DE EEUWIGE GENERATIE
De eeuwige generatie Wim de Lobel Moerkapelle 2004. Trefw: Filosofie, Evangelie, Anarchisme. 0Jan Börger Bibliotheek Postbus 43, 2750 AA MOERKAPELLE Postgironummer 77 0 36 www.ibizweb.nl/borger
ISBN 9076033269 NUR 736
DE EEUWIGE GENERATIE
DOOR
WIM DE LOBEL
JAN BÖRGER BIBLIOTHEEK MOERKAPELLE 2004 INHOUD Wetenschap, filosofie en zelfbewustzijn... 3 Eeuwige zelfreflectie en de zin van het leven... 5 Het pure zijn... 5 De Logos... 6 Anarchos kosmos... 7 Het maagdelijke beginsel en het Grote Sterven... 7 Geestelijke conceptie... 9 Eeuwige wederkeer... 10 Het elementaire zijn... 10 Berekening van de werkelijkheid... 11 Onbewogen beweger... 11 Ken uzelf... 12 Blauwdruk... 13 Het redelijke en verstandige denken... 14 Eeuwige schepping... 15 Extatische dans en filosofie... 16 Het zich ontvouwende zijn... 17 Ontstaan, zijn en vergaan... 17 Denken in het licht van de tijd... 18 Waarheid en zijn... 19 Het in zichzelf verzonken zijn... 19 Het overschuimende... 19 Waarheid en tijd... 20 God in de filosofie... 21 De vlucht in de geest... 21 Universeel proces... 22 Het altoegankelijk beginsel... 23 De vrouw als het kosmische beginsel... 24 Mystiek en de wiskundige formule...25 De werkelijkheid op zoek naar zichzelf... 26 De gevoelige vrouwelijke lijn en het mannelijke punt... 27 De meetkundige figuur... 27 Middelpunt en oneindigheid... 29 Logos en Christendom... 30
De List der Rede...32 Speculatieve dialectiek... 32 Reflectief schouwen... 33 Mysteriën en het sacrale Christendom... 35 Alexandrijnse Evangelië... 36 Verbeelding en historisering... 37 Waarheid en verdichting... 39 De eeuwige generatie... 40 Reflectie en zelfbevestiging... 41 Het verschijnsel mens.. 43 De kerstgedachte... 43 Noten... 45
DE EEUWIGE GENERATIE Wetenschap, filosofie en zelfbewustzijn In de wetenschappelijke wereld groeit het inzicht dat de evolutieleer, die de Engelse natuurvorser Darwin (18091882) ontwikkelde, ook van toepassing zou kunnen zijn op het onmetelijke interstellaire universum. De astrofysicus Hubert Reeves veronderstelt dat het kosmisch gebeuren een evolutionair proces is. Hij spreekt van een heelalbeleving die door de mensen wordt ervaren en noemt dat de grondslag van een kosmisch bewustzijn. Het heelalavontuur staat onder invloed van het door natuurkrachten verenigen van deeltjes en hun samenwerking. De geschiedenis van de kosmos noemt hij de geschiedenis van de structurering van de materie. Volgens Reeves is het zeer waarschijnlijk dat er miljoenen planeten met leven zijn bij de miljarden sterren van ons spiraalvormige melkwegstelsel. Dat maakt weer onderdeel uit van talloze andere spiraalnevels en stelsels in het universum. Hij verwijst onder anderen naar de achttiende eeuwse filosoof Kant (17241804), die het vermoeden had uitgesproken omtrent het bestaan van andere werelden, die hij heelaleilanden noemde.i Sterrennevels en zonnestelsels zouden dus onderhevig zijn aan evolutionaire ontwikkelingsprocessen. Derhalve is dan ook hier te spreken van geboorte, volheid en ondergang. Vanzelfsprekend zullen er steeds weer planetaire stelsels ontstaan. Ergo zullen er logisch doorredenerend ook planeten zijn waarop sprake is van menselijke ontwikkeling. Welbegrepen, gezien in het licht van de eeuwigheid, bestaat er logisch doordacht geen toeval. Want alles wat er gebeurt heeft zich reeds voordien oneindigmaal gemanifesteerd. Wanneer we bijvoorbeeld de Bijbel uit de godsdienstige belevingswereld lichten en plaatsen in een wijsgerige context dan komen we, vooral in het Nieuwe Testament, zeer filosofische uitspraken tegen. Betreffende de eeuwigheidsgedachte lezen we in het Oude Testament bij De Prediker (1:9) de wijsgerige opmerking: 'dat er niets nieuws is onder de zon'. Er zijn meerdere bronnen uit de oudheid die aangeven dat de eeuwigheidsgedachte ofwel het aanvangsloze al werd verondersteld. We zullen daarop nog nader ingaan. Natuurlijk is niet te ontkennen dat in het dagelijkse gebeuren deels sprake is van toeval. Maar wat de grote lijnen betreft ligt alles in de eeuwigheid besloten. Vandaar dat feitelijk is te stellen dat universeel gezien de mensheid en derhalve haar bewustzijn in de eeuwigheid is gegrond. Geplaatst in een filosofische context is het niet vreemd dat de zienswijze omtrent de eeuwige generatie wordt geopperd. De eeuwige generatie vertegenwoordigt de gedachte van de wedergeboorte naar de geest. De mens die begrijpt wordt evangelisch begrepen als de Zoon des Mensen ofwel als een goddelijke zoon. Het apocriefe Evangelie van Thomas geeft aan dat dit ook geldt voor de vrouw.ii Wanneer we de menselijke hersenactiviteit begrijpen als het zich afronden van een universeel kosmisch bewustzijnsproces, dan is de conclusie te trekken dat immer weer middels het beschouwende menselijk brein de werkelijkheid tot zelfopenbaring komt. Derhalve is hier sprake van de werkelijke menswording vanuit het begrip. Het Johannes Evangelie opent dienaangaande
visionair met: 'En het Woord (Logos) is vlees geworden' (1:14). Paulus die de Christus filosofisch interpreteert spreekt onder andere in zijn eerste brief aan de Efeziërs van de volheid der tijden (1:10). Daarvoor wijst hij op het reeds uitverkoren zijn van: 'vóór de grondlegging der wereld' (1:4). Ook hier speelt de gedachte van de eeuwige generatie. Overigens staat deze gedachtewereld wel in tegenstelling tot het bijbelse scheppingsverhaal in Genesis. Dat werd en wordt gangbaar begrepen als een eenmalige goddelijke creatie. In al zijn oneindigheid zou een of andere goddelijke gestalte ineens een inval hebben gekregen om te gaan scheppen: creatio ex nihilo. In afwijking van deze literaire verbeelding wordt deels in wetenschappelijke kringen uitgegaan van een oerknal. Het universum zou dan zijn ontstaan vanuit een centraal punt. Er wordt zelfs verondersteld dat het bestaan van de mensheid berust op toeval. Logisch geredeneerd is dit zoals we al aangaven onhoudbaar. Want de werkelijkheid gedacht zonder mensheid, dat wil zeggen zonder bewustzijn en zelfreflectie, ontleent dan geen realiteit aan zichzelf. De werkelijkheid is dubbel en gaat niet op in eenzijdigheid. Dat zou in feite ook gelden voor de (persoonlijke?)God van de gelovigen. Het nietzijn reflecteert zich in het erzijn. Ofwel het absolute weerspiegelt zich in het betrekkelijke. Anders gezegd: het eeuwige ontsluit zich in het vergankelijk tijdelijke. Zelfs wanneer er wordt uitgegaan van een oerknal, dan zal die evenzo ook gegrond zijn in de eeuwigheid met alle gevolgen van dien. Met andere woorden: het blijft niet bij één oerknal. Oerknallen zullen zich dan ook noodwendig tot in de oneindigheid blijven herhalen, en wat erin zit zal zich te allen tijde manifesteren: de mensheid inbegrepen. Als een phoenix zal de mensheid steeds weer uit kosmische as herrijzen ofwel genereren. Een oerknal kan vergeleken worden met een vallende steen die in stilstaand water kringen teweeg brengt. We zouden dus kunnen spreken van kosmisch uitdijende rimpelingen. In de oeverloze kosmische zee, gevormd door een oneindig tal elementaire energetische deeltjes, vindt een materialisatie plaats. De structurering van de materie blijkt verhoudingsgewijs onderhevig te zijn aan wordings en ontwikkelingsprocessen. De organische werkelijkheid zal uiteindelijk immer weer de mensheid ofwel het brein opleveren. De in oneindigheid voorkomende elementaire energetische deeltjes dienen vanuit de logica begrepen te worden als elementaire trilling. Wellicht in aansluiting op de snaartheorie waarin niet wordt uitgegaan van puntdeeltje, want die niet 'ziet'. Kenmerk van trilling is zowel rust alsook beweging en tevens de grondslag van het leven. Reeds tijdens de renaissance spelen de gedachten dat er in het universum op meerdere hemellichamen mensen zouden kunnen voorkomen. Dat vanuit die optie de zondeval, en verlossing daarvan door een hemelse zoon, op losse schroeven komt te staan werd door de dogmatische clerus niet in dank afgenomen. Giordano Bruno (15481600) werd als ketter wreedaardig tot de brandstapel veroordeeld en vermoord. Doch de kerkelijke dogmatiek kan de voortgang op wetenschappelijk gebied niet stuiten. Interessant is, in aansluiting op Bruno's inzichten, de stelling van de paleontoloog Simon Conway Morris. In zijn boek The Crucible of creation oppert hij de gedachte dat: "...wanneer je een aardachtige planeet hebt en drie miljard jaar de tijd,
dan is het onvermijdelijk dat er in die tijd een vorm van geavanceerd intelligent leven ontstaat. En als er buitenaards leven is, lijkt dat op het aardse leven, inclusief intelligente mensachtige vormen. Convergenties, het onafhankelijk van elkaar ontstaan van dezelfde vormen, spelen daarbij een cruciale rol." iii Vanuit deze zienswijze wordt dus aangegeven dat de oorsprong van de mens en het bewustzijn, als uiterste mogelijkheid van de evolutionaire ketens, aanvankelijk in de kosmos besloten liggen. Eeuwige zelfreflectie en de zin van het leven In zoverre bevestigt het ook de filosofische gedachtewereld van de Duitse filosoof Hegel (17701831) in het kielzog van vele filosofen voor hem. Als een universeel procesdenker is Hegel zeer zeker te plaatsen in de uitverkoren rij van de eeuwige generatie. Reeds Parmenides (±500 v.o.j.). stelde dat Denken (ontwikkelingswetten) en het Algemene Zijn zich in abstracto reflectief verhouden. Het pure Algemene Zijn definieert Hegel als het lege (elementaire) Zijn, dat wil zeggen: als géén verschijnsel. De keerzijde van het Algemene Zijn is het Erzijn, namelijk de wereld der verschijnselen. Hegel spreekt in deze van de zelfverkering der werkelijkheid. De veelheid van het Erzijn van de verschijnselen verhult de elementaire eenheid van het lege Nietzijn (geen verschijnsel): de negatie van de negatie. Betreffende het Algemene (niet)Zijn en het Erzijn concludeert Hegel dat de werkelijkheid zichzelf weerspreekt. Hiermede borduurde hij voort op een uitspraak van Spinoza (16321677) namelijk: omnis determinatio est negatio, ofwel: een bepaling is tevens een ontkenning. Het begrip zelfweerspreking of zelfverkering houdt begripmatig de essentie van een activiteit in. Dit wil zeggen dat de werkelijkheid, oorspronkelijk gedacht, berust op elementaire zelfbeweging ofwel zelfwerkzaamheid. Beweging zet zich idealiter procesmatig om in leven, bewustzijn en denken. Mens en bewustzijn zijn filosofisch gezien deels vormen van kosmische procesgangen. In zoverre is dan te stellen dat de 'werkelijkheid als mens', dus middels de mens als bewustzijnswezen, omwille van zichzelf tot zèlfbewustzijn komt. Idealiter is er dan te spreken van een kosmisch universele zijnsreflectie ofwel een weerspiegeling vanuit het zelfbewustzijn. De mensheid begrepen als de eeuwige generatie staat dus tevens in het teken van de eeuwige reflectie ofwel het bewustzijn heeft de eigenschap tot bespiegeling. Dit is tevens het antwoord op de veelal gestelde vraag: Wat is de zin van het Leven? De vraag naar de zingeving beweegt zich in het artistieke vlak. De schoonheid der kunst, begrepen naar haar algemeenheid, weerspiegelt de idealiteit van het zien, horen, aanvoelen en begrijpen. Daar speelt imaginatie der verbeelding door het vangen en weergeven van momenten van verstilling. Middels muziek en harmonie, tijdens de dans, in de beeldhouw en schilderkunst wordt dit tot uitdrukking gebracht. Maar ook in een niet aflatende wijsgerige stroom van al of niet dichterlijke beschouwingen. In de kunst weerspreekt de verbeelding de stof ofwel het materiële. Een geslaagd schilderij is 'uit de verf'. Kunst raakt het wezen der dingen. Dat is het onuitspreekbare dat slechts aangevoeld en/of begrepen kan worden. Het gangbare dagelijks algemene woordgebruik krijgt in een kunstzinnig filosofische context een
creatieve lading, zeggingskracht of betekenis. De Duitse filosoof Heidegger (1889 1976) vergelijkt filosoferen zelfs met dichten. Het pure zijn Hierbij tekenen we wel aan, dat het menselijk bewustzijn bij nader inzien dubbel functioneert. Want behoudens een subjectief individueel denken, heeft het denken ook een abstract kosmische dimensie. De Griekse filosoof Aristoteles (384322 v.o.j.) heeft er al op gewezen dat het denken, dat enerzijds veelal op het menselijk praktisch handelen is gericht, anderzijds ook over zichzelf nadenkt. Dat wil zeggen dat het pure beschouwende denken in abstracto, contemplatief, op zichzelf betrokken kan zijn. Van het zichzelf beschouwende bewustzijn is te stellen dat het functioneert als een spiegel. Vanuit het menselijk aanschouwen, denken en begrijpen komt ook de kosmos, inhoudelijk, procesmatig tot weerspiegeling en staat zij tot zichzelf in een dialectische verhouding. De keerzijde van de werkelijkheid als verschijnsel is namelijk het inhoudelijke wezen ofwel het pure zijn als geen verschijnsel. Inzoverre kun je spreken van verhoudingen die onder andere in de natuurwetten tot uitdrukking komen. Fysieke natuurkrachten zijn namelijk geen verschijnsel doch manifesteren zich wel in en aan de wereld der verschijnselen. Het wezen van de werkelijkheid nu culmineert begripmatig in het menselijk bewustzijn zodat er sprake is van een innerlijke, ontologische, dialectiek. Als sluitstuk of afronding van de zich immer weer herhalende kosmische processen, is het menselijk bewustzijn een microkosmos op zichzelf waarin de macrokosmos zich weerspiegelt. Opmerkelijk is hier dat alle voorafgaande cultuurmomenten qua herinnering in de mens als bewustzijnswezen zich al denkende en filosoferende ontvouwen. Het ontvankelijke zelfwerkzame bewustzijn kenmerkt zich door haar beschouwende en bespiegelende overwegingen aangaande het Wezen of Zijn dat zich in het heelal of de wereld van de verschijnselen manifesteert. De mens neemt waar en stelt zichzelf vragen. Die vragen geven aanleiding tot overdenking en doordenking, al of niet gesteund door proefondervindelijk onderzoek. Naast allerlei praktische onderzoekingen en toepassingen bestaat er ook zoiets als een zucht naar kennis in het algemeen. Vooral in de filosofie en deels in de wetenschap speelt de vraag omtrent de betekenis van het heelal en de rol van de mens daarin. We wezen al op de betekenis van de mens als bewustzijnswezen. In feite kunnen we stellen dat door het bewustzijn, het heelal of de kosmos haar realiteit ontleent aan met name de werkelijkheid als geest. Anders gezegd, omdat er zoiets als een zien en bewustzijn bestaat (middels de zintuigelijke mens) openbaart en concretiseert het universele gebeuren zich. De Logos Reeds in Alexandrijnse gnostische geschriften wordt de mens beschouwd als een mirakel. De gnostische teksten werden toegeschreven aan een legendarisch
mythische figuur Hermes Trismegistus; de driewerf grote! De Griekse geschiedschrijver Herodotus (±484±425 v.o.j.), heeft in de Egyptische Thot, de goddelijke herder en middelaar, de Griekse Hermes herkend. Die had immers de mens het schrift, kennis en cultuur gebracht. De christelijke theoloog Hippolytus van Rome (2de3de eeuw) noemde hem de ThouthHermesLogos, wat we dienen te begrijpen als de belichaamde waarheid. De kerkvader Lactantius (4de eeuw) ging zelfs zover te erkennen dat de gehele christelijke (filosofische) waarheid reeds in de Hermetica was terug te vinden.iv Op de beroemde steen van Rosette staat in een vergelijkende drievoudige tekst in het Egyptisch: Thot is 'groot en groot'. Tijdens de Renaissance doken er Griekstalige manuscripten op en werden te Florence, in opdracht van Cosimo de Medici (13891464), door de filosoof Marsilio Ficino (1433 1499) in het Latijn vertaald. In een redevoering citeert Pico della Mirandola (1463 1494) daaruit: magnum miraculum est homo; een groot wonder is de mens! Het miraculeuze bewustzijnswezen, de mens, is dan ook niet weg te denken uit het heelal. Zonder bewustzijn, zou het heelal opgaan in een nietdialectisch zinloze eenzijdigheid. Nu kunnen we lang discussieren over wat wel en niet zinvol is. Maar de mens die mooie en aangename momenten in zijn leven ervaart zal die als zinvol beoordelen. Dit betekent echter niet dat de onvermijdelijke nare en onaangename momenten simpel kunnen worden weggedacht. De les die daaruit getrokken kan worden is, dat ook het heilsdenken niet ontkomt aan haar dialectische schaduwkant, en dat eveneens een verwachtingsvol gelukzalig hiernamaals berust op een eenzijdige fictie. Anarchos kosmos In de vroege matriarchale culturen is sprake van de maagdelijke Grote Almoeder die uit zichzelf voortbrengt. Omdat buiten het AL om niets te denken is, werd toen reeds begrepen of aangevoeld dat het nooit eens begonnen is. Reeds de Griekse filosoof en dichter Parmenides uit de school der Eleaten beschrijft in zijn gedicht Over de natuur dat het Algemene Zijn anarchos is, dat wil zeggen zelfwerkzaamheid zonder begin dus aanvangsloos. De werkelijkheid, begrepen als het Algemene Zijn, berust dus in feite op eeuwige zelfwerkzaamheid. Met name Aristoteles spreekt in deze van anarchoskosmos. Hier herkennen wij tevens het anarchistische principe dat eveneens berust op de zelfwerkzaamheid en vrijheid van het redelijke denken en handelen. De Russische anarchist Bakoenin (18141876), die het werk van Hegel heeft bestudeerd, merkt dienaangaande in zijn essay God en de Staat op: "Ik ben pas vrij, als de anderen ook vrij zijn. In feite citeert hij Hegel die aan het slot van zijn Enzyklopädie opmerkt: 'das jeder seine Freiheit in Beziehung auf die Freiheit der Anderen 'beschränken müsse'. De Leidse filosoof Bolland (18541922) tekent hierbij aan in een uitgave die door hem werd verzorgd: "Kaspar Schmid (Max Stirner) im Jahre 1844: 'Beschränkung der Freiheit ist überall unabwendbar, denn man kann nicht àlles loswerden." (Der Einzige und sein Eigentum). De Russische anarchist Leo Tolstoj benadrukt indachtig de Bergrede, Matth.5: "Als de mens in orde is, is de maatschappij vanzelf in orde." Het maagdelijke beginsel en het Grote Sterven
De aanvangsloze werkelijkheid, het eeuwige dialectische spel tussen leven en dood, wordt oorspronkelijk gesymboliseerd in de gestalte van de maagdelijke Grote Moeder. Zij vertegenwoordigt het AL dat in de oudheid al begrepen werd als het ware. Het ware betreft het onaantastbare dat niet weerlegd doch slechts ontkend kan worden. Het ongerept Maagdelijke dient begrepen te worden als dat er niets van buitenaf bij komt. Het Maagdelijke brengt uit zichzelf voort. In de Evangeliën, die een afsluiting zijn van het Griekse en antieke denken, intellectualiseert het zich tot wijsheidsdenken. Vanuit het mythologische denken is de Maagd als de Hemelkoningin met een goddelijke Zoon in vele namen tot ons gekomen. Denken we hier aan Isis/Horos, Ishtar, Demeter/Dionysos en aan de evangelische Maagd Maria/Christus. Maria wordt in de Openbaringen getekend als gehuld in een zonnekleed met de maan en een diadeem van twaalf sterren onder haar voeten. Het denkbeeld van de verwekking door de Heilige Geest bij een Maagd is van Egyptische herkomst.v De evangelische Maagd Maria wordt door de Heilige Geest bevrucht. Filosofisch gezien is er sprake van een spirituele conceptie. Bevrucht door de Heilige Geest duidt op de geboorte van het inzicht, het begrip. Het ChristusKind is het zinnebeeld van de geboorte van de waarheid ofwel de Logos. Hoewel het Johannes Evangelie geen geboorteverhaal kent (ook Marcus niet) is er bij Johannes wel sprake van een geestelijke conceptie: Joh.114 'En het woord is vlees geworden'. Zelf zegt Johannes de Doper van zichzelf 123 'Ik ben de stem des roependen in de woestijn'. De woestijn is de natuur gedacht naar haar abstractie. De woestijn verbeeldt de wereld der verschijnselen als geabstraheerd. Verder zegt Johannes over de Christus 115 'Die na mij komt, is vóór mij geworden, want hij was eer dan ik'. Christus is een kwaliteit, namelijk de Waarheid. De Jezusfiguur verbeeldt de ideale rechtvaardige mens die waarheid uitdraagt. De waarheid is van alle tijden en wordt vanuit het zelfbewustzijn steeds weer opnieuw geboren in de rechtvaardige mens ofwel de Zoon des Mensen. In Joh. 221 staat dat het lichaam een tempel is. Welbegrepen is te zeggen dat in de tempel, ofwel het menselijk brein, de Heilige Geest woont. De uitdrijving van de geldwisselaars uit de tempel (Joh. 215:16) betreft dan ook geen ordinaire vechtpartij maar berust op een metafoor en speelt zich af in het rijk van de geest. Voor het werkelijke zelfbewustzijn spelen het zakelijke en het materiële slechts een bijkomstige rol. Trouwens in Lucas 810 lezen we dat er gesproken wordt in gelijkenissen. Vandaar dat de Evangeliën voor een belangrijk deel zijn samengesteld uit zinnebeeldige verhalen die berusten op waarheid en verdichting. De rechtvaardige mens die begrijpt neemt de materiële zaken niet als uitgangspunt en wijst de valse god van de Mammon af (Lucas 1613 en Mattheus 624). Wanneer de werkelijkheid begrepen wordt als Maagd dan is er sprake van dat die haar inhoud openbaart ofwel haar waarheid prijsgeeft. Met de geboorte van de Zoon des Mensen weerspiegelt het maagdelijke beginsel haar innerlijke waarheid. De oorspronkelijke waarheid voleindigt zich vanuit de zelfverwerkelijking in gekende waarheid. Begin en einde, ofwel aanvankelijke en begrepen waarheid, vallen samen, reflecteren zich: keer en wederkeer, ofwel leven en dood. In het beeldhouwerk de Piëta (Sint Pieter, van Rome) van Michelangelo (14751564) keert de geliefde Zoon (de
Logos) weer terug in de moederschoot. Indachtig de hemelvaart of wederopstanding is de voorstelling allegorisch te interpreteren want heeft een spirituele inhoud. De Rotterdamse filosoof Jan Börger (18881965), die de Evangeliën filosofisch interpreteert, spreekt van het Grote Sterven.vi Deze gedachte heeft niets uitstaande met een kerkelijk verwachtingspatroon van een hiernamaals na de dood. In feite is er sprake van een wedergeboorte in het heden. Het Evangelie spreekt dan ook van een bekeer U: keer tot uzelf in! Het heeft alles te maken met een ommekeer in de individuele zienswijze. Johannes wijst zeer nadrukkelijk op de Logos. De filosoof dient zich als bijzonder verstandig denkend individu te verliezen om zichzelf in de algemene Rede of de Logos terug te vinden. Hegel spreekt in zijn Fenomenologie in dezen van het innerlijke IK, de Rede, waarin het bewustzijn vanuit de Logos in zichzelf wordt objectiveerd. Börger wijst dan ook wel te verstaan de ascese af, want zonder lichaam functioneert de geest niet. Filosoferen heeft alles te maken met een accentverschuiving. Filosofisch gezien, staan de Evangeliën in het teken van het Grote Sterven zoals onder andere wordt beschreven in Joh. 12:2425: "Voorwaar, voorwaar zeg ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft het alléén; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort. Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot in het eeuwige leven." Geestelijke conceptie In het Johannes Evangelie wordt de Christusgestalte geassocieerd met de Logos. De Jezusfiguur, een gnostieke/filosofische verbeelding, behelst een verlichte bewustzijnsgesteldheid onder de titel Chrestos: de Rechtvaardige. In zoverre is dus te spreken van een geboorte naar de geest. Vandaaruit gezien wordt de lichamelijke ongereptheid verondersteld, want het maagdenvlies speelt bij een geestelijke conceptie geen rol. Filosofisch begrepen wordt er dus geen baby/zuigeling geboren, maar een geestelijk kindje: een nieuwe zienswijze. Het kerkelijk kerstfeest berust dan ook op een groot misverstand doordat deze literaire verdichting in verhaalvorm van de wedergeboorte jammerlijk tot een historische gebeurtenis wordt verhaspeld. Trouwens, de kerkelijke versie van de geboorte in een stal wordt alleen in Lucas beschreven. Want in de beschrijving van de komst van de drie koningen in Mattheus 2 zou het kind in een huis geboren zijn. Het kerstfeest is pas in de vierde eeuw geënt op de oorspronkelijk viering van de wedergeboorte van het licht. Dat is de zonnewende zoals we die kennen uit de oudheid. Hoewel onbegrepen klopt de gedachte hieromtrent wel. Want de figuur Jezus Christus is spiritueel begrepen de Logos en wordt dan ook het licht der wereld genoemd. De werkelijkheid als Logosverhouding keert als doordachte logica, in begripmatige aanschouwing, weer in zichzelf terug. Dat betekent dat de macrokosmos en de microkosmos zich over en weer reflectief verhouden en dat de werkelijkheid als mens tesamen een onverbrekelijke eenheid vormen. De mens is dus de werkelijkheid méé en andersom. In geïdealiseerde vorm is er sprake van een eenheid der tegendelen. De werkelijkheid is dus dubbel ofwel verhoudt zich procesmatig dialectisch tot
zichzelf. Zij is enerzijds het oneinige zijn in algemene zin, dat we tevens het wezen van de werkelijkheid zouden kunnen noemen. Maar anderzijds is de werkelijkheid ook het voorhanden zijn, dat wil zeggen dat het algemene zich verbijzondert in een wereld van verschijnselen ofwel in een verscheidenheid van vormen als erzijn. Er is dan sprake van materieel anorganische stoffen en van levende organismen. Ook hier is de werkelijkheid weer dubbel te noemen. Het leven is het wezenskenmerk van de werkelijkheid. De wetenschap is naarstig op zoek naar het ontstaan van het leven, maar dat is onzin. De wetenschap zou dan tevens op zoek dienen te gaan naar het ontstaan van de stof, of het materiële. Beide zijn echter een vaststaand gegeven en kunnen logisch beredeneerd dan ook niet veroorzaakt zijn. Eeuwige wederkeer Maar reeds in vroegere tijden heeft deze gedachtegang al een rol gespeeld bij denkers die zich ook met de doorvorsing van het heelal bezighielden. De Griekse wijsgeer Anaxagoras (±500428) maakte al een stoute veronderstelling toen een meteoor uit de ruimte in zijn woongebied was neergestort. Aan het gesteente werd namelijk door bijgelovige mensen goddelijke eer bewezen, iets dat heden ten dage in Mekka nog steeds plaatsvindt. Anaxagoras daarentegen kreeg de geniale inval dat wanneer de materiële gesteldheid van hemellichamen zou beantwoorden aan die van de aarde, daar ook wel eens van bewoning sprake zou kunnen zijn. Voor zijn goddeloze natuuropvattingen werd hij aangeklaagd en hij verliet de stad Athene om er niet meer terug te keren. Dat wij hier op onze aarde de enige mensen zouden zijn die in het universum voorkomen spot met iedere vorm van gezond verstand en logische redenatie. Vanuit de eeuwigheid geredeneerd is een toevallige aanwezigheid van de mens uitgesloten. Overigens is hieraan een aardige conclusie te verbinden namelijk, dat de zich steeds weer ontwikkelende logische zelforganiserende universele bewustzijnsprocessen in feite betekenen, dat in het heelal of in de kosmos, in alle eeuwigheid het bewustzijn en het denken voorhanden zijn. Het bewustzijn en het denken, dat zich manifesteert in en aan de mens, genereren zich dan in de generaties van de menselijke geslachten zij het ook in kosmisch verband. De werkelijkheid berust derhalve op een universeel proces, waarin bij herhaling wordings en ontwikkelingsprocessen, als het ware in een cirkelgang, plaatsvinden. De werkelijkheid die zich steeds weer opnieuw manifesteert in een wereld van verschijnselen, staat dan tevens procesmatig in het teken van begin en einde. Vandaar dat vanuit het kosmisch gebeuren op zich en logisch doorgedacht, tot een eeuwige planetaire herhaling en een eeuwige wederkeer van de mens als mensheid is te concluderen. Het elementaire zijn De kosmos is een gegeven en berust op een structurering van het wèl en niet materiële. Het verschijnsel mens, met name lichaam en geest, is de vleesgeworden veruiterlijking en de geestelijke verinnerlijking van de structurele en het ideële wezen
van de werkelijkheid. Het wezen en zijn van de werkelijkheid komt dus tot uitdrukking in de menselijke schedel en hersenen als bewustzijn en de daaruit voortvloeiende ontwikkeling van het denken. De Griekse filosoof Plato (430348 v.o.j.) die er nog geen weet van had dat de aarde een planeet is in een baan om de zon, zag de sterrenhemel als een uitspansel en vergeleek dat met een goddelijke schedel of de Grote Mens. Die werd ook wel in tegenstelling met de aardse de hemelse Adam genoemd of de Makranthropos en werd zowel vrouwelijk als mannelijk gedacht. Evenals er aan de werkelijkheid geen begin is te denken is dus ook de waarheid omtrent de werkelijkheid in de eeuwigheid gegrond. In de cyclus of de tijdkring der jaren vinden procesmatig universele ontwikkelingen plaats, waarvan te zeggen is dat daarin begin en einde uiteindelijk samenvallen. Bij de oude culturen vinden we de verbeelding van een slang die zichzelf in zijn staart bijt, de Ouroboros. Deze slang komt in de metafoor van de cirkel tot uitdrukking, waarin begin en einde in alle eeuwigheid in elkaar overgaan. Hegel beschouwt de tijd als het ware gelaat van de eeuwigheid. Dat is de begrippelijke speculatieve ontvouwing die plaatsvindt tijdens de loop van de geschiedenis. In de herinnering herleeft begripmatig het verleden die zich uiteindelijk afrondt in het filosofisch tijdloze absolute weten. Eeuwigheid en de geest als werkelijk zelfbewustzijn reflecteren en spiegelen zich bevrijdend van de tijdelijkheid. Berekening van de werkelijkheid Hegel definieerde het wezen van de werkelijkheid als een kristallijnen netwerk van begrippen. Hoewel hij het nietzijn benoemt als een leegzijn (das reine Sein) betekent dit niet een ontkenning van het elementairezijn. Dit elementaire zijn is tevens de dynamische constructie der materie. In zoverre onderschrijft hij de Griekse gedachte omtrent het atomairezijn (het nietdeelbare). Bij nader inzien blijkt het nietzijn een dialectische ontkenning in te houden ten opzichte van de wereld der verschijnselen. Wat betreft het atomairezijn is er bij Hegel in zijn Encyclopaedie sprake van een verhouding tussen kwantiteit en kwaliteit. Dit wil zeggen dat de werkelijkheid als kwantiteit en als kwaliteit in een dialectische verhouding staat tot zichzelf. Structureel gezien heeft de werkelijkheid in abstracto, dus oorspronkelijk logisch doordacht, een netwerk van begrippen tot inhoud. De wijsgerige stroming van het nominalisme, die de werkelijkheidswaarde aan de begrippen ontkent, geeft ervan blijk de essentie van de hegeliaanse filosofie niet te hebben begrepen. Dezelfde zienswijze gaat voor Jan Börger de grondslag vormen van zijn filosofie. De werkelijkheid, die analytisch begrepen elementair bestaat uit ietsen of ondeelbaarheden (quarks), ziet hij als een constructie. De werkelijkheid staat derhalve inhoudelijk begripmatig tot zichzelf in verhouding. Inzoverre is de werkelijkheid verhoudingsgewijs dan ook daadwerkelijk begripmatig uit te rekenen. Vandaar dat Börger zijn filosofie definieert als de berekening van de werkelijkheid. Onbewogen beweger Ook de mens staat inhoudelijk dialectisch tot zichzelf in verhouding, namelijk vanuit
zijn verstandige en zijn redelijke denken. De mens is namelijk de werkelijkheid méé, want in zijn bewustzijn en denken wordt de werkelijkheid als verhouding manifest. Mens en werkelijkheid staan dus niet naast of tegenover elkaar. De mens is de inhoud van de werkelijkheid en middels de mens aanschouwt en doordenkt de werkelijkheid zichzelf. De werkelijkheid is te definiëren als een procesgang die leidt tot bewustwording. Uiteindelijk realiseert het bewustzijn en het denken zich in de mens. Uit de oudste filosofische teksten die tot ons gekomen zijn blijkt dat de mens in het grijze verleden reeds notie had van zijn rol als bewustzijnswezen. Bewustzijn en denken manifesteren zich in de loop van de geschiedenis als een cultureel filosofische ontwikkeling ofwel ontvouwing. Het is vooral Hegel die daarop heeft gewezen. In zekere zin heeft die filosofische ontwikkeling zich in Hegel afgerond. Dit betekent niet dat aan het filosoferen of de creatieve doordenking daarvan geen verdere uitwerking meer zou kunnen worden gegeven. In de moderne tijd echter hebben de zogenaamde levensfilosofieën zich aangediend. Daar is op zichzelf niets tegen. Een nadeel is echter wanneer er afstand wordt genomen van de ontdekkingen die op filosofisch terrein zijn gedaan. Het moderne denken, de subjectiviteitsfilosofie, vertoont het manco geen werkelijke filosofie meer te bedrijven. Kenmerk van het feitelijk filosoferen is, dat het zich toespitst op het doordenken van de werkelijkheid, om voortvloeiend daaruit tot een plaatsbepaling van de mens in het heelal ofwel het Algemene Zijn te komen. Hegel wijst op de wetenschappelijke basis van het filosoferen. Er dient namelijk niet van meningen of wensen te worden uitgegaan maar vanuit de logische doordenking. In deze verwijst hij naar de Griekse denker Herakleitos van Ephesos (eind 6de eeuw v.o.j.) en diens Logosgedachte ofwel de zelfbestiering der werkelijkheid: het één en het Al (Hen kai pan). Hegel beroept zich erop dat hij niet anders dan de formuleringen van Herakleitos' filosofie in zijn systeem heeft uitgebouwd en tot een dialectische synthese heeft ontvouwd.vii Vandaar dat hij wijst op de zelfwerkzaamheid van de Rede. In het slot van zijn Enzyklopädie citeert Hegel de beroemde passus uit het twaalfde boek van Aristoteles' Metaphysica. Daarin staat te lezen dat 'het denken ook over zichzelf nadenkt' (noèsis noèseos). Aristoteles noemt dat het goddelijk denken dat in de eeuwigheid is gegrond. Hij definieert dat als de onbewogen beweger, dat wil zeggen: niet veroorzaakte eeuwige zelfwerkzaamheid. Goddelijk denken berust dus op de eeuwige zelfreflectie, die in de Evangeliën wordt getekend als de Heilige Geest. De werkelijkheid als mens is het eeuwige verschijnsel bij uitstek, waarin de filosofische zelfreflectie of Heilige Geest zich manifesteert als het eeuwige leven. Want los van de individuele voorkeuren die de dagelijkse gang van de mens bepalen, blijkt het denken vragen te kunnen opwerpen die niet in directe zin met de mens als persoon te maken hebben. Deze andere vorm van denken heeft Hegel omschreven als een verinnerlijking van het denken en noemde dat ook wel het zuivere ik of de algemene Rede die huist in het wezen van de mens. De filosofische mens die begrijpt beweegt zich in de euforie van het ware. Het ware is het harmonische zijn zoals het is, namelijk het ondoorgrondelijke licht of de inhoudsloze klaarheid dat de verduistering van het eenzijdige denken heeft overwonnen. Reeds in de Iraans/Perzische mythologie vinden we tijdloze tijd uitgebeeld in de figuur Zervan Akarana die de eeuwigheid personifieerde. Zervan verwekt in de kosmische
baarmoeder, de aarde, een tweeling: Ahoeramazda, als beginsel van het zijn, en Angromanjoe, als beginsel van het nietzijn. Toentertijd werd al begrepen dat de werkelijkheid resulteert vanuit het niet veroorzaakte tijdsloze beginsel (anarchos kosmos). Ken uzelf De filosofen Plato en Aristoteles spraken van de verwondering die ten grondslag ligt aan de filosofie. Ook hier is dus sprake van een puur denken, waarop de persoon waarin het zich manifesteert eigenlijk geen greep heeft. Het overkomt je, het overvalt je. Je wordt als het ware door de bliksem getroffen. Zo staat de mens die wordt overrompeld door een moment van een niet nader te definiëren schoonheidsgevoel en ontroering, oog in oog met en dus in de werkelijkheid. De kosmos werd door de Grieken een sieraad genoemd. Anaxagoras wees er al op dat een heldere sterrenhemel het gemoed van de artistiek aangelegde mens beroert tot een sprakeloze verwondering. De orakelspreuk 'Ken uzelf' op de Griekse Apollotempel in het dal van Delphi heeft ook als inhoud dat de aandacht wordt gericht op het wezen der werkelijkheid. De mens als cultuurwezen reflecteert en weerspiegelt, zowel geestelijk als lichamelijk, de universeel gestructureerde werkelijkheid. In praktische zin houden wetenschappers zich met een niet aflatende ijver tevens bezig met de doorvorsing en bestudering van de materiële en organische werkelijkheid. Zij zoeken naar samenhangen en leggen verbanden. Daarnaast hebben zij allerlei technieken, gereedschappen en apparatuur ontwikkeld die in zekere zin een meerwaarde verlenen aan de menselijke bestaansmogelijkheden en kennisverwerving. Helaas kleven daaraan ook negatieve aspecten van destructieve aard. Bij de mens die tot mooie wetenschappelijke en culturele scheppingen in staat is, speelt ook een drang tot vernietiging een rol. Of zoals Herakleitos het ooit dialectisch formuleerde: 'De weg omhoog is tevens de weg naar beneden.' Opgang en ondergang veronderstellen elkaar. Het ligt dan ook niet in onze bedoeling om een eenzijdige geluksleer te verkondigen. Dezelfde Herakleitos verkondigde eveneens dat: "De strijd de vader der dingen is." Voor de Grieken bestond er ook het noodlot, dat is de tragische kant van de werkelijkheid. Het is de clown die de werkelijkheid weergeeft met een lach en een traan. Blauwdruk Het scheppend vermogen van het heelal blijkt dus logisch doordacht te berusten op zelforganiserende processen. Paul Davies, de Engelse hoogleraar in de theoretische natuurkunde, beschrijft dat als een blauwdruk van de kosmos. In zijn gelijknamige boek wijst hij in het laatste hoofdstuk, Is er een blauwdruk?, op 'het bestaan van logische organiserende principes.' Verder merkt hij op dat "materie en energie van nature een neiging hebben tot zelforganisatie." Hoewel hij in abstracto het bestaan van God niet ontkent constateert hij wel, dat het creatieve heelal zijn eigen zelfbewustzijn organiseert.viii
Volgens de wis en natuurkundige Hans de Heer (19272002) berust het wordings en ontwikkelingsproces dat leidt tot bewustzijn, aanvankelijk op een wisselwerking tussen oerinformatie en elkaar aantastende interactieve bewegingsvormen. De Heer is twaalf jaar betrokken geweest bij wetenschappelijk onderzoek op het gebied van kunstmatige intelligentie. Daarbij kan hij bogen op een tiental wetenschappelijke publicaties. Redenerend vanuit de quantumtheorie, waarin sprake is van causale onzekerheid, concludeert hij dat er desondanks toch wel zoiets als formatieve zekerheden worden geproduceerd. Maar deze oorspronkelijke formatieve samenhang berust alsnog op een simpele vorm van oerinformatie welke hij definieert als exformatie. Daaraan is echter wel intelligentie te veronderstellen. Het universum heeft blijkbaar zoiets als een geheugenwerking, die te vergelijken is met een computergeheugen. Er zou dus in beginsel sprake zijn van een geheugen zonder bewustzijn.ix Vermeldingswaard is dat de bekende theoretische natuurkundige Stephen Hawking zijn standpunt, dat zwarte gaten informatie die ze verzwolgen hadden nimmer meer zouden prijsgeven, heeft verlaten. (NRCHandelsblad 24 juli 2004). Deze zienswijze impliceert dat universele procesgangen nooit tot stilstand komen, doch zich in eeuwigheid blijven herhalen. In een korte verhandeling Oerinformatie gaat Hans de Heer nader in op het intelligentievraagstuk, dat vele wetenschappers nog in het duister doet tasten. Tevens tracht hij vanuit zijn wetenschappelijke kennis filosofisch een brug te slaan naar Jan Börger en diens verklaringsprincipe van de werkelijkheid. Börger trok uit de filosofische analysering van de werkelijkheid de conclusie, dat de werkelijkheid is samengesteld uit factoren die inzichzelf beweeglijk zijn. De werkelijkheid zou dan een constructie zijn van die factoren. De filosofische doordenking daarvan zou dan mogelijkerwijs kunnen opgaan in een logische wiskundige formulering en berekening. Want de karakteristieke eigenschappen van de factoren lopen uit in de som van de verhouding van verhoudingen die al of niet in elkaar overgaan. Die universele verhoudingen komen eveneens tot uitdrukking in en aan de mens als bewustzijnswezen. Het is fout om als grondslag van de werkelijkheid een soort van goddelijk (Super)bewustzijn te veronderstellen. Er staat geen onverklaarbare plannenmaker aan het 'begin' van de oneindige keten, noch ligt er een plan aan ten grondslag. De werkelijkheid berust op de eeuwige beweging van zelfverkering en bewustzijn. Volgens de filosofische overwegingen van Börger is het bewustzijn een gevolg van de zelfwerkzaamheid van de energetische eenheden, partikels, die door universele wordings en ontwikkelingsprocessen, evolueren tot hersenen en zelfbewustzijn. Dat is ook de conclusie die Hans de Heer trekt vanuit zijn wetenschappelijk onderzoek en filosofische overwegingen. Op het gebied van de theoretische natuurkunde, de fysica, zijn wetenschappers naarstig op zoek naar de Uiteindelijke Universele Theorie. Probleem is echter dat de quantummechanica en de relativiteitstheorie moeilijk onder één noemer zijn te brengen.x Wellicht dient te worden uitgegaan van een dialectische verhouding. Dan zou er enerzijds sprake kunnen zijn van een beweging naar 'binnen' en anderzijds van een beweging naar 'buiten'. Het 'buiten' betreft dan de wereld van de verschijnselen incluis de mens. Hegeliaans begrepen betekent dit: ongescheiden
onderscheiden. Met andere woorden: de verhouding van de kwantiteit tot die van de kwaliteit. Dat wil zeggen: beweging op zich, en die van het in beweging zijn. Met als uiterste mogelijkheid de mens als bewustzijnswezen waarin de denkactiviteit als filosofisch zelfbewustzijn weer terugbuigt, ofwel spiegelt, in beweging op zich. Het redelijke en verstandige denken Als we deze lijn doortrekken, dan hebben we dus te maken met ontwikkelingsprocessen, die uiteindelijk in de mensheid leiden tot bewustzijn. Wel blijkt bij nader inzien dat de hersenactiviteiten berusten op een dubbele werkwijze. Enerzijds is de denkactiviteit gericht op eigen persoonlijk welzijn en dat van de groep waartoe het individu behoort. Anderzijds is te spreken van een onpersoonlijk logisch en wetenschappelijk denken dat wordt bepaald door algemene inzichten en mathematische wetmatigheden. De logica vormt hier de controle op het denken en sluit de persoonlijke voorkeur en dogmatisch denken uit. Er is dus een onderscheid te maken tussen het algemene redelijke denken en het individueel gekleurd verstandig denken. Tussen de polen van redelijkheid en verstandigheid is sprake van een dialectische verhouding. In dat veld speelt te allen tijde het doen en laten van de mens. De accentuering van de wetenschappelijke en filosofische bewustwording, staat en valt bij de gratie van een denken dat zich ook beweegt op het terrein van de dagelijkse gang van zaken en het existentiële bestaan. Aanvankelijk wordt de mens vanuit zijn natuurstaat gedreven door pure zelfhandhaving en de zucht tot overleven. Maar dat de mens niet leeft bij brood alleen staat al in het Evangelie vermeld (Matt.4:4). Vanuit een dorst naar kennis ontwikkelt de mens de wetenschap en de cultuur, die dan ook voor een belangrijk deel zijn leven bepalen. De filosofie is een wetenschap die berust op een begripmatige en logische doordenking van de werkelijkheid. Logica, dat wil zeggen zeker weten, is voor de mens de enig mogelijke denkdiscipline vanwaaruit het wezen van de werkelijkheid is te doorgronden. Hoewel ook de logica in twijfel is te trekken blijft het toch de enige toetsbare zekerheid. Nu heeft Börger erop gewezen dat werkelijk filosoferen berust op zelfbeheersing en dat twijfel in deze slechts de functie heeft om niet in dogma's te vervallen. Sterker: 'De twijfel eerst maakt het weten tot werkelijk weten.' De logica is namelijk niet te weerleggen vanuit de logica. Alleen wanneer er redeneerfouten worden gemaakt kunnen die vanuit het logische denken worden bijgesteld. Logica is onpersoonlijk want heeft, los van persoonlijke ambities, een wetenschappelijke status. Zo berusten wiskundige verhoudingen op onweerlegbare eeuwigheidswaarden. Het kenmerkende van de echte filosofie is dat er sprake is van een (onpersoonlijke) zelfwerkzaamheid van het denken, dus een opzichzelf betrokken zich afvragend bewustzijn. Vanuit het zelfdenkende bewustzijn stellen zich vragen, die niet in directe zin te maken hebben met de mens genomen naar zijn puur natuurlijke lichamelijke staat en driftleven. Is de mens enerzijds op de aarde gericht en ook niet los daarvan te denken, anderzijds blikt hij tijdens een heldere nachtelijke sterrenhemel in de oneindige ruimte. Hoewel de verwondering hem overmeestert, zijn het toch ook de vragen die hem parten spelen, wanneer hij worstelt met het waarom van het zijn van
de werkelijkheid. Vanuit het schouwen, de doordenking en het proefondervindelijk onderzoek, komt de mens tot zelfbewustzijn en zelfkennis. Het bewustzijn van de mens is te vergelijken met spiegeling, waardoor het wezen en zijn van het heelal reflecteert. Dit laatste betekent dus dat de kosmische werkelijkheid, waaraan oorspronkelijke verhoudingen ten grondslag liggen als oergegeven, zich reproduceert in de menselijke hersenen en de mens activeert en uitnodigt tot onderzoek en doordenking. Eeuwige schepping De veelal uniek gedachte en eenmalige aanwezigheid van de mensheid volgens een inval Gods, wordt zelfs in het Oude Testament reeds ontkend. Dat zou de heren theologen tot nadenken dienen te stemmen. Zo vangt het boek Prediker (1:2) aan met de verzuchting: "IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid." Vervolgens (1:9) de opmerkelijke uitspraak: "Hetgeen er geweest is, dat zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, dat zal er gedaan worden, zodat er niets nieuws is onder de zon." Ook in het Nieuwe Testament zijn plaatsen aan te wijzen waar gewezen wordt op de eeuwige bestaansgrond van de mens en die laat figureren in de Jezusgestalte die als de Christus de Logos uitdraagt. De Logos behelst de waarheid omtrent de werkelijkheid. Vanuit de vleeswording als mens komt de Logos tot uitdrukking in gedachten die door het woord worden uitgedragen. Daarvan is sprake in de aanvang van het Johannes Evangelie. Verder lezen we in 1:2630 waar de Johannes de Doper figuur zegt: "Ik doop met water, maar hij staat midden onder ulieden die gij niet kent: dezelfde is het die na mij komt, welke vóór mij geworden is, wien ik niet waardig ben dat ik zijn schoenriem zoude ontbinden; Deze is het van welke ik gezegd heb: Na mij komt een man, die vóór mij geworden is, want hij was eer dan ik." Johannes de Doper is eigenlijk de tegenhanger van Jezus. Hij is de figuratie van de (anarchistische) wereldverbeteraar die het enerzijds zoekt in de eenvoud van het leven. Anderzijds echter is hij bevangen door de Heilige Geest ofwel de rede die in de mens dient neder te dalen. Als een roepende in de woestijn vertegenwoordigt hij de natuur naar haar abstractie, namelijk als reflectieve geest (spiritueel anarchisme). Dopende in de rivier de Jordaan is Johannes de Doper gekarakteriseerd als de rivierman en is de figuratie van de Waterman/Aquarius. Deze figuratie vinden we ook beschreven als de Babylonische cultuurgod Dagon of Oannes, die op merkwaardige wijze een schrijfpen als attribuut voert. Hij wordt beschreven als opduikend uit de rivier (vruchtwater), in de gestalte van vis en mens. Hij is de brenger van het woord en geschrift, de onderwijzer in de sterrenkunde en gedraagt zich in eenvoud vanuit zijn geestesgesteldheid. Dezelfde figuur herkennen we in de Egyptische Thot en de Griekse variant Hermes (Hermes Trismegistus). Ook zij zijn de boden en brengers van het goddelijke woord: de Logos. De bijbelse Mozes en zijn opvolger Jozua horen in deze rij thuis. Het (goddelijk) kind Mozes werd in een rieten mandje op de stroom van de Nijl te vondeling gelegd. De naam Mozes betekent: Uit het 'vrucht'water getogen (Exodus 2:10). De Nijl werd door de Egyptenaren beschouwd als een aardse afspiegeling van de hemelse melkweg. Hermes Trismegistus is de bode tussen het hemelse en het aardse: Opduikend uit de hemelse melkweg is ook hij in feite een riviergod.xi
Extatische dans en filosofie De momentele aanwezigheid van de mensheid op onze aarde, waaraan begin en einde zijn verondersteld, staat dus welbegrepen tevens in het teken van de eeuwige generatie. Dat betekent eveneens dat bewustzijn en denken ook in het teken van de eeuwigheid staan. In de aanschouwing en overdenking spelen te allen tijde begrippen omtrent de eeuwigheid een rol die gestalte krijgen vanuit de begeestering van het bewustzijn. Het is vanuit de artistieke beleving, meekomend aan kunst, wetenschap en filosofie, dat schoonheidsgevoelens en ontroering teweeg worden gebracht. In de extatische en mystieke vervoering van de schoonheid en het begrijpen gaat alle notie van tijd verloren. De exaltatie doet de euforische mens als het ware vertoeven tussen hemel en aarde. De in dionysische vervoering verkerende dansende Bacchanten verbeelden de bevrijding van het tijdelijke in een kosmische eenwording van de inzichzelf verkerende geest, namelijk, het rijk van de vrijheid. Dat de kosmische beweging inzichzelf met een dans wordt vergeleken zien we ook weergegeven in de Indische metafoor van de dansende Shivafiguur. In de derwischen dansen van de rondcirkelende soefi's, een mystieke moslimorde, wordt de ene hand ten hemel geheven en de andere gericht op de aarde. Ook hier speelt een universele beleving een rol. Trouwens in de dans verliest de mens zich in het tijdloze, dat evenwel kenmerkend is voor de artistieke belevingswereld. Het visionaire zien is het eeuwige moment van het erzijn, de eeuwige generatie, in het zijn. Het filosofische en diepzinnige zelfbewustzijn dat staat in het teken van het begrip en het begrijpen valt in het tijdloze moment samen met het eeuwige zijn. Hegel spreekt dan ook van het inzichtelijke, het transparante ware, en vergelijkt dat dichterlijk met de Bacchantische tuimel. Bij Hegel is dan sprake van het absolute begrip, het oneindige dat zich spiegelt in het tegenwoordige eindige moment, tijdens de inzichtelijke belevingen van de begrijpende mens. Het zich ontvouwende zijn Met deze gedachte heeft Heidegger zich vooral beziggehouden in zijn geschrift Inleiding in de Metafysica.xii Deze tekst is namelijk te lezen als een vervolg op zijn grote werk Zijn en Tijd.xiii Heidegger stelt bij herhaling de vraag: "Waarom is er eigenlijk zijnd en niet veeleer niets?" Dit lijkt ons een verkeerde vraagstelling en evenals die de empirische wetenschap parten speelt, heeft ook Heidegger die vraag niet werkelijk kunnen beantwoorden. Heidegger ondervangt echter de onmogelijke vraagstelling met de opmerking dat in deze metafysische grondvraag een andere vraag resoneert, namelijk: "Hoe staat het met het zijn?" Heidegger, die zich met het denken van Hegel heeft beziggehouden, spreekt eveneens van het extatische karakter van een zich overstijgend zelfbewustzijn. Tijdens de algemene sfeer van het bewustzijn van het erzijn of dasein (Zijn en Tijd), spelen in het reflectieve zelfbewustzijn de 'tijdloze' momenten. Heidegger maakt namelijk een onderscheid tussen het zijnde en het erzijn. Onder het zijnde verstaat hij de verschijnselen in het algemeen. Onder erzijn verstaat hij de mens die zichzelf ervaart
vanuit z'n zijn en existentiële bestaan. Het bijzondere en opvallende van het erzijn als vragende mens is het zijnsverstaan dat leidt tot ontsluiting van het zijn. Vanuit deze vraagstelling filosofeert Heidegger betreffende het zijn. Heidegger wijst er dan ook op dat het wezen van het zijn zich onthult in het voorhandene als zijnde en in het erzijn ofwel vanuit de mens. Met het begrip erzijnde of Dasein karakteriseert Heidegger de vragende mens. Heidegger maakt dus een onderscheid tussen de verschijnselen in het algemeen en het verschijnsel mens in het bijzonder. De mens als bewustzijn is namelijk het enige verschijnsel waarin het denken over zichzelf kan nadenken en dan is er sprake van filosofie. Heidegger spreekt in deze van een zich ontvouwen van het zijn. Ontstaan, zijn en vergaan Het vermoeden omtrent de kringloop der eeuwige herhalingen heeft al vroeg een rol gespeeld in het denken van de mens. Derhalve is zoals we al aangaven sprake van een lange voorgeschiedenis. In de prille dageraad van de oudheid heeft een nog vroegere tijdgenoot van Anaxagoras, de natuurfilosoof Anaximandros (± 610540 v.o.j.), reeds gedachten omtrent een kringloop geopperd. Deze Grieks Ionische filosoof uit Milete is als een grondlegger te beschouwen van de moderne evolutieleer. Van zijn geschriften is, op een enkele spreuk na, niets bewaard gebleven. Opvolgers van Aristoteles, Hippolytos en Theophrastos (gestorven rond 286 v.o.j.), hebben in hun commentaren tekstmateriaal overgeleverd. Daaruit blijkt dat Anaximandros vanuit zijn natuurkundige bevindingen had geconcludeerd, dat het onbepaalde en onbegrensde (apeiron) uit de ondergang van de oude hemellichamen nieuwe werelden doet voortkomen. De hemellichamen zouden zijn weggeslingerd uit een enorme snelwentelende vuurbol. De cilindervormige aarde, die hij nog niet als een bol zag, zag hij vrij zwevend in de ruimte. Dus de 'bovenkant', die werd gezien als een aardschijf, was de woonplaats van de mens. Anaximandros onderscheidde de drie stadia van ontstaan, zijn en vergaan. Zeer revolutionair bedacht hij dat de eerste levende wezens waren ontstaan in het moeras en dat de oorsprong van de dieren en de mens was te zoeken in de vis. xiv In een der oudste overgeleverde zinsneden van het westerse denken, De spreuk van Anaximandros,xv lezen we in vertaling: 'Waaruit alle dingen voortkomen, daarin gaan ze ook weer ten onder, zo is de orde der dingen; want ze voltrekken aan elkaar het vonnis, de vergelding voor hun vergrijp, volgens de ordening van de tijd.' xvi De filosofie van Anaximandros stoelt in de cyclus van de eeuwige wederkeer. Zoals in de cirkel begin en einde in elkaar overgaan, zo is in het onstaan, erzijn en vergaan procesmatig de eeuwige cyclus van leven en dood verondersteld. Denken in het licht van de tijd Heidegger heeft de interpretatie van het zijn in de tijd aan de orde gesteld. Hij veronderstelt een andere zienswijze bij de voorSocratische denkers. Die verstonden onder de logos van het 'zijn' waarschijnlijk de natuurlijke ordening van het zijnde. Het 'zijn' gesteld in het licht van de tijd is een typisch heideggeriaans thema. Aan de
'spreuk van Anaximandros' heeft Heidegger een analytische studie gewijd. xvii Heidegger verstaat echter onder het zijnde of dasein niet alleen de dingen maar rangschikt daaronder óók het bewustzijn of de logos. Hij heeft dit wellicht in navolging van Hegel gedaan, want die had dat reeds in zijn Fenomenologie geformuleerd. Heidegger spreekt van een archaïsche logica en onderschrijft dus dat het denken al een lange voorgeschiedenis heeft. Hij beaamt Hegels zienswijze, namelijk dat filosofie 'denken in het denken' is. In Hegel vindt de westerse filosofie in zekere zin haar voltooiing. Ook Heidegger stelt, dat de wezensrijkdom van het zijn na omwentelingen wordt voltooid in het moderne wereldtijdperk. Via de stroming van de Monadologie van de substantie vindt in de Fenomenologie van de Geest die voltooiing plaats en met name wijst Heidegger op Leibniz (16461716), Kant en Hegel. Aangaande Hegel maakt Heidegger de opmerking: "Wat de geschiedenis van het denken betreft: De enige denker van WestEuropa, die de geschiedenis van het denken denkend ervaren heeft, is Hegel." Maar Hegels bron verwijst niet direct naar Anaximandros, doch naar Aristoteles. Hegel noemt echter Aristoteles de rijkste bron, omdat die de oudere filosofie grondig heeft bestudeerd en verder uitgewerkt. Maar dan heeft ook het denken van Anaximandros hier indirect doorgewerkt. In een uitmuntend proefschrift van Karin de Boer wordt ingegaan op wat zij noemt Heideggers tweestrijd met Hegel.xviii Tijdens haar studie werd zij geraakt door de schoonheid van het hegelse denken. Toch verheelt zij niet aan het eind van haar dissertatie om haar bewondering voor Heidegger te uiten. Weliswaar plaatst Heidegger, ondanks zijn respect voor Hegel, kritische kanttekeningen bij diens absolute Idee. De wortels daarvan reiken terug tot aan Plato's Eidos: het Vaderland van de Idee. Jan Börger heeft erop gewezen dat door het stellen van de idee een intellectualisering plaatsvindt van het animistische natuurlijke denken. Heidegger daarentegen doet een 'stap terug' en stelt de betekenis van praxis het leven aan de orde, zonder echter afbreuk te willen doen aan het metafysische denken van Hegel. De niet tastbare waarheid begrepen als de Idee, die voor Heidegger samenvalt met het zijn, onthult zich dan ook, zijns inziens, onverborgen vanuit het wezen der dingen en de handeling, zoals het subjectieve gebeuren. Waarheid en zijn Ook Börger heeft gewezen op de bedenkelijke fout die in de filosofie wordt gemaakt, namelijk dat er onder waarheid een of andere afzonderlijkheid of bepaaldheid wordt verstaan. Zelfs de roemruchte Bolland gaat niet geheel vrijuit en met hem de bollandisten. Die beschouwen de Zuivere Idee als alleen zaligmakend. Maar ook in de moderne filosofieën geldt een eenzijdigheid van denken, zij het in een omgekeerde vorm. Want daarin wordt op voorhand in ontkennende zin afstand genomen van de metafysische en rationele waarheidsbevindingen. Maar, zoals Börger het definieert, waarheid is niet tastbaar, of te hebben, doch slechts te begrijpen. Waarheid berust op het wezenlijke zijn, dat zich in de reflectie van erzijn weerspiegelt en in het menselijk brein tot zelfbewustzijn komt. Werkelijke reflectie en zelfbewustzijn behoort volgens Börger tot het gebied van de levenskunst. Vandaar dat hij beklemtoont dat niet alleen op de Zuivere Idee maar ook op het leven het accent dient te liggen. Dienaangaande
citeert hij Johannes 146 waar de Jezusfiguur zegt: Ik ben de weg, de waarheid, en het leven(!). De Grieken zagen de kosmos als een sieraad. Het is de kosmos, die tot zichzelf in verhouding staat en zich als zodanig manifesteert. De mens is het uiterste ontwikkelingsmoment van en in de kosmos. Het universele gebeuren buigt vanuit het zelfbewustzijn in zichzelf begripmatig en cultureel terug, reflecteert en weerspiegelt zich. Aan de mens als bewustzijnswezen ontleent de kosmos ofwel de werkelijkheid haar realiteit. Het in zichzelf verzonken zijn Heidegger spreekt van het erzijn, dus de mens in concreto, waaraan het zijn in abstracto tot onthulling komt. De werkelijkheid is dus dubbel, is zowel verschijnsel om naar haar essentie tevens geen verschijnsel te zijn. Kenmerk van de mens is zijn bewustzijn en denken die in directe zin van het woord niet tot de verschijnselen zijn te rekenen. Bewustzijn is de uiterste mogelijkheid van het zijn, namelijk het bewuste zijn. Slechts vanuit het woord, de spraak, de handeling en in geschrift vertaalt het zich als wezenskenmerk der verschijnselen. Het denken en zelfbewustzijn dat beseft of begrijpt, overschrijdt vanuit de overdenking en doordachtzaamheid de grens van de wereld der verschijnselen. Het denken dat uitloopt in begrip is als het ware door de dingen heen. Het bewustzijn en denken staan dan in het licht van de inhoudsloze klaarheid. Dat is een vorm van extase die ook door Hegel wordt beschreven. In de Indische wijsbegeerte is er sprake van de droom van Maya. De zuivere betekenis van de Boeddhagestalte verbeeldt niet zozeer een menselijke figuur, doch het inzichzelf verzonken bewustzijn. Het overschuimende Voor Heidegger is denken dichten, de waarheid is omkleed en vluchtig. Vandaar dat hij spreekt van tijdsextase, een verwijlen. Heidegger kritiseert Hegel omdat hij, hoewel alles doordacht hebbende, zich in een cirkel van filosofische vraagstukken beweegt, zonder oog te hebben voor het centrum van de cirkel. Heidegger zelf wijst de tijd aan als het middelpunt van de filosofische cirkel. In zijn Metafysica maakt hij dienaangaande een interessante opmerking die wel eens de sleutel tot zijn denken zou kunnen zijn. Het begrip tijd op zich bestaat niet. De tijd tekent zich af aan het menshistorisch zijn, want de tijd manifesteert zich voor zover de mens er is. Het heideggeriaans begrip Zijn en Tijd vindt haar bevestiging in de mens. Wanneer we mens zeggen, zeggen we volgens Heidegger 'Zijn en Tijd'. Omdat in het menselijk bewustzijn tijd en eeuwigheid samenvallen, is er sprake van tijdsextase. Als een vorm van levenskunst komt die tot uitdrukking in het kunstzinnige gevoel en de filosofische waarheidsbeleving. Börger heeft er op gewezen dat we niet de fout moeten maken om het dagelijkse bestaan met levenskunst te verwarren. Want de mens die van zijn bestaan geniet behoeft nog geen levenskunstenaar te zijn, zoals veelal wordt gedacht. Levenskunst vloeit namelijk
voort uit een geestesgesteldheid waarin de mens zich verbonden voelt met het Al. In zijn tijdloze onderdompeling beweegt de mens zich in een verdroomde wereld. Heidegger beticht Hegel van het hanteren van een vulgair tijdsbegrip. Maar zijn zienswijze is moeilijk te rijmen met de visie van Hegel. Ook Karin de Boer plaatst daarbij een kanttekening. De waarheidbeleving die zich begripmatig manifesteert in een oneindigheidsgevoel wordt namelijk door Hegel, aan het slot van zijn Fenomenologie, zeer dichterlijk het overschuimende genoemd. Desondanks blijft het oneindigheidsgevoel te allen tijde als het 'tijdloze' moment toch tijdgebonden. Gezien sommige uitspraken die Heidegger over Hegel doet veronderstelt Karin de Boer, die zeer goed is ingevoerd in het filosofische werk van beide denkers, dat Heidegger de teksten van Hegel niet volledig heeft bestudeerd. Waarheid en tijd Evenals Heidegger heeft ook Nietzsche (18441900), die te typeren is als een dionysische figuur, aansluiting gezocht bij het voorSocratische denken. Maar bij Nietzsche ligt het accent vanuit het dasein of erzijn op het existentiële bestaan van de mens, en niet zozeer op de Logos of het bewustzijn zelf. Heidegger verwijst naar een aantekening van Nietzsche, die hij na zijn Zarathustra heeft gemaakt (±1885), naar aanleiding en ter definiëring van het het zijn van het wordingsproces. Heidegger citeert: "Aan het worden (wording) het karakter van het zijn te geven dat is de hoogste wil tot macht." Verder zegt Heidegger: "Het zijn, dat Nietzsche hier denkt, is de eeuwige wederkeer van hetzelfde." Bij Nietzsche is er dus sprake van dat de existentiële mens, dus de mens naar zijn bestaan als natuurproduct, in alle eeuwigheid steeds weerkeert. Vanuit deze zienswijze is Heidegger geen existentialist te noemen omdat hij zich ook bezighoudt met de essentie van het zijn. Het pure zijn dat naar zijn betekenis onbepaald is blijkt echter in onze voorstellingswereld nochtans 'een hoogst bepaald volledig onbepaald iets te zijn.' In zijn verhandeling Over het wezen van de waarheidxix stelt hij nadrukkelijk: "Iedere soort van antropologie en iedere subjectiviteit van de mens als subject is, zoals in Sein und Zeit, verlaten." Heidegger karakteriseert het erzijn of Dasein als 'indewereldzijn,' en de mens is het geworpene. De mens is dus het erzijn van het zijn bij uitstek, dat zich realiseert en dat zich manifesteert in activiteiten die het zijn weerspiegelen. Vandaar dat de mens een besef heeft van eeuwigheid. Wel maakt Heidegger een onderscheid tussen de wereld en de aarde. De aarde is de moeder die de mens heeft voortgebracht, maar 'het in de wereld zijn' is de kunst om te leven. Opmerkelijk is dat bij Heidegger in zijn Metafysica een ommekeer in zijn denken is te constateren. In haar proefschrift Waarheid en tijd bij Heideggerxx heeft Veronica Vasterling deze inhoudelijke wending diepgaand geanalyseerd. Zij merkt dienaangaande op dat in het begin van de jaren dertig het project van Zijn en Tijd niet wordt voortgezet. Een ander perspectief met name Zin of Grond wordt maatgevend. Toch zal Heidegger in zijn latere werk weer op het begrip Tijd terugkomen. God in de filosofie
Opmerkelijk is dat Veronica Vasterling uitgebreid ingaat op wat Heidegger de onto theologische structuur noemt van de metafysica en dat in zijn tweede lezing betreffende Identiteit en differentie (1957) weer actualiseert. Theologie waarin de personificatie van een of andere God een rol speelt heeft volgens Heidegger geen wetenschappelijke waarde. Het absolute dat een rol speelt in de metafysica wordt daarentegen door Heidegger aangemerkt als goddelijk en dat een grondtrek vertoont met de theologie. Heidegger verwijst naar de invloed van Spinoza op het Duitse idealisme. Spinoza had namelijk God met de natuur vereenzelvigd: Deus sive Natura; de substantie is 'zonder aanvang (anarchon)': causa sui. Heidegger vraagt: 'Hoe komt de god in de filosofie?' Die is te vinden in het wezen van de differentie: Zijn en het Zijnde. Deze grond en grondvesting is de oorzaak als de causa sui: 'Zo luidt de feitelijk passende naam voor de god in de filosofie. Tot deze god kan de mens niet bidden, noch kan hij hem offers brengen. Voor de causa sui kan de mens noch uit eerbied op de knieën vallen, noch kan hij voor deze god musiceren en dansen.' Deze conclusie wordt in het proefschrift van Veronica Vasterling in directe zin niet bevestigd hoewel zij spreekt van 'een abstracte radicalisering van de ontotheologie'. De ontotheologische gesteldheid van de metafysica noopt Heidegger om een 'stap terug' te doen. Zoals Karin de Boer opmerkt is voor Heidegger de hegeliaanse almacht van het denken, dat procesmatig resulteert in het absolute begrip, 'de steen des aanstoots'. Deze tweestrijd is voorshands dan ook nog niet beslecht. Het positieve aan Heideggers filosofie is dat die Erzijn ten opzichte van het Zijn tracht te ontsluiten, ofwel het leven dat tevens de vorm van kunst inhoudt. Aan Heidegger wordt wel verweten dat hij geen afstand heeft genomen van het Duitse nationaalsocialisme. Maar vermoedelijk heeft Heidegger, en velen met hem, de opkomst van het nationaalsocialisme aanvankelijk begrepen als een Europees cultuurmoment. Echter in zijn Einführung in die Metaphysik, colleges uit 1935 die hij in 1953 in druk liet verschijnen, herhaalt hij zijn kritiek nog eens op de Duitse partij variant, want daarin herkent hij geen innerlijke filosofische waarden en grootsheid. xxi De vlucht in de geest Maar ging Hegel dan volledig op in zijn filosofische abstracties? Börger heeft er op gewezen dat Hegel na zijn filosofische arbeid de verzuchting heeft geslaakt: "dat hij van harte verlangde naar een meer levende werkkring." In zekere zin heeft Hegel de filosofie als een verzoeking beschouwd, zoals zijn vrouw mededeelt. Namelijk in zijn opmerking: "Den Gott dazu verdammt hat, Philosoph zu sein.." Börger plaatst daarbij de opmerking: "Dat zijn belangrijke woorden, die aan anderen zoals Bolland ontgaan zijn." Na de Griekse filosofie, waarin werd uitgegaan van het geheel en dus ook het leven, vindt een vlucht in de geest plaats. Bij de uit Egypte afkomstige hellenistische filosoof Plotinus (204270) komt eigenlijk een afsluiting tot stand van het antieke denken. Bij deze neoplatonici gaat het om louter geest en is de natuur het zondige beginsel. Er is dan sprake van het zondige vlees welke gedachte aanleiding geeft tot de onzinnige ascese.
Börger stelt dat bij Hegel de vlucht in de geest ten top is gedreven. Alles wat er is, is volgens Hegel denken en de mens gaat op in begrip. Hoewel de existentiefilosofie zeer prijzenswaardig de terugkeer naar de aarde en het leven predikt, wijst zij helaas de behaalde resultaten van de grote denksystemen af. Zij houdt echter daarmede zelf op ware filosofie te zijn.xxii Want waar de logica omtrent de waarheid wordt ontkend, daar gaapt een zwart gat. Ons inziens dient er voor Heidegger een uitzondering te worden gemaakt, omdat die zich wel degelijk, zij het kritisch, met Hegel heeft beziggehouden. Veel misverstand bestaat er omtrent Heideggers begrip destructie. Universeel proces De werkelijkheid manifesteert zich dus door het wordings en evolutionaire ontwikkelingsproces dat uitloopt in hersenen. In de mens komt een bewustwordingsproces op gang dat leidt tot doordenking van de werkelijkheid. De mens staat op de grens van twee werelden en als zodanig is hij het laatste verschijnsel te noemen in de kringloop van de werkelijkheid. Het menselijke bewustzijn berust onder andere op spiegeling, dat tot uitdrukking komt in de aanschouwing en doordenking van de werkelijkheid ofwel de kosmos. Er is dus sprake van een universele procesgang die, omwille van zichzelf, immer weer uitmondt in de werkelijkheid als zelfaanschouwing en zelfdoordenking. De werkelijkheid verhoudt zich polair tussen niet kennen en kennen. Dit komt in de mens tot uitdrukking want hij/zij is die verhouding. Welbegrepen is te stellen dat de mensheid in feite de werkelijkheid mee is. In het menselijk bewustzijn spiegelt de werkelijkheid zichzelf en andersom heeft de mens vanuit het zelfbewustzijn daar weet van. Vandaar dat de mens staat in het teken van nietweten en weten, waarvan de wetenschap en de kunst, de religie en de filosofie een neerslag zijn. In de mens sluit zich de cirkel. Hij/zij is zowel begin als het einde, de Alpha en de Omega. In het dualistische denken wordt de mens en de werkelijkheid als twee afzonderlijke entiteiten beschouwd. De mens is dan al of niet vrij om over de werkelijkheid na te denken. Maar de mens als bewustzijnswezen beweegt zich zowel in een innerlijke als in een uiterlijke wereld van het bestaan. De mens is dubbel want maakt ook deel uit van het universeel bewustzijnsproces. Bewustzijn en denken is ook een zaak van een immanent gebeuren. Dit is de essentie van dat, wanneer Börger zegt dat de mens de werkelijkheid méé is, want met deze uitspraak weerlegt hij het filosofische dualisme. Deze gedachtegang is in de filosofie van Börger tot en met uitgewerkt. Steeds weer met een vaste regelmaat geeft Börger in zijn verhandelingen van deze procesgang en bewustwording een samenvattende definitie. Namelijk dat de ether gedacht als oergegeven het andere is van het electromagnetisch veld, dat zich omzet tot spiraalnevel, tot sterrenhoop, tot zonnestelsel. In het zonnestelsel bevinden zich de planeten waarop mogelijkerwijs de organische evolutie van het plantenrijk, dierenrijk en mensenrijk plaatsvindt. De mens als laatste verschijnsel verheft zich van natuurwezen tot cultuurwezen. Hij voegt aan zijn natuurlijke levensgang een dimensie toe. Als creatief en artistiek wezen verfraait de mens zijn leven. Vanuit zijn psyche of psychische gesteldheid is hij ontvankelijk voor schoonheid en ontroering. Dat laat onverlet dat ook het ondergaan
van verdriet zijn tol eist. Plato heeft erop gewezen dat de verwondering de moeder is van de filosofie. Het meest merkwaardige is dat het denken over zichzelf kan nadenken, zoals reeds Aristoteles heeft vastgesteld. Er is namelijk in filosofische zin sprake van een vraagstelling omtrent de werkelijkheid zelf, die in de religie en filosofie tot uitdrukking komt. Het religieuze gevoel wil zeggen zich verbonden voelen met het Al. Daarom willen wij een onderscheid maken tussen religie en godsdienst. In tegenstelling met het religieuze Algevoel, berust godsdienst op de angst voor het sterven. De verhouding tussen God en mens staat in het teken van Heer en Knecht en het is de genade Gods die de knecht tot de heer kan brengen. Godsdienst staat in het teken van onderdanigheid en in zijn afhankelijkheid van goddelijke goedertierenheid onderwerpt de gelovige zich om zijn voortbestaan in een hiernamaals zeker te stellen. Het altoegankelijke beginsel In de antieke wijsheid werd beseft dat alles oorspronkelijk uit de ether geboren is en daar ook weer in terugkeert. Onder de ether werd een fijne doorzichtige materie verstaan. In de mysteriën werd die wereld opgeroepen en verloren de ingewijden zich in de roes en de extase. Hegel heeft zich over de mysteriën nogal kritisch uitgelaten. In zijn Fenomenologie beschrijft hij de mysteriën als een zich te buitengaan aan inhoudsloos stamelen en bacchantische razernij. Pas als er sprake is van het zuivere begrip is er sprake van de hegeliaanse bacchantische tuimel. Börger ziet het positiever en spreekt van een aanvankelijk zuiver besef en aanschouwen. Dat is dan tevens het uitgangspunt voor de westerse filosofie die uitloopt in zuiver begrip. Het verschijnsel mens, als hersenen en bewustzijn, loopt dus aanvankelijk uit in zuiver besef om vervolgens in het zuivere begrip te culmineren. Beide staan in het teken van een heldere doorzichtigheid. De mens is dan ook het altoegankelijke beginsel. Vanuit de verlevendiging van het zuivere begrip vindt de aansluiting met het leven weer plaats. In deze omkering vindt de verscheurde mens en zijn verbroken werkelijkheid zichzelf terug als levenskunstenaar. De mens is dus het culminatiepunt van hersenontwikkeling dat zich kenmerkt door het bewustzijn en het bewuste denken. Zelfbewustzijn heeft als kenmerk de werkelijkheid vanuit het zien en het denken te weerspiegelen. Tevens komt de werkelijkheid vanuit het denken tot zelfanalyse. In het zelfbewustzijn en de doordenking wordt de werkelijkheid, als materie en verschijnsel, in filosofische zin, weer doorzichtig.xxiii Börger beredeneert de werkelijkheid vanuit het wiskundige punt en de lijn. Die definieert hij filosofisch als een verhouding van onderscheid en ontmoeting. Dan hebben we het volgens Börger over de werkelijkheid als een verhouding van verhoudingen. In abstracto is de wiskundige lijn als verhouding van punten oneindig, die zich in ruimtelijke zin manifesteert in de figuur, de vorm en het lichamelijk organisme. De organische lijn is oneindig, niet te tekenen, doch slechts
aan te geven en dan is er sprake van kunst. In de grond van de zaak zijn de wiskundige figuren in abstracto dus in alles verondersteld, maar als figuren komen zij niet voor. Wij kunnen wel een lijn trekken en een punt zetten, en inzoverre spreken die tot de verbeelding, maar in feite wordt de lijn een streep en het punt een vlak. Al tekenen wij nog zulke ragfijne lijntjes, toch blijken die bij uitvergroting strepen te zijn. Het wiskundige punt en lijn zijn in feite abstracties. Aan de contouren van de vormen tekent de lijn zich wel in abstracto af. Aan een heldere sterrenhemel zijn wiskundige figuren door denkbeeldige lijnen wel te construeren. Reeds in de Babylonische tijd zijn die verhoudingen van verhoudingen die tot de verbeelding spraken vervlochten tot sterrenbeelden. In verband met de wisseling van de seizoenen hebben die geleid tot een praktische organisatie van samenlevingen zoals bijvoorbeeld het zaaien en het oogsten. Daarnaast is er ook sprake van religieuze en filosofische bespiegelingen, waarvan wij de neerslag zien in een keur aan mythologische verhalen. 'De werkelijkheid als wiskunde is de grens tussen begrip en verbeelding', zegt Börger. Verder zegt hij: 'In de Griekse beeldhouwkunst zijn de meetkundige figuren als organische schoonheid geïdealiseerd.' In de bol en haar middelpunt is de werkelijkheid figuurlijk als verhouding van eenheid en verscheidenheid geïdealiseerd. De vrouw als het kosmische beginsel De schoonheid van het vrouwelijke lichaam kenmerkt zich door gratie. De vrouw wiegt in haar heupen, zij manifesteert haar ontvankelijkheid en is het centrale levensbeginsel. Het ronde komt aan haar tot uitdrukking dat in zekere zin door weelderige vormen wordt geaccentueerd. De vrouw staat in het teken van de liefde, want zij ontvangt en baart, ofwel neemt en geeft. Haar accenten liggen in de intuïtie en het gevoel, vandaar dat zij ook het verzorgende en behoedende tentoonspreidt. De vrouw is de weerspiegeling van het kosmische ontvankelijke beginsel. Het mannelijke lichaam daarentegen kenmerkt zich in de hoekige en strakke vormen en de man is de vertegenwoordiging van het zichzelve werkzame intellectuele beginsel. Hij wordt geacht zijn huis en haard, vrouw en kinderen te beschermen. De vrouw vertegenwoordigt de waarheid vanuit haar zijn en de man ontdekt de waarheid die zij vertegenwoordigt vanuit het begrip. De band tussen het vrouwelijke en het mannelijke is onlosmakelijk want zij zijn en blijven in elkaar verondersteld. De man is het andere van de vrouw en de vrouw is het andere van de man. We dienen deze onderscheiding in haar praktische betekenis niet strikt te hanteren, want een honderd procent man of vrouw is een idealisering. Vrouwen met een mannelijk intellectueel accent, en mannen met een vrouwelijk gevoelig accent vormen zeker geen uitzondering op de regel al kan dat idealiter ook samengaan. Ook kan er sprake zijn van een sterke betrokkenheid op eigen wezen, wat de homosexualiteit wordt genoemd. Omdat de mens dubbel is, namelijk geest en lichaam, is er in toegespitste vorm sprake van homosexuele en lesbische relaties. Begrip komt van begrijpen, dat is een activiteit. Het denken als activiteit berust op
zelfwerkzaamheid omdat het in zichzelf bewegelijk is. De werkelijkheid als waarheid is het eeuwige vrouwelijke principe met als inhoud het mannelijk principe vanuit de geest en zelfherkenning. Wanneer de werkelijkheid tot inzicht en begrip is gekomen en zich in zichzelf spiegelt, dan is er sprake van de Heilige Geest, hetgeen aan het leven een extra dimensie van schoonheid verleent. Dat is de eenheid der tegendelen, die vrouwelijk en mannelijk zijn geaccentueerd. Dus de maagdelijke werkelijkheid openbaart zich, geeft haar inhoud prijs en buigt weer in zichzelf terug tot eenheid. De man is het kind en de man is tevens geliefde. Het Evangelie spreekt van mijn welbeminde Zoon. De vrouw beleeft idealiter aan de man haar waarheid die hij weerspiegelt, want de man geeft inhoud aan haar waarheid. Liefde gedijt alleen in waarheid. Waar de waarheid zoek is, daar is de liefde zoek. Het kenmerk van de liefde is de eeuwige wederzijdse betrekking. De liefde staat in het teken van het offer en de dood. In de liefde verliezen de geliefden zich aan elkaar. Wie door de liefde wordt geraakt transformeert in het andere van zichzelf. De man verliest zich aan de vrouw en de vrouw neemt de man in zich op. Na de dood keert de gestorvene in moederaarde terug. De werkelijkheid, gedacht als het vrouwelijke, geeft en neemt. Mystiek en de wiskundige formule Door de idealistische filosofie loopt een mystieke lijn. Hegel verwijst in zijn Voorlezingen naar de speculatieve mysticus Meister Eckhart (±12601328). Die interpreteert God begrippelijk als zuiver denken, dat is de Logos. Iedere concrete voorstelling omtrent God wijst Eckhart af. God of de Logos is het oneindige ondeelbare, het ene dus tevens het immanente, dat zich weerspiegelt in het bewustzijn. Niet de enkele mens maar de mensheid is de LogosZoon. De triniteitsgedachte, Vader, Zoon en Heilige Geest berust ook zijns inziens op een ondeelbaarheid. Want de werkelijkheid gedacht in de figuratie van de Vader, wordt door de Zoon, die de figuratie is van de Logos of het woord, intellectueel verwoord in de figuratie van Heilige Geest waarvan het symbool de duif is. Eckhart spreekt dan ook niet zozeer van een God, maar van een Godheid, die niet alleen in wording is, doch ook vergaat: Gott entwirt. Wanneer de mens of de mensheid sterft, dus het bewustzijn zich oplost, sterft ook het goddelijke. Want de werkelijkheid heeft dan zonder spiegeling vanuit het bewustzijn geen realiteit meer. Vanuit deze geniale zienswijze geeft Eckhart aan het sterven van de Christusfiguur een kosmische inhoud. In het denken van Meister Eckhart is sprake van een boventijdelijk levensbeginsel. Meester Eckhart werd nog kort voor zijn dood voor de Curie gedaagd en gedwongen zijn leer te herroepen. Onder onduidelijke omstandigheden komt hij te sterven op zijn terugreis vanuit Frankrijk naar Keulen waar hij doceerde. Onbekend is waar, wanneer en op welke wijze zijn leven wordt beëindigd. Bij pauselijke bul werden na zijn dood een aantal van zijn bevindingen alsnog veroordeeld tot ketterij.xxiv Nicolaus Cusanus (14011464) en in navolging Giordano Bruno werken in abstracto de oneindigheidsgedachte van Eckhart op wiskundige wijze uit. De bol als abstracte meetkundige figuur wordt als een metafoor van de oneindige ruimte beschouwd, en
dat is de kosmos of het heelal. De geniale conclusie die hieruit wordt getrokken is, dat dus tevens het middelpunt in de oneindige bol, of oneindigheid, dan ook overal aanwezig is. Als de bol of de ruimte oneindig wordt gedacht is elk punt in de oneindige ruimte tevens middelpunt. In denkbeeldige zin is vanuit elk punt in de ruimte een straal te trekken in de oneindige wereldruimte en die straal of lijn is dan als oneindig groot te denken. Ook is denkbeeldig dat het punt en de cirkelomtrek samenvallen, dan is er sprake van het oneindig kleine. De werkelijkheid op zoek naar zichzelf Zowel het oneindig grote als het oneindig kleine zijn niet te delen dus ondeelbaar. Dit is volgens Börger, die blijkbaar les heeft getrokken uit genoemd mystiek denken, tevens de wiskundige formule die ten grondslag ligt aan de mens. De mens als brein, dus geest, weerspiegelt als oneindig klein de wereldruimte als oneindig groot. Oneindig klein en oneindig groot zijn dus onbegrensd klein en onbegrensd groot. Dat wil zeggen, hoe klein we het wiskundige punt ook denken, we het altijd te groot denken. En hoe groot we de oneindige bol of ruimte ons kunnen voorstellen, we denken het altijd te klein. Dit onbegrensde zijn over en weer vormt dus geen tegenstelling maar staat in onderlinge verhouding, want oneindig klein is de inhoud van oneindig groot. Als zodanig is oneindig klein het nietige beginsel van oneindig groot als het omvattende beginsel. In deze kosmische verhouding gelden begrippen die zich óók in de mens weerspiegelen en afspiegelen. Vanuit zijn aanschouwing en het begrip valt de kleine mens als bewustzijn samen met de verhouding van de oneindig grote werkelijkheid. Want de mens zelf als een bijzondere verhouding is de werkelijkheid als algemene verhouding mee in de vorm van een replica of spiegelbeeld. In de oneindige straal vanuit het middelpunt en de oneindige bol komen de begrippen onderscheid en ontmoeting tot uitdrukking. Deze verhouding definieert Börger als ongescheiden onderscheiden. In de spiraal gaat de lijn achter het punt aan en lijkt het dat de ontmoeting zoek is om toch niet eenzijdig zoek te zijn. De spiraal is de metafoor waarmede Börger in een verhandeling schitterend uitdrukt, dat de werkelijkheid, die culmineert in het menselijk brein, op zoek is naar zichzelf.xxv Dit roept een prachtig beeld op van het kosmisch gebeuren. De in zichzelf krullende majestueuze melkweg of spiraalnevel, is het domein van de mens waar hij komt tot zelfbezinning en doordenking. Dat wil zeggen dat de werkelijkheid uiteindelijk in en als het bewustzijn van de mens zichzelf spiegelt. Dan is er sprake van onderscheid en ontmoeting omtrent het eigen wezen en zijn, dat wil zeggen de werkelijkheid reflecteert zich in haar eigen waarheid. De diaphane filosofische geest, die de wereld van de dingen voorbij is, loopt uit in het licht van het heldere inzicht als inhoudsloze klaarheid. Het menselijk hoofd en brein is de concretisering van de werkelijkheid als bewustzijn. Evenals Hegel wijst ook Börger op de bouw, bolvorm, van de menselijke schedel. Als we het schedeldak in omgekeerde vorm met een kelk vergelijken dan vinden we een schitterende metafoor bij Hegel voor wat hij noemt: 'De schedelplaats van de absolute geest.' Aan het slot van zijn Fenomenologie van de Geest geeft Hegel een
parafrase van een gedicht die Freundschaft uit Schillers Theosophie des Julius: 'aus dem Kelche dieses Geisterreiches schäumt ihm seine Unendlichkeit.' Wim van Dooren vertaalt: 'uit de kelk van dit rijk der geesten, vloeit hem zijn oneindigheid over.'xxvi Börgers vertaling het overschuimende (i.p.v. vloeit over) lijkt ons dichterlijker. De gevoelige vrouwelijke lijn en het mannelijke punt Bij wijze van een intermezzo willen we hier op het volgende wijzen. In NRC Handelsblad (juni, juli, augustus 1998) ontstond een discussie over de al of niet mannelijke karakteristieke eigenschap van het kleinste deeltje, dat in de wiskunde het punt wordt genoemd. Nu is het geval, dat we in een bijdrage aan het blad van de van Sassengroep GWN 1993, de aandacht hebben gevestigd op het leven en denken van Jan Börger. Toevalligerwijs hebben we in dat artikel gesuggereerd dat Börger, in filosofische zin en vanuit de wiskundige formule (die tevens een menselijke formule is), de lijn als het vrouwelijke en het punt als het mannelijke heeft gekarakteriseerd.xxvii Het is begrijpelijk dat die korte verhandeling aan de aandacht van de NRCdiscussianten is ontsnapt, want het universiteitsblad GWN wordt maar in kleine kring gelezen. Eerlijkheidshalve willen we er op wijzen, dat Börger zelf deze uitspraak nooit letterlijk heeft gedaan. Het betreft dan ook een conclusie die we zelf hebben getrokken. Maar toch, bij aandachtige lezing van het werk van Börger, blijkt het niet zo bezijden de waarheid te liggen. Ter verduidelijking voor het grotere publiek: Börger heeft de werkelijkheid als vrouwelijk gedefinieerd, inhoudende het mannelijke. Ergo, de wiskundige lijn heeft als inhoud het wiskundige punt. Deze laatste zin is de kern waarom het in dit betoog draait. Zo lezen we in een verhandeling van Börger De schoonheid als Griekse Kunst (1938 1939): "De werkelijkheid als punt, dus als lijn, dus als figuur, naar haar uiterste mogelijkheid van concreetheid, is de werkelijkheid als diaphane schoonheid. De uiteindelijke mogelijkheid van de werkelijkheid, voorzover zij in de mens uitloopt, is dus de werkelijkheid als diaphane schoonheid. Als diaphane schoonheid is de werkelijkheid vrouwelijk. Het vrouwelijke is de werkelijkheid, voorzover zij er is, als het openstaande."xxviii In essentie geeft Börger hier een mannelijke karakterisering van het punt, want het vrouwelijke als het openstaande en het ontvankelijke heeft dan logischerwijs het mannelijke als inhoud. De meetkundige figuur Het wordt interessanter wanneer we enkele stencils (juni/juli 1949) van een cursus raadplegen, die Börger in Amsterdam heeft gehouden en die wij onlangs in handen hebben kregen. We citeren: 'Er zijn drie momenten te onderscheiden in de lijn, namelijk het rechte moment, het gebogen moment, en het rechtgebogen, dus het gebogenrechte moment. Vanuit ieder dezer drie momenten zijn er drie figuren. Vanuit het rechte moment zijn er driehoek, quadraat, kubus. Vanuit het gebogen moment zijn er boog, cirkel, bol. Vanuit het rechtgebogen, dus gebogen rechtemoment zijn er ellips, kegel, spiraal.
De ellips heeft van de brandpunten uit ook weer drie momenten, namelijk ellips (som van de brandpunten), parabool (verschil van de brandpunten), hyperbool (een van de brandpunten in het oneindige). Er zijn dus meetkundige figuren, en die zitten in elkaar, dat wil zeggen de lijn is onmiddellijk driehoek, quadraat, kubus, boog, cirkel, bol, kogel, spiraal, ellips, parabool, hyperbool tegelijkertijd. Alles in het heelal is ellipsvormig. De hemellichamen zijn ellipsvormig, en hun banen zijn ellipsvormig. genoemde figuren in elkaar is de totale meetkundige figuur. De figuur wordt gerepresenteerd door de mens. Het lichaam bestaat namelijk uit de lijn in verhouding tot zichzelf. Populair gezegd, het lichaam bestaat uit lijnverhoudingen, want door middel van lijnen, dus van vlakken, krijgen we een lichaam. Omdat dus de werkelijkheid ondeelbaarheden (deeltjes of punten) is, is zij lichaam. De stelling van Pythagoras houdt wortel 2 in. Wortel 2 uitgerekend is een repetent. Dus van een rechthoekige gelijkbenige driehoek is de maat van de schuine zijde een repetent, dus een maat, die praktisch niet meetbaar is. De Grieken nemen de meetkundige verhoudingen als basis voor hun kunst. De Grieken hebben dus als basis van hun kunst de praktische onmeetbare lijn. Daarom is er in de Griekse (Attische)kunst de zuivere meetkundige figuur. En daarom is hun kunst het begrip schoonheid. Het menselijk lichaam houdt de praktisch onmeetbare lijn in. In de kunst wordt gesproken van een gevoelige lijn, en dit is hetzelfde als de praktisch onmeetbare lijn. Omdat de praktisch onmeetbare lijn een lijn is, die niet ergens eenzijdig ophoudt, heeft zij, evenals de aan haar meekomende figuur, dus de aan haar meekomende vorm, dus het aan haar meekomende lichaam, want dit komt aan alles mee, het ruime aan zich. De uitbeelding van genoemde lijn, dus van genoemde figuur, dus van genoemde vorm, dus van genoemd lichaam is figuurlijk de vrouw. De Grieken hebben niet anders dus dan de vrouw uitgebeeld. Ook de mannelijke figuren zijn vrouwelijk bij de Grieken. Die figuur enzovoort, zèlf levert de vrouw niet op, doch behalve genoemde figuur is de werkelijkheid het begrip leven, beweging, materie, ruimte, zoals de werkelijkheid reeds onmiddellijk het begrip vrouwelijk is. Dus dat alles komt mee aan genoemde figuur. De Aphrodite van de Grieken is uitgebeeld, genoemde werkelijkheid. In het analytische hedendaagse denken is die werkelijkheid opgelost, en die oplossing van die werkelijkheid spiegelt zich af in onze hedendaagse abstracte kunst.' Nu definieert Börger het mannelijke als bewegelijkheid in zichzelf en als intellectualiteit. In de wiskundige formule betreft dat de ondeelbaarheden (of het wiskundige punt). Die deeltjes zijn in zichzelf beweeglijk en lopen in het wordings en ontwikkelingsproces uit in hersenen en helderheid, dus in bewustzijn en denken. Zoals al opgemerkt werd dit in de antieke oudheid getypeerd als het diaphane of etherische. Als de werkelijkheid aanvankelijk, als positief en negatief gedacht, het component vrouwelijk/mannelijk niet zou inhouden dan zou de mens in zijn onderscheiding van vrouw en man niet mogelijk zijn: De eikel veronderstelt de
eikenboom en andersom. Samenvattend is dus te stellen dat de werkelijkheid filosofisch geformuleerd als lijn en punt (deeltje), dus als vrouwelijk en mannelijk, vanuit haar elementaire deeltjes of punten een mannelijke karakteristieke eigenschap vertoont. Wie het vatten kan, vatte het. Middelpunt en oneindigheid De religieuze en culturele voorstellingswereld zijn in zekere zin een neerslag van filosofische formuleringen. De betekenis van het menselijk hoofd en gezicht komt ook tot uitdrukking in de iconologie. Die beleefde haar bloeitijd in het Byzantijns Classisisme van de 11de en 12de eeuw. Zij hier eerst opgemerkt dat er reeds sprake is van een voorchristelijke oriëntaalse hellenistische invloedssfeer. Zo zijn er een duizend op dun houten panelen geschilderde dodenportretten, uit de Egyptisch/Romeinse grafcultuur rond onze jaartelling, gevonden in Fajoem dat ligt ten zuiden van Caïro. Deze mummieportretten zijn levensechte afbeeldingen. Maar typisch zijn de wat proportioneel vergrote ogen, die een blik weerspiegelen van een bevangen zijn in het oneindige. Het menselijk gelaat en de ogen zijn de spiegel van de innerlijke gedachtewereld. We hebben er al op gewezen dat het brein als bewustzijn de spiegel is van de werkelijkheid en in de doordenking realiteit wordt. De christelijke afbeeldingen die de evangelische verhalen weergeven staan in het teken van een johanneïsche epignosis, dat is een verhaalvorm van de innerlijke beleving. In Johannes 1:14, lezen we: En het woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als de eniggeborene (Zoon) van de Vader , vol van genade en waarheid. In tegenstelling met de godsdienstige belevingswereld willen we hier nog eens met nadruk wijzen op de wijsgerige betekenis van het evangelische denken. De Zoon is een metafoor en dient dus niet gezien te worden als een persoon. In de Zoon is de gnosis verondersteld die tot uitdrukking komt in de vleeswording van het menselijk brein en waarin de waarheid zich manifesteert. De oorsprong van de christelijke kunst begon bescheiden in de catacomben te Rome waar de plechtige bijeenkomsten werden gehouden en de doden werden begraven. Hun kunst was nog verweven met de gangbare antieke kunst en invloeden van de filosofie. In de tweede eeuw van onze jaartelling verkondigde de kerkvader en wijsgeer Justinus (?165 n.o.j.), die de christen in de filosofenmantel wordt genoemd, nog de Stoïcijnse leer van de Logos spermatikos en vond dat filosofen en dichters zonder dat zij het beseften christenen waren. Zijn ambtgenoot Irenaeus (?202) bevestigde dat, want de onzichtbare tegenwoordigheid van de Logos is overal verbreid. Clemens van Alexandrïe (?217) meende dat Plato verklaard zou zijn door de Evangeliën, zoals de Griekse treurspeldichter Aeschylus (525456 v.o.j.) met zijn uitroep 'Gegroet o Licht!' verwees naar Chrestos. Op de vroege afbeeldingen waren Orpheus en Apollo prefiguraties van de geïncarneerde Christes want evenals Apollo verpersoonlijkt ook Jezus in de Christus de Logos. De wederopstanding van Christus
werd vergeleken met de Phoenix die herrijst uit zijn as. Geënt op de Griekse Hermes de ramdrager werd de Jezusfiguur als de Goede Herder op de fresco's het meest uitgebeeld. In de derde eeuw werd nog op een mozaïek, in de necropool onder de Sint Pieter, de Christus als Helios uitgebeeld op de zonnewagen omringd door wijnranken, rijdend in de gouden ruimte. Aanvankelijk waren de afbeelingen nog symbolisch van aard. Het kruis was eigelijk nog een zonneteken en symboliseerde het grondeloze licht. Het kruis accentueert het hoofd van de verlosser. Het staat nog allemaal in het teken van de transfiguratie: de verandering een nieuwe mens te worden. Ten tijde van Justinianus (527565), een OostRomeinse keizer, zijn in de absissen of kerken nog geen afbeeldingen van Christus aan het kruis. De vroege christenen leefden in de sfeer van het verlost zijn. In de beroemde mozaïeken van het Italiaanse Ravenna is sprake van een iconografische dualiteit van zowel hellenistische en oosterse origine. De paleo christelijke kunst krijgt een Byzantijns karakter. De materie vervluchtigt in het gouden licht: 'hier is het licht ontstaan en hier, eerst gevangen, is het vrij', verluidt een inscriptie. De Fajoemportretten zijn, hoewel onder Romeinse invloed, onafhankelijk van de christelijke fresco's ontstaan. Ook de gezichten op de schilderingen, relïefs en beelden die zijn gevonden in de antieke stad Palmyra in Syrië vertonen die mysterieuze ogen die we op de iconen waarnemen. Op veel iconen zien we het hoofd afgebeeld met een geïdealiseerd gelaat en dat wordt geaccentueerd in de blik en een visionaire pupil.xxix Op veel iconen zien we een nimbus geschilderd om de ronding van het hoofd. Deze accentuering duidt erop dat er sprake is van vergeestelijking. De mens wordt weergegeven als een op zichzelf betrokken bewustzijn en denken. Een Boeddhabeeld geeft ook in feite geen persoon weer, maar is de verbeelding van het in zichzelf verzonken bewustzijn. We willen in verband hiermede de aandacht vestigen op een merkwaardig aspect in de iconologie. Op veel iconen zien we dat een der ogen als middelpunt is geplaatst in de nimbus die het hoofd omkranst. Het gelaat wordt dan deels in profiel licht schuin gedraaid en naar voren gebogen weergegeven. Dit berust zeer zeker niet op toeval doch suggereert een gelaat met een visionair oog of blik. Vooral in Rusland, dat Grieks was georiënteerd, en ook in OostEuropa neemt het schilderen van iconen een enorme vlucht. Logos en Christendom Aristoteles heeft reeds een tweevoudig denken onderscheiden. Namelijk een materieel denken dat het menselijk bestaan regelt en een diepzinnig denken dat zichzelf vragen stelt. Filosofische vragen naar het hoe en waarom, zijn een vorm van denken dat over zichzelf nadenkt: Noèsis noèseos. Het is Hegel die aan het slot van zijn Enzyklopädie verwijst naar deze beroemde passus uit het twaalfde boek van Aristoteles' Metaphysica. De zelfwerkzaamheid van het bewustzijn en het denken is dan ook de kerngedachte van het hegeliaanse denken. Hegel spreekt dan ook van een innerlijke en uiterlijke vorm van de menselijke geest. De mens is een dubbel wezen, zijn geest heeft zowel een natuurlijke als een metafysische inslag.
De monistische natuurfilosoof Herakleitos opperde de grondgedachte van de eeuwig wordende en scheppende Logos, die berust op een alles doordringende oerenergie. Kenmerk van het ontwikkelingsproces noemde hij de samenhang der tegenstellingen. Voor veelweterij had hij geen respect, het gaat om het inzicht. Een bekende uitspraak van hem is: 'Panta Rhei, alles vloeit'; alles gaat in elkaar over. Een andere uitspraak is: 'Het enige wat niet verandert is de verandering.' Ook zijn vroege tijdgenoot, de Chinese filosoof Lao Tze (geb. 604), kwam tot opmerkelijke uitspraken in zijn geschrift Tao Teh King. Tao is het geestelijk Pad, dat we dienen te begrijpen als een reflectief/spiritueel gaan in het hoofd. Het hoofd of het brein werd door Lao Tze een mystieke parel genoemd.xxx We wezen reeds op Anaxagoras, de in Athene werkzame filosoof, die in de wijsbegeerte het abstracte begrip Nous invoerde. Hoewel hierbij niets is voor te stellen kunnen we denken aan een onbepaalde dus onpersoonlijk wereldordenende geestkracht. De Stoïcijnse wijsbegeerte, waarvan Zeno van Kition/Cyprus (±340260 v.o.j.) de grondlegger was, sprak van een in het heelal gelegen immanente wetmatigheid. Die werd beschreven als de Logos, Nous, Ziel, Noodzakelijkheid, Voorzienigheid. Dit laatste begrip werd ook wel betiteld als God, maar in pantheïstische zin. Kenmerkend was ook het monistisch materialisme van de Stoïcijnen. Tevens werd gesteld dat de mens pas redelijk en vrij kon zijn vanuit de logos en het verworven inzicht. Deze deugd is het hoogste goed en het enige goed. De materiële begeerte die onderhevig is aan de normen van goed en kwaad werd wel niet afgewezen, doch die liet de Stoïcijn onver schillig voor wat het was. Hat was allemaal één pot nat en de wereld van de dwaze mens. Het stoïcisme stoelt voornamelijk in de zelfdiscipline en op trotse onverbreek bare waarden van de persoonlijkheid. Diogenes van Sinope de cynicus en tijdgenoot van Alexander de Grote (356323), leefde inderdaad op zijn wijze vrijgevochten in een ton. De filosoof Epicuros (±340270 v.o.j.) zwakte het stoïcijnse denken enigszins af, daar hij de geneugten van het leven niet afwees. Maar het is een groot misverstand dat de Epicuristen alleen maar de lustbeleving zouden hebben nagejaagd. Een wijze raad die Epicuros gaf was: 'Leef verborgen!' De goden werden niet volstrekt geloochend, maar zo zij er mochten zijn, dan zouden die zich zeker niet om de wereld, laat staan zich om de mensen bekommeren. De logica, of de Logos, was de norm en grondslag van het menszijn en het leven. De rede leert dat het geluk lag in de ongestoorde bespiegelingen en de kalme rust van de geest. xxxi De Romeinse dichter Lucretius (±99 55) beschreef in zijn leerdicht Rerum Natura, een ode aan de Epicureïsche bezonken levenswijsheid. Het vroege christendom, dat vanuit zijn gnostische belevingssfeer de onzichbare kerk werd genoemd, vertoont herkenbare beïnvloeding van de stoïcijnse wijsbegeerte. Ook bij hen speelde voor een deel de wereldontvluchting. Vooral Jan Börger heeft in zijn filosofie benadrukt, dat de Evangeliën van het Nieuwe Testament een neerslag en idealisering zijn van het antieke mysteriedenken. Maar in de Roomse kerk en het christendom in het algemeen, wordt deze zienswijze veelal niet aanvaard of
begrepen. Jezus die is getekend als een godszoon (niet: een zoon van God), werd met de opkomst van de institutionele kerk, gehistoriseerd en God de Vader werd verpersoonlijkt. De mystici, veelal ketters die door de kerk werden geduld, maakten hierop voor een deel wel een uitzondering. De List der Rede We wezen al op de moderne natuurkunde waar het besef groeiende is dat er sprake is van een creatief heelal. De kosmos organiseert vanuit logische principes, die ten grondslag liggen in en aan de energetische materie, haar eigen zelfbewustzijn middels het menselijk brein. In de filosofie vond deze gedachte reeds ingang, want volgens het pantheïsme van de (Portugese) filosoof Spinoza komt de natuur in de mens tot zelfbewustzijn. Dat wil dus tevens zeggen dat procesmatig in het menselijk bewustzijn het heelal, als weerspiegeling en zelfherkenning, in zichzelf terugbuigt. Dit zou dus ook een bevestiging zijn van de veelal omstreden hegeliaanse filosofie, en het vroege abstracte antieke besef, dat het universele gebeuren procesmatig tot uitdrukking komt in het menselijk reflectieve denken. Ook Hegel, die de belangrijkheid van het Spinozisme onderstreepte, heeft middels zijn dialectiek de werkelijkheid begripmatig als logische zelfwerkzaamheid gedefinieerd en doordacht. Dit organiserende principe van zelfwerkzaamheid en denken ligt ten grondslag aan de geschiedenis van de wetenschap, kunst, religie en filosofie. In de hegelse optiek zal uiteindelijk de Nous of de wereldgeest uitmonden in de absolute of begrijpende menselijke geest. De mens die enerzijds betrokken is op zijn bestaan, dat hij zo verstandig mogelijk dient in te richten, wordt anderzijds bewogen door dat wat Plato de herinnering en de verwondering heeft genoemd. Al of niet willens en wetens geeft de mens, vanuit zijn intellectuele en artistieke ontwikkeling, inhoud aan de waarheid omtrent de werkelijkheid. Het denken van de mens dat veelal in directe zin geen grip heeft op de werkelijkheid wordt in de visie van Hegel gedreven door De List der Rede. De redelijke gang van de werkelijkheid komt tot uitdrukking en vindt haar neerslag in geschiedenis en culturele ontwikkeling van de mensheid. Door middel van het zelfwerkzame creatieve brein komt de universele werkelijkheid tot zelfherkenning. Bewustzijn geeft de werkelijkheid inhoudelijk weer en bewustzijn en werkelijkheid zijn immer blijvend in elkaar verondersteld. In de kunst gaat het erom het wezen van de werkelijkheid als schoonheid voor de dag te brengen door de uitbeelding en verbeelding. In de ware religie, mystiek en sexualiteit speelt de beleving. De filosofie houdt zich bezig met het doordenken en begrijpen van de werkelijkheid. Het creatieve brein is de voorwaarde voor de levenskunst. Speculatieve dialectiek Hegel noemde het dialectische denken ook een speculatief denken. Het latijnse speculum betekent spiegel. De hegeliaanse dialectiek is dus tevens een bespiegelend denken. Het menselijk brein is het moment dat de werkelijkheid zich in zichzelf spiegelt. Kennis berust ook op zien, beleven en ondergaan. Hegel greep tevens terug
op het oude en Griekse denken waarin de werkelijkheid universeel, als één geheel, werd gedacht. Deze oude universele zienswijze dreigde namelijk ten onder te gaan in de westerse dualistische verstandsfilosofie. In de dagelijkse gang van zaken en gebeurtenissen wordt er dualistisch en empirisch gedacht en dat is prima in orde. Maar in de wetenschap, de religie en de filosofie wordt echter de werkelijkheid óók uit elkaar gedacht en opgedeeld in oorzaak en gevolg. In de godsdienst, die een afwijking is van het religieuze denken, wordt de absolute geest verpersoonlijkt in een goddelijke schepper. God en de mens worden dan gezien als zelfstandige wezens. Ook de wetenschap is ijverig op zoek naar het ultieme begin, het eerste oorzakelijke. Maar als de werkelijkheid of de Nous nooit is begonnen dan is ook niet te spreken van een gevolg. De werkelijkheid berust op dialectische of onderscheidenlijke verhoudingen en er is dan sprake van een logische ordening. Alleen in de wereld van de verschijnselen is te spreken van een begin en een einde, en de organische wereld staat in het teken van leven en dood. Hoewel de wetenschap tevergeefs zal blijven zoeken naar een eerste begin is het toch een niet te weerleggen feit dat de werkelijkheid is gegrond in de tijdloze eeuwigheid. De grote Duitse verstandsfilosoof Kant scheidde de fenomenale (het materiële of voorhandene) en de noumenale wereld (het wezenlijke of nietvoorhandene). Hoewel bij Kant de praktische rede en de theoretische rede zich dialectisch verhouden, berust de kantiaanse synthese slechts op intuïtieve en niet op zekere kennis.xxxii Het verstandelijke denken houdt zich te eenzijdig bezig met het concrete zijn der dingen, terwijl het speculatieve en redelijke denken zich tevens richt op het wezenlijke, het inhoudelijke van het zijn. De werkelijkheid is dubbel dat wil zeggen, zijn is zowel fenomenaal als noumenaal, ofwel verschijnsel dat inhoudelijk géén verschijnsel is. Géén verschijnsel is nader te omschrijven als nietmaterieel of abstract: verhouding, structuur, wezen, geest, denken, begrip, psyche of ziel. Het fenomenale en noumenale verhouden zich dialectisch. Ook de mens is een dubbelfiguur omdat die dubbele dialectische werkelijkheid in zijn denken tot uitdrukking komt. De mens denkt zowel concreet als abstract. Enerzijds houdt hij zich al of niet verstandig bezig met zijn natuurlijk bestaan, maar anderzijds zijn er de vragen die niet direct met dat bestaan te maken hebben. Zo vraagt de mens ook naar de zin van het leven. Hegel wijst in het voorwoord van de Fenomenologie van de Geest erop dat de mens geworteld is in het aardse vanuit zijn zintuigelijk bewustzijn. Maar vanuit zijn zelfbewustzijn tracht hij zich ook te verheffen boven het substantiële leven en richt hij zijn blik omhoog naar de sterren. De waarheid of het absolute is alleen kenbaar vanuit de transparante geest. Vanuit de dialectische doordenking, these en antithese, verheft zich het zelfbewustzijn en vloeit over in de synthese van het zuivere begrip. Het fenomenale en noumenale, of lichaam en geest, komen onderscheidenlijk in het bewustzijn van de mens als eenheid der tegendelen tot zelfreflectie en openbaring. De waarheid omtrent de werkelijkheid is geen pasklare munt, die men naar believen kan uitgeven of opstrijken. Maar waarheid is de reflectief zelfwerkzame werkelijkheid, als beweging van zichzelf in zichzelf. Verder wijst Hegel er zeer
nadrukkelijk op dat de filosofie in tegenstelling met de kerk er voor moet oppassen, stichtelijk te willen zijn. De zelfwerkzaamheid van de werkelijkheid wordt namelijk gesubjectiveerd tot een goddelijk persoon. God is dan 'het eeuwige', de 'morele wereldorde', 'God is liefde'. Maar voor zich is het woord God dan niet meer dan een naam, een zinloze klank. Het zou beter en nuttig zijn om de naam God te vermijden.xxxiii Reflectief schouwen Het is opmerkelijk dat de mens in het nog prille stadium van zijn cultuurstaat, al van die dubbele en bespiegelende werkelijkheid een vermoeden heeft gehad. Oude ove rdenkingen uit het grijze verleden, zijn in schriftelijke teksten fragmentarisch ove rgeleverd. We spreken over een tijdsspanne van duizenden jaren vóór onze jaartelling tot en met de eerste eeuwen van onze tijdrekening. Die teksten geven een tijdspiegel weer van toentertijd gangbare metafysische overdenkingen. Reeds in de 12e eeuw voor onze jaartelling vestigden zich op het Zuidaziatische subcontinent, het VoorIndië, Indoeuropese stammen. Die waren vermoedelijk afkomstig uit het oude Mesopotamië en het gebied rond de Kaukasus. Deze mensen van IraansPerzische afkomst noemden zich 'Arya' of 'Airya' en dat betekent 'de edelen'. Evenals de naam Ariër zijn de benamingen waarschijnlijk afgeleid van de landsnaam Iran. Van hun denken, dat oorspronkelijke gestalte heeft gekregen vanuit de mondelinge overleveringen, vinden wij een neerslag in de Indiase vedische teksten. Deze teksten werden gerangschikt en gecanoniseerd in de Rigveda. Uit het grondschema daarvan is de Indische natuurfilosofie overgeleverd, onder andere in de Upanishaden. Upanishad betekent innerlijk schouwen; het nederzitten of rusten in jezelf; het heldere meesterlijke inzicht. De Upanishaden zijn in het Sanskriet, een nie uwe en heilige taalvorm, het oudste filosofische corpus dat wij kennen (± 7e5e eeuw voor onze jaartelling). De Veda's (dat met weten is te vertalen) zijn heilige teksten en worden ook wel Aranyaka's genoemd. Die zijn tot stand gekomen vanuit het scho uwen en intuïtieve weten. In deze brahmaanse kennis komt het besef tot uitdrukking, dat er sprake is van een samenhang en een structueel verband tussen de macro en microkosmos. Brahman in de oorspronkelijke zin betekent 'levensadem', dat is analoog of gelijk aan de 'kosmische adem' en manifesteert zich in het menselijke bewustzijn. De zon, het kosmische vuur, werd gezien als de schedel of het hoofd van het universum en de toegangspoort tot de hemel. Het is de troon van het bewustzijn, het gouden ei, de gouden kiem. In de Griekse Orphische mysterïen wordt de ether beschreven als het lichtwezen Phanes. Die is dubbelslachtig ofwel androgyn en vanuit zichzelf ontstaan uit het wereldei. Er is sprake van een oerbron van de tijdloze in de geest gedachte oermens, de Zervan Akarana. Een van zijn attributen is een sleutel. Als sleuteldrager symboliseert hij de ontsluiting van gene zijde. In de kerkelijke leer is deze mythische figuur verhaspeld tot Petrus met in zijn hand de sleutel van de hemelpoort. Het tijdloze brengt de mens voort en vanuit zijn bewustzijn is de mens een afspiegeling van het tijdloze. Het zelfbewustzijn is eveneens een troon: 'Want door middel van het bewustzijn ziet men
wijd en zijd.' De mens als microkosmos is de levensadem, de stem, het oog, het oor en de geest. De zelfwerkzaamheid van de kosmos wordt onder andere mythologisch weergegeven in de gestalten van twee nymfen. De ene personifieert het oog, de andere de geest. Zij weven met zwarte en witte draden het kleed, of de schepselen, van het verleden, van het heden, van de toekomst in en vanuit de eeuwigheid. Deze oorspronkelijke Vedantefilosofie zag de wereld van de verschijnselen als een weerspiegeling van een geestelijk principe. In het Hindoeïsme en het Boeddhisme, die oorspronkelijk filosofische reflecties zijn, vinden we die gedachtewereld uitge drukt.xxxiv Door het oude en antieke wijsgerige denken loopt eenzelfde herkenbare lijn. De Babyloniers spraken van de Grote en de Kleine Mens, die zijn elkaars evenbeeld. Mysteriën en het sacrale Christendom Bolland heeft een interessante geschiedkundige schets gegeven over de Griekse Orphische Mysteriën.xxxv In de openbaringsleer van Orpheus de Thraciër zijn oosterse Chaldese en Babylonische sterrenkundige trekken te ontdekken. De Chaldeeën spraken reeds van een eeuwige wederkomst van hetzelfde en dat geldt dus ook voor de mens genomen naar zijn algemeenheid. Ook de Babyloniërs kenden geen persoonlijk voortbestaan in een hiernamaals. Het dodenrijk is het land zonder wederkeer. In het Egyptische dodenrijk van Osiris is wel sprake van herleving doch niet van een wederkeer, de graven worden eeuwige huizen genoemd. In de leer van Pythagoras worden de zielen wedergeboren, maar die zijn onpersoonlijk. De zielen of bezieling werd vereenzelvigd met etherische sterrenstof. Een grafschrift voor gevallen Atheners (432 v.o.j) vermeldt: "Dat de ether hun zielen en de aarde hun lichamen heeft opgenomen." De Romeinse schrijver Macrobius (5e eeuw n.o.j), die in zijn Saturnalia allerlei wetenswaardige antiquiteiten weergeeft, citeert ter bevestiging, dat de zielen van de melkweg zijn gekomen en daarheen keren zij ook weer terug. Pythagoras leraarde de zielsverhuizing. De onpersoonlijke ziel doorloopt stadia tijdens de menselijke generatie. De ziel kan zich aan het noodlot onttrekken door de kringloop der natuurlijke geboorten te verbreken wanneer zij zich verheft boven het alledaagse gedoe. De wedergeboorte van de zielen betekende tevens de periodieke wederkomst van de wereldse en menselijke verhoudingen. Pythagoras was het die de hemel een kosmos noemde en de sterren zijn de sieraden. De dichter Critias, een oom van Plato, beschreef de met sterren bezaaide hemeltent als een heerlijk kunstwerk van de Tijd. De Algeest of Alvader, dat is de oneindige Tijd gepersonifieerd als de wijze bouwmeester, ligt ten grondslag aan de dingen. Volgens Anaxagoras zetelt de Nous, dat is dus de Logos en bezieling, in de oneindige eeuwigheid. Aan de wijze bouwmeester, in de figuratie van Zeus, werd door de stoïcijn Cleanthes van Assos (331233) een pantheïstische hymne gewijd. Hij zegt daarin: "Zo voegt ge alles tot één harmonie, het kwade ten goede, dat in de wijde natuur één eeuwig bestierende wet zij, een, waaraan enkel de onwillige ijdellijk zich wil onttrekken." De stoïcijn Chrysippos uit Soli in Cilicië ( ± 281207) zegt dat de Ether zowel èn Vader èn Zoon is. Die noemt hij de Algeest, ook wel de Aura of adem (Pneuma), die in de menselijke geest of ziel tot uitdrukking komen.
De Iraans/Perzische Zervan Akarana die de verbeelding is van de tijdloze tijd vinden we in de Griekse mythologie verbeeld in Chronos. Ook Chronos symboliseert de tijd die geeft en neemt. In de mythologische verbeelding eet Chronos zijn kinderen op die hij heeft voortgebracht. De vrouwelijke variant van de tijd als het maagdelijke beginsel komt al tot uitdrukking in de Phrygische godenmoeder Cybele. Het maagdelijk beginsel herkennen we onder andere ook in de Egyptische Isis of Neith, de Grieks/Romeinse en christelijke mythologie. Bolland wijst er verder op dat de naam Orpheus is afgeleid van een in de Middellandse Zee nabij de kusten levende vis. De Orphòòs of Orphòs is vermoedelijk een grote soort baars. De Grieks/Helleense filosoof en neoplatonicus Proclus (412 485) verwijst naar het Orphische en rituele zinnebeeld van Dionysos als de visser. Dit zou ook een verwijzing kunnen zijn naar de Babylonische cultuurgod Dagon of Oannes waarop wij al hebben gewezen. Deze figuur zien we ook weergegeven in het sterrenbeeld Aquarius, de Waterman en zijn teken wordt in de astrologie Het huis zonder Meester genoemd. Aanvankelijk dacht de mens animistisch, dit wil zeggen dat hij de natuur, maar ook de dingen, als bezield ervoer. Zo hebben de gedachten rondom zonnewende alles te maken met lichtsymboliek. Die stonden in het teken van een kosmisch gevecht tussen het licht en de duisternis. In de religieuze belevingswereld kreeg dat zijn neerslag in de vorm van de strijd tussen goed en kwaad. De mythologische en religieuze belevingswereld heeft weliswaar natuurlijke en astrale componenten, maar daarin is tevens een wijsgerige onderstroom te onderkennen. Met de opkomst van de Griekse filosofie ging de lichtsymboliek zich intellectualiseren. Inplaats vanuit de verbeelding werd meer en meer de nadruk gelegd op de beredenering. De Rede of de Logos bleef men echter symbolisch zien als het licht der waarheid. De wijsbegeerte trachtte nu de eeuwige tweedracht tussen de logos en de onwetendheid te doorgronden. Alexandrijnse evangeliën In de periode van het begin van onze tijdrekening vond er een versmelting of een syncretisme plaats. Dat is een afronding van het oude en antieke wijsgerige denken. Het culminatiepunt lag in de stad Alexandrië, het cultuurcentrum in het oostelijk deel van het Middelandsezeebekken. De verschillende stromingen vloeiden tesamen in een brede bedding. Alexandrië bezat in haar bibliotheken een uitgebreide verzameling boeken en geschriften. Daar was een schat aan kennis bijeen gebracht. Een belangrijke vertegenwoordiger van het syncretisch denken was de joods hellenistische filosoof Philo (±20 v.50 n.o.j.) uit Alexandrië Als een componist verklankte hij de eenduidige oude wijzen van denken tot een magistraal slotakkoord. Bij hem en ook bij de stoïcijnse wijsgeer Seneca (±465) vinden we de eerste formuleringen van evangelische begrippen. Het mag dan vele hedendaagse vrijdenkers vreemd in de oren klinken, maar zoals aan de oude oosterse religies ligt ook aan het christendom een wijsgerig denken ten grondslag. De hoogleraar Nieuw Testamenticus Dr G.A. van den Bergh van Eysinga (18741957) heeft erop gewezen dat het Christendom is voortgekomen uit de
verbintenis van de Gnosis en de geest van de Romeinse Stoa. Hij stelde vast: 'Een voorchristelijk Gnosticisme heeft de overgang gevormd tussen het geloof aan verlossende Oosterse goden en de leer van de Christelijke Kerk.' Verder heeft hij er op gewezen dat pas later door de kerk in ± 140 de Vader van Jezus Christus, met name de Heilige Geest, werd vereenzelvigd met de Heer Jahwe van het Jodendom. Zij hebben zich ook de joodse Heilige Schrift en de joodse toekomstverwachting toegeëigend. Hij onderschreef een uitspraak van de wijsgeer en hoogleraar in de theologie Allard Pie rson (18311896), die zijns inziens terecht het katholicisme een gewijzigd Jodendom noemde: 'Rome maakte zich tot Jeruzalem.' In deze religieuze ontwikkelingen speelt de allegorie in de zinnebeeldige voorstellingen een belangrijke rol. Van Eysinga merkte dienaangaande op: 'Gelijk de Stoïcijnen Homerus, en Philo het Oude Testament, zo verklaarden de gnostieken het Nieuwe Testament allegorisch.' Maar er is een groot verschil, daar waar vooral het Johannes evangelie onmiskenbaar de antieke opvatting vertegenwoordigt. De herbezinning in de theologie vond in De Hollandsche Radicale School, eind negentiende eeuw, haar podium. Daar werd Jezus niet meer gezien als een vergoddelijkte mens maar als een vermenselijkte God. xxxvi Het is vooral de filosoof Bolland geweest die nadrukkelijk heeft gewezen op de beeldspraak in de Evangeliën. Zo wees hij bijvoorbeeld in zijn diverse evangelielezingen op de Egyptische wijsheid. Daarin speelde ook net zoals bij de Indische figuren, Brahma, Shiva en Vishnoe, de Drieëenheid een rol. De Egyptische figuren Osiris, Isis en de zoon Horus zijn drieënig, die ook te herkennen zijn in de Griekse figuren Zeus, de nimf Maia en hun zoon Hermes. De zoon figureert als de Logos, ofwel is de uitbeelding van de Rede. Dat vinden we duidelijk weergegeven in het Johannes Evangelie. Bolland verwees naar de aanhef waarin hart, tong en keel zich verhouden als ziel, spraak en spraakorgaan. Die zijn tezamen de verzinnelijking van wat in het Grieks de Logos heette. Dat is de Rede als het zich ordenende woord en uitdrukking van de gedachten of het betoog. In de oudchristelijke catacomben werd Jezus als een baardloze jongeling en als de Goede Herder afgebeeld. Dit in navolging van het Hermestype, de ramdrager, die tevens als mensenredder werd afgeschilderd. In de hermetische geschriften vallen Poimandres of mensenredder met de Thouth Hermes samen. Ook Plato had in allegorische zin in die figuren de kunst en de kunde, de wijsheid, de Logos en de Rede herkend.xxxvii De macro en microkosmos gedacht als weerspieging, vinden we ook in de hermetische geschriften in de tekst: 'Wat boven is, is als dat, wat hier beneden is, en wat hier beneden is, is als dat, wat boven is.' Philo allegoriseerde het Oude Testament dat sterk door het Babylonische en het Egyptische wijsheidsdenken was beïnvloed. In het veel oudere Mesopotamische Gilgamesjepos zijn ook parallellen aan te wijzen. Van den Bergh van Eysinga stelde vast: 'Abraham is eenvoudig in de plaats van Osiris gezet.' Over de frappante gelijkenissen met de antieke oudheid merkte hij verder op: 'Of Philo platoniseert òf Plato philoniseert.' Philo zag de wijsheid als de Moeder van alle dingen; dat is de eeuwige onbevlekte Maagd, de goddelijke dochter. De mens heet dan het Kind van het goddelijke en de wijsheid. De Logos is het zaad, dat de redelijke grond van alle dingen inhoudt.xxxviii
Verbeelding en historisering In de godsdienst zijn deze oorspronkelijke wijsgerige beschouwingen verloren gegaan. De priesters gingen waarheid en verdichting concretiseren en historiseren. Omdat het voor de onnozele gelovigen ergens over moet gaan wordt veelal de zogenaamde historische Jezusfiguur ten voorbeeld gesteld, want een abstracte God prikkelt de fantasie niet. Het verhalende wijsgerige denken, dat we ook kennen uit de mythologische verdichting, heeft in feite met inzichtelijk denken te maken. Het oorspronkelijk evangelische Christendom is dus van een andere intentie dan de verknoeide vorm waarmee de kerk haar gelovigen misleidt. Op een verschil is hier te wijzen. In het vroege Christendom was de gekruisigde en stervende Jezus Christus van minder belang. Zeker werd niet van de gedachte uitgegaan dat Jezus voor de zonden van de mensheid zou zijn gestorven. In de catacomben zijn dan ook geen afbeeldingen van de kruisiging te vinden. Wel werd Jezus getekend als een herdersknaap, waarop al is gewezen. Pas in de zesde eeuw van onze jaartelling nam het lijdensverhaal door kerkelijke bemoeienissen aan betekenis toe. Een belangrijke gebeurtenis lag daaraan ten grondslag. Door de groeiende macht van het kerkelijk Christendom, dat door keizer Constantijn de Grote (275337) al tot staatsgodsdienst was verheven, ontstond de wens om de Romeinse Juliaanse kalender en tijdrekening te vervangen door een nieuwe christelijke aera of jaartelling. De eerste christelijke kalender en tijdrekening kwam tot stand in 532 van de nu gangbare jaartelling. Immers de historisering van de evangelische verhalen dienden onderbouwd te worden met data, want zonder feiten geen historie. In opdracht van paus Johannes I ging de Skytische monnik Dionysius aan de slag. Hij was een abt en sterrenkundige die zich uit bescheidenheid Exiguus ofwel de geringe noemde. Nu had de kerk al heel handig bestaande heidense feestdagen weten om te zetten in christelijke vieringen. Zo was reeds in het jaar 325 tijdens het concilie van Nicea het Paasfeest gekoppeld aan het heidense lentefeest dat aanvankelijk in het teken stond van het opnieuw ontwaken van de natuur. Vandaar dat de viering van de opstanding van Jezus Christus dus niet valt op een vaste datum, maar op de eerste zondag volgend op de eerste volle maan van de lenteevening. De monnik zat hier echter met een probleem, omdat hij aan de hand van ingewikkelde berekeningen de cycli van de voorgaande Paasdata moest bepalen. De door Dionysius voorgestelde tijdrekening die gaandeweg alle tijd en Paasrekeningen in Europa heeft verdrongen bleek later echter mank te gaan aan historische gegevens. Volijverig noemde hij de berekening van het zogenaamde geboortejaar van het Christuskind, het jaar één, anno Domini. Later bleek uit geschiedkundige feiten dat bijvoorbeeld de historisch bekende Herodes (734), die de kindermoord zou hebben bevolen, reeds vier jaar voor het christelijke jaar één zou zijn overleden.xxxix Zo werd in verband met de koppeling die gemaakt werd met de reeds bestaande heidense feestdagen de geboortedatum van het Christuskind en het kerstfeest gesteld op 25 december. Maar deze datum heeft alles te maken met de al vele eeuwen in zwang zijnde zonnewendevieringen. Dezelfde datum en wonderbaarlijke geboorten
werden al gehanteerd voor de Egyptische Horus, de Syrische Adonis, de Phrygische Attis, de Babylonische Tammuz, de Indische Krisnha, de Griekse Zeus en Dionysos, en de Perzische Mithras. Ook waren al deze goddelijke zonen geboren uit een maagd en veelal in een grot. Een grot bij Bethlehem waarin oorspronkelijk de heidense mysteriën werden gevierd werd door de kerkvaders ingelijfd als de plaats van Jezus geboorte. Trouwens, de gedachte van het geboren worden in een grot berust op de verbeelding dat Moederaarde het voortbrengend beginsel is. De Grieks/Romeinse geschiedschrijver Plutarchus (46120) verhaalt van een beeld van de gesluierde godin Neith dat in een Egyptische tempel te Saïs stond. Zij is de maagdelijke moeder en haar symbolen zijn de gier en de scarabee waarvan de betekenis androgyn is, dat wil zeggen, noch mannelijk noch vrouwelijk. Plutarchus citeert het begeleidende opschrift: Ik ben die ik ben, zal zijn die ik zijn zal, niemand heeft mijn sluier gelicht. Ik heb uit mijzelf voortgebracht. De vrucht die ik baarde is Helios. Helios is de Griekse zonnegod die, zoals de mythe luidt 's morgens opstijgt uit de oostelijke oceaan en westwaarts langs het uitspansel zijn gouden wagen voert. xl Helios is tevens de representant van het grondeloze licht.
Waarheid en verdichting Het menselijk bewustzijn ontwikkelt zich vanuit een vermoeden, vanuit een besef, omtrent de zin van het kosmisch, werelds en menselijk gebeuren. Besef is aanvanke lijke intuïtieve wijsheid die in het beeldend denken en de mythos gestalte krijgt en wordt beleefd. In de westerse speculatieve en analytische filosofie, tracht het denken zich begripmatig te vergewissen van zekerheden omtrent de antwoorden die het vanuit de logica formuleert. De geschiedenis van de mensheid wordt gedragen door de geschiedenis van de filosofie die zich als cultuurfenomeen manifesteert. De mens is een dubbelfiguur. Enerzijds beweegt hij zich vanuit lustbegeerten om zijn lichamelijke instandhouding, anderzijds speelt zijn begeerte en zucht naar kennis. Wijsbegeerte is de eeuwige metgezel van de mens ondanks de strijd om het bestaan die iedere dag weer moet worden gevoerd. Hegel heeft in zijn Phänomenologie des Geistes erop gewezen dat filosofie wetenschappelijk behoort te zijn. Dat wil zeggen een waardevrij denken dat is ontdaan van vooropgestelde meningen en wensdenken, wil het tot werkelijk weten kunnen leiden. Werkelijk weten heeft als norm de logica. Hegel definieerde het wezen van de werkelijkheid als een denk en bewustwordingsproces. Voor Hegel was het wezen van de werkelijkheid een logische constructie. Wanneer dus in de filosofie de werkelijkheid logisch wordt doordacht dan valt de denkende mens, als werkelijk zelfbewustzijn, samen met het wezen van de werkelijkheid. Dit is de betekenis van de hegeliaanse filosofie. Hegel verwijst naar de Griekse wijsgeer Anaxagoras die een abstract en wijsgerig begrip invoerde, de Nous: een alles doordringende almachtige onpersoonlijke geestkracht. Anaxagoras werd dan ook verbannen uit Athene wegens zijn goddeloos heid. Plato en Aristoteles definieerden de Nous als Eidos of Idea, wat in metafysische
zin gedacht werd als het schone, het heilige en het eeuwige. Plato sprak van het Vaderland van de Idee en het grondeloze licht. De lyrische dichteres Sappho (± 600 v.o.j.), van het eiland Lesbos, had het over de diaphane mens. Dat is de mens die vanuit zijn zelfbewustzijn in filosofische zin terugkeert tot de etherische en immateriële gedachtewereld van de waarheid. Hegel sprak van de duizel van het begrip. Het bewustzijn dat begrijpt verkeert in metaforische zin in een verheven extatische sfeer. Het is de 'goddelijke vonk' die overspringt. De denkende mens ondergaat de euforie van het eeuwige en het tijdloze, dat is een in zichzelf verzonken zijn. Hegel maakt een schitterende vergelijking door te spreken van de bacchantische tuimel, dat is de roes, de vervoering, van de transparante begeestering, het inzichtelijke.xli In het oeuvre van Nietzsche is het bacchantische ofwel het dionysische een centrale gedachte. Kenmerkend daaraan is de dubbele betekenis in de zin van het trouw en gebonden zijn aan de aarde maar ook, vanuit de bedwelming en extase, zich verheven voelen boven de aarde: het apollinische. De mythologische figuur Dionysos is vooral bekend uit Euripides' tragedie De Bacchanten. Maar de metaforische verbeelding, geschetst door een overmatig wijngebruik met als gevolg dronkenschap en waanzin, kan bij een letterlijke opvatting leidt veelal tot een misverstand. Want er bestaat veel meer literatuur. Ook de renaissance kende zijn 'Dionysos/Bacchus dichters en schrijvers'. Een van hen is de benedictijner monnik Petrus Berchorius (± 12901362), die onder andere de Meta morfosen van Ovidius (43 v.o.j 17 n.o.j.) bewerkte. Bij hem vinden we overeenkomsten tussen Dionysos en de Christusfiguur. Dionysos prefigureert de Christusfiguur, is daarvan een voorafschaduwing. Berchorius wijst op de allegorische opvattingen van de mythologie: "Onder de schors van de schone verbeelding is verdichte waarheid te vinden."xlii Het Dionysische wijnsymbool vinden we ook bij de Zoon des Mensen zoals de verandering van water in wijn tijdens de bruiloft van Kanaan en onder andere in de rituele handelingen tijdens het laatste avondmaal: 'dit is mijn bloed, het bloed des Nieuwe Testament' Mattheus 26:28. Ook is hier te wijzen op een evangelische tekst aangaande de Zoon des Mensen, die zowel bij Mattheus 11:19 als bij Lukas 7:34 te vinden is en waar de heren theologen niet goed raad mee weten: 'De Zoon des Mensen is gekomen, etende en drinkende, en gij zegt: Ziedaar een mens die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren'. Zulke teksten blijven raadsel achtig wanneer je geen verbanden kunt leggen. Want wijn, begrepen als een geestrijkvocht, is de metafoor voor geestverheffing. Dat komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het misoffer, ofwel de eucharistie. Of dit in de nieuwe Bijbelvertaling tot uitdrukking zal komen wagen wij te betwijfelen. Wanneer we echter de namen Jezus en Christus begripmatig opvatten, dan kunnen we daarvoor in de plaats zetten lichaam en geest en die vallen samen in de benaming: Zoon des Mensen. Dan wordt ook duidelijk de uitspraak van de ascetische figuur Johannes de Doper, weergegeven in de vier Evangeliën, wanneer hij zegt: 'Die ná mij komt (JezusChristus) wie ik niet waardig ben, dat ik zijn schoenriem zou ontbinden.' Bij de Zoon des Mensen, of de filosoof gaat het niet om de zelfkastijding maar draait het om het begrip. De eeuwige generatie
De verketterde eerste kerkvader en filosoof Origenes (± 185254) heeft de stelling geponeerd van de eeuwige generatie van de Zoon door de Vader en plaatste dienaangaande de Christusfiguur, waarin de eeuwige waarheid in abstracto is verondersteld, buiten de tijd. Dit wil dus zeggen dat zelfs bij de kerkvaders het beeldend denken zich intellectualiseerde. Origenes heeft aan de joodshellenistische filosoof Philo (± 20 v.50 n.o.j.) de Logosidee ontleend, die door de stoïcijnen als de redekiem wordt gedefinieerd. Deze mystieke gedachte wordt door de roomse kerk niet geaccepteerd maar afgewezen. Rond het begin van onze jaartelling floreerden in Alexandrië filosofische scholen of genootschappen waaronder de Hermetische. Het Hermetisme werd ook wel de heidense gnosis genoemd vanwege de Hellenistische invloeden.xliii Zo waren er ook joodse gnostische secten. Philo noemde de Therapeuten in Egypte de geneesheren van de geest. Ook de Essenen vergeleek hij met de genezers van de geest. Philo heeft er ook op gewezen dat de Essenen niet in steden woonden, maar zoals hij het noemde 'dorpsgewijs'. Zij leefden een teruggetrokken bestaan. Bekend is de nederzetting Qumran, gelegen bij de noordwestelijke oever van de Dode Zee. Daar leefden de Essenen in afzondering en in gemeenschap van goederen. Dat zien we ook bij de latere gnostieke en oerchristelijke gemeenschappen die op dezelfde leest waren geschoeid. Die erkenden veelal de wereldse en kerkelijke autoriteiten niet en weigerden om wierook te branden voor de keizer. De reeds in de tweede eeuw v.o.j. vervaardigde geschriften, de zogenaamde Dode Zeerollen,xliv waarvan er in 1947 een aantal in diverse grotten zijn gevonden, vestigden weer de aandacht op die gnostici van toen. Zij werden de Zonen van het Licht genoemd, verwikkeld in een 'kosmische' strijd met de Zonen van de Duisternis en dat wijst op Perzische invloeden. 's Morgens in de vroegte traden zij naar buiten en begroetten de opkomende zon. Het bij opgravingen in Pompeij gevonden bekende beeld, 'De dansende Faun', zien we ook zo'n groet brengen aan de onoverwinnelijke zon: 'Heil Sol Invictus'! Tevens is er verband te leggen tussen evangelisch denken en dat van de Essenen. Bijvoorbeeld in Joh.12:36: 'Geloof in het licht, opdat gij kinderen(zonen) van het licht moogt zijn.' Ook is er bij de Essenen sprake van een niet te definiëren Leraar der Gerechtigheid, zoals bij de Hermetici de Hemelse Mens de blauwdruk is van de ideale mens. Ook in de joodse mystiek, de Kabbala, is daarvan sprake bij de Zoon van de allerhoogste Kether, Chokmah, de Spiritus Mundi. De Latijnse schrijver Plinius (ca.61 113) noemde de Essenen een eeuwig volk zonder geboorten. Hun voortplanting bestond uit het doorgeven van gedachten en wijsheden. Zij vormden dus niet een godsdienstige secte maar hielden zich bezig met wijsheidsdenken. De Evangelische Jezusfiguur, de Zoon des Mensen, wordt wel afgeschilderd als verwant aan de Essenen. Dit zou dan betekenen dat Jezus in zijn Christuswording, als Unio Mystica, de eeuwig levende waarheid verbeeldt. Als God de Zoon komt de abstracte goddelijke waarheid tot openbaring in de mens: Het goddelijke is mens geworden. De tweede eeuw kenmerkte zich door een overvloed en verscheidenheid van christelijke literatuur. Tientallen christelijke gemeenten manifesteerden zich. Steeds
vaker werden er concilies of synoden gehouden. Op den duur domineerde de Roomse gemeente als de katholieke kerk. Op de kerkelijke zeven concilies die zijn gehouden, en zich vanaf 325 tot over vier eeuwen uitstrekten, is de roomschristelijke dogmatiek tot stand gekomen. De triniteitsgedachte, God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest werd als kerkelijk dogma vastgelegd. De aanvankelijk als abstract gedachte Christusfiguur, als God de Zoon, werd gepersonifieerd en gehistoriseerd waardoor religie als wijsheidsdenken werd gevulgariseerd tot een dogmatische godsdienst. Andersdenkenden werden als ketters vervolgd en uitgestoten. Op het concilie van Constantinopel in 553, werd over Origenes, dus 300 jaar na zijn dood, alsnog de banvloek uitgesproken.xlv Reflectie en zelfbevestiging Religie dienen we te onderscheiden van de godsdienst. Religie behoort tot de categorie van het Zijn dat de universele verbondenheid van werkelijkheid en de mens veronderstelt. Dit aanvankelijk Griekse kosmopolitische besef manifesteert zich in de kunst, de filosofie, in woord en geschrift als een culturele neerslag vanuit het bewustzijn van de menselijke geest. Het religieuze kosmische zijn is een zich met alles verbonden voelen. In het bewustzijn vallen microkosmos en macrokosmos samen, weerspiegelen elkaar. Als ineenzijn is het te typeren met de begrippen mannelijk en vrouwelijk. De ontvankelijke werkelijkheid het vrouwelijke komt in haar scheppend vermogen het mannelijke tot zelfherkenning. De waarheid omtrent de werkelijkheid wordt gesymboliseerd in de geboorte van het Christuskind. De evangelische gedachte is dan ook het hoogtepunt van het antieke mysteriedenken. Deze belevingswereld is in de godsdienst omgebogen tot een platvloerse geluksleer die in het teken staat van het hebben, hier en nu, met als klapstuk een voortzetting van het aardse leven in een zogenaamd hemels hiernamaals. Godsdienst is in concreto geen cultuur maar toegespitst op het bestaan van alle dag, dat wordt gekenmerkt door individueel wensdenken. De godsdienstige mens ervaart dan ook in onderda nigheid een persoonlijke god buiten en boven zich. Door gebed en gedrag tracht hij die alles bestierende macht goedgunstig te stemmen. De mens als individu en eindig wezen kan zich aan het lot dat hij komt te sterven niet onttrekken Toch is daarentegen te stellen dat de mens als mensheid, dus als bewustzijn, onsterfelijk en van alle eeuwigheid is. De evolutie van de werkelijkheid die zich steeds weer voltrekt op de planeten in het heelal en culmineert in de mens tot zelfbewustzijn, komt in het brein al denkend tot uitwikkeling. Tijdloos reflecteert en openbaart de werkelijkheid zich al spiegelend in zichzelf. Het bewustzijn en het denken, dat zich manifesteert in en aan de mens, genereert zich in eeuwigheid. De wereld van de verschijnselen staat in het teken van begin en einde, doch vanuit het kosmisch gebeuren op zich, is alleen maar tot een eeuwige herhaling en een eeuwige wederkeer te concluderen. Logisch beredeneerd is te spreken van de werkelijkheid en haar waarheid. Waarheid dienen we dan te definiëren als zijn zoals het is. De werkelijkheid, of het al, verhoudt zich polair tussen ongekend en gekend zijn. Het heelal is dubbel dat zich manifesteert als weerspiegeling. Die reflectie culmineert in de hersenactiviteit van de mensheid als
opperste en uiterste mogelijkheid in het kosmisch gebeuren, namelijk als bewustzijn, doordenking en zelfbewustzijn. De cultuurstadia vertonen de lijn waarin de ontwik keling van het bewustzijn zich manifesteert en ook de religie en de kunst zijn daarvan een neerslag. De werkelijkheid in haar kosmische kringloop weerspiegelt zichzelf in het menselijk bewustzijn. In feite komt de werkelijkheid in haar menswording tot zelfherkenning in het vragende bewustzijn. De werkelijkheid, het heelal, en daaraan gekoppeld de vraag van hoe en waarom het is zoals het is, komt middels de wetenschap en de filosofie tot herkenning en zelfbevestiging. Theologisch gesteld is te zeggen, dat de 'goden' noodwendig de mens moesten schep pen om zichzelf te kunnen openbaren, of te weerspiegelen. In het eerste boek van het Oude Testament, Genesis 1:2627, lezen we dan ook dat goden zeiden: 'Laat ons mensen maken naar ons beeld en onze gelijkenis', dus een afspiegeling. Nu merkt de gnostieke Johannes in zijn Evangelie uit het Nieuwe Testament op 1:18: 'Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft verklaard.' Enerzijds wordt er dus gesteld dat de gelijkenis God en de mens berust op een niet zichtbaar zijn. Anderzijds staat er in de aanvang, in Joh.11, dat God identiek is met het woord, de Logos, dus alleen maar is te verklaren en te begrijpen. Verder staat in Joh.4:23: 'God is geest en waarheid', dus alleen vanuit de geest, het denken, kan de mens samenvallen met het goddelijke. Dit samenvallen gezien als een gelij kenis noemt Johannes de Heilige Geest deelachtig worden: 1:3233. Als de farizeeën aan Johannes de Doper vragen wie hij dan wel is antwoordt hij hen (1:23): 'Ik ben de stem die roept in de woestijn.' Dit is een vergelijking, want de woestijn is namelijk de natuur gedacht naar zijn abstractie. Alleen vanuit de abstractie van de geest kan de mens het koninkrijk Gods ingaan (Joh.3:5). Het koninkrijk Gods betekent niet meer dan de innerlijke waarheidsbeleving vanuit het begrip of besef en dat is dus geen plek waar dan ook gelegen. Slechts in de menselijke schedel, het brein, kan de koninklijke waarheid zich manifesteren. Trouwens, de berg Golgotha betekent schedelplaats en wordt ook in de vier Evangeliën zo genoemd. De waarheid wordt als onverwoestbaar getekend in de verrijzenis van Christus en dat is de gedachte van de opstanding en herleving van het eeuwige ware.xlvi Vergissen wij ons niet door lichaam en geest te scheiden, omdat de werkelijkheid niet opgaat in eenzijdigheid. 'Het woord is vlees geworden', zegt Johannes (1:14): lichaam en geest zijn één. In de tekst 1:15 is sprake van de eeuwige generatie: 'Die na mij komt is vóór mij geworden, want hij was eer dan ik.' Steeds weer wordt er op gewezen dat de waarheidslievende, dus filosofische, mens wandelt in eeuwigheid. Het verschijnsel mens De Franse filosoof en jezuïet Pierre Teilhard de Chardin (18811955) heeft in zijn verhandeling Het verschijnsel mensxlvii ook de gedachte van een kosmisch bewustzijn uitgewerkt. Naast zijn professoraat in de fysica studeerde hij ook vakken als geologie en paleontologie en dat bracht hem onvermijdelijk op het terrein van de evolutieleer. Deze tak van wetenschap had Chardin aan het twijfelen gebracht omtrent de historische Adam, het paradijs en de erfzonde. Hij was overigens ook betrokken bij de archeologische vondst in China van een schedel van de Pekingmens, ook wel de
Sinanthropus genoemd. Hoewel pas na zijn dood tot publicatie van zijn werken werd overgegaan was in vakkringen genoegzaam bekend hoe hij over de schepping dacht. In 1950 werd hij uit voorzorg door het Vaticaan uit Frankrijk 'verbannen'. Hij vertrok naar Amerika waar hij na een arbeidzaam leven vijf jaar later zou komen te overlijden in New York. In feite heeft Chardin de filosofie van Plato, Spinoza en Hegel wetenschappelijk onderbouwd. Ook hij ging uit van de belangrijkheid van de mens in het kosmisch gebeuren. Zijn werk noemde hij een 'fenomenologie van het kosmische'. De fysica is ondergeschikt aan het leven en het merg van het leven is de drijfkracht van het opstijgend bewustzijn. Het is een: 'Kosmische oprolling en organische terugbuiging in zichzelf.' Hij noemt dat: 'de vleesgeworden God'. De zich ontvouwende evolutie is als een rollende sneeuwbal. In zijn werk verwijst hij naar de theoloog en filosoof de dominicaan Nicolaas Cusanus die de gedachte uitte: 'Onder de krachten der liefde zoeken de delen der wereld elkaar'. Dat is de liefdeenergie waarover ook Plato reeds had gesproken. Het kwaad, dat zijn de mislukkingen want: 'Het epos van de mens is een kruisweg.' Chardin beschrijft in het voetspoor van de gnostiek een Christelijke kosmologie. Zijn boodschap is dat de mensheid de haar omringende energieën dient te doorschouwen om ze begripsmatig onder één noemer te brengen. Deze ontplooiing kent geen grenzen en onze 'wetensdrang' zal nooit helemaal kunnen worden bevredigd. Merkwaardig is dat hij God onpersoonlijk definieert en spreekt van een Christus energie: 'De energie is de nieuwe geest, de nieuwe God', zegt hij en, 'het onpersoonlijke staat dus aan de beginpool (Alpha) en aan de eindpool (Omega) van de wereld.' De mens als zelfbewustzijn en microkosmos valt begripmatig samen met de macrokosmos. Begrip betekent niets anders dan dat de mens als zelfbewustzijn, en dus als vrijdenker, de werkelijkheid als waarheid in helderheid vertegenwoordigt. Vanuit de intuïtie is deze mens evangelisch oorspronkelijk ook getekend in de figuratie van JezusChristus die in het Johannes Evangelie als de Logos wordt aangeduid. De kerstgedachte Jan Börger is, na een afgeronde theologiestudie, de geschriften van Hegel en de Leidse hegeliaanse hoogleraar Bolland wat nader gaan bestuderen. Die studie maakte hij tijdens zijn ambsperiode als dominee (19171928) verbonden aan de Sint Janskerk te Gouda. Uiteraard had hij vanuit zijn universitaire studie in het algemeen wel kennis opgestoken van hun filosofie, maar er zich niet speciaal in verdiept. Wel was Börger beïnvloed door de kritische bijbelstudies vanuit de Hollandsche Radicale School. De bijbelvorsers uit die school hebben gewezen op de metaforen en het wijsgerig gehalte van de bijbel, zoals al opgemerkt. In het bijzonder benadrukten zij de Nieuw Testamentische Evangeliën die in een verhaalvorm een verdichting zijn van de oude en steeds weer nieuwe waarheid. Vanuit hun bevindingen ontkenden zij historiciteit van de Jezusfiguur. Naar hun inzichten stoelde de Christusgedachte in de Unio Mystica, dat is de verborgen inherente universele waarheid omtrent de werkelijkheid. Waarheid in deze zin dienen we dan te verstaan als het zijn van de universele
werkelijkheid zoals zij is. Jan Börger heeft de Evangeliën als religieus/gnostische geschriften filosofisch geïn terpreteerd.xlviii Zijn ontdekking van de vrouwelijke component in het evangelisch denken illustreert hij met de drieëenheid Heilige Geest, Maagd Maria en de Zoon des Mensen. Met name de Maagd was door de hervorming achteloos opzij geschoven. 'De gnostici en schrijvers van de Evangeliën waren de intellectuelen en wijsgeren in de oudheid', zegt Börger.xlix In zijn verhandeling uit 1952, De Kerstgedachte, analyseert hij het Kerstverhaal en zet dat in een filosofische context. Het Christuskind is een metafoor voor het wijsgerige zelfbewustzijn en wordt dan ook verwekt door de Heilige Geest. Het Kerstverhaal berust dus niet op een historische gebeurtenis. Er is dus geen sprake van een lichamelijke geboorte. Het is zelfs uit evangelische fragmenten samengesteld tot een verhaal. Het kerstverhaal is een mededeling van gedachten en staat in het teken van bewustwording. Waarheid en verdichting culmineren uiteindelijk in begrip. Werkelijk zelfbewustzijn vindt plaats aan het einde van een intellectuele ontwikkeling. Dat betekent dat de volgorde van de evangelische verhalen door de kerkvaders hopeloos is verward. De Kerstgedachte berust namelijk op een evangelisch wijsgerige formule. Na het offer van de zelfversterving van Jezus, volgt de opstanding in Christus, ofwel het zelfbewustzijn. Ter onderstreping willen wij hier eindigen met een citaat uit de kerstgedachte van Jan Börger: "Wij bezitten vier Evangeliën, namelijk het Evangelie van Mattheus, Marcus, Lucas, Johannes. Het Kerstverhaal komt in Marcus en Johannes niet voor. In Mattheus komt een stuk van het Kerstverhaal voor, en het andere stuk komt voor in Lucas. Wij vinden de Kerstgedachte in het Evangelie, dat tot ons gekomen is, aan het begin, maar het moest eigenlijk staan aan het einde, want de cultuurgedachte waaiert in de Kerstgedachte uit. 'Vrede op aarde', is trouwens het einde, en niet het begin. In het Evangelie zelf echter ging of gaat het niet over de geboorte van een kind, maar gaat het over de geboorte van hèt Kind. De evangelische Maagd heet bevrucht te zijn door de Heilige Geest, en blijft maagd. Dat is ook moeilijk of niet te verstaan als een echte gebeurtenis. Het Evangelie is vanuit de Gnosis, dus vanuit het intellect. Het hiergezegde wordt echter aan het Evangelie niet meer bedacht, namelijk dat zij een wereld is van puur intellect, en van louter bewustzijn."l Ter afronding is hier te stellen dat de evangelische waarheid en verbeelding betreffende de Christus en de opstanding culmineert in de Eeuwige Generatie. De anarchos kosmos buigt vanuit het spirituele anarchisme in zichzelf terug en deze reflectie geeft tevens de inhoud aan de ware zin des levens. Noten
iHubert Reeves, De evolutie van het heelal; Van Gennep, Amsterdam 1986. iiProf.Dr.G. Quispel, Het Evangelie van Thomas en de Nederlanden; Tirion, Baarn 1991. Gilles Quispel, Het Evangelie van Thomas. Uit het Koptisch vertaald en toegelicht; In de Pelikaan, Amsterdam 2004.
iiiVertaald werk: Simon Conway Morris, Hoe het leven de dingen regelt. De mens als noodzakelijke uitkomst van de evolutie; Veen Magazines BV, Baarn 2004. ivGegevens o.a. ontleend aan Bollands Gnosis en Evangelie; A.H. Adriani, Leiden 1906.
vProf. Dr G.A. van den Bergh van Eysinga, Verklaring van het Evangelie naar Mattheus: tevens bijdrage tot de kennis van onstaan en karakter der Evangeliegeschiedenis; Van Lochem Slaterus N.V., Arnhem 1947.
viJan Börger, Over cultuurontwikkeling; Logos-Verband, 4 delen 1946-1950, Rotterdam. viiGeciteerd: Dirk De Schutter, Opgave van het proza. Over Hegel, Heidegger en de ethiek van het lezen; Uitg. Peeters, Leuven 1998. viiiPaul Davies, Blauwdruk van de kosmos: het scheppend vermogen van de natuur bij de ordening van het heelal; Contact, Amsterdam 1991. ixHans de Heer, Oer-informatie. Een confrontatie van de moderne natuurkunde met de filosofie van Jan Börger; Jan BörgerBibliotheek, Moerkapelle 1998.
xGerard 't Hooft, De bouwstenen van de schepping. Een zoektocht naar het allerkleinste; Prometeus, vijfde druk Amsterdam 1999. xiG.P.J. Bolland, Gnosis en Evangelie; A.A. Adriani, Leiden 1906. xiiMartin Heidegger, Inleiding in de metafysica; SUN, Nijmegen 1997. xiiiMartin Heidegger, Zijn en Tijd; SUN, Nijmegen 1998. xivSir James Jeans, De groei der natuurwetenschap; H.P.Leopold N.V., Den Haag 1949. xv Martin Heidegger, De spreuk van Anaximander; Universitaire Pers Leuven, Van Gorcum, Assen 1997. xviVertaling uit: D.L. Couprie, De Verordening van de Tijd; Amsterdam 1989. Heidegger citeert twee vertalingen met namen van Nietzsche en Diels. xviiMartin Heidegger, De spreuk van Anaximander; Uit het Duits vertaald door Dr G.H. Buijsen. Universitaire Pers Leuven, van Gorcum, Assen 1997. xviiiKarin de Boer, Denken in het licht van de tijd. Heideggers tweestrijd met Hegel; Van Gorcum, Assen 1997.
xixMartin Heidegger, Over het wezen van de waarheid; Damon, Budel 2001. xxVeronica Vasterling, Waarheid en Tijd bij Heidegger; Van Gorcum, Assen 1993. xxiMartin Heidegger, Inleiding in de metafysica; SUN, Nijmegen 1997. xxiiJan Börger, Het spookt in de Sint Jan! De filosofische betekenis van het offer en de levenskunst; Jan Börger-Bibliotheek, Moerkapelle 1997. xxiiiJan Börger, De schoonheid als Griekse kunst; Cursus te Rotterdam 1938/1939. Reprint gestencilde uitgave Jan BörgerBibliotheek 1995. xxivMeister Eckhart, Het boek van de goddelijke troost; Kok/Agora, Kampen 1996. Jeanne Ancelet-Hustache, Eckhart en de mystiek van zijn tijd; Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1961. W. Jansen, Geschiedenis der wijsbegeerte, II deel; W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1921.
xxvJan Börger, De werkelijkheid op zoek naar zichzelf; Een samenvatting van de cursus, De mens als lichaam - levend organisme hersenen; cursusjaar 1934-1935. Selectieve heruitgave Jan Börger-Bibliotheek 1995. xxviWim van Dooren, Georg Wilhelm Friedrich Hegel: Fenomenologie van de Geest (fragmenten), Boom, Meppel, Amsterdam 1981. Louis C.G. Hahn, Zelfverantwoording van de Geest; Futile 1980. xxviiGeschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland; Jaargang 4 nummer 1, 1993, p.75-88; Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit der Wijsbegeerte. xxviiiZie ook de tekst van de Jan Börgerverhandeling in het tweede deel van dit boek. xxixMahoud Zibawi, Iconen. Betekenis en geschiedenis; Icob BV, Alphen aan den Rijn 1993.
xxxHenri Borel, De Geest van China; o.a.p.34. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1916. xxxiGegevens: Störig, Geschiedenis van de filosofie; Spectrum, Utrecht/Amsterdam 1976. deel I. xxxiiImmanuel Kant, Prolegomena; Boom, Meppel/Amsterdam 1978. - A.Th.C. Thompson, Immanuel Kant, zijn tijd en zijn philosophie; Cohen zn., Amsterdam 1903. - Jan Börger, Het spookt in de Sint Jan! De filosofische betekenis van het offer en de levenskunst; Jan Börger-Bibliotheek, Moerkapelle 1997.
xxxiii G.W.F. Hegel, Het wetenschappelijke kennen; Voorwoord, vertaald door Peter Jonkers. Boom, Meppel/Amsterdam 1978. xxxivUpanisaden. De leer van de wind; Vertaling Hans Bakker, Kok/Agora, Kampen 1989. - De godsdiensten der wereld; Meulenhoff, Amsterdam 1955, deel I. - B.J. van der Zuylen, Mysteriën en inwijdingen in de oudheid; Schors, Amsterdam 1927, deel I.
xxxvG.J.P.J. Bolland, De Orphische Mysteriën. Een geschiedkundige schets; A.H. Adrani, Leiden 1917. xxxviProf. Dr G.A. van den Bergh van Eysinga, De oudste christelijke geschriften; Servire, den Haag 1946. xxxviiG.J.P.J. Bolland, Gnosis en Evangelie; Adriani, Leiden 1906. xxxviiiDr Th.C. Vriezen & Dr A.S. van der Woude, Literatuur van Oud-Israël; Servire, Katwijk, zevende druk 1973. xxxixZie, Encyclopedia Britannica onder het trefwoord Chronicle. Zie, Dr W.E. van Wijk, Onze kalender; Wereld-Bibliotheek, Amsterdam/Antwerpen 1959, hoofdstuk II en III. xlB.J. van der Zuylen, Mysteriën en inwijdingen in de oudheid.
xliG.W.F. Hegel, Phänomenologie des Geistes; Reclam, Stuttgart 1987. xliiJ.D.P. Warners en L.Ph. Rank, Bacchus; 2 delen, Athenaeum, Polak & Van Gennep, Amsterdam 1968. xliiiHermes Trismegistus. Pater Philosophorum. Tekstgeschiedenis van het Corpus Hermeticum; Tentoonstelling in de Bibliotheca Philosophica Hermetica, Amsterdam 1990. - Corpus Hermeticum; Ingeleid, vertaald en toegelicht door Dr R. van den Broek & Dr G. Quispel. In de Pelikaan, Amsterdam 1996, vierde druk. - Asclepius; Ingeleid, vertaald en toegelicht door Dr G. Quispel. In de Pelikaan, Amsterdam 1996. xlivDe rollen van de Dode Zee; Ingeleid en in het Nederlands vertaald. Dr F. García Martinez en Dr A.S. van der Woude. Kok, Kampen - Lannoo, Tielt 1995, twee delen. xlvW. Jansen, Geschiedenis der Wijsbegeerte; 4 delen, W.J. Thieme & Cie, Zutphen 1921. - Dr Th.C. Vriezen & Dr A.S. van der Woude Literatuur van Oud-Israël; Servire, Katwijk, zevende druk 1973. xlviAls we de menselijke schedel met een kelk vergelijken dan vinden we een schitterende metafoor bij Hegel voor wat hij noemt de schedelplaats van de Absolute Geest. Het slot namelijk van zijn Fenomenologie van de Geest, besluit Hegel met een citaat en parafrase naar een gedicht die Freundschaft uit Schillers Theosophie des Julius: - aus dem Kelche dieses Geisterreiches schäumt ihm seine Unendlichkeit. xlviiPierre Teilhard de Chardin, Het verschijnsel mens; Het Spectrum/Aula, Utrecht/Antwerpen 1966.
xlviiiZie M. Wielema, Filosofen aan de Maas. Kroniek van vijfhonderd jaar wijsgerig denken in Rotterdam; Ambo, Baarn 1991, p.147-148.
xlix Zie mijn bijdrage in Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland; Jaargang 4 nummer 1, 1993, p.75-88; Erasmus Universiteit Rotterdam, Faculteit der Wijsbegeerte, Postbus 1738, 3000 DR Rotterdam. lJan Börger, De Kerstgedachte. Een evangelisch wijsgerige formule; Verbeterde heruitgave, redactie Wim de Lobel. Jan BörgerBibliotheek, Moerkapelle 1997.