DE ERVARING MET DE FRANSE WET
VAN 4 JANUARI 1978
GENAAMD DE WET SPINETTA
Januari 2002
Uit dezelfde reeks : – Aansprakelijkheid en verzekering van de architecten en van de andere interveniënten bij de bouw (januari 1999) – Evolutie van de begrippen verplichting, fout, schade met betrekking tot de architecturale opdracht (januari 2000) – De persoonlijke aansprakelijkheid van de architect ; een anachronisme in de markteconomie ? (B. Louveaux, januari 2001)
©
AR-CO en P. Maurin
DE ERVARING MET DE FRANSE WET VAN 4 JANUARI 1978 GENAAMD DE WET SPINETTA
Januari 2002
Raad van Bestuur
Jacques ARON, Voorzitter Daniel CRAET, Vice-Voorzitter Jacques DE BREUCK, Afgevaardigde bestuurder Fredy MOUREAU, Afgevaardigde bestuurder Hugo DUBOIS, Lid van het Directiecomite Jo.F. DRAPS, Lid van het Directiecomite Jean-Marie FAUCONNIER, Lid van het Directiecomite Armand SEGERS, Lid van het Directiecomite André AGA, Bestuurder Jacques BLONDIAU, Bestuurder Bernard HEMELEERS, Bestuurder Patrick VERSCHUERE, Bestuurder
VOORWOORD
Naar een verplichte verzekering voor alle deelnemers aan het bouwen ? Regelmatig gaan stemmen op om de onvoldoende en onsamenhangende verzekeringsplicht in het bouwwezen aan te klagen. Er zijn weinig verlichte bouwheren die spontaan hun eigen aansprakelijkheid dekken met een controleverzekering, en nog minder deze van de personen met wie zij verbonden zijn door een overeenkomst voor de uitvoering van werken voor hun rekening. Er bestaan op de markt wel een groot aantal polissen die hetzij het werk dekken hetzij de aansprakelijkheid van de participanten, maar het is hoofdbrekend werk om er zijn weg in te vinden. Slechts enkele beroepsmensen zijn verplicht verzekerd, de anderen evenals de bouwheer kennen deze verplichting niet en zij kunnen vrij naar hun eigen oordeel handelen. In geen enkel geval bestaan er verplichte type-clausules noch minimum waarborgen. Het gebeurt zelfs dat een onderschreven verzekering geen uitwerking meer heeft bij faling van de onderschrijver. In de huidige stand van zaken betekent de verzekering noch een reële waarborg voor de bouwheer, noch een rechtvaardige verdeling van de lasten van de schadegevallen onder de verschillende mogelijke verantwoordelijken.
5
Het is vanzelfsprekend dat er door de wetgever terzake een initiatief zou moeten genomen worden. Welke richting moet dit uitgaan ? Om ons steentje bij te dragen aan dit overleg hebben wij aan de heer Pierre Maurin, voormalig secretaris-generaal van de « Association française des assureurs construction » (AFAC) (Franse vereniging van bouwverzekeraars) en voormalig directeur van de « Mutuelle des architectes français » (MAF) (Mutualiteit van de Franse architecten), gevraagd om een beknopte balans op te maken van het verzekeringssysteem dat bij ons weten het meest volledige is dat er bestaat in een Europees land, en waarvan het recht bovendien dicht bij dat van ons staat. Wie kon beter dit onderwerp behandelen dan de auteur van het boek « Connaître et comprendre l’Assurance Construction1 » ? Wij brengen geen pleidooi uit voor een overgang van ons systeem, dat geen voldoening geeft, naar een wetgeving die wellicht te ingewikkeld en te duur is. De auteur zelf verdoezelt zeker niet welke de gevolgen zijn van een zeer beschermend systeem. De bouwheer is zonder twijfel de grote begunstigde van de « verzekering-schade », want hij wordt snel en volledig vergoed vooraleer de verantwoordelijkheden worden verdeeld. Bovendien wordt hij door het ontbreken van een vrijstelling aangemoedigd om zonder enige aarzeling beroep te doen op de verzekering, zelfs dikwijls zonder gegrondheid. Het aantal schadegevallen steeg hierdoor enorm niettegenstaande het invoeren van een preventiesysteem.
6
Daartegenover staat dat de verdeling van de kostprijs van de schade veel beter gespreid wordt dan vóór het in voege treden van de verplichte tienjarige verzekering. Alleen al in deze sector is het aandeel van de architect teruggevallen van 16% naar 4%. Enkel de fabrikanten en handelaars in bouwmaterialen enerzijds en de onderaannemers anderzijds werden nog niet betrokken in dit globaal systeem. Een hervorming van de Belgische wetgeving dringt zich op aangezien het onmogelijk blijkt te zijn om op korte termijn tot een Europese harmonisatie te komen, maar men dient daarbij zeer aandachtig te zijn opdat de verzekering, via een gekend proces (zie Frankrijk) niet zou leiden tot « het doen ontstaan van geschillen » of tot onverantwoordelijk gedrag en tot vermindering van de bekwaamheid van de deelnemers. Een veralgemeende en goed omkaderde verplichte verzekering kan hier wellicht een afdoend antwoord op geven.
Jacques ARON Voorzitter GEAAC (Europese groepering voor de verzekering van de architecten en ontwerpers)
(1) L’Assurance Française, uitgever, Parijs, 1996.
7
DE ERVARING MET DE FRANSE WET VAN 4 JANUARI 1978, GENAAMD DE WET SPINETTA
door Pierre
MAURIN
INLEIDING
Het regime van de aansprakelijkheid van de participanten aan het bouwen en van de verzekering van deze aansprakelijkheid werd in Frankrijk vastgelegd sedert 1 januari 1979 met de wet van 4 januari 1978. Op 1 januari 1983 werd deze wet aangevuld met een beschikking waarbij het beheer van de aansprakelijkheidsverzekering ondergebracht werd in een regime van kapitalisatie. Zij kreeg nog een aanvulling in december 1989 na de lessen die men getrokken had uit tien jaren toepassing. Tenslotte, om bij het essentiële te blijven, zou een belangrijke en van bij de aanvang reeds verwachte precisering voor een meer nauwkeurige omschrijving van het toepassingsveld van de verplichting tot verzekeren, aangebracht worden tegen het einde van 2001. Om een, weliswaar voorlopige, balans op te maken van twintig jaar toepassing van de wet van 4 januari 1978, is het wenselijk om de redenen voor deze her-
9
vorming, en de beoogde objectieven in herinnering te brengen en deze objectieven te toetsen aan de bereikte resultaten.
De redenen voor de hervorming De noodzaak tot een hervorming van de bouwverzekering werd al jaren lang aangevoeld en diverse pogingen daartoe bleven zonder succes. In 1974 kreeg een interministeriële commissie, voorgezeten door algemeen ingenieur Spinetta, de opdracht om voorstellen te doen. Men kent op dat ogenblik het hoogtepunt van de bouwindustrie in Frankrijk met de bouw van meer dan 500.000 woongelegenheden per jaar en met vier miljoen woongelegenheden onder tienjarige waarborg. De interministeriële commissie legt in haar verslag de nadruk op de lacunes van het vorige regime. Zij deed volgende vaststellingen : – de sector was onderverzekerd, wat vooral tot uiting kwam door de afwezigheid van verzekering bij een groot deel van de interveniënten op wie geen enkele verplichting rustte, met als enige uitzondering de architecten die sedert 1941 verplicht waren het geheel van hun beroepsaansprakelijkheden te verzekeren. – de regeling van de schadegevallen duurde zeer lang, wat te wijten was aan het voorafgaandelijk noodzakelijk onderzoek naar de verantwoordelijkheden. – Er was een gebrek aan aanmoediging van de preventie.
10
In zijn geheel, werd de bescherming van de gebruiker onvoldoende geacht, de deelnemers waren niet verantwoordelijk, en de ontsporing van de kosten van de verzekering werd abnormaal geacht, de verhouding tussen de lasten van de schadegevallen en de waarde van de werken kende op 10 jaar tijd een stijging van meer dan 15% per jaar. Tenslotte oordeelde de interministeriële commissie nog dat er geen rekening gehouden werd met de industrialisatie van de bouw. Vanuit deze drie vaststellingen bepaalde de wetgever drie hoofdorientaties : – terugschroeven van de tendens van verzwakking van de kwaliteit door een afdoende preventie. – omvormen van het systeem van waarborg en aansprakelijkheid om het beter aan te passen aan de technologische evolutie van de bouwsector. – de bescherming van de gebruiker afstemmen op de evolutie van de leefomstandigheden en de rechtspraak.
De uitgangspunten van het nieuwe regime De wet van 4 januari 1978 omvatte drie afdelingen die beantwoorden aan de hierboven aangehaalde objectieven – Het regime van verantwoordelijkheden werd aangepast aan de nieuwe gegevens van de bouw : de poging van 1967 waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen grote en kleine werken werd opgegeven, de aansprakelijkheden werden voortaan vastgeankerd aan een functioneel criterium, dat
11
onderscheid maakte tussen de functie bouw en de functie uitrusting. – de technische controleur werd voortaan uitsluitend gekoppeld aan de bouwheer en onderworpen aan een veronderstelde tienjarige waarborg « binnen de grenzen van de opdracht die hem werd toevertrouwd ». – een originele verzekeringswijze werd opgericht met de verplichting zich te verzekeren voor alle deelnemers aan het bouwen alsook een mechanisme « met dubbele ontspanning »1 genaamd waarbij een onderscheid in het leven werd geroepen tussen enerzijds de (snelle) materiële herstelling van de stoornissen en anderzijds het bepalen van de verantwoordelijkheden : dit is de oprichting van de verplichte verzekering schade-aan-werk met de mogelijkheid van verhaal op de verzekeraars van de verantwoordelijken.
DE AANSPRAKELIJKHEDEN
Door zijn nieuwe opmaak wordt in artikel 1792 rekening gehouden met de opgedane rechtspraak sedert de afkondiging van het Napoleontisch wetboek : « Elke deelnemer aan een bouwwerk2 is van rechtswege aansprakelijk... » Deze aansprakelijkheid van rechtswege is een vermoedelijke aansprakelijkheid daar de deelnemer aan het bouwwerk desgevallend mag aantonen dat er een vreemde oorzaak in het spel is of gewoonweg dat hij niet persoonlijk betrokken is. Daartegenover wordt de foutnotie volledig verlaten
12
en valt de bewijslast voortaan op de vermoedelijk aansprakelijke. De betrokken personen die bestempeld worden als bouwers of deelnemers aan het bouwwerk vormen het geheel van de interveniënten die aan de bouwheer verbonden zijn door een overeenkomst voor huur van prestaties. Daartoe behoren ook de promotoren of verkopers en de fabrikanten van werken of delen van werken of van elementen die moeten voldoen aan vooraf omschreven eisen. Aldus zijn al de deelnemers aan het bouwwerk, hetzij zij tussenkomen in de ontwerpfaze, in de programmatie of de verkoop, in de realisatie of de controle, onderworpen aan een veronderstelde aansprakelijkheid. De vermoedelijke aansprakelijkheid van het geheel van deze interveniënten eindigt 10 jaren na de oplevering. De tienjarige aansprakelijkheid, die van openbare orde is, wordt weerhouden in geval er schade ontstaat aan de stevigheid van het bouwwerk of aan een element van de uitrusting dat een geheel vormt met werken voor de bewoning, de funderingen, het geraamte, hetzij besloten of overdekt. Dit is ook het geval wanneer schade ontstaat aan een bestanddeel of uitrustingsonderdeel waardoor het werk ongeschikt wordt voor zijn bestemming. Een waarborg voor de goede werking van minstens twee jaren is voorzien voor de uitrustingsonderdelen die niet onderworpen zijn aan de tienjarige aansprakelijkheid. En tenslotte is de aannemer een waarborg voor een perfecte afwerking verschuldigd gedurende een jaar :
13
dit verplicht hem tot herstelling van alle stoornissen die door de bouwheer vermeld werden bij de oplevering.
De oplevering De oplevering betekent het gemeenschappelijk beginpunt van deze waarborgen en van de tienjarige aansprakelijkheid, dit is voortaan uniek, want voordien kende men in Frankrijk zowel als in België het regime van de voorlopige oplevering gevolgd door definitieve oplevering, die in princiep een jaar later plaats vindt. De wet stelt het volgende : « De oplevering is de daad waardoor de bouwheer verklaart het werk te aanvaarden met of zonder voorbehoud. Deze gebeurt op verzoek van de meest gerede partij, hetzij in der minne, hetzij bij gebreke daaraan op rechterlijke wijze. Zij dient in ieder geval op tegensprekelijke wijze te gebeuren. » Er kwam een rechtspraak tot stand over de mogelijkheid van een stilzwijgende oplevering : niettegenstaande, zoals hierboven vermeld, de oplevering een juridische daad is die door een der partijen verwekt wordt, blijkt de rechtspraak van de rechtbanken en de hoven van beroep verdeeld te zijn over deze kwestie : in meerdere rechtspraken wordt geoordeeld dat deze handeling onontbeerlijk was en uitdrukkelijk diende te gebeuren. Anderen lieten echter toe dat de oplevering kon voortvloeien uit feitelijke elementen waardoor de bouwheer op ondubbelzinnige wijze te kennen gaf dat hij de werken aanvaardde. Het Hof van Cassatie besliste
14
uiteindelijk en gaf toe dat de oplevering stilzwijgend kan gebeuren met de motivering dat het hierboven vermelde artikel van het wetboek ze niet uitsluit.3 De oplevering is het unieke en enige beginpunt – van de termijn van een jaar voor de waarborg van perfecte afwerking. – van de termijn van twee jaren (minimum) voor de waarborg van de goede werking van de uitrustingselementen van het bouwwerk. – van de termijn van tien jaren voor de aansprakelijkheid van de deelnemers aan het bouwwerk. Zij heeft als uitwerking dat de contractuele verplichtingen uitdoven, behalve wat betreft het voorbehoud; dit veroorzaakt geen enkele vertraging in de aanvang van de hierboven vermelde termijnen. In geval van zichtbare contructiefouten of van zichtbare conformiteitsgebreken waarvoor geen voorbehoud werd gemaakt bij de oplevering, wordt volgens de doctrine en de rechtspraak geacht dat de oplevering een uitdovend effect heeft voor de deelnemers aan het bouwwerk. De deelnemer aan het bouwwerk is slechts gebonden indien de zichtbare stoornissen4 het voorwerp uitmaken van een voorbehoud, en de aansprakelijkheid kan slechts weerhouden worden voor verborgen gebreken. De vraag stelt zich hier uiteraard of het gebrek dat zich vertoont na de oplevering redelijkerwijs onopgemerkt kon blijven tijdens die oplevering. De goedkeuring van de bouwheer kan enkel betrekking hebben op de elementen die hij kan beoordelen met de
15
bijstand van zijn architect. Hiermede wordt het debat geopend over de bevoegdheid van de bouwheer en van de aansprakelijkheid van de architect. Over dit onderwerp zegt de Raad van State : « een zichtbare stoornis is deze waarvan een bouwheer met normale waakzaamheid, het bestaan kan vaststellen [...] zelfs indien deze niet zichtbaar is »5 In het geval van voorbehoud bij de oplevering, worden de werken, die er moeten aan verhelpen, uitgevoerd in het kader van het gemeen recht6 door tussenkomst van de waarborg voor de perfecte afwerking, die verschuldigd is door de aannemer. Op welke wijze dienen de stoornissen, die zich voordoen na een oplevering zonder voorbehoud en die gemeld worden tijdens het jaar van de perfecte afwerking, benaderd te worden ? De rechtspraak van het Hof van Cassatie laat hier sedert 1987 de keuze aan het slachtoffer die, wanneer de gebreken onder de tienjarige vallen, de mogelijkheid heeft om zowel beroep te doen op de verzekeraar van de tienjarige als op de aannemer die verantwoordelijk is voor de waarborg van de perfecte afwerking7. De Raad van State besloot in dezelfde zin8 met betrekking tot de afvoer-kanalisatie van afvalwater van een vakantiecentrum. Er kan zelfs gelijktijdigheid optreden van de waarborg voor de perfecte afwerking van stoornissen waarvoor voorbehoud werd gemaakt bij de oplevering en van de tienjarige waarborg voor stoornissen aan werken die zonder voorbehoud werden aanvaard. (Cass 3e Civ. 10 jan 1990 Bull Civ III, n° 16, p.9)
16
Wij besluiten dit hoofdstuk met het benadrukken van de rol van de architect in deze fase : het is op basis van zijn plicht als raadgever dat hij zal kunnen vervolgd worden wanneer de oplevering gebeurde zonder voorbehoud, wanneer er wel degelijk voorbehoud diende gemaakt te worden. Wat betreft de schade die valt onder de tienjarige en die optreedt tijdens het jaar van de perfecte afwerking, zal de architect kunnen vervolgd worden in het kader van zijn tienjarige aansprakelijkheid of kan hij een veroordeling in solidum oplopen. De waarborg voor de perfecte afwerking laat op die manier toe dat stoornissen van alle aard, waarvoor bij de oplevering voorbehoud werd gemaakt, of die gedurende het daarop volgend jaar opduiken, opgelost kunnen worden ; deze maakt het eveneens mogelijk de volledige uitvoering van de overeenkomst te bekomen. De tienjarige daarentegen heeft tot doel de herstelling van de schade aan het bouwwerk, en in princiep de herstelling van de schade ontstaan binnen de termijn van 10 jaren na de oplevering. De juristen hebben gewezen op het eigenaardige van deze waarborg die een contractuele aansprakelijkheid is geworden en waarvan het toepassingsgebied bepaald wordt door de aard van de schade. Dit is volgens de termen van het wetboek, de schade « die de stevigheid van het bouwwerk in het gedrang brengt of die het aantast in een van zijn samenstellende onderdelen of in een van de onderdelen van de uitrusting en het daardoor ongeschikt maakt voor zijn bestemming. »
17
Deze verwijzing naar de ongeschiktheid voor zijn bestemming spruit voort uit de wil van de wetgever om niet meer terug te komen tot een vroegere rechterlijke uitspraak van vóór 1978. Zij heeft nieuwe wegen voor de klachten geopend. Vermelden wij hier onder andere de stoornissen op het gebied van de geluidsisolatie of van de waterdichtheid.
De ongeschiktheid voor zijn bestemming Vóór 1978 stelde men zich de vraag welke de aard van het werk was (groot werk : tienjarige aansprakelijkheid – kleine werken : tweejarige aansprakelijkheid). In het voorverslag van de wet werd de nadruk gelegd op de functie : bouwwerk of uitrusting. Uit de rechtspraak met betrekking tot de tienjarige aansprakelijkheid blijkt dat een gebrekkige uitrusting er oorzaak kan van zijn dat een werk ongeschikt wordt voor zijn bestemming. Hierbij stelt zich niet meer de vraag of het element van de uitrusting al dan niet onlosmakelijk is. Wij verwijzen naar het arrest van 15 december 1982 (Cass. Civ III) dat de uitspraak bevestigt van het Hof van Beroep dat de aansprakelijkheid van de architect weerhield en deze veroordeelde in solidum met de promotor en de aannemer om een provisie te betalen aan de medeëigenaars voor de herstelling van de dakterrassen waarvan de afdichting volledig fout werd uitgevoerd en waardoor de woongelegenheden ongeschikt werden voor hun bestemming.
18
Voor het geval met de afscheidbare uitrustingen verwijzen wij naar het arrest van 21 november 1984 (Cass. Civ III) dat stelt dat de uitrusting met ventiloconvectoren behept was met een gebrek dat ook voorkwam bij dezelfde elementen van talrijke apparaten van de installatie en dat dit gebrek de klimaatregeling van het gebouw aantast en het aldus ongeschikt maakt voor zijn bestemming. Welke zijn de criteria die de ongeschiktheid kenmerken ? Dit is een feitelijke kwestie die aan de beoordeling van de bodemrechters wordt voorbehouden. Zij wordt beoordeeld rekening houdend met de bestemming van het gebouw in zijn geheel. In een arrest van het Hof van Cassatie werd de ongeschiktheid voor de bestemming weerhouden in een geval van gebrekkige klimaatregeling van een computerzaal. Er bestond twijfel over het feit of een gebrekkige industriële uitrusting aanleiding zou geven om de tienjarige aansprakelijkheid van de bouwers te weerhouden. Het hof van Cassatie maakte een einde aan deze twijfel met zijn beslissingen van 22 juli 1998 en 4 november 1999. In het eerste geval ging het om geautomatiseerde uitrustingen voor de voeding van varkens. In de motivatie wordt gesteld dat door de veroordeling van de onderneming, die het gebouw had opgericht en het materieel dat nodig is voor de werking van de varkensfokkerij had geïnstalleerd, « zonder na te gaan of het gebrekkige materieel behoorde tot de werken die het voorwerp uitmaakten van de wettelijke waarborg » het Hof van Beroep geen wettelijke grondslag gaf aan zijn beslissing. In het tweede geval bevestigt het Hof
19
van Cassatie de beslissing van het Hof van Beroep dat oordeelde dat een installatie voor de automatisering van de fabricatie van champagne niet valt onder de tienjarige aansprakelijkheid van de installateur. De evolutie van de rechtspraak die in het algemeen gunstig blijkt voor het slachtoffer van de schade, vloeit niet voort uit de wet van 4 januari 1978 : ze doet niets anders dan de vroegere rechtspraak voort te zetten, dewelke zelf haar oorsprong vindt in de resultaatverbintenis op last van de dienstverlener voor het werk (hij die een dienstovereenkomst heeft met de bouwheer). Dit geeft een verklaring voor het grote aantal beslissingen waarbij de deelnemer aan het bouwwerk verantwoordelijk geacht wordt voor schade door het niet uitvoeren van werken : de deelnemer aan het bouwwerk dient zijn bouwheer er over in te lichten « dat rekening houdend met het gebruik dat hij er wenst van te maken, deze uitrusting onontbeerlijk is » en hij dient te weigeren het anders uit te voeren. Wij vermelden nog een arrest van 19 februari (Cass Civ III) dat de beslissing van het Hof van Beroep bevestigt waarbij de architect veroordeeld wordt om de kosten te dragen voor de aanleg van een drainering die oorspronkelijk niet voorzien werd evenals voor de kosten voor de herstellingswerken aan de villa, die daardoor schade had opgelopen met als motief dat hij (de architect) « volledig verantwoordelijk is om bepaalde onontbeerlijke werken niet voorzien te hebben en veroordeeld wordt om de supplementaire kosten voor de uitvoering a posteriori van deze werken te dragen. »
20
Hoe zou een deelnemer aan het bouwwerk als niet aansprakelijk kunnen veroordeeld worden wanneer hij als vermoedelijk aansprakelijk geacht wordt ? Zonder dit punt verder te ontwikkelen, zou hij kunnen beweren dat hij niet betrokken is, hij kan een vreemde oorzaak of de verantwoordelijkheid van de bouwheer inroepen – maar hij heeft daarvan de bewijslast.
EPERS9
Een van de originele bijdragen van de interministeriële commissie bestond er in het accent te leggen op het industrieel aspect : als gevolg van het rapport van deze commissie heeft de wetgever de gevolgen van de tienjarige aansprakelijkheid uitgebreid tot de fabrikanten en heeft hen solidair verantwoordelijk gemaakt voor de verplichtingen die berusten op de deelnemers aan het bouwwerk, doch enkel wanneer het gaat om het gebruik zonder wijziging « van een werk, een gedeelte van een werk of van een uitrustingselement dat ontworpen en geproduceerd werd om in zijn gebruik te voldoen aan vooraf welbepaalde vereisten. » Deze solidariteit, opgelegd aan de fabrikant, geldt enkel voor degene die het werk doet uitvoeren (en niet de architect), en uitsluitend indien hij de dienstverlener van werk is en geen onderaannemer. Het doel hiervan was om de certificatie van de producten (de toekenning van een keurmerk) aan te moedigen alsook de opvolging van de aanwending ervan door de industrieel. De bedoelde producten
21
bestonden uit onderdelen die opgenomen waren in catalogi en die bestemd waren om geïntegreerd te worden in de structuur van het gebouw. In de wet kwam echter geen enkele bepaling voor van deze onderdelen en het is een werkgroep die criteria heeft opgesteld waardoor « een onderdeel dat de solidaire verantwoordelijkheid kon teweegbrengen » als dusdanig kon erkend worden. Deze cumulatieve criteria zijn de volgende : – de overdracht van een deel van de conceptie van de ontwerper aan de fabrikant. – de voorbestemdheid voor een specifiek gebruik. – het voldoen bij het gebruik aan welbepaalde eisen die vooraf werden vastgelegd. – de mogelijkheid om zonder wijziging aangewend te worden en conform aan de voorschriften van de fabrikant. Deze criteria werden overgenomen door de administratieve overheid die er een omzendbrief aan gewijd heeft. Na enkele jaren van twijfel en onrust onder de fabrikanten en hun verzekeraars, werd het begrip EPERS uitgeklaard. We moeten echter vaststellen dat de zwakke uitbreiding ervan niet beantwoordt aan het objectief dat nagestreefd werd door de wet van 1978. Het ging er toen om de industrie aan het bouwwerk te binden op gebied van de aansprakelijkheden. Als besluit van dit hoofdstuk, dient hier nog aan toegevoegd dat de wet de mogelijkheid laat bestaan
22
om verhaal uit te oefenen in het gemeen recht. Wij gaan hier niet verder in op het geval van de fabrikanten van materialen die niet vatbaar zijn voor de solidaire aansprakelijkheid, noch op dat van de onder-aannemers die genegeerd worden door de wet van 1978, wij wijzen eerder op de ontwikkeling in de veroordelingen op gebied van de plicht tot raadgeving, voornamelijk van de architect, maar ook van de aannemer. Bovendien zal de aansprakelijkheid in het gemeen recht de conformiteitsfouten dekken die geen schade aan het werk teweegbrengen alsook de bedrieglijke fout of de fout die vreemd is aan de overeenkomst. Tenslotte kwam, door middel van een pretoriaanse (eigenmachtige - eigengereide) constructie, opgesteld door het arrest Delcourt van 197810 (voordat de wet van 1978 van toepassing was), en bevestigd in 199511, een nieuwe categorie van schaden aan het licht : de tussenschade, die niet van tienjarige aard is maar die het geheel van het bouwwerk raakt. De beslissing berust op artikel 2270 dat de vermoedelijke verantwoordelijkheid beperkt tot 10 jaren zowel in haar nieuwe redactie als in de oude die gelijklopend was in de Franse en Belgische burgerlijke wetboeken. In het geval van tussenschade berust de toepassing ervan op de contractuele aansprakelijkheid voor bewezen fout. Deze rechtspraak schijnt meer en meer tot ontwikkeling te komen en treedt daarbij buiten de grenzen die werden bepaald in de wet van 1978. Hierbij vermelden wij een beslissing die werd getroffen met betrekking tot schilderwerk dat resulteerde in een esthetische schade. Cass Civ II 29 jan. 1997.
23
DE TECHNISCHE CONTROLE – DE PREVENTIE
Een van de doelstellingen van de wet, zoals wij hoger gezien hebben, beoogde het verbeteren van de preventie. Daartoe werd de technische controle verplicht in een aantal gevoelige gevallen omdat zij betrekking had op de stevigheid van het bouwwerk (overspanning of hoogte van de bouwwerken) of op de veiligheid van de personen (gebouwen met toegang voor het publiek). De activiteit van de technische controle werd « onverenigbaar verklaard met de uitoefening van elke activiteit van conceptie, uitvoering of expertise van een bouwwerk ». De controleurs dienden voortaan erkend te worden door een technische commissie die bij decreet in het leven werd geroepen. De technische controle werd in Frankrijk sedert meerdere decennia ontwikkeld op initiatief van de verzekeraars. Haar verplicht maken was een welgekomen en goed onthaalde maatregel. Twee elementen kwamen dit gegeven echter bemoeilijken : – De technische controleur werd onderworpen aan de vermoedelijke aansprakelijkheid « binnen de perken van zijn opdracht ». Dit gegeven vond vrij vlug toepassing door de controleur systematisch in de zaak te betrekken, daar zijn aandeel in de verdeling van de verantwoordelijkheden zelden als niet bestaande werd geacht. – De opdracht werd toevertrouwd door de bouwheer (en niet meer door de verzekeraar), en alhoewel de verzekeraar in zijn tarifering rekening hield met de
24
tussenkomst van de controleur, was de toegestane korting verre van voldoende voor de vergoeding van de controleur voor de opdrachten die dan buiten de verplichte controle vielen. Bovendien is deze controle het slachtoffer geworden van een ongunstig economisch klimaat, zoals onderlijnd werd in een rapport van 1991, dat door de beroepsvereniging van de controleurs (COPREC) overgemaakt werd aan de overheid. De besluiten daarvan waren dat de verslechtering van de vergoeding een vermindering van de kwaliteit van de prestaties en een afzwakking van de preventie tot gevolg hadden. Als gevolg van dit rapport werd een norm opgesteld en gepubliceerd in september 1995 waarin de algemene principes voor deze technische controle werden weergegeven. Deze norm heeft nochtans geen oplossing aangebracht voor de economische moeilijkheden van de controle wegens de grote concurrentie tussen de beoefenaars ervan. De controleur brengt rekenschap uit van zijn interventie in twee hoofdrapporten, namelijk bij het begin en bij het einde van de werken. Het eerste heeft betrekking op de documenten van de conceptie. Het wordt overgemaakt aan de bouwheer vooraleer aannemers worden aangezocht. Het eindrapport geeft de adviezen weer (hetzij opschorting, hetzij ongunstig) die tijdens de werken uitgebracht werden en waaraan geen gevolg werd gegeven. Het is de bouwheer die deze rapporten ontvangt en de verzekeraars betreuren dat zij er via de controle niet rechtstreeks kennis van krij-
25
gen tijdens de uitvoering van de werken. Geen enkele verzekeringsmaatregel kan bijgevolg genomen worden. Een tweede belangrijke preventiemaatregel, die niet beoogd werd door de wet van 1978, verschijnt in de herstelwet voor de financiën van 28 juni 1982 tot oprichting van een Compensatiefonds waarover meer hierna ; het gaat hier over de toekenning van een deel van de bijdrage, vanaf 1983, tot de financiering van activiteiten voor de preventie van stoornissen en de promotie van de kwaliteit van het bouwen. Concreet werd een Agentschap voor de Preventie opgericht : daarin zetelen de vertegenwoordigers van het geheel van de deelnemers aan het bouwen, van de ministeries, van de verzekeraars en van de verbruikers. Het wordt gespijzigd met een toelage die elke jaar vastgelegd wordt door de minister na advies van de Consultatieve Commissie van het fonds. Onder haar talrijke acties vermelden wij de uitgave van folders met een grote verspreiding en van een tijdschrift (Sycodès Information), het opzetten van een statistisch systeem over de stoornissen (SYCODES) uitgaande van fiches die ingevuld worden door de experts van de verzekering schade-aan-werk, en uit talrijke andere acties, die in samenwerking met de beroepen gevoerd worden, de bijstand die verleend wordt aan de architectenbureaus die vrijwillig de certificatie ISO 9000 wensen te verkrijgen. Tenslotte wordt nog een alarmsysteem opgesteld voor potentieel seriematig voorkomende schadegevallen op basis van informatie bekomen van de experts. Dit alarmnet-
26
werk alleen reeds zou de oprichting van het agentschap verantwoorden daar talrijke seriematige schadegevallen de bouw in Frankrijk sedert dertig jaar teisteren en aan de gemeenschap ettelijke tientallen tot honderden miljoenen euro’s kosten. Om dit korte hoofdstuk over de preventie te besluiten, kan men stellen dat in dit geval het objectief niet werd gehaald, zelfs niet werd benaderd, zoals de verzekeraars hebben vastgesteld, noch wat betreft het aantal schadegevallen dat wordt aangegeven, noch wat betreft de totale last welke zij vertegenwoordigen. Toch heeft het verzekeringsmechanisme, ingesteld door de wet van 1978, op zich, gedragswijzigingen teweeggebracht die dat resultaat ruim verklaren : het gemak waarmee beroep kan gedaan worden op de verzekering, de zekerheid dat men te doen krijgt met een bekwame technieker (de expert) en dat men in de mogelijkheid gesteld wordt om de herstelling uit te voeren, daar zoals we verder zullen merken, de schadevergoeding de ganse schade dekt. Dit alles maakt dat de belangrijkste herstellingen als gevolg van een stoornis gebeuren via de verzekering, wat niet het geval was vóór 1979.
DE VERPLICHTE VERZEKERING VAN DE BOUWERKEN
Met de wet van 1978 werd een mechanisme genoemd « met dubbele ontspanning » ingesteld. In het geval van een schade van tienjarige aard, dient
27
een snelle herstelling van de schade verzekerd te worden door een waarborg schade-aan-werk. De verdeling van de verantwoordelijkheden dient op een tweede tijdstip te gebeuren waarbij de verzekeraar schadeaan-werk gesubrogeerd wordt in de rechten van het slachtoffer dat hij vooraf heeft vergoed.
De verplichte verzekering van de tienjarige aansprakelijkheid Volgens de wet van 4 januari, in Titel III, « is elke natuurlijke of rechtspersoon, wiens verantwoordelijkheid kan weerhouden worden op grond van het vermoeden zoals bepaald in de artikels 1792 en volgende van het burgerlijk wetboek betreffende de bouwwerken, verplicht zich te laten dekken door een verzekering. Bij de opening van elke werf moet hij kunnen bewijzen dat hij een verzekeringscontract heeft onderschreven dat deze aansprakelijkheid dekt. » • Toepassingsgebied van de verplichting Al kan de verantwoordelijkheid van de deelnemers aan het bouwwerk weerhouden worden voor werken, toch is de verzekering enkel verplichtend voor werken aan gebouwen. Voor de toepassing van deze verplichting was het blijkbaar noodzakelijk het gebouw te omschrijven in de zin van de wet. Een arrest werd getroffen waardoor de bouwwerken als volgt gedefinieerd werden :
28
« werken met als doel het realiseren of het wijzigen van bouwwerken op de grond waarbinnen de mens zich kan bewegen en die, minstens voor een gedeelte, bescherming bieden tegen de aanvallen van de elementen van buitenaf. » Dit arrest werd vernietigd wegens machtsoverschrijding door een arrest van de Raad van State op 16 november 1979. Het is dus de rechtspraak die a posteriori – na de schade – zal vaststellen of het betrokken werk een gebouw is of een ander werk – van burgelijke bouwkunde of industrieel of voor de landbouw. Over het algemeen werd aan de hand van vier elementen besloten tot de verplichting : a) de schuilplaats, de bescherming tegen de natuurelementen. b) het bouwwerk dat opgericht wordt op of onder de grond. c) de levensruimte waardoor de mens deze schuilplaats kan gebruiken. d) de permanente binding met de aansluitende uitrustingselementen. Op het einde van de jaren 80 nochtans besloot de hoge rechtspraak dat een werk zoals een graansilo12, een tennisplein13 of een zwembad14 onder de toepassingssfeer van de verplichte verzekering vielen. Deze nogal verontrustende beslissingen werden uitgebreid gecommentariëerd. De verzekeraars voerden aan dat het ging om werken die niet waren opgenomen in de grondslag voor de bijdrage, die verplicht geïnd werd bij de aanvang van de periode van de tienjarige. In de praktijk werd immers
29
de door de Raad van State vernietigde bepaling in de verzekeringsovereenkomsten opgenomen. De vertegenwoordigers van de verbruikers en in mindere mate de opdrachtgevers brachten gunstige commentaren uit voor de schadeloosstelling. Tenslotte waren – en blijven – de vertegenwoordigers van de ontwerpers gunstig gezind voor de uitbreiding van de verplichting van verzekering. Zij zijn immers gewoonlijk het slachtoffer van de veroordeling in solidum en zij hebben aangetoond dat het gewicht daarvan sterk verminderd is met de veralgemening van de verplichte verzekering : de last van de in solidum veroordelingen is inderdaad gedaald van 16% naar 4% in het totaal van de bijdrage voor de tienjarige verzekering van de architecten. Nochtans steunde de motivatie van de hierboven vermelde arresten op de inhoud van de verzekeringsovereenkomsten van de vermoedelijke verantwoordelijken (de 1ste kamer van het Hof van Cassatie is bevoegd voor de verzekeringsovereenkomsten). In 1991 aanvaardde het Hof van Cassatie evenwel een algemeen criterium voor de kwalificatie, waarbij het verwees naar de « technieken voor de uitvoering van bouwwerken » (« techniques de travaux de bâtiment »). In haar besluit van 26 februari15 beschouwde de ste 1 burgelijke kamer dat een ondersteuningsmuur onder het toepassingsveld viel van de verplichte verzekering omdat daarvoor beroep werd gedaan op de technieken voor de uitvoering van bouwwerken. Ze gebruikte dezelfde motivatie voor een ondergronds metrostation op 9 april.
30
Deze rechtspraak werd vervolgens bevestigd : zij werd overgenomen door de 3e burgelijke kamer die bevoegd is inzake bouwen en evenzeer door de hoven van beroep16. Ongelukkigerwijs volstaat het criterium van de « technieken voor de uitvoering van bouwwerken » niet om het probleem op te lossen : men moet inderdaad nagaan wat de term « technieken » omvat : werken die tot dan toe beschouwd werden als behorend tot de burgelijke bouwkunde vielen nu onder toepassing van de verplichte verzekering. Daartegenover had de notie technieken voor werken van burgelijke bouwkunde die verplichting in vraag kunnen stellen voor werken zoals wegeniswerken en diverse privatieve nutsleidingnetten voor de bouw. Het is echter bij wijze van uitbreiding dat de rechtbanken oordelen, en aldus bevestigen, met de goedkeuring van het Hof van Cassatie, dat een tennisplein of een zwembad, zelfs in open lucht, vallen onder het toepassingsgebied van de verplichte verzekering. In 1996 kwam er een gemeenschappelijk overleg en er werd een technisch comité van de verzekering voor de bouw opgericht door het Ministerie van Uitrusting en Woongelegenheid, de verzekeraars en de aannemers bij monde van hun respectieve federaties ; daaruit kwam de vraag naar de bepaling en een juiste omschrijving door de wet van het toepassingsgebied van de verplichte verzekering. Er werd aan drie juristen gevraagd om een verslag op te stellen (Dhr. Périnet-
31
Marquet, Mevr. Saint-Alary Houin, Dhr. Karila). Het verslag ondertekend door Professor PérinetMarquet, bevat een uitgebreide analyse van het onderwerp en stelt twee mogelijke benaderingen voor : – een positieve benadering met een nieuwe definitie van het bouwwerk. – een negatieve benadering met de opsomming van de werken die niet vallen onder de verplichte verzekering indien zij niet behoren tot een werk dat zelf onder de verplichte verzekering valt. Het verslag geeft volgende opsomming hiervoor : – de kanalisaties, lijnen of kabels alsook hun ondersteuning. – de werken voor de zeevaart, de binnenwateren en de rivieren evenals de structuurwerken voor spoorwegen, wegen, voetwegen en luchthavens. – de industriële of sportinstallaties met een kostprijs die hoger ligt dan een drempelkost die vastgelegd wordt in een decreet na advies van de technische commissie van de verzekering van de bouw. Het is tenslotte deze tweede oplossing die werd weerhouden door het geheel van de betrokken beroepen, en als gevolg hiervan kon door de overheid een wetsontwerp opgesteld worden dat in september 2001 aan de nationale volksvertegenwoordiging werd voorgelegd. « Worden niet aan de verplichte verzekering volgens de artikels L.241-1,L.241-2 en L.242-1 van het verzekeringswetboek onderworpen, de werken voor de zeevaart, de
32
binnenwateren en de rivieren, de infrastructuurwerken voor wegen, havens, luchthavens, helihavens, spoorwegen, de werken voor het verwerken van stedelijk afval, industrieel afval en afvalwaters, alsook de elementen van de uitrusting van deze werken. De wegenwerken, diverse netwerken, werken voor voetgangers, kanalisaties, lijnen en kabels en hun ondersteuningen, wagenparkeerplaatsen, de werken voor het transport, de productie, de stockering en de distributie van energie, de werken voor de telecommunicatie, de werken voor niet overdekte sportuitrustingen, evenals de uitrustingselementen ervan vallen eveneens buiten de verplichte verzekering in de eerste alinea vermeld, behalve indien een van deze werken of elementen van de uitrusting ervan behoren tot een werk dat wel valt onder de voornoemde verplichting. De verplichting om te verzekeren is niet van toepassing op werken die bestonden voor de opening van de werf met uitzondering van deze die geheel in het nieuwe werk ingebouwd worden en technisch onzichtbaar worden. »
Zoals Professor Périnet-Marquet noteerde, kwam de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat van oordeel was dat geen enkel onderscheid diende gemaakt te worden, ten overstaan van de verplichte verzekering, volgens het geval dat de « technieken voor de uitvoering van bouwwerken » betrekking hebben op een woonlokaal of een industrieel of handelslokaal (Cass 1ste civ 26 maart 1996. Bull civ I n° 149), tot het besluit dat de uitrustingselementen van een werk dat volgens deze technieken wordt gerealiseerd aan de verplichting zouden moeten onderworpen worden, zelfs indien deze uitrustingen
33
een zuiver industriële bestemming krijgen. Om deze reden werd het ontwerp op dit punt aangevuld. Ondertussen had het Hof van Cassatie zoals hoger aangeduid, de grenzen van haar rechtspraak vastgelegd. Het redactioneel voorstel is het volgende (ontwerp van artikel 1792-7) : « Worden niet beschouwd als uitrustingselementen van een werk in de zin van artikels 1792, 1792-2, 1792-3 en 1792-4, de uitrustingselementen, met inbegrip van hun onderdelen, waarvan de functie er uitsluitend in bestaat om in dat werk een beroepsactiviteit te kunnen uitoefenen. » • Werken op bestaande werken Een recente beslissing van het Hof van Cassatie (Cass 1ste civ. 29 februari 2000) opent zopas een nieuw hoofdstuk aan de uitbreiding van de verplichte tienjarige verzekering vanuit de notie « technieken voor de uitvoering van bouwwerken ». Het geval had betrekking op werken aan een bestaand gebouw : het arrest is als volgt « wanneer de technieken voor de uitvoering van bouwwerken, aangewend door de aannemer, schade van tienjarige aard hebben veroorzaakt, en waarvan de gevolgen zowel het nieuwe als het bestaande gedeelte hebben aangetast, is het met recht dat het aangevochten arrest weerhield dat het verzekeringscontract van de verplichte aansprakelijkheid de verzekeraar belastte met de verplichting tot betaling van het geheel van de herstellingen die noodzakelijk werden voor de herstelling van het werk in zijn geheel. »
34
Daar dit arrest de saneringswerken op korte termijn onverzekerbaar en onbetaalbaar zou maken, wegens gebrek aan plafond van de verplichte waarborg, hebben de verzekeraars een verzoek ingediend om het hierboven vermelde wetsontwerp aan te vullen met een beschikking waardoor de bestaande werken uitgesloten worden, behalve in het geval dat het nieuwe werk een volkomen geheel vormt met het bestaande. Er bestaat immers een rechtspraak waarbij het toepassingsgebied van de verplichte tienjarige verzekering uitgebreid werd tot bestaande werken wanneer er onlosmakelijk verband bestaat tussen de nieuwe werken en de bestaande. Het ontwerp werd bijgevolg vervolledigd in volgende termen : « Deze verplichting tot verzekeren is niet van toepassing op de werken die bestonden voor de opening van de werf, met uitzondering van deze die volledig ingebouwd werden in het nieuwe werk en technisch ondeelbaar worden. » De afwezigheid van verplichting tot verzekeren betekent geenszins dat er geen verzekeringswaarborg meer is : de verzekeraars dekken de schade aan de bestaande werken, die voortspruiten uit nieuwe werken, middels de waarborg op de burgerlijke aansprakelijkheid « Werken » en middels de verzekering « Alle Risico’s » (C.A.R. Tous Risques Chantiers). Deze vernieuwde wetgevende constructie, waarvan het voorbarig is de afloop ervan te voorspellen, heeft als bekroning de verdwijning van de term « gebouw » (« bâtiment ») : in het burgerlijk wetboek bestaat enkel
35
nog de term « werk » (« ouvrage »), en de uitdrukking « bouwwerken » (« travaux de construction ») vervangt waar nodig « werken aan een gebouw » (« travaux de bâtiment »). Men komt ook niet meer terug op de weggelaten term « édifice » (« bâtiment » en « edifice » hebben in het Nederlands meestal dezelfde betekenis van « gebouw »). • Personen die onderworpen zijn aan de verplichting Het toepassingsgebied van de verplichte verzekering gaf aanleiding tot harde discussies, de kwestie anderzijds van de personen die onderworpen zijn aan de verplichting werd door de wet vastgelegd die daarbij alle « bouwers » beoogt, t.t.z. alle personen die door een overeenkomst voor huur van werk gebonden zijn aan de bouwheer, maar ook de persoon die een werk dat hij heeft opgericht of doen oprichten na afwerking verkoopt, evenals de promotor of de verkoper van een nog op te richten gebouw. De wetgever heeft op die manier de verplichting tot verzekeren willen opleggen aan het grootst mogelijk aantal deelnemers aan het bouwen en aan de commercialisatie ervan. En hij heeft de interministeriële commissie gevolgd die de sector brandmerkte van onderverzekering. Om deze verplichting de nodige daadkracht te geven, heeft de wetgever haar voorzien van een verzekeringsplicht die zwaar weegt op de verzekeringsmaatschappijen die een erkenning hebben voor de burgerlijke aansprakelijkheid. Iedere verplicht verzekerde kan, indien hij een weigering tot
36
verzekeren oploopt, zijn dossier overmaken aan een Centraal Bureau voor Tarificatie dat paritair is samengesteld en waarvan de leden (6 verzekeraars en 6 vertegenwoordigers van de verzekerden) evenals de voorzitter benoemd worden bij ministerieel besluit. Een commissaris van de regering, ambtenaar benoemd door de minister, staat hen bij. Het Centraal Bureau voor Tarificatie verplicht de verzekeraar de waarborg te bieden en bepaalt het tarief dat dient toegepast te worden. Tegen deze beslissingen kan beroep aangetekend worden bij de Raad van State. De verplichting tot verzekeren, die in het algemeen nageleefd wordt, betekent een der belangrijkste bijdragen van de wet van 4 januari 1978. Toch ontsnappen aan deze verplichting de onderaannemers en de fabrikanten en leveranciers van niet EPERS producten. • De onderaannemers De onderaannemers zijn niet door een overeenkomst aan de bouwheer gebonden, het zijn geen bouwers in de zin van de wet : zijn dus niet onderworpen aan de verplichte verzekering. Toch zijn zij meestal verzekerd : elke onderneming in de bouw kan zich van de ene werf tot de andere in de situatie van hoofdaannemer of van onderaannemer bevinden. De verzekering van de tienjarige aansprakelijkheid van een onderneming voorziet het geval dat werken in onderaanneming uitgevoerd worden. De meeste overeenkomsten die op de Franse markt worden gesloten waarborgen bovendien de werken in onderaanneming.
37
Het verhaal tegen de onderaannemers gebeurt in het gemeen recht, maar uit ervaring blijkt dat het lot minder gunstig is voor de onderaannemer dan voor de bouwer die valt onder de wet van 1978. Inderdaad is de limiet van tien jaren na de oplevering op hem niet toepasbaar. En bovendien onderwerpt de rechtspraak hem aan een resultaatverbintenis ten overstaan van de algemene aannemer. Tenslotte bevatten de verzekeringsovereenkomsten voor de onderaannemers (tegenstelbare) vrijstellingen en waarborgplafonds waardoor de dekking van de verzekering minder betrouwbaar wordt, temeer daar deze overeenkomsten kunnen opgezegd worden zonder verlenging van de waarborg. Zonder verder in te gaan op dit hoofdstuk, vermelden wij nog dat onder de wetgevende maatregelen die door de Franse federatie van de bouw gevraagd worden ook de opname van de onderaannemers op de lijst van de deelnemers aan het bouwwerk voorkomt. • De fabrikanten Wanneer de fabrikanten « elementen die de solidaire verantwoordelijkheid met zich kunnen meebrengen » leveren worden zij solidair geacht met de dienstverlener voor het werk en zijn zij gehouden deze aansprakelijkheid te dekken door een verzekering. De EPERS zijn uitrustingselementen die opgevat en geproduceerde werden om bij gebruik ervan te voldoen aan eisen die vooraf werden vastgelegd en omschreven. Geen enkele lijst werd opgesteld door de
38
openbare besturen. Het zal dus geval per geval zijn dat de rechtbanken zullen beslissen of zij met een EPERS hebben te maken of niet. Het Centraal Bureau voor de Tarificatie heeft talrijke aanvragen voor de kwalificatie tot EPERS onderzocht en heeft meestal een negatieve beslissing genomen. Alhoewel de debatten over dit onderwerp gedurende tien jaren fel werden gevoerd, toch blijkt deze kwestie vandaag niet meer zo acuut. De Europese richtlijn over de producten met gebreken, die met vertraging in het wetboek werd ingevoerd, zou dit debat opnieuw op gang kunnen brengen wanneer hij zal toegepast worden door de rechtbanken. De aandacht dient er op getrokken te worden dat de fabrikanten van bouwmaterialen, die aan de basis liggen van talrijke vernieuwingen, geen evenredig aandeel hebben in de bouwschade tot hun aandeel in het zakencijfer van de bouwnijverheid. De verzekeraars vestigen er de aandacht op dat het juist die vernieuwingen zijn die de seriematige schadegevallen die hoger werden vermeld hebben veroorzaakt. Het lijkt dus redelijk dat de verplichting tot verzekeren zou moeten wegen op het geheel van de fabrikanten van bouwmaterialen en niet alleen op de fabrikanten van onderdelen. Waarom zijn de verzekeraars hier zo tegen – ten minste de verzekeraars van de fabrikanten ? Deze houding is te wijten aan de « onbeperkte » waarborg van de contracten voor de tienjarige aansprakelijkheid.
39
• Bedrag van de waarborg De tienjarige aansprakelijkheid wordt in het algemeen verzekerd met overeenkomsten van het type « abonnement » : deze overeenkomsten bevatten altijd het bedrag van de waarborg per schadegeval. Dit bedrag wordt bij overeenkomst tussen verzekeraar en verzekerde bepaald in functie van het belang van de onderneming en van het type van activiteit dat zij uitoefent. De wet stelt geen enkele begrenzing aan de aansprakelijkheid, moet men daaruit besluiten dat de waarborg van de verzekering onbeperkt is ? Een beslissing van het Hof van Cassatie herinnert eraan dat sedert 1978 « inzake bouwwerken, de te vergoeden schade (tienjarige) de waarde van de heropbouw kan bereiken » (Cass civ I, Bull civ I n° 25). Het arrest van 25 mei 1952 (Bull civ I n°151) gaat nog verder. Stoornissen deden zich voor in een woonhuis na de verkoop ervan ; de verzekeraar betwist niet dat deze van tienjarige aard zijn ; de betwisting gaat over het plafond van de waarborg van de overeenkomsten schade-aan-werk en de deelnemer aan het bouwwerk die niet de realisator is : dergelijke clausule die een plafond bepaalt is geldig in de polis schade-aan-werk want conform aan de type clausules maar is niet toegelaten in een polis voor tienjarige aansprakelijkheid zoals deze. De toe te passen type-clausules bepalen immers dat de overeenkomst de betaling waarborgt van de herstellingen aan het werk en wat betreft de kosten van deze werken, geen beperking voorzien wordt
40
aan deze waarborg. De verzekeraar « had geen grond om een beperking van de verplichte waarborg aan te voeren ». Dit arrest noopt de verzekeraar van de tienjarige aansprakelijkheid tot het waarborgen (behalve de vrijstelling) van de integrale herstellingswerken. Het arrest van 12 mei 1993 bepaalt dat er geen beperking van de waarborg is voor de materiële schade (Cass civ I, 12 mei 1993). De verzekeraars besluiten hieruit niet dat hun overeenkomsten een onbeperkte waarborg bieden voor de tienjarige aansprakelijkheid : in geval van deelname aan een werf waarvan de totale kostprijs het plafond van de waarborg van de overeenkomst overtreft, is het steeds mogelijk te onderhandelen over een bijkomende waarborg, hetzij in het kader van een individuele overeenkomst, hetzij in het kader van een overeenkomst die de gehele groep interveniënten dekt boven op de individuele waarborgen. De beslissingen hierboven aangehaald berusten op type-clausules. Deze werden getroffen bij een besluit in toepassing van de wet van 4 januari 1978. Zij hebben een verplichtend karakter en elke beschikking die daarmee in strijd is wordt beschouwd als niet bestaande. De type-clausules die toegepast worden op de verplichte verzekering van de tienjarige aansprakelijkheid zijn vier in aantal : – aard van de waarborg. – looptijd en behoud van de waarborg in de tijd. – vrijstelling. – uitsluitingen en vervaldatum.
41
De clausule over de aard van de waarborg geeft er een bepaling van volgens de termen van de wet. De rechtspraak die hierboven wordt aangehaald onder de titel van de tienjarige aansprakelijkheid geeft een klare afbakening van de waarborg betreffende de schade van tienjarige aard (stevigheid, ongeschiktheid voor de bestemming) en dekt de herstellingswerken maar niet de immateriële schade. De clausule looptijd en behoud van de waarborg in de tijd, betekent het afschaffen van het systeem op basis van klacht (claim’s made) en legt sedert 1 januari 1983 het behoud op van de waarborg gedurende een vaste termijn van tien jaren « De overeenkomst dekt, gedurende de tijd dat de aansprakelijkheid op de verzekerde weegt ingevolge de artikels 1792 en 2270 van het wetboek, de werken van de werf die geopend werd gedurende de geldigheidsperiode die bepaald wordt in de bijzondere voorwaarden. De waarborg voor deze werken wordt in alle gevallen behouden gedurende dezelfde looptijd, zonder bijkomende premie. » Als gevolg van deze beschikking kwam een beheer tot stand dat gebaseerd is op de kapitalisatie van de tienjarige verzekering : de premies geïnd en vooraf gestort bij de opening van de werf moeten toelaten de schade te regelen die zal aangegeven worden gedurende gans de looptijd van de tienjarige. Dit regime was reeds van toepassing voor de verzekering van de werven (zie hierboven de schadeaan-werk). Het vastkoppelen van de premies voor de tienjarige aansprakelijkheid aan het jaar van de opening van
42
de werf, biedt aan de verzekeraar van de schade de zekerheid om verhaal te kunnen uitoefenen op de verzekeraar van de verantwoordelijke. Wanneer er geen verzekering schade-aan-werk aanwezig is, zelfs in het geval dat de onderneming verdwenen is, kan de benadeelde zich rechtstreeks wenden tot de verzekeraar van de verantwoordelijke. Bovendien kunnen de verzekerden van verzekeraar veranderen zonder nadeel voor de latere schadeloosstelling waarvoor zij zouden verantwoordelijk gesteld worden. De kapitalisatie tenslotte lijdt niet onder de variaties van de bouwactiviteit. Het tarief van de bijdrage kan berekend worden op technisch gegevens, in het regime dat gebaseerd was op de klacht daarentegen, verwekt een daling van het zakencijfer automatisch een verhoging van het tarief, waardoor de sector nog meer moeilijkheden krijgt. Vanaf 1983 werden dan de premies in de boekhouding opgenomen als provisies voor lopende risico’s en daarna na 1995 als provisies voor nog niet gekende schadegevallen om aldus te beantwoorden aan de Europese norm. De overgang naar het regime van kapitalisatie was slechts mogelijk door de overdracht van de schadegevallen aan werven van vóór 1 januari 1983 naar een compensatiefonds voor de risico’s van de bouwverzekering dat met dat doel werd opgericht door de herstelwet op de financiën voor 1982. In het beheersregime vóór 1 januari 1983 werden de premies en bijdragen die gedurende het jaar werden geïnd, aangewend om de schade op te vangen
43
(regeling + provisies) die in hetzelfde jaar aangegeven werd en die gebeurde aan bouwwerken van minder dan 10 jaren oud. Vanaf 1 januari 1983 valt de schade die gebeurt aan latere werven (schade in de toekomst) ten laste van het regime van kapitalisatie. Op welke wijze wordt de schade die ontstond na 1 januari 1983 op werken die vóór deze datum werden aangevangen tijdens de tien vorige jaren, ten laste genomen (niet gekende schade in het verleden) ? Het was uitgesloten om aan de verzekerden een dubbele premie te vragen en de twee regimes naast elkaar te laten voortbestaan. Men bedacht dan het uitstrijken van de uitgaven voor het verleden over gans de vereffeningsperiode door de oprichting van een fonds, met geïndividualiseerde boekhouding en beheerd door de Centrale Kas voor Herverzekering, fonds dat deze uitgaven ten laste zou nemen zonder onderworpen te zijn aan de regels van vertegenwoordiging die opgelegd zijn aan de verzekeringsmaatschappijen. De schade die bijgevolg zal voorkomen op werven na 1 januari 1983 (toekomst) wordt ten laste genomen door het regime van kapitalisatie. De schade die voorkwam vóór 1 januari 1983 die voldoende geprovisioneerd is (gekend verleden) en de schade die voorkwam na deze datum op werven van vóór die datum (niet gekend verleden) wordt ten laste genomen door het compensatiefonds. Het fonds, dat de provisies van het gekende verleden overnam, wordt gefinancierd door het geheel van bijdragen dat gespreid is over de premies en de bijdragen van de bouwverzekering.
44
Gedurende drie jaren (1983, 84, 85) bedroeg het tarief van de bijdrage 15% behalve voor de overeenkomsten voor zelfstandige ondernemers (met maximum 10 werknemers) waarvoor het tarief 5% bedroeg. Dit bleek al vlug onvoldoende te zijn. De voorspellingen zowel van het aantal schadegevallen als van de lasten voor het fonds waren inderdaad te optimistisch. Sedert 1986 is deze bijdrage gebracht op 25,5% voor het geheel van de interveniënten, behalve deze voor de zelfstandige ondernemers die op 8,5% gebracht werd. Het totale product van deze bijdragen liep aldus op van 350 MFF (53,36 Mi euro) in 1985 naar 700 MFF (106,71 Mi euro) in 1995. De moeilijkheden van het fonds brachten de overheid er toe om bijkomende maatregelen te nemen voornamelijk door gedurende 6 jaren een aanvullende bijdrage te innen van de deelnemers aan het bouwwerk, wat een som van 700 MFF (106,71Mi euro) meer per jaar vertegenwoordigde. Andere bijdragen en leningen werden ten laste gelegd van de verzekeraars. Men schat heden dat met het einde van de vereffening van de schadegevallen uit het verleden, de inningen voor het fonds zouden kunnen eindigen rond 2005. Vandaag bedraagt de kostprijs van de schadegevallen ongeveer 12 miljard FF (1,8 miljard euro) voor het gekende verleden en 16 miljard FF (2,4 miljard euro) voor het niet gekende verleden, met voor deze laatste een totaal van 500.000 schadegevallen (voor een totaal aantal van 4 miljoen woonsten onder de tienjarige in 1979).
45
Deze verzekeringsmarkt, die opnieuw concurrentieel is geworden dank zij de kapitalisatie, met een verplichting tot verzekeren die vrij goed opgevolgd wordt, omvat in 2000 ongeveer 274.000 verzekeringscontracten (waaronder 191.000 zelfstandige ondernemers en 20.000 architecten). De inning bedraagt 780 miljoen euro. Het aantal schadegevallen van tienjarige aard bedraagt ongeveer 150.000 per jaar en de kost van deze schadegevallen bedraagt in 2000 ongeveer 900 miljoen euro
Principe van de verzekering schade-aan-werk. Volgens het schema van de verzekering « met dubbele ontlasting » ingesteld door de wet van 1978, moet de overeenkomst schade-aan-werk een vlugge herstelling mogelijk maken. De waarborg kan ingeroepen worden zodra de schade is vastgesteld, zodat erger vermeden wordt, de oorzaak kan weggenomen worden en kan vlug hersteld worden zodat uiteindelijk de kosten beperkt worden. In principe gaat het om de prefinanciering van de herstelling van de schade, zonder te wachten op de vaststelling van de verantwoordelijkheden. De verzekering schade-aan-werk is een verzekering van zaken die onderschreven wordt door de bouwheer voor rekening van de opeenvolgende eigenaars, die op hun beurt de genieters worden van de waarborg.
46
De algemene voorwaarden van de overeenkomst en voornamelijk de modaliteiten voor de toepassing van de waarborg maken het voorwerp uit van verplichte en gedetailleerde type-clausules. Wanneer de vergoeding gestort is – binnen de termijnen bepaald door de wet – wordt de verzekeraar gesubrogeerd in de rechten van de verzekerde en oefent zijn verhaal bijgevolg uit tegen de verantwoordelijken in toepassing van artikel 1792 van het Franse wetboek. In principe dient, wanneer het gaat om de verzekering schade-aan-werk, in een geval van schade van tienjarige aard, de integrale vergoeding, inbegrepen de kosten, verhaald te worden op de verzekeraar van degene die aansprakelijk is. Maar de uitbreiding van de waarborg van de overeenkomst gaat echter verder dan dat, waardoor de terugvordering verre van volledig is met als gevolg een kost eigen aan de verzekering, die voor de onderschrijver een bijkomende last betekent die de kostprijs van het bouwwerk opdrijft. De verplichting tot verzekeren berust op elke persoon die in de hoedanigheid van eigenaar van het werk, van verkoper of van mandataris van de eigenaar, bouwwerken laat realiseren. De wet preciseert dat de promotor eveneens onder deze verplichting valt. In de aanvankelijke redactie van deze wet waren ook de rechtspersonen van openbare orde andere dan de Staat gehouden deze verplichting te vervullen
47
behalve tot het bekomen van een afwijking van de prefectorale overheid. Deze verplichting werd echter gewijzigd door de wet van 31 december 1989 : sedertdien wordt zij toegepast noch op de rechtspersonen van openbare orde, noch op de rechtspersonen met grote risico’s, volgens de Europese richtlijn, ingevolge het instellen van de vrijheid van prestaties, wanneer die instellingen voor eigen rekening bouwwerken laten uitvoeren die niet voor bewoning bestemd zijn. Deze verplichting geldt ten volle voor de professionele opdrachtgevers. Anderzijds worden de bouwers van individuele woningen, gebouwd op de grond van de bouwheer, beschouwd als algemene medecontractanten die onderworpen zijn aan de verplichting om hun tienjarige aansprakelijkheid te verzekeren maar niet deze van schade-aan-werk : in dit geval is het de cliënt die de bouwheer is en die alsdusdanig gehouden is om een verzekering schade-aan-werk te onderschrijven. De verplichting blijft zonder sanctie, volgens de termen van de wet, voor de particulier die een woning bouwt voor zich zelf of voor zijn familie. Op deze wijze ontsnappen per jaar meerdere tienduizenden individuele woningen aan de verplichte verzekering. Voor de rest wordt de verplichting tot verzekering vrij goed in acht genomen, zoals blijkt uit het jaarlijks aantal verzekeringsovereenkomsten : per werf wordt een verzekering onderschreven, en de evolutie van het aantal overeenkomsten houdt gelijke tred met de opening van het aantal werven in het toepassingsgebied van de verplichting. De naleving van de verplichting wordt trouwens des te beter opgevolgd
48
daar een strikte rechtspraak aangetoond heeft dat deze en gene promotor of beheerder van een gebouw, die nagelaten had aan deze verplichting te voldoen een belangrijk nadeel had berokkend aan de medeëigenaars (cass crim 11 juni 1985 en 4 november 1986). Hierdoor stelt zich het probleem welke werken onder de verplichting vallen : uit de parlementaire debatten bleek dat een onderscheid gemaakt werd tussen vernieuwingswerken en nieuwe werken maar de wet maakt dit onderscheid niet. Bijgevolg moet, wanneer werken worden aangevangen waarvoor de tienjarige aansprakelijkheid van de deelnemers aan het bouwwerk kan weerhouden worden, een verzekering schade-aan-werk onderschreven worden. Het kan gaan over schade die de structuur aantast, of gesloten of open werken, of die als gevolg heeft dat het werk ongeschikt is voor zijn bestemming. De grens tussen onderhoud en lichte verbouwingen is niet zo gemakkelijk te trekken, wij zien dan ook dat de verzekering voor courant onderhoud van gebouwen bestaat uit een waarborg per abonnement, onderschreven door de beheerders van gebouwen in het kader van hun vakverenigingen. De onderschrijving van de overeenkomst schade-aan-werk gaat gepaard met de storting van een bijdrage die meestal berekend wordt op de kostprijs van de werken (en forfaitair voor een individuele woning). Deze bijdrage kan herzien worden bij het einde van de werken : geen enkele aanvulling zal daarna nog geïnd worden gedurende de tienjarige periode, behalve in geval van schade en om de waarborg opnieuw samen te stellen,
49
de overeenkomst moet evenwel onderschreven zijn bij de opening van de werf. Dat deze verplichting strikt diende nageleefd te worden bleek ook het feit dat verkopers moeilijkheden ondervonden bij de verkoop van werken van minder dan tien jaar oud : de verkoop dient immers te gebeuren voor een notaris, deze gaat na of een verplichte verzekeringsovereenkomst voor de schade is onderschreven en vermeld dit in de verkoopakte. Indien geen verzekering is afgesloten dient hij dit in alle geval te vermelden, maar hij kan ook eisen dat een dergelijke verzekering wordt onderschreven. Uitsluitsel hierover werd bekomen bij het Centraal Bureau voor Tarificatie dat, na analyse van de wet die oplegt dat de onderschrijving dient te gebeuren bij de aanvang van de werf, weigerde zich uit te spreken omdat de werf reeds beëindigd was. De Raad van State diende daarna de zaak te beslechten en oordeelde dat het CBT een beslissing diende te treffen zodat de nog tot het einde van de tienjarige periode lopende jaren zouden gedekt zijn door de waarborg. Voor de toepassing van zijn waarborg is de verzekeraar gebonden aan verplichte type-clausules die zeer gedetailleerd zijn : Aard van de waarborg : « De overeenkomst heeft tot doel een waarborg te bieden, buiten elk onderzoek naar de verantwoordelijkheid, voor de betaling van de werken voor de herstelling van de schade, zelfs voortspruitend uit een gebrek in de grond, en die van die aard zijn waarvoor de deelnemers aan het bouwwerk aansprakelijk zijn [...] zoals :
50
– deze die de stevigheid aantasten van het geheel van de bouwwerken deze die een van de bestanddelen van deze werken aantasten of een van hun uitrustingselementen waardoor zij ongeschikt worden voor hun bestemming. – deze die een van de uitrustingselementen, die onlosmakelijk verbonden zijn met werken voor de bewoning, de funderingen, het geraamte, hetzij gesloten of open, aantasten... De werken voor de herstelling van de schade omvatten ook de afbraak, de graafwerken en de eventuele nodige ontmantelingen en stapeling. »
Deze waarborg wordt van toepassing na een verklaring aan de verzekeraar : deze verklaring dient de juiste omstandigheden van de schade te beschrijven evenals een beknopte beschrijving van de schade zelf alsook de aanduiding van de maatregelen van behoud die werden getroffen. Er werd vastgesteld dat een belangrijk aantal verklaringen niet degelijk gemotiveerd werd vermits 50% ervan beëindigd werd na expertise zonder storting van vergoeding maar niet zonder kosten. Voor de toepassing van deze clausule werd daarom een besluit getroffen in 1997 – gedeeltelijk vernietigd omwille van de vorm, maar hersteld in 2001 : dit besluit voorziet dat de aangiften van de schade verplicht volgende gegevens dienen te bevatten : – het nummer van de verzekeringsovereenkomst desgevallend dat van het bijvoegsel. – de naam van de eigenaar van het beschadigde bouwwerk. – het adres van het beschadigde bouwwerk.
51
– de datum van de oplevering, of bij gebreke daaraan de datum van de eerste ingebruikname. – de datum van het optreden van de schade evenals de beschrijving en de plaats ervan. De verzekeraar heeft tien dagen om ontbrekende inlichtingen op te vragen. Hij hoeft geen beroep te doen op de expertise indien blijkt uit de verklaring : – dat hij de schade raamt op een bedrag van minder dan 1800 euro of – dat de toepassing van de waarborg klaarblijkelijk niet gerechtvaardigd is. In beide gevallen heeft de verzekeraar een termijn van 15 dagen om aan de verzekerde zijn tussenkomst voor te leggen of de weigering van de waarborg te betekenen. Indien de verzekerde niet akkoord gaat valt men terug op het algemeen geval waarbij een expert aangeduid wordt. Het is inderdaad door de aanstelling van een expert dat de behandeling van het schadegeval door de verzekeraar een aanvang neemt. De type-clausules leggen termijnen op aan de verzekeraar en aan de expert. Binnen een termijn van zestig dagen dient een voorverslag opgemaakt te worden en medegedeeld aan de verzekerde : het bevat de aanduiding van de maatregelen tot het behoud en de (beknopte) gegevens over de omstandigheden en de technische analyse van het schadegeval, wat de verzekeraar toelaat zijn bes-
52
lissing betreffende de toepassing van de waarborg van de overeenkomst, aan de verzekerde te betekenen. Daarna wordt een expertiseverslag opgesteld : en de verzekeraar kan vervolgens zijn voorstel over het bedrag van de schadeloosstelling aan de verzekerde overmaken. Deze type-clausules werden strikt toegepast door de rechtbanken, voornamelijk de verplichte aanstelling van een expert met naleving, sedert het besluit van 27 mei 1997, van de termijn van 60 dagen en van 105 dagen, welke herleid werd tot 90 dagen door de wet van 1989, voor de overhandiging van het definitief voorstel. Een aanvullende termijn kan bekomen worden in geval van uitzonderlijke moeilijkheden die te wijten zijn aan de belangrijkheid of de aard van het schadegeval. Voor de behandeling van de schadegevallen zit de verzekeraar dus gevangen in een keurslijf van termijnen die zeer kort zijn : na 20 jaren werking kan men vaststellen dat het systeem werkt, wat nog niet zo zeker was bij de aanvang : een net van experts diende samengesteld te worden vanuit het bestaande, het diende aangevuld en opgeleid te worden. De expert schade-aan-werk is immers een generalist met ervaring in de bouw. Het naleven van de termijnen maakt de noodzaak van een goede organisatie duidelijk, maar tegelijkertijd dient de tegensprekelijkheid verzekerd te worden en moeten de interveniënten in het bouwwerk opgeroepen worden; de eerste taak van de expert bestaat er dus in de identiteit van al deze interveniënten op te zoeken. Daarom hebben de verzekeraars schade-aan-werk zeer snel een bestand dienen
53
aan te leggen van al de interveniënten op de verzekerde werf en van hun betrokken verzekerings-ondernemingen, te weten deze die de tienjarige van de interveniënten waarborgen bij de opening van de werf, aangezien de datum van de opening van de werf geldt voor het geheel van de interveniënten en hun verzekeraars. Deze strikte toepassing van de type-clausules laat toe een gemeenschappelijke houding te bepalen of op te leggen voor gans de markt van de verzekeringen voor wat betreft de toepassing van de waarborg. Dit geeft ook aanleiding tot het vastleggen van het plafond van de waarborg schade-aan-werk in volgende termen : « De waarborg dekt de kostprijs van het geheel van werken die betrekking hebben op het herstel van de werken of uitrustingselementen van het bouwwerk dat schade opgelopen heeft. Deze wordt evenwel beperkt tot de totale kostprijs van het bouwwerk die werd aangegeven in de bijzondere voorwaarden en geherwaardeerd volgens diezelfde bijzondere voorwaarden. » De overeenkomst schade-aan-werk dekt dus in toepassing van de type-clausules de herstellingswerken van de materiële schade. Het maximum mogelijk bedrag van het schadegeval is gekend, maar de geldelijke verliezen vallen niet onder deze waarborg. Om aan de vraag te beantwoorden hebben de verzekeraars de waarborg voor de immateriële schade ondergebracht bij de facultatieve waarborgen van de overeenkomst maar zij worden strikt begrensd en er kan een vrijstelling op toegepast worden, wat niet het geval is voor de waarborg in hoofdsom.
54
Het is vooral over de kwestie van de vrijstelling in de verzekering schade-aan-werk dat de juristen zich nogal druk hebben gemaakt gedurende de eerste tien jaren van toepassing van de wet van 1978. De wet voorzag geen enkele vermelding waardoor een clausule van vrijstelling zou kunnen ingelast worden ten laste van de verzekerde. Ook de type-clausules bevatten geen enkel voorschrift terzake maar stipuleerden : dat de waarborg de kostprijs van het geheel van werkzaamheden tot herstel van de werken dekt en sommige rechtbanken spraken de illegaliteit uit van de vrijstelling. Voor sommigen had de uitdrukking « herstellingswerken » de betekenis van de integraliteit van de kosten ervan. Voor anderen betekende dit dan weer dat de vermelding van de vrijstelling in de alinea met betrekking tot het CBT de toepassing ervan wel mogelijk maakte. Zij werd geduld gedurende 10 jaren, maar werd dan herzien bij de discussie van de wet ter gelegenheid van de opname van de Europese richtlijn voor de verzekeringen in het Franse wetboek op het einde van 1989. Daarin werd verduidelijkt dat de verzekering de waarborg biedt tot « de betaling van de totaliteit van de werkzaamheden voor het herstel van de schade, buiten elk onderzoek naar de aansprakelijkheden.... » Het debat werd besloten met een maximalistische maatregel waardoor het onmogelijk werd om de verplichting tot verzekeren te veranderen door het bedingen van een hoge vrijstelling. Deze maatregel die met terugwerkende kracht werd toegepast op voegere werven heeft zonder twijfel het
55
nodige economische evenwicht in de verzekering schade-aan-werk met verscheidene jaren vertraagd. Maar ook andere beschikkingen van de wet hebben een nefast resultaat gehad voor deze verzekering. De wet voorziet dat de waarborgperiode aanvangt bij het einde van de termijn van de waarborg voor de perfecte afwerking (de wet bepaalt inderdaad dat de aannemer gehouden wordt tot deze waarborg gedurende een jaar na de oplevering, en dat deze waarborg strekt tot het herstel van alle stoornissen die door de bouwheer gemeld worden hetzij door het voorbehoud vermeld in het proces-verbaal van oplevering, hetzij door schriftelijke betekening voor deze die achteraf opgemerkt worden). In ieder geval wordt verduidelijkt dat de waarborg (schade-aan-werk) verworven is wanneer : « Vóór de oplevering wanneer, na ingebrekestelling die zonder gevolg is gebleven, de overeenkomst voor huur van werk met de aannemer opgezegd wordt wegens niet uitvoering van zijn verplichtingen. Na de oplevering, wanneer na ingebrekestelling die zonder gevolg is gebleven, de aannemer zijn verplichtingen niet is nagekomen. » Het gaat hier in principe voor de verzekeraar van de schade-aan-werk steeds om herstel van stoornissen van tienjarige aard. Vóór de oplevering kan deze verzekeraar geen verhaal uitoefenen op de verzekeraars van de aansprakelijkheid. Na de oplevering is in de rechtspraak dit gegeven gebruikt geworden om de aanwending van de waarborg schade-aan-werk voor te behouden aan de promotoren van de wet op de perfecte afwerking.
56
In de rechtspraak werd toegestaan dat een schade die zichtbaar was maar zonder zichtbare gevolgen, niet als zichtbaar zou beschouwd worden en dus ten titel van de tienjarige zou kunnen hersteld worden, zelfs bij afwezigheid van voorbehoud bij de oplevering. Deze mogelijkheid werd nog uitgebreid tot een schade van het voorbehoud, waarvan de gevolgen niet konden gemeten worden bij de oplevering. De verplichte verzekering van de schade heeft dus de herstelling van dit soort schadegevallen moeten ten laste nemen. Bovendien diende zij tussen te komen in sommige gevallen van niet-uitvoering, t.t.z. wanneer de afwezigheid van werk of van een gedeelte ervan een stoornis van tienjarige aard tot gevolg had. Dit is het geval bij afwezigheid van bekuipingen met als gevolg onderlopen van de kelder ofwel de afwezigheid van periferische drainering of nog het ontbreken van een afdichting op een plaat. De houding van het Hof van Cassatie is hier klaar en duidelijk : indien het voor een totale en duurzame herstelling nodig is dat een nieuw werk dient uitgevoerd te worden, dan dienen de kosten ervan gedragen te worden door de waarborg schade-aan-werk. De kostprijs van de verzekering schade-aan-werk, met uitzondering van de hierboven aangehaalde gevallen van niet uitvoering van de contractuele verplichtingen, hangt bovendien af van de kosten voor het beheer en de expertise, van het percentage van verhaal op de aansprakelijkheidsverzekeringen en van de duur van dit verhaal.
57
Om deze rechtsmiddelen te verbeteren is de overheid er toe gekomen om een polis te promoten die het geheel van waarborgen van schade-aan-werk en van de tienjarige aansprakelijkheid zou omvatten : het is de enige (en gemeenschappelijke) werfpolis. Deze vernieuwing kende slechts een zeer beperkt succes : ze is slechts van toepassing voor de zeer grote werken. Om de normale werking van de dubbele ontspanning mogelijk te maken, namelijk de organisatie van het verhaal van de verzekeraar schade op de verzekeraars verantwoordelijkheid, hebben de verzekeraars een overeenkomst voor de regeling van de schadegevallen afgesloten die de kostprijs van het beheer van het systeem van verzekeren van de bouw zou moeten matigen. De verzekeraars kwamen overeen om aan de verzekeraar schade-aan-werk een matige bijdrage van 5% op te leggen met een minimum van op dit ogenblik 1258 euro en de kosten van expertise te delen. De vergoeding in hoofdsom, boven de gematigde bijdrage, wordt verdeeld onder de verzekeraars van de aansprakelijkheid. De vereffening ervan dient te gebeuren binnen de drie maand. De technische basis voor dit verhaal is een barema voor de verdeling van de vergoeding volgens het geval dat zich voordoet, de appreciatie ervan wordt overgelaten aan de expert. De werking van deze overeenkomst berust dus ruimschoots bij de expert schadeaan-werk die aldus een gemeenschappelijke expert wordt : de type-clausules gaven hem een opdracht in
58
twee tijden, zij breidt zijn opdracht uit met de toepassing van het technisch barema en met aanvullingen die de verzekeraars inlichten over het mechanisme dat leidde tot de stoornissen. Zodra de verzekeraar schade-aan-werk niet meer betrokken is, kan de discussie verder gezet worden onder de verzekeraars van de aansprakelijkheid. Na tien jaar werking en meerdere honderdduizenden geregelde schadegevallen in het kader van de « Overeenkomst », maakte deze het voorwerp uit van een bijvoegsel dat de organisatie bepaalt van een overlegprocedure voor schadegevallen van meer dan 86 286 euro ; in de oorspronkelijke tekst was niets voorzien boven het plafond van de overeenkomst. Bovendien werd de matige bijdrage herzien en opgetrokken. Dit resulteerde uit de analyse van de portefeuille van de schadegevallen schade-aan-werk : er werd immers vastgesteld dat op een hoeveelheid van 100.000 aangegeven schadegevallen tussen 1988 en 1992 : – 49% een nulkost vertoonden in hoofdsom (maar de uitgaven, inbegrepen de expertise, vertegenwoordigde 30% van de totale kosten betaald door de verzekeraars schade-aan-werk). – 20% een kostprijs bedroegen van minder dan 750 euro (5.000 FF). – 0,5% een kostprijs bedroegen van meer dan 75.000 euro (500.000 FF), maar zij vertegenwoordigden 31% van de totale kostprijs (vereffening, provisies en kosten).
59
De rest dus 30% van de schadegevallen vertegenwoordigt 57% van de totale last ; dit is het aantal schadegevallen waarop de procedures van de overeenkomst van toepassing zijn. Dit noopt ons het economisch belang van de verzekering schade-aan-werk te bekijken, die zoals in het begin reeds aangeduid, ongetwijfeld aangevoeld wordt als een factor van supplementaire kost van de verzekering wanneer geen rekening gehouden wordt met de tijdswinst voor de herstelling van de schade. De verzekering schade-aan-werk is vandaag op kruissnelheid gekomen. Het aantal overeenkomsten stabiliseert zich rond de 40.000 per jaar (wij herinneren er aan dat één overeenkomst gelijk staat met één werf, het aantal overeenkomsten per abonnement is zeer klein). Daarbij komt nog een duizendtal enige werfpolissen. De totale inning in 2000 bedroeg 255 miljoen euro. Het aantal geïnventariseerde schadegevallen voor de verzekering schade-aan-werk groeide zeer snel : – 55.000 in 1990 – 100.000 in 1995 – 115.000 in 1999 De kost van de schadegevallen schade-aan-werk lag in 2000 om en bij de 300 miljoen euro. De economische balans van de verzekering schadeaan-werk was in evenwicht gedurende de eerste jaren maar ontaarde daarna in belangrijke mate, en had de terugtrekking tot gevolg van verschillende belangrijke
60
interveniënten wanneer – vrij laat – werd vastgesteld dat de verliezen gelijk waren aan de netto geïnde premies. Dit vloeide voor een deel voort uit het ten laste nemen van onverwacht bepaalde schadegevallen, uit de opheffing van de vrijstelling en uit het grote aantal aangiften van ongegronde schadegevallen. Maar dit is ook vooral te wijten aan een ontaarding van de tarieven die na een top van 2% van de kostprijs van het bouwwerk te hebben bereikt bij de lancering van deze overeenkomst, daarna terugvielen op 0,30% alvorens terug te stijgen sedert 1992, waarbij het evenwicht zeker nog niet bereikt is. Deze laatste bewering vergt enige uitleg : de bijdrage in de verplichte schade wordt geïnd tijdens het eerste jaar – wij noemen dit jaar N – zij zal gebruikt worden tijdens de jaren N tot N+12 (2 jaren van werken en 10 jaren voor de tienjarige), om de schadegevallen te regelen die zich voordeden aan werken die een aanvang namen gedurende het jaar N. Het vrijmaken van de provisies die bij de aanvang werden samengesteld dient te gebeuren volgens een tempo dat opgelegd wordt door de controle-overheid. De bij de aanvang geïnde bijdragen werden aangevuld door de uiterst gunstige financiële opbrengsten ; deze overstegen zeer sterk de inflatie gedurende de voorbije twintig jaar. Men kan bijgevolg best begrijpen dat de onderschrijvingen van het lopende jaar sterk afhankelijk zullen zijn van de financiële opbrengsten die nog moeten komen, en waarvan men kan vrezen dat ze lang niet zo vruchtbaar zullen zijn als in het verleden,
61
als we daarbij ook weten dat de rekeningen van de verzekering schade-aan-werk in het jaar 2000 voor het eerst in 15 jaren juist in evenwicht waren. We kunnen deze nota over de schade-aan-werk niet afsluiten zonder de aandacht te trekken op het geval van de individuele woningen : men weet dat de bescherming van de verbruiker en voornamelijk van de individuele bouwheer een van de doelstellingen van de promotoren van deze wet was. Nochtans, zoals we hiervoor hebben gezien, hebben meerdere tienduizenden verwervers van een individuele woning geen (verplichte) overeenkomst voor schade onderschreven om de eenvoudige reden dat de kostprijs ervan te hoog ligt : hij bedraagt inderdaad 3.000 euro hetzij 4% van de kostprijs van een gemiddelde individuele woning. (Het gaat hier voor de verzekeraars over de minimum bijdrage rekening houdend met een frequentie van aangiften van meer dan 1 schadegeval per overeenkomst voor de werven van dit type). Op welke wijze kan men opnieuw tot een redelijke kostprijs komen ? De verzekeraars hebben een eerste resultaat bereikt met de reeds aangehaalde mogelijkheid om een niet geldig samengestelde schadeaangifte te weigeren : dit betekent een besparing van enkele percenten. Het blijkt vandaag noodzakelijk om het verbod van vrijstelling te herzien maar daarvoor is een beslissing van de wetgever nodig. Tenslotte dient, met betrekking tot de individuele woning, de wet van december 1990 terug in herinne-
62
ring gebracht, deze verplicht hen, die gebruik maken van een overeenkomst voor de oprichting van een individuele woning (met of zonder levering van plan), en buiten de onderschrijving van een overeenkomst schade-aan-werk, een waarborg van vaste prijs en vaste termijn te bieden, onderschreven door de bouwer. Deze waarborg die niet zo veel kost (10% van de kostprijs van de schade-aan-werk) en die ingeroepen wordt tot op het einde van de levering zou de verzekeraar van de schade-aan-werk moeten toelaten slechts tussen te komen na de oplevering, waardoor op zijn minst de geschillen tussen de waarborgbieders en de verzekeraars van de schade zouden vermeden worden. Meer algemeen zou de waarborg schade-aan-werk opgeklaard worden door de afschaffing van elke tussenkomst vóór de oplevering en dit in alle gevallen. Als opbouwende kritiek van de wet Spinetta, zou men kunnen stellen dat zij geen rekening hield met de waarborgen die in Frankrijk in gebruik waren en nochtans goed gekend op de internationale markt : namelijk de « All Risks » verzekering voor de werf en het « Performance Bond » die beantwoorden aan de noden van de bouwheer tot aan de oplevering. Tot slot kan men het nog betreuren dat de verplichting van de verzekering schade-aan-werk, die een van de pijlers is van het systeem, niet beter gecontroleerd wordt en dat het niet nakomen ervan niet meer zou gesanctioneerd wordt door de rechtbanken, want zij biedt zoals hiervoor uiteengezet, een reële bescherming voor het slachtoffer.
63
BEKNOPTE BALANS
Indien men een balans wil opmaken van 20 jaren van toepassing van de wet Spinetta, dan dient dit wel te gebeuren aan de hand van haar doelstellingen : deze waren, zoals in het begin van deze uiteenzetting aangehaald, een betere bescherming van de gebruiker en het verbeteren van de preventie van de schade met behoud van de aansprakelijkheid van de deelnemers aan het bouwwerk. Talrijke vergaderingen werden sedert 10 jaar gehouden om de nodige lessen uit de opgedane ervaring te trekken. Over het algemeen blijkt wel dat het eerste objectief werd bereikt, want de veralgemening van de verzekering schade-aan-werk en de strikte toepassing van de type-clausules hebben geleid tot een snelle herstelling van de stoornissen (in feite binnen een termijn van 6 maanden) evenals tot het buiten de rechtbanken houden van de behandeling van de schadegevallen. De verzekeraars hebben de gewoonte aangenomen om te overleggen en op dezelfde lijn te gaan staan t.o.v. van de dagelijkse problemen die zij ontmoeten. Het tweede objectief, namelijk de verbetering van de preventie werd echter niet bereikt vermits het schadegehalte, gemeten aan de hand van het aantal aangegeven schadegevallen tot het aantal overeenkomsten, niet verminderd is. Hier is zeker een probleem dat de bouwindustrie meer aanbelangt dan de verzekeringen. En tenslotte werd de responsabilisering van de deelnemers door de aansprakelijkheidsverzekering behouden waardoor deze haar rol kan spelen bij de
64
opvolging van de activiteiten van de deelnemers aan het bouwwerk en waardoor zij ook in de mogelijkheid is om inlichtingen te verschaffen aan de kwalificatieorganen in de sector. Buiten de eigenlijke juridische discussies, is de kritiek die gewoonlijk geuit wordt op de wet Spinetta van economische aard. Vanaf 1979 kenden de uitgaven van de verzekering een sterke stijging en zij werden nog verhoogd door het samengaan van twee beheersregimes gedurende 25 jaren. Vanaf de jaren 1985 tot 1990 verlaagden deze uitgaven echter door een hardnekkige concurrentie tussen de verzekeraars, die als gevolg had een ondertarificatie met als resultaat een verlies dat ruw geschat kan worden op 3 miljard euro op 15 jaar tijd (1983 tot 1998) t.o.v. een inkomst van 9 miljard euro. Het is dus best te begrijpen dat de verzekeraars hiertegen gereageerd hebben en dat zij het nodig vinden dat de tarieven herzien worden (over de periode 1992 tot 1999). Vandaag stelt zich de vraag of verzekeringslast van de bouw niet te zwaar uitvalt voor een belangrijke economische tak : de aansprakelijkheidsverzekering vertegenwoordigde op het einde van de 20e eeuw 2% van de productie van nieuwbouw en de verzekering schade-aan-werk 0,70%. De bouwverzekering, de verzekering schade-aan-werk en de tienjarige aansprakelijkheid bedragen samen in totaal 1,2% van het omzetcijfer in de bouw (80 miljard euro). Dat is de prijs die betaald moet worden voor een zeer volledig systeem van bescherming van het gebouwde goed gedurende deze eerste tien jaren.
65
(1) « double détente » = dubbele ontspanning : de herstelling wordt losgekoppeld van het aansprakelijkheidsonderzoek dat achteraf gebeurt in tegenstelling tot België waar dit vooraf gebeurt, waardoor lange procedures vermeden worden vooraleer tot de herstelling over te gaan met de eraan verbonden hogere kosten; (2) « constructeur » wordt in deze context beschouwd als iemand die een deel van het werk uitvoert, we vertalen hem daarom als deelnemer aan het bouwwerk. (3) Cass.Civ III, 23 april 1986 16 juli 1987 12 oktober 1988. (4) « désordres » hiermede wordt over het algemeen het geheel van de gebreken bedoeld, zowel constructiefouten als materiaalgebreken als nog andere, we gebruiken hiervoor de algemene term stoornissen. (5) Raad van State, arrest van 10 juni 1992 (n°76861 Pace). (6) Cass. 1ste Civ. 29 april 1987. JCP 1987,IV p 225 en Bull Civ III n°89 p 53. (7) Cass. 3e Civ 26 april 1986. Bull Civ III n°47 p 37. (8) CE 9 juni 1989. N° 73.946. Le Moniteur 18 augustus 1989. (9) EPERS is de afkorting van « Elements Pouvant Entraîner la Responsabilité Solidaire ». Dit zijn elementen die de solidaire aansprakelijkheid met zich kunnen meebrengen. (10) Cass Civ I 10 juli 1978 Bull Civ III n°285 p 220. (11) Cass 3e Civ 22 maart 1995 Bull Civ III n°80 p 54. (12) Cass Civ I 19 dec. 1989. (13) Cass Civ I 14 juni 1989. (14) Cass Civ I 14 juni 1989. (15) Cass Civ I 26 feb. 1991, Bull Civ I n° 75. (16) Cass Civ III 16 juni 1993, Bull Civ III n° 85.
66