De executoriale verkoop van een gepretenDeerDe vorDering...
De executoriale verkoop van een gepretendeerde vordering of van een nog niet opeisbare vordering op grond van de vangnetbepaling van art. 474bb Rv1 mR. T.R.B. De gReve
Naast derdenbeslag is het ook mogelijk om beslag op een vordering te leggen en deze vordering via executie gedwongen te cederen. De vangnetbepaling van art. 474bb Rv biedt daartoe de mogelijkheid. Deze wijze van executie van een vordering – de executiecessie – is een bruikbaar alternatief voor het leggen van derdenbeslag en kan zelfs worden ingezet in de gevallen waar een derdenbeslag niet effectief is zoals bij verkoop van gepretendeerde vorderingen of bij vorderingen die nog niet opeisbaar zijn.
Inleiding1
D
e procesgang kan lang duren maar indien men in Ne derland eenmaal over een executoriale titel tot beta ling van een geldsom beschikt, dan staan de schuldeiser vele mogelijkheden ten dienste om zich op het vermogen van de schuldenaar te verhalen. In beginsel kan de schuld eiser zich daarbij op het gehele vermogen van de schulde naar verhalen.2 Slechts de wet of een overeenkomst kan een schuldeiser beperken in deze mogelijkheid tot het nemen van verhaal op alle goederen van de schuldenaar, aldus art. 3:276 BW.3 De uitzonderingen laat ik in deze bijdrage verder buiten beschouwing.4 De definitie van goederen is te vinden in het eerste artikel van Boek 3 BW genaamd ‘vermogensrechten in het algemeen’. Het vermogen van een schuldenaar bestaat uit al diens goederen, zijnde al diens zaken en vermogensrechten.
1
2
3
4
HR 10 december 2010, LJN BO6879 (vervolg op HR 21 mei 2010, LJN BL5447). Zie tevens RvdW 2010, 1469, NJ 2010, 668, NJB 2011, 36, JA 2010-525. Art. 435 lid 1 Rv: ‘Het staat aan de executant vrij te gelijker tijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen.’ Art. 3:276 BW: ‘Tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt, kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar verhalen.’ Zoals de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475b Rv, de goederen bestemd voor openbare dienst als bedoeld in art. 436 Rv of het bed, de gereedschappen, spijs en dranken van de schuldenaar als bedoeld in art. 447 Rv.
Beslag en executie in de rechtspraktijk nummer 3, December 2011 / SDu uitgeverS
In deze bijdrage nodig ik de lezer uit vooral met een econo mische blik naar mogelijkheden van verhaal te kijken en met name naar de reikwijdte van het begrip vermogens recht. Indien men met een meer economische blik de wet beziet, zoals ik hierna in deze bijdrage zal toelichten, dan blijkt de wet namelijk meer mogelijkheden te bieden dan wanneer men de wet vanuit louter juridisch oogpunt beziet, in welk geval men zichzelf wellicht tekort doet. De structuur van de wet biedt mijns inziens ook voldoende aanleiding voor het vorenstaande aangezien de wetsgeschiedenis bij art. 3:276 BW en art. 435 Rv het ook heeft over het feit dat de schuldenaar met diens gehele vermogen instaat voor de voldoening van zijn schulden en de schuldeiser dus ver haal kan nemen op dat gehele vermogen (behoudens de voornoemde niet verder te bespreken uitzonderingen). Het begrip vermogen is bij uitstek een economisch begrip en dit geldt zodoende ook voor het begrip vermogensrecht als bedoeld in art. 3:6 BW. Aan het eind van deze bijdrage zal ik ingaan op de situatie zoals deze aan de orde is gekomen in HR 10 december 2010, NJ 2010, 668 en waarbij een gepretendeerd vorderingsrecht executoriaal verkocht is.
Actief- en passiefzijde van een vordering Een schuldverhouding wordt in de regel aangeduid als een ‘vordering’ maar zou net zo goed als ‘schuld’ kunnen worden betiteld. Beide is goed. Het is slechts de vraag vanuit wiens perspectief men de schuldverhouding bekijkt: vanuit de schuldeiser bezien is het een vordering en vanuit de schuldenaar is het een schuld. Een schuldverhouding 25
kan dus vanuit twee kanten worden bezien: de passiefzijde (de schuld, bezien vanuit de schuldenaar) en de actiefzijde (de vordering, bezien vanuit de schuldeiser). Dit onder scheid is van belang voor de wijze waarop daarmee wordt omgegaan in het kader van executie.
Vanuit economisch oogpunt bezien, leidt het dus geen twijfel dat een gepretendeerde vordering een waarde vertegenwoordigt en zodoende tot het vermogen behoort Juridisch bezien bestaat een schuldverhouding wél of deze bestaat níet. De economische werkelijkheid is echter minder zwartwit. Zo kan in de administratie van een leverancier (de schuldeiser) een vordering staan vermeld die door de klant (de schuldenaar) wordt betwist. Desondanks spreekt men over een vordering. Vanuit de schuldeiser bezien (actiefzijde) is er dan weliswaar sprake van een vorde ring doch vanuit de schuldenaar bezien (passiefzijde) is er geen sprake van enige schuld en is de door de schuldeiser gestelde vordering nonexistent. Indien na jaren procederen blijkt dat de betwisting door de schuldenaar terecht was, dan blijkt achteraf bezien dat er nooit sprake is geweest van een vordering of een schuld. Dit wil echter nog niet zeggen dat de gepretendeerde vordering vanuit economisch oogpunt tot het moment dat deze definitief is afgewezen niets waard is of is geweest. Iets wat een waarde heeft, be hoort economisch bezien tot het vermogen van de schulde naar en er is geen reden waarom daar juridisch anders over gedacht zou moeten worden. De ratio achter art. 3:276 BW en art. 435 Rv is immers, niet juridisch maar economisch bezien, dat een schuldeiser zich ten laste van de schulde naar op alles van waarde van de schuldenaar kan verhalen. Tot het vermogen van de hiervoor genoemde leverancier behoort ook de door hem gepretendeerde vordering op de klant, zelfs als die vordering later niet blijkt te bestaan. Een pretentie is immers ook wat waard.
De regeling van het derdenbeslag in geval van een betwiste of nog niet opeisbare vordering Na vorenstaande, meer economische beschouwingen, keer ik weer terug naar het gebied waarop de jurist zich meer thuis voelt. De wet regelt in art. 439 e.v. Rv vrij nauwkeurig hoe de specifiek daar genoemde goederen geëxecuteerd kun nen worden. Zo voorziet de wet in specifieke bepalingen ten aanzien van roerende zaken, onroerende zaken, aan delen, luchtvaartuigen, etc. Ten aanzien van een schuldver houding voorziet de wet in een regeling waarbij de schuld eiser ten laste van de schuldenaar derdenbeslag kan leggen onder een derde. De vraag kan rijzen of de regeling van het derdenbeslag exclusief is of dat de wet ook nog andere mogelijkheden biedt. In dat kader is het goed om in het oog te houden dat bij de totstandkoming van art. 439 e.v. Rv de wetgever heeft ingezien dat het systeem niet dekkend was en dat er zodoende behoefte is aan een vangnetbepa ling. Die vangnetbepaling is art. 474bb Rv geworden en lid 26
1 daarvan luidt: ‘Rechten waarvan de executie niet elders geregeld is, en niet opeisbare rechten waarop beslag onder derden mogelijk is, kunnen met overeenkomstige toepas sing van de eerste afdeling worden geëxecuteerd, tenzij uit de wet of de aard van het recht anders volgt’. In de meeste gevallen waarin de schuldeiser verhaal wil vinden op de vorderingsrechten die diens schuldenaar je gens derden heeft, zoals tegoeden van de schuldenaar bij de bank, biedt het leggen van derdenbeslag op grond van art. 475 Rv uitkomst. De schuldeiser legt dan ten laste van de schuldenaar beslag onder de derde, bijvoorbeeld de bank of een afnemer van de schuldenaar, voor al hetgeen deze derde aan de schuldenaar verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen. Die derde voldoet vervolgens hetgeen hij aan de schuldenaar verschuldigd is aan de executant, dus aan de schuldeiser van de schuldenaar. Indien de derde weigert een verklaring af te leggen, moet de schuldeiser nog de route van de verklaringsprocedure op grond van art. 477a Rv volgen en zodoende weer een gehele procedure doorlopen. Indien de derde weigert af te dragen conform art. 477 Rv dan kan de schuldeiser de derde daartoe dwingen door het voeren van een kort geding dan wel via een bodemproce dure op grond van art. 477a lid 4 Rv. Indien de schuld van de derde jegens de schuldenaar nog niet opeisbaar is, dan dient ook de opeisbaarheid nog te worden afgewacht alvorens tot daadwerkelijke inning te kunnen komen. Het leggen van een derdenbeslag tast immers de rechtsverhou ding tussen de schuldenaar en de derde niet aan.5 Indien de derde wel een schuld heeft jegens de schuldenaar maar deze schuld door de derde wordt betwist of indien de derde weigert te voldoen, beschikt de schuldeiser weliswaar over een verhaalsobject doch effectief krijgt de schuldenaar zijn geld nog niet. Dan biedt de regeling met betrekking tot het derdenbeslag geen mogelijkheid, anders dan door het voeren van nieuwe procedures, om tot daadwerkelijke en spoedige inning te kunnen komen. Ook in het geval dat de vordering van de schuldenaar op de derde nog niet opeisbaar is, kan het leggen van derdenbeslag niet effectief zijn.6 Daartegenover staat dat de schuldeiser zelf diens vorde ring op de derde wél direct te gelde kan maken door deze vordering op de derde te verkopen (cessie). In de koopsom zit dan de tijdsbepaling verdisconteerd doordat de waarde nettocontant wordt gemaakt en, indien het een betwiste vordering betreft of indien er een verhaalsrisico bestaat, te vens de onzekerheid en het debiteurenrisico.7 In de praktijk 5 6
7
Zie art. 477 lid 3 Rv. Ik laat enkele niet relevante uitzonderingen buiten beschouwing. Art. 477 lid 3 Rv bepaalt dat indien de door het derdenbeslag getroffen vordering een vordering onder tijdsbepaling of voorwaarde is, dat dan slechts betaling na het verschijnen van het aangewezen tijdstip of de vervulling van de voorwaarde door de executant kan worden gevorderd. Over de contante waarde die óók via executie gerealiseerd moet kunnen worden, wordt in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt: ‘Zij zouden anders uitsluitend door de Tweede Afdeling worden beheerst,
SDu uitgeverS / nummer 3, December 2011 Beslag en executie in de rechtspraktijk
De executoriale verkoop van een gepretenDeerDe vorDering...
ziet men ook dat deze economische waarde, dus een goed in de zin van art. 3:276 BW waarop een schuldeiser zich mijns inziens moet kunnen verhalen, daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Er zijn diverse bedrijven die actief zijn in fac toring en in de procesfinanciering, en ook in faillissements situaties ziet men dat curatoren op deze wijze activa te gelde maken.8 Daarbij wordt de schuldverhouding bezien vanuit de actiefzijde en niet vanuit de passiefzijde, zoals het geval is bij de regeling van het derdenbeslag. Vanuit econo misch oogpunt bezien, leidt het dus geen twijfel dat een gepretendeerde vordering een waarde vertegenwoordigt en zodoende tot het vermogen behoort.
De toepasselijkheid van de vangnetbepaling van art. 474bb Rv in geval van een betwiste of nog niet opeisbare vordering De regeling van het derdenbeslag dekt dus niet geheel de economische realiteit. Voor de gevallen waarin regeling van het derdenbeslag tekortschiet, komt de vangnetbepa ling van art. 474bb Rv als mogelijkheid om de hoek kijken. Hieronder zal ik vier situaties schetsen waarin het mid del van het leggen van derdenbeslag ontoereikend is en de vangnetbepaling van art. 474bb Rv uitkomst kan bieden.9 Situatie 1 Partij A stelt een volstrekt ongegronde vordering in tegen partij B. B verwacht zonder meer dat de vordering van A door de rechter zal worden afgewezen en dat A, ten gun ste van B, zal worden veroordeeld in de proceskosten. De omvang van de te verwachten proceskostenveroordeling zal echter te allen tijde substantieel lager zijn dan de werkelijke proceskosten die B verder nog zal moeten maken en het is bovendien de vraag of A überhaupt wel enig verhaal biedt. B kiest er daarom voor om toch een gering bedrag aan A te voldoen teneinde verdere onverhaalbare kosten te voorko men en overigens ook omdat B zijn tijd wel beter kan ge bruiken. Moraal: ook al is er juridisch geen enkele basis voor een betaling of vergoeding door B aan A, de econo mische realiteit brengt met zich dat er toch sprake is van
8
9
zodat de executant in verband met artikel 477, derde lid, steeds op de opeisbaarheid van de vordering zou moeten wachten en deze niet voor haar contante waarde zou kunnen verkopen.’ (Parl. Gesch. Wijziging Rv bij art. 474bb lid 1 Rv (Inv. 3, 5 en 6), blz. 146). Zie T&C (Groenewegen & Van Buren-Dee) Fw., aant. 1 bij art. 176 Fw, laatste twee zinnen: ‘Zijn in de boedel baten aanwezig die niet spoedig of in het geheel niet voor vereffening vatbaar zijn, dan beschikt de curator hierover op de wijze, door de rechter-commissaris goed te keuren. De wet heeft hier het oog op betwiste, twijfelachtige of oninbare vorderingen van de gefailleerde op derden, en op incourante of moeilijk verkoopbare vorderingen’. Anders dan Rv voorziet de Fw dus uitdrukkelijk wel in een executieverkoop van gepretendeerde vorderingen. De mogelijkheden om art. 474bb Rv te gebruiken gaan mijns inziens dan ook nog verder dan de door Broekveldt opmerkt in zijn noot in «JBPr» 2011, 17 (zie eind van punt 4 en tevens punt 5 van diens noot, met verwijzing naar zijn diss. Derdenbeslag, Deventer: Kluwer 2003, nrs. 71-72, p. 128-131 en nr. 118, p. 212-213) en voorts door hem opgemerkt in diens Knelpunten bij beslag en executie, Deventer: Kluwer 2009, nr. 52-66, waarin Broekveldt nog diverse andere toepassingsmogelijkheden van art. 474bb Rv behandelt.
Beslag en executie in de rechtspraktijk nummer 3, December 2011 / SDu uitgeverS
enig goed dat door A te gelde gemaakt kan worden. Situatie 2 Een curator treft in de administratie van een failliet bedrijf diverse handelsvorderingen op derden aan. Die derden weigeren echter te betalen. De curator beschikt niet over de middelen om de derden in rechte aan te spreken tot be taling en besluit om de vorderingen te verkopen tegen bij voorbeeld de helft van de waarde zoals die uit de adminis tratie van de failliet blijkt. De curator heeft geen zekerheid of de administratie wel geheel juist is en zodoende evenmin of de vorderingen überhaupt wel bestaan. De opkoper van deze vorderingen beschikt wel over voldoende middelen om de debiteuren in rechte aan te spreken. Uiteindelijk blijken sommige vorderingen door de rechter te worden toegewezen doch andere vorderingen afgewezen omdat de administratie van de failliet niet deugt. Moraal van het ver haal: er is een markt voor gepretendeerde vorderingen en deze vertegenwoordigen ook tussentijds een waarde indien deze naderhand door de rechter worden afgewezen en dus juridisch bezien nimmer hebben bestaan. Situatie 3 Partij X heeft een vordering van € 30.000 op partij Y. Het enige vermogensbestanddeel van Y is een vordering op Z ad € 100.000 uit hoofde van een lening, doch deze lening is pas opeisbaar over zeven jaren en niet tussentijds opzeg baar.10 X beschikt echter nu over een executoriale titel je gens Y, heeft geen zin om zeven jaren te wachten en wil zo spoedig mogelijk dan maar de netto contante waarde van de vordering van Y op Z realiseren. Derdenbeslag van X ten laste van Y onder Z heeft voor X weinig zin omdat Z dan pas over zeven jaren onder dit derdenbeslag aan Y en dus vanwege het derdenbeslag aan X hoeft te voldoen. Im mers, art. 477 lid 3 Rv brengt met zich mee dat een lening als gevolg van derdenbeslag niet tussentijds op die grond opeisbaar kan worden gemaakt. De netto contante waarde van de vordering van Y op Z is € 45.000 en een derde is bereid voor dat bedrag deze vordering te kopen (cessie). X wil door middel van executieverkoop in feite een ‘ge
De regeling van het derdenbeslag dekt dus niet geheel de economische realiteit dwongen cessie’ bewerkstelligen en deze vordering van Y op Z aan die derde verkopen en zo die € 45.000 nu als exe cutieopbrengst realiseren. Uit die executieopbrengst kan X dan direct en geheel worden voldaan (en het meerdere ad € 15.000 zal aan Y moeten worden uitgekeerd). Moraal: het enkele feit dat een vordering van de schuldenaar op een derde pas ver in de toekomst opeisbaar wordt, betekent niet dat deze vordering niet reeds thans te gelde gemaakt kan worden.
10 Volledigheidshalve merk ik op dat het dan hier niet om een levensverzekering moet gaan aangezien die volgens art. 479m Rv onder omstandigheden tussentijds door de executant beëindigd kan worden.
27
Situatie 4 Joep van den Nieuwenhuyzen meende dat hij ten onrechte strafrechtelijk was vervolgd door het Openbaar Ministerie en dus door de Nederlandse staat. Hij stelde dat er aanzien lijke schade door hem en de aan hem gelieerde onderne mingen was geleden en hij stelde dat de Staat daarvoor aan sprakelijk was. Deze gepretendeerde vorderingen werden overgedragen aan Stichting Begaclaim. Via een aandelen constructie konden gegadigden beleggen/speculeren op de uitkomst van deze gepretendeerde claim door aandelen van het type B in Begeman NV te verwerven. Diverse beleg gers/speculantanten hebben op deze aandelen ingetekend en op deze wijze is voor vele miljoenen opgehaald. Deze gepretendeerde vordering is uiteindelijk gestrand.11 Moraal van het verhaal: ook een gepretendeerde vordering die uit eindelijk, na vele jaren procederen, rechtens blijkt nimmer te hebben bestaan, heeft een bepaalde waarde welke tus sentijds door bijvoorbeeld cessie door de oorspronkelijk gepretendeerde schuldeiser (in casu: Joep van den Nieu wenhuyzen en Begeman NV) gerealiseerd kan worden. De hiervoor geschetste constructie met de aandelen van het type B is in dit kader niet relevant doch toont louter aan dat men op verschillende wijzen een gepretendeerde vordering in klinkende munt kan omzetten en die vorde ring dus een daadwerkelijk economische waarde als ver haalsobject vertegenwoordigt. Indien aan het begin van de rit iemand een vordering op Joep van den Nieuwenhuyzen en Begeman NV zou hebben gehad, dan zou die schuldeiser de mogelijkheid moeten hebben om de gepretendeerde vordering van Joep van den Nieuwenhuyzen en Begeman NV op de Staat te gelde te maken door deze gepretendeerde vordering via executie te ‘cederen’ en de opbrengst daarvan op te strijken. Indien op dat moment de schuldenaar failliet zou zijn, zou de curator deze gepretendeerde vordering ook door middel van executieverkoop te gelde hebben kunnen maken en zo de executieopbrengst onder de schuldeisers kunnen verdelen. Niet valt in te zien waarom een indivi duele schuldeiser buiten faillissement van die mogelijkheid afgehouden zou moeten worden. Ten overvloede wordt
De Hoge Raad is niet meegegaan in het betoog van Huber dat de executie van het gepretendeerde vorderingsrecht nietig zou zijn en dus zonder effect opgemerkt dat derdenbeslag onder de Staat geen zin zou hebben gehad omdat de Staat de vordering betwist en dus, naar achteraf pas is gebleken, het derdenbeslag überhaupt geen doel zou hebben getroffen en de vordering tussentijds niet te gelde had kunnen worden gemaakt.
11 Zie HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432. Weliswaar vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof ’s-Gravenhage en verwees de zaak voor verdere behandeling naar het Hof Amsterdam doch gelet op de inhoud van het arrest van de Hoge Raad stond vrijwel zeker vast dat de vordering na verwijzing zou worden afgewezen, hetgeen reden was om van voortzetting van de procedure af te zien.
28
De conclusies uit het vorenstaande zijn dat: (i) gepretendeerde vorderingen die, achteraf bezien, nooit blijken te hebben bestaan, tot het moment van defini tieve afwijzing, toch een economische waarde vertegen woordigen; (ii) de schuldenaar zelf over zijn gepretendeerde vorderin gen kan beschikken en een opbrengst kan realiseren; (iii) ook de curator in geval van faillissement van de schul denaar een dergelijke opbrengst kan realiseren; (iv) zelfs prima vista ondeugdelijke ‘vorderingen’ een waarde (nuisance value) vertegenwoordigen en over draagbaar zijn; en (v) pas in de toekomst opeisbare vorderingen niet alleen overdraagbaar zijn, doch al eerder bij (gedwongen exe cutie)cessie een waarde vertegenwoordigen.
Praktijkvoorbeeld van executie-cessie van een betwiste vordering (HR 10 december 2010, NJ 2010, 668) De aanleiding voor het schrijven van deze bijdrage vormt het in de inleiding reeds genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 december 2010, NJ 2010, 668 (LJN BO6879). Dat arrest toont aan dat hetgeen hiervoor in deze bijdrage is gesteld ook in de praktijk toepasbaar is. In deze zaak deed zich de volgende situatie voor.12 Landinvest beschikte over een executoriale titel tot betaling van een geldsom ten laste van Huber. Ondanks betekening en bevel tot betaling voldeed Huber diens schuld aan Landinvest niet. Landin vest was bekend dat Huber een vordering pretendeerde te hebben op Forward, dat daarover een procedure aan hangig was en dat Forward in die procedure de vordering van Huber betwiste. Landinvest heeft vervolgens – terwijl de procedure van Huber tegen Forward nog liep – execu toriaal beslag ex art. 474bb Rv gelegd op de door Huber gepretendeerde vordering op Forward. Nadat de wettelijke termijn van vier weken was verstreken (zie art. 462 lid 1 Rv) heeft een executieveiling plaatsgevonden en op die vei ling heeft Hydra de gepretendeerde vordering van Huber op Forward gekocht en geleverd gekregen. Hydra heeft ver volgens op grond van het bepaalde in art. 225 Rv aan de rechter waar de procedure tussen Huber (als eiser) en For ward (als gedaagde) aanhangig was (i.c. de Hoge Raad), verzocht om als executiekoper en derhalve rechtsopvolger onder bijzondere titel, in de plaats van Huber als pro cespartij te worden gesteld. Huber heeft zich tegen het op grond van art. 225 Rv gedane verzoek van Hydra verzet en daartegen onder meer aangevoerd dat (i) derdenbeslag de enige en exclusieve manier zou zijn om een vordering te beslaan en (ii) executieverkoop op grond van art. 474bb Rv van een gepretendeerde vordering nietig zou zijn. De Hoge Raad heeft beslist dat er voor de geëxecuteerde, in dit geval dus Huber, twee wegen kunnen worden bewan deld. Tot het moment van de executieverkoop kan een exe 12 Voor de goede orde merk ik op dat ik de advocaat ben van de in dat arrest genoemde partijen NV Landinvest (de executant), Forward Business Parks 2000 NV (de derde) en Hydra-Staete BV (de executiekoper).
SDu uitgeverS / nummer 3, December 2011 Beslag en executie in de rechtspraktijk
rubriekskop
cutiegeschil op grond van art. 438 Rv gevoerd worden en na het moment van de executieverkoop kan uitsluitend in een nieuwe procedure de rechtmatigheid van executie tus sen de geëxecuteerde (Huber) en de executant (Landinvest) worden getoetst. Wat echter niet mogelijk is, is om tegen de executiekoper (Hydra) op te komen. Executiegeschillen dienen derhalve plaats te vinden tussen de geëxecuteerde en de executant en ná de eenmaal voltooide executie res teert nog slechts een mogelijke vordering uit hoofde van onrechtmatige daad jegens executant. De Hoge Raad is niet meegegaan in het betoog van Huber dat de executie van
Beslag en executie in de rechtspraktijk nummer 3, December 2011 / SDu uitgeverS
het gepretendeerde vorderingsrecht nietig zou zijn en dus zonder effect. Zie ook Broekveldt in diens noot onder het Hoge Raad arrest: «JBPr» 2011, 17.
over de auteur Mr. T.R.B. de Greve is advocaat en partner bij Stibbe te Amsterdam. Daarnaast is hij geregeld docent bij de CPO, Academie voor de Rechtspraktijk, Law Firm School en de Universiteit Leiden.
29