De gemeenschap van vruchten en inkomsten
http://hdl.handle.net/1874/256932
? Dl GEMEENSCHAP W VRUCHTEN EI INKOMSTEN. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT ter verkrijging va-n den graad VAN Öoxtor xxx bet llmwinstjjf en JtóeHteaprb Mecbt AAK DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT, jMA MACHTIGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICÜS DR J. I. DOEDES, GEWOON HOOGLEERAAK BIJ DE GODGELEERDE FACULTEIT, MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT EK VOLGENS BESLUIT VAN DE RECHTSGELEERDE FACULTEIT, TE VERDEDIGEN op Zaterdag 4 October 1873, des namiddags ten 3 ure DOOK NICOLAAS FREDERIK VAN NOOTEN
?
? aan MIJNE OUDERS,
?
? INHOÜD. Bid*. Inleiding. §4. De gemeenschap van goederen in het algemeen .... 4. § 2, De gemeenschap van "winst en verlies. . .. . . . . . 6.De gemeenschap van vruchten en inkomsten. § 4. Ontstaan dezer gemeenschap...........41- § 2. Karakter der gemeenschap............45. § 3. Lasten der gemeenschap.............46. § 4. Ontbinding der gemeenschap...............47. § 5. Verschil tnsschen de gemeenschap vruchten en inkomsten en de bepaling van artikel 200 en 201 B. W.....52. § 6. Besluit . ..................54.
?
? INLEIDING. § 1. de gemeenschap van goederen in het algemeen. Ons Burgerlijk recht is ten deele van Romeinschen,ten deele van Germaansclien oorsprong. Ook bij dewetenschappelijke behandeling van het instituut dergemeenschap van goederen, moeten wij dit*in hetoog houden. De Romeinen kenden de gemeenschap eigenlijkniet, daar er bij hen alleen door uitdrukkelijkestipulatie iets tusschen echtgenooten gemeen konworden. Werd er niets gestipuleerd, dan bleven degoederen het eigendom van hem of haar aan wie zijtoebehoorden. Meestal huwden de Romeinen onderhet dotale stelsel, dat wil zeggen: de man moest hethuisgezin onderhouden, terwijl de vrouw hem hierindoor eene voorhuwelijksche gift, dos genaamd, tegemoet kwam. Men kan dus wel zeggen dat de Romeinen geenegemeenschap van goederen kenden; wij treffen diedan ook het eerst aan bij de Germanen. \') >) Toullier, Droit Givil fran^., XII, pag. 102. Boëhmer, Jus eccles. lib. 4, tit. 20, tom 4, nr>. 80 4
? Tot op de negende eeuw was die gemeenschapbij de meeste Germaansche volken beperkt tot het-geen de echtgenooten verkregen door hun arbeid envlijt; bij sommige hunner was zij echter nog minderomvangrijk, bij enkele zelfs geheel uitgesloten. Eerstna de negende eeuw werd zij zoo goed als aan alleGermaansche volken gemeen: zij kwam in gebruikook bij die welke haar vroeger in het geheel nietgekend hadden en begon zich nu ook langzamerhandtot alle goederen uittestrekken. De echtgenootenhadden een gelijk recht op den gemeenen boedel;van het oogenblik der voltrekking des huwelijks af,was elk hunner medeeigenaar of medebezitter vande gemeenschappelijke goederen. Vandaar dat deman geen van de goederen kon vervreemden of ver-binden zonder uitdrukkelijke toestemming zijner echt-genoote. Bij de Friezen gold dit alles niet; deze toch haddeneene afzonderlijke gemeenschap, nm. die van winsten verlies. Eene gemeenschap van goederen, zoo als die thansbij ons rechtens is, kwam echter niet spoedig in zwang.De goederen
aan de echtgenooten toebehoorende,waren aanvankelijk wel niet gescheiden, zij werdentot eene massa vereenigd, die onder het uitsluitendbeheer van den man stond, maar die toestand duurdeslechts zoolang het huwelijk stand hield; en bij deontbinding daarvan kreeg elk der echtgenooten zijneeigene goederen terug. De goederen werden dus alleenter wille van de huwelijksvereenigiog te samen ge-
? bracht. Eerst langzamerhand ontstond er in de stedeneene gemeenschap, zooals onze wet die kent: eenegemeenschap waarbij van het oogenblik der voltrek-king van het huwelijk af de goederen der echtgenootenvereenigd worden en in zekeren zin één geheel blijven,zoodat, bij de ontbinding, elk der echtgenooten welde helft van dat geheel, maar niet zijn eigen goe-deren tot zich neemt. ^ Deze algeheele gemeenschap nu gold reeds vanouds in het grootste gedeelte van ons vaderland, enbleef er voortdurend in zwang. s) Yolgens het wetboek Lodewijk Napoleon , ingerichtvoor het koningrijk Holland, waren van het oogenblikvan de voltrekking des huwelijks alle goederen derechtgenooten gemeen, voor zooverre die gemeenschapniet geheel of gedeeltelijk was uitgesloten. 3) In 1811 kwam er echter, tengevolge van de invoeringder Fransche Wetgeving hier te lande, in dit stelseleenige verandering. De krachtens die wetgeving be-staande gemeenschap bepaalde zich: 1°. tot de roerende goederen, die de echtgenootenbij het aangaan
des huwelijks bezeten hadden; \') Vg. Mr. C. W. Opzooher, het Burgerlijk Wetboek verklaard, deelI, pag 210: »Iedere echtgenoot verloor zijn reëel eigendom van de goe-deren, die hem tot nog toe toebehoord hadden, en kreeg in de plaatsden eigendom der ideëele helft dier zaamgevloeide massa, welke ideëelehelft dan weder bij de ontbinding in de reëele werd veranderd." 2) De Groot, Inleiding tot de Hollandsche llegtsgeleerdheid II,41 § 8. 3) Art. 172 Wetboek Lodewijic Napoleon,
? 2°. tot alle vruchten, inkomsten enz. van al degoederen, zoowel van die welke op het oogenblik vande voltrekking van het huwelijk aanwezig waren, alsook van die, welke zij later, onder welken titel ook,verkrijgen mochten; 3°. tot alle onroerende goederen, die gedurendehet huwelijk verkregen mochten worden. En de Wetnam aan, dat dit met alle onroerende goederen hetgeval was, wanneer er geen bewijs voorhandenwas,dat zij een der echtgenooten reeds bij de voltrekkingvan het huwelijk hadden toebehoord of hem staandehet huwelijk opgekomen waren door erfenis, legaatof schenking Er was dus eene onderscheidinggemaakt tusschen roerende en onroerende goederen,die in moeielijke en ingewikkelde gevallen tot grootegeschillen aanleiding gaf. Naar het oordeel van be-voegde beoordeelaars kenmerkte zich het Franschestelsel bovendien door onduidelijkheid, willekeur enonbillijkheid 1). Het ontwerp van 1820 kende eene tweesoortigegemeenschap: nl. 1°. eene onbepaalde, bijna overeen-komende met onze algeheele gemeenschap
en 2°. eenebepaalde, overeenkomende met het Fransche stelsel.Men zou bij de voltrekking van het huwelijk moetenverklaren, in welke der beide gemeenschappen menwilde huwen. Was dit door eenig toeval niet ge- 1 ) Cf. Mr. G. Asser, het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek vergelekenmet het Wetboek Napoleon, § 102.
? schied, en waren er geene bestaanbare huwelijkschevoorwaarden aanwezig, dan werd men geacht gehuwdte zijn in de onbepaalde gemeenschap 1). Het Wet-\'hoek van 1830 had weder genoegzaam hetzelfdestelsel als de Code Civil 2). Na den afval van België, werd dit Wetboek alsop zoo menig ander punt, ook op dit punt in Noord-Nederlandschen zin herzien. Het ontwerp der Com-missie , waarbij de algeheele gemeenschap, zooalsdie vroeger hier te lande had gegolden, was hersteld,werd, hoewel niet zonder tegenstand, door de wet-gevende macht aangenomen. Tot toelichting van debeginselen hiervan zijn de redevoeringen door deH.H. Fockema en Donker Curtius 3) gehouden, zeerbelangrijk. Die beginselen, welke vervat zijn in artt.174 en volgende van ons tegenwoordig BurgerlijkWetboek, zijn, in de hoofdzaak, de volgende. Het stelsel der algeheele gemeenschap brengt mede,dat door de enkele daad van de voltrekking deshuwelijks gemeen eigendom der echtgenooten wor-den, zoowel de goederen die zij op dat
oogenblikbezitten, als die welke zij later verkrijgen. Ofschoondie gemeenschap de meest regelmatige toestand is,zoo is zij toch niet zoo onafscheidelijk aan hethuwelijk verbonden, dat er geen andere toestand
? ö met betrekking tot de goederen mogelijk zou zijn.De Wetgever beeft aan de echtgenooten een bijnavolkomen vrijheid gelaten om vóór het sluiten vanhun huwelijk den rechtstoestand hunner goederen naareigen goedvinden te regelen. Waar zij eenvoudigde algeheele gemeenschap hebben uitgesloten, bestaatvan rechtswege eene andere, engere, gemeenschap,namelijk die van winst en verlies. Over deze gemeenschap, die met de door ons tebehandelen gemeenschap van vruchten en inkomstenin zoo nauw verband staat, dat sommigen deze laatsteals een beperkte gemeenschap van winst beschouwen,moeten wij daarom vóór alles in eenige nadere be-schouwingen treden. § 2. de gemeenschap van winst en verlies. De Wetgever heeft gemeend deze gemeenschap welniet, zooals sommigen wilden, als de eenige te moetenaannemen, doch haar toch naast de algeheele temoeten behouden, omdat zij , vooral in Friesland ,waar zij sedert lang in gebruik was, zoo goed vol-deed, dat daar bijna geen huwelijkscontracten voor-kwamen \').
Deze gemeenschap ontstaat: 1°. van rechtswege en dus stilzwijgend, d. i. dooruitsluiting van de algeheele gemeenschap :
? 2°. door uitdrukkelijk beding in de huwelijkschevoorwaarden. Art. 210 Burgerlijk Wetboek bepaalt: „Indien door„de aanstaande echtgenooten slechts is bedongen, dat„er zal bestaan gemeenschap van winst en verlies, sluit„dit beding de wettelijke algeheele gemeenschap van„goederen uit, en bepaalt zich daartoe dat, bij de„ontbinding dezer gemeenschap, tusschen de echtge-nooten de winsten, bij hen, staande huwelijk, ver-kregen, worden gedeeld, en de verliezen gedragen." Deze gemeenschap omvat dus alleen de baten enschaden, gedurende het huwelijk door de echtgenootengenoten of geleden. Al, wat zij afzonderlijk bezitten,blijft hun bizonder eigendom; alle schulden die voorhet huwelijk gemaakt zijn komen ten laste van hemof haar, die ze gemaakt heeft. De winsten en verliezen worden, volgens art. 211Burgerlijk Wetboek, gelijkelijk genoten en gedragen,tenzij daaromtrent andere bepalingen in de huwelijk-sche voorwaarden gemaakt zijn. Men leide echteruit dit laatste niet af, dat de eene echtgenoot b. v.alle winsten
zal kunnen krijgen, terwijl de anderealle verliezen zal dragen. Zulk eene societas leoninais onbestaanbaar: de verhouding tusschen schadenen voordeelen moet natuurlijk evenredig zijn. Wat men nu onder winst bij deze gemeenschap teverstaan heeft, is niet gemakkelijk te zeggen. De Wetgeeft geene volledige definitie van het begrip, en wijweten zelfs niet met zekerheid, welk stelsel zij gevolgdis. Art. 212 Burgerlijk Wetboek komt het meest
? overeen met artikel 181 van het Wetboek LodewijkNapoleon en met art. 354 van het ontwerp van 1820,maar toch spreekt het niet, zooals deze artikelen, van„voordeelen aangebracht door wetenschap, kunst,koophandel, nering, ambt en dergelijken als ookdoor geluk." Het noemt slechts als winst: ,,de ver-meerdering van bezittingen, opgekomen uit de vruch-ten en opbrengsten van elks goederen, arbeid en„vlijt en uit den opleg der onverteerde inkomsten." Mr. C. W. Opzoomer *) is dan ook van oordeel, datdeze woorden minder doen denken aan art. 181 vanhet Wetboek Lodewijk Napoleon of aan art. 354 vanhet ontwerp van 1820, dan aan art. 1498 van denCode Civil. 2) Toch kan ik niet gelooven, dat onze Wetgeverhier het Fransche stelsel gevolgd heeft. Had hij ditgedaan, dan zou hij ons artikel waarschijnlijk welzoo ongeyeer geredigeerd he bben, als in het Wetboek -van 1830. Hij heeft echter eene redactie gekozen,die veel ineer aan het voormalige recht herinnert,en het blijkt dan ook uit niets, zooals Mr. van
Hall 3)terecht opmerkt, dat men de rechtsleer heeft willenwijzigen. \') Het Burgerlijk Wetboek verklaard I, pag. 243. 2) Art. 1498 G. G. »En ce cas, et après que chacun des époux aprélevé ses apports dûment justifiés, le partage se borne aux acquêtsfaits par les époux ensemble ou séparément durant le mariage, etprovenant tant de l\'industrie commune, que des économies faites surles fruits et revenus des biens des deux époux." 3) Handleiding ï, pag. 257.
? "V^at het gewone spraakgebruik in het algemeen onderwinst\' verstaat, kan ons voor eene nauwkeurigebepaling van het juridiek begrip evenmin dienen,omdat de Wetgever, behalve in het meest algemeeneart. 212 B. W., ook nog in andere artikelen heeft aange-wezen , wat hij zelf al of niet als winst beschouwdwil hebben. *) Daaraan moeten wij ons dus houden.Uit al die artikelen, in hun onderling verband be-schouwd , schijnt te volgen dat, naar ons recht,winst is: 1°. de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekkingaanwezige bezitting, staande huwelijk opgekomenen wel a. uit de vruchten en opbrengsten van iedersgoederen; b. uit arbeid en vlijt; c. uit den opleg der onverteerde inkomsten. Art.-212 B. W.; 2°. onroerende goederen en effecten , staandehuwelijk aangekocht, op wiens naam dit ook geschiedzij, tenzij het tegendeel blijke. Art. 214 B. W.; 3°. alle jaarlijksche, maandelijksche, wekelijkscheen andere dergelijke makingen, schenkingen of uit-keeringen, gelijk ook lijfrenten. Art. 222 B. W.; 4°. de roerende goederen, die,
ofschoon bij hetaangaan des huwelijks aan eenen der echtgenooten \' ) Wat onze Wet als verlies aanmerkt, ga ik met stilzwijgen voorbij,omdat ik deze gemeenschap alleen in verband met die van vruchtenen inkomsten beschouw, en bij deze laatste van geen verlies sprake is.
? toebehoorende, niet uitdrukkelijk zijn opgegeven ofin de huwelijksche voorwaarden of in eene andereaan de minuut dier huwelijksche voorwaarden vast-gehechte en door den notaris en de getuigen onder-teekende beschrijving dier goederen, van welke be-schrijving in de huwelijksche voorwaarden meldingmoet gemaakt zijn. Art. 220 B. W.; 5°. de roerende goederen, staande huwelijk bij erfenis,making of schenking opgekomen, waarvan de gevor-derde beschrijving niet aanwezig is. Art. 221, al. 1, B. W,De onroerende en roerende goederen, die in denboedel gevonden worden, beschouwt dus de Wet alswinst en aangekocht uit de winsten sub n°. 1 vermeld,zoolang niet een van de echtgenooten door de mid- o ö delen bij de Wet voorgeschreven bewijst, dat zij hemuitsluitend toebehooren. Aan den anderen kant is doorde Wet uitdrukkelijk bepaald, wat zij niet als gemeenewinst wil aangemerkt hebben, namelijk het volgende:1°. al hetgeen een der echtgenoot-en, staande hu-welijk, bij erfenis, making of schenking hetzij
vannabestaanden, hetzij van vreemden verkrijgt. Art.213 B. W.; 2°. rijzing van de waarde der goederen , aan eender echtgenooten toebehoorende. Art. 215 B. W.; 3°. verbetering van onroerende goederen door aan-was, aanspoeling, vertimmering of op eenige anderewijze ontstaan. Deze bevoordeelt alleen dien echt-genoot, wien die onroerende goederen in eigendomtoebehooren. Art. 216 B. W.
? DE GEMEENSCHAP VAN VRUCHTENEN INKOMSTEN. § 1. ontstaan dezer gemeenschap. Wanneer zoowel de algeheele gemeenschap als dievan winst en verlies uitgesloten is, blijft er, volgenssommigen, nog eene engere gemeenschap bestaan,namelijk die van vruchten en inkomsten, welke insommige streken van ons vaderland vroeger zeergewoon was, en meestal onder eene algemeene be-naming bedongen werd. Ware deze leer juist, danzou ongetwijfeld hieromtrent eene dergelijke bepalingin de Wet zijn opgenomen, als ten opzigte van degemeenschap van winst en verlies is vastgesteld inart. 199 B. W.: „de uitsluiting der gemeenschap„van goederen brengt geene uitsluiting van winst„en verlies mede, ten ware ook deze uitdrukkelijk„uitgesloten mogt zijn." Maar dit is het geval niet.Krachtens de bepaling van het laatstgenoemde artikel,treedt de gemeenschap van winst en verlies vanrechtswege op bij eene bloote uitsluiting der algeheelegemeenschap; maar verder gaat de Wet niet, en wijmogen en moeten
daarom wel aannemen, dat, zoo
? ook de gemeenschap van winst en verlies uitdrukke-lijk is uitgesloten, er niets tusschen de echtgenootengemeen is. Wanneer bij uitsluiting van beide gemeenschappende som niet is bepaald, welke de vrouw jaarlijkstot de huishouding en opvoeding der kinderen uithare goederen zal moeten bijdragen, zijn wel is waarallede vruchten en inkomsten uit de goederen der vrouwter beschikking van den man. \') Maar dit is natuurlijkgeene gemeenschap van vruchten en inkomsten. Ook het woord „beding" in art. 219 B. W. pleiter voor, dat de gemeenschap van vruchten en in-komsten niet van rechtswege bestaat, maar slechtsalleen in werking, kan treden door een uitdrukkelijkbeding. Wel is waar spreekt ook art. 210 B. W.bij de gemeenschap van winst en verlies van eenbeding, en zou men dus kunnen beweren, dat, daardie gemeenschap toch ook van rechtswege ontstaat,dit ook hier het geval kan zijn, maar nevens debepaling van art. 210 B. W- staat die van art. 199B. W., die wij hier missen. In ons oud Yaderlandsch recht gold het
tegenover-gestelde beginsel: alles, wat niet uitdrukkelijk uit-gesloten was, bleef\'gemeen en, bij uitsluiting zoowelvan de algeheele gemeenschap als van die van winsten verlies, waren dus toch de vruchten der weder-zijdsche goederen gemeen, ten ware deze mede buitengemeenschap waren gehouden, i) Artt. 200 en 201, B. W.
? Duidelijk zeggen dit de Groot: \') „de vruchten„van goederen komen ook in gemeenschap, ten waer„deselve namentlyk daer uyt gehouden waren/\' enNeostadius : 2) „Ideoque qui rei suae fructus communes„esse nolit, necesse habet nominatim id in stipulationem„deducere; quod ni faciat, dotibus res comparanda erit." Ook art. 68 van het Wetboek Lodewijk Napoleonen art- 360 van het ontwerp van 1820 bepaalden 3),dat. bij uitdrukkelijke uitsluiting van de algeheelegemeenschap en van die van winst en verlies, degemeenschap van vruchten en inkomsten bleef bestaan-Het Wetboek van 1830 daarentegen eischte in art. 290een beding. 4) Het is niet aantenemen, dat men, bijde herziening van het Wetboek na den afval vanBelgie, de bepalingen van art. 68 van het WetboekLodewijk Napoleon en van art. 360 van het ont-werp van 1820 over het hoofd zou hebben gezien.Had men de gemeenschap van vruchten en inkomstenook van rechtswege willen doen ontstaan, waarom \') T. a. p. II, 12 § 11. 2) De pactis
antenuptialibus, observatio IV. 3) Art. 68 Wetboek Lodewijk Napoleon : »Beiden uitdrukkelijk uit-gesloten zijnde, blijft echter de gemeenschap van de vruchten, batenen inkomsten der aangebragte en naderhand verkregene goederen." Art. 360 ontwerp 1820: »Wanneer de onbepaalde en bepaalde ge-meenschap van goederen, zoowel als die van winst en verlies, zonderverder beding, is uitgesloten, blijft nogtans de gemeenschap van devruchten en inkomsten der aangebragte of naderhand verkregene goe-deren." 4) Art. 290 Wetboek 1830: »Indien de echtgenooten bedingen, dattusschen hen slechts eene gemeenschap van vruchten en inkomsten zalplaats hebben, enz.
? zou men dan die bepalingen in ons tegenwoordig Wet-boek niet hebben overgenomen ? Te beweren dat mendit onnoodig heeft geacht, gaat niet aan bij een Wet-boek , dat voor de gemeenschap van winst en verlieszulk eene bepaling noodig heeft gerekend. Er is dusalle grond om aan tè nemen, dat men ten opzigtevan de gemeenschap van vruchten en inkomsten iswillen blijven bij de bepaling van het Wetboek van1830, vooral ook omdat Mr. Voordotn over dit punthet stilzwijgen bewaart. Alleen in zijne aanteekeningop art. 219, waar de Wet spreekt van een bedingvan vruchten en inkomsten, zegt hij „dat de derdeafdeeling geloofde, dat dit beding zelden zal plaatshebben." \') Dit zal wellicht een reden geweest zijn,waarom men die gemeenschap niet van rechtswegewilde zien bestaan. Reeds bij de beraadslagingen over het ontwerp van1820 wilde de 5de afdeeling art. 360 weglaten, alszijnde in strijd met art. 354 van genoemd ontwerp.De eerste afdeeling meende, dat zoowel de gemeen-schap van winst en verlies, als die van
vruchten eninkomsten moest verworpen worden. 1) Al is ditlaatste ook niet geschied, uit de weglating van art.360 blijkt toch, dat men deze laatste gemeenschapalthans niet van rechtswege wilde zien ontstaan. Op aldeze gronden mogen wij dus aannemen, dat de ge- 1 ) J. J. F: Nöordziek, «Geschiedenis der beraadslagingen gevoerdin de 2de Kamer der Staten-Generaal over het ontwerp van het B. W,"op artt. 354 en 360 van het ontwerp van 1820.
? meenschap van vrucliten en inkomsten alleen dooreen uitdrukkelijk beding ontstaan kan. \') § 2. KARAKTER DER GEMEENSCHAP. De Wet heeft, zooals wij gezien hebben, de ge-meenschap van winst en verlies eenigszins omschre-ven; die van vruchten en inkomsten gaat zij echtergenoegzaam stilzwijgend voorbij. Dit is misschienhieraan toeteschrijven, dat men , met de derde afdee-ling, geloofde, dat dit beding zelden zou plaats hebbenen dus ten aanzien daarvan geene bepalingen in deWet noodig waren. Ook vreesde men, dat die fijnedistinctie tusschen winst en verlies, en vruchten eninkomsten aanleiding tot processen zou geven *).Onze Wet bevat over deze gemeenschap slechts tweebepalingen, namelijk art. 219: „het beding van degemeenschap van vruchten en inkomsten houdt eenestilzwijgende uitsluiting in zoowel van de wettelijkealgeheele gemeenschap van goederen als van die van r) Dit wordt ook aangenomen door Mr. G. W. Opzoomer t. a. p.op art. 199 en door Mr. G. Diephuis, 2de druk, lste deel, pag. 360.In den
eersten druk was hij van gevoelen, dat die gemeenschap vanrechtswege ontstond. Van onze meening zijn voorts nog: Mr. A. de pinto, Handleiding tot het B. W., 2ae gedeelte, hl. 90; Mr. J. A. Vorstman, De gemeenschap van winst en verlies volgenshet B. W., hl. 29 v.; Mr. C. L. SchullÈR, op art. 219 B. W., en Mr. H. Gerlings,de communione bonorum inter conjuges ad acquaestus limitata. 2) Mr. Voorduin t. a. p. pag. 394
? ? winst en verliesen art. 222: „onder vruchten eninkomsten worden mede gerekend jaarlijksche, maan-delijksche, wekelijksche en andere dergelijke makin-gen, schenkingen of uitkeeringen, gelijk ook lijfrenten." Om het karakter dezer gemeenschap te ontwikkelen,dienen wij de bepalingen daaromtrent van het oud-Vaderlandsch en het Fransche recht, van het WetboekLodewijk Napoleon, van het ontwerp van 1820,van het Wetboek van 1830, met onze beide artikelen219 en 222 B. W. en met die over winst en verliesvergelijken. De gemeenschap van vruchten en inkomsten is alseene gemeenschap alléén van winst aan te merken ;dat wil niet zeggen, dat alles, wat bij de gemeenschapvan wTinst en verlies voor winst gehouden wordt,ook hier voor winst moet gelden, maar dit, dat zijalleen baten, geene verliezen, bevat. Winst is hetgenus en vruchten en inkomsten zijn de species , zooalsuit art. 212 B. W. blijkt, alwaar de inkomsten, onderde benaming winst worden begrepen, geenszins alleenmaar daarmee gelijk gesteld worden. Terecht
merktdan ook Mr. J. van Hall1) op, dat Nicolaï 3) nietvolkomen juist zegt: „la communauté de gain et de„perte et celle des fruits et revenus, ne différent„entre elles, qu\'en ce qui concerne les dettes futuresdes épouxwant dat winst meer schijnt te bevattendan vruchten en inkomsten.
? Art. 212 B. W. brengt bij de gemeenschap vanwinst en verlies tot de winst: I. de vermeerdering van de bezittingen der beideechtgenooten staande huwelijk opgekomen uit:1°. de vruchten en opbrengsten van elks goederen.De vruchten worden onderscheiden in natuurlijkevrachten, vruchten van nijverheid en burgerlijkevruchten. \') Onder de eerste verstaat de Wet die,welke de aarde uit haar zelve voorbrengt, en al watde beesten opleveren en uit hen geboren wordt;onder de tweede de zoodanige, die uit den grondgetrokken worden, en al wat door bebouwing ver-kregen wordt. Eene onderscheiding, die geen goeden,zin heeft, 1) en die de Wetgever gedachteloos uit art.582 en 583 2) van den Code Civil heeft overgenomen;vruchten van nijverheid toch behooren ook tot denatuurlijke. De tweede soort valt dus onder deeerste, en er moet derhalve slechts onderscheid ge-maakt worden tusschen natuurlijke en burgerlijkevruchten. Onder de burgerlijke vruchten verstaat de Wethuur- en pachtpenningen, interessen van geldsom- 1 Cf.
Marcadé, explication du Code Napoléon. II, pag. 453. 2 ) Art. 582 C. C. L\'usufruitier a le droit de jouir de toute espècede fruits, soit naturels, soit industriels, soit civils, que peut produirel\'objet dont il a l\'usufruit. Art. 583 C. C. Les fruits naturels sont ceux, qui sont le produitspontané de la terre. Le produit et le croît des animaux sont aussides fruits naturels. Les fruits industriels d\'un fonds sont ceux qu\'on obtient par la culture. 2
? men en verschuldigde renten. Natuurlijke vruchtenzijn eerst vruchten wanneer zij van de hoofdzaak zijnafgescheiden; burgerlijke vruchten eerst wanneer zijopeischbaar zijn. Onder vrucht is ook begrepen alwat volgens het recht van vruchtgebruik aan denvruchtgebruiker toekomt. Dit alles wordt als winst beschouwd bij de gemeen-schap van winst en verlies; en dat het ook tot devruchten en inkomsten behoort behoeft wel geen betoog. 2°. arbeid en vlijt. Art. 68 van het Wetboek Lodewijk Napoleon \')en art. 360 van het ontwerp van 1820 1) bepaalden,dat tot de gemeenschap van vruchten en inkomstenbehoorden alleen de vruchten en inkomsten der goe-deren. Dit woord „goederen" werd herhaald in art. 24van de Wet van 2 Augustus 1822, Stbl. n°. 26, datlater geworden is art. 293 van het Wetboek van 1830.2) 1 -) Art. 360 ontw. van 1820: Wanneer de onbepaalde en bepaaldegemeenschap van goederen, zoowel als die van winst en verlies zonderverder beding is uitgesloten, blijft nogtans de gemeenschap van vruchtenen inkomsten der
aangebragte of naderhand verkregene goederen metuitsluiting der voordeelen bij het tweede lid van art. 354 opgeteld. 2 ) Art. 293 Wetb. 1830: Nadat elk der echtgenooten of hunne erfge-namen na zich hebben genomen al hetgeen behoorlijk is bewezen tezijn ingebragt, en na betaling der schulden, welke, ingeval van art.289 ten laste der gemeenschap zijn, bepaalt zich de verdeeling tot deaanwinsten, door de echtgenooten te zameri of afzonderlijk staandehuwelijk gemaakt en voortgekomen, zoo uit beider vlijt, als bezuinigingten opzigte der vruchten en inkomsten der goederen van beide echtge-nooten.
? Bij de herziening heeft men evenwel die woordenweggelaten, zooals blijkt uit art. 219 B. W. Ookwaren de voordeelen, door arbeid en vlijt enz. ver-kregen, in art. 360 van het ontwerp van 1820 )uitdrukkelijk uitgesloten, terwijl de Wetgever hier-omtrent in ons Wetboek het stilzwijgen bewaart: eenovertuigend bewijs volgens den Hoogleeraar vanAssen 2), dat ons tegenwoordig Wetboek zulk eenverschil tusschen de gemeenschap van winst en ver-lies, en die van vruchten en inkomsten niet heeftwillen toelaten. Bij de beraadslagingen s) werd danook, zooals reeds gezegd is, de vrees te kennen ge-geven, dat een al te fijne distinctie tusschen winsten verlies, en vruchten en inkomsten aanleiding zougeven tot processen. Om deze redenen meen ik de voordeelen doorarbeid en vlijt verkregen tot de gemeenschap vanvruchten en inkomsten te mogen brengen. Wat moet nu onder „arbeid en vlijt" verstaanworden ? De Wetgever heeft, zooals wij vroeger gezien heb-ben , de gemeenschap van winst en verlies, welke insommige streken
van ons Vaderland zeer gewoon was,als een tweede soort van gemeenschap aangenomen.Dat hij, ten haren opzichte, zooals Mr. Opzoomer 4) Zie de noot op blz. 18. 2) Leiddraad, Verbet, en Bijv. op blz. 74 § 52, blz. 7. 3) Voorduin, t. a. p. pag. 394. 4) T. a. p. pag. 243.
? beweert, den Code Civil schijnt gevolgd te zijn, omdatons art. 212 B. W. meer overeenkomst heeft met art-1498 C. C. dan met art. 181 van het Wetboek Lodïï-wijk Napoleon, kan ik niet inzien. Waarom tochzou hij deze gemeenschap op andere grondslagengebouwd hebben, dan die van het oud-Vaderlandschrecht, waaraan toch deze gemeenschap haren oorsprongverschuldigd is. Trouwens van afwijking daarvanblijkt nergens, zooals Mr. J. van Hall \') terecht op-merkt. Wat hem er toegebracht heeft het beginsel- van rons artikel tot „arbeid en vlijt" te beperken, isniet met zekerheid te zeggen, doch waarschijnlijkheeft hij het onnoodig geoordeeld, de overige voor-deden, in art. 181 van het Wetboek LodewijkNapoleon genoemd, te vermelden. De woorden„arbeid en vlijt" moeten m. i. in enuntiatieven zinopgevat worden, dat wil zeggen, die woorden moetenuitgebreid worden tot die, welke in art. 181 van hetWetboek Lodewijk Napoleon en art. 354 van hetontwerp van 1820 genoemd worden; dus valt daar-onder alles, wat door vlijt, arbeid,
wetenschap,kunst, koophandel, nering, handwerk, ambt en der-gelijke als ook door geluk wordt aangebracht. Wanneer de man eenigen handel doet of de vrouwmet zijne uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemmingen afzonderlijk koopmanschap drijft, zijn bij de al-geheele gemeenschap en die van winst en verlies T. a. p. derde stuk pag. 257.
? beider goederen daarvoor verbonden. \') Bij de ge-meenschap van vruchten en inkomsten, waar alleende vrachten en inkomsten gemeen zijn, is dit niethet geval, omdat deze gemeenschap niet, zooals dievan winst en verlies, dient om winst te behalen,maar om het verkregen vermogen te bewaren, enzoo mogelijk te vermeerderen. Mr. G. H. de Reuver 1)behandelt hierbij twee vragen: 1°. Of de vrouw bij de gemeenschap van vruchtenen inkomsten aan haren man gelden kan ter leengeven om handel te drijven? 2°. Of zij afgescheiden van de bedongen gemeen-schap eene vennootschap met haren man kan aangaan ? Terecht beantwoordt hij die vragen ontkennend ,omdat uit de bedoelde handelingen lichtelijk voor devrouw nadeel kan ontstaan. Dit toch kan geschiedenwanneer die handel of vennootschap mislukt. Ookmeen ik, dat een tegenovergesteld gevoelen in strijdis èn met den aard dier gemeenschap èn met devoorschriften, waarbij zij geregeld is, waarvan doordergelijke handelingen met der daad zou
afgewekenworden, hetgeen door art. 204 B. W. 2) verboden is. Van de voordeelen, in art. 181 van het WetboekLodewijk Napoleon en in art. 354 al. 2 van het ont- 1 \'-) Mr. G. H. de Reuver «De discrimine inter communionem conju-galem lucri damnique et communionem fructuum atque redituum.»Amstelod. 1851 , pag. 25 v. 2 ) Art. 204 B. W. Na de voltrekking des huwelijks, kunnen dehuwelijksche voorwaarden op geenerlei wijze worden veranderd.
? v 22 werp van 1820 bedoeld, moet dus voor de gemeen-schap van vruchten en inkomsten uitgezonderd wordenhetgeen door koophandel en nering wordt aangebracht,omdat die bedrijven zoowel winst als verlies kunnentengevolge hebben; bij de gemeenschap van vruchtenen inkomsten toch kan van geen verlies sprake zijn.De verliezen worden daarbij gedragen door dengeneder echtgenooten, die ze veroorzaakt heeft. Bovendien sprak art. 181 van het Wetboek LodewijkNapoleon van voordeelen door „geluk", en art. 354al. 2 van het ontwerp van 1820 van die door „loutergeluk" aangebracht. Wat wordt hieronder verstaan? Bij de beoordeeling van wat al of niet als winstwordt aangemerkt, moest, naar het oud-Yaderlandschrecht, op het tijdstip der huwelijksvoltrekking achtgeslagen worden, en daarbij gold het volgende be-ginsel : „si causa acquirendi sit matrimonio prior,ad lucrum res quaesita non pertinebit, neque eritcommunis; si eadern causa sit in matrimonio orta, res\'erit in lucro et ipso jure communis. 2) Tot de
„causaeacquirendi in matrimonio demum ortae" werden ge-bracht en als winst aangemerkt „omnia parta, quae-sita et servata arte, quamvis etiam in illa operamnon contulerit uxor, etiam sola fortuna, adeogue the-saurus et res nidlius a conjuge occupatae. 1) 1 :1) Arntzenius t. a. p. § 22.
? Naar dit recht werd dus ook als winst beschouwd,wat door louter geluk was aangebracht, zooals deschat en de zaak, die, aan niemand toebehoorende,een der echtgenooten zich had toegeëigend. De Code Civil, handelende over de communautéreduite aux acquêts !), die met onze gemeenschapvan winst en verlies en die van vruchten en inkom-sten veel overeenkomst heeft, bewaart over de voor-deelen door „geluk" aangebracht het stilzwijgen. Doorde uitleggers van den Code is dit punt evenwel metzorg behandeld en, hoewel sommigen van een andergevoelen zijn, kunnen wij toch in het algemeen aan-nemen, dat allen van de communauté reduite auxacquêts uitsluiten den schat, maar de meesten devoordeelen door spel of weddingschap verkregen ertoe willen rekenen. Voor ons recht meen ik het volgende te moetenaannemen. De voordeelen, door eene loterij behaald,vallen, wanneer het lot gekocht is uit de onverteerdeinkomsten der gemeenschap, ongetwijfeld in de ge- Voet, De pactis dotalibus lib. XXIII tit. IV.
n°. 2. van Wesel, De eonnubiali bonorum societate, tract. II, cap. 2,num. 115 et seqq. ad num. \'125. Matthaeus, Paroemiae, III, num. 9. !) Artt. 1498 en 1499 van den Code Civil. 2) Cf. Atjbry et Rad, Cours de droit civil français d\'après l\'ouvrageallemand de C. S. Zacharias, IV p. 376. Duraton, Cours de droit français XV n°. \'12. Zacharïae, Handbuch des französischen Civilrechts III pag. 258, noot 3. Troplong, Le droit Civil III n°. 1871 en 1872. Marcadé, Explication théorique et pratique du Code Napoleon, V,pag. 653. Hij brengt geen van die voordeelen in die gemeenschap.
? ineenschap van winst en verlies, en van vruchten eninkomsten, omdat reeds het lot daarvan een deeluitmaakte. Is evenwel het lot hetzij vóór, hetzij nade voltrekking van het huwelijk door één der echt-genooten uit zijne eigene goederen aangekocht, enwordt dit voldoende bewezen, dan is dit lot als aanhem of haar toebehoorend kapitaal te beschouwen,ook al werpt het geene vruchten af. Er zijn echter loten, zooals Parijsche, Brusselscheen andere, die jaarlijks eene kleine rente geven,welke de vruchten zijn van het lot en als zoodanigin beide gemeenschappen komen, terwijl het lot alskapitaal daarbuiten staat. Valt nu op het lot eenprijs, dan treedt clie prijs in de plaats van het loten werpt zijne vruchten af, welke natuurlijk in beidegemeenschappen vallen. De getrokken prijs echtervervangt het lot, en valt dus evenmin als dit in degemeenschap van winst en verlies, en nog veel minderiri die van vruchten en inkomsten. ^ Blijkt niet uitwelke goederen het lot gekocht is, dan vermoedt deWet, dat het gekocht is uit de vruchten en
opbreng- De meeste schrijvers brengen de voordeelen door eene loterij be-haald tot winst: Mr. G. Diephuis t. a. p. n». 980. Mr. W. K. van der Breggen, quaestiones juris, Traj. ad Rhen.anno 1849 pag. 13. Mr. C. L. Schuller en Mr. H. Waller op art. 212 BW. Mr. J. A. Vorstman t. a. p. pag. 59 v. Mr. H. Nienhuis t. a. p. pag. 434. Duranton t. a. p. XV n°. 12. Atjbry et Rau t. a. p. IV 376. Zachariae t. a. p. III, pag. 258 noot 3.
? sten der gemeenschap, volgens art, 220 B. W. "?) De voordeelen, door spel en weddingschap behaald,reken ik verkregen door iemands goed, 1) namelijkdoor hetgeen hij van zijn kant op het spel heeftgezet. Zonder bezit van dat goed toch is spel ofweddingschap meestal onmogelijk. Wel is waar kanmen dergelijk voordeel ook gedeeltelijk brengen totarbeid en vlijt , aangezien er van de zijde des spelersaltijd eene handeling gevorderd wordt, welke han-deling , gepaard aan kennis en ondervinding, heeftmedegewerkt om de winst te behalen, en gedeeltelijktot geluk, voor zooverre de fortuin den verkrijgergunstig is geweest, 2) maar dit staat op den achter-grond. Die voordeelen nu, voornamelijk door het goedverkregen, breng ik onder art. 215 B. W. zoowelbij de gemeenschap van winst en verlies als bij dievan vruchten en inkomsten. Komen echter beideechtgenooten bij de gemeenschap van winst en ver- 1 ) Mr. C. W. Opzoomer t. a. p. pag. 245 «Wat het voordeelbetreft, door een der echtgenooten met spel of
weddingschap behaald,het kan niet als de vrucht van zijn arbeid en vlijt, maar wel als dievan zijn goed worden aangemerkt, van dat goed namelijk, dat hij vanzijn kant op het spel heeft gezet. 2 ) Le droit civil expliqué par Troplong n°. 1871 en 1872, enMr. Nienhuis t. a. p. pag. 434.
? lies overeen, om van den opleg der onverteerdeinkomsten te spelen, dan valt de winst, daarmee be-haald , er in. Zulk eene overeenkomst mag bij dievan vrachten en inkomsten niet worden aangegaan,als zijnde in strijd met haren aard, want zij dientom uit hare vruchten en inkomsten het huisgezinte onderhouden en de kinderen op te voeden. Door <dergelijke overeenkomst zou hier licht nadeel kunnenontstaan, wat door deze gemeenschap niet gedragenmag worden, daar zij geene verliezen kent. Wat deweddingschap betreft , deze mag om dezelfde redenbij de gemeenschap van vruchten en inkomsten nietplaats hebben. Bij die van winst en verlies kan ikdie alleen toelaten, wanneer de echtgenooten ge-zamenlijk hebben gehandeld. Kan nu niet bewezenworden, waaruit die winsten verkregen zijn, dan be-schouwt de Wet ze als winst, volgens art. 220 B. W. Het woord „geluk" van art. 181 Wetboek LodewijkNapoleon, waaruit ons artikel overgenomen is, moetm. i. opgevat worden in den zin van „louter geluk,"zooals
dat voorkwam in art. 354 al. 2 van het ont-werp van 1820. Had de Wetgever de voordeelenvan art. 181 van genoemd Wetboek en van art. 354van genoemd ontwerp niet willen brengen tot degemeenschap van winst en verlies, dan zou hij zewel uitdrukkelijk hebben uitgesloten, \') zooals hij \') Van een tegenovergesteld gevoelen is Mr. J. C. van der Muelen,de Communione bonorum inter conjuges ad acquaestus, quae dicunturümitata, maxime ex principiis juris novi hollandici; Traj. ad Rhenum.1838, pag. 37. Van ons gevoelen Mr. G. Diephuis t. a. p. I, pag. 496,
? dat met sommige voordeelen gedaan heeft; hier schijntdus de regel te moeten gevolgd worden: „lucrumest quod non specialiter excipitur." !) Onder „louter geluk" breng ik verder de helft vanden schat -) en de res nullius. In het oud-Vaderlandschrecht werden deze als winst beschouwd. Het WetboekLodewijk Napoleon, dat grootendeels de oud-Vader-landsche beginselen heeft gevolgd, sprak eenvoudigvan „geluk" in plaats van den thesaurus en res nulliusuitdrukkelijk te vermelden. 3) Wordt de schat gevonden op iemands eigea grond,dan komt de eene helft, welke den eigenaar als vindertoekomt, in de gemeenschap, de andere helft krijgthij als eigenaar. Deze is geen vrucht of opbrengstvan zijn goed, maar zelve een goed4), aan den grondverbonden, waarvan de eigendom uitsluitend aan deneigenaar van den grond verblijft. De vruchten,welke deze . helft van den schat, aan den eigenaartoekomende, afwerpt, vallen in de gemeenschap; deandere helft, aan den vinder toekomende, valt er inbenevens
hare vruchten, omdat zij door louter gelukis aangebracht. Aangezien nu èn bij den schat èn bijde res nullius van geen verlies sprake kan zijn,
? moeten zij ook in de gemeenschap van vruchten eninkomsten vallen. Het gevoelen van hen, r) die den schat beschouwenals het produkt van iemands arbeid of vlijt, schijntmij onjuist. De schat, die door „louter toeval" ont-dekt wordt, is geen produkt van arbeid en vlijt,maar een gevolg daarvan.a) 3°. den opleg van onverteerde inkomsten,Nergens, in onze vroegere Wetgeving vinden wijdeze bepaling terug, behalve alleen in art. 1498 vanden Code Civil en in art. 293 van het Wetboek van1830, waar gesproken wordt van „économies faitessur les fruits et revenus des biens des deux époux."Hoewel onze Wetgever overigens bij de gemeenschapvan winst en verlies, als bij die van vruchten eninkomsten, ons oud-Vaderlandsch recht gevolgd is,heeft hij echter deze bepaling van den FranschenCode overgenomen, die natuurlijk voor beide gemeen-schappen gold. Hij zag voorbij, dat zij geheel over-tollig was. Zijn toch de vruchten en inkomstengemeen, clan spreekt het van zelf, dat ook alles, watdaarvoor aangekocht wordt, gemeen
moet zijn. Onder „onverteerde inkomsten verstaat men alleswat van de baten na aftrek van de verliezen over-blijft. Wat daarvoor aangekocht wordt, wordt ge-noemd opleg van onverteerde inkomsten. Die aan-koop kan bestaan in roerende en onroerende goederen. >) Mr. H. Nieuhuis t.a.p. pag. 434, enMr. G. Diephuis t.a.p. In0.980."-) Mr. Vorstman t. a. p. pag. 62.
? Men moet het beginsel, dat de gemeenschap vanvrachten en inkomsten slechts baten bevat en geeneverliezen kent, niet te streng opvatten. Het bedoeltalleen: geene verliezen, zooals de gemeenschap vanwinst en verlies ze kent. Schulden, door ieder derechtgenooten aangegaan, verbinden, bij de gemeenschapvan vruchten en inkomsten, alléén hem of haar, dieze heeft aangegaan, en slechts die , voor het huis-houden en de opvoeding der kinderen, ook al zijnze door een van de echtgenooten aangegaan, verbin-den stilzwijgend den anderen en worden uit de vruchtenen inkomsten gedragen. De uitgaven mogen echterde vruchten en inkomsten niet te boven gaan. \') II. Onroerende goederen en effecten, staande huwe-lijk aangekocht uit de vruchten en inkomsten, mits dit opbeider naam of ten name der gemeenschap geschied is. Art. 214 bepaalt: „Onroerende goederen en effecten,staande huwelijk aangekocht, op wiens naam dit ookgeschied zij, worden voor winst gehouden, tenzij hettegendeel blijke."
Dit artikel is overgenomen uit art. 184 van hetWetboek Lodewijk Napoleon. „Onroerende goede-„ren , staande huwelijk aangekocht en effecten staande„huwelijk belegd of cloor koop verkregen zijn gemeen„tusschen echtgenooten, die in gemeenschap van„winst en verlies getrouwd zijn." Onze bepalingonderscheidt zich echter van die van het aangehaalde Mr. G. H. de Reuver t. a. p. pag. 31. Themis XIII pag. 317Mr. H. Nieuhuis t. a. p. pag. 440.
? Wetboek daardoor, dat zij onroerende goederen eneffecten staande huwelijk aangekocht niet onbepaaldin de gemeenschap laat vallen, maar tegenbewijs toelaat, dat die goederen niet uit de gemeenschappelijkepenningen betaald zijn. De bepaling van het WetboekLodewijk Napoleon was veel onbeperkter, daar,volgens haar, al wat door erfenis, legaat of schenkingverkregen, maar na verkoop wederbelegd was, inde gemeenschap viel, niettegenstaande hetgeen doorerfenis, legaat of schenking verkregen was niet alswinst werd aangemerkt, \') en dus buiten de gemeen-schap bleef. De wet laat voor het tegenbewijs allemiddelen toe, en de beoordeeling daarvan aan denrechter over, terwijl zij uitdrukkelijk bepaalt, dat heteenvoudig op naam staan als geen bewijs mag aange-merkt worden. Meestal toch geschiedt de aankoopvoor één der echtgenooten of voor de gemeenschapdoor den man op zijnen naam; zonder onze bepalingzou hij zich op deze wijze gemakkelijk eenen titelkunnen verschaffen. Is thans iets gekocht uit hetgoed, aan een der
echtgenooten toekomende, dan moetdit uitdrukkelijk bewezen worden. Kan de echtge-noot, op wiens naam die onroerende goederen ofeffecten gekocht zijn, niet bewijzen, dat zij hempersoonlijk toebehooren, dan houdt de Wet het ervoor, dat zij gekocht zijn uit de behaalde winst. De gemeenschap van vruchten en inkomsten is inhet algemeen veel beperkter dan die van winst en
? verlies, en hier inzonderheid openbaart zich een grootverschil tusschen beide gemeenschappen. Art. 214B. W. toch is hier van geene toepassing, aangeziende Wetgever het vermoeden van dat artikel voor degemeenschap van vruchten en inkomsten niet heeftgesteld. Is dus bij deze gemeenschap een onroerendgoed of effect staande huwelijk aangekocht op naamvan een der echtgenooten, dan behoort dit hempersoonlijk toe; is het daarentegen gekocht op naamvan beide echtgenooten of op naam van de gemeen-schap , dan behoort het tot de gemeenschap, als aange-kocht uit de vruchten en inkomsten van de goederender echtgenooten. Hier staat dus de regel voorop:„niemand verkrijgt eenig recht uit eene overeenkomstdan de persoon, die haar heeft aangegaan." Op ditbeginsel maakt de Wet bij de gemeenschap van winsten verlies eene uitzondering; deze uitzondering moettot die gemeenschap beperkt blijven en mag niet totdie van vruchten en inkomsten uitgestrekt worden.Bij de gemeenschap
van winst en verlies draagt devrouw ook in alle schulden, tijdens het huwelijk ge-maakt, welke haar en haren man betreffen; daar-tegenover staat daarom ook de voordeelige bepalingvan art. 214 B. W. Bij de gemeenschap van vruchtenen inkomsten is dit niet het geval, daar zij nooitverder gehouden is dan tot de kosten der huis-houding en opvoeding der kinderen, voor zooverrecle vruchten en inkomsten harer goederen reiken. \') \') Mr. G. Diephuis t. a. p. ,n°. 1028,
? Van het tegenovergestelde gevoelen is Mr. G. H.de Reuver, \') die, met beroep op art. 220 en 221B. W. en art. 880 van het Wetboek van Koophandel,art. 214 B. W. ook op de gemeenschap van vruchtenen inkomsten van toepassing verklaart, „sed aliqua-tenus et cum quodam temperamento"; hij ontwikkeltzijne meening echter niet nader. In het 8ste deel n°. 4 van Wet en Regt, Tijdschriftvoor het Notarisambt, worden twee belangrijke vra-gen besproken, waarvan de eerste te dezer plaatsebehoort. Er wordt daar het volgende geval gesteld: A. en B. zijn in 1846 gehuwd in gemeenschap vanvruchten en inkomsten. De formaliteit, voorgeschrevenin art. 220 B. W., is niet in achtgenomen. In 1853is de man A. overleden. Staande huwelijk heeft hijeen stuk land op eigen naam aangekocht, en een aanhem persoonlijk toebehoorend woonhuis geheel latenvernieuwen. Wordt gevraagd: Is de weduwe B. voor de helft eigenaresse van datland? De man heeft geene onroerende goederen, welkehem persoonlijk toebehooren, en aangezien de for-
? maliteit in art 220 B. W. voorgeschreven verzuimdis, en die goederen dus als winst in de gemeenschapvallen, zoo heeft hij het stuk onroerend goed nietanders kunnen betalen dan met de penningen dergemeenschap. De bepaling van art. 214- B. W. isniet op de gemeenschap van vruchten en inkomstenvan toepassing; de man heeft op eigen naam gekocht,hij is dus eigenaar. Nu hij het stuk onroerend goedniet anders heeft kunnen voldoen, dan uit de pen-ningen , der gemeenschap, heeft hij zich verrijkt tennadeele daarvan en van zijne echtgenoote. Zij kannu bij de ontbinding der gemeenschap de helft vanden koopprijs terugeischen, volgens den bekendenregel: „nemo cum damno alterius hcupletior fieripotest."Medeëigenaresse is zij niet geworden; ware dit hetgeval, dan zou zij bij de ontbinding van het huwelijkde helft van de waarde van het land kunnenvorderen, maar haar man, eigenaar zijnde, draagt derisico van de vermeerdering of vermindering van dat•onroerend goed. 1) III. Roerende goederen,
aan ieder der echtgenootenbij het aangaan des huwelijks toekomende, welkeniet uitdrukkelijk zijn opgegeven in de huwelijkschevoorwaarden zelve, of waarvan geene beschrijvingopgemaakt is door den notaris en de partijen onder-teekend , en vastgehecht aan de minuut van de huwe-lijksche voorwaarden, waarin daarvan melding gemaakt,wordt. Art. 220 B. W. 1 \') Cf. Regt en Wet, Tijdschrift voor tiet. Notarisambt, negende deeln°. 3, pag. 400 en volgende.
? Bij de gemeenschap van winst en verlies, en dievan vruchten en inkomsten komt het er op aan om degoederen, bij het aangaan van het huwelijk aanwezig,van clie tijdens het huwelijk verkregen te onder-scheiden. Op twee wijzen kan van die aanbrengstvan roerende goederen bij het aangaan des huwelijksblijken: 1°. door eene uitdrukkelijke opgave in de huwe-lijksche voorwaarden; 2°. door eene beschrijving, welke door den notarisen de partijen is onderteekend, en vastgehecht aande minuut van de huwelijksche voorwaarden, waarinvan die beschrijving melding moet gemaakt zijn. Zijn die bewijzen niet aanwezig, dan beschouwtde Wet die goederen als winst en aangekocht uit devruchten en inkomsten der gemeenschap, die zij ,hoe beperkt zij ook is, altijd begunstigt. Het isvoor iemand toch veel gemakkelijker bewijs van zijnbizonderen eigendom te leveren, dan een bewijs vaniets, dat gemeen goed is. De bizondere eigendom van zulke, bij het aan-gaan des huwelijks aanwezige, roerende goederen kanalléén op de beide
bovengenoemde wijzen bewezenworden. J) IV. Roerende goederen, staande huwelijk ver-kregen , wanneer niet blijkt dat zij aan één derechtgenooten toebehooren. Art. 221 B. W. bevat een bizonder voorschrift
? omtrent roerende goederen, staande huwelijk, bi]erfenis, legaat of schenking opgekomen, en bepaaltdat hiervan door beschrijving moet blijken. Diewoorden zijn \'in enuntiatieven zin op te vatten enmogen uitgestrekt worden tot de roerende goederenonder een bezwarenden titel verkregen, b. v. dooraankoop uit eigen middelen of ruiling en wederbe-legging. Mr. Diephuis 1) beweert, dat dit laatstegeval zeldzamer voorkomt en daarom door den Wet-gever voorbij is gegaan. Dit geloof ik niet; liet komtintegendeel veel voor. Waarom zou men, wanneerbij de gemeenschap van winst en verlies, en die vanvruchten en inkomsten roerende goederen gekochtworden, die altijd uit de gelden der gemeenschapmoeten koopen? Juist bij die beide gemeenschappen,maar vooral bij de beperktste van de twee, zullende roerende goederen meestal gekocht worden uitieders particuliere bezittingen, en alléén, wanneerdaarvan niet door beschrijving blijkt, beschouwt deWet ze als winst. Het is dus iemands eigen schulddat die goederen in de gemeenschap komen. Ik wijshier
op art. 354 al. 3 van het ontwerp van 1820,waar onderwinst werden begrepen: „roerende goederen,staande huwelijk, aangekocht of anderzins verkregen,mits niet door erfenis, legaat of schenking." De veranderde redactie van ons artikel en hetstilzwijgen van de Wet omtrent roerende goederen,onder eenen bezwarenden titel verkregen, leert ons per 1 Mr. G. Diephuis Ie druk n°. 1012.
? analogiam, dat die goederen niet altijd als winstzijn aan te merken, maar alléén dan, wanneer hier-van niet door beschrijving blijkt. In art. 28 van het ontwerp van Februari 1832kwamen de woorden: erfenis, legaat of schenking-niet voor; zij zijn op voorstel van de 3de afdeelingopgenomen. \') Met Mr. Opzoomer 2) deze woordenin beperkten zin op te vatten, omdat door die bij-voeging beperkt is hetgeen vroeger onbeperkt was,gaat, dunkt mij, niet aan, omdat de Wetgever hieralleen heeft willen vaststellen, dat ook omtrentroerende goederen de regel van het Oud-Vaderlandschrecht gold: „ervenis is geen winst." 3) Den bizonderen eigendom dier roerende goederenkunnen beide echtgenooten bewijzen: 1°. door eene beschrijving, welke niet notarieelbehoeft te zijn, daar de Wet dit niet uitdrukkelijkvordert. ") Door de beschrijving, die voor goederen,welke de echtgenooten bij de voltrekking des huwelijkbezitten, gevorderd wordt, worden zij verhinderddie aan elkander te schenken. Een latere notariëelebeschrijving zou niet beter dan eene
onderhandsche,eene bevoordeeling uit roerende goederen, staande \') Mr. Voorduin t. a. p. II pag. 397. 2) Mr. Opzoomer t. a. p. I. pag. 248, noot i. 3) Arntzenius t. a. p. part. II. Tit. IV § 24. 4) Art. 678 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering: »Boedel-beschrijving zal na de opheffing der zegels, indien daaromtrent de be-langhebbenden eenstemmig zijn, onderhands kunnen worden opgemaaktin alle de gevallen, waarin de wet niet uitdrukkelijk het tegendeelmogt bepaald hebben.»
? huwelijk door erfenis, legaat of schenking verkregen,van den eenen echtgenoot door den anderen kunnenverhinderen. Telkens bij de verkrijging dier goederenhet ministerie van een notaris te vorderen, zoubovendien zeer lastig en dikwijls oorzaak zijn, datdie beschrijving niet gemaakt werd. 2°. door andere bescheiden of schriftelijke bewijs-middelen. Bij gebreke daarvan is de man onbevoegddie goederen als de zijne terug te nemen. Voor de vrouw laat de Wet meerdere bewijsmiddelentoe, namelijk: 1°. getuigenbewijs; 2°. bewijs door algemeene bekendheid. Aan de vrouw worden meerdere bewijsmiddelentoegestaan dan aan den man, omdat zij gedurendehet huwelijk aan hem ondergeschikt is en minder inde gelegenheid voor hare belangen te zorgen. Vóórhet huwelijk bestaat die zwarigheid niet, vandaardat zij clan beiden gelijk staan. Zelfs wanneer de man de goederen vervreemdheeft, kan de vrouw, wanneer zij door genoemdemiddelen, daarvan doet blijken, de waarde, doorhem daarvoor verkregen, terugvorderen. Bij de ontbinding der
gemeenschap komt eerst devraag te pas wat tot de gemeenschap behoort endaarom zijn ook aan de erfgenamen van de vrouwdezelfde rechten toegekend. Van de erfgenamen van den man zwijgt de Wet;bij de herziening evenwel vroegen de afdeelingen :,,moet niet bij het slot des 2den lids van dit artikel, na
? „het woord „man", worden bijgevoegd „of zijne erfge-namen ," evenals bij het 3den lid ten opzichte der vrouw„plaats heeft?" Deze bijvoeging, zeide de Regering, zoude„volstrekt niet te pas komen en alzoo overbodig zijn.„In het geval bij het 2d6 lid voorzien, wordt ver-klaard, dat de man onbevoegd is, om de goederen„terug te nemen; waaruit van zelf volgt, dat zijne„erfgenamen geen meerder recht dan hij zelf kunnen„hebben; terwijl bij het 3den lid een bevoegdheid aan„de vrouw wordt toegekend, welke tot haar zoude„kunnen worden beperkt, en zonder duidelijke wets-„bepaling wellicht zoude kunnen worden geacht niet„op de erfgenamen over te gaan." V. Alle jaarlijksche, maandelijksche, wekelijkscheen andere dergelijke makingen, schenkingen of uit-keeringen, gelijk ook lijfrenten. Art. 222 B. W. Wat door erfenis, making of schenking verkregenwordt, is niet onder winst begrepen; onze bepalingmaakt daarop eene uitzondering. Hier wordt hetrecht op die jaarlijksche, maandelijksche, wekelijkscheen andere dergelijke makingen,
schenkingen of uit-keeringen, gelijk ook lijfrenten, als kapitaal beschouwd,en de voordeelen, die uit dat recht voortvloeien, alsvruchten. Zij vallen dus als vruchten in de gemeen-schap. Deze voordeelen zijn gemaakt om in de kostender gemeenschap te gemoet te komen. Alles, watdaardoor verkregen wordt, valt in de gemeenschapen wordt, bij ontbinding daarvan, gedeeld tusschen de !) VOORDTJIN t. a, p. II, 29Q,
? echtgenooten of hunne erfgenamen, terwijl degene,aan wien die jaarlijksche, maandelijksche, wekelijkscheen andere dergelijke makingen, schenkingen of uit-keeringen gemaakt zijn, na de ontbinding van degemeenschap die voord eelen alléén geniet, en niet aanden anderen echtgenoot of diens erfgenamen de helftdaarvan moet uitkeeren. Ging de bewering van Mr.C. L. Schuller tot Peursem *) op, dat de Wetgeverhier de uitzondering gemaakt heeft, omdat die voor- O <3 7 deelen geacht worden aan beide echtgenooten te samente zijn gemaakt, dan zou bij ontbinding der gemeen-schap de andere echtgenoot of diens erfgenamen hetrecht blijven behouden, om gedurende het leven vanhem of haar, aan wie die voordeelen gemaakt zijn,de helft daarvan te vorderen. 2) VI. Ten slotte een woord over hetgeen niet alsvruchten en inkomsten wordt aangemerkt. Wat de Wet van de gemeene winst bij de gemeen-schap van winst en verlies uitzondert, valt natuurlijkook buiten die van vruchten en inkomsten, omdatdeze beperkter is. Als zoodanig komt
in aanmerking: 1°. Wat een der echtgenooten staande huwelijkdoor erfenis, making of schenking verkrijgt, on-verschillig of dit van nabestaanden of van vreemdenafkomstig zij. Art. 213 B. W.
? De woorden : „onverschillig of dit van nabestaandenof van vreemden afkomstig zij" maken een einde aaneen verschil van meening, dat vroeger onder de vader-landsche rechtsgeleerden \') bestond. De meestenmeenden, dat al, wat van nabestaanden (ab intestato)verkregen was, niet in de gemeenschap viel, quiasuccedendi spes matrimonio fait prior, terwijl hetgeenvan vreemden (ex testamento) verkregen was er toebehoorde, quia in nuptüs demum morte confirmatafuit extranei liberalitas. De Wet spreekt van hetgeen één der echtgenootenbij erfenis, making of schenking verkrijgt, en hieromneemt Mr. A. de Pinto 1) argumento a contrario aan,dat, wanneer het aan beide echtgenooten te samenis gemaakt, het wel in cle gemeenschap valt. DeWetgever heeft hier echter niet willen afwijken vanhet oud-Vaderlandsch recht, waar de regel gold: „erve-nis is geen winst." :!) Onze bepaling is letterlijk overgenomen uit art. 182van het Wetboek Lodewijk Napoleon : „onder winst„is echter in de enkele gemeenschap van winst
en„verlies niet begrepen al hetgeen één der echtgenooten,„staande huwelijk, bij erfenis, legaat of schenking 1 T. a. p. 2de gedeelte § 127.s) Arntzenius t. a. p. part. II. Tit. IV, § 24,
? „verkrijgt, zonder onderscheid of dit van nabestaanden„of van vreemden afkomstig zij." De redactie vanart. 354 al. 3 van het ontwerp van 1820 was echterbeter: „de winsten der gemeenschap van winst en„verlies bestaan in al de roerende en onroerende„goederen, staande huwelijk, aangekocht of anderzins„buiten erfenis, legaat of schenking verkregen." Wasde meening van Mr. de Pinto juist, dan zou de mandie goederen kunnen vervreemden en bezwaren, ietswaarvoor juist de vrouw door het beding van winsten verlies zich gevrijwaard heeft. Bovendien moetmen zeer voorzichtig zijn met den regel: „qui deuno dicit, de altero negat" daar die zeer dikwijlsfaalt en tot valsche gevolgtrekkingen aanleiding geeft. 2°. De rijzing van de waarde der goederen aaneen der echtgenooten toebehoorende. Art. 215 B.W.; en 3°. Verbetering van onroerende goederen, door aan-was, aanspoeling, vertimmering of op eenige anderewijze ontstaan. Art. 643 B. W. bepaalt: „al hetgeen met eene zaakvereenigd is , of met dezelve één ligchaam
uitmaakt,behoort aan den eigenaar. Volgens ons artikel, wordtnu de verbetering door aanwas, aanspoeling, ver-timmering of op eenige andere wijze ontstaan nietals winst bij de gemeenschap van winst en verliesaangemerkt, en dus voorzeker ook niet bij die vanvruchten en inkomsten, maar bevoordeelen zij alleendien echtgenoot, aan wien zij toebehooren. Ten op-zichte van aanwas en aanspoeling is dit duidelijk; het
? woord „vertimmering" geeft echter aanleiding tot ver-schil van ineening en vordert eenige nadere ophel-dering. Volgens ons oud Vaderlandsch \') en het Franscherecht 2) moesten de kosten, die aan het goed van deneenen of anderen echtgenooten besteed waren, wanneerdie uit de gemeenschappelijke gelden betaald waren,door den eigenaar dier goederen aan de gemeenschapvergoed worden. Deze bepaling kwam met de billijkheidovereen, daar niemand zich ten nadeele van eenander mag verrijken. Ons Wetboek zwijgt hiervan en daarom nemenMr. Diephuis 3) en Mr. Opzoomer 4) aan, dat onzeWetgever van het oud Vaderlandsch recht is afge-weken. 5) Ik ben van een ander gevoelen. Mijns inziensmoeten wij hier onderscheiden tusschen gewone engrove reparatiën, naar de analogie van artikel 840 \') Cf. Huber, Hedendaegse Rechtsgeleertheid I, 11 n°. 12. De Groot, Inleiding II, 12 § 14. 2) Art. 1437 van den Code Civil : Toutes les fois qu\'il est pris sur lacommunauté une somme, soit pour acquitter des dettes ou charges
per-sonnelles à l\'un des époux, telles que le prix ou partie du prix d\'unimmeuble a lui propre ou le rachat de services fonciers, soit pour lerecouvrement, la conservation ou l\'amélioration de ses biens personnels,et généralement toutes les fois que l\'un des deux époux a tiré un profitpersonnel des biens de la communante, il en doit la récompense. 3) T. a. p. I n°. 992. "0 T. a. p. I. pag. 246. Noot 2. 5) Art.. 190 v. h. Wetb. Lodewijk Napoleon, dat in onze wet nietis overgenomen, had niet juist het hier bedoelde geval op het oog.Bovendien voorziet de Wet ook niet in alle gevallen; die, waarover zijzwijgt, moeten naar algemeene regtsbeginselen beoordeeld worden,
? en 841 B. W. \') De gewone reparatiën, die tot onder-houd strekken, worden niet als winst aangemerkt.Al zijn zij uit de gemeenschap betaald, toch zal deechtgenoot, wiens goed zij niet betreffen, of dienserfgenaam, bij de ontbinding der gemeenschap, dehelft der vermeerderde waarde van dat goed nietverkrijgen. De vertimmering op deze wijze gemaaktbevoordeelt dus alléén den eigenaar. Immers, waszij niet gedurende de gemeenschap gemaakt, danzouden de kosten, die thans voor rekening der ge-meenschap komen, indien zij na de ontbinding moestplaats hebben, ten zijnen laste komen, en daarinligt voor hem natuurlijk een voordeel. 2) De kostenkomen voor rekening der gemeenschap, omdat uitga-ven, gedaan voor een goed, waarvan de vruchten tenharen bate strekken, inderdaad schulden zijn, die deechtgenooten te samen betreffen. Zij zijn dus volgens art. 218 B. W. 3) verlies bij \') Art. 840 B. W. »De vruchtgebruiker is alleen verpligt de reparatiëntot onderhoud te doen." * »De grove reparatiën blijven ten laste van den
eigenaar, ten waredezelve veroorzaakt mogten zijn door verzuim van gewoon onderhoud,sedert den aanvang van het vruchtgebruik, in welk geval de vrucht-gebruiker ook daartoe gehouden is." Art. 841 B. W. »Als grove reparatiën worden aangemerkt: Die van zware murten en gewelven. De herstelling van balken en geheele daken. De geheele herstelling van dijken, van winterkaden, gemetseldewaterwerken, mitsgaders die van steun- en scheidsmuren. Alle andere reparatien worden als gewoon onderhoud gerekend." 2) Vergel. Mr. Diephuis t. a. p. I n°. 992. 3) Art. 218 B, W. »Alle schulden de echtgenooten te zamen betref-
? de gemeenschap van winst en verlies, en hetzelfdegeldt hij die van vruchten en inkomsten. Be kosten der vertimmering, in den zin van grovereparatiën, vallen geenszins onder art. 218 B. W., wantde daarvoor gemaakte schulden zijn geene schuldenwelke de echtgenooten te samen betreffen.; zij komenalleen ten laste van dien echtgenoot, wiens onroerendgoed die reparatie ondergaat. Die kosten vallen dusniet in de gemeenschap van winst en verlies, en nogminder in die van vruchten en inkomsten, en moeten,uit de gemeenschap betaald zijnde, aan den anderenechtgenoot voor zijn aandeel worden vergoed. Om deze redenen meen ik ook de 2de vraag in hetTijdschrift Regt en Wet, 8ste deel n°. 4 gesteld: „kande vrouw de helft der vernieuwingskosten reclame-ren?" toestemmend te moeten beantwoorden. J) Mr. C. W. Opzoomer s) acht het beroep van Mr. H.Nienhots op art. 218 3) van geen waarde; ook naarmijn gevoelen, bewijst dit niets, omdat hij het Avoord„vertimmering" te algemeen opvat. Alleen toch ten op-zichte der grove
reparatiën gaat zijne redeneering op. Door de bepaling van art. 218 is onze Wetgeververre afgeweken van het Wetboek. Lodewijk Napo- fende en staande huwelijk gemaakt moeten als verlies tot deze gemeen-schap gebragt worden." \') Vergelijk het antwoord, gegeven in het 9d_e deel n°, 3 van dattijdschrift. 2) T. a. p. I. pag. 246 noot 2.;!) T. a. p. pag, 430, volgende.
? leon 1), waar bij de gemeenschap van winst en verliestot verlies gebracht werden, in art. 188: alle schulden,staande huwelijk gemaakt, uitgezonderd die welkeeen der echtgenooten door misdrijf verbeurt. Volgensdat Wetboek dus, komen alle kosten, aan het on-roerend goed van een der echtgenooten besteed, totde lasten dier gemeenschap en werden niet bij ont-binding vergoed. Ééne uitzondering was echtergemaakt: nm. wanneer de eene echtgenoot iets gedaanhad te kwader trouw en met blijkbaar opzet omzich te verrijken, moest hij dat aan den anderen nascheiding van het huwelijk vergoeden.2) Aangeziennu onze Wetgever noch art. 188 noch art. 190 vanhet Wetboek Lodewijk Napoleon heeft overgenomenmaar daarvan in art. 218 B. W. is afgeweken, kan menveilig aannemen, dat hij tot de beginselen van onsoud-Vaderlandsch en van het Fransche recht is terug-gekeerd , al hield hij het dan ook voor ormoodig tedien opzichte eene uitdrukkelijke bepaling op te nemen,zooals die in het veel uitgebreidere ontwerp van 1820 1 Art.
188 van het Wetboek LodewiJk Napoleon:» Alle schulden,Waarvan de oorzaak niet reeds vóór het, huwelijk bestaan heeft, maardie door beiden of een van beide de echtgenooten, staande huwelijkgemaakt zijn, moeten als verlies tot de gemeenschap van winst en ver-lies gebragt worden, uitgezonderd hetgeen- een der echtgenooten doormisdrijf verbeurt." 2 -) Art. 190 van het Wetboek Lodewijk Napoleon :» Hetgeen de eeneechtgenoot ter kwader trouw, en met blijkbaar opzet om zich boven denanderen te verrijken, gedaan heeft, moet in geval als voren, na schei-ding van het huwelijk aan den anderen vergoed worden.»
? m art. 366 *) voorkwam, volgens hetwelk ieder derechtgenooten aan den anderen moest vergoeden alles,waardoor hij ten koste van hem of van de gemeen-schap bevoordeeld was. § 3. lasten der gemeenschap. Deze kent de gemeenschap van vruchten en inkom-sten genoegzaam niet. Alleen komen als zoodanigin aanmerking als voortvloeiende uit den aard dergemeenschap: 1°. de kosten van het huishouden; 2°. de kosten van opvoeding der kinderen ; 3°. de kosten van gewoon en dagelijksch onderhoudvan elkanders goederen. Al deze kosten mogen de vruchten en inkomstenniet te boven gaan; is dit het geval dan is de mandaarvoor alleen aansprakelijk uit hoofde van zijn slechtbeheer. Alle andere schulden komen ten laste van hemof haar die ze gemaakt heeft. Hier ziet men weder M Art. 366 al. \'1 van het ontwerp van 4820: »In alle de gevallen bijdeze afdeeling opgegeven, hebben de huwelijks-voorwaarden bij separatieof ontbinding van het huwelijk het gevolg: dat alle de nog aanwezigzijnde goederen, welke daarbij buiten gemeenschap zijn
gehouden, onderhet vrije beheer van elk der echtgenooten of zijnen regtverkrijgendeterugkeeren, voor zooverre zij daaronder niet gebleven zijn; onder ver-pligting evenwel om aan den anderen of wel aan de gemeenschap, welkeheeft plaats gehad, te vergoeden alles waardoor hij ten koste van dezenof wel der gemeenschap zoude bevoordeeld zijn.
? een aanmerkelijk verschil met de gemeenschap vanwinst en verlies, waar alléén de schulden door iederder echtgenooten vóór het huwelijk gemaakt, en dezoodanige welke, staande huwelijk gemaakt, niet debeide echtgenooten te samen betreffen, uit hunneparticuliere fondsen moesten voldaan worden, terwijldie, welke, staande huwelijk, hen beide te samen be-treffende , gemaakt zijn, als lasten dier gemeenschapaangemerkt worden. § 4. ontbinding der gemeenschap. De wijzen, waarop de gemeenschap een eindeneemt, zijn aangewezen in art. 181 B. W. \') Hetgevolg van de ontbinding van de genieenschap vanvruchten en inkomsten is : dat ieder der echtgenootenof hunne erfgenamen terugnemen hetgeen zij per-soonlijk bij de voltrekking van het huwelijk bezaten,als mede datgene wat gedurende de gemeenschapaan ieder is opgekomen, hetgeen zij bewijzen kunnendoor de middelen bij het Wetboek voorgeschreven. Al wat er van de vruchten en inkomsten, naaftrek van hetgeen deze gemeenschap als passief kent,is
overgebleven of daaruit is aangekocht of door de \') Art. 181 B. W. »De gemeenschap wordt ontbonden van regtswege: 1° door den dood. 2o door het aangaan van een huwelijk op verlof van den regter, naafwezigheid van den echtgenoot. 3° door echtscheiding. 4° door scheiding van tafel en bed. 5° door scheiding van goederen.»
? Wet geacht wordt daaruit aangekocht te zijn, wordttusschen beide echtgenooten of hunne erfgenamengedeeld, zoodat de eene helft aan den man of dienserfgenamen en de andere aan de vrouw of hare erf-genamen toekomt. Hier merken wij weder een groot verschil op tus-schen deze gemeenschap en die van winst en verlies.Bij de eerste toch deelen zij niet altijd voor de helft;dit heeft alleen plaats, wanneer omtrent het aandeelin de baten en de bijdrage- in de verliezen niet an-ders is bepaald, zooals uit art. 211 B. W. 1) blijkt. Art. 193 van het Wetboek Bodewijk Napoleonbepaalde, dat: „alle winst en verlies, na scheidingvan het huwelijk voorvallende, maar ivaarvan de oor-zaak staande huwelijk ioas geboren, nog gemeen wasen gedeeld moest worden." Op dit artikel werd bijde beraadslagingen 2) door de tweede afdeeling deaandacht gevestigd, en daarop werd toen door deregeering het volgende geantwoord: „Hoezeer de regel„van het aangehaald artikel 193 in vele gevallen,„zoo te dezen als ten opzichte van alle soorten van„gemeenschap
zijne toepassing kan vinden, zoo heeft„men het niet doelmatig geacht denzelven te dezer„plaatse in te lasschen, omdat dezelve niet in het„algemeen doorgaat, en van den aard der hande- \') Art. 211 B. W. Elk der echtgenooten deelt in de winsten en draagtin de -verliezen voor de helft, indien daaromtrent, geen andere bepaling\'bij huwelijksche voorwaarden gemaakt is.- 2) Cf. Voorduin t. a. p. II, pag. 393,
? „lingen kan afhangen, die door den rechter in ieder„geval moeten worden gewaardeerd, zonder denzelven„te dezen aanzien door een algemeen voorschrift te„binden." Men schijnt hierin berust te hebben, althans hetartikel is niet in onze Wet overgenomen. De be-slissing is derhalve in elk voorkomend geval aanden rechter overgelaten. Ten slotte nog een kort antwoord op de bekendevraag: Kan de vrouw afstand doen van de gemeenschap vanvruchten en inkomsten ? Art. 187 B. W. geeft aan de vrouw dit recht bijde wettelijke gemeenschap; overeenkomsten, daar-tegen strijdende, zijn zelfs nietig, als in strijd metde openbare orde, in den zin van art. 14 der Alge-meene Bepalingen van Wetgeving. 1) De gemeenschap van winst en verlies, en die vanvruchten en inkomsten zijn afwijkingen van de wet-telijke gemeenschap, die dus niet beheerscht wordendoor al de voorschriften van de eerste afdeeling vanden Zevenden Titel. Maar al bevat de tweede afdee-ling van den Achtsten Titil, die in het bizonder handeltover de
gemeenschap van winst en verlies, en dievan vruchten en inkomsten, geene bepaling betrek-kelijk den afstand, dan volgt hieruit toch nog geens- 1 ) Art. 14. Algemeene Bepalingen : »Door geene handelingen of over-
? zins, dat het recht tot het doen van afstand in dezegevallen is uitgesloten. De vrouw heelt het recht omvan de gemeenschap van goederen afstand te doen,en de beperkte gemeenschap is ook gemeenschap van„goederen." Hebben de aanstaande echtgenooten be-dongen, dat er tusschen hen gemeenschap van winsten verlies of van vruchten en inkomsten zijn zal,dan hebben zij wel niet hunne tegenwoordige goede-ren in de gemeenschap willen begrepen zien, maarin elk geval toch die, welke zij later, behalve doorerfenis, legaat of schenking, zullen verkrijgen. Erzal dus altijd eenige gemeenschap van „goederen" zijn.Naar mijn inzien is daarom op de gemeenschap vanvruchten en inkomsten het 2de lid van art. 208 B. W.volkomen van toepassing, omdat dit „hoedanig en opwelke wijze gemeenschap van goederen zij bedongen,aan de vrouw of hare erfgenamen de bevoegdheidgeeft om daarvan afstand te doen, op de , wijze enin de gevallen bij den vorigen titel voorzien." Zelfskunnen de echtgenooten niet bij huwelijksche voor-waarden
bedingen, dat de vrouw of hare erfgenamendat recht niet zullen hebben; de verwijzing toch naarden vorigen Titel is te algemeen, om daarvan tekunnen uitzonderen de bepaling, dat „alle daartegenstrijdende overeenkomsten nietig zijn " Het gevoelen van Mr. C. W. Opzoomer, 1) hoe scherp- \') De Hoogleeraar meent, in zijne aanteekening op art. 208 B. W. deelI pag. 264, dat de vrouw, bij de gemeenschap van winst en verlies, bij dehuwelijksche voorwaarden kan bepalen dat zij van het recht van afstandgeen gebruik zal maken.
? zinnig ook verdedigd , vindt m i. geenen genoegzamengrond in eenige wettelijke bepaling. Ook art. 539 B. W. \') dat in de eerste alinea degemeenschap van goederen, die van winst en verlies,en die van vruchten en inkomsten van elkanderonderscheidt, en er in het 4ae lid op laat volgen,„dat de vrouw bij voortduring der gemeenschap hetregt behoudt om daarvan afstand te doen\', schijntde mogelijkheid van afstand bij de gemeenschap vanwinst en verlies, en bij die van vruchten en inkom-sten te onderstellen. Bovendien pleit ook de geschie-denis van art. 208 B. W. voor onze stelling. In art. 25van de wet van 2 Augustus 1822, Staatsblad n°. 26,en art. 294 van het Wetboek van 1830 \'2) kwamende woorden „uit den aard der bedingen", in het eerstelid van ons artikel, en de geheele 2de alinea niet voor.Uit de later gemaakte verandering en bijvoegingblijkt genoegzaam de bedoeling, om, hoeverre er ookvan de wettelijke gemeenschap is afgeweken, tochaltijd aan de vrouw de bevoegdheid toe te kennen,-om van de
gemeenschap afstand te doen. Bij de
? gemeenschap van winst en verlies heeft de afstandhet gevolg, dat de vrouw niet uit eigen middelengehouden is bij te dragen tot de verliezen, die debaten der gemeenschap te boven gaan, geheel over-eenkomstig het stelsel der Wet, die haar beschermenwil tegen de verspilling van haren man. Al belet haar ook niets hetzelfde recht uit te oefenenna de ontbinding der gemeenschap van vruchten eninkomsten, zal de aard dezer beperkte gemeenschapzelden of nooit hare gehoudenheid medebrengen, omuit eigen middelen bij te dragen tot de schulden, welkede baten dezer gemeenschap te boven gaan; de af-stand zal hier dus nagenoeg altijd onnoodig zijn. \') § 5. verschil tusschen de gemeenschap van vruchten en inkomsten en de bepaling van artt. 200 en 201 b. w. Art. 200 B. W. bepaalt: „Ook kan, in\'geval van„uitsluiting of beperking der gemeenschap , de som worden„bepaald, welke de vrouw jaarlijks tot de huishouding„en opvoeding der kinderen uit hare goederen zal moeten„bijdragen" en art. 201 voegt er bij: \') Yerg. Mr. G. Diephuis t. a. p* I n°.
955 en 956. Mr. I. W. A. Roi.ta.akds, in Regt en Wet II n°. 1. bi. 21 en volgende. Mr. J. Van Hall, t. a. p. I bl. 260. Van Uye Pieterse, bl. 30 volgende. Mr. H. Nieuhuis, t. a. p. pag. 487, en een vonnis van de Rechtbankvan Utrecht van 7 Juni i867. Het tegenovergestelde gevoelen is verdedigd door Mr. F. De Grëve,in het Regtsgeleerd Bijblad II, bl. 305.
? „Bij gebreke van bedingen daaromtrent zijn alle vruch-„ten en inkomsten ter beschikking van den man" Bij de gemeenschap van vruchten en inkomstenis al wat onder dien naam begrepen is, gelijk wijgezien hebben, tusschen cle echtgenooten gemeen.Het dient om de kosten van het huishouden en dievan de opvoeding der kinderen te dragen. Wat vandie vruchten en inkomsten, na aftrek van die kosten,over is, wordt bij ontbinding van het huwelijk tus-schen de echtgenooten of hunne erfgenamen gedeeld. Geheel anders is dit in het geval van artt. 200 en201 B. W. Is de som, welke de vrouw tot het huis-houden en opvoeding der kinderen noodig heeft, nietbepaald, dan krijgt de man al de vruchten en in-komsten der vrouw tot zijne beschikking. Dit isgeene gemeenschap van vruchten en inkomsten , immersvan gemeenschap kan hier geen sprake zijn. Allevruchten en inkomsten komen geheel aan den man;hij kan er mede doen wat hij wil, want zij wordenzijn eigendom, omdat hij het huisgezin moet
onder-houden. Bij de ontbinding van het huwelijk springthet onderscheid vooral in het oog, want alsdan heeft,de vrouw op die vimchten en inkomsten harer goe-deren , gedurende het huwelijk opgekomen, niethet minste recht. Zij blijven het eigendom van den man. Het blijkt derhalve, dat de man , wanneer, bij uit-sluiting of beperking der gemeenschap, niets bepaald isomtrent het huishouden en de opvoeding der kinderen,er veel beter aan toe is, dan bij de gemeenschapvan vruchten en inkomsten.
? §6. BESLUIT. Het is uit het door ons gezegde genoegzaam ge-bleken, dat de gemeenschap van vruchten en inkom-sten in ons recht weinig volledig geregeld is, en datbovendien de weinige bepalingen, die ons Wetboekdaaromtrent bevat, tot verschillende twistvragen aan-leiding geven. Met het oog hierop acht ik hetwenschelijk, dat de aanstaande echtgenooten, welkedeze gemeenschap verkiezen, bij de huwelijkschevoorwaarden, in eenige nadére ontwikkeling tredenvan hetgeen zij verlangen dat gedurende hun huwelijkrechtens zal zijn.
? STELLINGEN. 1. De schuldeischer wordt bezitter van het met de actioQuasi Serviana opgeëischte pand. n. Het gevoelen van Schütze, (Bekkers Jahrbücher III,pag. 429 v.) en Rudorff, (Puchta, § 148 noot), datin L. 18. D. «De Rebus Creditus» (12, 1) dewoorden «magisque numos accipientis nonfieri, cumaliaopinione acceperit» «het depositum en commodaat be-treffen (§ 1, eod.) is niet goed te keuren. III. Niettegenstaande L.56§ 1. D. «De Fidejussoribus»(46, 1) is aan te nemen, dat de slaaf schuldeischer vanzijnen heer uit eene natuurlijke verbindtenis zijn kan.
? IV. Wanneer de echtgenooten bij huwelijksche voorwaardenzoowel de gemeenschap van goederen, als die van winst-en verlies hebben uitgesloten, mag men hieruit nietafleiden, dat zij in gemeenschap van vruchten en in-komsten gehuwd zijn. V. De woorden «arbeid en vlijt)-) van art. 212 B. W. zijn-in enuntiatieven zin op te vatten. VI. Het woord «vertimmering» van art. 216 B. W. be-teek ent «gewoon onderhoud.» VII. De vrouw of hare erfgenamen kunnen van de gemeen-schap van winst en verlies en van die van vruchten eninkomsten afstand doen. VIII. De man kan zijne vrouw niet door den sterken armnoodzaken, om aan hare verplichting tot samenwoningte voldoen.
? IX. Minderjarigen, die venia aetatis hebben bekomen,kunnen tot uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingenbenoemd worden. X. De eed, bedoeld in art 1638 B. W,, is de decisoire. XI. Voor de toetreding tot het akkoord wordt voor minder-jarigen geen afzonderlijke rechterlijke machtiging ver-eischt. XII. De hypothekaire schuldeischer behoort zich, om zijnerechten in het faillissement te doen gelden, evenals alleandere schuldeischers aan de verificatie te onderwerpen. XIII. Wisselbrieven zijn na het faillissement van den be-trokkene voor endossement vatbaar. XIV. De woorden van art. 76 W. v. B. Rv., aten warezij den regter onregtmatig of ongegrond voorkomenbehooren niet in dien zin te worden verstaan, dat
? daarmeê hetzelfde bewijs van den eischer wordt ge-vorderd, als in eene vordering, die bij tegenspraak wordt behandeld. » XY. Diefstal op een spoorweg gepleegd, is geen diefstalop den openbaren weg. XVI. Poging tot bigamie is volgens den C. P. strafbaar. XVIL Door de woorden: (.(wettige verpligtingen van anderen»in art. 231 der Gemeenwet, zijn slechts te verstaan((verplichtingen van burgerrechterlijken aard.y> XVIII. Wanneer de in eene correctionnele zaak bij verstekveroordeelde in verzet komt, is een nieuw onderzoeknoodig. XIX. t Bij niet verschijning ten dage dienende van den be-klaagde, behoort de rechter, die weet dat de termijnvan art. 225 W. v. Sv. niet is in acht genomen, dezaak uit te stellen.
? XX. Het verbruik van gas door particulieren uit eene gas-fabriek der gemeente kan niet geacht worden te vallenin de termen van art. 238 der Gemeentewet, XXI. Een dichtere bevolking is niet altijd het kenteekenvan grootere plaatselijke voordeelen of van meerdereontwikkeling van een volk. XXII. Een coöperative store bevordert het sparen meer, daneene gewone spaarbank. XXIII. Het is wenschelijk, dat van staatswege het toezichtop de visscherij in de rivieren, groote binnenwaterenen kanalen van ons land wordt verbeterd en zoodanigde kunstmatige aankweeking van verschillende visch-soorten wordt bevorderd. XXIV. Werkinrichtingen, waar de armen alléén des daagsworden opgenomen, zijn te verkiezen boven de eigen-lijke werkhuizen, waar de armen ook worden gekleeden gehuisvest.
?
?
?
?
?
Powered by TCPDF (www.tcpdf.org)