De e v e n w i j d i g e Strijd d e r Engelen met de
Worsteling der Volken Achtergrond der Hedendaagsche Wereldgebeurtenissen door
L. S. DEN BOER CHR. GEREF. PREDIKANT TE ARNHEM
J
BRO
1934:
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ D. J. V A N BRUMMEN 1935
DORDRECHT
Bibliotheek Theologische Universiteit Apeldoorn
De e v e n w i j d i g e Strijd d e r Engelen met de
Worsteling der Volken Achtergrond der Hedendaagsche Wereldgebeurtenissen door
L. S. DEN BOER CHR. GEREF. PREDIKANT TE ARNHEM
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ D. J. V A N BRUMMEN 1935
-
DORDRECHT
BiüiiO'.ne.e* Theologische
üruvors
Apeldoorn...
L. S. Over het algemeen is er weinig bekendheid met de engelenwereld. Zelfs bij de meesten van Gods kinderen is die wereld een afgesloten terrein. Dit berooft u van zeer veel inzicht en van waren vrede. De apostel zegt in Hebr. 12 : 22, dat het Nieuwtestamentisch erfdeel des Heeren onder meer ook gekomen is „tot d e vele duizenden der en g ele n". De strijdende kerk beneden, de verloste kerk daarboven, en de heilige engelen, staan allen onder één Hoofd, Jezus Christus, den Man met linnen bekleed, omgord met het goud van Ufaz, zooals Hij u in deze bladzijden wordt voorgesteld. Ik kon den innerlijken drang niet weerstaan, om deze predikatie, die ik 15 September l.l. uitsprak voor mijn gemeente, voor een breedere schare dienstbaar te stellen. De Heere mocht het nog willen gebruiken tot verdieping van het geestelijk leven van Zijn kinderen. Alvorens de lezer zich zet tot critiek, onderzoeke hij zichzelven, of hij bevoegd is tot oordeelen, wat den inhoud aangaat. Bedenk dat het zeer teere zaken zijn. Wie nooit contact met de engelen smaakte in den schriftuurlijken zin des woords, kan anderen niet oordeelen, die het w e l ondervonden. Hij kan alleen zichzelven openbaren, dat een heerlijk schriftdeel hem onbekend is. Verder is alle menschenwerk „stukwerk". Ik troost mij met de schriftuitspraak, dat elk mensch alleen maar aangenaam is in hetgeen hij heeft; niet in hetgeen hij niet heeft! L. S. DEN BOER. A r n h e m , September 1935.
Liturgie: Psalm 89 „ 91 „ 103 „ 34
: : : :
4. 5. 10, 11. 4.
Gelezen: Efeze 6 : 10-13. Voorts, mijne broeders! wordt krachtig in den Heere en in de sterkte Zijner macht. Doet aan de geheele w a p e n r u s t i n g Gods, opdat gij k u n t staan tegen de listige omleidingen des duivels; W a n t w i j hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, m a a r tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. D a a r o m neemt a a n de geheele w a p e n r u s t i n g Gods, opdat gij k u n t wederstaan in den boozen dag, en alles verricht hebbende, k u n t staande blijven.
DE EVENWIJDIGE STRIJD DER ENGELEN MET DE WORSTELING DER VOLKEN.
DANIËL
10.
In het derde jaar van Kores, den koning van Perzië, werd aan Daniël, wiens naam genoemd werd Beltsazar, eene zaak geopenbaard, en die zaak is de waarheid, doch in eenen gezetten grooten tijd; en hij verstond die zaak, en hij had verstand van het gezicht. In die dagen was ik, Daniël, treurende drie weken der dagen. Begeerlijke spijze at ik niet, en vleesch of wijn kwam in mijnen mond niet; ook zalfde ik mij gasch niet, totdat die drie weken d e r dagen vervuld waren. En op den vier en twintigsten dag der eerste maand, zoo was ik aan den oever der groote rivier, welke is Hiddekel. En ik hief mijne oogen op, en zag, en ziet, er was een Man met linnen bekleed, en Zijne lenden waren omgord met fijn goud van Ufaz. En Zijn lichaam was gelijk een turkoois, en Zijn aangezicht gelijk de gedaante des bliksems, en Zijne oogen gelijk vurige fakkelen, en Zijne armen en Zijne voeten gelijk de verf van gepolijst koper; en de stem Zijner woorden was gelijk de stem eener menigte. En ik, Daniël, alleen zag dat gezicht; maar de mannen, die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch eene groote verschrikking viel op hen, en zij vloden, om zich te versteken. Ik dan werd alleen overgelaten, en zag dit groote gezicht, en er bleef in mij geene kracht overig; en mijne sierlijkheid werd aan mij veranderd in eene verderving, zoodat ik geene kracht behield. En ik hoorde de stem Zijner woorden; en toen ik de stem Zijner woorden hoorde, zoo viel ik in eenen diepen slaap op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde. En ziet, eene hand roerde mij aan, en maakte, dat ik mij bewoog op mijne knieën, en de palmen mijner handen. En Hij zeide tot mij: Daniël, gij, zeer gewenschte man! merk op de woorden, die Ik tot u spreken zal, en sta op uwe standplaats; w a n t
ó Ik ben alsnu tot u gezonden; en toen Hij dit woord tot mij sprak, stond ik bevende. Toen zeide Hij tot mij: Vrees niet, Daniël! want van den eersten dag aan, dat gij uw hart begaaft, om te verstaan en om uzelven te verootmoedigen voor het aangezicht uws Gods, zijn uwe woorden gehoord, en om uwer woorden wil ben Ik gekomen. Doch de vorst des koninkrijks van Perzië stond tegenover Mij een en twintig dagen; en ziet, Michaël, een van de eerste vorsten, kwam om Mij te helpen, en Ik werd aldaar gelaten bij de koningen van Perzië. Nu ben Ik gekomen, om u te doen verstaan hetgeen uw volk bejegenen zal in het vervolg der dagen; want het gezicht is nog voor vele dagen. En toen Hij deze woorden met mij sprak, sloeg ik mijn aangezicht ter aarde, en ik werd stom. En ziet, Een, den menschenkinderen gelijk, raakte mijne lippen aan; toen deed ik mijnen mond open, en ik sprak, en zeide tot Dien, Die tegenover mij stond: Mijn Heere! om des gezichts wil keeren zich mijne weeën over mij, zoodat ik geene kracht behoude. En hoe kan de knecht van dezen mijnen Heere spreken met dien mijnen Heere? want wat mij aangaat, van nu af bestaat geene kracht in mij, en geen adem is in mij overgebleven. Toen raakte mij wederom aan Een, als in de gedaante van een' mensch; en Hij versterkte mij. En Hij zeide: Vrees niet, gij, zeer gewenschte man! vrede zij u, wees sterk, ja, wees sterk! En terwijl Hij met mij sprak, werd ik versterkt, en zeide: Mijn Heere spreke, want Gij hebt mij versterkt. Toen zeide Hij: Weet gij, waarom dat Ik tot u gekomen ben? doch nu zal Ik wederkeeren om te strijden tegen den vorst der Perzen; en als Ik zal uitgegaan zijn, zie, zoo zal de vorst van Griekenland komen. Doch lk zal u te kennen geven hetgeen geteekend is in het geschrift der waarheid; en er is niet een, die zich met Mij versterkt tegen dezen, dan uw vorst Michaël.
Geliefden, God is op 't hoogst geducht in Zijner heilgen raad, En vreeslijk boven 't heir, dat om zijn rijkstroon staat. Hebt gij dit verstaan, wat ge opgezongen hebt, bij den aanvang van dezen dienst? Wie zijn die heiligen; wie vormen dat heir, dat om Gods rijkstroon staat? Dat zijn Gods legerscharen; dat zijn de heilige engelen. Wat zijn die engelen in de practijk voor u? Wat doen ze ten behoeve van u? Maken zij een merkelijk aandeel uit van uw leven op aarde? O f . . . . zijn het maar wezens voor u, die ge in 't geheel niet kent; die ge theoretisch in hun bestaan aanvaardt, zonder ooit hun groote beteekenis voor u te hebben ervaren? De engelen hebben de grootste beteekenis voor het persoonlijk zieleleven van Gods kind. Het werd ons voorgelezen: Wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Dat zijn de engelen; de kwade engelen. De engelen hebben de grootste beteekenis voor alle wereldgebeuren; voor de hedendaagsche gebeurtenissen eveneens. De achtergrond van allen strijd op aarde, ligt in het rijk der geesten. Deze aarde is een slagveld, waar niet alleen de mensch den mensch bekampt; maar bovenal en ten eerste waar engelen strijden met engelen. En wat wordt dit weinig verstaan! Wat wordt er laag-bij-den-grond geredeneerd over de conflicten van den dag! Wat blijft men naar oorzaken en oplossingen zoeken bij den mensch. Wat heeft het zienlijke; het stoffelijke de overhand! Alsof er geen andere schepselen zijn dan menschenl De vorige eeuw kenmerkte zich door de verheerlijking van het materialisme. Het stof werd vergood en alle bestaan van ziel, of geest of engel werd geloochend. „De mensch is, wat hij eet!", zoo sprak men. Maar deze filosofie heeft goeddeels afgedaan; is filosofie van de straat geworden. Het kenmerk van deze eeuw is, d a t men grijpt naar het occulte; het obscure. Vandaar dat spiritisme
8 en wat ermee in verband staat, gretig wordt aanvaard; vandaar dat ieder zijn eigen „religie" heeft. Het stof alleen bleek te arm! Het verzadigde niet de toch altijd geestelijk-van-aard-blijvende ziel. En nu willen wij heden ook eens hooger klimmen, dan wat onze oogen zien; dan onze handen tasten. Wij willen ook eens naar verborgene sfeeren gaan; verborgen, maar een tipje ervan toch weer geopenbaard aan Gods kinderen, die geloovig met den Heere verlceeren en ootmoedig met Hem wandelen! En dan doen we geen greep in het duister. Neen, we hebben een onfeilbare gids. Gods woord is een lamp, die schijnsel geeft ook over het hedendaagsch wereldgebeuren. Hoe heerlijk schittert dat licht uit het ons voorgelezen teksthoofdstuk! Wat geeft Dan. 10 ons een klaar gezicht in den evenwijdigen strijd der engelen met de worsteling der volken. De laatste drie hoofdstukken bevatten; de vierde en laatste openbaring, welke God aan Daniël schonk, tijdens zijn verblijf aan het Babylonische hof. Zijn persoon zal iederen bijbellezer bekend zijn. Zijn leven kenmerkt zich door een godvruchtigen wandel met God. Zijn positie was bij uitnemendheid hoog; hij was tot een der eerste Vorsten des koninkrijks aangesteld, zeer ten spijt van de overige vorsten en stadhouders (zie Dan. 6). Maar het allervoornaamste was, dat Jehova Zich aan hem openbaarde en hem toonde de verborgenheden der wereldgeschiedenis. Heden vraagt dan hoofdstuk 10 onze aandacht. Het beschrijft ons het vierde visioen van Daniël. 1. 2. 3.
een Man, in koninklijke heerlijkheid; een Tegenstander met vorstelijke kracht; een overwinning van blijvenden aard. I.
Wij worden verplaatst met onze gedachten naar de groote wereldmonarchie van Perzië. Het is het derde jaar van Kores, ook wel Cyrus genoemd, gelijk reeds Jesaja hem heeft aangekondigd. Aan het hof van dezen Kores van Perzië is de man Gods Daniël in een verheven positie. Wij zouden in onze dagen hem één der eerste ministers noemen. Deze Daniël nu, wordt ons in vers 2 en 3 voorgesteld als treurende en weenende drie weken lang. Hij is een en twintig dagen
9 in rouw. Begeerlijke spijze at hij niet en vleesch of wijn kwam in zijn mond niet. Ook zalfde hij zich gansch niet. En wat is dan de oorzaak van die rouw? Wel, die kan gemakkelijk opgespoord. In het eerste jaar reeds van Kores was er een edict van vrijlating afgekondigd voor het Joodsche volk. Zeer weinigen echter hadden daaraan gehoor gegeven. De terugkeering naar het beloofde Palestijnsche land bleek alzoo niet genoegzaam op prijs gesteld! En degenen, die teruggekeerd waren, hadden het erg benauwd! Lees slechts in de geschiedenissen van Ezra en Nehemia. Denk aan de Sanballats en de Tobia's, die het werk des Heeren wilden tegenstaan. Denk aan de Samaritanen. En zoo was wel de muur in korten tijd gebouwd rondom Jeruzalem, maar de T e m p e l . . . . slechts de grondvesten ervan waren gelegd. Er was geen gezicht op, dat de voltooiing werkelijkheid zou worden. Bovendien waren er zondige gewoonten van het erfvolk aangebracht bij het koninklijke hof, waarvan Daniël maar al te zeer overtuigd is, dat die klachten grootendeels op waarheid berustten. Zoo was de toekomst voor den ziener somber en donker. De vraagteekens vermenigvuldigden zich voor zijn geest. God had hem reeds veel voorzegd van den strijd, die te wachten stond. En kon hij er nu maar mee onder God komen. Kon hij zich nu maar verootmoedigen voor zijn Koning. Kon liij nu maar een volledige overgave ontvangen. 't Was toch zijn volk; zijn natie. Hij is ook één van de velen. Het gaat niet buiten hem om. In de verte hoort hij het gerommel van de onweders die naderen. Wat een geweldige beroering had hij reeds meegemaakt! Dien hoogen vorst had hij als een grazend koning aanschouwd. Hij had dien geweldigen nacht meegemaakt van Belsazar, der Chaldeën koning. Ofschoon gunsteling van Darius, den Meder, werd toch de kuil der leeuwen voor hem geopend. In verheven gezichten had God hem getoond de worsteling der eeuwen in de toekomst. Vier dieren gingen voor zijn aangezicht heen, voorstellende de verschillende koninkrijken der aarde, die telkens de opperheerschappij zouden hebben. Hij was er eenige dagen krank van geweest, hoewel niemand het merkte en hij des Ivonings werk deed. En nu kwam alles op hem af. Wat zal er van Uw volk worden, o God. Geef 't wild gediert, dat niets in 't woen ontziet, De ziele van Uw tortelduif toch niet over! En daarom is Daniël treurende en rouwende.
10 En daarom zondert Daniël zich een en twintig dagen af! Hij wil zich voor zijn God verootmoedigen. Hij is voorbidder bij de gratie Gods. Voor hem is er geen andere weg, dan deze weg. Dat hy een koninklijke waardigheid bekleedt, levert voor hem niet de bron van vreugde. Hem gaat de toekomst van 's Heeren bondsvolk ter harte. Het lot der menschheid in de zoo donkere toekomst. O, wat een onuitsprekelijk voorrecht, Gel., wanneer Gods kinderen den nood gevoelen, om naar de binnenkamer te gaan! Het mag ook heden wel van de daken gepredikt: „Gaat in uw binnenkameren, en verbergt u met Daniël eens een en twintig dagen. Wat zijn onze dagen bang! Hoe is de atmosfeer geladen! Wat houdt de beker van Gods grimmigheid veel in! Wat woeden de volken; wat bedenken de vorsten ijdelheid! De revolutie vlam laait hoog op. Zal Europa sterven aan de „beschavingskoorts"? Zal de profetie van „den ondergang van het avondland" bewaarheid worden? Wijst niet de rede van den „niet-beschaafden" (?) Abessijnschen gedelegeerde Tecle Hawariata, die dezer dagen met spanning door heel de wereld is beluisterd en gelezen, in die richting? Was ze niet een beschaming voor heel de Europeesche beschaving? Gewaagt de oproep van die gekleurde Keizerin van Ethiopië aan alle moeders der wereld niet van meer menschelijk gevoel, dan alle tot hiertoe gesproken woorden, inzake het schrikkelijk conflict, dat, als God het niet verhoedt, tot een oorlog leiden zal, erger dan den wereldoorlog van 1914? Sprak niet de leider van het Duitsche rijk dezer dagen hemeltergende woorden? Ten aanhoore van die duizendkoppige menigte sprak hij :„Wij zijn meester van het heden en de toekomst beheerschen we volkomen"! En terwijl hij den eersten steen onder ademlooze stilte metselt van het te bouwen congresgebouw te Neurenberg, spreekt hij onder meer: „Er zijn nu eenmaal lieden, die in plaats van de overbodigheid van hun bestaan in te zien, bidden tot hun ouden God, opdat hij de toekomst in het verleden moge veranderen. Zoo lang zij zich hiermee in stilte bezighouden, bestaat er voor ons geen aanleiding, hen te storen in hun herinneringen. Trachten zij echter er propaganda voor te maken, clan zullen wij hiervoor snel en grondig een stokje steken. Hun wereld is dood en de dooden moeten zich eindelijk kalm h o u d e n " . . . . Dreigt er dan geen gevaar? Zijt gij dan ziende blind? O, ga in uw binnenkamer; sluit de deur achter u toe en doe als Daniël.
11 In die dagen was ik, Daniël, treurende drie weken der dagen»
„En op clen vier en twintigsten dag der eerste maand zoo was ik aan den oever der groote rivier, welke is Hiddekel; en ik hief mijne oogen op en zag, en zie er was een Man...." Zou God niet hooren, die dag en nacht tot Hem roepen? Zou God een bidder laten staan? Neen, dat duldt Zijn glorie niet. Daniël mocht het ervaren. Terwijl hij aan de rivier de Tigris (deze is de Hiddekel) vertoeft, wordt hem een verheven gezicht getoond. Uit de nader aangegeven gestalte van dien Man, welken hij aanschouwt, blijkt, dat het de Oudtestamentische manifestatie is van den Zone Gods, Die in het vleesch verschijnen zou. Wat weet Daniël precies tijd en plaats aan te geven! Ja, dat zullen Gods kinderen nooit vergeten, waar en wanneer ze Dien Man gezien hebben! Als de Christus Gods hun geopenbaard wordt; als bijzondere Godsontmoetingen hun deel mogen zijn. Geen leed zal 't ooit uit hun geheugen wisschen. 't Was op den vier en twintigsten der maand Abib! „Dien nacht, dien dag zullen ze den Heere op het vlijtigste houden!" Wat wordt er in onze dagen bij velen, die zich christen noemen, gespeeld met Godsontmoetingen! Alsof het iets gewoons ware! Alsof die Heilige, die op het hoogst geducht is in Zijner heiligen raad, zich zonder voorbereiding en toebereiding van den zondaar, kan inlaten met zulke nietige menschenkinderen! Alsof dit ooit zal zijn zonder de diepste vernedering en verootmoediging van 's menschen zijde... Neen, Gods kinderen vergeten die oogenblikken nooit en weten bijzonder goed, waar zulk een ontmoeting hun deel werd! „En ik zag een Man"! 't Was op den vier en twintigsten der eerste maand! De heerlijkheid, waarmee die Man Zich vertoont, wordt aldus omschreven: „.. .met linnen hekleed, en Zijne lendenen waren omgord met fijn goud van Ufaz; zijn lichaam was gelijk een turkoois, en zijn aangezicht gelijk de gedaante des bliksems, en zijne armen en voeten, gelijk de verve van gepolijst koper; en de stem zijner woorden was gelijk de stem eener menigte." Dit gezicht doet ons dadelijk denken aan de verschijning aan Johannes op Patmos. Daniël gevoelt dadelijk Zijn koninklijke majesteit. Er gaat zulk een kracht en heerlijkheid en glorie van dezen Man uit, dat hij al het andere onmiddellijk uit het oog verliest. Geen vraagteekens ziet hij meer; geen Joodsche volksstam heeft de voornaamste plaats; geen volkerenkrijg weegt hem. z w a a r . . . alles valt weg, bij het gezicht van „dezen Man".
12 „Ik zag een Man!" En wie Dien Man, dien volheerlijken Gloriekoning in het gezicht krijgt, geliefden, die ziet van alle andere dingen niets meer. Die ziet niemand, dan Jezus alleen! O, welgelukzalig, die in onze donkere dagen zóó eens met Daniël „een en twintig dagen" mag treuren, om dan boven en in de wereldgeschiedenis Dien Man te zien! Als dat eens meer gezien werd! Dat gezicht van Daniël. Hoe schril teekenen onze tijden zich hiermee af! Men ziet veel liever den mensch; den sterken mensch; den be.schaafden mensch; men ziet veel liever zichzelf. En dan blijven we met onze problemen zitten. En dan blijven we met onze vraagteekens in het moeras. Maar als die Man gezien wordt, dan neemt Hij uw vraagteekens over, opdat ze in den uitroep der aanbidding overgaan. Aanbidding is het hoogste in de religie! Een uitgewerkte zaligheid, door een volkomen Zaligmaker! Een Man met linnen bekleed, omgord met fijn goud van Ufaz. Met linnen bekleed, evenals de priesters. Zoo gaat Zijn priesterlijke bediening voorop. Anders kunt gij, Daniël, niet bestaan. Die Man in Zijn heerlijkheid, is uw Priester-Koning, o, Daniël. Hij draagt het linnen voor u, opdat Hij uw zonden drage en gij voor dien vreeselijk-heerlijken en heerlijk-vreeselijken God niet verdaan wordt. Hij strijdt uw strijd, o bidder Daniël. Dat zal die Man u aanstonds toonen. Welk een onderscheiding hebt gij! De mannen, die met u zijn aan den Tigris, zien dat gezicht niet! Vers zeven zegt het duidelijk: „en alleen ik, Daniël, zag dat gezicht, maar de mannen, die bij mij waren, zagen dat gezicht niet; doch een groote verschrikking viel op hen en zij vloden om zich te versteken." Een ziel aan 't stof gekluisterd, Beseft Uw daden niet; Geen dwaas weet wat hij ziet, Zijn oordeel is verduisterd... Men zal vluchten! Men zal zich zoeken te versteken. Men zal de toevlucht nemen tot conferenties; tot wereldbonden; tot „sterke mannen, lieden van n a a m " . . . Maar de Daniëls verstaan het: 't Is beter, als w' om redding wenschen Te vluchten tot des Heeren macht, Dan dat men ooit vertrouwt op menschen, Of zelfs van prinsen hulp verwacht...
13 Zóó heerlijk is het gezicht, dat Daniël neervalt. „Ik dan werd alleen overgelaten en zag dit groote gezicht, en daar bleef in my geen kracht over, en mijn sierlijkheid werd aan mij veranderd in eene verderving, zoodat ik geen kracht behield." De heerlijkheid van zulk een Gloriekoning is, zonder meer, niet te dragen. Ons aardsche leven kan slechts met mate iets van Gods heerlijkheid ondervinden. Wie het ervaren heeft in eigen leven, wel eens „boven het stof" verkeerd te hebben, kan Daniëls gesteldheid benaderen. De ervaring van Gods dadelijke tegenwoordigheid trekt altijd naar Boven en doet altijd gevoelen, dat de dood moet tusschentreden, wil ten volle God genoten kunnen worden. Gelukkig,, die dat ook in onzen tijd verstaan mag. Die het in beleving kent. Die verborgen omgang met God; die bijzondere Godsontmoetingen; ook inzake uw gezin; ons land; ons volk... Wanneer Daniël daar dan verslagen neerligt, dan zal die Man Zich ook niet onbetuigd laten. Hij zal Daniël sterken! Hij zal Daniël geheimen openbaren! Hij zal hem den achtergrond van alle gebeuren laten zien. Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid? Waarom woelt in ons vleesch de zonde en waarom heeft Gods kind nog zulk een last daarvan? Aan Daniël zal geopenbaard worden, hoe daar een evenwijdige strijd is der engelen, met den strijd der menschen. II. „En ik hoorde de stem zijner woorden; en toen ik de stem zijner woorden hoorde, viel ik in eenen diepen slaap op mijn aangezicht, met mijn aangezicht ter aarde." Daar ligt Daniël verslagen. De stem van dien Man is als de stem eener menigte. Johannes zegt: „als de stem veler wateren"! De volheid Gods en des hemels ligt er in uitgesproken. Geen wonder, dat Daniël op zijn aangezicht ter aarde valt in eenen diepen slaap. Als Paulus opgetrokken wordt in den derden hemel, dan weet hij ook niet, of het in, of buiten liet lichaam geschiedt. Maar dan raakt een hand Daniël aan. Die Man is niet gekomen om Daniël te verderven; integendeel, om hem te versterken; te vertroosten; om hem geheimen te openbaren, die hij weer doorgeven zal aan zijn nageslacht.... „En ziet, een hand roerde mjj aan en maakte, dat ik mij bewoog: op mijne knieën en de palmen mijner handen." O, geliefden, wat een ontroerend gezicht is dit!
14 Daniël beweegt zich voor dien Man, op zijn knieën en de palmen zijner handen. Hij is een kruiper voor God! O, hoog bevoorrechte Daniël! Eerste minister van Staat en kruiper voor God! Geen schooner beeld kan er uit het leven van den ziener aan Babels hof geteekend worden, dan dit tiende vers van Dan. 10! Ofschoon hoog van staat in de wereld der m e n s c h e n . . . . voor zijn God kan hij niet laag genoeg bukken! Hier klopt het hart van den christen. Hier klopt het hart van eiken waren christen-staatsman. Geen zaliger oogenblikken op aarde, dan in ootmoed te kruipen voor God. „Ik bewoog mij op mijn knieën en de palmen mijner handen." Daar ligt de kracht van een land; daar ligt de kracht van een natie. Niet alleen, dat we wijze staatslieden hebben; dat is groot; dat is hoogst noodzakelijk. Maar dat is het voornaamste geenszins. Wanneer die eerste ministers hun bidkamer hebben; waar ze alleen met God zijn, evenals Daniël; en waar ze kruipen voor dat volzalige Wezen om behoud voor de erve des H e e r e n . . . . Daniël... . voor de menschen een der eerste vorsten, bij de gratie Gods! D a n i ë l . . . . voor den Man met linne7i in goud van Ufaz, een ootmoedige kruiper, eveneens bij de gratie van zijnen God! Die combinatie is de kracht van een staatsman. Is het heil van een volk. Is de schrik voor de hel. Is de heerlijkheid voo,r den hemel! Maar dan laat God Zijn Daniël niet in het stof. Hij richt hem op. Daniël richt zichzelf niet op; neen, die Man doet dit: „En hij zeide tot mij: Daniël, gij zeer gewenschte man, merk op de moorden, die ik tot u spreken zal, en sta op urne standplaats, mant ik ben alsnu tot u gezonden. En toen hij dat moord tot mij sprak, stond ik bevende. .. (vers 11). Een bevende Daniël hoort de stemme des Heeren. Die Man spreekt hem aan. Hij kan niet laag genoeg voor God bukken, en die Gezondene des Vaders zegt daar: Daniël, gij zeer gemenschte man.... Dat is niet te dragen, kinderen Gods; dat is het geweld der liefde, hetwelk zich op die momenten meester maakt van de ziel, wanneer aan een armen kruiper in het stof zulk een aanspraak zich gelden laat. Kent gij daar iets van in uw leven? Die bijzondere ervaring van Gods gunst, van Gods liefde, van Gods Vader - erbarmen. .. en dan aan zulk een? „Ik ben alsnu tot u gezonden." Die Man kwam niet op eigen initiatief! Die Man in heerlijkheid en glorie, is toch weer een Gezondene, een hemelbode.
15 En dan gaat die Man Zijn boodschap uitspreken: (vers 12) „Vrees niet, Daniël, want van den eersten dag aan, dat gij uw hart begaaft om te verstaan, en om uzelven te verootmoedigen voor het aangezicht uws Gods, zijn uwe woorden gehoord, en om uwer woorden wil ben Ik gekomen " Gij hebt wel een en twintig dagen gezucht en geweend en gedacht misschien: Zou God dan niet hooren; maar van het eerste oogenblik af, is er notitie va.n uw woorden geweest in den hemel! Gij hebt uw hart begeven, om te verstaan en om u te verootmoedigen. Het was geen lippentaal! Denk daarom niet, dat gij van het eerste oogenblik af niet gehoord zijt. Wat een troost, geliefden, ligt hierin ook voor u opgesloten. Gij denkt soms wel eens: Is er dan geen God die hoort. Maar God zal gevangenen in hun zuchten Hooren, als zij tot Hem vluchten; Om hen uit de wreede kaken Van den dood eens los te maken! „En om uwer woorden wil, ben ik tot u gekomen." En dan gaat die Man het geheim verklaren, waarom Daniël een en twintig dagen heeft gewacht op antwoord. Vers 13 zegt: „Doch de Vorst des koninklijks van Perzië stond tegenover mij een en twintig dagen; en zie Michaël, een van de eerste Vorsten, kwam om mij te helpen." Wat wil dat zeggen? Wie is die tegenstander van den Man? Hier wordt ons Gel., een blik gegund in den achtergrond van den strijd. Hier wordt ons den evenwijdigen strijd te kennen gegeven in het rijk der engelen, met den strijd der menschen. Hier hebben we een verborgen wetenschap. Die Tegenstander, in vorstelijke kracht is niet de koning Kores van Perzië. Ten eerste wordt deze, in onderscheiding van den Vorst, met den naam koning van Perzië genoemd in ditzelfde vers. Ten tweede was Kores of Cyrus den Joden zeer goedgunstig gestemd. Die Man met Michael, hadden dus geen een en twintig dagen te strijden gehad tegen Kores. Die Vorst des koninkrijks van Perzië is niet een mensch, maar een Engel; een speciale engel, welke door den zwarten raad der helle is aangesteld ,om de koningen van Perzië op te hitsen tegen het volk der Joden. Om wetten te laten proclameeren, waarbij niet te leven valt; waarbij dat bondsvolk ten doode is opgeschreven. Denk aan de geschiedenis b.v. van Ester. Hoe een Haman opgehitst wordt en een koning Ahasveros een edict verzegelt tot ombrenging van al het zaad der Joden... Welnu, de hel heeft speciale Vorsten onder haar regimenten, waarvan één hier als Tegenstander wordt voorgesteld, als een Vorst des koninkrijks van Perzië. Die Tegenstander nu, die Vorst des koninkrijks van Perzië, die
16 speciale „Hofduivel" heeft zich een en twintig dagen gezet tegenover dezen Man in goud van Ufaz, bekleed met linnen. Daniël was een en twintig dagen treurende en biddende en vastende; en die Man had denzelfden tijd van een en twintig dagen een strijd gestreden voor Daniël en zijn volk met een specialen Vorst uit het rijk der duivelen. Terwijl Daniël bad, streed die Vorst Immanuel. Bovendien komt Michaël, een van de eerste Vorsten, om dien Man te helpen. Michaël is een van de voornaamste engelen, die aan het hoofd staan. Die speciaal de opdracht heeft, om den strijd voor Gods kinderen te strijden. Hij wordt verder geteekend in het boek Daniël (12 : 1) als „die groote Vorst, die voor de kinderen des volks staat". In Judas lezen we van Michaël, dat hij den strijd voert met den satan, om het lichaam van Mozes. Satan, de overste der duivelen, wil het algelieele verderf der menschenkinderen. Kan hij de ziel dan niet verderven, dan toch het lichaam. Naar Hebreën heeft satan het geweld des doods; nu wil hij dat lichaam geheel in zijn macht en prooi. Maar ook dat neemt Christus in bescherming: „Ook zal mijn vleesch zeker wonen" (Ps. 16). De poging van satan, om Mozes' lichaam te verderven, zoo als hij dat wenscht, wordt daarom door Michaël verijdeld. Hij neemt het op voor den Man in heerlijkheid en laat het oordeel aan Hem over (zie Judas). In Openb. 12 lezen we dat Michaël krijgt met den draak. Uit alle deze voorbeelden zien we, dat er een evenwijdige strijd der engelen is op aarde, met den strijd onder en in de menschenkinderen. Die strijd wordt hier op aarde uitgestreden. In den hemel is het rijk van satan uit. Daar heeft hij zijn glorie gehad. Nu wordt deze aarde het strijdperk voor engelen en menschen. Nu zal hier de eindkamp gestreden worden. En daarom zal de toekomst zulke ontzaggelijke dingen openbaren! En daarom zullen onze kinderen en ons nageslacht zulke vreeselijke dagen doorleven. En daarom zal, naar Dan. 12 : 1 het zulk een tijd worden der benauwdheid, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is. Niet alleen menschen kampen. Maar engelen, Vorsten der engelen voeren krijg. Dat gebeurt niet in den hemel meer, want daar is satan als een bliksem uitgevallen. Vorsten der goede engelen hebben hem en zijn heir uit den hemel verjaagd. Daar is zijn rijk geheel en al uit. Nu, als overste dezer wereld, maakt hij de menschen als instrumenten, om ze als bezetenen te doen handelen. Satan weet, dat hij nog een kleinen tijd heeft. Daarom zal hij zijn slag slaan. Hij zal als een brieschende leeuw zich stellen. Hij zal, indien mogelijk, zelfs de uitverkorenen verleiden, zegt de Schrift. Zoo wordt deze aarde het slagveld van het heelal. Menschen en engelen voeren hier hun krijg. En nu gaat die kamp evenwijdig.
17 Waar cle engelen, de duivelen, geen lichaam hebben, daar moeten ze de lichamelijke menschenkinderen gebruiken. Geesten kunnen niet moorden; geesten kunnen geen wellust uitvoeren. Vandaar, dat ze de menschen gebruiken! Ze varen in de menschenkinderen, waar zulk een voedingsbodem is tot alle zonde. Vandaar dat de eerste wereld zich uitleeft. Vandaar dat Sodom en Gomorra geen stuiten meer kent. De duivelen varen in de menschen en de menschen, zonder Hulp van Boven, zijn willige instrumenten, omdat ze een verdrag hebben gesloten met de hel en een verbond met den dood, naar Jesaja's getuigenis. Nu begrijpen we, dat het woeden der volken van heden een achtergrond heeft. Nu verstaan we, dat de antichrist zich zal moeten openbaren; dat menschen en duivelen ten slotte één strijd voeren tegen den God des hemels. Nu verstaan we, waarom de tijd zoo bang zal worden. De geest der godevijandige menschen wordt aangezet door den geest uit den afgrond. En hoe fijner de mensch in „cultuur" is gebracht, des te fijner en geraffineerder instrument zal hij kunnen zijn voor saüm. Daarom zal, naar Daniëls profetie, de wetenschap vermenigvuldigen. En die „wetenschap" zal een noodzakelijk strijdmiddel zijn voor de Vorsten der helle, om den God des hemels en der aarde te bestrijden! Nooit zal de val van een volk zoo groot geweest zijn, als de nederstorting van een natie, ondanks twintig eeuwen christendom!
Maar o, wat een heerlijk gezicht voor de Daniëls! Want nu gaan we dit 13de vers nog eens lezen. Nu lezen we daarin, dat Die Man met linnen bekleed, in het goud van Ufaz, dat Die volheerlijke Priesterkoning Zelf aanvoerder is in den strijd tegen den Vorst van Perzië, met zijn heir... (Vorsten hebben toch legerscharen?) En we vernemen ook, dat Michaël, een van de eerste Vorsten, met zijn legerscharen (Vorsten hebben toch heirmachten?) aan de zijde staat van den Man, wiens uniform blinkt als de turkoois! Dat Deze Aanvoerders het opnemen voor Daniël en zijn volk... Ziet, God, die nimmer mij vergeet, Is mij een Helper in mijn lijden; Hij voert hen aan, die voor mij strijden! En ondersteunt mij in mijn leed. (Ps. 54) Zoo krijgen we een helder wereldbeeld. Zoo zien we den natuurlijken mensch in zijn goddelooze vijandschap. We begrijpen nu de handelingen van Rusland. We verstaan het programma van den „bond van god-loozen".
18 We doorzien de handelingen van Mussolini en Hitier... We verwonderen ons niet over den bloei der revolutie. We verklaren den ondergrond van de „bloedvlag met hakenkruis'. We zien met deernis op onze kinderen, omdat we, als genade in ons woont, ons eigen hart kennen; we weten dan, dat er niets, geheel niets behoeft te geschieden, om „bolsjewiek" te worden, omdat alle zaad der revolutie van het paradijs af in ons woont.... We zien onze zonen, als God het niet verhoedt, in de gelederen staan met de banieren van ongeloof en revolutie... En dat waarom?... Omdat het gode-vijandig menschenhart een willig instrument is voor de Vorsten der helle... Omdat de achtergrond van alle wereldgebeuren getoond is, te liggen in het rijk der engelen. Menschen en engelen, van God afgevallen, spannen samen . . . Fijner besnaarde „geesten" bewerken den hooger geschapen (— dus dieper gevallen —) mensch. En als de geest van het Beest vrijheid ontvangen zal, om de menschen te vervoeren, dan . . . ja dan zal het een tijd zijn, als nooit geweest is... Maar Daniël, vrees niet... Kinderen Gods, vreest niet... Die Tegenstander in vorstelijke kracht heeft een en twintig dagen tegenover Mij gestaan... Ik, de Man met linnen bekleed, in het goud van Ufaz, Ikzelf heb als Legeraanvoerder een en twintig dagen gestaan.... Michaël, die groote Vorst, die voor de kinderen Mijns volks staat, heeft met zijn legerscharen een en twintig dagen gestreden.... En gij, Daniël, gij zeer gewenschte man, gij kruiper voor Mijn aangezicht. .. gij hebt een en twintig dagen gevast en gebeden.... Het is in goede handen: „Ik werd aldaar gelaten bij de koningen van Perzië... Ik, de Man, de Overwinnaar, de Held, de Gezondene des Vaders, ik zal aan dat Hof w a k e n . . . . Ik werd aldaar gelaten! (vers 15). En daarom, Daniël, Ik zal u aantoonen: III. Een overwinning van blijvenden aard. Het slot van ons teksthoofdstuk zal nu geene moeilijkheid meer opleveren. Het zal heerlijke dingen openbaren. Vers 14 zegt, dat die Man voortgaat, om Daniël te doen verstaan, wat na hem geschieden zal. „Het gezicht is nog voor vele dagen." De toekomst wordt aan Daniël voorgesteld. Zet u dus nog een wijle, Daniël, en „Ik zal u toonen, wat uw volk bejegenen zal, in het vervolg der dagen."
19 Dan valt Daniël wederom ter aarde. Hij wordt stom. Maar een hand raakt hem wederom aan, welke zijn lippen aanroert. Er zal contact moeten bestaan, wanneer die Man, „een menschenkind gelijk", spreken zal. Daniël zal moeten antwoorden. En dan getuigt Daniël, dat zulk een benauwdheid over hem komt, vanwege het gezicht, dat de Heere hem toont. Hij kan de onthulling der toekomst zonder meer niet verdragen... „Mijn Heere, om des gezichts wille, keer en zich mijne weeën over mij, zoodat ik geen kracht behoude; en hoe kan dan de knecht van dezen mijnen Heere spreken met mijnen Heere?" Dant raakt die Man wederom Daniël aan, waardoor zulk een kracht van Hem uitgaat, dat Daniël zelf getuigt: „Mijn Heere spreke, want Gij hebt mij versterkt!" Ja, geliefden, er gaat altijd kracht uit van den Heere Jezus! Die kracht wordt gevoeld; wordt ervaren. Er is geen onderhoud met Hem mogelijk, zonder zulk een heerlijke uitwerking. Die vrede, die zoetheid, die vreugde, clie blijdschap, die s t e r k t e . . . het laat zich niet beschrijven; alleen maar ondervinden! In vers 20 vat die Man alles samen, wat er geschied is en geschieden zal. Hij zegt: „Weet gij, waarom Ik tot u gezonden ben?" Dat wil zeggen: Wel Daniël, hebt ge Mij nu verstaan? Hebt ge begrepen, dat Ik niet werkeloos was, toen gij daar een en twintig dagen geworsteld hebt? Hebt gij Mij verstaan, Mijn knecht, Mijn kind, dat er een hellemacht was, die gij niet zaagt; dat die hellemacht veel erger is, dan alles wat gij aanschouwt en hoort van de menschenkinderen, inzake uw volk? Dat die vijandige menschen uitvoerders zijn van den raad der duisternis? Hebt gij ook verstaan, Daniël, dat Ik voor u gestreden heb? Is het bestuur in goede handen? Wanneer de Vorst van Perzië, de aanvoerder van het hellerijk, overwonnen is, dan behoeft ge niet te vreezen voor de vijandige menschen. Ten tweede: b. Ik keer weder, om te strijden tegen dien Vorst van Perzië. „Doch nu zal Ik wederkeeren om te strijden tegen den Vorst der Perzen." Ik ben dus niet voor een en twintig dagen Legeraanvoerder geweest. Neen, Ik keer weder, om den strijd verder te leiden. Die Vorst uit het kwade-engelenrijk is ongestoord en immer bezig, om zich te verzetten. Hij is een Tegenstander in vorstelijke kracht. Maar Ik keer weder, om tegen hem te krijgen. Ik ben maar voor een wijle bij u gekomen, omdat gij reeds een en twintig dagen getreurd hebt. Maar nu zet ik den strijd weer voort, door Zelf Aanvoerder te zijn in dien strijd der engelen. Ten derde: c. Als die Vorst van Perzië overwonnen is, staat de Vorst van
20 Griekenlaïid weer klaar. ... „en als Ik zal uitgegaan zijn, zie, zoo zal de Vorst van Griekenland komen." Laat Gods kind dus nooit meenen, dat er ooit vrede op aarde zal zijn. Als de Vorst van Perzië overwonnen is en schadeloos gesteld, dan staat de Vorst van Griekenland klaar. Dat is een speciale aanvoerder uit het kwade-engelenrijk, die het hof van Griekenland bewerkt tot ondergang van het bondsvolk. Hoe heeft de geschiedenis dit bewaarheid! Denk slechts aan Antiochus Epifanes, die zijn woede aan de Joden heeft bekoeld; Jeruzalem heeft geplunderd en voor een deel verwoest. Hij gaf bevel, dat de Joodsche godsdienst moest worden afgeschaft en dat daarvoor in de plaats moest treden de Heidensclie godsdienst. Dadelijk werd dit bevel uitgevoerd; de Tempel werd aan Zeus, den afgod, gewijd en op het brandofferaltaar werd „de gruwel der verwoesting", een klein heidensch k altaar, geplaatst. Maar die Man verklaart hier aan Daniël, dat Hij zich stellen zal tegen den Vorst van Griekenland, zoodat de koningen alleen zullen kunnen uitvoeren, wat onder de toelating Gods wordt toegestaan. Hij verklaart ons ook, dat er „tot het einde toe krijg zal wezen" (Dan 9 : 26). Zoolang wTe op aarde zullen zijn, kinderen Gods, zullen we den strijd te voeren hebben, niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de overheden en de machten en de geweldhebbers dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Onze zondesmet blijft in ons, en de kwade engelen werken daarop in. We hebben een gedurigen strijd, nimmer gaat die hier op aarde, in deze bedeeling over. Maar, hebt goeden moed... Ik, de Man, de Vorst, met zooveel macht bedeeld, Ik strijd voor U, Daniëls, Ik help u; Ik ondersteun u met de rechterhand Mijner sterkte. Als Perzië's „hofduivel" schadeloos is, staat Griekenlands „hofduivel' klaar. Ten vierde: d. „En daar is niet één, die zich met Mij versterkt tegen dezen, dan urv Vorst Michaël" Den strijd tegen die schrikkelijke machten en overheden en geweldhebbers strijd Ik alleen voor u uit en heb daar Michaël toe uitverkoren. Michaël alleen, met zijn legerscharen is in gedurigen kamp \oor de kinderen Gods, met de kwade engelen. Daarom staat er: „um vorst Michaël". Die Michaël met zijne engelen legert zich rondom degenen die den Heere vreezen. Zijn de goede engelen niet gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen? (Hebr. 1) Zoo is Daniël veilig.
21 Zoo is Gods uitverkoren bondsvolk gewaarborgd tegen ondergang. Er is een gedurige strijd, niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht, welke ons bedorven vleesch altijd aanvuren. We zijn nacht en dag omgeven van Apollyons gespuis. Maar gij hebt in dezen strijd niet te strijden. Deze strijd is des Heeren. Ik de Man van sterkte en kracht, Ik sta als legeraanvoerder; en daar is niemand die zich met Mij versterkt tegen dezen, dan uw vorst Michaël. Alleen het gebed, wat Ik Mijnen discipelen leerde, (en in hen de gansche kerk) alleen dat gebed zij uw wapen: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze... Het zijn overwonnen vijanden, waartegen gij dag en nacht hebt te waken. Zoo zal de toekomst openbaren: Een strijd van blijvenden aard; in algemeenen zin, met betrekking op volken en wereldmachten; en in bijzonderen zin, inzake het zieleleven van den wedergeborene. Maar ook een overwinning van blijvenden aard. Want de eene vorst zal den andere volgen. Maar Ik sta en heb toezicht. Ik zeg: Tot hiertoe en niet verder. Michaël, uw vorst, strijdt den strijd achter u om. Anders zoudt gij niet kunnen bestaan. Gij zijt gekomen „tot de vele duizenden der engelen" (Hebr. 12). Daniëls, Ik heb Mijnen engelen geboden, dat zij u, pelgrims dezer aarde, omgeven door zooveel gevaren, veilig zullen leiden. Dat staat geschreven „in het geschrift der waarheid" (vers 21), dat is, in het boek van Gods raadsbesluit, onderteekend met den naam van: Ik de Getrouwe en de Waarachtige. Ik heb Mijnen engelen geboden, dat zij u zullen vergezellen op al uwe paden; Ik heb den overheden dezer wereld en den Vorsten der machten geboden, dat ze u vrijgeleide zullen geven. Gij zult uw voet niet aan een steen stooten en zij zullen u op de handen dragen (Ps. 91). Het is een strijd, die blijft! Het is een overwinning van blijvenden aard! O, volk des Heeren; o, allen die hier vergaderd zijt; ik vraag u nogmaals, wat wij zeiden bij den aanvang: Wat zijn de engelen voor u? En als ge dan in aanbidding des Heeren een antwoord kunt geven, komt, heft dan aan den gloriepsalm, in de gemeenschap der engelen: De Heer' heeft zich, als d' allerhoogste Koning, Een troon gevest in Zijne hemelwoning; Zijn koninkrijk heerscht over 't wereldrond,
22 Looft, looft den Heer', gij Zyne legermachten, Gij englen, die Hem dient met heldenkrachten, En vaardig past op 't woord van Zijnen mond. Looft, looft den Heer', gij Zijne legerscharen. Wier lust het is op Zijnen wenk te staren. Dat hemel, aard en zee en berg en dal, Hoe ver men ook Zijn schepter ziet regeeren, Nu Zijnen naam en groote deugden eeren; En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal. Psalm 103 : 10 en l i Gemeente, zoo is Daniël 10 u in het kort verklaard. Hebt gij den zin der gedachten verstaan? Hebt gij den achtergrond van alle wereldgebeuren gezien, in het rijk der engelen? Zaagt ge deze aarde, als een slagveld van het heelal, waar een evenwijdige strijd is tusschen engelen en engelen met den kamp tusschen menschen en menschen? Is deze hoogere staatkunde u bekend? Hebt ge een wijle boven het gewoel der menschen mogen blikken en mocht ge door het geloof dien Man aanschouwen, met linnen bekleed, blinkend als het goud van Ufaz? Is uw staatkunde nog beperkt tot deze aarde? Of leeft gij gansch niet mede met het hedendaagsch tijdgebeuren? Laat ge dat maar liefst over aan diplomaten of overheidspersonen? Gij hebt dus geen roeping in dezen? Zijt gij dan geen medeburger van hetzelfde land; van eenzelfde menschheid? Gaat het lot der wereld u en uw nakomelingschap dan niet aan? Daniël zag den Man. Dat gezicht gaf hem sterkte en kracht en vrede en rust. Is dat voorrecht u te beurt gevallen, mijn hoorder, dat ge Dien Man hebt gezien voor uw persoonlijk leven en voor het staatkundig leven? Laat ik clan eerst vragen, of gij u zonder dien Man hebt gezien. Zonder God en zonder Christus in deze wereld; geen hoop hebbende. Zoo kwamen we allen op deze wereld; zoo zijn we allen van nature, maar alleen Gods wedergeborenen weten, dat ze zoo zijn. En zij konden het daarbij en daarin niet houden. Zij leerden roepen en schreien in hun gemis; in hun Godsgemis. De doodsstaat van den mensch is een openbaring voor den wedergeborene. Het is een wetenschap van Boven! En toen werd die God u een openbaring. Ge wTist wel, dat er een
23 God bestaat, maar nu is het u geopenbaard, wie God is. Wie God voor u is, in Zijn heiligheid en rechtvaardigheid; en toch ook weer in Zijn goedertierenheid, omdat Hij u gedragen h e e f t . . . Vervolgens is in uw zondestaat u den Christus, den Man geopenbaard. Dat moment valt niet te vergeten; den vier en twintigsten van de maand Abib, hebben we gehoord . . . we behoeven deze dingen niet verder te herhalen. Het is u duidelijk aangetoond in de predikatie. Gods kinderen hebben een verborgen „aanvoeling" gehad, onder de bediennig. Zij kennen den gang van zaken. Zij zijn geen vreemdelingen van dien Man. Van dat kruipen. Van die heerlijkheid en dien orede. Daarom zullen we uit den gedachtengang van Dan. 10 eenige afleidingen maken. We zullen alles kort saamvatten en onze leering voor het persoonlijk leven eruit putten. Vooreerst hebben we gezien, den diep gezonken toestand van den mensch. Eenmaal een sieraad Gods, met het deugdenbeeld getooid van God, staat hij daar als een opengebroken stad voor alle duivelen en kwade invloeden. Alle zaad der goddeloosheid woont in ons. Alle haat en revolutie is vrucht van eigen zieleakker. Onze kinderen dragen ons beeld en onze gelijkenis; daarom is van hun natuur niets te verwachten, (indien God niet almachtig ingrijpt) dan afschuw en schrik, hoewel de algemeene genade hen aan banden legt. We hebben gezien, dat met dat verdorven vleesch samenspant een verborgen, occulte kracht der duisternis. Vandaar geen ongelukkiger schepsel, dan een omvedergeboren mensch. Zelf God en zijn naaste hatende; en daarbij een instrument van booze machten; een speelbal van den vorst der duisternis. Wat is nu daarentegen de veiligheid groot van de kinderen Gods. Pascal sprak eenmaal: „Er zijn maar twee soorten van menschen: Rechtvaardigen, die weten, dat zij zondaren zijn; en zondaren, die zichzelven voor rechtvaardigen houden". Bij een van deze soort behoort gij, mijn hoorder. En wat een onderscheid dan tusschen deze beide. De Daniëls staan geheel voor rekening Gods. En nu omringt ons een geweldige legerschare van kwade geesten. We hebben den strijd niet met vleesch en bloed, werd ons voorgelezen uit Efeze 6. De heerschende macht van de zonde is gebroken voor de kinderen Gods; ons vleesch en bloed heeft in zich de zondesmet. En nu wordt dat vleesch telkens weer gevoed door die speciale hellemachten. Wat heeft Bunjan in zijn weergaloos schoone werken dien strijd beschreven. Denk aan zijn „Christenreis" en „Heilige Oorlog". Wat ervaart de christen dien dagelijkschen strijd! Maar Godlof, er is een Man, die strijdt. Er zijn engelen die begeleiden in dien strijd.
24 Welgelukzalig, wanneer het u gaan mag, als Daniël: En ik zag een Man..." Want al is Hij er altijd, Gods kind ziet Hem niet altoos. Groot is het voorrecht, als we Dien Man ook mogen zien in het hedendaagsch wereldgebeuren. Hij heeft de teugels in handen. Maar de helsche „Specialisten" zullen probeeren hun slag te slaan. We hoorden van den Vorst van Perzië en den Vorst van Griekenland. Een speciale Engel der duisternis werkte aan het hof van Perzië en één aan het hof van Griekenland. Zoo zijn er speciale „Hofduivels". Ze zullen in de toekomst de paleizen der Potentaten bewerken, gelijk ze dit gedaan hebben in het verleden... Zoo zijn er speciale GouvernementsduiDels. Ze hitsen de ministers en vertegenwoordigers der regeering op. Ze waken op iedere post. Ze grijpen, waar het rijpt. Op eiken ministerraad dwarrelen ze rond; benevelen ze het verstand der raadslieden. O, ministers, waakt. O, Daniëls, bidt. Zoo zijn er ook speciale „kerkduivels". Ze woelen rusteloos om de orde te verstoren. Ze probeeren altijd om oneenigheid te zaaien. Ze kunnen alleen dan leven, ais het „overhoop" is. Ze gaan „in een woeste plaats en zoeken rust", zegt ons de Heere Jezus. Satan houdt van „rommel". En wanneer de kerkedienaars deze macht niet kennen, wordt het hoog tijd, dat ze deze macht eens niet als denkbeeldig, maar als schrikkelijke werkelijkheid gaan beschouwen. Dat zal de bede van den Heere Jezus noodzakelijk maken: Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze"! Die gemeente gaat veilig, die ambtsdragers heeft, die door genade leerden verstaan: Wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed. Dat wil zeggen: die schrikkelijke machten in ons van zonde en bederf zijn nog niet eens de ergste; ze worden aangevuurd door de machten der duisternis. En die ambtsdragers hebben de noodzaak geleerd van het waakzaam bidden en afzonderen met Daniël. Maar dan zal er ook geen pijl in de stad geschoten kunnen worden. De requesten naar Immanuëls hof deden de Diabolisten beven... Stormrammen baten niet. Schoone leuzen helpen niet. Zedelijk overwicht is niet genoegzaam. Zuivere preeken overtuigen niet. Wakers, staat op uw wacht en stelt u. Satan gaat om, als een brieschende leeuw. Hij Avil uw ziel verslinden; hij wil uwe gemeente verderven. Doet als Daniël en verbergt u in uw binnenkameren, opdat ge dien Man weer ziet, en . . . ge gaat veilig! Daar zijn ook „huisduivels". Die gaan speciaal rond, om de rust uws huwelijks en den vrede uws gezins te verstoren. Nacht en dag hebben ze geen rust. Satan is een rusteloos schepsel. Hij „zoekt" rust, zegt de Heere Jezus, maar vindt het niet. Hij neemt elk onbe-
25 waakt oogenblik te baat, vaders, moeders, kinderen, om dien liefelijken vrede te verstoren. Ook kinderen Gods groeien daar nooit boven uit. Daarom, waakt; waakt biddend. Bidt zonder ophouden. We hebben in dezen ook den strijd niet tegen vleesch en bloed; maar veel hooger, veel erger, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Zie in uw huiselijk leven den Man met linnen bekleed in het goud van Ufaz te zien en . . . ge gaat veilig. Ge geniet voor uzelf den vrede en moogt bemerken, dat satans listen u niet treffen. Daar zijn alzoo ook speciale „zielsduivels". Die loeren erop, om den vrede uwer ziel te verstoren of geheel buiten u te houden. Ik wil er enkele noemen, van de velen. Laat ik beginnen met de „geldduivels". Hoe menigeen zit in die klauwen vast! Wat een ijdelheid zag Salomo: een mensch met aardsche goederen bedeeld, en niet de macht ontvangen, om ervan te eten. Dit is ook ijdelheid! Weet, dat geen gierigaard het koninkrijk der hemelen kan beërven. Wat zal het u baten, schrapers, al gewint ge de geheele wTereld en ge lijdt schade aan uw ziel? In uw doodshemd zal men heusch geen zakken naaien; en al zouden ze er zijn, het baat u niet. Kinderen Gods, die dezen duivel speciaal als de u omringende bezit, o, ziet er van af te komen, door bidden en vasten. Zoo fladderen ook rond de „wellustduivels". Ze weten de speciale zwakke plek in uw zieleleven... ze verontreinigen uw denken; ze doen u zinnen op onbereikbare voorstellingen . . . ze wekken uw lagere begeerten op . . . o, hoe menigeen is in de klauwen van dien wellustduivel gevangen. O, hoeveel jonge menschen kunnen zichzelf niet meer losrukken, hoe gaarne ze het soms ook wilden... Ge kunt niet, al belooft ge het nog zoo vast... Hoe dat komt? Wel, ziet ge het dan nu nog niet... Ge hebt den strijd niet alleen tegen uw bedorven vleesch en bloed, maar tegen de geestelijke boosheden in de lucht; tegen den duivel der wellust. Ge zijt een willig slaaf van dezen Vorst van groote kracht. Hoe er dan vanaf te komen? Dit geslacht wordt niet uitgeworpen, dan door bidden en vasten. Wedergeboorte, genade geneest. En als die duivelen u kwellen, na uw wedergeboorte... Kinderen Gods, ziet op uw wapenrusting. Leest Efeze 6. God zet u niet als een soldaat zonder wapenen. Hij gaf u de volle uitrusting. Maar gij hebt die wapenen niet gebruikt, gij liet ze roesten. Gij gingt een accoord maken met de vijanden, gij liet Diabolisten in de stad Menschziel. O, ziet ze eruit te werpen. Laat niet één zonde onbeweend. Ze rooven uw zielevrede en zullen straks uw sterfbed donker maken. Doet dan aan de geheele wapenrusting Gods. Verbergt u als Daniël. Zal ik doorgaan en spreken van „drankduivels", die zoo menigeen hebben verleid; zoo menig wrakstuk deden overblijven, zoovele
26 slaven telt onder Neerlands bevolking. Zal ik verder specialiseeren en voorstellen de „hoogmoedsduivelsdie altijd uzelven op den voorgrond doen plaatsen. Die de kinderen Gods vergezellen in bidkamer en naar het avondmaal, naar den kansel en in de kerkeraadsbanken. Die altijd bij u zijn, zelfs wanneer ge vertelt, hoe God u van dood levend maakte. Die rusteloos doorgaan met u onbewust te doen gelooven, dat er toch eigenlijk niemand zoo goed doet als gij; zoo geleid is als u; zooveel van den Heere genoten heeft als uw persoon; met ambtelijke waar digheden zoo versierd is als gij die dat ambt bekleedt. O, die hoogmoedsduivel, die meegaat zelfs naar uw sterfbed, om u daar nog te kwellen. Elk menseh wil wat bijzonders zijn! Dat zit al in een kind. Dat openbaart zich in al ons doen; in al ons laten. Ons vleesch geheel bedorven. Onrein van hoofd tot voeten. Niets geheels aan ons. Vol striemen en etterbuilen. En toch . . . we hebben, kinderen Gods, den strijd niet alleen tegen vleesch en bloed! Er is een evenwijdige strijd der engelen met uw kamp op aarde. Laat dan het „een en twintig dagen bidden" samen gaan met het drie maal zeven dagen strijden van Christus en Michaël. Bidt zonder ophouden, opdat ge staan moogt in dien dag.
Ongelukkige mensch, die voor eigen rekening ligt. De volle verantwoordelijkheid hebt ge nog alleen te dragen. Geen Man, die voor u strijdt. „Ik bid niet voor de wereld", zegt de Heere Jezus. Geen goede engelen, die u vergezellen. Geen Michaël, die straks voor u staan zal! Bedenk nog, wat tot uw vrede dienen kan. Het heden is voor u nog geen verleden. Het genadewoord ruischt u nog tegen. O, haast u, om uws levens wil. Bezie uw desolaten staat; uw schrikkelijken toestand! Gij enkel zonde, en uw ziel een opengebroken stad. Geen voorspraak bij den Rechter, geen leven in den tijd, geen hope voor de toekomst. Een donker perspectief is voor ons oog. De aarde is een vulkaan. Het hart des menschen en de hellemacht vormen den krater van dien vulkaan. Straks komt de uitbarsting. De gloeiende lavastroom zal de vonken der hel met zich voeren. De aarde zal schrikkelijke tooneelen doorleven. De mensch der zonde zal zich openbaren. Het zal een tijd van benamvdheid zijn, als nooit tevoren, volken zullen botsen tegen volken, blanken zullen strijden tegen gekleurden. Ziet, daar komt een volk van het Oosten; daar dreigt een leger van het „andere einde der aarde". De krachten der natuur zullen ont-
27 ketend worden. Toen Habakuk het hoorde, werd zijn buik beroerd; verrotting kwam in zijne beenderen. Daniël overvielen de weeën, en hij had geen kracht meer in zich. Vaders, moeders, wat zullen onze kinderen doormaken! Als ons lichaam rust in het graf, staan onze nakomelingen in het volle vuur. Ons bloed, ons vleesch. Zullen ze de banier tegen Christus, onzen volzaligen Koning opheffen? Zullen zij, ons geslacht, den Koning verloochenen en ondergaan in den vreeselijken kamp van het Beest? Onze vragen vermenigvuldigen. Onze gedachten worden verschrikt. Onze zorg voor de toekomst wordt nijpend. Ons vaderland zien we zinken, 's Heeren kerk zien we in de verdrukking. Brandstapels verrijzen. Vlammen laaien hoog op. O, God, waar berg ik mijn aangezicht, waar zal de kerk henen vluchten?
Doch, daar hoor ik als een stemme veler wateren: Maar gij, Daniël, ga henen tot het einde; want gij zult rusten, en gij zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen. (Dan. 12 : 13) Ga henen tot het einde. Deze wereld zal „aan de vier hoeken" branden, ga gij door: Ik ben met u; Ik strijd voor u. Michaël vergezelt u met de legerscharen der engelen. Ga henen tot uw einde, ofschoon alles kraakt en breekt. Dat voorrecht geldt voor u! Dat geldt voor uw wedergeborenen zaad. Dat geldt voor de kerk van alle eeuwen. Want gij zult rusten. Dat zal dan zijn, wanneer gij uw oogen sluit op deze aarde, om ze te openen in het nieuwe Jeruzalem. Gij zult rusten van uw arbeid; van uw zuchten; van uw strijd. Daar rusten de vermoeiden van kracht. Daar houdt de stem des drijvers op. Daar geen zonde meer. Daar geen duivels meer. Daar zult ge den Man zien; den Koning in Zijne schoonheid. Want gij zult rusten. „En gij zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen." Dat zal zijn, als de wereld uitbrandt. Als uw lichaam verrijst. Als ge volmaakt en heerlijk uw lot zult ontvangen. Dat is uw schoone erfenis, welke Ik voor u gemeten heb met ruime snoeren. Aan die erve hebt gij niet gearbeid. Die valt u ten deel. Daarom: gij zult opstaan in uw lot! Dat heb Ik voor u verworven!
28 Daniël, hebt gij Mij verstaan, waarom Ik tot u gezonden ben? Gemeente, hebt gij verstaan, waarom de Heere dit woord tot u prediken liet?
En ik zag een M a n . . . bekleed met l i n n e n . . . omgord met het fijne goud van Ufaz . . . en Hij blonk als de turkoois. En Hij had een stem als die eener groote menigte, en Hij riep, en Hij zeide tot het volk van Nederland, tot de volken van Europa, tot alle menschenkinderen, tot u: EN HETGEEN IK U ZEG, DAT ZEG IK U A L L E N : WAAKT! Amen.