times. Merchants and Jndustrialists within the Orbit ofthe Duch Staple Market (Den Haag 1995) pp. 621-632.
DE POSITIE VAN BUITENLANDSE KOOPLIEDEN
Erwtensoep voor bouwvakkers tijdens pauze-actie van bouwbonden op een bouwterrein, 1995. Foto: ©Rob Huibers/Hollandse Hoogte
Beroepsgebonden belangenbehartiging van immigranten. De 'civic community' benadering en de weerbarstige werkelijkheid Jan Rath en Judith Roosblad Inleiding Sommige immigranten kwamen naar Nederland vanwege de liefde, anderen kwamen om te studeren, weer anderen volgden gewoon hun ouders of waren op de vlucht voor troebelen in eigen land, maar de meeste immigranten kwamen eerst en vooral om te werken. Zo kwamen dertig, veertig jaar geleden Italiaanse, Turkse en Marokkaanse gastarbeiders af op de lokroep van de oude industrieën, terwijl vandaag de dag Japanse, Amerikaanse en andere internationale technici, professionals en kenniswerkers zich aangetrokken weten door de nieuwe diensteneconomie. Al naar gelang hun vaardigheden en hulpbronnen en de kansen die zij krijgen, zijn zij economisch actief als loonarbeider of zelfstandige ondernemer. Hun toegang tot de Nederlandse economie, de omstandigheden waaronder zij actief zijn en het profijt dat zij uit hun activiteiten kunnen trekken, zijn afhankelijk van een complex van factoren, niet in de laatste plaats van de regels van het spel. Want wat neoklassieke economen ook mogen beweren, geen economie functioneert zonder enige vorm van regulering. Deze regulering heeft betrekking op de toegang tot de economie en de condities waaronder deelnemers met elkaar transacties kunnen aangaan. I De wetten en regels alsmede de specifieke manier waarop zij worden uitgevoerd, vormen regimes, en die verschillen van tijd tot tijd en van land tot land. In zijn baanbrekende studie over verzorgingsstaten onderscheidt Esping-Andersen 2 verschillende typen regimes: liberale, sociaal-democratische en corporatistische, al naar gelang de mate waarin en wijze waarop marktpartijen de ruimte krijgen. De manier waarop verzorgingsstaten zijn georganiseerd, zo stelt Esping-Andersen, bepaalt in belangrijke mate welke specifieke trajecten naar de arbeidsmarkt beschikbaar zijn. Een belangrijke factor is de manier waarop en mate waarin activiteiten geregeld zijn. In een liberale verzorgingsstaat is bijvoorbeeld kinderopvang een zaak van de markt. De overheid bemoeit zich er niet of nauwelijks mee, maar biedt daardoor wel alle ruimte aan kleine ondernemers om in deze markt te opereren. In andere verzorgingsstaten ontbreekt deze ruimte. Een andere factor betreft de manier waarop uitsluiting van de arbeidsmarkt is geregeld. In sociaal-democratische verzorgingsstaten genieten werknemers veel bescherming tegen ontslag en uitbuiting, maar als gevolg daarvan zijn de kosten van de verzorgingsstaat hoog en de arbeidsmarkt weinig flexibel, en dat leidt weer tot een relatief omvangrijk leger van mensen die buiten de arbeidsmarkt staan. Corporatistische verzorgingsstaten lijken daar sterk op, maar kennen een grote rol toe aan het sociale
middenveld en de familie. De Nederlandse verzorgingsstaat blijkt overigens lastig in deze typologie te passen, omdat ze trekken heeft van alle drie de regimes. De indruk bestaat niettemin dat Nederland de afgelopen jaren in sociaal-democratische en vooral liberale richting is opgeschoven. Hoe het ook zij, de kansen die immigranten in de economie krijgen - als werknemer of als ondernemer - zijn onderworpen aan de in de Nederlandse verzorgingsstaat vigerende regimes van regulering. De regulering van de economie komt niet uit de lucht vallen, maar is het product van menselijk handelen. De overheid, werkgeversorganisaties en vakbonden, om maar meteen de belangrijkste actoren te noemen,3 hebben hierover in de loop der jaren reeksen van afspraken gemaakt. De verschillende partijen in het economische verkeer, althans hun organisaties, zijn in meerdere of mindere mate in staat om invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van de wet- en regelgeving en hun toepassing en dus op de kansen voor economisch actieve burgers. Economisch actieve immigranten hebben hier evident een belang, wat in allerlei nota's en beleidsdocumenten omstandig wordt erkend. Reeds in de Voorstudie 'Etnische Minderheden' van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) uit 1979, die de aanzet gaf tot wat het Minderhedenbeleid en later het Integratiebeleid zou worden, werd het belang van vakbonden en werkgeversorganisaties helder uiteengezet. 4 Deze maatschappelijke organisaties hebben zich sindsdien vele malen over het vraagstuk van de integratie van immigranten gebogen, bijvoorbeeld in de Sociaal-Economische Raad (SER), de Stichting van de Arbeid, of in allerhande bilateraal CAo-overleg. Intussen hebben zij zich ook in meerdere of mindere mate en met wisselend succes, maar daarover straks meer, ingespannen voor een adequate vertegenwoordiging van immigranten in hun eigen organisaties. Verder sprak de SER 5 zich in 1998 expliciet uit over het ondernemerschap van immigranten en ook toen werd benadrukt dat immigranten als ondernemers zich in brancheorganisaties, winkeliersverenigingen en dergelijke dienden te organiseren opdat hun stem zou worden gehoord. Over de positie van immigranten op de arbeidsmarkt is intussen een veelheid van rapporten verschenen. De eerste studies over gastarbeiders handelden trouwens amper over iets anders. Nadat de werving in 1973 officieel was gestopt en de werkloosheid in het begin van de jaren tachtig onder immigranten rap opliep, hebben tal van onderzoekers zich gestort op de ontwikkeling van de werkloosheid. Het ging dan voornamelijk over het verband met variabelen als opleiding en vaardigheid in de Nederlandse taal, op het succes en falen van de baaierd van werkgelegenheidsprojecten, en op de wenselijkheid en mogelijkheid van uiteenlopende vormen van positieve actie. Ofschoon werkgevers- en werknemersorganisaties voortdurend invloed hebben uitgeoefend, bleven zij steeds buiten het blikveld van onderzoekers. Studies over de verhouding tussen immigranten en de vakbeweging (een van de grootste organisaties van Nederland) zijn op de vingers van één hand te tellen. Naast een handvol doctoraalscripties en rapporten van wetenschapswinkels zijn er het onderzoek van De
188
JAN RATH EN JUDITH ROOSBLAD
Jong, Van der Laan en Rath naar de ontvangst van een minderhedennota bij de FNV, en de analyses van Penninx en Roosblad over het vakbondsbeleid van de afgelopen dertig jaar. 6 Studies over werkgeversorganisaties, middenstandsorganisaties of brancheorganisaties zijn zo mogelijk nog schaarser. Het proefschrift van Dreef, over de politieke en bestuurlijke strijd rond de Turkse confectie-industrie in Amsterdam, is een spaarzame uitzondering.? In het licht van de maatschappelijke rol van deze organisaties is deze omissie zeer merkwaardig. Organisaties van immigranten, vroeger sprak men bij voorkeur van 'zelforganisaties', hebben van oudsher meer in de belangstelling gestaan en sinds de late jaren negentig, toen politicologen het onderwerp eindelijk ontdekten, is er zelfs een enorme hausse ontstaan. Die aandacht is belangrijk, wat nog niet automatisch betekent dat organisaties van immigranten veel in de melk te brokkelen hebben als het gaat om de regulering van de economie. Zelforganisaties spreken zich bij tijd en wijle uit tegen racisme en discriminatie op de arbeidsmarkt en vóór enigerlei vorm van positieve actie, en een enkele keer spelen ze zelfs een rol bij de werving van personeel uit de kringen van immigranten, maar daar blijft het in het algemeen bij. Overigens valt het op dat juist dit aspect van hun activiteiten tot dusver weinig expliciete belangstelling van onderzoekers genoot. Een uitzondering wellicht is de beschouwing van Smeets over de bemoeienis van de Badan Persatuan bij het Duizendbanenplan voor Molukkers. 8 Van het onderzoek naar de betrokkenheid van immigranten bij maatschappelijke organisaties spreekt het werk van Fennema, Tillie en hun collegàs wellicht het meest aan, al was het maar omdat zij een uitgesproken theoretische positie voorstaan.9 Deze politicologen laten zich inspireren door het werk van de Spraakmakende Amerikaanse politicoloog Robert Putnam. Deze combineert theoretische inzichten over sociale netwerken met die over burgerschap en beredeneert langs die weg onder welke omstandigheden een democratie volwaardig functioneert. Een centraal begrip uit zijn werk is dat van de civic community, de 'civiele' gemeenschap. Voor de goede orde: Putnam richt zich niet expliciet op de situatie van immigranten. Zijn werk handelt over de werking van de democratie in Italië en de Verenigde Staten. Dat neemt niet weg dat zijn inzichten ook in andere situaties bruikbaar zijn. Toegepast op immigranten in Nederland betogen Fennema en Tillie dat immigranten (net als inheemse Nederlanders trouwens) in contact met elkaar staan, sociale netwerken vormen en doende sociaal vertrouwen ontwikkelen. Dit vertrouwen bevordert de bereidheid en vaardigheid van individuen om hun netwerken te onderhouden en samen te werken. Groepen met veel sociaal vertrouwen beschikken over veel sociaal kapitaal. Anders dan bijvoorbeeld in de economische sociologische literatuur over het ondernemerschap van immigranten, benadrukken Fennema et al., in navolging van Putnam, dat sociaal kapitaal een eigenschap van een groep is, niet van een individu. Groepen die over veel sociaal kapitaal beschikken, zijn in staat veel collectieve goederen te produceren.
BEROEPSGEBONDEN BELANGENBEHARTIGING VAN IMMIGRANTEN
Fennema et al. betogen verder dat immigranten etnische gemeenschappen vormen waarbinnen allerlei organisaties opereren. Het bestaan van een dicht en omvangrijk etnisch organisatienerwerk is volgens de Putnamiaanse zienswijze goed voor het politieke activisme van immigranten, en dus goed voor het functioneren van de democratie. In de woorden van Fennema et al.: IO Een etnische gemeenschap met veel sociaal kapitaal, met netwerken die naast een verticale structuur ook veel horizontale lijnen bevatten en waarin bovendien democratische normen en waarden heersen, benadert her ideaal van een civiele gemeenschap. Uit een voetnoot," maar ook uit de voorbeelden die zij geven, blijkt echter dat zij een specifieke organisatievorm op het oog hebben. De indruk ontstaat dan dat immigranten maar op één manier (zinvol) politiek actief kunnen zijn, namelijk collectief als lid van een etnische gemeenschap. De mogelijkheid om individueel actief te zijn bijvoorbeeld als lid van GroenLinks, de pvdA, het CNV , de FNV of MKB Nederland sluiten zij uit, of laten zij in ieder geval theoretisch onbesproken . Verder doen Fennema et al. het enigszins voorkomen dat immigranten uitsluitend etnische belangen hebben en dat zij om die reden min of meer homogene gemeenschappen vormen. Klasse- of gender-distincties spelen hoegenaamd geen rol, zo lijkt het. Terwijl met name Surinamers in toenemende mate weten door te dringen tot allerlei lagen van het openbare bestuur (Tweede Kamer, Colleges van Burgemeester en Wedl0uders, adviesorganen, hoge ambtenarij enzovoorts), houden Fennema et al. ons voor dat vooral Turken het opvallend goed doen. Zij zijn immers het meest hecht georganiseerd. Zij merken over de deelname van de 'Surinaamse elite' voorts op dat deze van haar achterban is losgezongen en niet door die achterban kan worden gecontroleerd, waardoor zich legitimiteitsproblemen voordoen. Turken daarentegen zouden een politiek goed geïntegreerde gemeenschap vormen, wat zou blijken uit hun stemgedrag: Turkse Amsterdammers stemmen bijna even vaak als Nederlandse Amsterdammers. (Een tegenvaller waren natuurlijk de uitkomsten van de gemeenteraadsverkiezingen in 2002, waar de Turken het hopeloos lieten afweten. Hun opkomst was namelijk lager dan vier jaar eerder, iets dat niet spoort met de stelling dat Turken een politiek goed geïntegreerde gemeenschap vormen.) " Hoewel hun werk interessant en uitdagend is, zijn er volgens ons ook wel kanttekeningen te plaatsen. Een eerste is of het gerechtvaardigd is om zo veel belang te hechten aan etnische banden en loyaliteiten? De rol van meer individualistisch georiënteerde en/of geassimileerde individuen lijkt te worden gebagatelliseerd. Zouden immigranten echt alleen als etnisch collectief politieke invloed kunnen en willen uitoefenen? Zijn er geen intra-etnische scheidslijnen? Is het wel op zijn plaats om Surinaamse politici te omschrijven als een elite die het contact met de, kennelijk uitsluitend Surinaamse, achterban heeft verloren? Een rweede kanttekening betreft de aard van de organisaties die een etnisch civiele gemeenschap constitueren. Het lijkt niet uit te maken wat voor soort organisaties het zijn. Een derde kanttekening gaat over
JAN RATH EN JUDITH ROOSBLAD
de mate waarin immigranten daadwerkelijk in staat zijn om, door mobilisering van politiek vertrouwen en sociaal kapitaal, invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming. Men zou verwachten dat het politieke bewustzijn van sterke etnisch civiele gemeenschappen samengaat met de vorming van organisaties die direct invloed hebben op de politieke agenda. In de jaren zeventig hebben arbeidsimmigranten tal van etnische organisaties opgericht die zich toelegden op werknemersbelangen (zoals de vereniging voor Marokkaanse arbeiders KMAN), maar er is nooit sprake geweest van een eigen vakbond, waardoor de stem van het KMAN maar heel zachtjes in de sociaaleconomische beleidsvorming doorklonk. Immers, de behartiging van economische belangen van immigranten geschiedt niet of nauwelijks in 'eigen' etnische organisaties, maar aan de onderhandelingstafels van de departementen, vakbonden en werkgeversorganisaties. En hiermee komen we op een laatste kanttekening, te weten de rol van inheems Nederlandse politieke instituties en de aansluiting van immigranten bij gevestigde politieke netwerken. Politiek actieve immigranten hebben net als ieder ander te maken met een veelvormige politieke kansenstructuur. Deze kansenstructuur oefent invloed uit op de manier waarop immigranten zich politiek organiseren, en dient derhalve adequate theoretische aandacht te krijgen. Let wel: we ontkennen niet dat etnische gemeenschappen of etnische organisaties een politieke rol kunnen spelen. Integendeel, we prijzen Fennema, Tillie en collega's voor hun baanbrekende theoretische werk, maar brengen slechts naar voren dat er ons inziens meer onder de Zon is dan de 'onontkoombare' vorming van etnische civiele gemeenschappen. In het navolgende lichten we een en ander toe aan de hand van de ervaringen met organisaties van werknemers en werkgevers/ondernemers. We realiseren ons dat het onderzoeksmateriaal gefragmenteerd is, maar menen dat er toch voldoende aanwijzingen zijn om onze kanttekeningen te staven.
Organisaties van werknemers Als we bedenken dat immigranten voornamelijk door de reguliere instituties (dus de bestaande vakbonden) worden vertegenwoordigd, dan is het interessant om na te gaan hoe vakbonden met immigrantenbelangen omgaan en wat de invloed van immigranten is binnen de vakbeweging. De vakbeweging was vrijwel vanaf het begin van de naoorlogse arbeidsmigratie betrokken bij de werving en tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten. Haar houding tegenover het aantrekken en tewerkstellen van buitenlandse arbeiders was in deze periode vrij positief. De vakcentrales waren, net als de overheid en de werkgeversorganisaties, van mening dat het tijdelijk tewerkstellen van buitenlandse arbeiders nodig was om in het tekort aan menskracht, met name in de industrie, te voorzien. Een afwijzende houding zou ook niet gepast hebben in het kader van de op handen zijnde grotere vrijheid van verkeer van arbeidskrachten in de EEG. Wel waren de directe materiële belangen van de autochtone Nederlandse arbeiders een punt van Zorg voor de vakbeweging. Zo vreesden de vakcentrales dat werkgevers liever buiten-
BEROEPSGEBONDEN BELANGENBEHARTIGING VAN IMMIGRANTEN
landse arbeiders dan Nederlandse werknemers in dienst hadden, omdat arbeidsmigranten er wellicht op uit waren om op korte termijn zoveel mogelijk te verdienen en om die reden eerder bereid zouden zijn om onder ongunstigere omstandigheden te werken.'} Om de 'oneerlijke concurrentie' tussen autochtone en buitenlandse werknemers te minimaliseren, pleitten zij in de onderhandelingen met de overheid en werkgeversorganisaties over de werving van buitenlanders voor gelijke behandeling van autochtone en buitenlandse werknemers. Midden jaren zestig kwam er een kentering in de aanvankelijk positieve opstelling van de vakbeweging. De vakcentrales kregen meer oog voor de gevolgen van de massale komst van buitenlanders, met name voor de sociale misstanden in het huisvestingsbeleid. Zij raakten er gaandeweg steeds meer van overtuigd dat de werving gereduceerd zou moeten worden. Zij drongen bij de overheid aan op een weloverwogen en goed gecontroleerd beleid ten aanzien van de werving en de toelating van buitenlandse arbeiders. De vakcentrales waren van mening dat het bestaande toelatingsen werkvergunningsbeleid, in het bijzonder met betrekking tot spontane immigratie, moest worden herzien om eventuele excessen te kunnen voorkomen. Zij vonden dat de toenemende moeilijkheden op het gebied van de huisvesting en de maatschappelijke begeleiding van de buitenlandse arbeiders een strakkere regulering rechtvaardigde. Bovendien speelden de onzekerheden die er ten aanzien van de werkgelegenheid waren ontstaan en de massale ontslagen in 1965 een belangrijke rol. De werkgeversorganisaties daarentegen, verzochten de overheid met klem om zowel de werving als de spontane toeloop van buitenlandse arbeiders te handhaven, want volgens hen waren bedrijven in verschillende bedrijfstakken structureel aangewezen op deze additionele arbeidskrachten. In 1966/67 was er een korte economische teruggang. Naar aanleiding van collectieve ontslagen die de recessie tot gevolg had, drongen de vakcentrales bij de overheid aan op een stringenter immigratiebeleid. In het Actieprogramma 1971-1975 van het overlegorgaan van de vakcentrales NVV, NKV en CNV werden twee belangrijke uitgangspunten voor beleid ten aanzien van arbeidsmigranten geformuleerd. Ten eerste diende er een restrictief toelatingsbeleid gevoerd te worden en moest waar mogelijk terugkeer worden bevorderd. De achterliggende gedachte hierbij was dat 'het werk naar de mensen moest worden gebracht' en niet andersom. Ten tweede dienden eenmaal in Nederland aanwezige buitenlandse werknemers dezelfde rechten en plichten te hebben als Nederlandse werknemers. Tot belangenbehartiging van buitenlandse werknemers kwam het echter nog nauwelijks. Hierop waren enkele uitzonderingen, zoals de steun van het NVV aan de Spaanse oppositie in Nederland tegen het Franco-regime en de inspanningen van deze vakcentrale om de Spaanse werknemers in zijn gelederen op te nemen. '4 De directe belangenbehartiging van immigranten vond tot en met de jaren zeventig in belangrijke mate buiten de vakbeweging plaats, en was vooral in handen van kerkelijke instellingen en (welzijns)organisaties voor en van buitenlanders. Deze organisaties streefden weliswaar aanvankelijk naar samenwerking met de vakbeweging, maar met name de FNV was tot eind jaren zeventig terughoudend, omdat zij vreesde dat
JAN RATH EN JUDITH ROOSBLAD
zelforganisaties het integratieproces zouden schaden. Daarbij hadden de zelforganisaties ook kritiek op de vakbonden en wezen zij hen op hun verantwoordelijkheden jegens immigranten. Bovendien gaf een deel van de immigranten aan bij conflicten op het werk hun heil eerder te zoeken bij een rechtswinkel dan bij een vakbond. Dit deden zij niet geheel onterecht. Zo leken bij arbeidsconflicten de belangen van buitenlandse werknemers een lage prioriteit te hebben. Uit een van de weinige onderzoeken die zijn verricht naar de participatie van buitenlandse werknemers in een nationale staking van de Industriebond NVV/NKV namelijk dat van Van de Velde en Van Velzen,' 5 blijkt dat de organisatoren van de acties zich weinig moeite getroostten om buitenlandse werknemers over de stakingen te informeren en bij de acties te betrekken. Zij voorzagen alleen de (overigens weinige) buitenlandse bondsleden van deugdelijke informatie over de staking. De overige buitenlandse werknemers moesten het doen met een enkel pamflet en met door FNv-medewerkers samengestelde radio- en televisieprogramma's, waarin met een dreigende toon werd opgeroepen tot deelname aan de acties. Ook de pamfletten in het Turks, Servo-Kroatisch, Arabisch en Spaans bevatten nauwelijks informatie over het waarom van de staking, maar wezen vooral op de mogelijkheden voor ongeorganiseerde buitenlanders alsnog lid te worden van de Industriebond en zo een stakingsuitkering te ontvangen. Dit terwijl deelname van buitenlandse arbeiders ook voor de vakbonden van belang was om hun staking tot een succes te maken, daar zij in sommige bedrijven twintig procent van de werknemers vormden. Bij de besluitvorming voor en tijdens de staking werden buitenlanders slechts in geringe mate betrokken. De discussies vonden in het Nederlands plaats en het tolkenwerk beperkte zich tot korte samenvattingen. De conclusie van de onderzoekers luidt dan ook: Er is noch op ruime schaal informatie verspreid onder alle buitenlanders op wie men bij het staken rekent, noch heeft men de opinie van buitenlanders over deelnan1e aan de staking gepeild en daarmee rekening gehouden.
Het gevolg hiervan was dat de buitenlandse arbeiders slechts in geringe mate betrokken waren bij typische stakingsactiviteiten zoals posten en dat hun (overigens massale) deelname aan de acties vooral gebaseerd was op de gevoelens van angst en afuankelijkheid jegens hun Nederlandse collega's.'6 De vakbonden trokken zich de kritiek wel enigszins aan: er kwamen aparte spreekuren en kadercursussen voor immigranten, er werden ledengroep en voor buitenlandse werknemers opgericht, belangrijke folders, inschrijfformulieren en stakingspamfletten werden ook in andere talen gedrukt. Door deze maatregelen veranderde de positie van immigranten binnen de bonden echter niet wezenlijk. Het leidde er evenmin toe dat de bonden de behartiging van migrantenbelangen ter hand namen.'? De start van het minderhedenbeleid van de vakbeweging in het begin van de jaren tachtig was evenmin gericht op het behartigen van de belangen van immigran-
BEROEPSGEBONDEN BELANGENBEHARTIGING VAN IMMIGRANTEN
193
ten op de arbeidsmarkt. Het doel was eerder hun integratie in de samenleving. In de Minderhedennota Samen beter dan apart uit 1982 werd bijvoorbeeld ruim aandacht geschonken aan thema's als scholing, huisvesting en onderwijs aan buitenlandse kinderen, maar de nota ging nauwelijks in op maatregelen ter verbetering van de arbeidsmarktpositie van minderheden. Pas aan het begin van de jaren negentig kwam hier verandering in. De werkloosheid onder immigranten was inmiddels opgelopen van twee en een half procent in 1973 tot rond de dertig procent eind jaren tachtig, waarmee deze vier keer zo hoog was als de werkloosheid onder de autochtone bevolking. Na het verschijnen van het rapport Allochtenbeleid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in 1989, waarin maatregelen als contract compliance werden voorgesteld, en onder druk van de overheid die dreigde met verplichtingen voor werkgevers ter bevordering van het in dienst nemen van immigranten, sloten de sociale partners in 1990 in de Stichting van de Arbeid een akkoord getiteld Meer werk voor minderheden, om de werkloosheid onder immigranten te bestrijden. Zij spraken af om in vijf jaar tijd het werkloosheidsniveau van immigranten terug te brengen tot het niveau van de autochtone bevolking. Om dit te bereiken, zegden zij toe 60.000 extra arbeidsplaatsen voor allochtonen te creëren. De collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) werd hét instrument om werkgelegenheid voor immigranten tot stand te brengen. Dit leidde weliswaar tot een gestage groei van het aantal CAOafspraken ten behoeve van immigranten in de jaren negentig, maar door de veelal slechte implementatie van de afspraken werd de doelstelling om te komen tot evenredige participatie van immigranten op de arbeidsmarkt niet gerealiseerd. Dit kwam niet alleen door nalatigheid van werkgevers, ook vakbondsbestuurders zagen CAOafspraken voor immigranten vaak niet als een prioriteit. Daarbij kwam dat het voor de bestuurders niet altijd even makkelijk was om binnen de eigen gelederen draagvlak te vinden voor maatregelen ten behoeve van immigranten. Binnen de vakbeweging zelf was er bij lange na geen sprake van evenredige vertegenwoordiging van immigranten. Veel van het beleid ten behoeve van deze groep werknemers bestond voornamelijk op papier, de implementatie ervan liet zonneklaar te wensen over, aangezien veel leden veel moeite bleken te hebben met de toenemende diversiteit van de samenleving. 18 In hoeverre zien immigranten vakbonden als een kanaal waarlangs zij hun belangen kunnen beschermen? Wanneer we het lidmaatschap als indicator nemen, dan scoort de vakbeweging slecht. Naar schatting is de organisatiegraad onder immigranten (tien à vijftien procent) bijzonder laag. Hierbij moet wel worden vermeld dat de cijfers over lidmaatschap van immigranten onbetrouwbaar zijn en dat er geen goede registratie op grond van etniciteit is. Maar afgezien hiervan ziet het er niet naar uit dat grote groepen immigranten de vakbonden als aangewezen instantie zien om hun belangen te behartigen. 19 Dit is niet gunstig voor de vakbeweging, temeer daar het aandeel allochtonen in de beroepsbevolking de komende decennia fors zal toenemen. Voor de goede orde, de organisatiegraad onder autochtonen is met 23 procent ook laag. Overigens toont Europees vergelijkend onderzoek aan dat de organisatiegraad FNV
194
JAN RATH EN JUDITH ROOSBLAD
van zowel immigranten als autochtonen niet alleen samenhangt met de belangenbehartiging van de vakbonden, maar veel eerder wordt bepaald door structurele factoren, zoals de sector waarin immigranten werkzaam zijn, het al dan niet verplicht lidmaatschap (cfosed shop systeem) en de koppeling van het innen van werkloosheidsuitkeringen aan het vakbondslidmaatschap. In landen waar de algemene organisatiegraad laag is, blijkt de organisatiegraad van immigranten ook laag te zijn en vice versa. 20 Vakbonden lijken problemen te hebben om immigranten aan zich te binden. Echter, er hebben zich nooit aparte immigrantenvakbonden gevormd. Dit betekent dus dat als immigranten de behoefte hadden om zich te verenigen, zij dit wel degelijk binnen de reguliere bonden deden. Daarnaast hebben de meeste grote vakbonden wel ruimte in hun organisatiestructuur gecreëerd waarbinnen immigranten als groep kunnen participeren. Zo ontstonden in de jaren zeventig groepen van immigrantenkaderleden die zich met specifieke belangen bezighielden. Deze groepen waren doorgaans multi-etnisch van samenstelling en trachtten met wisselend succes hun belangen voor het voetlicht te krijgen. Ook is in de afgelopen jaren het aantal immigranten in beleids- en bestuurdersfuncties, het niveau waarop het beleid wordt bepaald en de onderhandelingen met werkgevers en overheid worden gevoerd, binnen de vakbonden toegenomen. Ofschoon hun aantal nog steeds zeer gering is, is dit feit mede op het conto van de voornoemde ledengroepen te schrijven. Het lijkt er vooralsnog op dat immigranten de keuze hebben gemaakt om binnen de bestaande vakbonden hun belangen te behartigen en enige invloed uit te oefenen op het vakbondsbeleid, hoe gering die invloed wellicht moge zijn. Met deze constatering zijn eigen organisaties niet buitenspel gezet. Uit onderzoek van Wrench en Virdee 2 1 naar de Britse vakbeweging blijkt bijvoorbeeld dat de lobby vanuit immigrantenorganisaties een belangrijke rol heeft gespeeld bij de verbetering van de houding van vakbonden ten opzichte van immigranten. Wie inzicht wil hebben in de participatie en representatie van immigranten doet er al met al goed aan hun positie binnen reguliere instituties alsook eventuele interetnische organisatievorming in de analyse te betrekken. De wisselwerking tussen deze (interetnisch samengestelde) organisatievormen binnen en buiten reguliere instituties is cruciaal. In het Nederlandse geval zijn er aanwijzingen dat immigrantengroepen, zowel binnen als buiten de vakbeweging in staat zijn geweest om enige druk op de vakbonden uit te oefenen. Hierbij speelden niet alleen mono-etnisch samengestelde organisaties een rol, maar juist ook organisaties met een interetnisch karakter (al dan niet opererend binnen reguliere instellingen). Te denken valt aan de Gemeentelijke Allochtonenoverleggen die er midden jaren tachtig in slaagden gemeentelijke overheden onder druk zetten Om de positie van immigranten binnen de gemeente te verbeteren. Deze overleggroepen waren interetnisch van opzet en hadden daardoor een breder bereik. Omdat er dwarsverbanden waren tussen de Gemeentelijke Allochtonenoverleggen en de ABVAKABO (veel van de allochtonen in het overleg waren ook actief binnen de vakbond) had dit ook weer een uitwerking op het beleid van de ABVAKABO. 22
BER.OEPSGEBONDEN BELANGENBEHAR.TIGING VAN IMMIGRANTEN
195
Organisaties van ondernemers Hoewel het ondernemerschap van immigranten pas de laatste tien jaar een vlucht heeft genomen, zijn er altijd immigranten die zich vestigden als zelfstandige ondernemer. Bekende voorbeelden van vlak na de Tweede Wereldoorlog zijn de Italiaanse ijssalonhouders en Chinese restaurateurs. In beide gevallen gaat het om immigranten die naar Nederland kwamen met het expliciete doel een eigen bedrijf op te richten. Veel andere, hedendaagse ondernemers zijn pas in een later stadium tot het ondernemerschap toegetreden. Inmiddels nadert het gemiddelde aandeel van immigrantenondernemers in de beroepsbevolking dat van inheemse Nederlanders, met uitschieters naar boven en beneden. Met name de ondernemingsgezindheid van Turken, Pakistani en Indiërs valt op. Aanvankelijk waren hun bedrijven hoofdzakelijk geconcentreerd in de horeca en detailhandel (slagerijen, kruideniers, supermarkten enzovoorts), maar langzaam maar zeker zien we een spreiding naar andere sectoren, niet in de laatste plaats naar de dienstverlening, de groeisector bij uitstek. Binnen die sectoren neigen immigranten naar concentratie aan de onderkant van de markt, dus daar waar de (financiële en opleidings)drempels laag zijn en de winstmarges (vanwege de overheersende prijsconcurrentie) navenant klein. Immigrantenondernemers hebben zich in wisselende mate georganiseerd. Zo richtten Italiaanse ijscomannen in Nederland en in andere Europese landen destijds hun eigen belangenorganisaties Op.23 Deze organisaties probeerden boven alles de markt af te schermen en de kwaliteit van de producten op peil te houden en waar mogelijk zelfs te verbeteren. Chinese ondernemers organiseerden zich eveneens en gingen de toon zetten.24 Hoewel dit geen echte beroepsgebonden organisaties waren, kwamen de belangen van ondernemers vaak opmerkelijk goed voor het voetlicht. Een beperkt deel van de Chinese restaurateurs, pakweg veertig procent, is aangesloten bij de Sector Chinees-Indische Bedrijven van Koninklijke Horeca Nederland. Verder is er een baaierd van grote en kleine organisaties, zoals de Vereniging van Turkse Reisbureaus of de Stichting Turkse Ondernemers Brabant. Er zijn ook interetnische organisaties, zoals de Vereniging van Allochtone Ondernemers (VAO) en de Multiculturele Ondernemersvereniging Rotterdam en Omstreken (MORE). De laatste is een initiatief van inheems Nederlandse instellingen. De meeste van deze organisaties hebben een uitermate beperkt bereik en is zelden een lang leven beschoren. Reguliere organisaties van ondernemers, zoals MKB Nederland, zitten er overigens niet zo mee dat immigranten nog amper zijn aangesloten en dat hun beleid de facto door inheemse Nederlandse ondernemers bepaald wordt. Zij beroepen zich op het standpunt dat immigrantenondernemers het best gediend zijn met een 'kleurenblinde' aanpak, een standpunt dat trouwens ook wordt uitgedragen door het Ministerie van Economische Zaken. De herkomst van de ondernemer zou niet van belang zijn, het gaat per slot van rekening om ondernemers. Recentelijk is MKB Nederland overigens wel gaan samenwerken met Annifer, een kleine organisatie van Turkse ondernemers.
JAN RATH EN JUDITH ROOSBLAD
In een enkel geval zijn er meer systematische pogingen gedaan om immigrantenondernemers te organiseren. Zo had het Bedrijfschap Slagersbedrijf enige tijd een medewerker in dienst die speciaal de islamitische slagers moest bedienen. Dit had deels te maken met de speciale positie van islamitische slagers: voor hen gelden andere vakbekwaamheidsvereisten. 25 Het bedrijfschap was overigens niet onverdeeld gelukkig met de resultaten, met name niet met de gebrekkige respons van islamitische slagers. De medewerker, kennelijk niet op de hoogte van het werk van Fennema en Tillie, liet een van ons ooit weten: 'Die Turken kunnen zich niet organiseren, dat zit niet in hun cultuur.' Een andere poging om immigrantenondernemers te organiseren kwam van het Nederlands Bakkerijcentrum, voorheen de Nederlandse Bakkerij Stichting. Dit had eveneens te maken met de vakbekwaamheidsvereisten, maar deels ook met zorgen over informele praktijken. In diverse plaatsen in het land werden zelfs aparte bijeenkomsten georganiseerd, zonder dat immigranten bakkers zich overigens massaal als lid aanmeldden. Wel hielden zij allerlei informele bijeenkomsten om afspraken te maken over bijvoorbeeld een minimumbroodprijs. Die afspraken werden trouwens vaak weer geschonden, bevreesd als men was dat de concurrenten er garen bij zouden spinnen. Wat dit voorbeeld vooral leert, is dat scherpe concurrentieverhoudingen goede organisatievorming in de weg stonden. De loonconfectie-industrie in Amsterdam was in de jaren tachtig en negentig in heftige beroering. Tal van immigranten, waarvan naar ruwe schatting twee derde afkomstig was uit Turkije, hadden een naaiatelier opgericht. 26 Een flink deel van de bedrijvigheid voltrok zich evenwel informeel en dat trok uiteindelijk de aandacht van de brancheorganisaties, de vakbonden en de overheid. De vereniging van confectieondernemers FENECON en de toenmalige Industriebond FNV sloegen de handen ineen en onder de paraplu van de Vakraad voor de Confectie-Industrie voerden zij campagne tegen de illegale Turkse naaiateliers. 27 Legale Turkse ondernemers waren niet of nauwelijks bij FENECON aangesloten. Vreemd was dat niet omdat in de ogen Van de Vakraad, en dus ook van FENECON, de hele Turkse loonconfectie-industrie illegaal en van fraude doortrokken was. Sterker nog, alle fraude in de sector schreven zij aan Turkse naaiateliers toe. Nadat de overheid de situatie lange tijd door de vingers had gezien, gingen eind jaren tachtig, begin jaren negentig steeds meer stemmen op om de fraude en illegaliteit aan te pakken. Zelfregulering zou soelaas moeten bieden, maar dat deed het niet. Vervolgens, toen de discussie ook steeds meer ging over misbruik en oneigenlijk gebruik van sociale voorzieningen, besliste de rijksoverheid om de sector harder aan te pakken. Een pakket van maatregelen werd uitgedokterd. De Wet Ketenaansprakelijkheid beoogde opdrachtgevers verantwoordelijk te maken VOor de afdracht van belastingen en premies door onderaannemers, terwijl multidisciplinaire hit-and-run teams intensieve controles moesten gaan uitvoeren. De uitwerking van al deze plannen vergde veel politiek en bestuurlijk overleg en duurde enige tijd. Op een gegeven moment trad het Comité Loonconfectie naar voren. Het Comité beweerde te spreken namens de Turkse confectionairs en organiseerde een
llEROEPSGEBONDEN BELANGENBEHARTIGING VAN IMMIGRANTEN
197
bezettingsactie van het arbeidsbureau, voerde overleg met de autoriteiten en de Vakraad, hield protestbijeenkomsten, zocht de media en zo meer. Men eiste dat de confectionairs de ruimte zouden krijgen om hun zaken zelf op orde te stellen. De acties haalden vrijwel niets uit. Toen de overheid, met name de rijksoverheid, en de gevestigde partijen uit de sector eenmaal overeenstemming hadden bereikt over de aanpak van de loonconfectie-industrie, was er geen houden meer aan. Vanaf begin 1994 werd het ene na het andere atelier opgerold en voorzover frauduleuze confectionairs niet opgepakt waren, hielden zij het zelf al snel voor gezien. De Gemeente Amsterdam stond aanvankelijk nogal sceptisch tegenover deze aanpak en weigerde de jacht te openen op illegalen. Alleen illegale bedrijfjes die overlast bezorgden, konden rekenen op een bezoek van de autoriteiten. De nieuwe wethouder van Economische Zaken, van de VVD, had er echter geen moeite mee om zich bij de schoonmaakoperatie aan te sluiten. In de gemeenteraad is deze kwestie nog wel aan de orde geweest, zonder dat het iets uithaalde. De gebrekkige aansluiting bij de Vakraad en de geringe invloed in dat gremium, speelde het Comité Loonconfectie duidelijk parten. Het had wel contacten met de raadsfractie van GroenLinks in de Amsterdamse gemeenteraad, maar die fractie was niet bij machte het tij te keren. Ook hier deed de gebrekkige aansluiting bij reguliere politieke actoren zich voelen. Een factor die zeker meespeelde, was dat gaandeweg duidelijk werd dat het Comité niet veel voorstelde. In feite ging het om een bedrijvige actievoerder plus een handvol vertrouwelingen. Zij roerden weliswaar met regelmaat de trom, maar waren niet echt in staat veel aanhang te mobiliseren. Er waren etnisch-politieke bezwaren tegen de ex-communistische actievoerder, maar ook juridische en economische. Sommige ondernemers zagen er geen brood in om samen te werken met iemand die in de Turkse politieke verhoudingen aan de verkeerde kant stond. Verder verbleef een deel van de confectionairs illegaal in Nederland. Het risico om opgepakt te worden tijdens een publieke actie vonden zij te groot, en zij hielden zich daarom liever koest. Tenslotte mag niet vergeten worden dat de ondernemers ook concurrenten waren . De concurrentie was moordend en net als in andere sectoren stond dit de samenwerking tussen ondernemers, ook als die uit dezelfde etnische groep kwamen, in de weg. Voor veel ondernemers gold dat elke opgepakte collega vermindering van de concurrentie betekende. Overigens is hiermee niet gezegd dat de Turkse loonconfectie-industrie in Amsterdam wel enige toekomst gehad zou hebben indien de ondernemers wel intensief hadden samengewerkt. De oververzadiging van de lokale markt plus de veranderende internationaal politiek-economische verhoudingen, met name de opkomst van OostEuropa als productiegebied, hadden sowieso veel schade toegebracht.
Besluit In dit artikel zijn we kort ingegaan op enkele aspecten van de beroepsgebonden belangenbehartiging van immigranten. Ofschoon de economie allerwegen wordt gezien als het terrein bij uitstek waarop de integratie van immigranten zou moeten
JAN RATH EN JUDITH ROOSBLAD
plaatsvinden en loonarbeid en zelfstandig ondernemerschap om die reden groot gewicht wordt toegekend, staat het onderzoek naar de beroepsgebonden belangenbehartiging nog in de kinderschoenen. Uit het onderzoek naar zelforganisaties dat de laatste tijd een enorme vlucht heeft genomen, kunnen we afleiden dat organisatie op etnische grondslag het democratische gehalte van etnische gemeenschappen verhoogt. Fennema, Tillie en andere politicologen beweren dat althans op grond van Putnams stellingen over het belang van civiele gemeenschappen. 28 Het spaarzame materiaal over beroepsgebonden belangenbehartiging suggereert dat de werkelijkheid weerbarstiger is dan de theorie doet vermoeden. Daarmee rijst de vraag of het legitiem is om zoveel belang te hechten aan etnische banden en loyaliteiten. Het kan best zijn dat immigranten opteren voor etnische organisatievorming. En wij willen ook aannemen dat dit kan leiden tot meer politiek vertrouwen. Maar vanuit het oogpunt van belangenbehartiging zou het interessant zijn om te onderzoeken of het eveneens leidt tot meer politieke invloed. Tevens stellen we vast dat tal van immigranten zich helemaal niet organiseren, deels omdat zij dat niet als hun belang zien. En àls immigranten zich organiseren, blijken zij niet afkering te zijn van interetnische samenwerking. Daar waar wel sprake is van etnische organisatievorming is het helemaal niet vanzelfsprekend dat zij bijdraagt aan een meer democratisch bestuur. Bestaande politieke instituties en netwerken spelen een nadrukkelijke rol. Daarnaast gaat het politieke bewustzijn van sterke etnische civiele gemeenschappen nauwelijks samen met de vorming van organisaties die direct invloed hebben op het sociaal-economische besluitvormingsproces. Dit is opmerkelijk omdat de arbeidsmarkt van bijzonder belang is voor de integratie en daarmee ook indirect een bijdrage kan leveren aan de democratie. Er is nooit sprake geweest van op etnische leest geschoeide vakbonden. Ook zijn er relatief weinig brancheorganisaties op etnische grondslag. Daarbij bleek uit de vorige paragraaf dat immigranten vanuit deze specifieke organen maar mondjesmaat in staat zijn om verbeteringen te bewerkstelligen. De algemene organen daarentegen zijn zeer invloedrijk en kunnen in principe een belangrijke rol spelen. Hier is de invloed van immigranten echter weer vrij beperkt. Dit hoeft echter niet te betekenen dat immigranten niets in de melk hebben te brokkelen. Om een goed inzicht te krijgen in de participatie en representatie van immigranten is het van belang de wisselwerking tussen deze twee organisatievormen in ogenschouw te nemen. Hierbij zou de blik niet alleen gericht moeten zijn op mono-etnisch samengestelde organisaties, maar juist ook op organisatievormen met een interetnisch karakter.
Noten Zie Engelen, 2O0l. Esping-Andersen, 1990. 3· In de beroepsgerichte belangenbehartiging spelen zulke instituties als de Commissie Gelijke Behandeling en rechtswinkels ook een belangrijke rol.
1.
2.
BEROEPSGEBONDEN BELANGENBEHARTIGING VAN IMMIGRANTEN
199
4· 5. 6. 7. 8. 9.
Penninx, 1979· Sociaal Economische Raad, 1998. De Jongh et al., 1984; Penninx en Roosblad, 2000; Roosblad, 2002. Tot de spaarzame uitzonderingen hoort Dreef, nog te verschijnen. Smeets, 1989. Zie Fennema en Tillie, 1999, en 2001; Fennema, Tillie, van Heelsum en Wolff, 2001. 10. Fennema et. al., 2001, p. 151. Il. Ibid. n9. 12. Fennema et al. publiceerden hun stukken vóór de raadsverkiezingen van maart 2002. 13· Janssen, 1967, p. 46. 14. Olfers, 2000. 15. Van de Velde en Van Velzen, 1978, pp. 170-180. 16. Ibid, pp. 181-183. 17. De Jongh et al., 1984; Niessen, 1987. 18. Roosblad, 2002. 19. Uitzondering zijn de voormalige vervoersbonden: de organisatiegraad van allochtone werknemers bij de Nederlandse Spoorwegen was even hoog als die van hun autochtone collega's (75 procent). Tevens bleek er ook geen verschil in lidmaatschap tussen de verschillende etnische groepen: Turken waren in dezelfde mate als Marokkanen georganiseerd. Door de gebrekkige registratie is het bij de overige vakbonden niet goed na te gaan of lidmaatschappercentages per migrantengroep verschillen. 20. Penninx en Roosblad, 2000. 21. Wrench & Virdee, 1996. 22. Roosblad, 2002, 61. 23. Bovenkerk, Eijken en Bovenkerk-Teerink, 1983. 24. Minghuan, 2000. 25. Kloosterman, Van der Leun en Rath, 1997. 26. Rath, 2002b. 27. Dreef, nog te verschijnen. 28. Putnam, 1992.
Literatuur Bovenkerk, E, A. Eijken en W Bovenkerk-Teerink, Italiaans Ijs. De Opmerkelijke Historie van de Italiaanse Ijsbereiders in Nederland (Meppel/Amsterdam 1983). Dreef, M., Politiek, Migranten, en Informele Economie. Politieke en Bestuurlijke Ontwikkelingen met betrekking tot de Amsterdamse Naaiateliers 1980-1997 (Dissertatie Universiteit Amsterdam) (nog te verschijnen).
200
JAN RATH EN JUDITH ROOSBLAD
Engelen, E., "'Breaking in" and "Breaking out". A Weberian Approach to Entrepreneurial Opportunities' , In: JournaL ofEthnic and Migration Studies 27 (2001) pp. 203-223. Esping-Andersen, G., The Three WorLds ofWeLfare CapitaLism (Cambridge 1990). Fennema, M. en J . Tillie, 'Political participation and political trust in Amsterdam. Civic communities and ethnic networks', In: JournaL ofEthnic and Migration Studies 25: 4 (1999), pp. 703-7 26 . Fennema, M. en J. Tillie, 'Civic communities, political participation and political trust of ethnic groups' , In: Connections 24: I (2001), pp. 26-41. Fennema, M., J. Tillie, A. van Heelsum, M. Berger en R. Wolff, 'De politieke integratie van etnische minderheden in Nederland', In: Migrantenstudies IJ: 3 (2001), pp. 142-157. Janssen, J.W, 'Opvattingen en beleid van de werkgevers- en werknemersorganisaties', in: R. Wentholt et al (red.) BuitenLandse arbeiders in NederLand (Leiden 19 67), pp. 33-5 6 . Jongh, R. de, M. van der Laan en J. Rath, FNV 'ers aan het Woord over Buitenlandse Werknemers (Centrum voor Onderzoek van Maatschappelijke Tegenstellingen, COMT Leiden 1984). Kloosterman, R., J. van der Leun en J. Rath, Over Grenzen. Immigranten en de InformeLe Economie (Amsterdam 1997). Minghuan, L., 'We Need Two WorLdl Chinese Immigrant Associations in a Western Society (Amsterdam 2000). Niessen, ]., Emancipatie in internationaL perspectief Het organiseren van Marokkaanse arbeiders in Nederland (Amsterdam 1987). Olfers, S., Arbeidsmigrant ofvLuchteLing? Een verkenning van onderzoek naar de achtergronden van de Spaanse migratie naar Nederland in de jaren zestig en zeventig (Amsterdam (Universiteit van Amsterdam, doctoraalscriptie Economische en Sociale Geschiedenis) 2001). Putnam, Robert, Making democracy work: civic traditions in modern ItaLy (Princeton 199 2). Penninx, R., 'Naar een algemeen etnisch minderhedenbeleid. Schets van de sociale positie in Nederland van Molukkers, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders en mediterrane werknemers en een inventarisatie van het Nederlandse overheidsbeleid. Voorstudie', in: WRR, Etnische minderheden. Rapporten aan de Regering 17 (Den Haag 1979), pp. 1-174. Penninx, R. en J. Roosblad (red.), Trade Unions, Immigration, and Immigrants, 19601993. A Comparative Study of the Actions ofTrade Unions in Seven West European Countries (New York 2000). Rath, J., Immigrants and the Tourist Industry: The Commodification of CuLturaL Resources. Paper prepared for the Research Committee Sociology of Migration RCJl Sessions JO and II on 'Immigrant and Ethnic Entrepreneurship' in the xvth World Congress of Sociology, held from July 7-13, 2002) (Brisbane 2002a).
BEROEPSGEBONDEN BELANGENBEHARTIGING VAN IMMIGRANTEN
201
Rath, J. (red.), Unravetling the Rag Trade. Immigrant Entrepreneurship in Seven World Cities (Oxford/New York 2002b). Roosblad, J., Vakbonden en Immigranten in Nederland 6960-1997) (Amsterdam 2002). SER (Sociaal-Economische Raad), Etnisch ondernemerschap (Advies 981r4) (Den Haag 1998). Smeets, H., 'Het duizendbanenplan Molukkers: proefvaart van het nieuwe allochtonenbeleid?', In: Migrantenstudies, 5: 4 (1989), pp. 13-24. Velde, B. van de en J. van Velzen, 'De Nederlandse vakbonden, internationale solidariteit en buitenlandse werknemers. Ideologie en werkegelegenheid', in: F. Bovenkerk (red.) Omdat zij anders zijn. Patronen van rassendiscriminatie in Nederland (Amsterdam/Meppel 1978). Wrench, J. en S. Virdee, 'Organizing the unorganized. "Race", poor work and trade unions', in: P. Ackers, C. Smith en P. Smits (red.), The workplace and trade unionism (Londen 1996). WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid), Rapporten aan de Regering 36 (Den Haag 1989).
202
JAN RATH EN JUDITH ROO S BLAD
Gevangenis voor illegale immigranten. Grenshospitium Amsterdam , 1993. ©Ad van Denderen/Hollandse Hoogte
Tussen qat en thee: Informele ondersteuning van illegale vreemdelingen in Nederland I Richard Staring Inleiding Amsterdammer worden is niet voor iedereen weggelegd. Recente nieuwkomers zonder geldige verblijfsdocumenten zijn in de ogen van de Nederlandse overheid ongewenst, en lopen het risico te worden aangehouden en naar hun herkomstland te worden teruggestuurd. Illegaal verblijf moet - op deze wijze doorredenerend - worden tegengegaan en wordt in de nabije toekomst wellicht opgenomen in het Wetboek van Strafrecht. Illegale arbeid moet worden bestreden, en kinderen van illegaal verblijvende ouders zouden eigenlijk ook maar niet naar school toe moeten gaan. Toch zijn er tussen de 65.000 en 91.000 illegale vreemdelingen in Nederland, die voor een belangrijk deel in de grote steden verblijven. 2 Dit roept een aantal vragen op: hoe weten deze illegale vreemdelingen zich staande te houden? Zijn zij in staat een positie in de Nederlandse samenleving te bemachtigen terwijl ze geen aanspraak op publieke voorzieningen kunnen maken? Hoe komen illegale vreemdelingen die niet in Nederland mogen werken aan hun inkomsten? Daarnaast vormen illegalen in het kader van deze bundel over migrantenorganisaties een interessante categorie, omdat zij zich in tegenstelling tot legale migranten nauwelijks formeel kunnen organiseren, terwijl zij door hun kwetsbare positie juist in hoge mate zijn aangewezen op contacten en steun van land- en lotgenoten. Een belangrijke vraag is dan ook: wat voor netwerken vormen zij en in hoeverre vertonen die gelijkenis met formele migrantenorganisaties? Ik zal me bij het beanrwoorden van bovenstaande vragen baseren op rwee onderzoeken. Allereerst het project De ongekende stad, waarbinnen ik mijn promotieonderzoek naar het migratie- en incorporatie proces van illegale Turken heb verricht} In dit onderzoek is onder meer met 169 illegale vreemdelingen in Rotterdam gesproken, waaronder 52 Turkse illegalen. 4 Daarnaast baseer ik mij op een recent afgesloten onderzoek onder illegale vreemdelingen in Nederland, waarbij we naast gegevens uit het Vreemdelingen Administratie Systeem eveneens met 156 illegale vreemdelingen uit een beperkt aantal landen, waaronder Turkije en Somalië, hebben gesproken.5 Op grond van deze studies zal ik in deze bijdrage drie centrale punten verduidelijken. In de eerste plaats laten deze onderzoeken zien dat de positie van illegale vreemdelingen het afgelopen decennium ingrijpend is veranderd, en zich kenmerkt in een toenemende marginalisering in de Nederlandse samenleving en uitsluiting van de hierbij behorende algemene en voor burgers toegankelijke publieke instituties. 6 Ik zal hierbij betogen dat deze marginalisering van illegale vreemdelingen mede onder invloed van restrictieve beleidsveranderingen heeft plaatsgevonden.
20 5
In de tweede plaats zal duidelijk worden dat, onder invloed van deze rormele uitsluiting, illegale vreemdelingen afhankelijker zijn geworden van inrormele ondersteuning. Deze netwerken zijn voor een belangrijk deel verwantschappelijk van aard en gelokaliseerd in de etnische gemeenschap waartoe de illegalen behoren. Daarnaast zijn illegale vreemdelingen in toenemende mate afhankelijk van de mogelijkheden die samenhangen met het lidmaatschap van die etnische gemeenschappen, en tot slot is de ondersteuning vanuit uiteenlopende organisaties en groeperingen - van kerkelijke organisaties tot particuliere initiatieven - voor illegalen belangrijker geworden.? In de derde en laatste plaats zal blijken dat illegale vreemdelingen niet in gelijke mate profiteren van deze informele ondersteuning. Illegale vreemdelingen maken deel uit van etnische gemeenschappen die verschillen in de mogelijkheden tot ondersteuning. Dit betekent dat het vreemdelingenbeleid een selectieve invloed heeft op illegale migranten waarbij specifieke groepen - in casu de meest kwetsbaren - harder door het beleid getroffen worden. 'Tussen qat en thee' refereert aan illegale vreemdelingen uit Somalië en Turkije die in dit artikel centraal staan. Zowel qat als thee kunnen als symbolen worden opgevat voor belangrijke locaties - qathuizen en theehuizen - waar de Somaliërs respectievelijk de Turken elkaar treffen, ontspannen, informatie uitwisselen, naar werk zoeken, discussiëren, geld lenen en elkaar adviseren. Tegelijkertijd kunnen qat en thee als symbolen voor het etnisch ondernemerschap worden opgevat, en tevens als potentiële inkomstenbron voor illegale Somaliërs en Turken. Turkse illegalen vertegenwoordigen de illegale vreemdelingen die deel uitmaken van gevestigde migrantengroepen. Illegale vreemdelingen uit Somalië vertegenwoordigen juist de meest recente nieuwkomers in Nederland. Zij hebben vaak een asielachtergrond en hun positie in de Nederlandse samenleving wijkt af van illegalen uit de (meer) gevestigde migrantengroepen.
Bestaansstrategieën van illegale vreemdelingen De vraag die ik probeer te beantwoorden, richt zich op het beschrijven van de bestaansstrategieën van illegale vreemdelingen. Om die in kaart te brengen, leun ik sterk op de sociaal wetenschappelijke literatuur over (moderne) armoede in westerse landen. De meeste auteurs, een enkele studie daargelaten, richten zich hierbij op arme staatsburgers, arme maar wel legaal ingezetenen van een land. Als in deze literatuur over arme huishoudens wordt gesproken, doelt men op het hele scala aan acties en mogelijkheden, die erop gericht zijn extra inkomsten of ondersteuning te genereren om de (maatschappelijke) aansluiting met andere groepen en gangbare consumptiepatronen niet te verliezen. 8 Engbersen, Snel en Vrooman onderscheiden vier relevante economieën die voor arme huishoudens van belang kunnen zijn om hun positie te verbeteren: de formele economie van loonarbeid of ondernemerschap; de informele niet-gereguleerde economie waarin mensen door zwart werk of criminaliteit extra inkomsten kunnen verwerven; de 'verzorgingseconomie' en, tenslotte, de gifteconomie.9
206
RI C HARD STARI NG
De verzorgingseconomie verwijst naar de voorzieningen van de verzorgingsstaat die het inkomen van personen in specifieke omstandigheden kunnen vergroten. Te denken valt hierbij aan bijzondere bijstand, bepaalde subsidies of een aanvullende baan met een hoger inkomen. Onder de gifteconomie verstaan zij de netwerken van familieleden, vrienden en bekenden waaraan arme huishoudens bepaalde vormen van ondersteuning kunnen ontlenen om zo een precaire financiële situatie het hoofd te bieden. lo Deze vier economieën vormen het kader waarmee bestaanstrategieën van illegale vreemdelingen kunnen worden geduid. Als we kijken naar de participatie van illegale vreemdelingen aan de vier economieën, zien we dat het belang ervan voor hen afhangt van de tijdsperiode en het herkomstland. Zoals gezegd, staan in deze analyse de verschillende informele sociale netwerken van illegale vreemdelingen centraal en niet de formele migrantenorganisaties. Er bestaan echter grote overeenkomsten tussen de mogelijke functies die deze formele migrantenorganisaties en de door mij bestudeerde netwerken voor nieuwkomers kunnen bezitten. Zo constateren Penninx en Schrover dat deze migrantenorganisaties 'duidelijke functies op sociaal-psychologisch, cultureel en levensbeschouwelijk, sociaal-economisch en vaak ook politiek terrein' voor de betrokken immigranten kunnen vervullen. 11 De auteurs constateren ook dat organisaties immigranten in de eerste fase van hun komst een 'vertrouwde omgeving' bieden. 12 Verschillende van deze functies die de auteurs aan formele migrantenorganisaties toeschrijven, krijgen, zoals later nog zal blijken, ook op informele wijze in de sociale netwerken van deze immigranten een plaats.
De verzorgingseconomie In hoeverre maken illegale vreemdelingen nu gebruik van de voorzieningen van de Nederlandse verzorgingsstaat? Ongeveer een derde van de illegale vreemdelingen uit het project De ongekende stad beschikte over een formele, witte baan en betaalde derhalve belasting. Vanuit die situatie ontvingen sommigen kinderbijslag, kreeg men bij ziekte salaris doorbetaald en beschikte een enkeling over een wAo-uitkering. Deze illegale vreemdelingen beschikten over een ziekenfondskaart, die men ook gebruikte als het nodig was. In het meest recente onderzoek is de situatie gewijzigd. Geen enkele illegale vreemdeling ontving in 2001 kinderbijslag of beschikte nog over (aanvullende) inkomsten via uitkeringen verstrekt in het kader van de Bijstandswet, de WAO of AOW. De enige uitzondering op deze regel vormden vijf illegaal verblijvende vreemdelingen die ondanks hun definitieve afwijzing nog geld ontvingen in het kader van het zogenaamde Zelf Zorg Arrangement. Het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers verstrekte deze financiële tegemoetkoming aan asielzoekers die in afWachting van de beslissing in hun procedure buiten een asielzoekerscentrum verblijven. Wellicht speelde in deze concrete gevallen de recente afwijzing van hun asielaanvraag nog mee in de continuering van dit geldbedrag.
TUSSEN QAT EN THEE
2°7
Voorafgaand aan de invoering van de Koppelingswet was het al duidelijk dat illegale vreemdelingen slechts in beperkte mate van de voorzieningen van de welvaartstaat gebruikmaakten. ' J De implementatie van de Koppelingswet in 1998 heeft dan ook geen noemenswaardige invloed gehad op het gebruik van sociale voorzieningen door illegale vreemdelingen. '4 Ook de meest recente onderzoeksbevindingen laten zien dat illegale vreemdelingen, behoudens een enkele uitgeprocedeerde vreemdeling, uitgesloten zijn van sociale voorzieningen. Voor zover de verzorgingseconomie zo belangrijk voor arme burgers - al als bestaansstrategie voor illegale inwoners geduid zou kunnen worden, is deze in de huidige context van geen waarde.
De formele economie van loonarbeid en ondernemerschap De tweede economie waarvan ik het belang voor illegalen wil beschrijven, is de formele economie van loonarbeid en ondernemerschap. Vreemdelingen mogen in Nederland niet zonder werkvergunning werken en dit geldt evenzeer voor illegale vreemdelingen. Desalniettemin bleek dat een aanzienlijk deel van de illegale vreemdelingen in het midden van de jaren negentig over een formele baan beschikte. Van der Leun en Kloosterman concludeerden dat dertig procent van de illegale vreemdelingen wit werk verrichtte en net als iedere andere burger in Nederland belasting betaalde en premies afdroeg. ' 5 Illegale vreemdelingen werden, ongeacht de status van het werk, vooral aangetroffen als ongeschoolden in de industrie, de land- en tuinbouw, de schoonmaaksector en als bezorger van folders en kranten. ,6 Afgaande op onze meest recente bevindingen kunnen we echter constateren dat de formele wereld van wit werk in een tijdsbestek van een decennium voor illegale vreemdelingen lijkt te zijn afgesloten. In ons onderzoek gaat het slechts om een enkeling - om precies te zijn vijf van de 156 personen - die nog vanuit een oude situatie formeel is blijven werken of op oneigenlijke gronden met een sofi-nummer werkt. Een voorbeeld van deze laatste variant is de illegale Turkse respondent Murat die in het Westland bij een rozenkwekerij werkt. Zijn vader die in het verleden in Nederland woonde en werkte, heeft zijn sofi-nummer aan Murat gegeven. De nog jonge Murat is via familie in contact gebracht met een Turkse koppelbaas via wie hij bij een Nederlandse rozenkweker is beland. Zijn werk is voor een deel wit en hij vermoedt dat de koppelbaas tenminste over deze uren belasting betaalt. Dat hij verder niet over een medische verzekering beschikt, zijn loon nog geen zes euro per uur bedraagt en hij zijn salaris wekelijks cash ontvangt, lijkt Murats gedachtegang echter niet te ondersteunen. Het uiterst geringe aantal illegale vreemdelingen dat in vergelijking met enkele jaren geleden nog formeel wit werkt, maakt duidelijk dat de overheid er via verschillende wetgevingen in lijkt te zijn geslaagd om de formele arbeidsmarkt voor illegale vreemdelingen af te sluiten. Het is sinds november 1991 niet langer mogelijk om als illegale vreemdeling op legitieme wijze in het bezit te zijn van een sofi-nummer en
208
RICHARD STARING
------------------~----
werkgevers mogen - op straffe van een geldboete - geen werknemers in dienst nemen zonder een geldige verblijfsvergunning. Er doemt hier een zekere parallel op met de verzorgingseconomie. De formele economie van loonarbeid en ondernemerschap is momenteel als bestaansstrategie voor illegale vreemdelingen nauwelijks nog van enige waarde. Maar waar de verzorgingseconomie als zodanig nooit van echt belang is geweest voor illegale vreemdelingen, vormde loonarbeid in de formele economie van loonarbeid tot voor kort nog een belangrijke inkomstenbron voor illegale vreemdelingen, waarmee ze zich in Nederland staande konden houden.
De informele economie van arbeid en criminaliteit De afsluiting van de formele wereld van loonarbeid en ondernemerschap betekent niet dat illegale vreemdelingen minder zijn gaan werken of dat de behoefte aan arbeid, verricht door illegale vreemdelingen, is afgenomen. In vergelijking met het eerdere project De ongekende stad laat het meest recente onderzoek een verschuiving van de formele naar de informele economie zien. Illegale vreemdelingen zijn - meer nog dan men al deed - in de informele economie gaan werken. Bijna twee derde van de illegale vreemdelingen die we in dit laatste onderzoek hebben gesproken, bleken dan ook 'zwart' te werken. Voor een deel overigens in dezelfde arbeidssectoren als waar zij voorheen 'wit' werkten; in de land- en tuinbouw, de horeca en de (detail)handel. Een effect van de afsluiting van de formele arbeidsmarkt lijkt te zijn een stijging van het aantal illegale vreemdelingen dat emplooi vindt via koppelbazen of malafide uitzendbureaus op dezelfde plekken als waar de illegalen in een eerder stadium rechtstreeks en formeel in dienst waren van de (Nederlandse) werkgevers. Illegale vreemdelingen zijn nu vaker in dienst van een koppelbaas en zijn daardoor in een afhankelijker en kwetsbaarder positie terechtgekomen, onder meer tot uiting komend in slechtere secundaire arbeidsomstandigheden en een lager salaris. 17 Een tweede belangrijke verschuiving lijkt zich voor te doen in de sectoren waar illegale vreemdelingen werkzaam zijn. Waar Van der Leun en Kloosterman constateren dat illegale vreemdelingen slechts in zeer beperkte mate in de 'uitbesteding door particulieren' worden aangetroffen,18 vindt in het meest recente onderzoek een aanzienlijk groter deel van de illegalen emplooi in deze 'sector'. Het gaat dan vooral om werk als kinderoppas, 'poetsvrouw' en hulp in de huishouding, of een combinatie Van al deze verschillende activiteiten. Een goed voorbeeld is de Russische Helen. Zij is van beroep boekhoudster en na haar echtscheiding zocht ze haar dochter, haar Nederlandse schoonzoon en twee kleinkinderen in Amsterdam op. Ze reisde met een toeristenvisum naar Nederland en eenmaal hier werd ze al gauw in het gezin van haar dochter ingeschakeld, zo vertelde ze ons tijdens het interview: 'Toen ik zag hoeveel hulp zij nodig hadden voor het huis en de verzorging van hun kinderen - ze hadden nooit tijd om te koken, schoon te maken of voor hun zieke kind te zorgen - toen besloot ik te blijven. Mijn schoonzoon verdient meer dan genoeg om het hele gezin te kunnen onderhouden en ik voel me ook niet als een last voor het gezin.'
TUSSEN QAT EN THEE
2°9
Haar schoonzoon betaalt al haar onkosten en Helen zorgt voor de kinderen, doet de inkopen, maakt het huis schoon, kookt en strijkt de overhemden van haar Nederlandse schoonzoon. Behalve als 'au pair' werken illegale vreemdelingen in de persoonlijke dienstverlening als privé-onderwijzer wiskunde of Russisch, en zijn verschillende illegalen actief als allround klusjesman. Zij schilderen huizen van particulieren en helpen mee met kleine en grotere verbouwingen. De werkgevers van deze illegale vreemdelingen zijn vaak geen landgenoten maar werkende autochtone Nederlanders, die op deze 'betaalbare' wijze over een fulltime kinderoppas kunnen beschikken of iemand in huis hebben om de boel schoon te houden waar zij zelf met het werk buitenshuis niet meer aan toe komen. Ongeveer een kwart van de illegale vreemdelingen in het meest recente onderzoek heeft in deze particuliere dienstensector emplooi gevonden. In vergelijking met het De ongekende stad-project betreft dit meer dan een verdubbeling van het percentage illegalen dat in deze sector werkzaam is, met een sterke concentratie van vreemdelingen uit de zogenaamde nieuwe (asiel)migratielanden, Iran, Sri Lanka, en bovenal de voormalige Sovjet Unie. Illegale vreemdelingen zijn voor het vinden van informeel werk, als nieuwkomers die de Nederlandse taal veelal niet macluig zijn, grotendeels aangewezen op de informele ondersteuning vanuit sociale netwerken. De gebruikelijke route naar werk - via arbeidsbureau of uitzendbureau - vereist identificatie en verblijfsdocumenten waar het hen juist aan ontbreekt. Contacten met vrienden en kennissen en in mindere mate familieleden zijn dan ook cruciaal voor het vinden van werk. Deze resultaten komen redelijk overeen met de bevindingen van het onderzoeksproject De ongekende stad. Beide onderzoeken laten zien dat bijna zestig procent van de illegale vreemdelingen werk vindt via vrienden en kennissen en vijftien procent dit bewerkstelligt met tussenkomst van familieleden.
Turken en Somaliërs In het algemeen bleek dat vooral illegale vreemdelingen die uit de asielprocedure kwamen grote moeite hadden met het vinden van informeel werk. Men beschikte eenvoudigweg niet over de relevante contacten die hen aan werk konden helpen, en de etnische gemeenschap waar men aansluiting bij kon vinden bood evenmin mogelijkheden om (informeel) te werken. Illegale vreemdelingen die deel uitmaakten van een meer gevestigde etnische groep hadden het wat dit betreft makkelijker. De gedifferentieerde toegang tot de informele economie laat zich goed illustreren aan de hand van een vergelijking tussen de illegale Turken en de illegale Somaliërs. De Turkse gemeenschappen kenmerken zich door een sterk ontwikkeld ondernemerschap en er is sprake van een Turkse economie waarbinnen een belangrijk deel van de door ons geïnterviewde Turkse illegalen emplooi kunnen vinden.'9 Bovendien bleken veel legaal verblijvende Turken belangrijke informanten op weg naar informeel werk. Zij zijn vaak zelf (of waren in het verleden) werkzaam in die sectoren - bijvoorbeeld land- en tuinbouw - waar men nog wel eens een baan voor een illegale landgenoot
210
RICHARD STARJNG
kon vinden. Een relatief groot deel van de illegale Turken heeft dan ook een landgenoot als directe baas - hetzij in de Turkse economie, hetzij voor een Turkse koppelbaas of uitzendbureau. Op basis van beide onderzoeken kunnen we constateren dat de illegale Turken in toenemende mate voor landgenoten zijn gaan werken. Uit het recente onderzoek blijkt dat vrijwel geen enkele illegale Turk nog direct in dienst is van een Nederlandse werkgever, en als men al voor een Nederlands bedrijf werkt, is dit vrijwel altijd voor een legale Turk. De Somalische illegalen daarentegen beschikten meestal niet over een baan; vijftien van de negentien illegale Somaliërs zaten zonder werk. Als ze emplooi hadden, betrof het meestal een tijdelijk werk voor een werkgever van buiten de kring van landgenoten. Illegale Somaliërs zijn veel meer dan illegale Turken aangewezen op informele arbeid buiten de gemeenschap, met alle bijkomende problemen van dien. Een belangrijke voorwaarde om via anderen een baan te vinden, is dat deze personen ook toegang moeten hebben tot de (in)formele arbeidsmarkt. In algemene zin is de Somalische legale gemeenschap te typeren als een arme groep die relatief veel werklozen en studerenden telt. De meeste legale Somalische migranten beschikken zelf ook niet over een (in)formele baan. 20 De mogelijkheden om illegalen direct of indirect aan een baan te helpen zijn in vergelijking met de Turkse gemeenschappen in Nederland dan ook beperkt. Er is evenmin sprake van een Somalische economie waarin illegalen te werk gesteld kunnen worden. In vergelijking met de Turken staat het etnisch ondernemerschap onder de Somaliërs nog vrijwel in de kinderschoenen. Wellicht dat de qathuizen één van de weinige vormen van Somalische bedrijvigheid vormen. Eén van de Somalische interviewers vertelde naar aanleiding van een gesprek met een illegale landgenoot die werkzaam was in een 'qathuis' over het Somalisch ondernemerschap en deze specifieke bedrijfstak: 'Er zijn geen ondernemers onder de Somaliërs. De enige uitzondering hierop vormen de qarhuizen. Dat is allemaal heel erg goed geregeld tegenwoordig. De qat komt gewoon met het vliegtuig via Schiphol Nederland binnen. Qathuizen zijn erg populair onder de Somaliërs. Hier in Rotterdam heb je er al twintig. Ze trekken zelfs Somaliërs aan uit de Scandinavische landen. Daar is qat strafbaar en kunnen ze voor gebruik celstraf krijgen. Dus komen ze hier om te kauwen, een paar dagen en dan gaan ze weer terug. Qat is een onstabiel product, soms komt het wel en soms komt het niet op tijd. Soms dertig, twintig of vijftig euro. Deze respondent werkt daar en als er verdiend wordt dan krijgt hij ook geld. Soms krijgt hij ook niks. Wat doet hij daar: schoonmaken. Qat kauwen is een sociale bezigheid, het is voor de gezelligheid. Mensen komen bij elkaar en kauwen samen in zo'n qarhuis. Sommigen nemen het ook mee naar huis, maar de meesten gebruiken het in de huizen zelf. In een kamer zitten mensen op de vloer, iedereen krijgt een bundel qat, thee, koffie en wat er is in het midden en iedereen gaat kauwen. Men praat met elkaar, gezellig en dat duurt een paar uur, soms 3,5 uur. Sommigen nemen het mee naar huis en gebruiken ook daar. Deze persoon let op dat de kamer netjes blijft, hij ruimt alles op voor de volgende dag, hij maakt schoon en verzorgt het drinken et cetera ... '
TUSSEN QAT EN THEE
2II
We kunnen constateren dat het illegale Somaliërs ontbreekt aan relevante contacten binnen de etnische gemeenschap die hen in contact kunnen brengen met informeel werk. Bovendien is er nauwelijks sprake van Somalisch ondernemerschap, laat staat een Somalische economie waarin emplooi is voor illegale Somaliërs. Het wekt dan ook weinig bevreemding dat illegale Somaliërs in vergelijking met Turkse illegalen grote moeite hebben met het vinden van werk in de informele economie.
Informele steun en de gifteconomie Portes en Rumbaut laten het belang zien van informele ondersteuning door leden van legale etnische gemeenschappen voor de mogelijkheden van (illegale) nieuwkomers. 2 ! Informele ondersteuning definiëren we in brede zin als alle mogelijke vormen van hulp, die zowel materieel als immaterieel en meer duurzaam als incidenteel kunnen zijn. De mate van ondersteuning zoals die binnen etnische gemeenschappen gegenereerd kan worden, is echter niet uitsluitend terug te voeren op mogelijke verschillen in bereidheid tot steunverlening, maar evenzeer op de mogelijkheden tot ondersteuning. Uit de analyse van de toegang tot de informele arbeidsmarkt kwam dit onderscheid al pregnant naar voren. De verschillende etnische gemeenschappen die deel uitmaken van dit onderzoek onderscheiden zich op allerlei punten van elkaar. In de eerste plaats voor wat betreft omvang, maar ook naar (migratie)achtergronden, opleidingsniveau, participatie op de arbeidsmarkt en het aandeel van zelfstandige ondernemers. Deze verschillende kenmerken beïnvloeden in hoge mate de mogelijkheden van illegale landgenoten om een bestaan te kunnen opbouwen, zoals de uiteenlopende positie van Somalische en Turkse illegalen laat zien. Illegaal verblijvende Turken worden relatief vaak duurzaam ondersteund, waarbij de hulp een continu karakter kent en een veelheid van terreinen bestrijkt. Deze duurzame en omvattende ondersteuning die vrijwel altijd verwantschappelijk van karakter is, begint meestal met de ondersteuning bij de komst naar Nederland. De bereidheid om min of meer onbekende landgenoten op dit terrein substantieel te ondersteunen, is beperkt. Turkse migranten ervaren het ondersteunen van illegale landgenoten, of toeristen zoals ze door hun legale landgenoten worden aangeduid, bij de komst naar Nederland als een zware verantwoordelijkheid die tevens andere vormen van hulp impliceert. Het merendeel van de illegale Turken blijkt direct naar Nederland te zijn gekomen dankzij de ondersteuning van legaal in Nederland verblijvende familieleden. Toeristen die op uitnodiging van familieleden naar Nederland komen, worden door dezelfde verwanten veelal ook op andere terreinen verder geholpen. Vaak gaat men (langdurig) deel uitmaken van het huishouden van de garantsteller of zorgt die voor andere passende huisvesting. Een karakteristiek voorbeeld voor dit omvattende ondersteuningspatroon vormt de komst en het verdere verblijf van de illegale Turk Süleyman.
212
RICHARD STARING
Süleyman is vanuit de Turkse stad Kayseri direct naar Rotterdam gekomen waar zijn oudere broer woont. Deze broer heeft hem formeel uitgenodigd, staat garant en heeft hem ook een vliegticket opgestuurd. Süleyman kan met dit alles op eenvoudige wijze een toeristenvisum bemachtigen op het Nederlandse consulaat in Ankara. Zijn moeder heeft bovendien een van haar gouden armbanden verkocht om Süleyman enige financiële reserve mee te kunnen geven. Nadat hij op Schiphol is geland, haalt zijn broer hem op en neemt hem mee naar zijn huis waar hij deel gaat uitmaken van het diens gezin. Zijn broer helpt hem ook met het vinden van werk en al snel begint Süleyman in de Rotterdamse confectie-indusrrie als knoopsgatenmaker. !2 Als illegale Turken, ongeacht de reden, geen onderdak bij naaste familieleden kunnen vinden, slagen zij er altijd in om binnen de Turkse gemeenschap huisvesting te vinden. Zij zijn daarmee niet, zoals vele Somaliërs en andere illegale vreemdelingen, aangewezen op charitatieve instanties of de zwarte woningmarkt met zijn hogere verhuurprijzen. 23 Veel toeristen die een kamer van een andere Turkse migrant onderhuren, hebben in eerste instantie bij familieleden in huis gewoond, maar zijn om verschillende redenen na verloop van tijd op zichzelf gaan wonen. Dat ook de keuze voor inwoning bij familie niet louter een individuele keuze is, maar mede vorm krijgt in de wijdere transnationale familiale netwerken, blijkt uit het (vervolg)verhaal van Süleyman, die in het huis van zijn broer, schoonzus en kinderen woont. I: 'Jullie wonen met z'n vijven in hetzelfde huis. Heb je een eigen kamer?' R: 'Toen ik hier voor het eerst kwam, was hun huis erg klein: twee kamers. Toen sliep ik in de woonkamer op de bank. Een maand sliep ik op de bank, daarna zou het huis gesloopt worden. Toen zijn ze verhuisd naar een vierkametwoning. Nu heb ik een eigen kamer. (... ) Ik wilde uit huis, maar ze lieten me niet gaan. Ik wilde naar een ander huis, maar mijn broer wilde dat niet'. I: 'Waarom niet'? R: 'Mijn broer zei: "Als je het huis uitgaat, onze familie hier is niet goed, die is slecht." Ze zouden m'n ouders bellen of als ze op vakantie gaan, zouden ze zeggen dat mijn broer mij uit huis heeft getrapt. Hij zei: "Denk aan ons en ga niet. " Omdat ik ook niet veel problemen had, ben ik gebleven. Anders zou ik gaan.' (... ) I: 'Betaal je nu huur voor je kamer?' R: 'Nee (lacht) . Ik heb gezegd: "ik geef 100 gulden per maand. Wekelijks doe ik boodschappen." Hij (mijn broer) werd kwaad. "Dat kan niet", zei mijn broer. .. (Gelach) .2-l
Deze case vormt een duidelijk voorbeeld van een meer algemeen patroon dat zich in het bijzonder binnen de Turkse transnationale netwerken voordoet en waarbij sociale relaties binnen persoonlijke netwerken op grote geografische afstand elkaar beïnvloeden en sturen. Meer in het algemeen ondervinden deze toeristen omvangrijke en duurzame ondersteuning vanuit het verwantschappelijke netwerk. Naast familieleden helpen ook verwanten de illegaal bij het vinden van werk en bieden eveneens vaak financiële hulp. Illegale Turken leven dan ook met de zekerheid dat zij - indien nodig - altijd op de ondersteuning van deze verwanten terug kunnen vallen. De informele ondersteuning die Somalische illegalen ontvangen, wijkt in allerlei opzichten af van die van Turken. Het meest opvallende aspect is dat er nauwelijks
TUSSEN QAT EN THEE
21 3
sprake is van duurzame verwantschappelijke ondersteuning. Illustratief is de eerste fase van het Somalische 'migratieproject'. Alle illegale Somaliërs zijn met hulp van een mensensmokkelaar in Nederland terechtgekomen. De keuze voor Nederland is in de regel door de smokkelaar ingegeven en niet door de nieuwkomer. Als gevolg moesten veel Somaliërs het in Nederland zonder naaste familieleden stellen. 25 Eerder zagen we hoe belangrijk de aanwezigheid van naaste familieleden in termen van ondersteuning en opvang is voor de illegale vreemdelingen. De Somalische illegalen betalen in geen enkel geval huur aan de Somaliërs bij wie ze inwonen, wat zou kunnen duiden op een sterke onderlinge loyaliteit. Tegelijkertijd maken de verhalen van de Somalische respondenten duidelijk dat zij zich juist op het terrein van de huisvesting het meest kwetsbaar voelen. Als interviewers aan de Somalische respondenten vroegen hoe ze woonden, gaven zij vaak te kennen dat zij niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikten. Dit wil niet zeggen dat ze op straat zwierven - wat in een enkel geval overigens wel gebeurde - of vaste klanten bij het Leger des Heils waren. Vrijwel alle Somaliërs verblijven bij een landgenoot zonder huur te betalen, maar leggen sterk de nadruk op het tijdelijke karakter van hun verblijf. Deze situatie wordt door hen echter als hoogst onzeker ervaren. Ze beseffen dat ze morgen, overmorgen of over drie maanden de vervelende boodschap kunnen krijgen dat ze naar een nieuw onderkomen op zoek moeten gaan. De Somalische interviewers werden ook consequent door de geïnterviewde tijdens of na afloop van het interview benaderd met de vraag of hij ze niet enkele dagen in huis kon opnemen of iets aan hun situatie kon doen. Deze benadering bleek voor hen ook de geijkte manier te zijn om bij andere Somaliërs een plek voor de nacht te vinden. Dat gaat als volgt in zijn werk: 'Als iemand die uitgeprocedeerd is bij je komt en om hulp vraagt, dan laat je hem binnen en biedt hem wat te drinken of te eten aan. Je vraagt aan hem: "waar kom je vandaan?" Als het niet iemand van je eigen subclan is dan geef je hem tijdelijk hulp en probeert hem door te sturen naar iemand anders. Dat is echt verplicht voor iedereen uit Somalië. We gaan naar het qamuis en we zoeken naar iemand uit je clan en je subclan. Een vreemde is een ander verhaal. Misschien is het mogelijk één of twee nachten onderdak te bieden, maar meer [ .. .] Als iemand sociaal dichtbij is dan moet je iemand in huis opnemen tot je een andere mogelijkheid vindt. Je kunt niet makkelijk zeggen: "ik kan je niet helpen ." Dat is een schandaal. Als andere mensen [Somaliërs] dat horen dan heb je een groot schandaal. Kijk we zijn in Nederland, iedereen heeft zijn eigen leven en inkomen, een eigen huis en verzekering. Dat betekent dat sommigen misschien niet naar andere mensen kijken. Maar als je dan zelf een probleem krijgt dan krijg je ook geen hulp, geen ondersteuning, helemaal niets. Ze weten wat je hebt gedaan, je komt in een soort van isolement, mensen [Somaliërs] willen niets met je te maken hebben. Dus als je met de gemeenschap wat te m~en wilt blijven hebben, moet je ook ondersteunen. [... ] Maar we zijn geen sociale dienst en ook geen verzekeraar. We kunnen ze wel iets geven. Ze zitten in elk geval niet op straat. Maar ze leven wel in voortdurende onzekerheid. Als er iets met mij gebeurt, dan staat hij op straat, dan moet hij weer dat hele proces in de gemeenschap doorlopen. Daarnaast moeten ze wel iets doen, iets teruggeven, dat is een morele verplichting: bijvoorbeeld helpen in huis met de schoonmaak, keuken, koken, boodschap. Dat is normaal.'
21 4
RICHARD STARING
De keerzijde van de gratis huisvesting ligt voor de Somalische illegalen besloten in het onzekere en tijdelijke karakter van deze woonvorm. Uiteindelijk is er sprake van een verregaande afhankelijkheid van de legale Somaliërs, zeker omdat de illegalen vaak zonder werk zitten en dus geen zelfstandig inkomen hebben. Illegale Somaliërs zijn met andere woorden vrijwel volledig afhankelijk van de Somalische gifteconomie waarin loyaliteit en ondersteuning altijd samengaan met specifieke kosten. 26 Het is van belang om binnen de gifteconomie een onderscheid te maken tussen de ondersteuning gegeven door familieleden en vrienden enerzijds en anderzijds hulp vanuit de informele en charitatieve instanties die (beperkte) hulp bieden aan vreemdelingen zonder een geldige verblijfstatus. 27 Parallel aan de nieuwe vreemdelingenwet en een stijgend aantal uitgeprocedeerde asielzoekers dat op straat belandt, ontwikkelt zich een onbekend aantalopvanginstanties die illegale vreemdelingen elk op eigen wijze ondersteuning geven. Soms bieden dergelijke instanties uitsluitend nachtopvang of verstrekken zij wekelijks geringe geldbedragen, dan weer gaat het om informele instanties die illegalen 'in huis' opnemen en werk aanbieden. Het betreft ook instanties die zich uitsluitend bezighouden met het ontwikkelen van vaardigheden bij illegale, uitgeprocedeerde asielzoekers om door te migreren of naar het herkomstland terug te keren. Uit het onderzoek van Rusinovic et al. blijkt dat er maar weinig instanties zijn die langdurige opvang - meer dan drie maanden - bieden.28 Het voert in de ogen van deze auteurs dan ook te ver om over een alternatief vangnet onder de bijstandswet te spreken. Turkse illegalen treffen we bij dergelijke opvanginstanties normaal gesproken niet aan. Illegale vreemdelingen die net als de meeste Somaliërs uit de asielprocedure komen des te meer.
Conclusie In het voorafgaande zijn vier economieën (de verzorgingseconomie, de formele economie van loonarbeid of ondernemerschap, de informele niet-gereguleerde economie van arbeid of criminaliteit en de gifteconomie) geanalyseerd op hun relevantie als bestaansstrategie voor illegale vreemdelingen. Deze analyse gaf in de eerste plaats blijk van de effectiviteit van het restrictieve beleid zoals dat in het begin van de jaren negentig is ingezet. Illegale vreemdelingen zijn in een tijdsbestek van nog geen tien jaar vrijwel volledig uitgesloten van de verzorgingseconomie met de bijbehorende publieke voorzieningen en de formele economie van loonarbeid. In de tweede plaats ging deze uitsluiting van de formele wereld in Nederland samen met een toenemende participatie aan en afhankelijkheid van informele arbeid en de gifteconomie. Illegale vreemdelingen zijn niet zozeer verdwenen als wel gemarginaliseerd in de schemerwereld van zwart werk, louche uitzendbureaus, koppelbazen en de eigen etnische informele economie. Lang niet iedereen slaagt er echter in om informeel werk te vinden en te houden. Illegale vreemdelingen die zoals de Turkse toeristen kunnen terugvallen op een sterk ontwikkelde etnische infrastructuur en/of goede contacten naar informele circuits bezitten, zijn hierbij in het voordeel ten opzichte van nieuwere
TUSSEN QAT E N TH E E
21 5
groepen illegalen (bijvoorbeeld uit Iran, Somalië en Sri Lanka) en slagen er makkelijker in om een baan te bemachtigen. Met het schaarser worden van (informeel) werk is voor illegale vreemdelingen de betekenis van de gifteconomie toegenomen. We hebben hiertoe een onderscheid gemaakt tussen steun gegeven vanuit de informele netwerken van verwanten, vrienden en landgenoten enerzijds en vanuit de meer geïnstitutionaliseerde netwerken van Nederlandse opvanginstanties anderzijds en ons de vraag gesteld in hoeverre deze netwerken overeenkomsten vertonen met formele migrantenorganisaties. De betekenis van de informele netwerken voor illegale vreemdelingen vertoont - zeker in een functioneel perspectief - een sterke gelijkenis met de door Penninx en Schrover beschreven kenmerken van migrantenorganisaties. Leden van deze overwegend etnisch homogene netwerken, in het bijzonder de verwanten en vrienden, bieden niet alleen sociaal-emotionele ondersteuning aan illegale vreemdelingen, maar vertegenwoordigen ook het sociale kapitaal van de illegaal waarmee hij zich een specifieke plaats in de Nederlandse samenleving weet te bemachtigen. 29 Familieleden ondersteunen de potentiële nieuwkomer in hun reis naar Nederland, bieden hun (illegale) verwant onderdak aan en helpen hem of haar met het vinden van werk en eventueel andere huisvesting. Voor individuele illegale vreemdelingen zijn deze netwerken echter blijvend van belang en niet alleen tijdens de eerste fase van hun aanwezigheid in Nederland. Gegeven de voortdurende onzekere positie van illegale vreemdelingen op de terreinen van arbeid en huisvesting, de primaire verwantschappelijke relaties die aan de steun ten grondslag liggen en het steeds verder voortschrijdende proces van formele uitsluiting en marginalisering van illegale vreemdelingen door de Nederlandse overheid, zal het belang van deze informele ondersteuning slechts afnemen of verdwijnen als de illegale vreemdeling zich weet te legaliseren.3° De aanwezigheid van een grote mate van loyaliteit vormt voor illegale vreemdelingen echter geen garantie op informele ondersteuning. Illegale vreemdelingen maken deel uit van informele netwerken en etnische gemeenschappen die verschillen in de mogelijkheden tot ondersteuning. Ondanks dat er zowel onder de Turken als onder de Somaliërs sprake is van een sterke loyaliteit, zijn de mogelijkheden voor illegale Turken vele malen beter dan voor de illegale Somaliërs. Turkse illegalen hebben met hun herkomst toegang tot een grotere gemeenschap met een sterk ontwikkeld ondernemerschap met allerlei mogelijkheden om op informele wijze geld te verdienen. Bij Somaliërs ontbreken deze potentiële hulpbronnen en worden illegalen bovendien geconfronteerd met legaal verblijvende landgenoten die zelf in het merendeel van de gevallen ook in een situatie van armoede het hoofd boven water moeten zien te houden. De afstand tussen de illegale en de legale Somaliër is - uitgezonderd de verblijfsdocumenten - relatief klein. Deze verschillende posities in de Nederlandse samenleving door de tijd heen en tussen illegale vreemdelingen uit verschillende herkomsclanden kunnen onder laatstgenoemden tot verschillende reacties leiden. De overheid veronderstelt en hoopt dat illegale vreemdelingen zodanig ontmoedigd raken dat zij wegblijven. Dat is maar zeef
216
RICHARD STARING
de vraag. De formele instroom van asielzoekers laat weliswaar een daling zien, maar in hoeverre deze afname eveneens onder de binnenkomst van illegale nieuwkomers valt waar te nemen of zelfs tot een stijgend aantal illegale vreemdelingen zal leiden, is onduidelijk. Wellicht is er onder invloed van het restrictieve en ontmoedigende vreemdelingenbeleid sprake van een grotere mobiliteit. Uit mijn eigen onderzoek onder de Turkse illegalen kwam al sterk naar voren dat sommigen een legale status weten te verwerven, anderen illegaal blijven en weer anderen al dan niet vrijwillig terugkeren naar hun herkomscland of hun heil in een ander land zoeken. Voor de toeristen die op eigen initiatief naar Turkije zijn teruggekeerd, speelden de moeilijke leefomstandigheden als illegaal in Nederland een belangrijke rol.l' In die zin lijkt het ontmoedigings- en uitsluitingsbeleid van de Nederlandse overheid wel degelijk enig effect te Sorteren. Met name voor de uitgeprocedeerde asielzoekers was terugkeer naar het herkomstland echter geen reële optie. Illegale vreemdelingen uit de nieuwe migratielanden als Iran, Sri Lanka en Somalië gaven dan ook te kennen verder te willen migreren naar landen als Engeland, Canada of de Verenigde Staten. In hoeverre ze aan deze wens na verloop van tijd gehoor gaven, is op basis van ons onderzoek niet aan te geven. Naast een vertrek uit Nederland zal tenminste een deel van de illegale vreemdelingen ondanks het ontmoedigende beleid blijven. Zij lopen het risico verder gemarginaliseerd te raken en - in een poging het hoofd boven water te houden - in criminele circuits te belanden. De interviews met de illegale vreemdelingen boden hier geen zicht op, maar gegevens van de politie wijzen ten dele in deze richting. In het laatste onderzoek hebben we op basis van de gegevens uit het Vreemdelingen Administratie Systeem de aanhoudingscijfers van illegale vreemdelingen in Nederland geanalyseerd over de periode 1997-2000.3' Tijdens deze periode worden er jaarlijks ongeveer 12.000 illegale vreemdelingen door de politie geregistreerd. Ruim de helft wordt aangehouden voor overtredingen van de Vreemdelingenwet, meer dan een derde voor wat als criminaliteit - en dan vooral diefstalgerelateerde criminaliteit - wordt gedefinieerd. Het betreft dan vooral vormen van criminaliteit om inkomsten te verwerven en om in het eigen onderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast valt er in deze periode een geringe stijging waar te nemen in het percentage aanhoudingen in verband met criminaliteit. Deze stijging is het sterkst onder illegale vreemdelingen uit de nieuwere herkomstlanden (bijvoorbeeld Iran, Somalië en Sri Lanka). Het gaat om illegale vreemdelingen uit herkomstlanden die in de meest kwetsbare positie verkeren: zij nemen op de arbeidsmarkt en de huisvestingsmarkt de meest onzekere positie in en hebben bovendien geen legale gemeenschap achter zich staan met een substantieel potentieel tot ondersteuning. Zij kunnen zich weliswaar Amsterdammer voelen, zich als Amsterdammer gedragen of zelfs door de Amsterdamse burgemeester als zodanig gelabeld worden, maar om Amsterdammer in de juridische betekenis van het woord te kunnen worden, wacht de illegale vreemdeling een schier onmogelijke opgave.
TUS SEN QAT EN THEE
217
~~~--
----
Noten Een eerdere versie van dit paper is gepresenteerd voor het UVA lustrumcongres 'Amsterdammer worden: over migranten, hun organisaties en hun inburgering, 1600-2000', 13-14 november 2002, Universiteit van Amsterdam. Ik dank Leo Lucassen en Jan Rath voor hun suggesties en opmerkingen. 2. Engbersen, Staring et al., 2002, p. 129. Het geschatte aantal illegale vreemdelingen is exclusief de illegalen uit West- en Oost-Europa. Voor een uitgebreide toelichting en verantwoording van deze schatting zie: idem, 2002, pp. 43-63. Deze raming komt overeen met de recente schatting van het aantal illegale vreemdelingen door het CBS: Hoogteijling, 2002. 3. Burgers en Engbersen, 1999; Engbersen, Van der Leun et al., 1999; Staring, 200la. 4. Voor mijn promotieonderzoek heb ik gedurende de periode 1994-2000 met wisselende intensiviteit etnografisch veldwerk verricht onder Turkse gemeenschappen, in het bijzonder in Rotterdam. Door het langdurige karakter van het veldwerk ben ik in staat geweest om een groep illegale Turken langdurig te volgen en hun carrières in en uit het illegale bestaan in kaart te brengen (Staring, 200Ia). 5. Engbersen, Staring et al., 2002. 6. Penninx en Schrover, 2001. 7. Rusinovic, Van der Leun et al., 2002. 8. Vergelijk Caplowitz, 1979; Mingione, 1987; Engbersen en Staring, 2000. 9. Engbersen, Snel en Vrooman, 2000, pp. 56-57. 10. Engbersen, Snel et al., 2000, p. 57. Il. Penninx en Schrover, 2001, p. 9. 12. Penninx en Schrover, 2001, p. 58. 13. Clermonts, Groenendijk et al., 1991. 14. Van der Leun, 2003. 15. Van der Leun en Kloosterman, 1999. 16. Van der Leun en Kloosterman, 1999, p. 138. 17. Volgens een rapportage van het Westland Interventie Team - waarin de belastingdienst, het Openbaar Ministerie, het GAK en de arbeidsinspectie samenwerken staan bijvoorbeeld in Den Haag ruim 2.000 agrarische uitzendbureaus ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Volgens een schatting van het ministerie van Sociale Zaken zijn ongeveer 600 van deze uitzendbureaus als malafide te karakteriseren met een geschatte omzet van 55 miljoen euro per jaar: Schenk, 2001. 18. Van der Leun en Kloosterman, 1999, p. 158. 19. Vergelijk Staring, 2001a, pp. 127-133 en pp. 145-146; Van der Leun en Kloosterman, 1999. 20. Tillaart, Olde Monnikhof et al., 2000. 21. Portes en Rumbaut, 1990. 22. Staring, 2001a, p. 2Il. 23· Staring, 2001a, pp. Il9-124, Burgers, 1999, pp. 96-105. 24. Staring, 200la, p. 211. I.
218
RICHARD STARING
25. Staring, 2003. 26. Staring, 2001a, pp. 17-21. 27. Pluymen en Minderhoud, 2002; Rusinovic, Van der Leun et al., 2002. 28. Rusinovic et al., 2002, p. 78. 29. Penninx en Schrover, 2001, pp. 55-56. 30. Staring, 2001b. 31. Staring, 2001b. 32. Voor een uitgebreide beschrijving en analyse van de gegevens uit het Vreemdelingen Administratie Systeem zie: Engbersen et al., 2002, hoofdstuk 2.
Literatuur Burgers, J., 'De huisvesting van illegalen.', in: J. Burgers en G. Engbersen (red.), De ongekende stad 1. Illegale vreemdelingen in Rotterdam (Amsterdam 1999), pp. 88II7· Burgers, J. en G. Engbersen (red.), De ongekende stad 1. Illegale vreemdelingen in Rotterdam (Amsterdam 1999). Caplowitz, 0., Making ends meet. How families cope with recession and inflation (Londen 1979). Clermonts, L., K. Groenendijk et al., Verblijfirecht en gebruik van collectieve voorzieningen door immigranten (Nijmegen 1999). Engbersen, G., J. van der Leun, et al., De ongekende stad 2. Inbedding en uitsluiting van illegale vreemdelingen (Amsterdam 1999). Engbersen, G., E. Snel et al., 'De vier economieën: over sociale uitsluiting en bestaansstrategieën.', in: G. Engbersen, C. Vrooman en E. Snel (red.), Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting (Amsterdam 2000), pp. 53-75. Engbersen, G. en R. Staring, 'De morele economie van lage inkomensgroepen: armoede en informaliteit', in: G. Engbersen, E. Snel en C. Vrooman (red.), Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting (Amsterdam 2000), pp. 76-100. Engbersen, G., R. Staring et al., Illegale vreemdelingen in Nederland. Omvang, overkomst en uitzetting (Rotterdam 2002). Hoogteijling, E., Raming van het aantal niet in de eBA geregistreerden (Voorburg 2002). Leun, J. P. van der en R. C. Kloosterman, 'Loopbanen onder het legale plafond; de arbeidsmarkt positie van illegalen in Rotterdam', in: J. Burgers en G. Engbersen (red.), De ongekende stad 1. Illegale vreemdelingen in Rotterdam (Amsterdam 1999), pp. II8-160. Leun, J. P. van der, Lookingfor loopholes. Processes ofincorporation ofillegal immigrants in the Netherlands (Amsterdam 2003).
TUSSEN QAT EN THEE
21 9
Mingione, E., 'Urban survival strategies, family structure and informal practices', in: M. Smith en J. Foggin (red.), The capitalist city: global restructuring and community polities (Oxford 1987), pp. 297-322. Penninx, R. en M . Schrover, Bastion of bindmiddel? Organisaties van immigranten in historisch perspectief(Amsterdam 2001) . Pluymen, M. en P. Minderhoud, Opvang van (uitgeprocedeerde) asielzoekers door en in gemeenten. Tiende Sociaal-Wetenschappelijke Studiedagen aan de Vrije Universiteit, 'Armoede en Rijkdom' (Amsterdam 2002). Portes, A. en R.G. Rumbaut, ImmigrantAmerica: a portrait (Berkeley 1990). Rusinovic, K., J. Van der Leun et al., Nieuwe vangnetten in de samenleving. Over problemen en dilemma's in de opvang van kwetsbare groepen (Rotterdam 2002). Schenk, W, 'Malafide uitzendbureaus zouden PKK steunen', De Volkskrant (25-82001) . Staring, R., Reizen onder regie. Het migratieproces van illegale Turken in Nederland (Amsterdam 200Ia) . Staring, R., 'Van illegalen tot medeburgers. Carrières in en uit een illegaal bestaan', In: Sociologische Gids 48: 4 (200lb), pp. 360-381. Staring, R., 'Facilitating the Arrival of Illegal Immigrants in the Netherlands: Irregular Chain Migration versus Smuggling Chains', In: Journalof International Migration and Integration 4: 2 (2003) (ter perse). Tillaart, H. van der, M. Olde Monnikhof et al., Nieuwe etnische groepen in Nederland. Een onderzoek onder vluchtelingen en statushouders uit Afghanistan, Ethiopië en Eritrea, Iran, Somalië en Vietnam (Nijmegen/Ubbergen 2000).
220
RI C HARD STARING
Over de auteurs
Jan Bank (I940) is hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Hij heeft geschiedenis gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde er in 1983 op een proefschrift over Katholieken en de Indonesische Revolutie. Hij publiceerde voorts over de politieke geschiedenis van Nederland (boeken over de Nederlandse Volks Beweging (1945-195I) en over Hendrikus Co lijn) en over de geschiedenis van de Nederlandse televisie. In 2000 verscheen van hem en van Maarten van Bu uren het derde deel in de reeks Nederlandse cultuur in Europese context, getiteld 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur. Annemarie Cottaar (I955) studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden. Zij promoveerde op een studie over woonwagenbewoners in Nederland en publiceerde het foto tekstboek Mensen van de Reis (I996). Vervolgens schreef zij Ik had een neefin Den Haag (1998) over de geschiedenis van nieuwkomers in die stad. Sinds 1998 is zij verbonden aan de Universiteit van Amsterdam, waar zij onderzoek doet naar de vroege geschiedenis van Surinamers in Nederland. Bij uitgeverij Meulenhoff verscheen in november 2003 : Zusters uit Suriname. Naoorlogse belevenissen in de Nederlandse verpleging. Daarnaast is zij verbonden aan het Centrum voor de Geschiedenis van Migranten (CGM) als projectleider van het Historisch BeeldarchiefMigranten.
Rijk van Dijk (1959) is antropoloog en senior onderzoeker bij het Mrika Studiecentrum in Leiden. Hij houdt zich bezig met het transnationale karakter van moderne religieuze bewegingen in Mrika. Recentelijk publiceerde hij onder meer 'Ghanaian Churches in me Netherlands: religion mediating a tense relationship'. (In: I. Van Kessel (ed.) Merchants, Missionaries and Migrants: 300 years of Dutch-Ghanaian Relations (Amsterdam 2002)), en 'Religion, Reciprocity and Restructuring Family Responsibility in the Ghanaian Pentecostal Diaspora'. In: D . Bryceson & U. Vuorella (Eds.) The Transnational FamiLy. New European Frontiers and Global Networks (Oxford 2002)). Nancy Foner is antropologe en als hoogleraar verbonden aan het Hunter College Van de City University of New York. Zij promoveerde in 1971 op een studie over Status en macht in Jamaica. Zij publiceerde talrijke studies over Jamaicaanse migranten in Groot Brittannië en de Verenigde Staten en in 2000 verscheen bij Yale University Press het meermaals bekroonde boek From Ellis Island to jFK. New YorkS two great Waves of immigration. Daarnaast verschenen recentelijk de bundels Immigrant
221
--~
---
~
Research for a new century (2000) en Islands in the city (2001). Momenteel is zij de Lillie and Nathan Ackerman visiting professor of Equality and Justice in America aan het Baruch College van de City University of New York.
Oscar Gelderblom (1971) werkt als post-doc bij de Universiteit Utrecht en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, waar hij onderzoek doet naar de organisatie van de internationale handel in de Lage Landen in de 15de, 16de en 17de eeuw. Hij promoveerde in 2000 op het proefschrift Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt (I578-I630). Sindsdien publiceerde hij onder meer in Spiegel Historiael, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis van Nederland en Review. Johan Koppenol (1965) promoveerde in 1998 aan de Rijksuniversiteit Leiden op het proefschrift Leids heelal. Het Loterijspel (I596) van Jan van Hout, over de rol van Van Hout bij de overgang van rederijkerij naar literaire renaissance. Sinds 2000 is hij als hoogleraar oudere Nederlandse letterkunde verbonden aan de Vrije Universiteit Amsterdam, en daarnaast sinds 2002 ook aan de Universiteit van Amsterdam binnen het Centrum voor de studie van de Gouden Eeuw. Zijn huidige onderzoek richt zich, behalve op de rederijkers, op auteurs als Jacob Cats en rc. Hooft. Erika Kuijpers (1967) was tot voor kort als AIO werkzaam bij het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur (OGc) van de Universiteit Utrecht. Komend jaar hoopt zij te promoveren op een proefschrift over Amsterdam als migrantenstad in de zeventiende eeuw. Zij publiceerde onder andere: 'Lezen en schrijven. Onderzoek naar het alfabetiseringsniveau in zeventiende-eeuws Amsterdam', Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 23:4 (1997) en samen met Maarten Prak: 'Burger, ingezetene, vreemdeling: burgerschap in Amsterdam in de 17e en 18e eeuw', in: J. Kloek en K. Tilmans (red.), Burger. Een geschiedenis van het begrip in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de 2Ie eeuw (Amsterdam 2002). Leo Lucassen (1959) is Universitair Hoofddocent sociale en economische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en tevens verbonden aan het Centrum voor de Geschiedenis van Migranten (CGM) en het Instituut voor Migratie en Etnische Studies (IMES). Hij promoveerde in 1990 in Leiden op het proefschrift En men noemde hen zigeuners. Sindsdien publiceerde hij onder meer de bundel, Migration, migration history, history (1997), geredigeerd samen met Jan Lucassen en schreef hij samen met Annemarie Cottaar en Wim Willems het boek Gypsies and other itinerant groups (1998) . Bibi Panhuysen (1970) promoveerde in 2000 aan de Universiteit Utrecht op het proefschrift: Maatwerk. Kleermakers, naaisters, oudkleerkopers en de gilden (I500-I8oo). Focus van onderzoek was de concurrentie in de kledingsector tussen de gevestigden -
222
leden van het kleermakersgilde, hoofdzakelijk autochtone, christelijke mannen - en buitenstaanders - vreemdelingen, vrouwen en joden. Momenteel werkt zij als projectmanager bij Imagine Identity and CuLture, een nieuwe culturele instelling die zich richt op migratiegeschiedenis en eigentijdse culturele diversiteit vanuit het perspectief van migranten.
Jan Rath (1956) is Universitair Hoofddocent en co-di rector van het Instituut voor Migratie en Etnische Studies (IMES) van de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in Utrecht in 1991 en houdt zich onder meer bezig met immigranten-ondernemerschap. Recente publicaties zijn de door hem geredigeerde bundels, Immigrant businesses. The economic, poLiticaL and soeiaL environment (2000), UnraveLLing the rag trade: immigrant entrepreneurship in seven worLd eities (zooz) en (redactie samen met Robert Kloosterman) , Immigrant entrepreneurs: venturing abroad in the age ofgLobaLization (2003). Judith Rooshlad (1966) is politicoloog. Zij heeft gewerkt bij het Instituut voor Migratie- en Etnische Studies, waar zij in zooz is gepromoveerd op het onderzoek Vakbonden en immigranten in NederLand (I96o-I997). Samen met Rinus Penninx redigeerde zij daarnaast de bundel Trade unions, immigration and immigrants in Europe, I96o-I993. A comparative study ofthe attitude and actions in seven trade unions Western European countries (zooo). In de periode 1999-Z0OI was zij als beleidsmedewerker
werkzaam bij de FNv-afdeling Etnische Minderheden. Zij is thans verbonden aan het AIAS, waar zij zich voornamelijk bezighoudt met onderzoek naar de positie van vrouwen en immigranten op de arbeidsmarkt.
Marlou Schrover (1959) is als Universitair Docent verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Universiteit Leiden. Zij promoveerde in Utrecht op een onderzoek naar arbeidsverhoudingen in de voedingsmiddelenindustrie. Sinds enkele jaren heeft zij zich gespecialiseerd in migratiegeschiedenis. Zij publiceerde onder meer de bundel Women workers and technoLogicaL change, geredigeerd samen met Gertjan de Groot; de bundel Bronnen betreffende de registratie van vreemdelingen in de negentiende en twintigste eeuw (zooz) en het boek Een koLonie van Duitsers. Groepsvorming onder Duitse immigranten in Utrecht in de negentiende eeuw (zooz) . Richard Staring (196z) is cultureel antropoloog en werkt als Universitair Docent bij de sectie Strafrecht en Criminologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn belangstelling gaat uit naar stedelijke armoede, (irreguliere) internationale migratiebewegingen, incorporatieprocessen van (illegale) vreemdelingen, en criminaliteit, waaronder mensensmokkel. Hij is in ZOOI gepromoveerd op de studie Reizen onder regie. Het migratieproces van iLLegaLe Turken in Nederland. Staring is eindredacteur van FocaaL - European journaL ofAnthropology. Momenteel is hij bezig met een onderzoek naar de sociale organisatie van mensensmokkel.
zZ3
Index
A Alba, Richard, 29 Alberding, Jonas, Il5 Alberding, Johannes, 1I5 Alberdinghk Thijm, Josef A. , 1I5, Il6 Alberdinghk Thijm, Karel, Il5 Allen, Pieter, 177 Anakram, 64
B Balestel (familie) , 175 Bank, Jan, 16 Barge (familie) , 121 Bartolotti (familie) , 170 Basserode, van (ouderling), 46 Beeckman (ouderling) , 46 Beren tzen (familie), 121 Berg, Norbert van den, 7 Berlage, H.P , 120 Bielke, H.M., 61, 62, 64, 65, 66 Biestkens, 93 Bismarck, Il3 Bloem (predikant), 54 Bloem, J., 99 BIoomberg, Michael, 25 Bonnenuit (familie), 175 Boxtel, Roger van, 7 Brauwer, Marijn, de, 103 Bredero, G.A., 93, 95, 96, 100, 103 Bree, J.J.B., Il8 Brenninkmeyer (familie) , 1I9 Brenninkmeyer, August, 1I9, 120 Brenninkmeyer, Clemens, Il9, 120 Brenninkmeyer, H. , 120 Breton, R., 128 Briels, J., 95> 96 Brink, ten & Moormann (firma) , 1I9 Broeke, Eline ten, 7 Bruin, Kees, Il2 Bruma, Eddy, 70 Brumsteede, 1I7 Burlamacht (familie), 170
C Calandrini (familie) , 170 Carel, Jan Jans, 175 Carstensz., Jan, 46 Casteleins, Mathijs de, 98 Cloppenburg, Adolph, 120 Coignet (familie), 170 Cottaar, Annemarie, 19 Cordes (predikant), 54 Cos ter, Samuel, 93, 100, 101, 103 Cramer, Frans Willem, Il7 Cramer, Jan Willem, Il5, 1I6, 1I7, 1I8 Cramer, Mietje, Il6, 1I7 Cranenburgh, P van, 1I6
D Deceulaer, Haraid, 154 Denijs, Pieter, 169, 172, 177 Deyssel, Lodewijk van (Karel Alberdinghk Thijm), Il5 Dijk Rijk van, 1I, 15 Diodati (familie), 170 Domela Nieuwenhuis, Ferdinand, 52 Domela Nieuwenhuis, F.J., 52 Dousa, Janus, 97 Dragon (familie) , 175 Dreef, Marja, 189 Dreesmann, Anton Caspar Rudolph, 120,122 Dreesmann, Willem, 122 Drift, (pater) van der, 62 Duym, Jacob, 95> 96, 99, 102
E Engbersen, G., 206 Entzinger, Han, 77 Esping-Andersen, G., 187 Espiritu, Yen Ie, 29 Euler, Carl, 138
225
F Fennema, Meindert, 13, 189, 190, 191, 197, 199 Fishberg, Maurice, 28 Foner, Nancy, 10 Franco,I9z Fugger, Anton, 168 Fugger, Jacob, 168
G Gardijn, Francois du, 168 Gardin, du (familie), 175 Geer, Louis de, 169 Gelder, Roelof van, IIZ Gelderblom, Oscar, 18 Gerrits, Annetgen, 46 Geuer, Heinrich, 136 Giuliani, Rudolf, Z5 Goede, Filips de, 171 Goes, Herman Jans van der, 177, 181 Grant, Madison, z8 Grüning, ].G., II9 Grüning & Stockmann (firma), II9 Guljé,68
H Heijden, PauJ van der, 7 Helen, Z09-ZlO Hellstone, Heinrich, 70, 75 Helmich, Hans, 55 Henkes, Barbara, 140 Herk, Anke van, 105 Hettasch, Willemien, 74 Heuvel, van den (familie), 170 Heyns, Zacharias, 95, 101 Hindenburg, PauJ von, 140 Hollenkamp, Henri, lZ0 Hooft, Cornelis Pietersz., 168, 170 Hooft, Pieter Cornelisz., 97, 103 Hout, Jan van, 97 Houwaert, Jan Baptista, 98 Hummelen, W, 95 Hunger, Hans, 170 Hus, Johannes, 63
J Jacobson, Matthew, 28 Jan sz, Willem, 46 Jongh, R. de, 189 Joosten, Dirk, 55
K Karel v, 171, 176 Kennedy, David, 33 Kersten (firma), 69 Kisters, Johannes, II7 Kisters, Maria Josepha, II7 Kloosterman, R. , 208, 209 Kolm, Jan Sijwertsz., 95, 98, 99 Koningh, Abraham de, 95, 98, 100 Koopman, R. , 181 Koopmans, Ruud, 140 Koppenol, Johan, 15 Kreymborg, Amon, lZ0 Kuijpers, Erika, zo, 133 L Laan, M. van der, 189 Lampe (familie), II9, IZO Lamur, Carlo, 70 Lamur, Humphrey, 70 Langemeyer (familie), II9 Langemeyer & Stöcker (firma), II9 Lazarus, Emma, 26 Leeuwen, Marco van, 7 Legêne, P.M., 64 Legêne, J.J. , 64 Leun, ]. van der, z08, z09 Ligarius (predikant), 54 Liszt, Franz, II8 Loeffsz, Cornelis, 168 Loerakker, A.]., 1Z3 Loerakker, B.N., 123 Lucassen, Jan, IIZ Lucassen, Leo, 7, 74, z18 M Mander, Karel van, 97 Maurik, Justus van, II3 Maurits (van Nassau), 98 McCaffrey, Robert PauJ, 1Z7 Mengelberg, Willem, n8 Mersch, Pieter Cornelisz. van der (Piero), 100 Minnen, van (dominee), 66, 67 Moormann (familie), II9 Moormann-Ten Brink, Agnes, II9 Moya, José, I Z7 Murat, z08 Muller, ].EA., II6
INDEX
N Nicquet (familie), 170 Nicquetti (familie), 170 Nierop, Henk van, 7 Nora, Pierre, 140
o Occo, Pompejus, 168 Ogterop, van (familie), 115 Ogterop, Hendricus Joannes van Ogtrop, uS Ogterop, Jacobus, ll8 Ogterop, Johanna Henrica Maria, u8 Ogrerop, Petrus Antonius Ludovicus, lIS Oranje, Willem van, 168, 176, 180 Os, Dirck van, 175 p
Rommes, RonaId, 51 Roosblad, Judith, 18 Rooy, Piet de, 7 Rosenmöller (familie), 121 Ross, Edward, 28 Rossum, Willem van, 122 Rumbaut, R., 212 Rusinovic, K., 215
S Sahner, Wilhelm, 121, 127, 140 Sande, Berent van de, 177 Schagen, Pieter ]ansz., 97 Schmedding (familie), l i l Schrover, Marlou, Il, 13, 16, 19, 77, 2 °7,216
Quina, Karel, 96 Quingetti (familie) , 170
Schütz, H.L., 62, 64, 67, 68, 69, 70, 72 Sedney, Jules, 70, 71 Sickmann (fam.ilie), 121 Sinkei (familie), III, II9 SinkeI, Anton, II9 Smeets, Henk, 189 Smits-Veldt, Mieke, 98, 99, 100 Snel, E., 206 Spaans, Joke, 7 Spiegel, Hendrik Laurensz., 97 Spiekerman (familie), 121 Spiere, Rijssaert van, 96, 100 Spies, Marijke, 99 Spranger, Gommer, 177 Staring, Richard, 17, 19, 20 Statham, Paul, 140 Stegemann (familie), II9 Sterck (weduwe), II7 Sterck, J.F.M., II7 Sterlincx, Pieter, 95 Sterneberg (familie), III Stevin, Simon, 97 Stöcker (familie), ll9 Sträter (familie), III Süleyman, 212-213
R
T
Rath, Jan, 18, 189, 2IS Rawlings, J., 80, 81 Reichensperger, August, II6 Ridley, Edwin, 136 Rodenburgh, Theodore, 95, 98, I03 Rodrigo, Jerolimo, 93 Rogier, L.l, II5, 1I6
Tepe (familie), III Thijs, Hans, 173, 175>177, 180, 181 Tillie, Jean, 7, 13, 189, 191, 197, 199 Tombrock (familie), 121 Tournay, Jasper, 95, I05 Trip, Elias, 169
Panhuysen, Bibi, 18 Pataki, George, 25 Peek, Anna, 122 Peek, Johan Theodoor, 120 Peltier, Barrolomeus, 180 Penninx, Rinus, 1I, 13, 77, 207, 216 Perlmann, Joel, IO Pfeiffer, Casparus, 9 Philips 1I, 168, 171 Pieters, Jacop, 45 Pius IX, ll6 Portes, A., 212 Poulle, Germain, 175 Poulle, Isaac, 175 Poulle, Israel, 175 Poulle, Pieter, 175 Povel (fam ilie), III Povel, Anron, lIl, 1I9 Prinsen, A.C., 64, 67, 68, 69 Putnam, Robert, 13, 189, 190, 199
Q
INDEX
227
V Velde, B. van de, 193 Velzen, J. van, 193 Verbeek, Markus (instituut), 70 VerhuIst, Johannes, II8 Virdee, 5., 195 Visscher, Roemer, 93, IOO Vlaster, Annetgen de, 46 Vogelaer, Marcus de, 181 Vondel, Joost van den, 95, 98, I03, II6 Voort, Jeronimus van der, 95 Voortman, J.G. , 53 Voortman, R. , 53 Voss (familie), II9 Vries, Johan, de, II4 Vroom, Wilhelmus Hermanus, 120 Vroom & Dreesmann (firma), 121, 122 Vrooman, C., 206
228
W Waesberge, Jan van, 98 Waldinger, Roger, IO Willems, Wim, 74 Winter, Rudolf, 70 Wrench, J., 195 X Ximines, Duarte,
170
y
Ydes, Annetje, 55 Z Zesen, Filips von, 42
INDEX
TS R N Ç}O 5629 285 4
I
IIIIII! 11111111111111 11111 1111111111 1111 1111
Mil,)
~
ter
EUlo"
r yOSSIUSPERS
UvA
6 0 F4 19 0 ~ déHHICI
tlO I
d~1l
19,95 '1 "" (O'1UJO L7LOJV