Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-2013
DE DOODSTRAF DOOR DE LENS VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS (EHRM) EN HET US SUPREME COURT
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Lisa van Besouw
00703028
Promotor: Prof. dr. Y. Haeck Commissaris: Andy Vanpachtenbeke
Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-2013
DE DOODSTRAF DOOR DE LENS VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS (EHRM) EN HET US SUPREME COURT
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Lisa van Besouw
00703028
Promotor: Prof. dr. Y. Haeck Commissaris: Andy Vanpachtenbeke
ii
iii
Woord vooraf Deze Masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van het diploma Master in de Rechten aan de Universiteit Gent. Het vormt een sluitstuk van vijf boeiende studiejaren. Het redigeren van onderstaande tekst had ik niet tot een goed einde kunnen brengen zonder de steun en hulp van vele mensen. Voor zij die mij bij deze opdracht hebben bijgestaan, mag een woord van dank niet ontbreken. Ten eerste wil ik graag mijn promotor, Prof. dr. Yves Haeck, danken. Hij reikte me een nog steeds actueel en uiterst interessant vergelijkend onderwerp aan en heeft me doorheen het jaar met enthousiasme begeleid. Voor de goede raad, bedankt. Vervolgens ben ik Andy Vanpachtenbeke zeer erkentelijk voor het delen van zijn onmetelijke, praktijkgerichte kennis over het Amerikaanse rechtssysteem en haar bijhorende rechtspraak. Voor het kritisch, professioneel dialoog, bedankt. Daarnaast gaat mijn dank uit naar de vrienden die mijn studentenleven hebben getekend. Zij hebben mij ook gedurende deze zware periode bijgestaan. In het bijzonder dank ik Elke Roose en Hannah Hongenaert, mijn rotsen in de branding, en het voltallige thesisbib-team dat me vergezelde in dit schrijfproces. Voor de niet aflatende steun en vele onvergetelijke momenten, dank ik jullie. In laatste instantie wil ik ook zeer graag mijn ouders en mijn beide broers bedanken. In het bijzonder mijn moeder, die naast Elke Roose de tijd heeft gevonden en de interesse getoond om deze Masterproef na te lezen. Zij allen hebben mij doorheen mijn volledige academische opleiding op onnavolgbare wijze gesteund en het vertrouwen in mijzelf nooit opgegeven. Ik ben jullie oprecht dankbaar voor de vele goede zorgen.
Gent, 11 mei 2013,
Lisa van Besouw
iv
Inhoudsopgave
DEEL 1: INLEIDING TOT DE DOODSTRAF
HOOFDSTUK 1: Wetgeving ............................................................................................................ 3 1.1
Wettelijk kader voor Europa ..................................................................................................3
1.1.1
Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) ...3
1.1.2
Protocol 6 bij het EVRM................................................................................................5
1.1.3
Protocol 13 bij het EVRM ..............................................................................................6
1.1.4
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie ....................................................6
1.2
Wettelijk kader voor de Verenigde Staten ..............................................................................7
1.2.1
American Declaration of the Rights and Duties of Man ..................................................7
1.2.2
American Convention on Human Rights ........................................................................7
1.2.3 penalty
Additional Protocol to the American Convention on Human Rights to abolish the death ......................................................................................................................................8
1.2.4
Specifieke wetgeving bij de Verenigde Staten ................................................................8
1.3
Vergelijkende aspecten ..........................................................................................................9
1.4
Besluit ................................................................................................................................. 10
HOOFDSTUK 2: Een voorstelling van de Hoven .......................................................................... 12 2.1
Algemeen ............................................................................................................................ 12
2.2
Bevoegdheid ....................................................................................................................... 13
2.3
Besluit ................................................................................................................................. 14
HOOFDSTUK 3: Evolutieschets van de doodstrafrechtspraak ................................................... 15 3.1
De doodstrafrechtspraak in de 20e Eeuw – jaren ‘70 ............................................................. 15
3.1.1
US Supreme Court: Doodstraf is een ongrondwettelijke methode ................................. 15
3.1.2
Een “carefully drafted” doodstrafwetgeving is grondwettelijk ...................................... 17
3.1.3
Andere gevallen ........................................................................................................... 18
3.2
De doodstrafrechtspraak in de 20e Eeuw- jaren ‘80 en ‘90 ................................................... 19
3.2.1
Protocol 6: beperking tot oorlogstijd ............................................................................ 19
3.2.2
1989: De doodstraf op zich niet onverenigbaar met art. 3EVRM .................................. 19
3.2.3
Bevestiging van het EHRM haar bescherming tegen foltering ...................................... 21
3.3
De doodstrafrechtspraak in de 21e eeuw ............................................................................... 21 v
3.3.1
Protocol 13: alle omstandigheden ................................................................................. 21
3.3.2
Öcalan 2005: doodstraf als gevolg van een oneerlijk proces ......................................... 22
3.3.3
De doodstraf op zich strijdig met het verdrag .............................................................. 23
3.3.4
Kaboulov 2010 ............................................................................................................ 25
3.4
Vergelijkende aspecten ........................................................................................................ 25
3.5
Besluit ................................................................................................................................. 28
HOOFDSTUK 4: Wederkerende terminologie voor beide Hoven ................................................ 29 4. 1
“Cruel and unusual punishment” .......................................................................................... 29
4. 1.1
Evoluerende begrippen van het Eighth Amendment volgens het Hof ............................ 29
4. 1.2
Het onderzoek van het Hof ........................................................................................... 30
4. 1.3
Afwegen van een combinatie of isolatie van de componenten. ...................................... 30
4. 2
“Evolving standards of decency” ......................................................................................... 31
4. 2.1
Furman en de verzoening met de “evolving standards of decency” ............................... 32
4. 2.2
“Standards of decency” ontwikkeling na Furman arrest ................................................ 33
4. 3
Terminologie EHRM: “inhuman and degrading” en “torture” ............................................. 34
4. 3.1
Onmenselijke behandeling en/of straf........................................................................... 34
4. 3.2
Vernederende behandeling en/of straf .......................................................................... 34
4. 3.3
Foltering ...................................................................................................................... 35
4. 4
Besluit ................................................................................................................................. 35
DEEL 2:SPECIFIEKE SITUATIES .............................................................................................. 36
HOOFDSTUK 1: Uitlevering of de indirecte afschaffing van de doodstraf.................................. 36 1.1
Eerste kennismaking met de uitleveringsproblematiek ......................................................... 37
1.1.1
Inleiding ...................................................................................................................... 37
1.1.2
Soering v. United Kingdom.......................................................................................... 37
1.1.3
Gevolgen van Soering .................................................................................................. 37
1.1.4
Een stap verder dan Soering: Kaboulov ........................................................................ 38
1.2
Het Europees Hof over de uitlevering in de 21e Eeuw .......................................................... 39
1.2.1
Oneerlijk proces ........................................................................................................... 39
1.2.2
Garanties ..................................................................................................................... 40
1.3
Andere Europese invloeden betreffende de uitlevering ......................................................... 41
1.3.1
Europese Commissie voor de Rechten van de Mens ..................................................... 41
1.3.2
De EU & haar Amicus Curiae brieven.......................................................................... 43 vi
1.4
Besluit ................................................................................................................................. 43
HOOFDSTUK 2: Uitzonderingsgroepen bij de doodstraf ............................................................ 45 2.1
Krankzinnigen ..................................................................................................................... 46
2.2
Mentaal achtergestelden ...................................................................................................... 47
2.2.1
Term............................................................................................................................ 47
2.2.2
Evolutie ....................................................................................................................... 48
2.2.3
Kritiek ......................................................................................................................... 49
2.2.4
(Europese) invloed ....................................................................................................... 50
2.3
Minderjarigen ...................................................................................................................... 51
2.3.1
Evolutie ....................................................................................................................... 51
2.3.2
Kritiek ......................................................................................................................... 53
2.3.3
Elementen die een rol hebben gespeeld om tot Roper te komen .................................... 55
2.3.4
Recent ......................................................................................................................... 56
2.4
De Europese Unie en haar invloed ....................................................................................... 56
2.5
Conclusie ............................................................................................................................ 57
HOOFDSTUK 3: Executie van onschuldigen verleden tijd?......................................................... 60 3.1
Ontwikkeling....................................................................................................................... 60
3.1. 1
Algemeen .................................................................................................................... 60
3.1. 2
“The Innocence Argument”.......................................................................................... 61
3.1. 3
The Innocence Project vs. The Guilty Project ............................................................... 63
3.1. 4
DNA exoneratie ........................................................................................................... 63
3.2
Legaliteit van het DNA bewijs ............................................................................................. 64
3.2.1
Geloofwaardigheid DNA bewijs .................................................................................. 64
3.2.2
Waarde van een wetenschappelijk bewijs van onschuld ................................................ 65
3.2.3
Rechtspraakanalyse...................................................................................................... 66
3.3
Abolitionisten vs. voorstanders: voor- en nadelen van DNA................................................. 67
3.4
Besluit ................................................................................................................................. 68
DEEL 3: BLIJVENDE KNELPUNTEN BIJ DE DOODSTRAF IN AMERIKA ......................... 70
HOOFDSTUK 1: Procedure .......................................................................................................... 71 1.1
Proportionaliteit................................................................................................................... 71
1.1.1
Onderzoek van “cruel and unusual” in het kader van proportionaliteit .......................... 71 vii
1.1.2
De eerste toepassing van de tweedelige proportionaliteittest ......................................... 73
1.1.3
Doodstraf voor verkrachting is disproportioneel ........................................................... 73
1.1.4
Proportionaliteitsonderzoek naar de executie van een niet dodende medeplichtige ........ 74
1.1.5
Ommekeer ................................................................................................................... 75
1.1.6
Herinvoering van de categorische benadering tot proportionaliteit ................................ 76
1.1.7
Besluit ......................................................................................................................... 77
1.2
Garanties bij de wijze van executie ...................................................................................... 77
1.2.1
Evolutie van ‘no pain’ naar ‘dignity’ ............................................................................ 77
1.2.2
‘Pain’ in plaats van ‘dignity’ ........................................................................................ 78
1.2.3
Waardigheid van de veroordeelde of de toeschouwers? ................................................ 80
1.2.4
“Dignity” voor het EHRM ........................................................................................... 81
1.2.5
Besluit ......................................................................................................................... 82
HOOFDSTUK 2: Rechtvaardigheid .............................................................................................. 83 2.1
Raciale verschillen .............................................................................................................. 83
2.1.1
Mislukking van het US Supreme Court ........................................................................ 84
2.1.2
Kritiek op redenering van het Hof ................................................................................ 85
2.1.3
Conclusie ..................................................................................................................... 86
HOOFDSTUK 3: Het Death row-fenomeen .................................................................................. 87 3.1
Wat – inleiding .................................................................................................................... 87
3.2
Ontwikkeling in Europa ....................................................................................................... 87
3.2.1
Kirkwood .................................................................................................................... 88
3.2.2
Invoering van de term ‘death row-fenomeen’ ............................................................... 88
3.2.3
Amerika aanvaardt? ..................................................................................................... 89
3.2.4
Factoren....................................................................................................................... 90
3.2.5
Besluit ......................................................................................................................... 91
ALGEMENE CONCLUSIE
BIBLIOGRAFIE 1.Wetgeving ....................................................................................................................................... i 2. Rechtspraak ................................................................................................................................. ii 3. Rechtsleer .....................................................................................................................................iv
viii
INLEIDING - ONDERZOEKSVRAAG
1. De kortst geleden uitvoering van de doodstraf dateert van 7 mei 2013, wanneer Carroll Parr in Texas door middel van een dodelijke injectie aan zijn einde werd gebracht.1 Een volgende executie van Jeffrey Williams op 15 mei 2013 staat in Texas reeds gepland.2 Daarnaast ligt er in de staat Florida een door de senaat unaniem goedgekeurd wetsvoorstel op tafel dat de doodstrafprocessen moet versnellen a.d.h.v. te respecteren data voor oa. het aantekenen van hoger beroep. 3 Aan de andere kant, heeft de Amerikaanse staat Maryland sinds 2 mei 2013 de doodstraf afgeschaft om redenen van een te hoge kost van de straf, onschuldigen op death row en onrechtvaardigheid in de wijze van toepassing. Zij is ondertussen de achttiende staat in Amerika die de doodstraf de rug toekeert. 2. Hoewel de doodstraf de jury en de facto is afgeschaft in Europa door Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden en haar bijhorende Protocollen, komt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens nog steeds met de doodstraf in aanraking. Zo velt zij een oordeel in uitleveringszaken aan een land waar de doodstraf wordt toegepast. De recentste illustratie hiervan is Harkins and Edwards v. United Kingdom4 waarin de aanklacht bestond dat de verzoekers een risico op de doodstraf liepen indien het Verenigd Koninkrijk hen aan de Verenigde Staten zou uitleveren. Dit om te duiden dat de doodstraf zowel in Amerika als in Europa nog steeds brandend actueel is. 3. De tegenstelling tussen Europa en Amerika betreffende de doodstraf is duidelijk en algemeen geweten. In Europa5 is de doodstraf immers afgeschaft en wordt ze dan ook niet meer toegepast. Amerika daarentegen hanteert tot op de dag van vandaag nog steeds de doodstraf. Dit gebeurt echter niet zonder de nodige controverses, problemen en bewegingen (abolitionisten staan lijnrecht t.o.v. de voorstanders van de doodstraf). Het onderzoek van deze Masterproef situeert zich in deze tegenstelling. Hoe is deze tegenstelling tot stand gekomen? Wat en hoe groot is het beïnvloedende aandeel van de Europese rechtspraak in het doodstrafbeleid van Amerika? Indien dit positief wordt beantwoord, zal Amerika in de voetsporen van Europa treden? Anders gezegd, zal zij ooit een doodstraf-vrij land zijn? 4. Het is belangrijk om deze vragen voldoende te kaderen. Dit opdat men zich in de problematiek kan inleven en men zich dilemma’s waarmee zowel het US Surpeme Court als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich geconfronteerd zagen, eigen kan maken. 5. Deze Masterproef is uitgevoerd aan de hand van een rechtsvergelijkende rechtspraakanalyse over de doodstraf door het Amerikaanse Supreme Court en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het eerste deel vormt een algemene inleiding tot de doodstraf op verscheidene vlakken. Ik omschrijf het wettelijk kader en de bijhorende rechtshandhavers. In eenzelfde adem bekijk ik de historische DEATH PENALTY INFORMATION CENTRE, “Overzicht van executies”, te raadplegen op http://www.deathpenaltyinfo.org/views-executions. (laatst bezocht op 12 mei 2013). 2 DEATH PENALTY INFORMATION CENTRE, “Komende executies”, te raadplegen op http://www.deathpenaltyinfo.org/upcoming-executions. (laatst bezocht op 12 mei 2013) 3 The Timely Justice Act, http://www.flsenate.gov/Session/Bill/2013/1750. (laatst bezocht op 10 mei 2013). 4 EHRM, Harkins and Edwards v. United Kingdom, 2012. 5 Hoewel Europa meer in haar geografische context wordt gebruikt dan dat ze de groter omvattende groep lidstaten bij de Raad van Europa dekt, wordt in deze Masterproef het onderscheid buiten beschouwing gelaten. Europa zal zowel op het continent als op de Verdragsstaten bij het EVRM slaan. 1
1
rechtspraakevolutie voor beide Hoven. Ook komt de terugkerende terminologie, zoals door de Hoven gehanteerd in hun rechtspraak, aan bod. Deze noties en ladingen kunnen namelijk grondig verschillen. 6. In het tweede deel volgt een uiteenzetting van een aantal specifieke situaties die aangekaart kunnen worden voor zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als het Amerikaanse Supreme Court. Het eerste hoofdstuk handelt over de indirecte afschaffing van de doodstraf in Europa. Dit wijst op een verdere Europese doodstrafbeperkende rechtspraak. In het tweede hoofdstuk wordt duidelijk dat ook het Supreme Court in Amerika een doodstrafbeperkende rechtspraak toepast. Hier worden de specifieke groepen, die een uitzondering vormen op de doodstraf, besproken. Hoewel men de indruk krijgt dat de doodstraf juister toepast is, foutloos is deze zeker niet. In een derde hoofdstuk wordt de problematiek van foute executies aangehaald. Bijgevolg is het recente DNA onderzoek van belang voor onschuldigen, zoals verder in het hoofdstuk wordt onthuld. 7. In een laatste deel licht ik een aantal blijvende structurele knelpunten bij de doodstraf uit. Als eerste komt de doodstrafprocedure aan bod met haar proportionaliteitstest en de garanties bij de wijze van uitvoering. Een tweede hoofdstuk behandelt de rechtsvaardigheid van doodstraf. Als laatste, en meest belangrijke hoofdstuk van dit deel, wordt het death row-fenomeen aangehaald met een Europese reflectie op de ontwikkeling van dit begrip en een Amerikaanse weigering tot erkenning ervan. Deze bovenvermelde onderwerpen illustreren hoe het doodstrafsysteem in se niet meer te corrigeren valt.
2
DEEL 1: INLEIDING TOT DE DOODSTRAF
HOOFDSTUK 1: Wetgeving
8. Dit hoofdstuk behandelt de basiswetgeving, zowel Europees als Amerikaans, waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het US Supreme Court respectievelijk beschikken. Het wettelijk kader is met haar verschillende niveaus van groot belang voor deze Hoven, 6 daar zij zich erop gronden bij het vellen van een oordeel en dit tevens kunnen hanteren als bron ter argumentatie van hun beslissing.7 Tegen deze wettelijke achtergrond spreken de Hoven aldus recht. Europa bijt de spits af, waarna Amerika volgt met haar wettelijk kader dat de doodstraf betreft en, van grootst belang, haar Grondwet. In deze Masterproef worden de verschillende wegen naar een wettelijke afschaffing van de doodstraf als laatste uitgelicht, alsook de dynamiek van wetswijzigingen.
1.1
Wettelijk kader voor Europa
9. Wat betreft het uitdagen van de doodstraf op zich zijn voornamelijk art. 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechren van de Mens8 van belang. 9 Deze twee artikels werden meermaals voor het Hof opgeworpen om te horen verklaren dat er een schending van deze voorschriften heeft plaatsgevonden. Hierna volgt een overzicht van de inhoud van deze artikels alsook de navolgende en bijhorende protocollen 6 en 13 bij het EVRM. 1.1.1
Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM)
10. Het belangrijkste verdrag van de hand van de Raad van Europa is en blijft het EVRM. Het EVRM werd door de lidstaten ondertekend op 4 November 1950, en trad in werking op 3 september 1953, wat van haar het eerste bindende regionale mensenrechtenverdrag maakte.10 Aangezien elke lidstaat via art. 3 Statuut van de Raad van Europa 11 de fundamentele en individuele rechten dient te aanvaarden, impliceert een lidmaatschap bij de Raad de naleving van het EVRM.12 Hoewel het EVRM een
Het algemeen Internationaal wetgevend kader valt echter buiten de omvang van deze Masterproef. Het is reeds voorgevallen dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verwijst naar rechtspraak en wetgevende bronnen in Amerika. En vica versa. 8 Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, Rome. (hierna verkort: EVRM). 9 Er kunnen verschillende procedurele aspecten ook aangekaart worden. Dit leunt eerder naar artikelen 5, 6 en 7 EVRM. 10 K. AMBOS en N. MEYER-ABICH, “Human rights in Europe and the Americas: regional protections systems and the process of regional integration” in S. PARMENTIER en E. G. M. WEITEKAMP (eds.), Crime and Human rights. Sociology of crime, law and deviance, Amsterdam, Elsevier, 2007, Vol. 9, (12) 13. Hierna verkort: K. AMBOS, et al., “Human Rights in Europe and the Americas”, 2007; K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1222. 11 Statute of the Council of Europe van 5 mei 1949, London, Council of Europe Treaty Series Nr. 1. 12 K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1223. Deze voorwaarde werd echter pas na het Protocol 6 van 1983 doorgevoerd, nl. in 1993 6 7
3
verschillende status heeft in de lidstaten, kent de meerderheid van de lidstaten toch een bovenwettelijke waarde toe aan het Verdrag.13 11. Art. 2 EVRM bevat het recht op leven. De originele tekst van het artikel in 1950 luidt: 1. Everyone's right to life shall be protected by law. No one shall be deprived of his life intentionally save in the execution of a sentence of a court following his conviction of a crime for which this penalty is provided by law. 2. Deprivation of life shall not be regarded as inflicted in contravention of this article when it results from the use of force which is no more than absolutely necessary: (a) in defense of any person from unlawful violence; (b) in order to effect a lawful arrest or to prevent escape of a person lawfully detained; (c) in action lawfully taken for the purpose of quelling a riot or insurrection. 12. Art. 2 (1) toont het principe aan.14 Het EVRM schafte de doodstraf vooralsnog niet af, in plaats daarvan behoudt het EVRM haar net in lid 2 van de eerste paragraaf. De doodstraf wordt aldus als uitzondering op het recht op leven voorgesteld, zonder enige waarborg of beperking. Echter, paragraaf 2 onderstreept dat er uitzonderingen zijn. Het EVRM is het enige Mensenrechtenverdrag dat expliciet elke uitzondering op het recht op leven, andere dan de doodstraf, heeft ingesloten. 15 13. Paragraaf 1 van het hierboven geciteerde artikel houdt zowel een negatieve als positieve verplichting in voor een staat16: De negatieve verplichting bestaat uit het feit dat de staat zich moet onthouden van intentioneel en onwettelijk doden van personen. De positieve verplichting houdt in dat de staat ook effectieve stappen dient op te nemen om het recht op leven te beschermen. Gekoppeld aan de doodstraf betekent dit dat een staat ervoor moet zorgen dat er een wettelijke, te volgen doodstrafprocedure met bepaalde toepassingscriteria voorzien is. 14. Commentaar – Het voorgaande in acht genomen, schendt het uitvoeren van de doodstraf of de uitlevering naar een land waar de doodstraf nog steeds uitgevoerd wordt, op zichzelf art. 2 EVRM niet.17 Het kan paradoxaal genoemd worden dat, hoewel het Europese continent het meest was geëvolueerd naar een afschaffing van de doodstraf, de bepalingen rond de doodstraf uit het EVRM toch conservatief waren. 18 15. Link met art. 3 EVRM - Volgens de uitzonderingen in art. 2 (2) is een inmenging in het recht op leven enkel onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Specifiek op de doodstraf gericht, dient dit recht op leven ook aangehaald te worden in combinatie met art. 3 EVRM.19 Artikel 3 EVRM, dat een absoluut recht bevat aangezien er geen inmenging20 is toegestaan21 luidt: “Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”
K. AMBOS, et al., “Human Rights in Europe and the Americas”, 2007, 13. Zie vn. 5. Dit wordt verder uitgewerkt en ingevuld in de protocollen 6 en 13 bij het EVRM. Zie infra. 15 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 220-221. 16 E. BREMS, Syllabus Grondige Studie Human Rights, 2011-2012, 26; J. VANDE LANOTTE J. en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II., Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 39-40. 17 P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 221. 18 W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 220. 19 Infra 19, nr. 56. 20 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 221. 21 J. VANDE LANOTTE J. en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene Beginselen, Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 93. 13 14
4
16. Een dilemma tussen art. 2 en 3 EVRM is ook merkbaar bij beroepsprocedures. Aan de ene kant kan een verlengde beroepsprocedure door de onzekerheid een acuut angstig gevoel over een lange tijd genereren. Deze ongerustheid kan mogelijks een onmenselijke of vernederende behandeling of straf uitmaken en aldus in strijd zijn met art. 3 EVRM. Aan de andere kant verzekert een goed beroepssysteem de bescherming van het recht op leven gegarandeerd door art. 2 EVRM en voorkomt ze willekeurigheid.22 17. Voor de Verdragsstaten, die de doodstraf nog in hun nationale wetgeving ingeschreven hielden, gold dat niet elke door een rechtscollege opgelegde doodstraf was toegestaan onder het EVRM. Er dienden namelijk op basis van navolgende artikels uit het EVRM een aantal voorwaarden in acht te worden genomen: 1) de rechterlijke beslissing moet n.a.v. een eerlijk en publiek proces genomen zijn23, 2) de straf mag niet disproportioneel zijn t.a.v. de begane misdaad en de wijze van executie mag niet zo zijn, dat er sprake is van een onmenselijke en vernederende straf24, 3) de misdaad moet strafbaar zijn geweest op het moment dat deze begaan werd25, 4) er mag geen discriminatie voorkomen bij het opleggen en uitvoeren van de doodstraf.26 De vraag naar de geoorloofdheid van de doodstraf onder het EVRM is aldus één die in de context van verschillende verdragsvoorschriften moet bekeken worden. 27 1.1.2
Protocol 6 bij het EVRM
18. In West Europa was er al snel geen plaats meer voor art. 2 (1) EVRM, daar de sociale vooruitgang ervoor zorgde dat men meer en meer de doodstraf als onaanvaardbaar beschouwde. 28 Een mijlpaal was de inwerkingtreding van het Zesde Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens in 1985.29 Het is het eerste internationale verdrag dat oproept tot een afschaffing van de doodstraf.30 Sindsdien is de draagwijdte ervan versterkt aangezien nieuwe leden tot de Raad van Europa het Protocol dienen aan te nemen, dit sinds 1994.31 Sinds 1999 geldt hetzelfde voor de Europese Unie die de afschaffing van de doodstraf verplicht maakte voor de leden. Bovendien beschouwt de EU een wereldwijd tijdelijk uitstel van executie als één van de grote pilaren van hun Mensenrechtenbeleid.32 19. Art. 1 Protocol 6 bevat de afschaffing van de doodstraf en luidt: “The death penalty shall be abolished. No-one shall be condemned to such penalty or executed.” Bijgevolg dienen de Staten, die zich bij Protocol 6 wensen aan te sluiten, de doodstraf te verwijderen uit hun wetgeving. De tweede zin van art. 2 EVRM geeft aan dat het naast deze verplichting ook een recht bevat,33 met name ieder individu heeft het recht om niet veroordeeld te worden tot de doodstraf of geëxecuteerd te worden. Het P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 222. 23 Art. 6 EVRM. 24 Art. 3 EVRM. 25 Art. 7 EVRM. 26 Art. 14 EVRM. 27 P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 222. 28 Inleiding en art. 1. Explenatory Report bij het Protocol 6 to the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms concerning the Abolition of the Death Penalty, European Treaty Series, Nr. 114, http://conventions.coe.int/Treaty/EN/Reports/Html/114.htm. 29 Protocol 6 to the European Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms van 28 april 1983, European Treaty Series Nr. 114. (hierna verkort: Protocol 6). 30 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 221. 31 K.L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1223. 32 J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 8. 33 P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 502. 22
5
Protocol stelt aldus een direct verbod op de doodstraf voorop, zonder dat de lidstaten enige actie dienden te ondernemen. 34 De ontwikkeling van Protocol 6 doordrong Europese praktijken met de waardering van het ‘recht op leven’-doctrine. 35 20. Belangrijk om op te merken is echter dat art. 2 Protocol 6 nog steeds de doodstraf voorzien in oorlogstijden, wat meebrengt dat de omvang van afschaffingverplichting beperkt is tot in vredestijd : “A State may make provision in its law for the death penalty in respect of acts committed in the time of war or of imminent threat of war; such penalty shall be applied only in the instances laid down in the law and in accordance with its provisions36. […].” 21. Protocol 6 bij het EVRM zorgde aldus voor een afschaffing van de doodstraf. Echter, één omkaderde uitzondering bleef gelden, nl. de doodstraf in tijden van oorlog was gelegitimeerd.37 1.1.3
Protocol 13 bij het EVRM
22. In 2002 nam de Raad van Europa Protocol 13 bij het EVRM38 aan. Dit Protocol vult het voorgaande Protocol 6 aan aangezien dit een volledige afschaffing van de doodstraf bevat, zelfs in oorlogstijd. Art. 1 Protocol 13 stelt dat: “The death penalty shall be abolished. No one shall be condemned to such penalty or executed.” 23. Protocol 13 bracht een totale afschaffing van de doodstraf met zich mee, alsmede een absoluut verbod erop. Verder moet een staat, om lid van de EU te worden, de doodstraf afgeschaft hebben. 39 Bovendien nam de EU reeds maatregelen om andere staten te overtuigen de doodstraf af te schaffen, inclusief Richtlijnen bij het Europese Unie beleid t.a.v. derde landen betreffende de doodstraf.40 1.1.4
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie
24. Dit Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie41 geeft een duidelijke illustratie van een algeheel verbod op de doodstraf. Dit verbod is te vinden onder titel 1 ‘Waardigheid’, art. 2 (2) van het
K.L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1223 35 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 145. 36 De doodstraf kan aldus enkel worden uitgevoerd in oorlogstijden indien de Staat deze mogelijkheid had voorzien en geregeld in vredestijd, aangezien het verbod op de doodstraf niet opschortbaar is; Art. 3 Protocol 6. 37 E. BREMS, Syllabus Grondige Studie Human Rights, 2011-2012, 35; C. RAVAUD en S. TRECHSEL, “The death penalty and the case-law of the institutions of the European Convention on Human Rights” in The death penalty in Europe, Straatsburg, Council of Europe Publishing, 1999, 69. 38 Protocol 13 to the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms concerning the abolition of the death penalty in all circumstances van 3 mei 2002 , European Treaty Series Nr. 187. (hierna: Protocol 13). 43 landen van de 47 leden tot de Raad van Europa hebben het geratificeerd. Te raadplegen op http://www.conventions.coe.int/Treaty/Commun/ChercheSig.asp?NT=187&CM=8&DF=10/05/2013&CL=ENG. (laatst geconsulteerd op 10 mei 2013). 39 K.L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1224. 40 Vrije vertaling van EU, Guidelines to European Union Policy toward Third Countries on the Death Penalty, 3 juni 1998. Infra 26, nr. 92. 41 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, Pb.L. 18 december 2000, http://www.europarl.europa.eu/charter/pdf/text_nl.pdf. (Hierna verkort: EU Charter) of Draft Charter of Fundamental Rights of the European Union, 2000, te raadplegen op: http://db.consilium.eu.int/df/default.asp?lang=en. Sinds het Verdrag van Lissabon in 2009 komt dit Charter een evenwaardige juridische binding toe als andere Verdragen. De lidstaten lijken het erover eens te zijn dat het Charter de Europese Mensenrecht normen betreffende de doodstraf codificeert. 34
6
EU Charter.42 Het artikel bevat het recht op leven en stelt dat “No one shall be condemned to the death penalty or executed”. Ook is er een verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen opgenomen in het EU Charter.43 De doodstraf is volgens de EU dan ook strijdig met de menselijke waardigheid en bijgevolg onaanvaardbaar.44
1.2
Wettelijk kader voor de Verenigde Staten
1.2.1
American Declaration of the Rights and Duties of Man45
25. Art 1 American Declaration: “Every human being has the right to life, liberty and the security of his person.” De interpretatie m.b.t. de American Declaration gegeven door de Inter-American Commission on Human Rights en nadien gevolgd door het merendeel van de doctrine46, was dat het niet opgevat moest worden als een verdrag dat bindende normen verkondigt.47 Later werd deze echter wel omgezet in een normatief instrument.48 De Inter-American Commission on Human Rights werd geconfronteerd met de moeilijkheid om een normatieve inhoud te vinden in een verklaring die als ontmoedigend opgesteld werd.49 Na een aantal jaren van wijzigende ontwerpen50, bevat het finale art. 1 Amercian Declaration geen uitdrukkelijke uitzondering meer voor de doodstraf op het recht op leven. De redenen, gegeven door het Comité51, voor de afwezigheid van zo’n uitgebreide bepaling zijn dat het tot de bevoegdheid van de staten behoort om daarover te oordelen en dat er hieromtrent een verscheidenheid aan wetgeving voorhanden is.52 1.2.2
American Convention on Human Rights
26. In 1969, negentien jaar na de optekening van het EVRM, stelde de Organisatie voor Amerikaanse Staten met de American Convention on Human Rights een tweede regionaal systeem vast ter bescherming van de mensenrechten. 53 Net als het EVRM omvat de ACHR enkel burgerlijke en
Y. HAECK en V. STAELENS, “De Europese Unie, de mensenrechten en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II, Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 776. 43 Art. 3 EU Charter. 44 S. SNACKEN, “Resisting punitiveness in Europe?”, Theoretical Criminology 2010, Vol. 14, Nr. 3, 284. 45 American Declaration of the Rights and Duties of Man, april 1948, Columbia, http://www1.umn.edu/humanrts/oasinstr/zoas2dec.htm. (hierna: American Declaration). Werelds eerste algemene verklaring die rechten van de mens bundelde. Hoewel deze wat opzij gezet, dient zij nog steeds haar doel voor de staten die de American Convention on Human Rights niet hebben ondertekend. 46 K. AMBOS, et al., “Human Rights in Europe and the Americas”, 2007, 14. Zie vn. 5. 47 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 41. 48 Ongeveer 20 jaar later door de Organisation of Amercian States. W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 42. 49 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 41 50 De eerste Draft Declaration of the International Rights and Duties of Man van 31 december 1945 erkende het recht op leven, maar voorzag uitdrukkelijk de doodstraf als een uitzondering: “the right to life may be denied by the state only on the ground of a conviction of the gravest of crimes, to which the death penalty has been attached”. In een navolgend ontwerp echter, voorgesteld op de International Conference of American States van december 1946, kon de doodstraf enkel worden opgelegd “for crimes of exceptional gravity”. 51 Het Inter-American Juridicial Committee. 52 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 264; OAS (Organisation of American States), Doc. CB-7-E, 5. De commissie benadrukte dat de afwezigheid van een bepaling niet op een strandpunt in het voordeel van de doodstraf wijst. 53 The American Convention on Human Rights, 1979, United Nations Treaty Series 1144, 36. (hierna verkort: ACHR). Ook gekend als het “Pact of San José”. 42
7
politieke rechten en niet de economische en sociale rechten. 54 Toch is de door het ACHR verkondigde lijst van rechten langer dan deze van het EVRM.55 Hoewel op normatief niveau het ACHR een vergevorderd instrument lijkt, is er een groot verschil tussen de de iure en de facto handhaving van het ACHR. De statelijke wetgevingen zijn immers verre van in overeenstemming met deze normen. 56 De ontwerpversie van het recht op leven artikel werd na een aantal kleine wijzigingen57 overgenomen58. De beperkingen in dit instrument voorzien aldus een mogelijke tussenkomst op het statelijke wetgevingsniveau. 1.2.3
Additional Protocol to the American Convention on Human Rights to abolish the death
penalty59 27. Het EVRM diende als model voor haar navolgers, net zoals de hierboven besproken ACHR. Dit instrument nam een aantal concepten over van de Europese tekst terwijl ze deze ook aanpaste aan de internationale progressieve ontwikkelingen betreffende de reikwijdte van Mensenrechten en Vrijheden. 60 De Inter-American Commission on Human Rights deed in 1984 een oproep aan alle Amerikaanse regeringen, die de doodstraf nog niet afgeschaft hadden overeenkomstig de geest van art. 4 American Convention, om dit tech door te voeren. Het Additioneel Protocol bij de American Convention ter afschaffing van de doodstraf nam hierna uiteindelijk vorm en werd aangenomen in 1990. 28. Het Additioneel Protocol is korter dan haar Europese tegenhanger aangezien deze slechts een preambule en vier artikels bevat. Art. 1 Additioneel Protocol legt geen verplichting op aan de lidstaten om de doodstraf af te schaffen.61 Dit is anders in Europa.62 Bovendien handhaaft het Additioneel Protocol bij de Amerikaanse Conventie een meer volledige afschaffing daar zij ten allen tijde van toepassing is, in die verstande dat staten een voorbehoud kunnen maken voor tijden van oorlog.63 Het Europese instrument daarentegen is enkel aan de orde in vredestijd. 64 1.2.4
Specifieke wetgeving bij de Verenigde Staten
29. Grondwet Verenigde Staten - Eighth Amendment: “Excessive bail shall not be required, nor excessive fines imposed, nor cruel and unusual punishments inflicted.” Het Congres of eender welke statelijke wetgever kan de doodstraf voorschrijven voor moord of andere capital crimes.65 Het Eighth Amendment, als deel van een strafrechtelijke hervormingsbeweging66, verbiedt de oplegging van “cruel and unusual punishments”. Een analyse van het Eighth Amendment Art. 3-25 ACHR. K. AMBOS, et al., “Human Rights in Europe and the Americas”, 2007, 16, vn. 5. Concreet bevat het ACHR acht rechten die niet terug te vinden zijn in het EVRM. 56 K. AMBOS, et al., “Human Rights in Europe and the Americas”, 2007, 17, vn. 5-6. 57 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 273 -277. 58 Art. 4 ACHR bevat het recht op leven. 59 Additional Protocol to the American Convention on Human Rights to abolish the Death Penalty van 6 Oktober 1990, Organisation of American States Treaty Series 73, 1447, (Hierna verkort: Additioneel Protocol); W. A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, Appendix 13, 346-347. 60 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 220. 61 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 292. 62 Art. 1 Protocol 6; Art. 1 Explenatory Report, http://conventions.coe.int/Treaty/EN/Reports/HTML/114.htm. 63 Art. 2 (1) Additioneel Protocol ACHR; Lidstaten kunnen nl. volgens het Additioneel Protocol “apply the death penalty in wartime in accordance with international law, for extremely serious crimes of military nature”. 64 Art. 2 Protocol 6. 65 Een lijst van de meest erge, zware, misdaden waar de doodstraf op staat. Wisselt van staat tot staat. 66 R.J. MC. WHIRTER., “Baby, don’t be cruel. What’s so “cruel & unusual” about the Eighth Amendment?”, Arizona Attorney 2009, Nr. 46, 13. 54 55
8
vereist dat Hoven67 de “evolving standards of decency” overwegen in hun beoordeling of een straf een wrede of ongewone straf uitmaakt. 30. Het US Supreme Court oordeelde reeds dat de doodstraf op zich niet een schending van het ‘cruel and unsual punishment’-verbod in het Eighth Amendment uitmaakt.68 De due process clausule van het Fourteenth Amendment in acht genomen, is het Eighth Amendment van toepassing op de staten alsook op de federale regering. Volgens datzelfde Fourteenth Amendment, is het aan de staat niet toegelaten om een persoon van “leven, vrijheid en eigendom te ontnemen zonder een wettelijke procedure (due process of law), noch een persoon de gelijke bescherming van zijn rechten binnen haar jurisdictie te ontzeggen.”69 31. Aanvullende wetgeving - De United States Code voorziet in haar Titel 1870 een aantal procedurele aspecten oa. wanneer een jury de doodstraf mag opleggen en hoe deze moet worden uitgevoerd. 71 Daarnaast zijn ook de algemene federale voorschriften betreffende de strafrechtelijke procedure van toepassing. 72
1.3
Vergelijkende aspecten
32. Weg naar afschaffing - In de jaren ’60 groeide de strategie in de VS om eerder de globale grondwettelijkheid van de doodstraf uit te dagen, dan wettelijke afschaffing te zoeken. 73 Deze grondwettelijke strategie resulteerde in het bekende Furman v. Georgia arrest.74 De Europese afschaffing verliep ook niet vlekkeloos. Tegen dat de doodstraf uit Europa verdwenen was, was immers de 21e eeuw al aangebroken. Reden hiervoor was het enkele feit dat een algemene afschaffing moeilijk te bereiken is en een consensus -zowel politiek als cultureel- moeilijk vol te houden is. Aangezien de afschaffing van de doodstraf een verregaandere bestraffing voorkomt, is dit een te beantwoorden vraag in de Amerikaanse context.75 Er is doctrine die meent dat de historische trends met respect voor de doodstraf in de Verenigde Staten en Europa grotendeels gelijkliepen tot midden 1970, 76 het moment wanneer men er juist in faalde om tot volledige afschaffing van de tenuitvoerlegging van de doodstraf te komen in Amerika. Nadien wordt er een contrast waargenomen tussen de ontwikkelingen in Amerika en Europa.77 33. Wetswijzigingen - Wat de veranderingen van de wetgeving betreft, is het van belang om het te hebben over de wetswijzigingen. In Europa zijn deze wetswijzigingen, zoals de afschaffing van de
Infra 12, nr. 39: hoofdstuk 2. US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976). 69 AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, Amnesty International, 1987, 14. 70 United States Code, Titel 18, crimes and criminal procedure. 71 United States Code, Titel 18, Chapter 228, §§ 3591-3599, http://www.law.cornell.edu/uscode/text/18/part-II/chapter228. 72 Federal Rules of Criminal Procedure, te raadplegen op http://www.law.cornell.edu/rules/frcrmp/. 73 M. GOTTSCHALK in J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 13. 74 Infra 15, nr. 52 ev. 75 M. GOTTSCHALK in J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 13. 76 D. GARLAND in J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 20. 77 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 213. Volgens WHITMAN in J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 20. 67 68
9
doodstraf, enkel op nationaal niveau op te merken.78 Paradoxaal is dat in Europa een wettelijke verandering onder politieke druk ontstaat, en dat een politieke verandering juist ontstaan zonder enige druk. In de Verenigde Staten daarentegen maakt de doodstraf voornamelijk een wettelijk probleem uit aangezien het US Supreme Court beslist over de grondwettelijkheid van statelijke wetgevingen. In Europese landen vormt zo’n vraag aldus een politiek probleem waarbij de wetgever beslist of iets dient afgeschaft te worden of niet – en dan nog meestal op initiatief van de regering.79 De afschaffing van de doodstraf in Europa kwam naar voor op een politiek initiatief dat echter de toenmalige publieke opinie leek te negeren. Dit in tegenstelling tot Amerika waar men veel gevoeliger is aan de publieke opinie 80 en waar het politiek mechanisme de publieke opinie niet kan negeren81. In Europa lijkt de meerderheid van de bevolking uiteindelijk het oordeel van hun politieke leiders te hebben gevolgd, wat het lot van de doodstraf bezegelde. 34. Statelijke organisatie – In Amerika geldt een traditie van overheersing door de lokale gemeenschapscontrole t.o.v. de centrale staat en haar federale controle. 82 In Europa speelt net het federale niveau de grootste rol, en dit wordt slechts overruled voor bepaalde zelfgekozen onderwerpen door een internationale controle. Een tweede verschil is dat het federaal systeem van de Amerikaanse overheid een grote keuze laat aan de staten om de administratie van de doodstraf te regelen. 83 Amerikaanse critici hebben hier een oplossing voor gevonden door de rechtvaardigheid en accuraatheid van doodstrafprocessen, of het gevaar van een verkeerdelijke executie84 ter discussie te stellen. Dit in tegenstelling tot de Europese doctrine die stelde dat elke overheid die de doodstraf nog toepast niet te vertrouwen is.85
1.4
Besluit
35. De doodstraf is evenwaardig vertegenwoordigd in regionale en nationale wettelijke initiatieven in zowel Europa als Amerika. In Europa maakt het EVRM het startpunt uit, waarna Protocol 6 en Protocol 13 volgen. Bovendien geldt er in de EU het EU Charter, dat uitgebreider is dan het EVRM zelf. 86 Toch heeft dit slechts een beperkte invloed daar het EHRM zich niet rechtstreeks zal inlaten met dit regionaal Handvest. Wel kan het EHRM zich hierop baseren om een argument van Europese consensus te ondersteunen, aangezien alle leden van de EU Verdragsstaten zijn bij het EVRM. 36. Amerika volgt met haar American Declaration of the Rights and Duties of Man, de ACHR en het Additioneel Protocol bij de American Convention. Maar bovenal spreekt de Amerikaanse Grondwet ook van de doodstraf. Deze is de belangrijkste rechtstreekse grond die het US Supreme Court immers kan handhaven in het vellen van een oordeel in doodstrafzaken.
D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 97; J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 21. 79 J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 39. 80 Dit is tevens van toepassing bij de niet verkozen rechters van het Supreme Court. Volgens W. BOWERS in A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, Vol. II, 357. 81 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 120 en 212. 82 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 121. 83 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 65. 84 Meer hierover: Infra 60, nr. 200 ev. 85 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 47. 86 Bovendien voorziet het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 de toetreding van de EU tot het EVRM. 78
10
37. Voor zowel Europa als Amerka verliepen/verlopen de wegen naar afschaffing niet vlekkeloos. Fundamenteel verschillend tussen Europa en Amerika is echter de gehanteerde techniek: een ingeschreven globale wettelijke afschaffing van de doodstraf in Europa en een grondwettelijke uitdaging voor het US Supreme Court in Amerika. Ook het doorvoeren van wetswijzigingen verliep verschillend. Waar de doodstraf in Amerika een wettelijk probleem dat gekoppeld is aan de rechtspraak uitmaakt, is het voor Europa een politiek initiatief met druk op de wetgever geweest om de doodstraf af te schaffen. Het EVRM was immers het eerste instrument dat de legitimiteit van het bestaan van de doodstraf bedreigde. Tevens is Amerika veel gevoeliger voor de publieke opinie dan Europa. Als laatste verschil, bestaande uit twee elementen, kan men niet om de verschillende statelijke organisatie heen. Waar in Amerika de statelijke controle de bovenhand haalt over het federaal niveau, daar zegeviert aan de overkant van de oceaan de federale controle aangezien de Raad van Europa nog steeds uit autonome, onafhankelijke staten bestaat. Echter, het kan zijn dat ze opteren om een aantal onderwerpen over te hevelen naar een supranationaal niveau. Als tweede element, en gevolg van het eerste, krijgen de Amerikaanse staten guided discretion toegewezen in de administratie van de doodstraf. Terwijl in Europa net nationale afschaffingen de algemene afschaffing van Protocol 6 en 13 voorafgingen. 38. Naast een algemeen beeld van de wettelijke achtergrond in Europa en Amerika, volgt in het tweede hoofdstuk ook een kennismaking met beide Hoven. Het EHRM als hoogste vertegenwoordiger en scheidsrechter bij het EVRM enerzijds en het US Supreme Court gewapend met de Amerikaanse Grondwet anderzijds.
11
HOOFDSTUK 2: Een voorstelling van de Hoven
2.1 Algemeen 39. Zowel het Amerikaanse Supreme Court als het EHRM zijn opgericht, hoewel in mindere mate in Amerika dan Europa, naar aanleiding van de horror die Wereld Oorlog II met zich meebracht. Deze gruwel speelde een beslissende rol in het beantwoorden van de vraag naar een Mensenrechtenverdrag voor zowel Europa als alle Amerikaanse Staten.87 40. Het EVRM voorziet in de oprichting van één permanent Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder aldus: EHRM)88 dat als supranationaal rechtscollege functioneert.89 Het EVRM bevat tevens de aanvaarding van diens rechtsmacht door de verdragsstaat, wat zoveel betekent als dat de rechtsmacht van het Hof obligatoir of dwingend is. 90 De enkele toetreding van een staat tot het Verdrag leidt bijgevolg in hoofde van de staat tot de automatische erkenning van de rechtsmacht van het Hof. 91 Qua samenstelling bestaat het Hof uit 45 rechters, met name één voor elke lidstaat.92 Wat het EHRM betreft, dient men art. 19-51 EVRM ter hand te nemen om haar organisatie en procedure geregeld te zien. 93 Alhoewel de arresten van het Hof de nationale rechtspraak niet kunnen vernietigen en slechts een verklarend karakter hebben, dienen de lidstaten onder het verdrag toch deze uitspraken in acht te nemen. 94 41. In tegenstelling tot het Europees Hof, heeft het US Supreme Court een grondwettelijke oorsprong. Kort na de aanpassing van de Articles of Confederation95 (1781) door de toenmalige soevereine staten, werd het duidelijk dat deze geen werkbare basis vormden om de Verenigde Staten te besturen. 96 In 1787 werd een nieuwe herziening van deze primaire Grondwet vooropgesteld. Algemeen aanvaard was dat er in de nationale rechterlijke macht een degelijk US Supreme Court moest worden voorzien.97 Als compromis kwam art. III van de Amerikaanse Grondwet uit de bus, dat stelt: “The judicial Power of the United States, shall be vested in one Supreme Court, and in such inferior Courts as the Congress may from time to time ordain and establish.”98 42. Het US Supreme Court is aldus expliciet vernoemd in art.III van de Amerikaanse Grondwet. Desondanks gebeurde de formele oprichting pas na de Judiciary Act van 1789.99 In deze wet werd een K. AMBOS, et al., “Human Rights in Europe and the Americas”, 2007, 15, vn. 5. Art. 19 EVRM. 89 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II., Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 241. 90 Art. 46 EVRM. 91 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II., Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 265. 92 Art. 20 EVRM. 93 Art. 19-51 EVRM. 94 K. AMBOS, et al., “Human Rights in Europe and the Americas”, 2007, 14, vn. 5. 95 Officieel: “The Articles of Confederation and Perpetual Union”. Dit was een akkoord tussen de dertien stichtende staten die wettelijk de Verenigde Staten van Amerika vastlegden als een confederatie van soevereine staten. Dit akkoord diende als eerste Grondwet; H. ABADINSKY, Law & Justice. An Introduction to the American Legal System, New Jersey, Prentice Hall, 2003, 50. 96 H. ABADINSKY, Law & Justice. An Introduction to the American Legal System, New Jersey, Prentice Hall, 2003, 52; BUREAU OF INTERNATIONAL INFORMATION PROGRAMS UNITED STATES DEPARTMENT OF STATE, Outline of the US Legal System, 2004, http://usinfo.state.gov, 20. 97 H. ABADINSKY, Law & Justice. An Introduction to the American Legal System, New Jersey, Prentice Hall, 2003, 53. 98 Art. III, § 1 U.S. Constitution (1787). 99 1 Stat. 73 Judiciary Act (1789). 87 88
12
Hof geïnstalleerd dat samengesteld is uit één chief justice en vijf associate justices.100 De uitbreiding van het Hof tot zeven rechters werd een feit in 1807. Dertig jaar later liet het Congres dit aantal stijgen tot negen, maar tijdens de burgeroorlog bestond het Hof tijdelijk uit tien rechters. In 1869 bracht het Congres het aantal opnieuw terug op negen, wat tot op vandaag nog steeds het geval is. Hoewel het Congres theoretisch het ledental van het Hof kan uitbreiden of vastleggen, pleit een krachtige traditie tegen deze mogelijkheid.101
2.2 Bevoegdheid 43. Het Europese Hof stoelt haar oprichting, structuur, functie, procedure en bevoegdheid op Sectie II van het EVRM.102 Dit ‘nieuwe’ permanente Hof werd opgericht op basis van het Additioneel Protocol 11 bij het EVRM103 dat van kracht ging op 1 november 1998. Het Hof heeft in de eerste plaats een rechtsprekende of jurisdictionele bevoegdheid. 104 Het Europees Hof staat in voor het toezicht op de nakoming van de verplichtingen die de Verdragsstaten in het Verdrag zelf en de Protocollen daarbij op zich hebben genomen. 105 Haar bevoegdheden hebben betrekking op drie delen. Als eerste gaat zij de toelaatbaarheid van de aanvraag en de mogelijkheid op een minnelijke schikking na.106 Art. 32 EVRM bevat immers de jurisdictie of rechtsmacht van het Hof. Dit artikel stelt dat alle vragen m.b.t. de interpretatie en de toepassing van het Verdrag en de Protocollen aan het Hof worden voorgelegd ingevolge klachten van particulieren en/of staten. 44. Bovendien heeft het EHRM ook een adviserende bevoegdheid. 107 Op verzoek van het Comité van Ministers, kan zij haar advies verlenen op rechtsvragen betreffende de interpretatie van het EVRM en haar protocollen. 108 De controle op de uitvoering van arresten van het Hof wordt gedaan door het Comité van Ministers, d.i. een politiek en geen juridisch orgaan. 109 45. In de Amerikaanse Grondwet is het enige bij naam vermelde federale Hof, het US Supreme Court. De algemene aflijning van de bevoegdheid van het Hof wordt aangegeven in art. III, Sectie 2 van de Amerikaanse Grondwet. 110 Het US Supreme Court wordt gewoonlijk gezien als een beroepsrechtbank. Het Hof doet dan als hoogste beroepsinstantie uitspraak in alle aangelegenheden die binnen de federale rechterlijke macht vallen. Echter, het Hof heeft ook enkele algemene originele bevoegdheden. Het heeft bovendien een exclusieve en volle bevoegdheid in geschillen m.b.t. vreemde diplomaten en m.b.t. betwistingen tussen twee of meer staten, 111 wat een belangrijk deel van haar jurisdictie vormt. 112 De algemene bevoegdheden van het Supreme Court bestaan niet alleen uit het uitoefenen van het hoogste gezag in het federale gerechtelijke apparaat. Tevens controleert ze ook de conformiteit van de
O.H. STEPHENS en J.J. M. SCHEB II, American Constitutional Law Volume II: civil rights and liberties, Belmont, Thomson, 2008, 22 (hierna verkort: O.H. STEPHENS, American Constitutional Law). 101 O.H. STEPHENS, American Constitutional Law, 22. 102 Art. 19-51 EVRM. 103 Protocol 11 to the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms, restructuring the control machinery established thereby van 11 mei 1994, CETS Nr. 155. 104 Art. 32, 33 en 34 EVRM. 105 Art. 19 EVRM. 106 Art. 32, 38 en 39 EVRM. 107 Art. 47 EVRM. 108 Art. 47 (1) EVRM. 109 Art. 46 (2) EVRM. 110 Art. III, § 1 U.S. Constitution (1787). 111 F. GORLÉ et al., Rechtsvergelijking, Mechelen, Kluwer, 2007, 282. 112 BUREAU OF INTERNATIONAL INFORMATION PROGRAMS UNITED STATES DEPARTMENT OF STATE, Outline of the US Legal System, 2004, http://usinfo.state.gov, 61. 100
13
beslissingen van de deelstatelijke rechtbanken met de federale grondwet. Deze techniek wordt judicial review genoemd. 113 46. De Grondwet van de VS stelt dat het Supreme Court “shall have appellate Jurisdiction…under such Regulations as the Congress shall make.”114 De voorbije jaren heeft het Congres dan ook veel wetgeving uitgevaardigd om een vast systeem van regels te bekomen die bepalen welke zaken voor het Supreme Court kunnen worden behandeld. 115 Opvallend is dat het Supreme Court als beroepsinstantie over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken over welke beroepen het uitspraak doet.116
2.3 Besluit 47. Uitkomst van de vergelijking tussen beide hoven is de tegenstelling tussen het supranationale karakter van het EHRM en de grondwettelijke oorsprong van het Amerikaanse Supreme Court. Bovendien betekent de toetreding tot het EVRM een automatische erkenning van het EHRM haar autoriteit. Terwijl het US Supreme Court in eerste instantie de hoogste Amerikaanse nationale rechterlijke instantie vertegenwoordigt. 48. Aan het EHRM komt een rechtsprekende (vnl. vragen ter interpretatie en toepassing van het EVRM) en een adviserende bevoegdheid toe. Het US Supreme Court is een beroepsrechtbank – met discretionaire bevoegdheid om te oordelen welke zaken ze behandelen -, heeft algemene originele bevoegdheden en controleert de conformiteit van de deelstatelijke rechtbankbeslissingen met de federale grondwet (judicial review).117 49. Met dit wettelijk kader (Hoofdstuk 1) en deze kennismaking met beide Hoven (Hoofdstuk 2) als bagage duiken we in de rechtsvergelijkende rechtspraakanalyse voor het US Supreme Court en het EHRM. Deze neemt een historische evolutie als maatstaf.
F. GORLÉ et al., Rechtsvergelijking, Mechelen, Kluwer, 2007, 263. Art. III, Sectie 2 U.S. Consitution (1787). 115 BUREAU OF INTERNATIONAL INFORMATION PROGRAMS UNITED STATES DEPARTMENT OF STATE, Outline of the US Legal System, 2004, http://usinfo.state.gov, 61. 116 M.E. STORME, Rechtsrelativiteit en rechtsvergelijking. Syllabus UA, Gent, 2006, http://storme.be/rvglpub.html, 540. 117 In het kader van deze Masterproef is deze laatste bevoegdheid de belangrijkste zoals verder duidelijk zal worden. 113 114
14
HOOFDSTUK 3: Evolutieschets van de doodstrafrechtspraak
50. Dit hoofdstuk heeft een chronologische opbouw. Per decennia wordt steeds de voor de doodstraf relevante rechtspraak aangehaald, zowel van het EHRM als van het Amerikaanse Supreme Court. Vervolgens zijn per tijdsonderdeel ook de vergezellende opinions van de rechters, als die er zijn, en kritiek ingesloten. Tevens wordt er een vergelijkende blik geworpen op de overkant van de oceaan om te duiden wat er zich destijds afspeelde; dit kan Amerika zijn in het geval van een arrest van het EHRM en Europa bij een arrest van het US Supreme Court.
3.1 De doodstrafrechtspraak in de 20e Eeuw – jaren ‘70 3.1.1
US Supreme Court: Doodstraf is een ongrondwettelijke methode
51. Vóór de verder besproken mijlpaalarresten liet het U.S. Supreme Court in Wilkerson v. Utah de eerste doodstraf uitdaging alvast aan haar voorbijgaan.118 Alsook de tweede kans een tiental jaren later in Kemmler, greep het Hof niet.119 Het Hof beperkte haar rechtspraak tot een conservatieve vaststelling van de originele bedoeling van de ontwerpers: “Punishments are cruel when they involve torture or a lingering death: but the punishment of death is not cruel within the meaning of that word as used in the constitution. […].”120 BEDAU was het hier echter niet mee eens en stelde dat het de originele bedoeling was van de ontwerpers bij het Eighth Amendment om alleen die wijzen van executie als ‘cruel and unusual’ te beschouwen die de eenvoudige oplegging van de doodstraf verergeren met bijkomende wreedheden en onwaardigheden. 121 52. In de jaren ’70 hanteerden Amerikaanse abolitionisten de strategie om eerder de globale grondwettelijkheid van de doodstraf uit te dagen, i.p.v. wettelijke afschaffing te zoeken. 122 Deze grondwettelijke strategie resulteerde in het bekende Furman v. Georgia123 arrest. De doodstraf die op dat moment gold voor het hele land, en zoals toen opgelegd door de bestaande wetgeving, 124 werd in een sterk verdeelde vijf-tegen-vier beslissing als een “cruel and unusual punishment” bevonden die een schending van het Eighth en Fourteenth Amendment uitmaakte.125 De uitspraak was voornamelijk gebaseerd op wat de rechters beschouwden als een “willekeurige en grillige”126 toepassing van de doodstraf. Met de beslissing van het Supreme Court in Furman, leek het wel of de abolutionistische beweging dezelfde weg op zou gaan in de VS als dat ze deed in Europa.127
US Supreme Court, Wilkerson v. Utah, 99 U.S. 130 (1878). US Supreme Court, In re Kemmler, 136 U.S. 436 (1890). 120 US Supreme Court, In re Kemmler, 136 U.S. 436 (1890). Beter gekend als de ‘Orginal Intent’:Infra 49, nr. 165 en 79, nr. 267 voor de ‘Original Intent’ argumentatie. 121 H.A. BEDAU, The Courts, the constitution and capital punishment, Lexington, Massachusetts, Lexington Books, 1977, 35. 122 M. GOTTSCHALK in J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 13. 123 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972). 124 AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, Amnesty International, 1978, 13. 125 H. A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 185. 126 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), 295. Vrije vertaling van “arbitrary and capricious”. 127 N. V. DEMLEITNER, “ The Death penalty in the United States: following the European lead?”, Oregon Law Review 2002, Vol. 81, 135 in A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, Vol. II, 357. Hierna verkort: N.V. DEMLEITNER, Oregon Law Review 2005; MARTSCHUKAT, J. en SARAT, A., Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 144. 118 119
15
53. Dissenting opinions - Alhoewel vijf van de negen rechters het eens geraakten, heeft elk van hen een separate opinion ingediend. Van de meningen die het arrest vergezelden stelden aldus vijf rechters vast dat de doodstraf zoals toen toegepast ongeldig was, terwijl vier 128 van de rechters het hiermee niet eens waren. De gegeven concurring opinion van Justice BRENNAN wordt als een belangrijke bijdrage aanzien.129 Reden hiervoor is dat deze enerzijds het meest originele analytische argument gegeven door een lid van het Supreme Court uitmaakt om de ‘cruel and unusual punishments’-clausule van het Eighth Amendment verder uit te bouwen. Anderzijds, doelde het argument van BRENNAN niet alleen op de hangende zaken maar ook op elke mogelijke toekomstige zaak.130 BRENNAN verklaarde dat “de doodstraf is unusual in its pain, its finality, and in its enormity. […] Death is truly an awesome punishment. The calculated killing of the human being by the state involves, by its very nature, a denial of the executed person’s humanity.”131 Deze stelling doet volgens sommigen denken aan de ‘recht op leven’-woordenschat die te voorschijn kwam in Europa maar echter met een eigen interpretatie van de redenering tot afschaffing.132 Deze interpretatie vertaalt zich in een nogal sterke populistische interpretatie van de ‘recht op leven’-terminologie. Niet alleen hadden de zaken die in Furman aan de orde waren een weidse burgerlijke interesse als basis. Tevens baseren de rechters zich in hun geschreven opinies grotendeels op de publiek aanvaarde opinie over de wettelijkheid van de doodstraf door de statelijke wetgeving en het gedrag van de jury te analyseren. 133 Het feit dat de rechters ook de publieke opinie in acht namen toont aan hoe de regel van de meerderheid een cruciale factor was, en nog steeds is, in Amerika haar vroege onderzoek naar een afschaffing. Justice BRENNAN besluit: “the objective indicator of society’s view of an unusually severe punishment is what society does with it”.134
54. Justices MARSHALL en BRENNAN stelden beiden dat de doodstraf inherent “cruel and unusual” was en benadrukten elementen als de willekeurigheid van toepassing, de wreedheid en de afwezigheid van een afschrikkend effect van de doodstraf.135 Bij de drie andere rechters uit de meerderheid kwam enkel de willekeurigheid en zeldzaamheid van de toepassing aan bod. 136 Justice DOUGLAS gaf ook aan dat de doodstraf op discriminerende wijze werd opgelegd. 137 De afwijkende rechters waren het niet allemaal oneens dat de doodstraf weerzinwekkend was, maar ze stelden voor dat het Hof het oordeel over de “evolving standards of decency” zou overlaten aan de wetgever.138 55. Na Furman namen staten hun wetgeving onder de loep om de vrijheid die werd gegeven aan rechters en juryleden in doodstrafzaken aan te passen. Echter, enige kritiek is op zijn plaats wat betreft de gevolgen van dit arrest. Het Hof verklaarde niet dat de doodstraf op zich ongrondwettelijk was, enkel in het licht van de toenmalige geldende wetgeving. Mede door dit en de verschillende meningen van elk van de rechters, bleef de situatie onzeker tot de nieuwe doodstrafwetgevingen zou onderzocht worden door het U.S. Supreme Court.139
Chief Justice BURGER en Justices BLACKMUN, POWELL, en REHNQUIST. US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. BRENNAN, concurring. 130 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 185. 131 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), 287. 132 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 144. 133 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 144. 134 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. BRENNAN, concurring, 300. 135 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. MARSHALL, 329 ev. en J. BRENNAN, concurring, 275-277. 136 AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, Amnesty International, 1987, 14. 137US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. DOUGLAS, concurring, 250. 138 J.M. FEINMAN, Law 101. Everything you need to know about the American Legal system, Oxford, Oxford University Press, 2005, 341. 139 AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, Amnesty International, 1987, 15. 128 129
16
3.1.2
Een “carefully drafted” doodstrafwetgeving is grondwettelijk
56. Algemeen - Tegenstand van de Furman beslissing ontwikkelde snel en, zoals gezegd voerden de statelijke wetgevers wiens bepalingen als ongrondwettelijk werden bevonden, nieuwe strafregimes door die de doodstraf mogelijk zou maken volgens het Furman-kader.140 Het Hof werd al snel geconfronteerd met de vraag of deze nieuwe wetgeving wel grondwettelijk toegelaten was. In de toonaangevende zaak Gregg v. Georgia141, met een meerderheid van zeven tegen twee, werd geoordeeld dat de nieuwe doodstrafwetgeving wel aan de grondwettelijke vereisten voldeed. Het Hof was bij Gregg immers van mening dat men de moeilijkheden van willekeur en grilligheid zoals geuit in Furman tegemoet kan komen door een “carfully drafted statute” die een aantal waarborgen inhoudt. 142 De principes van afschrikking en slachtofferherstel maakten voor de meerderheid van de justices een voldoende oorzaak uit voor de herinvoering van de door de staten opgelegde executies.143 57. Het Hof tekende een algemeen tweeledig toetsingsmechanisme uit dat statelijke wetgevers dienden te volgen in hun uitwerking van een grondwettelijk doodstrafsysteem (guided discretion144). Ten eerste dient het systeem objectieve criteria te bevatten die de vrijheid om iemand tot de doodstraf te veroordelen, dirigeert en limiteert.145 De objectiviteit van deze criteria moet op hun beurt verzekerd zijn door de mogelijkheid tot herziening in beroep van alle opgelegde doodstraffen. Ten tweede dient het statelijke systeem te voorzien dat degene die de straf oplegt (jury of rechter) het individuele karakter en het verleden van de beklaagde in acht kan nemen. 146 58. Opinions - Enkel Justices BRENNAN en MARSHALL verschilden opnieuw van mening met de meerderheid, zoals ze nog voor de rest van hun carrière bij het Supreme Court zouden doen wanneer de meerderheid tot de doodstraf besloot.147 59. Besluit bij de zaken Gregg, Proffitt en Jurek - In Proffitt v. Florida148 en Jurek v. Texas149, de twee vergezellende zaken waarover ook op 2 juli 1976 beslist werd, gaf het Hof tevens haar goedkeuring voor de twee andere nieuwe doodstraf wetgevingsvoorschriften. In de drie bovenvermelde zaken bevatte de statelijke wetgeving telkens het voorschrift dat bij het voorkomen van een misdaad waar de doodstraf kan toegepast worden, de bepaling van schuld of onschuld afzonderlijk diende te gebeuren van de straf. Alsook het voorschrift dat, na het schuldig bevonden worden van een misdaad waarop de doodstraf staat, er een afzonderlijke hoorzitting dient te komen waarin men de beslissing maakt voor enerzijds de dood, of anderzijds levenslange gevangenschap.150 Gesteld kan worden dat men in deze drie zaken de basis legde voor de voorspelbare grondwettelijk toegestane toekomst van de doodstraf: deze was, op zich, niet ongrondwettelijk onder het Eighth N.V. DEMLEITNER, Oregon Law Review 2005, 135. US Supreme Court , Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976). Deze maakte deel uit van een cluster van zaken die dezelfde procedurele geschiedenis vertoonden en dezelfde vragen te beantwoorden stelden. Van de andere zaken die op 2 juli 1976 beslist werden (Proffitt v. Florida, Jurek v. Texas, Woodson v. North Carolina en Roberts v. Louisiana) werden de doodstraf mechanismen van Florida en Texas ook door het Hof grondwettelijk verklaard. Dit in tegenstelling bij Woodson en Roberts, waar het Hof de strafmechanismen in North Carolina en Louisiana niet in overeenstemming bevond met de nieuw opgetekende grondwettelijkheidstest. Infra 17, nr. 59. 142 US Supreme Court , Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 428. Zoals voldoende informatie en begeleiding door de bestraffende overheid. 143 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 145. 144 Infra 76, nr. 258. 145 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 221. 146 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 195 en 189, oa. voetnoot 38. 147 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 185. 148 US Supreme Court, Proffitt v. Florida, 428 U.S. 242 (1976). 149 US Supreme Court, Jurek v. Texas, 428 U.S. 262 (1976). 150 AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, Amnesty International, 1987, 15. 140 141
17
Amendment en het Fourteenth Amendment.151 De opzet van het US Supreme Court bij Furman was het stopzetten van de vrees voor willekeurigheid, om deze dan te herbevestigen in Gregg. Men zou aldus kunnen aannemen dat het Hof de willekeurigheid heeft weggewerkt. Echter, de vraag rijst of dit wel effectief zo was? 60. Met het Hof haar beslissing in Gregg v. Georgia, waarin de gewijzigde doodstrafvoorschriften in de wetgeving grondwettelijk bevonden werden, kwam de herintroductie van de doodstraf onder een systeem van “guided discretion”152 en hernamen executies in de VS. Dit bracht ook een stijging van de death row-inzittenden teweeg vanaf de jaren ’70.153 Het resultaat van de hierboven geschetste rechtspraak is dat verdere doodstrafwetgeving beïnvloed werd door de gecreëerde principes en dat de wetgeving in Georgia, Texas en Florida model stonden voor andere staten in de ontwikkeling van hun doodstrafsysteem. 154 3.1.3
Andere gevallen
61. Mandatory Sentences155 - 1976 was een productief jaar voor het Hof aangezien ze in Woodson v. North Carolina156 en Roberts v. Louisiana157 oordeelde dat een verplichting tot toepassing van de doodstraf de grondwet schond. Tegelijk met de vraag naar de grondwettelijkheid van wetgeving van Texas, Georgia en Florida stelde het Hof de toekomst van de doodstraf duidelijk aan grenzen, aangezien deze twee andere categorieën van wetgeving niet hetzelfde oordeel deelden. 158 Het Hof ging zelfs verder in Roberts, stellende dat de verplichting ongrondwettelijk bleef wanneer ingesteld bij een beperkte categorie van misdaden. Reden hiervoor putte ze uit het feit dat er steeds persoonlijke verzachtende omstandigheden gerelateerd aan de beklaagde in rekening genomen moeten worden. 62. Europees niveau - Europa zat op ondertussen al een goede twintig jaar met het EVRM. Er bewoog toen wel wat op mensenrechtelijk vlak dat zou moeten zorgen voor een aanvulling of verbetering van het basisverdrag.159 Een illustratie hiervan is de motie van 1973 vanwege de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa betreffende een oplossing voor de afschaffing van de doodstraf.160 Hoewel deze niet tot enige daadwerkelijke actie leidde, was het toch een element dat het tien jaar latere Protocol 6 aankondigde en tevens een bewijs dat Europa op vlak van beleid nooit heeft stilgezeten. Dit laatste toont zich vooral door het feit dat in de jaren ’70 een meerderheid van de Europese naties de doodstraf in hun nationale wetgeving afschafte. 161 Wat van Amerika niet kan gezegd worden, de hoger besproken statelijke doodstrafwetgevingen in acht genomen.
H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 185. AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, Amnesty International, 1987, 15. Vrij vertaald als ‘begrensde vrijheid’. 153 N.V. DEMLEITNER, Oregon Law Review 2005, 135. 154 AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, Amnesty International, 1987, 16; H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, Oxford University Press, 1997, 186. 155 Is een beslissing van het Hof waar de juridische vrijheid door de wet wordt gelimiteerd. 156 US Supreme Court, Woodson v. North Carolina, 428 U.S. 280 (1976). 157 US Supreme Court, Roberts v. Louisiana, 428 U.S. 325 (1976). 158 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, Oxford University Press, 1997, 186. 159 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 270. 160 PARLEMENTAIRY ASSEMBLY OF THE COUNCIL OF EUROPE, Draft Motion for the resolution on the abolition of the death penalty, 1973. 161 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 99. Afschaffingen werden voorzien in Groot-Brittannië (1996, thans voorlopig), Portugal (1976), Spanje (1975), Portugal (1976) en Frankrijk (1981). 151 152
18
3.2 De doodstrafrechtspraak in de 20e Eeuw- jaren ‘80 en ‘90 63. Het was niet vóór de 20e eeuw dat het Europese strafrechtelijk beleid geleid werd door de “overtuiging dat de doodstraf geen plaats heeft in beschaafde, democratische samenlevingen geregeerd door de rechtstaat.”162 3.2.1
Protocol 6: beperking tot oorlogstijd
64. Zeer vooruitstrevend in 1983 was het Protocol 6 bij het EVRM dat de doodstraf afschaft in Europa. En toch blijft er ondanks haar karakter een limiet staande. De verplichting om de doodstraf af te schaffen werd immers beperkt tot in vredestijd. 163 3.2.2
1989: De doodstraf op zich niet onverenigbaar met art. 3EVRM
65. Het EHRM is reeds geconfronteerd geweest met de vraag of de uitzondering die in art. 2 (1) EVRM vervat ligt en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de doodstraf nog wel van kracht is, gelet op de veranderende Europese rechtsopvatting ter zake. 164 Er zijn verschillende arresten geveld door het Hof die een antwoord proberen te bieden op de voorliggende vraag.165 Het arrest Soering166 kan hier worden aangehaald. Dit arrest is van belang voor de categorisering van de doodstraf als een onmenselijke en vernederende straf die art. 3 EVRM schendt. 66. Het Soering arrest kwam tot stand n.a.v. een Duitse verdachte die de ouders van zijn vriendin had vermoord in de Verenigde Staten en nadien naar het Verenigd Koninkrijk was gevlucht. Er volgde een arrestatie in het Verenigd Koninkrijk waarop de Verenigde Staten de uitlevering verzochten. 167 67. Het Hof bevestigde dat de doodstraf als uitzondering is toegestaan onder bepaalde voorwaarden. 168 In eenzelfde adem werd gesteld dat de doodstraf de facto niet langer bestaat voor de contractspartijen bij het EVRM.169 Eveneens erkende het Hof dat een gevestigde Statenpraktijk tot een amendement van het EVRM kan leiden. Bijvoorbeeld zoals in casu de afschaffing van de in de tekst van het EVRM voorziene uitzonderingsmogelijkheid ex art. 2 (1).170 Echter, door het tot stand komen van Protocol 6 171 kon het Hof toen aannemen dat een algemene Statenpraktijk ter afschaffing van de doodstraf geen al te verregaande gevolgen toekwam. Deze conclusie stelt zich aangezien anders de eventueel algemeen door de Verdragspartijen aanvaarde en bestaande praktijk zou kunnen worden opgevat als een gemeenschappelijke intentie om de uitzondering van art. 2 (1) EVRM niet langer te laten gelden. Bijgevolg zou het algemeen verbod van de doodstraf door een evolutieve interpretatie van art. 3 EVRM
Zoals gesteld door T. HAMMERBERG (Commissioner of Human Rights), “We need to educate about the true nature of death penalty”, 2007, https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?id=. Presentatie op het Derde Wereldwijde Congress tegen de doodstraf in Parijs, Frankrijk, 1 februari 2007; J. MARTSCHUKAT, en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 8. 163 Supra 5, nr. 18. 164 J.G.C., SCHOKKENBROEK, “Art. 2 Recht op leven” in EVRM R&C - aanvulling 73, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2005, 403. 165 E. BREMS, Syllabus Grondige Studie Human Rights, 2011-2012, 35; Overzicht slides, Grondige Studie Human Rights, 2012, 8. 166 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989; E. BREMS, Syllabus Grondige Studie Human Rights, 2011, 35. 167 EHRM PRESS UNIT, Factsheet – Death penalty abolition, Straatsburg, 2012, http://www.echr.coe.int/NR/rdonlyres/C20F17A5-5F49-47C99CBDA2A26985E099/0/FICHES_Abolition_peine_de_mort_EN.pdf, 1. 168 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §101. 169 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §102. 170 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §102. 171 Afschaffing van de doodstraf in oorlogstijd 162
19
mogelijks aan de orde zijn. 172 Het Hof meent net dat, aangezien in het verleden gekozen is voor de normale weg van verdragswijziging om een verplichting tot afschaffing van de doodstraf in te voeren, i.c. het facultatief Protocol 6 zo’n progressieve interpretatie van art. 3 EVRM hindert.173 68. Het Europees Hof oordeelde daarnaast dat het EVRM als een geheel dient gelezen te worden en dat art. 3 derhalve opgevat moet worden in overeenstemming met de voorschriften van art. 2 EVRM. De bedoeling van de verdragsontwerpers in acht genomen, kan art. 3 logischerwijze geen algemeen verbod op de doodstraf bevatten, aangezien dit de duidelijke bewoordingen van art. 2 (1) EVRM zou teniet doen. 174 Verder benadrukte het Hof dat Protocol 6 de bedoeling weergeeft van de contracterende staten om via de normale methode van amenderen van een verdragstekst de nieuwe verplichting tot afschaffing van de doodstraf door te voeren. Dit door gebruik te maken van een optioneel instrument die de staten toelaat om zelf het moment te kiezen wanneer ze deze wijziging doorvoeren. Binnen deze voorwaarden kon art. 3 EVRM aldus niet opgevat worden als een algemeen verbod op de doodstraf.175 69. Volgens het Hof kunnen de omstandigheden verbonden aan de doodstraf problemen doen ontstaan bij het navolgen van het verbod op onmenselijke en vernederende behandeling of straf.176 In Soering behandelde het Hof vier onderwerpen: de lengte van detentie voor de executie, de omstandigheden op death row, leeftijd en mentale gezondheid van de veroordeelde, en de concurrerende uitlevering gevraagd door Duitsland. 177 70. Besluit Soering - Het Hof kwam, na de omstandigheden te hebben overwogen waarin de beklaagde zou terechtkomen178 en opgemerkt te hebben dat het doel van de uitlevering ook op een andere manier zou kunnen bereikt worden, tot een schending van art. 3 EVRM. 179 Het Hof stelde dat de doodstraf op zich misschien geen schending uitmaakt maar verschillende factoren kunnen ervoor zorgen dat het opleggen van de doodstraf als een foltering wordt beschouwd. Opmerkelijk blijft dat het Hof tot het besluit van schending gekomen is, maar niet n.a.v. een gemaakt onderscheid tussen foltering aan de ene kant en een onmenselijke of vernederende behandeling en/of straf aan de andere kant.180 Beiden worden immers gelijk gevat door het verbod in het EVRM.181 71. Ondertussen in Amerika – Tegen 1980 was Amerika het enigste westerse land dat de doodstraf nog behouden had. 182 Bovendien had de opname van meer anti-doodstrafvoorschriften in Mensenrechtenconventies183 wel een parallelle invloed in Amerika, daar rond 1990 het Additioneel Protocol bij het ACHR ten tonele kwam. Echter, in Amerika was de eindfase van deze westerse
J.G.C., SCHOKKENBROEK, “Art. 2 Recht op leven” in EVRM R&C - aanvulling 73, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2005, 403. EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §103. 174 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §103. 175 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §103. 176 W.A. SCHABAS, The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 234; EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §111; P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 432. 177 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §106-110. 178 Nl. een lange tijd op death row in extreme omstandigheden, wachten op een executie in blijvende angst, en de leeftijd gecombineerd met de mentale toestand i.c. Voor een verdere bespreking van de omstandigheden rond de doodstraf. Infra 87, nr. 288 ev. 179 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §111; P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 432. 180 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §111. Het Hof stelde dat Soering geconfronteerd werd met een “real risk of treatment going beyond the treshold set by art. 3”. 181 D. E. ANKER, Law of Asylum in the United States, 4e editie, Minnesota, Thompson West, 2011, §7:24. 182 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 99. 183 Zoals het Protocol 6. 172 173
20
ontwikkelingen grondig verschillend van het resultaat in Europa. Een oorzaak kan zijn dat de Amerikaanse staten elk een eigen verschillend historisch patroon hebben afgelegd. 184 3.2.3
Bevestiging van het EHRM haar bescherming tegen foltering185
72. Het EHRM was opmerkelijk meer en meer bereid om arresten te vellen die de volledige reikwijdte van het verbod op gedragingen gelinkt met art. 3 EVRM behandelen. 186 In 1996 had het Hof voor de eerste keer bevonden dat de behandeling van een gevangene zo bruut was dat het foltering uitmaakte. Foltering die door het Hof beschouwd werd als een “deliberate inhuman treatment causing very serious and cruel suffering”.187 De Grote Kamer van het EHRM overwoog in 1999 in de zaak Selmouni v. Frankrijk de net geschetste praktijk. Ze stelde dat bepaalde handelingen, die in het verleden als ‘inhuman and degrading’ werden geclassificeerd, tegenover ‘torture’ verschillend in de toekomst kunnen behandeld worden. 188 73. Het is aan het Hof om te erkennen dat het EVRM een “living instrument”189 is. Bovendien doet zij er goed aan om volledig de “evolving standards of decency that mark the progress of a maturing society”190, die het USSupreme Court heeft ontwikkeld, in aanmerking te nemen. Gelukkig nam het Hof toen al de visie aan dat “the increasingly high standard being required in the area of the protection of human rights and fundamental liberties correspondingly and inevitably requires greater firmness in assessing breaches of the fundamental values of democratic societies.”191
3.3 De doodstrafrechtspraak in de 21e eeuw
3.3.1
Protocol 13: alle omstandigheden
74. In 2002 kwam het Protocol 13 bij het EVRM in Europa ten tonele. Hierin werd de doodstraf in zijn geheel en volledig afgeschaft. Het onderscheid tussen oorlogs- of vredestijd was irrelevant geworden, aangezien het verbod op het opleggen en uitvoeren van de doodstraf nu in beide gevallen van toepassing was.192 75. In de 21e eeuw is men meerdere keren ten rade gegaan bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens om het vraagstuk van de doodstraf in Europa uit te klaren. Het betreft volgende rechtspraak voor het EHRM: zaken Öcalan v. Turkey, Kaboulov v. Oekraïne,en Al-Saadoon en Mufdhi v. UK. Ze worden achtereenvolgens besproken in het licht van de art. 2 (1) EVRM uitzondering.
D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 119. S. SNACKEN, “Resisting punitiveness in Europe?”, Theoretical Criminology 2010, Vol. 14, Nr. 3, 284. 186 J. MURDOCH, The treatment of prisoners: European Standards, Straatsburg, Council of Europe Publishing, 2006, 50-51. 187 EHRM, Aksoy v. Turkey, 1996, §63. 188 EHRM, Selmouni v. France, 28 juli 1999, §101; S. SNACKEN, “Resisting punitiveness in Europe?”, Theoretical Criminology, 2010, Vol. 14, Nr. 3, 284. 189 EHRM, Selmouni v. France, 28 juli 1999, §101. 190 Voor de eerste keer door het U.S. Supreme Court aangehaald in Trop v. Dulles, 356 U.S. 86 (1958), 100. Dit als een standaard voor het grondwettelijke verbod op wrede en ongewone straffen. Infra 29, nr. 100 ev. 191 EHRM, Selmouni v. France, 1999, §101. 192 Supra, 5-6, nr. 18-23. 184 185
21
3.3.2
Öcalan 2005: doodstraf als gevolg van een oneerlijk proces
76. Het Hof gaat in 2005 met het arrest Öcalan verder dan in Soering, waarin gesteld werd dat de doodstraf op zich niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM.193 De zaak Öcalan v. Turkey194 is wederom tweeërlei van aard. Het betreft de oplegging van de doodstraf na een oneerlijk proces, met de schending van art. 2 EVRM enerzijds en art. 3 EVRM anderzijds als gevolg. 77. Het kwam tot een Grote Kamer arrest daar voormalig Turks PKK-lid195 A. Öcalan het Hof adresseerde m.b.t. de uitvoering van de doodstraf ten aanzien van hem. Öcalan was betrokken bij terroristische activiteiten en werd dan ook hiervoor veroordeeld tot de doodstraf in Turkije in 1999. Zijn straf werd echter in oktober 2002,196 in navolging van de afschaffing van de doodstraf in vredestijd door Protocol 13, omgezet in levenslange opsluiting. Sinds Soering had er dan ook een opmerkelijke evolutie plaatsgevonden. 197 Alle contracterende staten bij het EVRM ondertekenden het Protocol 6 en bijna allemaal hadden ze de ratificering doorgevoerd.198 Meer nog, Protocol 13 voorzag intussen in de afschaffing van de doodstraf in oorlogstijden. 199 78. Het Hof stede in eerste plaats dat de uitzondering van art. 2 (1) EVRM reeds is komen te vervallen, door een veranderende statenpraktijk. 200 Ze leidt deze bijna volledige afschaffing van de doodstraf in vredestijd in Europa af uit het reeds vermelde feit dat alle contractspartijen bij het EVRM het Protocol 6 getekend hebben. Bovendien betuigt de Raad van Europa in haar beleid dat de afschaffing van de doodstraf een toelatingsvoorwaarde is waaraan nieuwe lidstaten dienen te voldoen.201 Het Hof besluit dat de doodstraf in vredestijd wordt gezien als een onaanvaardbare vorm van bestraffing welke niet langer onder art. 2 EVRM toegelaten is.202 79. Verder haalt het Hof de wijze van amendering van de tekst van het verdrag aan. De lidstaten bij het EVRM hebben gekozen d.m.v. Protocol 13 voor een traditionele methode van tekstuele verdragswijziging in navolging van hun streven naar de volledige afschaffing. Dit is voor het Hof reden genoeg om de afschaffende trend in de statenpraktijk tot het EVRM te bevestigen. 203 Het kan immers niet meer worden genegeerd dat de staten overeengekomen zijn om voortbouwend op hun praktijk de tweede zin in art 2 (1) EVRM te wijzigen in zoverre dat het de doodstraf in vredestijd toelaat. Het Hof ziet zich echter gehinderd door datzelfde Protocol 13 en haar ondertekeningproces om tot volgende vaststelling te komen; nl. dat het aan de Statenpraktijk van de lidstaten bij het EVRM is om het uitvoeren van de doodstraf als een onmenselijke en vernederende straf strijdig met art. 3 EVRM te beschouwen. Niettemin besluit het Hof dat het uitvoeren van de doodstraf als gevolg van een oneerlijk proces, strijdig is met het EVRM.204
J.G.C., SCHOKKENBROEK, “Art. 2 Recht op leven” in EVRM R&C - aanvulling 73, 2005, Den Haag, Sdu Uitgevers, 403. EHRM, Öcalan v. Turkey, 2005. 195 PKK is de arbeidspartij van Koerdistan. 196 EHRM Press Unit, “Factsheet – Death penalty abolition”, Juli 2012, http://www.echr.coe.int/NR/rdonlyres/C20F17A55F49-47C9-9CBD-A2A26985E099/0/FICHES_Abolition_peine_de_mort_EN.pdf, 1. 197 P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 432. 198 AMNESTY INTERNATIONAL, http://www.amnesty.org/en/death-penalty/ratification-of-international-treaties. (laatst bezocht op 15 november 2012). Enkel de Russische Federatie bleef achter. 199 Art. 1 Protocol 13. 200 EHRM, Öcalan v. Turkey, 2005, § 163. 201 Resolutie 1253 van de Raad van Europa (25 juni 2001), Doc. 9115 (2001), http://www.assembly.coe.int//Main.asp?link=http://assembly.coe.int/Documents/AdoptedText/ta01/eres1253.htm#_ftn 1. 202 EHRM, Öcalan v. Turkey, 2005, § 163. 203 EHRM, Öcalan v. Turkey, 2005, § 164. 204 EHRM, Öcalan v. Turkey, 2005, § 165. 193 194
22
80. Betekenis - Het Öcalan-arrest brengt op een aantal vlakken een betekenis bij wat betreft de toelaatbaarheid van de doodstraf. Ten eerste geldt vanaf nu de door het Hof ingenomen - voorzichtige stelling dat art. 2 (1) EVRM niet langer de doodstraf in vredestijd toelaat. Bovendien heeft de totstandkoming van Protocol 13 als gevolg dat de uitzondering in art. 2 (1) EVRM niet meer geldt. Ten tweede is het duidelijk dat de oplegging van de doodstraf na een oneerlijk proces een schending van art. 3 EVRM uitmaakt.205 Men dient zich aldus te houden aan de verplichting om een eerlijk proces te bieden. Voorgaande redenering suggereert dat een uitlevering naar een land waar de persoon in kwestie het risico op de doodstraf loopt, momenteel als een inbreuk op artikel 3 EVRM zou moeten gezien worden. 206 81. Het Hof vond het in Öcalan niet noodzakelijk om tot een algemene scherpe conclusie te komen op het vlak van foltering. In haar Chamaïev arrest van 2005,207 bevestigde ze dan ook haar eerdere positie zoals aangenomen in Soering. Namelijk dat art. 3 EVRM niet kan geïnterpreteerd worden als een algemeen verbod op de doodstraf aangezien het de duidelijke bewoording van art. 2 (1) EVRM immers teniet zou doen. 82. Het is te bemerken dat er zich evenwijdige evoluties voltrekken zowel op wettelijk vlak, als in de rechtspraak die volgt.208 Het Europees Hof volgt de internationale praktijk, en laat de rechtspositie met betrekking tot de doodstraf een duidelijke maar langzame evolutie ondergaan sinds het arrest Soering. 3.3.3
De doodstraf op zich strijdig met het verdrag
83. In de zaak Al-Saadoon and Mufdhi v. UK voor het EHRM209 kwam men tot de uiteindelijke conclusie dat de doodstraf op zich art. 3 EVRM in alle omstandigheden schendt. Het betrof de klacht van twee Soennitische Irakezen, beschuldigd van betrokkenheid bij de moord op twee Britse soldaten kort na de invasie van Irak in 2003, dat hun uitlevering door de Britse autoriteiten aan Irak hen blootstelde aan het risico van executie door ophanging. 84. De klacht onder art. 2 en 3 EVRM betreffende de omstandigheden van de hechtenis en het risico op een “ill-treatment” werden onontvankelijk bevonden. Echter, de klachten onder artikelen 2, 3 en 6 EVRM en art. 1 van Protocol 1 betreffende de opgeworpen risico’s die men zal ondergaan werd wel ontvankelijk verklaard. Het Hof haar reden hiervoor was dat deze laatste klacht ernstige feitelijke vragen en vragen van recht deden ontstaan met zo’n complexiteit dat dit ten gronde moest onderzocht worden. 210 85. Het Hof stelde dat het voorheen211 niet in staat was geweest om te besluiten dat art. 3 EVRM een verbod op de doodstraf inhield daar de klare verwoording van art. 2 ( 1) de doodstraf toeliet. Het nam in
J.G.C., SCHOKKENBROEK, “Art. 2 Recht op leven” in EVRM R&C - aanvulling 73, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2005, 404; P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 433. 206 P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 433. Infra 36, nr. 123 ev. 207 EHRM, Chamaïev ea. v. Georgië en Rusland, 2005, § 333. 208 E. BREMS, Syllabus Grondige Studie Human Rights, 2011-2012, 35. 209 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010. Deze zaak wordt in het kader van deze Masterproef enkel in het licht van art. 3 EVRM besproken. Het Hof heeft echter hierin ook gebogen over andere onderwerpen met als resultaat: geen schending van art. 6 EVRM, wel een schending van art. 13 en 34 EVRM. 210 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010; X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2009, Nr. 5, 714; X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2010, Nr. 4, 424. 211 Zoals in haar arrest Öcalan v. Turkey, 2005. 205
23
het arrest Al-Saadoon and Mufdhi v. UK echter ditmaal de veranderde positie212 in acht. Reden hiervoor was dat toen alle staten- buiten twee- het Protocol 13 dat in alle omstandigheden de doodstraf verbiedt hadden ondertekend en alle staten- behalve drie - het reeds geratificeerd hadden. Het Hof onderzocht het effect van het onderschrijven van Protocol 13 op de interpretatie van art. 2 en 3 EVRM.213 Bijgevolg concludeerde het Hof dat de tweede zin van art. 2 (1) EVRM niet langer een hindernis is in haar interpretatie van de term “inhuman or degrading treatment or punishment” in art. 3 als de doodstraf omvattend. 214 Echter, jammerlijk is wel dat het Hof geen verdere aandacht heeft besteed aan art. 2 EVRM. Het oordeelde immers dat het niet nodig was om te beslissen of er in casu schendingen waren begaan van art. 2 EVRM of art. 1 Protocol 13.215 86. Redenen - Het Hof haar benadering van de doodstraf in deze zaak illustreert dat het Verdrag opereert als een “levend instrument”.216 Ze bracht immers in herinnering dat de uitzondering in art. 2 (1) die de doodstraf toeliet, zestig jaar geleden was opgesteld wanneer de doodstraf nog niet beschouwd werd als een schending van internationale standaarden. 217 Het Hof overwoog in Öcalan218 de mogelijkheid dat de inwerkingtreding van Protocol 6 impliciet art. 2 EVRM had geamendeerd in zover het de doodstraf in vredestijd toeliet; het behoefde echter niet beslist te worden over dat punt. Het standpunt van het Hof is nu geëvolueerd en er was geen enkele reden om de term “inhuman and degrading treatment or punishment” in art. 3 blijvend in te vullen alsof de doodstraf niet daaronder valt. Het werd niet nodig geacht om een uitspraak te doen over de vraag of het uitleveren van personen naar een staat waar ze geconfronteerd zouden kunnen worden met de doodstraf een schending uitmaakt van art. 2 EVRM of art. 1 Protocol 1. Maar het Hof haar bevindingen ten aanzien van art. 3 EVRM tonen het waarschijnlijke effect dat zulke uitleveringen in elk geval zullen verboden zijn wegens het voorkomen van onvermijdelijke mentaal lijden. 219 Wederom maakt het Hof aldus het onderscheid tussen klachten betreffende de omstandigheden van hechtenis, het risico op een onjuiste behandeling en de gestelde risico’s verbonden aan het proces, de veroordeling en strafoplegging door de Irakese Hooggerechtshof.220 87. Deels dissenting opinion van Judge BRATZA - BRATZA deelt in zijn opinion de visie van het Hof betreffende de schending van art. 3 EVRM in voorliggende zaak. Rekening houdende met deze bevinding, is het volgens hem ook niet nodig om een oordeel te vellen of er een schending van art. 2 EVRM of art. 1 Protocol 13 voorhanden was.221 Ook het leggen van de verantwoordelijkheid onder art. 3 EVRM bij de regering acht BRATZA correct.222 Handig aan BRATZA zijn opinion is dat hij duidelijk de rechtspraak van het Hof in het arrest herhaalt en onderschrijft. Het is volgens deze niet toegelaten voor een verdragspartij om een overeenkomst te sluiten met een andere staat welke strijdig is met haar verplichtingen onder het verdrag. Bovendien overtreft de verplichting ex art. 3 EVRM – nl. om geen persoon uit te leveren aan een andere staat waar er substantiële gronden bestaan om te geloven dat deze
Dankzij het arrest Öcalan en het Protocol 13. EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, §119-122. 214 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, §120. 215 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, § 73. 216 X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2009, Nr. 5, 716; X, noot onder AlSaadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2010, Nr. 4, 427. 217 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010. 218 EHRM, Öcalan v. Turkey, 2005, § 165. 219 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, §143 -145; E. RIETER, noot onder EHRM 2 maart 2010 (Al-Saadoon en Mufdhi v. Verenigd Koninkrijk), EHRC 2010-11, 50, 619; X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2010, Nr. 4, 428. 220 X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review, 2009, Nr. 5, 714. 221 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, 73. J. BRATZA, dissenting, § 1. 222 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, 74. J. BRATZA, dissenting, § 4. 212 213
24
een behandeling of straf strijdig met art. 3 zou ondergaan- elke andere verdragsverplichting welke ontstaan is nadat het EVRM van kracht ging. 223 3.3.4
Kaboulov 2010
88. Hoewel men Kaboulov v. Ukraine224 eerder situeert in de problematiek van een uitlevering naar een staat waar de doodstraf de jure en de facto nog wordt toegepast, valt deze zaak hier ook kort te vermelden. 225 Reden hiervoor is dat het Hof tot een schending besloot van art. 3 EVRM, steunende op een aantal internationale en nationale rapporten die zowel de doodstraf als de beschuldigingen van mishandeling bevatten. 89. Wat de doodstraf betreft nam het Hof het moratorium op alle doodstraffen sinds 2004 samen met de verzachting van alle doodstraffen in overweging. 226 Er werd besloten tot geen schending van art. 2 EVRM daar voorgaande betekende dat er geen reëel risico bestond dat Kaboulov geëxecuteerd zou worden na zijn uitlevering. 227 Wat de mishandeling betreft, was er volgens het Hof voldoende bewijs van foltering en andere wrede, onmenselijke en vernederende behandelingen om tot een schending van de rechten ex art. 3 EVRM te komen indien de applicant zou uitgeleverd worden.228 90. Ondertussen in Amerika – Amerika volgt uiteindelijk in de voetsporen van Europa, zij het jaren later. Dit kan aangetoond worden door twee elementen. Ten eerste vond reeds in de 19e eeuw in Europa al een herstel van staatsmachten, die de doodstraf minder nodig en meer problematisch maakte, plaats. In Amerika deed zich pas tegen het begin van de 21ste eeuw een gelijkaardige evolutie voor die de politieke en culturele statelijke context wijzigde. 229 Ten tweede kende Europa het proces van vernauwing en reductie reeds in de jaren ’50.230 In de VS duurt dit proces tot op vandaag voort.231 Dit geeft de hoop dat het praktische gevolg van het vernauwingproces de frequentie van de doodstraf verder verlaagt.
3.4 Vergelijkende aspecten 91. Gelijkaardig traject naar afschaffing - Er kan wat gezegd worden voor de stelling dat de evolutie van de doodstraf doctrines in zowel Europa als Amerika te vergelijken zijn. Europa onderging immers een langdurige en graduele evolutie met tijdelijke tegenslagen voordat zij uiteindelijk tot een volledige afschaffing kwam van de doodstraf in 1985.232 De Verenigde Staten ervaart momenteel een algemene trend richting afschaffing mede dankzij het US Supreme Court, en ondanks een aantal teleurstellingen. 233 Deze gelijkenissen zijn reeds uitvoerig ter verklaring geroepen in de rechtsleer. Zo
EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, 75. J. BRATZA, dissenting, § 8. EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2009, finale versie 2010. 225 Voor een verdere bespreking van de uitleveringsproblematiek: infra 36, nr. 123. 226 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, §§ 34 en 72. 227 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, § 103. 228 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, §104 – 115. 229 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 209. 230 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 106; W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 36 en 202. 231 Verwijdering van minderjarigen, mentaal achtergestelde en kindverkrachters van de categorieën van personen waarop de doodstraf van toepassing is. Infra 45, nr. 152 ev. 232 Protocol 6 trad in werking in 1985. 233 Supra 17, nr. 156 ev. 223 224
25
komt men vaak tot de vaststelling dat overtuiging en acculturatie234 de twee voornaamste middelen zijn die Europa hanteert om de Verenigde Staten te beïnvloeden. 235 92. Overtuiging – Van het eerste element ‘overtuiging’ alsook de erkenning en het gebruik van Europese rechtspraak en doctrine, zijn meerdere bewijzen terug te vinden. Europa haar pogingen om Amerika te overtuigen haar doodstrafafschaffend beleid te volgen, ging van start door de creatie van richtlijnen. Deze waren Richtlijnen tot het beleid van de EU t.a.v. derde landen over de doodstraf in 1998.236 Nadien maakte ze ook gebruik van verklaringen, brieven, acties en amicus curiae237 brieven gericht tot de Verenigde Staten.238 Als resultaat citeerden rechters bij het US Supreme Court Europese praktijken in hun opinons, hun waarde als voorbeeld erkennend. 239 Het gebruik citerend van internationale visies in Trop v. Dulles240 als precedent, hanteerde Justice WHITE een voetnootverwijzing ernaar in Coker v. Georgia241 en in Enmund v. Florida242. Justice STEVENS ging zelfs zover om de waarde van de voorbeelden “of the leading members of the Western European community” in de tekst van het arrest Thompson te bespreken. 243 De dissenting opinon van Justice BRENNAN bij Stanford v. Kentucky244 bespreekt de praktijken in West Europa en Justice STEVENS citeert zelfs de amicus curiae brief van de EU in een voetnoot bij Atkins245. Meer recent werden een amicus curiae brief en de rol van internationale opvattingen zelfs in de pleidooien aangehaald in Roper v. Simmons246. Ongeacht bovenvermelde schets, hebben de Verenigde staten niet uitdrukkelijk deze redeneringen overgenomen. Eveneens zijn ze niet overtuigd van de logica van buitenlandse en internationale bronnen, aangezien ze immers deze bronnen slechts als voorbeeld aanhalen van wat andere staten ondernomen hebben betreffende de doodstraf. Er zijn zelfs een aantal rechters bij het US Supreme Court die elk gebruik van enige Europese of andere vreemde bronnen als precedent verwerpen. Justice SCALIA oppert in Thompson dat de berusting van de meerderheid in vreemde praktijken “totally inappropriate” is.247 Vergelijkbaar aan deze verwerping van buitenlandse praktijk zijn de opinions van SCALIA in Stanford248 en Roper249.
Het proces waarbij een aantal of een volledige cultuur wordt overgenomen door een andere. K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1234. 236 EU, Guidelines to European Union Policy toward Third Countries on the Death Penalty, 3 juni 1998. Voor de recentste versie van 2008, zie http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/10015.en08.pdf. 237 De Amicus Curiae, letterlijk “vriend van het Hof”, is iemand die geen partij is bij een zaak. Deze biedt informatie betreffende de zaak die door geen van de partijen reeds is opgeworpen. Vormen hiervan kunnen zijn: een juridische opinie, een getuigenis of een amicus brief. Deze laatste is een tekst die bewijskracht bevat, en aldus als bewijs kan opgeworpen worden om de gegeven rechtsvraag voor het Hof te ondersteunen. Het is een manier om bezorgdheid te uiten, en te verzekeren dat ook de mogelijke brede juridische gevolgen van een arrest niet enkel afhangt van de bij de zaak direct betrokken partijen. Zie hierover: The American Law Institute, Report of the Council to the Membership of The American Law Institute On the Matter of the Death Penalty, 15 april 2009, 24. Bvb. Atkins, infra 48, nr. 163. 238 De pogingen bevatten ook interne beleidsinspanningen van de EU zelf. Een overzicht van al deze documenten kan gevonden worden op de EU website, external action: http://eeas.europa.eu/human_rights/adp/docs/index_en.htm. (laatst bezocht op 19 april 2013). 239 Zie Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988), vn. 31: “We have previously recognized the relevance of the views of the international community in determining whether a punishment is cruel and unusual.” 240 US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86 (1958), 102-103. Alhoewel Trop geen doodstrafzaak is, toch leverde het een precedent om internationale meningen te citeren die later een invloed hadden in zaken over de doodstraf. 241 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), vn. 10. 242 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), vn. 22. 243 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988), 830. 244 US Supreme Court, Stanford v. Kentucky, 492 U.S. 361 (1989), J. BRENNAN, dissenting, 389-390. 245 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 316, vn. 21. 246 Zie Afschrift van het pleidooi, Nr. 03-633, 13 bij US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005). 247 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988), J. SCALIA, dissenting, 869, vn. 4. 248 US Supreme Court, Stanford v. Kentucky, 492 U.S. 361 (1989), 369, vn. 1. 249 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), J. SCALIA, dissenting, 622-628. Chief Justice REHNQUIST en Justice THOMAS traden SCALIA hierin bij. 234 235
26
93. Acculturatie - Als tweede element kan acculturatie worden opgeworpen. 250 Het feit dat de Verenigde Staten de doodstraf nog niet heeft afgeschaft staat in schril contrast met het beeld van hen als een staat die de Mensenrechten respecteert. Justice KENNEDY erkende de opmerkelijke verschillen betreffende de doodstraf tussen Amerika en andere mensenrechten respecterende landen in zijn meerderheid opinion bij Roper v. Simmons251. Als reactie op deze druk van buitenaf voert het US Supreme Court, in een poging om dit schril contract weg te werken, een blijvende beperkende rechtspraak op het gebruik van de doodstraf. Europa voert tevens sociale druk252 uit en hanteert een terechtwijzend beleid a.d.h.v. de verschillende verklaringen die ze over het onmenselijk karakter van de doodstraf heeft afgelegd. We kunnen aldus besluiten dat de weg die de VS is ingeslagen in het beperken van de oplegging van de doodstraf vreemd genoeg op deze van Europa lijkt. Europa schafte de doodstraf uiteindelijk af na vele jaren van trage hervorming.253 94. Beperkingen door het US Supreme Court – Een nieuwe op te merken trend is dat het Amerikaanse Supreme Court de toepassingsgevallen van de doodstraf alsook de personen aan wie doodstraf kan worden opgelegd limiteert. Terwijl in Europa een wijdverspreide afschaffing mogelijk was aangezien zij één gebundeld geheel vormde verzameld in de Raad van Europa, kan niet hetzelfde gezegd worden van de Verenigde Staten daar zij dient rekening te houden met het statelijk niveau. 254 Het Supreme Court wierf aldus andere middelen aan. Enerzijds beperkte zij de toepassingsgevallen van de doodstraf,255 anderzijds regelde ze het opleggen van de doodstraf aan bepaalde categorieën van misdadigers.256 De rechtspraak van het Hof en van het Hof haar inschatting van een nationale consensus in deze zaken bewijzen een algemene trend richting het beperken van de doodstraf in de Verenigde Staten.257 95. Publieke opinie speelt meer een rol in Amerika - Met de stelling van Justice BRENNAN in Furman dat de doodstraf gekenmerkt door “unusual in its pain, its finality, and in its enormity. […] Death is truly an awesome punishment. The calculated killing of the human being by the state involves, by its very nature, a denial of the executed person’s humanity”258, doet vermoeden dat het US Supreme Court de ‘recht op leven’-terminologie gehanteerd door het Europees Hof in haar eigen weg naar afschaffing, nagenoeg parallel toepast.259 De terminologie voor het Supreme Court neemt echter een populistische weg aangezien de justices zich grotendeels op de publieke opinie baseren. Ze grijpen naar deze publiek aanvaarde opinie betreffende de wettelijkheid van de doodstraf terug door de statelijke wetgeving en het gedrag van de jury te analyseren. Dit brengt bijgevolg mee dat de herinvoering van de doodstraf met een schijnbaar democratisch karakter gebeurd is en deze redenering als verdere toetssteen K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1241. 251 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), 578. 252 K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1242; Het uitoefenen van druk op de VS om hun status als Mensenrechten beschermers te behouden en om een deel te blijven uitmaken van ontwikkelde Westerse landen die de Mensenrechten respecteren. 253 K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1245. 254 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 185. 255 Wat betreft de limiet op de misdaden waarvoor de doodstraf kan worden opgelegd: In Coker oordeelde het Hof dat de doodstraf niet kon voor verkrachting, en in Enmund v. Florida beperkte het Hof de situaties wanneer dat de doodstraf zou opgelegd worden voor felony murder. 256 Voor een uitgebreide bespreking: Infra 45, nr. 152. 257 K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1229. 258 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), 287. 259 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 144. 250
27
kan functioneren.260 Het gegeven, dat de justices aan het Supreme Court zich laten leiden door de publieke opinie, bewijst dat de meerderheidsregel een cruciale factor uitmaakte bij het uitproberen van afschaffingtechnieken voor de doodstraf in de Verenigde Staten. Justice BRENNAN besluit: “the objective indicator of society’s view of an unusually severe punishment is what society does with it”. 261 Verder redenerend zou een democratische samenleving die de doodstraf wreed en ongewoon acht door haar onverenigbaarheid met de huidige sociale standaarden die ze hanteert, aldus volgens Supreme Court redeneringen, de aanhoudende uitoefening van de doodstraf niet langer grondwettelijk achten.
3.5 Besluit 96. Voorgaande evoluties in de rechtspraak getuigen van de moeilijke evenwichtsoefening tussen de strijdige terminologie van wreedheid, beschaafdheid en democratie gekoppeld aan de VS of Europa hun culturele en specifieke opvattingen over de doodstraf. In zowel de VS als Europa werden juridische beslissingen gemaakt samengevoegd met wettelijke keuzes.262 97. Het bekende resultaat van de hierboven geschetste evolutie is dat uiteindelijk de doodstraf afgeschaft werd in Europa263 en dit nog steeds niet het geval is in Amerika.264 Toch zijn er ook een aantal gelijkenissen op te merken. Via overtuiging door Europa en acculturatie in Amerika van Europese elementen lopen ze beiden een gelijkaardig traject naar een afschaffing. Het US Supreme Court past nu een beperkende rechtspraak toe,265 zoals Europa in de jaren ’50 meemaakte op wettelijk vlak. Het lijkt zijn vruchten af te werpen, daar de staat Maryland in mei 2013 de achttiende en meest recentste staat is die de doodstraf afschaft. 98. Uit voorgaande historische rechtspraakanalyse is duidelijk dat er verschillende noties door zowel het US Supreme Court als het EHRM worden gebruikt. Ook wisselt de invulling van deze noties af naargelang de uitspraak die beide Hoven voor ogen hebben. Het volgende hoofdstuk wil een klare kijk bieden op wat er precies achter deze wijzigende concepten schuilt en waarom.
Zie Trop v. Dulles: “evolving standards of decency that mark the progress of a maturing society”; J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 145. 261 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), 300. 262 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 145. 263 In chronologische volgorde: Soering, Selmouni, Öcalan, Al-Saadoon ea. en Kaboulov. 264 Achtereenvolgens: Furman, Gregg, Profitt, Jurek, Woodson en Roberts. 265 Het betreft zowel de toepassingsgevallen als de groepen van personen waarbij de doodstraf kan voorvallen. 260
28
HOOFDSTUK 4: Wederkerende terminologie voor beide Hoven
99. Een terugkerend concept in de rechtspraak van het US Supreme Court is “cruel and unusual punishments”, welke verboden zijn door het Eighth Amendment, komt nu aan bod. Alsook de verdere koppeling aan het door het Hof gecreëerde term “the evolving standards of decency” wordt hier verder besproken. De woorden “cruel and unusual” zijn op zich eenvoudig, maar wat er precies mee bedoeld wordt is minder duidelijk.266 Het Hof stelde een aantal te volgen minimumstandaarden in bij de toepassing van de “cruel and unusual punishment” clausule uit het Eighth Amendment. Wat deze standaarden nu vandaag inhouden, is op zich niet duidelijker dan vroeger. Er kan dan wel een evolutie merkbaar zijn in de juridische interpretatie van deze terminologie. Echter, in het kader van deze Masterproef beperken we ons tot het geven van een overzicht van de uitgebreide doctrine startend in de 20e Eeuw. Bovendien is de invulling ervan zoals gezegd tot op heden niet helder.267 Nadien worden deze concepten geplaatst tegenover de ‘inhuman’ en ‘degrading’ terminologie die gehanteerd wordt door het EHRM.
4. 1 4. 1.1
“Cruel and unusual punishment” Evoluerende begrippen van het Eighth Amendment volgens het Hof
100. Het Amerikaanse Supreme Court heeft meermaals geduid dat er meerdere richtlijnen of standaarden van toepassing zijn aangezien het concept van “cruel and unusual punishment” er een is die voortdurend wijzigt.268 Dit werd bijna woordelijk gesteld door Chief Justice WARREN en Justice MCKENNA in Weems269 in Trop v. Dulles.270 101. In Weems v. United States271, bracht men voor de eerste keer het Eighth Amendment naar voor bij het US Supreme Court. De meerderheid van de zetelende rechters was voor een uitbreiding van de draagwijdte van het Eighth Amendment, om aldus alle vormen van disproportionele of excessieve straffen te vatten. Twee rechters, WHITE en HOLMES272, vonden echter dat eerder een nauwere lezing van de “cruel and unusual”-clausule op zijn plaats was. Deze zaak was de eerste die ongrondwettelijkheid als resultaat had enkel om de reden van conflict met het Eighth Amendment. 273 Bovendien stelde Justice MCKENNA hierbij: “Time works changes, brings into existence new conditions and purposes. Therefore, a principle to be vital must be capable of wider application than the mischief which gave it birth.” Hij voegde er nog aan toe dat de clausule “een betekenis kan verwerven naarmate de publieke opinie verhelderd wordt door menselijkere rechtvaardigheid.”274 P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels- New YorkOxford, Mary Welek Atwell, 2004, 24; M.J. RYAN, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 584. 267 L.C. BERKSON, The concept of cruel and unusual punishment, Toronto & London, Lexington Books, 1975, 9- 15. 268 L.C. BERKSON, The concept of cruel and unusual punishment, Toronto & London, Lexington Books, 1975, 15; W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 21. 269 US Supreme Court, Weems v. United States, 217 U.S. 349 (1910). 270 US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86, (1958). 271 US Supreme Court, Weems v. United States, 217 U.S. 349 (1910) 272 US Supreme Court, Weems v. United States, 217 U.S. 349 (1910), 382 ev. 273 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 21. 274 US Supreme Court, Weems v. United States, 217 U.S. 349 (1910), 373-378. 266
29
102. Het was in Trop275 dat Chief Justice WARREN uiteindelijk de maatstaf voor de “cruel and unusual punishment” clausule koppelde aan de “evolving standards of decency” met een dynamische standaard als werkinstrument voor de toepassing van het Eighth Amendment als resultaat. Concreet bevestigde WARREN de opvatting dat het concept van een wrede en ongewone straf “not precise” is, dat haar “scope is not static”, en dat het “must draw its meaning from evolving standards of decency that mark the progress of a maturing society.”276 Met deze woorden voorkwam WARREN elke poging om de interpretatie van het Eighth Amendment vast te pinnen op de normen die van toepassing waren in 1791.277 Hij vond de doodstraf duidelijk moeilijk verzoenbaar met het verbod op wrede en ongewone straffen.278 103. Een groot aantal stemmen die nu opgaat argumenteren dat de doodstraf op zichzelf het Eighth Amendment schendt, anderen beweren echter dat de oorspronkelijke opstellers van de Grondwet geen moeite hadden met de doodstraf. Justice SCALIA bijvoorbeeld is van mening dat het Eighth Amendment zou moeten gelezen worden precies zoals het voor de ontwerpers betekende; nl. dat ze niet de bedoeling hadden om het gebruik van de dood als straf zelf te beperken.279 4. 1.2
Het onderzoek van het Hof
104. Terwijl het US Supreme Court in haar vroegere rechtspraak betreffende de Eighth Amendment Punishment-Clausules (verder: Punishment Clausules) de ongewoonheid en wreedheid van de voorliggende straf afzonderlijk analyseerde, was ze tegen de tijd van Trop v. Dulles280 in 1958 al afgestapt van dit afzonderlijke onderzoek. In plaats daarvan scheen ze “cruel and unusual punishments” meer als een uitdrukking met een specifieke betekenis te beschouwen. 281 Alhoewel dit arrest niet de doodstraf specifiek behandelde, voorziet het alsnog in de eerste duidelijke stellinginname van het Hof dat “cruel and unusual” zou gemeten moeten worden t.a.v. de publieke opinie. 282 4. 1.3
Afwegen van een combinatie of isolatie van de componenten.
105. Het Eighth Amendment bevestigt tekstueel een evaluatie van de wreedheid van een praktijk door te “cruel and unsual” straffen te verbieden. 283 Het is vooral nadien, wanneer de wrede en ongewone componenten worden afgewogen, dat het verwarring verspreidt. De ene keer stelt het Hof dat de straf zowel “cruel” als “unusual” dient te zijn284 om onder het verbod te vallen, de andere keer neemt het Hof enkel de wreedheid in rekening, ongeacht of deze als “unusual” zou voorkomen. 285 Hoe deze componenten van de clausule zich aldus tegenover elkaar verhouden dient onderzocht te worden. Een US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86 (1958). US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86, (1958), 100-101 277 Wanneer de aangepaste grondwet aangenomen was. 278 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 22. 279 P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 24. Infra 49, nr. 165 en 79, nr. 267 voor de ‘Original Intent’ argumentatie. 280 US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86 (1958). 281 M.J. RYAN, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 584. 282 P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 25. 283 M.J. RYAN, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 569. 284 US Supreme Court, Harmelin v. Michigan, 501 U.S. 957, 967 (1991); verklarend dat “as a textual matter” de Eighth Amendment Punishment Clausule (verder verkort: Punishment Clausule) enkel straffen verbiedt die beiden wreed en ongewoon zijn. 285 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977); stellende dat de Punishment Clausule “barbaarse” straffen bant en dat deze “excessive” zijn. 275 276
30
focus op de ‘wreedheid’ en een verwaarlozing van de ‘ongewone’ component resulteert immers in de stelling dat wrede straffen ongrondwettelijk zijn zonder dezelfde status aan ongewone straffen te geven. 286 106. Kritiek - Als het Hof de noodzaak van zowel “cruel” en “unsual” onder de Punishment Clausule verduidelijkt door onafhankelijk elke component vast te stellen, dan zou de rechtspraak hieromtrent misschien duidelijker en meer voorspelbaar worden.287 Kritiek van rechtsgeleerden op deze interpretatie die een cumulatie van de afzonderlijke componenten vooropstelt, komt er vooral omdat het gebruik van statelijke wetgevingsactiviteit bij het oordeel over de grondwettelijkheid zou worden ondermijnd. 288 Als laatste element van kritiek kan de draagwijdte worden opgemerkt. Het hanteren van de beide componenten kan de omvang van het Eighth Amendment zelf vernauwen door mogelijks straffen toe te laten die “cruel” zijn maar niet “unusual”. Echter, de cumulatie van beide componenten zal ook plaats laten voor een voortdurende vernieuwing in bestraffing.289
4. 2
“Evolving standards of decency”
107. Het Hof heeft aldus gepoogd om tegelijk hun morele standpunten en de tekst van de grondwet te verzoenen, echter deze inspanningen resulteerden in een inconsistente en verwarrende rechtspraak rond de Punishment Clausule. In het streven naar een behoud van haar neutraliteit bij zaken betreffende een Punishment Clausule, steunt het Hof zich op haar “evolving standards of decency” benadering. Het US Supreme Court heeft hierbij haar eigen waardeoordeel ingebed in de analyse van grondwettelijkheid van een straf.290 108. Sinds Trop heeft het Hof verder de “evolving standards of decency”-test ontwikkeld291, en heeft er logischerwijze een bredere context aan toegekend.292 Er werden immers bepaalde objectieve aanduidingen van moderne waarden in overweging genomen. Het Hof stelde dat het duidelijkste en meest betrouwbare bewijs van moderne waarden de wetgeving is vastgesteld door de wetgevers van Amerika.293 Aldus zou bijna elke zaak betreffende het Eighth Amendment en de doodstraf die volgde op Trop de notie van “evolving standards of decency” oproepen en te kampen krijgen met hoe deze
US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), infra 73, nr. 246 ; M.J. Ryan, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 571; O. FISS, “The example of America, Yale Law Journal 2009, Vol. 119, Nr. 1, 2; stellende dat het Eighth Amendment wrede en ongewone straffen verbiedt, en dat foltering al zeker de standaard van “cruel and unusual” zou bereiken. 287 M.J. RYAN, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 621. 288 T. JACOBI, “The subtle unraveling of federalism: the Illogic of using state legislation as evidence of an evolving national consensus”, North Carolina Law Review 2006, Vol. 84, 1105.; M.J. RYAN, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review, 2009-2010, Vol. 87, 622. 289T. JACOBI, “The subtle unraveling of federalism: the Illogic of using state legislation as evidence of an evolving national consensus”, North Carolina Law Review 2006, Vol. 84, 1106; M.J. PERRY, “Is capital punishment unconstitutional? And even if we think it is, should we want the Supreme Court to so rule?”, Georgia Law Review 2007, Vol. 41, 880; M.J. Ryan, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 623. 290 C.B. LAIN, “Deciding Death”, Duke Law Review 2007, Vol. 57, Nr. 1, 31. Een beschuldigende vinger wijzend naar het Hof in Atkins v. Virginia voor het hanteren van een manipulerende doctrine om de “weakest national consensus in Supreme Court History” te bereiken. 291 Zoals in Kennedy v. Louisiana, Roper v. Simmons, Atkins v. Virginia. Infra 52, nr. 291 ev. 292 M.J. RYAN, “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 586. 293 Bijvoorbeeld: Atkins 536 U.S. 304 (2002), § 312: onderzoekende dat “the legislation acted by the country’s legislatures” en het uiteenzetten van het Hof haar “own judgement” bij de analyse van de vereisten bij het Eighth Amendment. 286
31
standaarden te meten.294 Wat Justice BRENNAN als test naar voor bracht in Furman was de meest uitgewerkte tot dan toe, maar of iedere rechter verder zal oordelen onder deze standaarden is nog maar de vraag.295 Concluderend kan men stellen dat het zo goed als onmogelijk is om precieze standaarden te ontwikkelen die duidelijk kunnen voorspellen wanneer een straf wreed en ongewoon zal zijn. 296 Reden hiervoor is dat er geen algemene aanvaarding en toepassing van de standaard zal zijn, en naarmate de zetelende rechters veranderen zal de standaard dit ook doen. 4. 2.1 Furman en de verzoening met de “evolving standards of decency” 109. Zoals al gesteld schreef iedere rechter bij het toenmalig US Supreme Court een separate opinion bij het mijlpaalarrest van Furman v. Georgia. En alhoewel een meerderheid van vijf rechters de toen toegepaste doodstraf ongrondwettelijk beschouwde, waren hun verklaringen voor hun stellinginname zeer variërend. 297 Te onderzoeken valt echter, hoe ze hun stellinginname konden laten overeenstemmen met de “evolving standards of decency”. 110. Justice WARREN baseerde zich op zijn bevinding dat de publieke opinie niet weigerachtig tegenover de doodstraf stond. Tevens kan enkel uit de zeldzame toepassing van de doodstraf niet worden afgeleid dat de bevolking zo’n morele tegenstand zou dragen.298 Justice POWELL had het moeilijker om de evolving standards problematiek te laten rijmen met zijn opinion die het behoud van Georgia haar wetgeving weerspiegelde. 299 Voor POWELL gold het dat de enige objectieve manier om hedendaagse standaarden vast te stellen via de wetgevende acties en de beslissingen van jury’s was (i.e. wetgeving en rechtspraak). In 1972 was Justice BLACKMUN het eens met POWELL. 300 Hij stelde dat het Hof onmogelijk in de plaats van de bevolking een oplossing hiervoor kon verschaffen. Maar BLACKMUN ondersteunde wel de notie van “evolving standards of decency”.301 111. Aan de andere kant kwam Justice BRENNAN meteen tot het besluit dat de doodstraf ongrondwettelijk was.302 Hij was van mening dat de “evolving standards of decency” nog maar het startpunt van het argument vormden. Straffen die een vernedering teweeg brachten van menselijke waardigheid schonden de standaarden en waren bijgevolg “cruel”. Voornamelijk gevoelig bij BRENNAN lag niet zozeer de beschikbaarheid van de procedure tot doodstraf maar eerder haar gebruik ervan. Voor hem slaagde de doodstraf er niet in om de grondwettelijkheidtest te doorstaan daar de “standards of decency” volgens hem al geëvolueerd waren tot het punt waar de doodstraf niet meer aanvaardbaar was.303 Justice DOUGLAS focuste vooral in zijn complexe opinion op deze die de doodstraf kregen onder het toen bestaande systeem en kaartte een aantal moeilijke problemen aan. 304
P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 25. 295 Onder zijn test bevond BRENNAN immers dat de doodstraf een “cruel and unusual” straf uitmaakte en aldus ongrondwettelijk was, terwijl de meerderheid van het Hof dit niet zo zag. Enkel Justice MARSHALL deelde dezelfde mening. Justices DOUGLAS, STEWART en WHITE niet. 296 L.C. BERKSON, The concept of cruel and unusual punishment, Toronto & London, Lexington Books, 1975, 17-18 en 160. 297 P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 26. 298 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972). 299 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. POWELL, separate opinion. 300 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. BLACKMUN, separate opinion. 301 Later zal BLACKMUN zijn steun voor de doodstraf herzien en tot de conclusie komen dat het systeem nooit voldoende hervormd kan zijn om aan de geëiste standaarden van rechtvaardigheid te voldoen. 302 US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. BRENNAN, separate opinion. 303 US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), 258, J. BRENNAN, separate opinion; P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 27. 304 US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. DOUGLAS, separate opinion, 240. 294
32
Het Hof dient volgens DOUGLAS de “evolving standards” in de juiste richting te bewegen door hun omvangrijker te maken. 305 Als laatste herhaalde Justice MARSHALL dat de “cruel and unusual” clausule voorturend dient onderzocht te worden in het licht van de verworven kennis tot op heden ten dage. 306 MARSHALL wierp ook het element van onwetendheid op. Hij vroeg zich af: in het geval de mensen “fully informed” zouden zijn over deze straf, zouden deze dan de doodstraf als schokerend, onjuist en onaanvaardbaar beschouwen?307 Men zou kunnen stellen dat het hedendaagse behoud van de doodstraf eerder aantoont dat de meeste mensen niet bewust zijn van hoe erg het systeem van de “standards of decency” afwijkt. 112. Na Furman namen zoals gezegd verschillende staten actie om nieuwe wetten uit te vaardigen die wel aan de grondwettelijke voorwaarden gesteld in het arrest zouden voldoen. De “evolving standards of decency” zou bijgevolg de test uitmaken waardoor men de nieuwe wetten en procedures controleerde. 4. 2.2 “Standards of decency” ontwikkeling na Furman arrest 113. Het Supreme Court lijkt geleerd te hebben uit de voorgaande opinions daar zij in 1977 zowel in Coker als in Enmund de Eighth Amendment “evolving standards” in acht nam en in beide zaken deze definieerde aan de hand van objectieve factoren, zoals de statelijke wetgever en de jury veroordeling, om “the country’s present judgement” te bepalen. 308 114. Het Hof oordeelde op dezelfde dag over de nieuwe ‘capital’ wetgeving, die een verplichte doodstraf invoerde, van North Carolina309 en Georgia310 door opnieuw beroep te doen op de “contemporary standards of decency”.311 De meerderheid in Gregg v. Georgia was van oordeel dat de doodstraf op zichzelf geen publieke gevoeligheden schendt. De zeldzaamheid van het toepassen van de doodstraf duidde voor hen op het feit dat de dood als straf slechts mocht toegepast worden voor de meest erge misdaden.312 Het Hof interpreteerde het geïsoleerde gebruik van de doodstraf als een berusting. Aldus besloot het Hof in Gregg enerzijds dat de staten erin geslaagd waren om succesvol de onnauwkeurigheden te herstellen die eerder in aanvaring kwamen met de vereiste standaarden. Of anderzijds dat de standaarden waren geëvolueerd naar een aanvaarding van de doodstraf in vijf jaar. Drie leden van het Hof, nl. BURGER, WHITE en REHNQUIST hielden er een meer onheilspellende mening op na.313
P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 28. 306 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972). J. MARSHALL, separate opinion; P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 28. 307 US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. MARSHALL, separate opinion. 308 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), 593; US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), 788-799. In bespreking van de aanpak in Coker en het probleem voorhanden analyserend “in a similar manner”. 309 US Supreme Court, Woodson v. North Carolina, 428 U.S. 280 (1976), 296. 310 US Supreme Court, Roberts v. Louisiana, 428 U.S. 325 (1976), 336. 311 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 155. 312 Y. GINBAR, Why not torture terrorists? Moral, practical, and legal aspects of the ticking bomb’ justification for torture, Oxford, Oxford University press, 2010, 46. 313 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 156; P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 30. Ze voorspelden dat er fouten zullen gemaakt worden en dat discriminatie zal optreden. Echter, ze leken te impliceren dat het Hof niet zou tussenkomen, zelfs niet bij zulke fouten, in de statelijke handhaving. 305
33
4. 3
Terminologie EHRM: “inhuman and degrading” en “torture”
115. De uitzondering van de doodstraf op art. 2 EVRM is d.d. 2002 volledig van het toneel verdwenen. Dit heeft als gevolg dat art. 3 EVRM het belangrijkste artikel uitmaakt dat betreffende de doodstraf kan worden uitgedaagd voor het EHRM.314 116. Het EHRM voorzag het arrest Al Saadoon & Mufdhi v. United Kingdom van een onderzoek naar deze twee termen. De toenmalige behandeling werd als ‘onmenselijk’ beschouwd daar zij “was premeditated, was applied for hours at a stretch and caused either actual bodily injury or intense physical or mental suffering.” 315 De behandeling i.c. was tevens ‘vernederend’ om redenen dat “it was such as to arouse in the victims feelings of fear, anguish and inferiority capable of humiliating and debasing them.”316 Het Hof zal dus in haar onderzoek naar het al dan niet vernederende karakter van een behandeling, in acht nemen of het doel de vernedering van de persoon voor ogen had. Tevens zal zij rekening houden, wat de gevolgen betreft, of de persoonlijkheid werd aangetast op een wijze die onverenigbaar is met art. 3 EVRM. De verschillen tussen de soorten behandeling en straf verboden in art. 3 EVRM liggen vooral in de graad van toegebracht leed, zoals hierna duidelijk wordt. 317 4. 3.1
Onmenselijke behandeling en/of straf
117. Het EHRM heeft reeds algemeen bepaald dat een onmenselijke behandeling en/of straf zo zal geclassificeerd worden als de mishandeling een “intens fysiek en mentaal leiden” veroorzaakt.318 De behandeling moet niet noodzakelijk daadwerkelijke lichamelijke verwondingen teweeg brengen, aangezien het Hof ook “acute psychiatrische stoornissen” insluit.319 In de Tyrer zaak oordeelde het Hof dat het voorgedane lijden een bepaald niveau moet halen voordat de straf als “onmenselijk” kan geclassificeerd worden binnen de toepassing van art. 3 EVRM.320 4. 3.2
Vernederende behandeling en/of straf
118. Het Hof heeft in Ireland v. United Kingdom de voorwaarden bepaald wanneer een behandeling binnen deze categorie van art. 3 EVRM schendingen valt. Er moet bij het slachtoffer een “feeling of fear, anguish and inferiority capable of humiliating and debasing them” zijn opgekomen. En bovendien “possibly breaking their pshysical and moral resistance”.321 Het onderscheid tussen een onmenselijke en vernederende behandeling hangt samen met de intensiteit van het aangedane leed. 322
Enige procedurele miskenningen buiten beschouwing gelaten. EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, §121. 316 EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, §121. 317 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II., Intersentia, Antwerpen - Oxford, 2004, 135. Het oordeel van het EHRM in Ireland v. United Kingdom en Tyrer v. United Kingdom in acht nemende. 318 EHRM, Ireland v. United Kingdom, 1978, §149. Vrije vertaling van “intense physical and mental suffering”. 319 EHRM, Ireland v. United Kingdom, 1978, §149. Vrije vertaling van “acute psychiatric disturbances”. 320 EHRM, Tyrer v. United Kingdom, 1978, 14; P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 227. 321 EHRM, Ireland v. United Kingdom, 1978, § 167; P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 227. 322 EHRM, Ireland v. United Kingdom, 1978, § 167. Het EHRM had in deze zaak besloten dat de vijf technieken van mishandeling een onmenselijke en vernederende behandeling uitmaakten. En geen foltering. 314 315
34
4. 3.3
Foltering
119. Het verschil tussen foltering en een onmenselijke behandeling en/of straf draait rond de graad van lijden die door de vermeende mishandeling is veroorzaakt. Er is een minimale drempel van ernst die gehanteerd wordt in zaken betreffende een onmenselijke behandeling en/of straf, als elk ander aspect van art. 3 EVRM wanneer dit van toepassing is. 323 Om van “foltering” te spreken, dient het een “deliberate inhuman treatment causing very serious and cruel suffering” te betreffen. 324 De aanwezigheid van opzet en de overschrijding van een minimum-pijndrempel worden als voorwaarden gesteld. “Foltering” onderscheid zich van een onmenselijke behandeling door meer pijn te veroorzaken en met een bepaald doel aangebracht te worden. 325 De internationale autoriteiten zijn verdeeld over het bepalen of de doodstraf op zich verboden is als foltering of als onmenselijke of vernederende behandeling of straf.326 Dit in tegenstelling tot de Verenigde Staten, wiens regelingen duidelijk stellen dat de oplegging van de doodstraf als een wettige sanctie geen foltering uitmaakt. 327
4. 4
Besluit
120. De door het Amerikaanse Supreme Court gehanteerde noties van “evolving standards of decency” en “cruel and unusual” houden tot op vandaag veel onzekerheden in. Het Hof wisselt van arrest tot arrest de invulling van deze termen, wat de rechtszekerheid niet in de hand werkt. Dit in tegenstelling tot de duidelijk afgelijnde betekenis die het EHRM aan “inhuman and degrading” en “torture” heeft gegeven. Een voordeel van de Amerikaanse aanpak kan wel zijn dat het US Supreme Court zo meer rekening kan houden met de wijzigende publieke opinie en veranderende wetgevende actie. 121. Deze uitgebreide inleiding omvatte het wettelijk kader waarbinnen de doodstraf in Europa en Amerika moet gezien worden. Tevens kwam een voorstelling van het EHRM en het Amerikaanse Supreme Court aan bod, alsook een evolutieschets van de doodstrafrechtspraak voor beiden Hoven en dito bijgevoegde analyse. Om te eindigen met de verschillende gehanteerde noties door beide Hoven en hun invulling. 122. Na het opdoen van de nodige basiskennis, komen in Deel 2 meer specifieke problemen aan bod. De indirecte doodstraf voor het EHRM, met andere woorden de uitlevering naar een land waar de doodstraf nog van toepassing is, komt aan bod. 328 Daarna volgt een diepere bespreking van het US Supreme Court haar beperkende rechtspraak.329 Eindigen doet deel 2 met de problematiek rond het veroordelen en executeren van onschuldige personen.330
J. COOPER, Cruelty – an analysis of Article 3, Londen, Thomson Sweet & Maxwell, 2003, 21. EHRM, Ireland v. United Kingdom, 1978, § 167. 325 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II., Intersentia, Antwerpen - Oxford, 2004, 142. 326 D. E. ANKER, Law of Asylum in the United States, 4e editie, Minnesota, Thompson West, 2011, vn 2, M. NOWAK. 327 D. E. ANKER, Law of Asylum in the United States, 4e editie, Minnesota, Thompson West, 2011, §7:24. 328 Infra 36, nr. 123 ev. 329 Infra 45, nr. 152 ev. 330 Infra 60, nr. 200 ev. 323 324
35
DEEL 2: SPECIFIEKE SITUATIES
HOOFDSTUK 1: Uitlevering of de indirecte afschaffing van de doodstraf
“Individuals and nations with which we have dealt regarding extraditions have dealt on a case-by-case basis and I think that is the best way to go forward.” - Attorney General John Ashcroft331
123. Op internationaal vlak is de indirecte afschaffing van de doodstraf een vaak gemaakte beleidskeuze. Veel staten die zelf de doodstraf hebben afgeschaft, weigeren om individuen uit te leveren aan staten die deze nog steeds hanteren. 332 Bijgevolg wordt er druk gelegd op de staten die de doodstraf blijven hanteren om deze te verwijderen of de toepassing ervan te verminderen. 124. Op het Europees niveau dienen de lidstaten, ondanks dat ze het recht hebben om de toegang tot en de uitlevering van vreemdelingen vanuit hun grondgebied te controleren,333 toch rekening te houden met hun verdragsverplichtingen bij het EVRM. Van groot belang is hierbij art. 3 EVRM. Het Hof heeft herhaaldelijk benadrukt dat dit artikel op absolute wijze foltering en onmenselijke en vernederende straffen en behandeling verbiedt.334 Dit ongeacht het gedrag van de persoon in kwestie. 335 125. Dit hoofdstuk start met een korte kennismaking met de uitleveringsproblematiek in Europa. Het handelt over de gevallen waarin het EHRM zou weigeren om een persoon uit te leveren aan een land waar de doodstraf nog van toepassing is. Een mijlpaalarrest ter zake is Soering v. United Kingdom. Nadien volgde Kaboulov dat zelfs verder gaat dan Soering. Ten tweede volgt er een korte bespreking van de rechtspraak van het EHRM in de 21ste eeuw. Dit behandelt de onderwerpen oneerlijk proces en de gegeven garanties door het derde land. De Europese invloed bij uitleveringszaken is niet beperkt tot het EHRM. Als laatste element worden dan ook de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (hierna: ECRM) en de Europese Unie haar amicus curiae brieven aangehaald. De vraag is aldus hoe deze rechtspraak rond de indirecte doodstraf tot stand is gekomen, of deze tot op vandaag gehanteerd wordt en of Europa hiermee enige druk kan uitoefenen op de VS.
Reading 12 december 2001, http://www.deathpenaltyinfo.org/node/551. W.A. SCHABAS, “Indirect abolition: Capital Punishment’s role in Extradition Law and practice”, Loyola of Los Angeles International and Comparative Law Review 2002-2003, Nr. 25, 587. 333 Zie oa. EHRM, Ahmed v Austria, 1997, §38 (uitwijzing). 334 Betreffende uitleveringszaken zie EHRM, Soering v. United Kingdom, 7 juli 1989, § 90-91. 335 Y. HAECK en V. STAELENS, “Artikel 3 Verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen” in J. VANDE LANOTTE J. en Y. HAECK Y.(eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II., Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 162. 331 332
36
1.1
Eerste kennismaking met de uitleveringsproblematiek
1.1.1
Inleiding
126. In 1984 overwoog de ECRM voor een eerste keer bij een uitleveringszaak van het Verenigd Koninkrijk naar California het EVRM en haar verdragsverplichtingen. In Kirkwood v. United Kingdom kwam de mogelijkheid aan bod dat de doodstraf, alhoewel ze ogenschijnlijk toegelaten was in art. 2 (1) EVRM, een schending van art. 3 EVRM zou kunnen teweeg brengen.336 De zaak werd onontvankelijk verklaard daar Kirkwood niet op voldoende wijze had aangetoond dat het verblijf of death row een onmenselijk en vernederende behandeling was.337 Het ECRM liet de vraag aldus open om deze later te beantwoorden. 1.1.2
Soering v. United Kingdom
127. Een van de meest beroemde, maar zeker niet de enige belangrijke, zaak over de doodstraf is het reeds vermelde Soering v. United Kingdom arrest van 1989.338 Deze zaak betrof in se geen directe uitdaging voor het Hof van de doodstraf.339 Ze werd door Soering naar voor gebracht als een eis betreffende de uitlevering. Hij was van mening dat zijn uitlevering vanuit het Verenigd Koninkrijk naar de Amerikaanse staat Virginia zijn rechten onder art. 3 EVRM zouden schenden, daar dit artikel het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende straffen huishoudt.340 Het Hof ging in essentie unaniem hiermee akkoord. Het stelde immers dat tijdens de aanslepende periode tussen het opleggen van de doodstraf en haar uitvoering, de veroordeelde werd onderworpen aan ernstige en toenemende angst en stress, en onmenselijke omstandigheden moest doorstaan terwijl hij op death row zat.341 Bijgevolg kon Soering niet uitgeleverd worden aan de Verenigde Staten zolang de dreiging van de doodstraf bestond en er geen garanties waren verleend dat de doodstraf niet zou opgelegd worden. 342 Dit maakte immers volgens het Hof een schending uit van art. 3 EVRM. 1.1.3
Gevolgen van Soering
128. Soering in acht genomen, zijn er twee merkbare gevolgen van deze rechtspraak aan te wijzen. Als eerste betreft het de directe impact op uitleveringen naar de Verenigde Staten. Verscheidene Europese staten hebben immers de uitlevering van een voortvluchtige aan de VS geweigerd indien deze niet expliciete garanties kon geven dat zulke individuen niet aan de doodstraf worden onderworpen.343 Ten
ECRM, Kirkwood v. United Kingdom, 1984, Decision & Report 158, 184. ECRM, Kirkwood v. United Kingdom, 1984, Decision & Report 158, 190-191. Na Kirkwood kwam N.E. v. United Kingdom (1987) voor de Commissie betreffende een uitwijzing naar Florida. Op het verzoek van de aanklager werd echter de zaak niet verder gezet. 338 EHRM, Soering v. United Kingdom, 7 juli 1989 339 A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, Vol. II, 366. 340 EHRM, Soering v. United Kingdom, 7 juli 1989, § 56. In de VS speelt zich immers het zogenaamde death row fenomeen zich af. Infra 87, nr. 288 ev. 341 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 111-112. 342 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 93-94. 343 In Soering beloofde Virginia om geen doodstraf te vragen in ruil voor een uitlevering. 336 337
37
tweede voorzag het arrest Soering een sterke basis voor andere hoven om minstens de omstandigheden rond executies aan te pakken. 344 129. Vast beleid na Soering was dat een uitlevering vanuit een Europees land enkel zal voorvallen als de verzoekende staat garanties biedt dat zij niet de doodstraf zal opleggen. 345 Anders gezegd leverden lidstaten van de Raad van Europa niet langer uit aan staten waar de doodstraf zal worden opgelegd. Op te merken valt dat aan het Soering precedent bijna onmiddellijk een betekenis werd toegekend die strikt gezien niet overeenkwam met de tekst van het arrest. In de praktijk gebruikten Europese staten Soering om de uitlevering te verbieden naar staten op basis van de vrees dat de doodstraf zou opgelegd kunnen worden. 346 Hierbij het death row fenomeen volledig negerend, hoewel het centraal stond in het Hof haar Soering overweging. Soering werd aldus gebruikt als dé basis bij het verbod op uitlevering wanneer er enkel een dreiging van de doodstraf bestaat, hoewel dit niet overeenstemt met de redenering in dat arrest. Soering handelde immers over voorwaarden waaronder het death row fenomeen het EVRM verbod op onmenselijke en vernederende behandeling schond.347 1.1.4
Een stap verder dan Soering: Kaboulov
130. Het Hof besloot op 19 november 2009 dat Oekraïne het EVRM zou schenden indien zij Mr. A. Kaboulov zou uitleveren aan Kazachstan.348 131. Wat art. 2 (1) EVRM (geen doodstraf) betreft voerde Kaboulov aan dat dit artikel zou geschonden worden in geval van zijn uitlevering.349 Reden hiervoor brengt hij aan dat er dan een reëel risico bestaat dat hij aan de doodstraf zou worden onderworpen. Tevens zijn volgens hem de door de Kazakstan voorziene waarborgen onvoldoende aangezien het moratorium op de doodstraf elk moment opgeheven kon worden en dat de aanklacht t.a.v. hem zwaarder zou geherkwalificeerd worden. Het Hof besloot uiteindelijk tot de afwezigheid van een reëel risico op executie. 350 Er is derhalve geen schending van art. 2 EVRM. 132. Wat art. 3 EVRM (geen mishandeling) betreft, wierp Kaboulov op dat het gevaar op blootstelling aan mishandeling zich voordeed indien hij alsnog mogelijks aan de doodstraf werd onderworpen. Hij baseerde zich op de onzekerheid, de wachttermijn voor zijn executie, de slechte gevangenisomstandigheden in Kazachstan, het ontbreken van behoorlijke medische behandeling.351 Het Hof verwees hierbij in haar onderzoek naar een behoorlijk aantal verschillende rapporten van zowel internationaal als nationale instanties. 352 Deze rapporten en de omstandigheden van de zaak in acht genomen en wegens het gebrek aan bewijs langs de kant van Kazachstan, kwam het Hof tot de
A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, Vol. II, 367. Justice BREYER bij het US Supreme Court verwees reeds in twee zaken (Knight v. Florida, 528 U.S. 990, 996 (1999) en Elledge v. Florida, 525 U.S. 944, 944 (1998) naar Soering in zijn afwijkende meningen. 345 A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, Vol. II, 368. 346 Explanatory documents bij de “Draft of Article 19 of the Charter of Fundamental Rights”, aangenomen in December 2000 door de lidstaten van de Europese Unie. 347 A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, Vol. II, 368. 348 Deze zaak wordt in het kader van deze Masterproef enkel in het licht van art. 2 en 3 EVRM besproken. Let wel, dat naast deze opgeworpen artikelen ook art. 13 ( effectieve binnenlandse remedies; schending), art. 6 (oneerlijk proces; geen beslissing) en art. 5 (recht op vrijheid en veiligheid; schending) aan bod kwamen. 349 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2009 (finaal 10 mei 2010), §5. 350 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, §103. 351 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, § 5 ev. 352 Die allen wezen op foltering, mishandeling van gedetineerden, routineuze afranselingen en het gebruik van geweld t.a.v. beklaagden om een bekentenis te verkrijgen. 344
38
conclusie dat de uitlevering van Kaboulov een schending van art. 3 EVRM zou uitmaken353 aangezien de mishandeling duidelijk het minimum niveau van “severity” haalt.354 133. Commentaar op arrest - In deze Kaboulov zaak neemt het Hof een eerder opmerkelijke en verrassende stelling in.355 Zij is immers van oordeel dat wanneer er substantiële gronden zich voordoen om te geloven dat de persoon in kwestie, indien uitgeleverd, aan een reëel risico van de doodstraf zou onderworpen worden in het ontvangende land, art. 2 EVRM dan een verplichting bevat om deze persoon niet uit te leveren. Het Hof gaat zelfs verder, stellende dat een uitleverende staat die weet dat de persoon in kwestie aan zo’n hoog en bijna zeker risico wordt blootgesteld, een “intentional deprivation of life” aanricht die verboden is onder art. 2 EVRM.356 In Kaboulov verwees het Hof naar eerdere rechtspraak van zichzelf om haar stelling te ondersteunen. 357 Echter in geen enkele van deze zaken baseerde het Hof haar bevindingen op art. 2 EVRM alleen of omzeilde ze het nemen van een besluit over de kwestie omdat de zaken ook op andere gronden konden beslist worden. 358 Als het Hof van mening is dat art. 2 EVRM kan geschonden worden wanneer een persoon is uitgeleverd naar een land waar deze de doodstraf kan ondergaan, dan moet dit a fortiori het geval zijn wanneer de uitleverende staat het Protocol 13 heeft geratificeerd.
1.2
Het Europees Hof over de uitlevering in de 21e Eeuw
1.2.1
Oneerlijk proces
134. Bader & Kanbor v. Sweden (2005) - In Bader and Kanbor v. Sweden359, een zaak die een Zweedse beslissing over deportatie inhield, overwoog het Hof oa. dat er een probleem zou kunnen rijzen onder art. 2 en 3 EVRM in het aldaar beschreven geval. Dit houdt in dat wanneer een verdragsstaat een vreemdeling deporteert die een “flagrant denial”360 op een eerlijk proces heeft geleden of riskeert in de ontvangende staat, waarvan de uitkomst de doodstraf is geweest of waarschijnlijk zal zijn361, niet aan zijn verdragsverplichtingen voldoet. Bovendien hanteerde het Hof de voorwaarde van de aanwezigheid op een reëel risico dat de persoon in kwestie een flagrante ontkenning op een eerlijk proces in de ontvangende staat zou ondergaan.362 135. Al-Saadoon and Mufdhi v. United Kingdom (2010) - Naast een verdere uitwerking door het Hof van haar rechtspraak betreffende het “living instrument” dat het EVRM is en het uitbreiden van het concept “inhuman and degrading treatment or punishment” naar de doodstraf zelf363, is de uitleveringsproblematiek hier ook aan de orde. Zoals reeds eerder vermeld was het volgens het Hof niet EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, §112-113. EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, §108. 355 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010. Bovengeschetste rechtspraak van het Hof is verrassend gezien de hevige discussie rond diezelfde vraag in Öcalan. 356 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, § 99. 357 EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2010, § 107. 358 C. JANIK en T. KLEINLEIN, “ When Soering Went to Iraq...:Problems of Jurisdiction, Extraterritorial Effect and Norm Conflicts in Light of the European Court of Human Rights' Al-Saadoon Case”, Goettingen Journal of International Law 1 (2009), Vol. 1, Nr. 3, 493. 359 EHRM, Bader and Kanbor v. Sweden, 2005. 360 Vrij vertaald als een “nadrukkelijke ontkenning” of een “onmiskenbare ontkenning”. 361 EHRM, Bader and Kanbor v. Sweden, 2005, 42. 362 EHRM, Bader and Kanbor v. Sweden, 2005, 41-43. 363 Supra 29, nr. 99 ev.; X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review, 2010, Nr. 4, 428. 353 354
39
nodig om de vraag te overwegen of de uitlevering naar een staat waar mogelijks een doodstraf aan de veroordeelde wordt opgelegd het art. 2 EVRM of art. 2 (1) Protocol 1 schendt.364 Echter, gezien de art. 3 EVRM respecterende rechtspraak van het Hof, lijkt het dat zo’n uitlevering voor het Hof eerder in strijd zou zijn met dit art. 3; wat een verbod op deze transfers zou meebrengen. Ze concludeerde dan ook dat de uitlevering strijdig was met art. 3 EVRM.365 136. De benadering die het Hof hanteerde in Bader366, nl. de voorwaarden van reëel risico en flagrante ontkenning, dienden als basis voor haar argumentatie in Al-Saadoon.367 Bijgevolg behoren de eisers vast te stellen dat het proces voor het Iraaks Hooggerechtshof tot een “flagrante” ontkenning van rechtvaardigheid kwam en dat zij het reëel risico liepen om te worden geëxecuteerd. Dit om aan het Hof te duiden dat er op basis daarvan tot schendingen van art. 2 en 3 EVRM kan besloten worden, ongeacht de redenen om de doodstraf zelf op te leggen. 368 1.2.2
Garanties
137. Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom (2012) - In Babar Ahmad v. UK369 overwoog het Hof de omstandigheden van de opsluiting, inclusief het opleggen van mogelijke “special administrated measures and restrictions”, en de lengte van de mogelijke straffen die de beklaagden konden ondergaan in het Verenigde Staten. Ze deed dit om een oordeel te kunnen vellen of er al dan niet een schending van art. 3 EVRM voorviel wegens het “real risk” op een mishandeling.370 Het Hof maakte in haar overweging een onderscheid tussen enerzijds de fysieke omstandigheden van de hechtenis, waar de verzoekers geen strijdigheid met art. 3 opwierpen, en anderzijds de afwezigheid van procedurele waarborgen en de beperkende voorwaarden van een opsluiting, waartegen de verzoekers wel geklaagd hadden. 371 Het Hof ging nadien verder in op de mogelijke “special administrative measures” en de daarmee gepaard gaande gezondheidsproblemen van één van de beklaagde. Wat dat betreft was het Hof van mening dat de door de Verenigde Staten opgelegde beperkende voorwaarden en afwezigheid van menselijk contact gerechtvaardigd zou zijn indien zij de beklaagden als een betekenisvol veiligheidsrisico categoriseerden.372 Ook kwam de lengte van de beklaagde hun mogelijke straffen aan de orde. Het Hof beschouwde de opgeworpen straf niet in zoverre dat deze een onmenselijke of vernederende straf zou uitmaken en bevond ze tevens niet grof onevenredig gezien de ernstige misdaden die de verzoekers begingen. 373 Als conclusie stelde het Hof dat de omstandigheden van opsluiting en de lengte van de straf geen schending van art. 3 EVRM uitmaakten. 138. Commentaar op het arrest - Babar bevat een gunstige beoordeling voor de Verenigde Staten na een door het EHRM gehanteerde vergelijking tussen de omstandigheden in de gevangenis waar de verzoekers heen zouden worden gestuurd en sommige Europese gevangenissen. Het Hof haar conclusie is zeer belangrijk, zij het enigszins kort. Het oordeelde dat het gerechtelijk en administratief systeem in Amerika voldoende waarborgen bood om te voorkomen dat de plaatsing in de gevangenis daar en een
EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, §143 -145. EHRM, Al-Saadoon v. United Kingdom, 2010, §120-122. 366 EHRM, Bader and Kanbor v. Sweden, 2005. 367X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2010, Nr. 4, 427. 368 C. JANIK en T. KLEINLEIN, “ When Soering Went to Iraq...:Problems of Jurisdiction, Extraterritorial Effect and Norm Conflicts in Light of the European Court of Human Rights' Al-Saadoon Case”, Goettingen Journal of International Law 1 (2009), Vol. 1, Nr. 3, 493 ev. (het risico om de doodstraf zelf opgelegd te krijgen niet in acht genomen) 369 EHRM, Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom, 2012. 370 EHRM, Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom, 2012 , § 168-171. 371 X, noot onder Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2012, Nr. 4, 463. 372 EHRM, Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom, 2012, § 221. 373 EHRM, Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom, 2012, § 243- 244. 364 365
40
eenzame opsluiting niet onwettig waren en niet in strijd zouden zijn met art 3 EVRM.374 Het Hof lijkt prima facie tegenstrijdig te handelen aangezien zij i.c. niet tot een schending van art. 3 besloot maar de zekerheid op de doodstraf wel aanwezig was. Echter, ze handhaaft steeds een duidelijk onderscheid tussen de mogelijke onderwerping aan de doodstraf zelf in de ontvangende staat (Soering) en de omstandigheden waarin de verzoeker zich bevindt (Babar). 139. Rrapo v. Albanië (2012) - Verzoeker in de meest recente uitleveringszaak van Rrapo v. Albanië375 is een Albaniër en Amerikaan en die ten tijde van het arrest in de VS in hechtenis zit. Deze zaak betrof de uitlevering van Rrapo naar de VS in 2010, waar hij geconfronteerd werd met beschuldigingen van een aantal ernstige misdrijven376 en bijgevolg werd veroordeeld tot een gevangenisstraf. Mr. Rrapo wierp op dat zijn uitlevering, en het risico om aan de doodstraf onderworpen te worden, de artikelen 2 en 3 EVRM alsook art. 1 Protocol 13 schendt. Het Hof deelde deze mening echter niet. Het oordeelde dat er voor elk van deze artikelen en hun daarin vastgestelde rechten, resp. recht op leven, verbod op onmenselijke en vernederende straf of behandeling en afschaffing van de doodstraf, i.c. geen sprake was van een schending. 377 140. Garanties bij Rrapo - Na een onderzoek naar de kwaliteit en graad van betrouwbaarheid van de verleende garanties door de Verenigde Staten, zijn er volgens het Hof geen redenen die aan hun geloofwaardigheid afbreuk doen. Reden hiervoor is dat de garanties specifiek, duidelijk en ondubbelzinnig waren. Ook wijst het Hof op het feit dat in uitleveringszaken naar de Verenigde Staten haar nog geen inbreuk ter ore is gekomen van een door de VS gestelde garantie. Bovendien maakte de Amerikaanse rechter geen blijk van het opleggen van de doodstraf.378 141. Kritiek op Rrapo - Te betreuren valt dat het Hof geen duidelijk kader van voorwaarden heeft geschetst voor de garanties van de ontvangende staat in uitleveringszaken. Het Hof lijkt eerder korte metten te willen maken met het onderzoek naar de graad van betrouwbaarheid en kwaliteit van deze garanties. Bovendien is de stelling dat Amerika haar lange termijn belangen bij het navolgen van haar garanties op zichzelf al voldoende bewijs vertoont van haar goede trouw379, eerder eenvoudig. Ook maakt het Europees Hof het voor Amerika makkelijk, daar zij vertrouwt op de afwezigheid van een inbreuk van een gestelde garantie in het verleden, om deze trend dan door te trekken naar de toekomst.
1.3
Andere Europese invloeden betreffende de uitlevering
1.3.1
Europese Commissie voor de Rechten van de Mens
142. De EUROPESE COMMISSIE VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS werd in de Kirkwood en Soering gedwongen om een visie te ontwikkelen t.a.v. de uitlevering naar een staat waar de doodstraf kan opgelegd worden. 380 Sinds dat artikel 2 EVRM uitdrukkelijk het toepassen van de doodstraf toelaat381, X, noot onder Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review, 2012, Nr. 4, 465. EHRM, Rrapo v. Albanië, 2012, § 11. 376 Inclusief lidmaatschap van een organisatie die is betrokken bij moord, kidnapping, drugtransport, diefstal en afpersing. 377 EHRM, Rrapo v. Albanië, 2012, § 74. Het Europees Hof stelt echter wel een schending vast van het opgeworpen art. 34 EVRM (het recht op een individuele behandeling). Echter, in het kader van de doodstraf is deze minder relevant. 378EHRM, Rrapo v. Albanië, 2012, § 73. 379 EHRM, Babar Ahmad and Others v. United Kingdom, 2012, §§ 107-108. 380 VAN DIJK, P., VAN HOOF, F., VAN RIJN, A. en ZWAAK, L. (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 430. 374 375
41
maakt de uitlevering van een persoon naar een land waar hij het risico loopt op de doodstraf niet, op zichzelf, een probleem uit onder artikel 2 of 3 EVRM. Dit sluit niet de hypothese uit waarin er een strijdigheid met artikel 3 kan rijzen betreffende de wijze en omstandigheden waarin de doodstraf wordt opgelegd. 382 De omstandigheden383 in Kirkwood doen de Commissie besluiten dat het risico van deze blootstelling zo ernstig is dat het een onmenselijke en vernederende behandeling of straf uitmaakt strijdig met artikel 3 EVRM.384 143. Mening van ECRM over Soering - In Soering, waar een mogelijke uitlevering naar de Verenigde Staten, Virginia, aan de orde was, werd het risico dat de verzoeker tot de dood veroordeeld zou worden door de Commissie als een ernstig risico beschouwd.385 De Commissie overwoog tevens dat de uitlevering van een persoon naar een land waar hij de doodstraf zou riskeren, op zichzelf geen problemen kon leveren onder art. 2 of 3 EVRM. Wat betreft de vraag of er een probleem zou kunnen rijzen onder art. 3 EVRM rekening houdende met de wijze en omstandigheden waarin de doodstraf zou opgelegd worden, concludeerde de Commissie – met vijf tegen zes – dat er geen indicatie voorlag van een willekeurig of onredelijk justitiesysteem waar de beklaagde zou heen gestuurd worden. 386 Aldus, was volgens de EUROPESE COMMISSIE VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS de behandeling in Soering niet strijdig met art. 3 EVRM. Het Europees Hof was het enerzijds eens met de Commissie dat het justitiesysteem waar de verzoeker naar zou gezonden worden in Amerika, op zichzelf niet willekeurig noch onredelijke kenmerken vertoonde. Anderzijds kwam zij tot de tegengestelde conclusie, nl. dat in casu de beslissing tot uitlevering wel een schending van artikel 3 EVRM teweeg bracht.387 144. Invloed van Soering in navolgende internationale uitleveringszaken- De ECRMwerd meerdere malen aangezocht om de Soering-beslissing toe te passen en te interpreteren. 388 Als voorbeeld hiervan verklaarde zij de aanklacht van J. Aylor-Davis, die onderhavig was aan een uitlevering naar de VS voor een misdaad waar de doodstraf op stond, onontvankelijk. De Commissie vond uiteindelijk de door Texas verleende garanties aan de Franse regering dat zij, in het geval van uitlevering, de doodstraf niet zou vragen, voldoende. 389 Aylor-Davis echter, meende dat deze vaststelling vaag en onnauwkeurig was. Verder wees zij op het feit dat federale autoriteiten deze garanties hadden uitgewerkt, en aldus niet bindend waren voor de rechterlijke en uitvoerende autoriteit in Texas. De Commissie vergeleek hierbij de feiten i.c. met deze van Soering, waar de aanklager duidelijk de doodstraf wenste te horen verklaren. Ze kwam tot de vaststelling dat de houding van de Texaanse aanklager fundamenteel verschillend was,390 en bekroonde de uitlevering aldus als aanvaardbaar.
Art. 2 EVRM voorziet in 2(1) “1. Everyone’s right to life shall be protected by law. No one shall be deprived of his life intentionally save in the execution of a sentence of a court following his conviction of a crime for which this penalty is provided by law.” Voor staten die protocollen 6 (1983) en 13 (2002) niet hebben ondertekend is dit nog steeds toepasbaar. 382 P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 430. 383 Beklaagde had geen proces gekregen of was niet veroordeeld geweest. En bovendien was het risico op blootstelling aan death row onzeker. 384 P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 431. 385 ECRM, Rapport van 19 januari 1989, § 96-98 en 114-120, http://www.uniceub.br/curso/mestrado/MaterialEstudo/01%20CASOS%20CONCRETOS/12%20TORTURA%20ETC/ 12.2%20SOERING%20v.%20UK%20ESTRANGEIROS/02%20REPORT%20COMMISSION.pdf, p 29-30 en 35- 37. 386 ECRM, Rapport van 19 januari 1989, § 151 -152, p 45 - 46 ; P. VAN DIJK, F. VAN HOOF, A. VAN RIJN en L. ZWAAK (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Intersentia, Oxford, 2006, 431. 387 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, §111. 388 W.A. SCHABAS, “Indirect abolition: Capital Punishment’s role in Extradition Law and practice”, Loyola of Los Angeles International and Comparative Law Review 2002-2003, Nr. 25, 590. 389 ECRM, Aylor-Davis v. France, 1994. 390 ECRM, Aylor-Davis v. France, 1994 381
42
1.3.2
De EU & haar Amicus Curiae brieven
145. De EU ziet de doodstraf als één van de meest dreigende mensenrechten problemen van onze tijd en hebben zich dan ook daarmee overeenstemmend een actieve rol aangemeten om landen tot het stoppen van executies te overtuigen. 391 De EU hanteerde amicus curiae brieven niet alleen in een poging om de doodstraf afgeschaft te krijgen. Ze wendde deze immers ook aan om uitlevering te ontzeggen in juridische procedures betreffende de doodstraf. De EU verzette zich met haar EU Charter tegen het feit dat een persoon zijn effectieve dood tegemoet kwam door een uitlevering. Dit document kan gezien worden als een vroege poging van de EU om de werkelijke oplegging van de doodstraf uit te roeien. 392 In Soering v. United Kingdom393 vroeg het Europese Hof immers waarborgen aan de regering van Virginia dat de doodstraf niet zou gevraagd of opgelegd worden om de gevraagde uitlevering te behandelen. Het blijft een zeldzame zaak waarin de Verenigde Staten haar positie over de doodstraf herschikt om een vervolging verder te zetten. Opmerkelijk is bovendien dat de EU haar inspanning door het US Supreme Court werd gerespecteerd en erkend. 394
1.4
Besluit
146. Het is duidelijk dat het EHRM in uitleveringszaken betreffende de doodstraf, i.e. de zogenaamde indirecte doodstraf, twee elementen onder de loep kan nemen zoals Soering aanwijst. Enerzijds onderzoekt het in het kader van art. 2 EVRM of er een reëel risico op uitlevering bestaat naar een staat waar de doodstraf kan worden toegepast. Anderzijds oordeelt het Hof of er een schending van art. 3 EVRM voorvalt bij de uitlevering nl. de behandeling of omstandigheden waar de persoon in kwestie terecht komt. Deze toetsing van het EHRM had een directe impact op uitleveringen naar de VS daar Europese landen niet langer uitleverden aan landen waar de doodstraf werd opgelegd. Al lezen de lidstaten de redenering van het Hof niet naar de letter. 147. Wat het recht op leven betreft, nam er sinds Öcalan een evolutie plaats in de rechtspraak van het Hof met Kaboulov. Hierbij is de verplichting ingesteld om niet uit te leveren in geval van een reëel risico op de doodstraf in het ontvangende land. Bovendien kan er sprake zijn van een moedwillige levensberoving die strijdig is met art. 2 EVRM indien men toch zou uitleveren. Al-Saadoon vormde een bekrachtiging van bovenvermelde lijnen in de jurisdictie van het Hof. Het Hof verwijst hierbij naar art. 2 EVRM en art. 1 Protocol 13.395 148. Wat betreft de visie op de doodstraf als schending van het verbod op wrede behandelingen, heeft het Hof haar eerdere rechtspraak gewijzigd. Het Hof is teruggekomen op haar benadering dat het opmaken van een Protocol aantoont dat de Verdagsstaten de traditionele methode van verdragsaanpassing verkiezen boven een door het Hof aangereikte interpretatie. Zoals dit in Soering werd gesteld. Echter, in de context van de doodstraf is het net algemeen aangenomen binnen de Raad
S. BABCOCK, “The global debate on the death penalty”, Human Rights, 2007, Nr. 34, Vol. 4, 17-18. N. O’SULLIVAN, N., “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 39. 393 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989. 394 N. O’SULLIVAN, N., “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 40. 395 In casu was volgens het Hof een onderzoek in kader van deze artikelen echter niet nodig, daar zij al een schending van art. 3 EVRM had vastgesteld. 391 392
43
van Europa dat het opstellen van Protocol 6 en 13 duidt op de wens van de lidstaten om een bijdrage te leveren aan de afschaffing van de doodstraf.396 Al-Saadoon bevestigt dit opnieuw. 149. In de 21ste eeuw verlegt het EHRM haar nadruk naar de meer procedurele kant van de indirecte doodstraf. Het Hof hecht veel -al dan niet ietwat naïef- waarde aan de gegeven garanties. Het kan zelfs zijn dat, ook al valt er een duidelijk ‘real risk’ op de doodstraf op aan te merken, het Hof toch niet beslist tot een schending daar er garanties zijn verleend zoals in Babar Ahmad het geval was. Het Hof blijft haar onderzoek naar de kwaliteit en graad van betrouwbaarheid van de verleende garanties doorvoeren, zoals Rrapo duidelijk maakt. Specifieke, duidelijke en ondubbelzinnige garanties zijn voor het Hof voldoende om niet tot een schending te besluiten. 150. Bovendien zijn er nog andere Europese invloeden aan te merken. Zoals de ECRM en de EU haar amicus curiae brieven. De ECRM deelt niet dezelfde mening als het Hof over de Soering zaak. Volgens haar was de behandeling i.c. niet strijdig met art. 2 (1) EVRM alsook niet met art. 3 EVRM. Maar als de ECRM vervolgens aangesproken werd om de Soering-beslissing toe te passen en te interpreteren, 397 volgt zij wel mooi in de voetsporen van het EHRM zoals geïlustreerd werd door Aylor-Davis. Ook de EU onderneemt actie om de indirecte doodstraf aan banden te leggen. Haar amicus curiae brieven en het EU Charter voegen enige druk toe aan de landen, en dan voornamelijk Amerika, die de doodstraf nog uitvoeren. Maar of deze druk genoeg is om tot een moratorium op de doodstraf in de VS te komen valt ten zeerste te betwijfelen. Het geval waarin de het US Supreme Court de inspanningen van de EU respecteert en erkent398 blijft een op zichzelf staande zaak. 151. Het EHRM poogde dus een regeling vast te leggen voor deze ene specifieke problematiek door de gevallen te beperken waar individuen aan de doodstraf zouden kunnen worden blootgesteld. M.a.w. in Europa wordt de indirecte doodstraf vaak gebruikt als afbakening van de personen die geëxecuteerd kunnen worden. Het US Supreme Court in de Verenigde Staten probeert op haar beurt ook de toepassing van de doodstraf te beperken. Ze doet dit door categorieën van personen te ontwikkelen waarvoor de doodstraf niet meer mag worden toegepast. Het hierna volgende hoofdstuk behandelt dit onderwerp uitvoerig.
E. RIETER, noot onder EHRM 2 maart 2010 (Al-Saadoon en Mufdhi v. Verenigd Koninkrijk), EHRC 2010-11, 50, 619. W.A. SCHABAS, “Indirect abolition: Capital Punishment’s role in Extradition Law and practice”, Loyola of Los Angeles International and Comparative Law Review 2002-2003, Nr. 25, 590. 398 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989. 396 397
44
HOOFDSTUK 2: Uitzonderingsgroepen bij de doodstraf
“Opposition to juvenile capital punishment has gained significant momentum in the past few years in the United States.” – Jimmy Carter399
152. In dit deel wordt dieper ingegaan op hoe het US Supreme Court een aantal specifieke groepen van misdadigers behandelt. Hiermee zet zij dezelfde tred van Europa verder 400 om de toepassing van de doodstraf steeds verder te beperken. 401 Achtereenvolgens komen krankzinnigen, mentaal achtergestelden en minderjarigen aan bod. Een krankzinnige is een persoon die niet de mentale capaciteit heeft om zijn/haar straf te begrijpen of te vatten.402 Een persoon met een mentale handicap of achtergesteldheid is gekenmerkt door betekenisvolle beperkingen aan zowel zijn intellectueel functioneren als aan zijn gedrag, welke veel alledaagse sociale en praktische vaardigheden kunnen omvatten. Deze onbekwaamheid ontstaat voor de leeftijd van achttien jaar.403 153. Bovenal is eerst een omschrijving van de begrippen aan de orde. Men kan een brede basisverwoording opmerken betreffende de reikwijdte van deze begrippen met als gevolg dat dit zich weerspiegelt in de statelijke wetgeving404 en in het Hof haar mening zelf.405 154. Hierna volgt een poging tot een algemene omschrijving van de gebruikte termen. Zowel krankzinnigen, als mentaal gehandicapte personen zijn uitzonderingsgroepen. De vraag stelt zich naar wie bepaalt of en wanneer deze tot de doodstraf mogen worden veroordeeld. Bovendien wordt hun evolutie, door of zonder Europese invloed, tot de hedendaagse uitzondering uiteen gezet. De minderjarigen worden apart belicht, waarbij volgende vragen zich stellen: Hoe is het US Supreme Court te werk gegaan voor deze groep van veroordeelden? Wat zijn de opmerkelijkste punten van kritiek? En heeft de Europa opnieuw hier de hand in gehad? Vragen die hierna worden beantwoord met een rode draad van nationale consensus en of deze federaal dan wel statelijk worden bepaald.
Voormalig president JIMMY CARTER in USA Today, 12 oktober 2004, te raadplegen op http://usatoday30.usatoday.com/news/opinion/editorials/2004-10-12-carter_x.htm. 400 Oa. door haar uitleveringsproblematiek zoals besproken in het vorige hoofdstuk. 401 In acht nemende dat de directe doodstraf in Europa niet meer dient beperkt te worden, aangezien deze afgeschaft is op Europees grondgebied. Het betreft eerder de indirecte doodstraf, nl. de uitlevering aan landen waar de doodstraf wel nog toegepast wordt, die verder kan beperkt worden. 402 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 32. 403 The American Association for intellectual and developmental disabilities, 2010, http://www.deathpenaltyinfo.org/intellectual-disability-and-death-penalty#desc. (laatst bezocht op 30 maart 2013) 404 Zelfs voorafgaand aan het Atkins arrest. 405 J.W. ELLIS, Mental retardation and the death penalty: a guide to state legislative issues, http://www.deathpenaltyinfo.org/documents/MREllisLeg.pdf; Death Penalty Information Centre, overzicht van wetgeving waarin de term omschreven werd zowel voor als na Atkins, http://www.deathpenaltyinfo.org/state-statutes-prohibitingdeath-penalty-people-mental-retardation. (laatste bezocht op 30 maart 2013) 399
45
2.1
Krankzinnigen
155. Vooreerst dient volgens de Amerikaanse rechtspraak een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen krankzinnig zijn op het moment van de feiten, een geestesziekte ontwikkelen tijdens het proces of een geestesziekte ontwikkelen ten tijde van veroordeling (d.i. navolgende krankzinnigheid). Elke staat in Amerika heeft impliciet aangenomen, of toch wat betreft de navolgende krankzinnigheid, dat de toestand van de beklaagde op het ogenblik van de strafuitvoering van belang is.406 156. In Ford v. Wainwright407 was het Hof van oordeel dat het Eighth Amendment staten verbiedt om ter dood veroordeelde gevangenen die geestesziek zijn, te executeren. Dit arrest kwam er na een evolutie in de Eighth Amendment-rechtspraak van het Hof, zoals zij zelf aangeeft.408 Justice MARSHALL, schrijvend voor de meerderheid van het Hof, stelt dat het Eighth Amendment verbod op wrede en ongewone straffen twee juridisch ontwikkelde componenten huishoudt. Enerzijds bevat het de straffen en strafuitvoeringen die ten tijde van de Bill of Rights wreed en ongewoon waren, anderzijds de “evolving standards of decency that mark the progress of a maturing society.409” Dit gaf aan het Hof de mogelijkheid om zich te baseren op het objectieve bewijs van de hedendaagse waarden. Vooral dan wanneer zij moet oordelen of een bepaalde straf al dan niet het Eighth Amendment verbod erkent, en om uiteindelijk tot het door MARSHALL gehanteerde criterium van “the fundamental human dignity that the Eighth Amendment protects” te komen. Bovendien hield het Hof dat geesteszieken executeren strijdig was met het beginsel van afschrikking en een onzeker vergeldend resultaat bevatte. 410 157. De basis van de redenering was dat de hedendaagse ‘normen van fatsoen’ immers niet de executie van krankzinnigen tolereren, aldus het Hof na toepassing van de traditionele Coker test.411 Als resultaat kwam naar voor dat geen enkele staat de executie van krankzinnigen toeliet. De reden waarom Ford dan toch een zaak werd, ook al zou dat een contradictie zijn aangezien geen enkele staat het ondersteunt, was omdat het grondwettelijk toegelaten is aan de individuele staten om hun eigen procedure tot vaststelling van een geestesziekte te ontwikkelen. In het geval van Florida was het immers zo dat krankzinnigheid werd vastgesteld d.m.v. een geheel eenzijdige procedure (niet van hoor en wederhoor) in de uitvoerende fase. Het Hof laat het uitdrukkelijk aan de staten om een gepaste methode te ontwikkelen in afdwinging van de grondwettelijke beperkingen aan hun uitvoering van straffen.412 158. Kritiek - Justice POWELL schreef een gedeeltelijke concurring opinion en een gedeeltelijke dissenting opinion bij de gehele beslissing en de redenering van Justice MARSHALL. POWELL onderstreept dat executie van krankzinnigen zowel een unieke wrede straf vormt als niet in overeenstemming is met een van de hoofddoelen van een executie in het algemeen. Het zou beter zijn dat men de soort bepaalt van het mentale gebrek die het Eighth Amendment verbod activeert. Dit in acht nemende, zou het Eighth Amendment de executie verbieden van krankzinnigen alleen wanneer deze niet beseffen dat ze de doodstraf zullen ondergaan en de reden waarom ze deze opgelegd krijgen. 413 De E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 301- 302. US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986); De beslissing van het Supreme Court in dit arrest betreffende bewijs en due process buiten beschouwing gelaten. 408 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), 409-410; L. EIDAM, “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol. 4, Nr. 5, 496. 409 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), 406; G.L. MOORE, “Ford v. Wainwright: a code in the executioner’s song”, Iowa Law Review 1987, Nr. 72, 1466. 410 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), 408; N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 32. 411 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), 406. Coker test: Infra 73, nr. 247. 412 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), 417. 413 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), J. POWELL, concurring, 422. 406 407
46
gezamenlijke concurring opinion van het resultaat en dissenting opinion bij een specifieke reden van Justice O’CONNOR en Justice WHITE volgen de redenering en mening van het Hof niet, aangezien deze tot het besluit komen dat het Eighth Amendment net geen basisrecht creëert voor krankzinnigen om niet geëxecuteerd te worden. 414 In zijn dissenting opinion toont Justice REHNQUIST zich niet overtuigd van de twee door het Hof opgeworpen argumenten van “common-law erfgoed” en de huidige praktijk. Hij bekritiseert zelf de vertragende en bemoeilijkende gevolgen van een grondwettelijk recht op een juridische vaststelling van krankzinnigheid voordat de straf uitgevoerd wordt. Bovendien stelt hij dat de kernvraag niet beantwoord blijft nl. welke procedures moeten de vaststelling van een geestesziekte voorafgaan?415 De gemaakte dissenting opinion conflicteert aldus met de conclusie van het Hof dat het “common-law erfgoed”416 een Eighth Amendement bescherming afdwingt, aangezien Justice REHNQUIST het enkele bestaan van een vastgestelde traditie tegen de executie van geesteszieken niet voldoende vond om een Eighth Amendment verbod te activeren.417 Hij besluit met de stelling dat de meerderheid onnodig de uniforme visie, dat men krankzinnigen niet mag executeren, grondwettelijk heeft verankerd en ongepast de common-law positie slechts selectief heeft opgenomen. 418
2.2
Mentaal achtergestelden
159. Aandacht moet vooreerst worden besteed aan de term “mental retardation”. Deze dient immers als een tweede wettelijke sleutel tot een uitweg bij de doodstrafprocedure. Vervolgens worden de juridische redenen, die aan deze beslissing ten gronde liggen, besproken. 2.2.1
Term
160. De term van “mental redardation”419 moet onderscheiden worden van de juridische term “insanity”.420 In tegenstelling tot krankzinnige misdadigers, zijn mentaal achtergestelde overtreders strafrechtelijk aansprakelijk voor wat ze doen. Zoals in de evolutie te merken valt, kunnen ze echter nu niet meer onderworpen worden aan de doodstraf. Maar elke andere strafrechtelijke sanctie is nog steeds mogelijk.421 Aangenomen wordt dat een mentaal gehandicapte juist en fout of goed en slecht uit elkaar kan houden, of op z’n minst het van elkaar kan onderscheiden. 422 Volgens HUMAN RIGHTS WATCH is een mentale achtergesteldheid bepaald op grond van drie criteria: minder dan gemiddeld intellectueel functioneren, beperkingen van het vermogen om zich aan te passen en manifestatie van voorgaande criteria voor achttien jaar.423 161. De categorisering als een mentaal gehandicapte heeft twee kanten. Enerzijds is het een verzachtende omstandigheid die de graad van schuldigheid van de gedaagde vermindert. Anderzijds kan
US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), J. O’CONNOR en WHITE, deels concurring en deels dissenting opinion, 428. Of “concurring in the result in part and dissenting in part”. 415 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), J. REHNQUIST, dissenting, 433-435. 416 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), 401-409; J. REHNQUIST, dissenting, 431. 417 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), J. REHNQUIST, dissenting, 433. 418 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986), J. REHNQUIST, dissenting, 435. 419 Vrij vertaald als “mentale achterstand”. 420 Vertaald als “krankzinnigheid”. 421 L. EIDAM, “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol. 4, Nr. 5, 595. 422 E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 283. 423 HUMAN RIGHTS WATCH, “Beyond Reason: the death penalty and offenders wth mental retardation”, in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 293-296. 414
47
het een verzwarende factor uitmaken in de statelijke wetgeving, indien ze een gevaar betekenen voor anderen.424 2.2.2
Evolutie
162. Het US Supreme Court, of beter Judge O’CONNOR, sprak zich in 1989 uit over mentaal gehandicapten en de doodstraf via Penry v. Lynaugh425. Hierin onderschreef zij de stelling dat er geen consensus was tegen de executie van mentaal gehandicapten. Enkel Georgia, later Maryland426 en de federale regering427, hadden deze groep geschrapt in hun wetgeving betreffende misdaden die met de doodstraf konden bestraft worden. Dit maakte voor het Hof aldus geen consensus uit tot op het niveau gesteld in het Coker428 precedent. Aangezien het Hof vasthield aan deze nauwe redenering, liet ze echter wel de mogelijkheid open voor latere grondwettelijke uitdagingen op basis van evoluerende normen. 429 163. Deze problematiek kreeg in 2001 alvast opnieuw internationale aandacht, mede dankzij een amicus curiae brief vanwege de Europese Unie. Het Supreme Court veranderde toen van koers, tevens na een aantal wijzigingen in de statelijke wetgeving waarbij de mentaal gehandicapten uitgesloten werden van de doodstraf, wanneer zij Atkins v. Virginia430 beschouwde. 431 Er werd deze keer volgens Judge STEVENS, schrijvend voor het gehele Hof, wel grond gevonden voor een nationale consensus. Deze stelde een kritieke en controversiële verandering vast in het Hof haar objectieve analyse. Bovendien werd er besloten tot een vermindering van bewijs die nodig is om tot een nationale consensus te komen. 432 Een trend volstaat. Maar het Hof liet echter na de hoeveelheid van bewijs te bepalen, wat meebrengt dat een consensus ook van een kans kan afhangen. 433 Als rechtvaardiging voor een categorische regel wat betreft de mentaal gehandicapten werpt STEVENS het feit op dat sinds Gregg de doodstraf alleen wordt voorbehouden voor de meest erge misdaden en voor zij die het meeste verdienen. 434 Deze vermindering van toepassingsgevallen is aldus in lijn met wat het Hof in Atkins wenst te verwezenlijken nl. het vastleggen van een consensus. Bovendien werden de “evoluerende normen van een moderne samenleving”435 als standaard deze keer aangehaald als zijnde de juiste te hanteren morele standaard.436 Daarnaast doet hij beroep op de verminderde bekwaamheid van de verstandelijk gehandicapte delinquenten om de rechtvaardiging van een uitsluiting van de doodstraf te
E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 284. US Supreme Court, Penry v. Lynaugh, 492 U.S. 302 (1989). 426 US Supreme Court, Penry v. Lynaugh, 492 U.S. 302 (1989), 334. De staat Maryland is doodstrafvrij sinds 15 maart 2013. Zie Death Penalty Information Centre, http://www.deathpenaltyinfo.org/states-and-without-death-penalty en Human Rights Watch, http://www.hrw.org/news/2013/03/15/us-maryland-expected-abolish-death-penalty. (laatst bezocht op 8 mei 2013). 427 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 37. Bij de herinvoering van de doodstraf in federale wetgeving stelde het Congres dat de dood niet als straf zal toekomen voor personen met een mentale achtergesteldheid. 428 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977). Infra 73, nr. 247. 429 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 33. 430 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002). 431L. EIDAM, “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol. 4, Nr. 5, 493; Waarvoor Penry aldus de aankondiging was. 432 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 1-2. 433 E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 284. 434 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 15. 435 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 31; Vrije vertaling van “evolving norms in modern society” 436 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 311; N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 36. 424 425
48
staven. Mentaal gehandicapten lopen volgens STEVENS over het algemeen een bijzonder risico op onrechtmatige executie. 437 164. SCALIA twijfelde in zijn dissenting opinion bij het arrest of een staat over voldoende ervaring beschikt om haar wetgeving te wijzigen omwille van de korte tijdspanne tussen Penry en Atkins.438 Een aantal bedenkingen zijn bij deze vaststelling van ‘een trend’ te maken. Ten eerste is er onzekerheid over de draagwijdte van de trend en waar deze grond biedt voor een consensus. Waar er in Penry nog een twintigtal staten nodig waren, haalt het Hof in Atkins dit aantal fors naar beneden zonder specifieke richtlijn. Ten tweede is er onduidelijkheid over de invulling van het concept ‘trend’ zelf. 439 En ten derde mag het Hof dan wel oordelen over het al dan niet instellen van de doodstraf in bepaalde gevallen, maar het blijft aan de staten om in te vullen wanneer men als een mentaal gehandicapte wordt beschouwd en welke uitzonderingen of bijzondere regels er gelden. 440 Bovendien blijft SCALIA wat de invulling betreft van de “evolving standards of decency that mark the progress of a maturing society” bij zijn standpunt dat niet enkel de huidige visie van de samenleving moet overwogen worden, maar ook de houding ten tijde wanneer de Bill of Rights aangenomen was.441 2.2.3
Kritiek
165. Op internationaal vlak is HUMAN RIGHTS WATCH voorstander van een uitsluiting van deze categorie daar zij van mening is dat geen enkele van de vooropgestelde doeleinden van de doodstraf de executie van mentaal gehandicapten rechtvaardigt. Er is geen vergeldend effect aanwezig aangezien hun mentale toestand de hoge morele afkeurenswaardigheid van de begane misdaden uitsluit. Ook het afschrikkingelement wordt niet nagevolgd aangezien deze groep van personen de gevolgen van hun daden niet kunnen anticiperen en hun mogelijkheden niet kunnen inschatten.442 166. Er kunnen ook een aantal bemerkingen worden gegeven op het uitsluiten van mentaal gehandicapten zelf, waaronder deze uit Amerikaanse hoek. Zeker wat betreft uitsluiting van executie voor de mentaal gehandicapten die volledig verantwoordelijk zijn voor ‘de meest erge misdaden’.443 Al betreft het hier in se een contradictie aangezien mentale achtergesteldheid de volledige verantwoordelijkheid teniet doet, en dus de geschetste situatie niet kan voorkomen. Moeilijk is dan ook te bepalen vanaf wanneer men ‘volledig verantwoordelijk’ is voor zijn misdaden? Er kan ook wat gezegd worden over de blanco -algemene- uitzondering van de doodstraf voor alle personen in deze groep. Redenen hiervoor zijn enerzijds dat het niet overeenstemt met andere beleidsontwikkelingen die meer afstemmen op de personen hun specifieke situatie. Anderzijds komt het zelfs niet met het principe van een individuele straf overeen. 444
US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 16. US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), J. SCALIA, dissenting, 8: “empty talk of national consensus” 439 Eens een trend is vastgesteld, eens de doodstraf voor mentaal gehandicapten is afgeschaft, kan de tegenovergestelde trend niet voorkomen. Dit argument wordt vaak door voorstanders van de doodstraf aangehaald. 440 E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 285. 441L. EIDAM, “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol. 4, Nr. 5, 497. Maar aangezien SCALIA als een aanhanger van de Original Intent Movement wordt beschouwd (i.e. de grondwet lezen zoals de ontwerpers bij het opstellen ervan bedoeld hebben), is dit een logische opmerking. 442 HUMAN RIGHTS WATCH, “Beyond Reason: the death penalty and offenders with mental retardation” in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 293-296. 443 B. LATZER, “Misplaced Compassion: the mentally retarded and the death penalty”, Criminal Law Bulletin 2002, Nr. 32, 327 in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 296- 300; Vrije vertaling van “most serious crimes” 444 B. LATZER, “Misplaced Compassion: the mentally retarded and the death penalty”, Criminal Law Bulletin 2002, Nr. 32, 327 in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 297. 437 438
49
2.2.4
(Europese) invloed
167. De Europese benadering van de doodstraf is substantieel anders dan van de Amerikaanse. Europa heeft zich echter op vele fronten wereldwijd ingemengd in het doodstraf debat in de Verenigde Staten.445 Zoals ook hier de bespreking op zijn plaats is van de niet onbelangrijke rol die Europa speelde in deze nieuwe Atkins beslissing van het US Supreme Court. 168. Wat verscholen in een voetnoot van het arrest, staat de invloed die Europa had beschreven. 446 In haar analyse van het Eighth Amendment en haar “standards of decency” kwam het Hof tot de vaststelling dat er zich een nationale consensus had ontwikkeld tegen de executie van mentaal achtergestelde misdadigers. Voetnoot 21 voorzag, naast het gebruikelijke bewijs van een consensus in de Amerikaanse context, aanvullend bewijs dat zo’n besluit “reflects a much broader social and professional consensus”.447 Het US Supreme Court haalde de mosterd bij een brief door de Europese Unie opgesteld als amicus curiae, oorspronkelijk bedoeld in de zaak McCarver v. North Carolina448. Alhoewel deze zaak uiteindelijk geseponeerd werd449, was de amicus curiae brief van de EU opgenomen in Atkins. Deze brief was een eerste openlijke poging van Europa om de doodstraf afgeschaft te zien in de Verenigde Staten.450 De amicus curiae brief stelt in het algemeen dat de EU, net zoals de Verenigde Staten, gebouwd is “on principles of liberty, democracy, respect for human rights, fundamental freedoms and the rule of law” en dat dit bijdraagt tot “the enhancement of human dignity and the progressive development of human rights.”451 Nadien voorziet de brief in een aantal meer specifieke argumenten betreffende de executie van mentaal achtergestelden. 452 Aanvullend hierbij haalt de brief een aantal wettelijke bronnen aan die zich duidelijk verzetten tegen de doodstraf, waaruit er een steeds sneller gaande algemene doodstrafafwijzende trend wordt afgeleid aangezien deze beweging haar reikwijdte “every corner of the globe” bezet. Dit stelt duidelijk dat Europa alle mogelijkheden exploiteerde die ze voorhanden had om de abolitionistische zaak vooruit te helpen.453 Als besluit staat te lezen in de amicus curiae brief dat Amerika, als een van de laatst overgebleven naties die executies op mentaal gehandicapten uitvoert, apart staat van de internationale gemeenschap. Dit maakt dat de Europese gemeenschap het standpunt van de Verenigde Staten met “great concern” bekijkt.454 169. Naast de amicus curiae van Europese Unie, kan er een opmerkelijke invloed toegeschreven worden aan een brief namens negen gepensioneerde diplomaten in McCarver v. North Carolina.455 L. EIDAM, “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol. 4, Nr. 5, 495. 446 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 316. 447 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002), 316. 448 US Supreme Court, McCarver v. North Carolina, 533 U.S. 975 (2001). 449 De reden van seponering was dat North Carolina wetgeving had aangenomen die het executeren van mentaal achtergestelden illegaal maakt en zodoende bestond de procesvraag niet langer. McCarver ontving een uitstel van executie gezien volgens het Hof de zaak te betwist en te dubbelzinnig op juridisch vlak was; N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 35. 450 S. BABCOCK, “The global debate on the death penalty”, Human Rights 2007, Nr. 34, 18; N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 34, 451 Amicus Curiae brief vanwege de Europese Unie in ondersteuning van de verzoeker bij McCarver v. North Carolina, Nr. 008727, http://www.internationaljusticeproject.org/pdfs/emccarver.pdf, 8. 452 L. EIDAM, “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol.4, Nr. 5, 500. Oa.: daar er een algemeen verbod op de doodstraf in de EU van toepassing is, de doodstraf op deze specifieke categorie dan uiteraard ook verboden is. 453 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 35. 454 Amicus Curiae brief vanwege de Europese Unie in ondersteuning van de verzoeker bij McCarver v. North Carolina, Nr. 008727, http://www.internationaljusticeproject.org/pdfs/emccarver.pdf, 22; L. EIDAM, “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol.4, Nr. 5, 501. 455 Amicus Curiae brief vanwege M. ABRAMOWITZ et al. bij McCarver v. North Carolina, 2001, Nr. 00-8727. 445
50
Deze adviseert het Hof op basis van een vaste rijkdom van buitenlandse ambtservaring over de gewoonten van de naties die hun bekend zijn. Dat de mogelijkheid op een doodstraf niet langer bestaat voor mentaal achtergestelden is hoe dan ook een teken van vooruitgang in het huidige doodstraf debat.
2.3
Minderjarigen
2.3.1
Evolutie
170. De eerste keer dat het Supreme Court de proportionaliteit van de doodstraf op minderjarigen naar voor bracht was in Thompson v. Oklahoma.456 Voordien maakte het feit dat de overtreder een wettelijke minderjarige was ten tijde van het begaan van de misdaad slechts hoogstens een verzachtende omstandigheid uit zoals in Eddings v. Oklahoma.457 De Supreme Court rechters behandelden Thompson als een volwassene, ook al was hij vijftien wanneer hij zijn schoonbroer vermoordde. De jury bevond hem schuldig en hij werd dan ook veroordeeld tot de doodstraf. Dit ondanks de opgeworpen verzachtende omstandigheid van zijn jeugdige leeftijd en het opgeworpen Eighth Amendment verbod om jongeren onder de zestien jaar te executeren. Het Hof baseerde haar oordeel op redenen van grondwettelijke waarborgen tegen de executie van minderjarigen458, het aantal - achttien - staten dat een minimumleeftijd geïncorporeerd had voor de toepassing van hun doodstrafwetgeving, en het aantal slechts vijf- van de tussen 1982 en 1986 tot de doodstraf veroordeelde minderjarigen. 459 Voorgenoemde redenen deed het Hof besluiten dat ze de executie van overtreders jonger dan zestien niet kon rechtvaardigen. Een executie van Thompson zou aldus, volgens het US Supreme Court, het Eight Amendment samengenomen met het Fourteenth Amendment schenden.460 171. Justice O’CONNOR bevond in haar concurring opinion dat er geen consensus was tegen de executie van een vijftienjarige. 461 Ze stelde echter wel dat de wetgeving van Oklahoma ongrondwettelijk was om de reden dat het geen minimumleeftijd vooropstelde. Op deze manier leek het, volgens haar, door afwezigheid van een minimumleeftijd dat de wetgever niet besefte dat hij een risico creëerde voor een vijftienjarige op de doodstraf enerzijds, of dat de wetgever het risico niet in overweging had genomen anderzijds. 462 172. Een jaar later veranderde Judge O’CONNOR van mening en stemde mee met de meerderheid in Stanford v. Kentucky463, een zaak die stelde dat de “cruel and unsusual punishment”-clausule uit het Eighth Amendment en het Fourteenth Amendment de executie van zestien- of zeventienjarigen niet uitsluit. Een verdeeld Hof weigerde toen aldus aan te nemen dat de Grondwet de doodstraf op US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988). US Supreme Court, Eddings v. Oklahoma, 455 U.S. 104 (1982). 458 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988), 821-838. 459 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988), 831-833; N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 41. Dit leidde tot de ondubbelzinnige conclusie van het Hof dat het opleggen van de doodstraf aan een 15-jarige misdadiger gewoonweg “abhorrent to the conscience of the community” was. 460 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988). 461 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988), J. O’CONNOR, concurring, 816-817; “Although a national consensus forbidding the execution of any person for a crime committed before the age of 16 very likely does exist, this conclusion should not unnecessarily be adopted as a matter of constitutional law without better evidence than is before the Court.[…] However, the Federal Government and 19 States have authorized capital punishment without setting any minimum age, and have also provided for some 15-year-olds to be prosecuted as adults. These laws appear to render 15-year-olds death eligible, and thus pose a real obstacle to finding a consensus.” 462 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988), J. O’CONNOR, concurring, 856-859. 463 US Supreme Court, Stanford v. Kentucky, 492 U.S. 361 (1989). 456 457
51
minderjarigen verhinderde. 464 Justice SCALIA die de mening van het Hof leverde, baseerde de beslissing deels op de common law regel die weerlegbaarheid enkel voorzag voor zeven- tot veertienjarigen465, alsook deels op grond van het historische gebruik van de doodstraf op minderjarigen boven de zestien jaar. Bovendien nam hij de afwezigheid van een maatschappelijke nationale consensus betreffende de vraag of minderjarigen onder de leeftijd van zestien zouden geëxecuteerd moeten worden in acht.466 De afwezigheid van een gemeenschappelijke stelling nl. of jongeren executeren niet de “evolving standards of decency” schond, speelde ook een rol. De doctrine stelt dat het Hof in Stanford enkel rekening hield met de staten die het gebruik van de doodstraf op minderjarigen toelieten, en aldus selectieve rechtspraak uitbracht.467 De executie van minderjarigen voor capital offences werd verder gezet tot 2004, wanneer een grote internationale campagne tegen de doodstraf een invloed toonde op het binnenlands beleid.468 173. Het duurde tot 2005 in Roper v. Simmons469 dat het US Supreme Court de doodstraf ongrondwettelijk bevond voor alle overtreders jonger dan achttien jaar op het moment van hun misdaad.470 Na Stanford v. Kentucky heroverwoog men aldus de vraag of het toegelaten was om een minderjarige misdadiger, die op het ogenblik van het begaan van de misdaad ouder was dan vijftien maar jonger dan achttien, te executeren. Het Hof oordeelde in Roper dat de bestraffing van minderjarigen alsof ze volwassen zijn, met de doodstraf een “cruel and unusual punishment” uitmaakt. Grond voor deze beslissing vond ze deels in de sociale wetenschap rond de adolescentie471 en het feit dat de meeste staten in Amerika hun minderjarigen in de praktijk niet executeerden. 472 Naast deze redenen dient er een beslissende rol toegekend te worden aan het Thompson precedent, welke de executie van misdadigers jonger dan zestien uitsloot. Bovendien was de opzet van Simmons om de mogelijkheid die men had aangebracht uit te schakelen; want volgens de Standford zaak kon het nog steeds voorvallen dat een minderjarige die zestien of zeventien was op het ogenblik van de feiten tot de doodstraf werd veroordeeld. Simmons wou aldus de executie voor alle minderjarige overtreders ongrondwettelijk horen verklaren. 473 174. Samenvattend, waren de factoren die tot afschaffing van de doodstraf voor minderjarigen geleid hebben: ten eerste de bestaande wetgeving die zulke praktijken als illegaal bestempelt, ten tweede het precedent van het US Supreme Court die de doodstraf voor jongeren onder de zestien afschaft474, ten US Supreme Court, Stanford v. Kentucky, 492 U.S. 361 (1989), 365 - 374; E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 262; N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 41-42 465 US Supreme Court, Stanford v. Kentucky, 492 U.S. 361 (1989); J. L. FLEXON, L. STOLZENBERG, en S. J. D’ALESSIO, “Cheating the Hangman : The Effect of the Roper v. Simmons Decision on Homicides Committed by Juveniles”, Crime & Deliquency 2011, http://cad.sagepub.com/content/57/6/928.full.pdf+html, 930. Hierna verkort: J.L. FLEXON, Crime & Deliquency 2011. 466 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review, 2008, Vol. 11, 42. 467 J.L. FLEXON, Crime & Deliquency 2011, 930. 468 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 42. 469 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005). Verder: Roper. 470 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 42; H.F. TEPKER, “Tradition and the abolition of capital punishment for juvenile crime”, Oklahoma Law Review 2006, Nr. 59, 809 in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 278. 471 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), 14-21, overw. III, B (2). Stellende dat minderjarigen in vergelijking tot volwassenen een minder ontwikkeld karakter en een minder gevoel voor verantwoordelijkheid hebben, dat ze de volwassenheid missen, dat ze kwetsbaarder zijn voor negatieve invloeden en externe druk. 472 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), 21-25, overw. III, C 1. 473 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 44. 474 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815 (1988). 464
52
derde de “evolving standards of decency” test475 en ten vierde de sociale wijzigingen in de gemeenschap.476 De eerste, tweede en vierde sleutelargumenten hebben een feitelijke basis. Ze duiden immers op een groeiende consensus in de Verenigde Staten dat de doodstraf niet moet toegepast worden bij minderjarigen en dat de internationale gemeenschap, of minstens andere landen van de wereld, officieel de doodstraf voor minderjarigen verboden hadden. Een ander cruciaal argument dat samenhangt met de factor van “evolving standards of decency” is dat de meerderheid van het Hof de dood voor een jongere niet ouder dan achttien als zwaar disproportioneel beschouwde.477 2.3.2
Kritiek
175. Kritiek op het arrest betrof vooral het feit dat het Hof een duidelijk afgebakende regel creëerde op de grens van een willekeurige gestelde leeftijd van achttien, terwijl leeftijd niet iemands karakter, oordeel, volwassenheid, persoonlijke verantwoordelijkheid of morele schuld definieert.478 De onderzochte feiten en beredenering van Simmons brengt duidelijk naar voor dat hij op voorhand het risico van de straf in overweging had genomen voordat hij de misdaad beging.479 Voorgaande geeft blijk van de afwezigheid van een afschrikkend effect van de doodstraf. Sterker nog, in de rechtsleer na Roper meent men dat de vijf rechters tot de foutieve conclusie zijn gekomen door enkel en alleen omdat iemand een dag jonger is dan achttien te besluiten dat deze de vereiste intentie niet bevat om de doodstraf te verdienen. 480 176. Ook de kritiek op Justice KENNEDY zelf was niet van de minste.481 De kritiek op het arrest zelf is te begrijpen aangezien er in Roper een expliciet voorschrift en een beperking van de grondwettelijke tekst naar voor wordt geschoven, terwijl deze steunde op rechtsprincipes die van vóór de grondwet golden. 482 Er kunnen drie punten van kritiek, die voor discussie vatbaar zijn, opgeworpen worden. 177. Ten eerste laat de mening van Justice KENNEDY toe om ze als eenzijdig te beschouwen aangezien deze gebaseerd is op gewijzigde wetten van slechts vijf staten sinds Stanford.483 Dit eerste en enige element zou de vaststelling van een definitieve trend in twijfel kunnen trekken. Het gebruik van de term ‘consensus’ is aldus ietwat misleidend. Bovendien is het bedenkelijke feit dat zo’n term en de daarmee gepaarde dubbelzinnigheden enkel en alleen al bestaan, nefast voor de meerderheidsmening van het Hof. 484
US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002). N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 45. 477 D. VAN ZYL SMIT, “The abolition of Capital punishment for persons under age of eighteen years in the United States of America. What next?”, Human Rights Law Review 2005, Vol. 5, Nr. 2, 394. 478 M. BRIM, “ A sneak preview into how he court took away a state’s right to execute sixteen and seventeen year old juveniles: the threat of execution will no longer save an innocent victim’s life”, Denver University Law Review 2005, Nr. 82, 739 in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 276. Hierna verkort: M. BRIM, Denver University Law Review 2005. 479 Simmons had de bedoeling iemand te doden en had ook reeds alle voorbereidingen ervoor getroffen, hij was ook van de mening aangedaan dat hij omwille van zijn jeugdige leeftijd van zeventien “er wel mee weg zou komen”. 480 M. BRIM, Denver University Law Review 2005, 739. 481 Samenvattend vond men dat door het gedrag van KENNEDY zijn oordeel in twijfel kon getrokken worden, aangezien het niet in overeenstemming was met de door de grondwetgever voorgeschreven standaarden van “good behaviour” van rechters. 482 H.F. TEPKER, “Tradition and the abolition of capital punishment for juvenile crime”, Oklahoma Law Review 2006, Vol. 59, 809 in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 279. 483 Zoals zijn opponent Judge SCALIA stelde: “words have no meaning of the views of less than 50% of death penalty States can constitute a national consensus”. Zie, Roper v. Simmons, J. SCALIA ,dissenting , 3. 484 D. VAN ZYL SMIT, “The abolition of Capital punishment for persons under age of eighteen years in the United States of America. What next?”, Human Rights Law Review 2005, Vol. 5, Nr. 2, 398. 475 476
53
178. Als tweede discussiepunt dient men de Eight Amendment cases, samen met de “evolving standards of decency” clausule, in acht te nemen. Hierna volgt eerst een bespreking van de dissenting opinions en vervolgens een uiteenzetting van de “standards of decency”. 179. Justices O’CONNOR en SCALIA verzetten zich ten tijde van Thompson v. Oklahoma tegen de doodstraf voor minderjarigen. O’CONNOR stelde zelf dat, indien hij een wetgever zou zijn, hij tegen de doodstraf zou stemmen. 485 Judge SCALIA baseerde zich voor zijn dissenting opinion enkel op de wet, wat hem blind maakt voor de werkelijke draagwijdte van “cruel” en “unusual”. SCALIA grond zich op wat staten theoretisch mogen doen en zelf wettelijk toelaten, 486 maar negeert het feit dat executies op minderjarigen zelfs vóór Roper in de meerderheid van de staten niet voorkwamen. Hij negeert ook dat de meerderheid van de staten, die in hun wetgeving expliciet voor een minimumleeftijd gekozen hadden, hun oog liet vallen op achttien. 487 Kunnen we dan niet stellen dat het te beschouwen is als “uncruel” en “usual” als men de executie van minderjarigen achter zich laat en focust op een alternatief? Is het opgelegde verbod van de doodstraf bij minderjarige delinquenten dan net geen “uncruel” en “usual punishment” en dus sowieso in overeenstemming met de Amerikaanse grondwet? 180. Voor SCALIA is de keuze die de statelijke wetgevers maken om een minimumleeftijd in te schakelen van tel, terwijl de keuze voor een afschaffing in de praktijk488 dat niet is. Dit blijft een opmerkelijke redenering, zeker aangezien de mogelijke verlenging van het strafrechtelijk systeem voor zestien-, zeventien- of achttienjarigen niets te maken heeft met de rechtvaardigheid van de doodstraf zelf.489 181. De notie ‘evolving standards of decency’ is gebruiksvriendelijker dan de term ‘consensus’ aangezien het hier duidelijk is dat opvattingen, over wat als een aanvaardbare straf kan worden gezien, wijzigen doorheen de jaren. Aangezien er zich op internationaal vlak een grote en uitzonderlijk wijdverspreide evolutie heeft voorgedaan, lijkt het niet anders dan normaal – voor sommige nietAmerikaanse auteurs echter opmerkelijk490 – dat het Supreme Court deze evolutie formeel heeft erkend. Of het werkelijk als een determinerende factor moet beschouwd worden in het bepalen van de “evolving standards” waarop het Hof zich baseerde in Roper, lijkt nog niet geheel opgeklaard.491 Doctrine leert dat er meer verwacht wordt van rechtspraak, over de al dan niet ongrondwettelijkheid van een straf dan alleen een richtingaanwijzer voor “evolving standards of decency”. Bewijs dat standaarden aan het evolueren zijn, is niet noodzakelijk bepalend voor het resultaat van een zaak. 182. Kritiek werd ook geuit op het enkele gebruik door het Hof van de “evolving standards of decency”. Volgens deze hebben “the evolving standards of decency” geen plaats in de Amerikaanse rechtspraak.492 Het kan betreurenswaardig genoemd worden dat het Hof de minderjarigen niet individueel behandelde en hun unieke karaktereigenschappen, levenservaringen en persoonlijke verantwoordelijkheid niet in acht nam. Echter, dit is een onvermijdelijk euvel waarover de rechtspraak dient te beslissen, eventueel samen met de wetgever. E.J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 281. US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), J. SCALIA, dissenting. 487 H.F. TEPKER, “Tradition and the abolition of capital punishment for juvenile crime”, Oklahoma Law Review 2006, Vol. 59, 820. 488 In het geval dat de doodstraf staat ingeschreven in de wet maar de facto niet wordt toegepast. 489 US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815, 850 (1988), J. O’CONNOR, concurring; H.F. TEPKER, “Tradition and the abolition of capital punishment for juvenile crime”, Oklahoma Law Review 2006, Vol. 59, 821. 490 D. VAN ZYL SMIT, “The abolition of Capital punishment for persons under age of eighteen years in the United States of America. What next?”, Human Rights Law Review 2005, Vol. 5, Nr. 2, 399. 491 Pro: D. VAN ZYL SMIT, “The abolition of Capital punishment for persons under age of eighteen years in the United States of America. What next?”, Human Rights Law Review 2005, Vol. 5, Nr. 2, 399; Contra: N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 44. 492 M. BRIM, Denver University Law Review 2005, 739. 485 486
54
183. Als derde discussiepunt kan worden opgeworpen wat er als traditie te beschouwen valt en of deze conservatief dan wel liberaal is. Er wordt gesteld dat recht, grondwettelijke teksten, en de oorspronkelijk invulling van een begrip geen traditie of geschiedenis nodig hebben. 493 SCALIA eert de grondwet uit de 19e eeuw en wil zich er dan ook terug naartoe bewegen. 494 Dit doet echter de grondwettelijke vooruitgang van de V.S. en het streven voor de mensenrechten in de VS alle geweld aan. 184. Als in vraag stellende opmerking kan nog de absolute aanvaarding door het Hof van de alternatieve straf aangehaald worden. Het Supreme Court voorziet immers in een levenslange straf zonder mogelijkheid op vervroegde vrijlating voor een misdadiger die nog minderjarig was op het ogenblik van de misdaad. Het EHRM heeft reeds duidelijk gemaakt in Weeks v. United Kingdom dat het proportionaliteitsbeginsel vereist dat iedere minderjarige persoon die levenslang krijgt, altijd een uitzicht moet hebben op vrijlating.495 In Europa zou dit alternatief aldus strijdig zijn met het Weeks precedent. In het US Supreme Court haar Graham496 arrest van 2010, volgt zij echter in het EHRM haar voetsporen. 497 2.3.3
Elementen die een rol hebben gespeeld om tot Roper te komen498
185. Het Roper resultaat leek moeilijk te bereiken door het Supreme Court aangezien het sinds een lange tijd vaste wetgeving is in de Verenigde Staten dat de doodstraf niet altijd ongrondwettelijk is. Uiteindelijk is het Hof toch ertoe gekomen, aan de hand van de volgende vijf elementen in haar redenering. 186. Ten eerste telt de in achtneming van verschillend bewijs bij deze mijlpaalarresten. In de beoordeling of de doodstraf voor minderjarigen in overeenstemming is met de “hedendaagse standaarden van fatsoen”499, begint het Hof haar onderzoek meestal bij statelijke wetgeving. 500 Op te merken valt dat zich hier al een eerste hindernis vertoont. De wijze waarop het Hof voor haar analyse een selectie maakt van statelijke wetgeving kan door sommigen beschouwd worden als inherent willekeurig aangezien deze inconsistentie vertoont. Het Hof sloot namelijk voor haar analyse twaalf staten in die niet expliciet een minimumleeftijd stelden voor het verbod van executie op minderjarigen. Echter, het feit dat deze twaalf staten de doodstraf volledig hebben afgeschaft voor minderjarigen zegt niets over de consensus die geldt betreffende de speciale behandeling die minderjarige overtreders verdienen. 187. Ten tweede is er een verschil in interpretatie van hetzelfde bewijs betreffende de frequentie van executie van minderjarigen. Het Hof wisselt tussen onbeduidend (Stanford501) en veelzeggend
H.F. TEPKER, “Tradition and the abolition of capital punishment for juvenile crime”, Oklahoma Law Review 2006, Vol. 59, 822. 494 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), J. SCALIA, dissenting; H.F. TEPKER, “Tradition and the abolition of capital punishment for juvenile crime”, Oklahoma Law Review 2006, Vol. 59, 831. 495 EHRM, Weeks v. United Kingdom, 1987. 496 US Supreme Court, Graham v. Florida, 560 U.S._ (2010), Nr. 08-7412. 497Infra 56, nr. 191. 498 M. BRIM, Denver University Law Review 2005, 739. 499 Vrije vertaling van “current standards of decency”. 500 Zie bv. in het geval van Thompson, Stanford en Roper. 501 US Supreme Court, Stanford v. Kentucky, 492 U.S. 361 (1989). 493
55
(Thompson502) in de beoordeling van de executies om dan te eindigen in Roper bij de stelling dat net de zeldzaamheid van de executie op jeugdigen van belang is.503 188. Ten derde heeft Europa slechts een kleine invloed gehad op het arrest. De EU formuleerde een amicus curiae brief met de bedoeling om de vraag rond het niveau van een internationale consensus bij deze problematiek op te werpen. 504 De EU deed bovendien zelf ook beroep op het Eighth Amendment en verschillende internationale bronnen. Wederom werd de Europese Unie geconfronteerd met het Amerikaanse binnenlandse beleid dat het strafrechtsysteem onafhankelijk wil houden van de progressieve trends in de internationale gemeenschap. Wat de EU hoopte - en uiteindelijk ook bereikte was dat het US Supreme Court de inspanningen van Europa in ondersteuning van de jongere zou erkennen en nadien de internationale invloed op het binnenlands beleid zou aanvaarden.505 189. Als vierde element is er het gebruik van de “evolving standards of decency”. 190. Als laatste element is de waarneming van Justice KENNEDY vermeldenswaardig. Deze stelde immers dat, hoewel het internationaal recht niet de analyse van het Hof controleerde, het toch “leerzaam” en “betekenisvol” was voor de interpretatie van de grenzen aan het Eighth Amendment.506 2.3.4
Recent
191. Meer recent volgde het US Supreme Court het precedent gesteld in Roper v. Simmons bij haar beoordeling over de grondwettelijkheid van een andere maximum straf. In de zaak Graham v. Florida507 van 2010 oordeelde het Hof dat een straf van levenslange internering, zonder mogelijkheid op vervroegde vrijlating voor minderjarige veroordeelden van ‘nonhomicide’ misdaden een wrede en ongewone straf inhield. Reden voor deze beslissing is deels de afwezigheid van een consensus in de gepastheid waarmee men minderjarigen zou straffen alsof ze volwassenen waren.508 Opnieuw onderlijnt het Hof daarnaast dat slechts enkele staten minderjarigen tot levenslange internering zonder vervroegde vrijlating veroordelen, hoewel deze straf in theorie wel wettelijk mogelijk is in de meerderheid van de staten.509 Nieuw is de categorische benadering tot de Eighth Amendment-analyse van niet-doodstrafvonnissen die het Hof hanteerde. Hoewel het Hof hier veel onzekerheid laat bestaan over wanneer en hoe streng deze nieuwe aanpak zou voorkomen, blijft het een nieuwe benadering die aan te moedigen is.
2.4
De Europese Unie en haar invloed
192. De EU bereikte haar eerste overwinning in haar voortdurende strijd tegen de doodstraf voor overtreders met een verstandelijke handicap. Dit zorgde voor de nodige aanmoediging om meer amicus
US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma, 487 U.S. 815, 850 (1988). US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), 10-13. 504 Amicus Curiae Brief vanwege de Europese Unie en leden van de international gemeenschap in ondersteuning van de verzoeker, 12 juli 2004, Nr. 03-633, http://www.njdc.info/pdf/death_penalty/48%20nations.pdf. 505 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 44. 506 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005), 21-22; S. BABCOCK, “The global debate on the death penalty”, Human Rights 2007, Nr. 34, 18. 507 US Supreme Court, Graham v. Florida, 560 U.S._ (2010), Nr. 08-7412. 508 US Supreme Court, Graham v. Florida, 560 U.S._ (2010), Nr. 08-7412, 11. 509 US Supreme Court, Graham v. Florida, 560 U.S. _ (2010), Nr. 08-7412, 10-31. 502 503
56
curiae brieven uit te geven, waaronder een aantal betreffende minderjarige misdadigers. 510 Internationaal gezien was Atkins kenmerkend aangezien het een hele groep van gevangenen van death row weghaalde en de campagne bevorderde om de doodstraf volledig af te schaffen.511 Echter, in werkelijkheid was Europa een te grote beginneling in de procesvoering daaromtrent om in haar vroege jaren enige opmerkelijke impact te hebben. 512 Over het echte succes van de aanpak van de EU kunnen vragen worden gesteld, en al zeker omdat het US Supreme Court het aan de individuele staten overliet om het niveau van handicap te bepalen die een exit voorziet uit de doodstrafprocedure.513 193. Hoewel er dus een groeiende globale consensus is voor de afschaffing van de doodstraf, toch heeft het geïsoleerde beleid van de Verenigde Staten, tot op vandaag, elke opmerkelijke impact geblokkeerd die de Europese Unie zou kunnen hebben. In de doctrine wordt gesteld dat de EU niet zal ophouden te ijveren voor een afschaffing tot de VS aanvaardt dat de doodstraf geen plaats heeft in een moderne, democratische samenleving.514 194. Bovendien voegde het Hof er net geen vierde categorie aan toe. In Kennedy v. Louisiana515 oordeelde ze dat de bepaling in de Louisiana wetgeving, waar deze de doodstraf voorzag voor verkrachting van een jong kind, ongrondwettelijk was. Het is duidelijk dat het Hof de toepassing van de doodstraf limiteert tot het ergste van het ergste, nl. tot de meest gruwelijke misdaden en overtreders. 516 Opnieuw was de analyse van het Hof van de “evolving standards of decency” gebaseerd op statelijke wetgeving en het feit dat enkel zes staten de doodstraf voorzagen voor kinderverkrachting. 517
2.5
Conclusie
195. Het US Supreme Court beperkte de statelijke rechten via een opgelegde structuur voor hun doodstraf regimes. Dit deed ze aan de hand van een verbod om de doodstraf op te leggen op mentaal achtergestelde518, krankzinnige519 en minderjarige overtreders520. Het Hof geeft hierbij aan dat het Eighth Amendment de doodstraf aan banden legt en dat staten geen onbelemmerde vrijheid hebben bij de invulling omtrent wie en wanneer ze mogen doden. 196. Deels resulteerden deze drie uitzonderingen uit het feit dat een opmerkelijk aantal staten reeds een wetgevend verbod had om de doodstraf op te leggen aan deze drie zwakkere groepen. 521 Zelfs in staten waar de doodstraf niet is afgeschaft, komt deze beperking voor. De redenering van het Hof was dat N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 37. 511 (Recente) Voorbeelden van EU brieven naar oa. Amerikaanse statelijke Gouverneurs die ijverden voor een de facto moratorium op executies in het algemeen kunnen gevonden worden op http://www.euintheus.org/what-we-do/policyareas/democracy-and-human-rights/torture-and-capital-punishment/death-penalty/death-penalty-archive-2007/, (laatst bezocht op 8 april 2013). 512 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 39. 513 N. O’SULLIVAN, N., “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 39. Het uiteindelijk vrijblijvende karakter van het resultaat blijft stof tot discussie geven in alle randgevallen. 514 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 45. 515 US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008) 516 US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), overw. 420. 517 US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), overw. 422-426. 518 US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304, 319-21 (2002). 519 US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986). 520 US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551, 578-79 (2005). 521 Roper, overw. 551; Atkins, overw. 304. 510
57
wanneer de wetgevende beperkingen bij de doodstraf zo’n kritiek aantal bereikten, dit voor haar voldoende bewijs vormt van een nationale consensus. In Atkins v. Virginia oordeelde het Hof dat de doodstraf niet kon worden opgelegd aan mentaal achtergestelden, en in Thompson v. Oklahoma vond het Hof het een “cruel and unusual punishment” die strijdig was met het Eighth Amendment om de doodstraf te voorzien voor iemand die vijftien was ten tijde van het begaan van de misdaad. De reikwijdte van Thompson werd gelimiteerd door Stanford v. Kentucky, waar de grondwettelijkheid van het toepassen van de doodstraf op zeventienjarigen ten tijde van het begaan van de misdaad in vraag werd gesteld. Deze beslissing werd echter overruled door Roper v. Simmons. In Simmons vond het Hof de executie van al wie jonger is dan achttien op het moment van de misdaad ongrondwettelijk onder de evoluerende Eighth Amendment-standaard. In al deze zaken maakte het Hof het bestaan van een “national consensus” als bewezen door de acties van statelijke wetgevers betreffende de doodstraf.522 197. Een conclusie uit de doctrine is dan ook dat, hoewel al deze arresten aantonen dat uiteindelijk het oordeel van het Hof de proportionaliteit en buitensporigheid van grondwettelijke standaarden controleert, er toch bewijs bestaat dat statelijke wetgevende acties het Hof kunnen beïnvloeden in haar analyse van het Eighth Amendment.523 Het Hof laat haar analyse immers deels afhangen van wat statelijke wetgevers doen. 524 Echter, dit is vooral levensvoer voor het doodstrafdebat aangezien er geen consistentie op te merken is in deze rechtspraak.525 198. Het staat buiten kijf dat het belang van internationale rechtspraak steeds groeit, wat zou betekenen dat de Verenigde Staten niet langer zichzelf kan distantiëren van globale trends.526 Een ietwat naïeve doctrine ziet de afschaffing van de doodstraf in Europa als hét grootste voorbeeld van een positieve evolutie op het vlak van Mensenrechten. De doctrine stelt bovendien dat Europa erin gelooft dat de Verenigde Staten zullen volgen door de bedreiging die de doodstraf stelt uit hun strafrechtelijk systeem te verwijderen. 527 Het kan dan wel zo zijn dat Europa zich actief opstelt, toch hadden haar inspanningen slechts een relatief kleine praktische invloed op de doodstrafwetgeving in de VS.528 199. Ook al heeft het US Supreme Court langzaamaan geleerd om beperkingen te organiseren voor bepaalde categorieën van personen die aan de doodstraf kunnen worden blootgesteld, foutloos is deze straf nog steeds niet. De ingebouwde limieten kunnen niets veranderen aan het feit dat er verschillende onschuldige mensen op death row zitten of reeds geëxecuteerd zijn. Deze beperkingen lijken in vergelijking daarmee een druppel op een hete plaat. Echter, het US Supreme Court heeft reeds inspanningen geleverd om aan de problematiek van onschuldigen tegemoet te komen. Dit mede door L.S. ENTZEROTH, “The end of the beginning: the politics of death and the american death penalty regime in the twentyfirst century” in Oregon Law Review 2011-2012, Vol. 90, 815 ev; K. L. PATTERSON, “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 1229. 523 US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 551 U.S. 407 (2008); US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005); US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002). 524 L.S. ENTZEROTH, “The end of the beginning: the politics of death and the american death penalty regime in the twentyfirst century” in Oregon Law Review 2011-2012, Vol. 90, 816, vn. 117. In het algemeen: US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 551 U.S. 407 (2008); US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005); US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002); US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982). 525 L.S. ENTZEROTH, “The end of the beginning: the politics of death and the american death penalty regime in the twentyfirst century” in Oregon Law Review 2011-2012, Vol. 90, 810. Roberts en Woodson plaatsen nl. de grondwet boven de statelijke belangen. 526 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 44. 527 N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 46-57. 528 Amerika blijft de doodstraf ondersteunen voor misdaden die het als inherent gevaarlijk voor de samenleving beschouwt. De EU haar doel is en blijft een afschaffing van de doodstraf voor alle misdaden, wat misschien niet te ver gegrepen lijkt voor de VS. Amerika gelooft ook sterk in het afschrikkende effect van de doodstraf, ook al heeft de mogelijkheid op executie slechts weinig gevolgen gehad op de criminaliteit in de Verenigde Staten. N. O’SULLIVAN, “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 56. 522
58
ontwikkeling van het DNA-bewijs en de navolgende DNA exoneraties door het Hof zelf. In het volgende hoofdstuk wordt dit verder uitgediept.
59
HOOFDSTUK 3: Executie van onschuldigen verleden tijd?
“No matter how careful courts are, the possibility of perjured testimony, mistaken honest testimony, and human error remain all too real. We have no way of judging how many innocent persons have been executed, but we can be certain that there were some” – Justice Marshall529
200. Het mogelijke gevaar om iemand onschuldig te executeren is altijd aanwezig geweest in debatten over de doodstraf. Bovendien, wat de statistische waarschijnlijkheid van een foute executie ook mag zijn in de Verenigde Staten, is er geen enkele potentiële consensus onder de geëxecuteerden die als duidelijk voorbeeld kan dienen van “de foute man die de doodstraf kreeg.”530 201. Onschuld is een dominant issue geworden met een onvoorspelbaar effect op het debat over de doodstraf. Naar dit fenomeen werd al eerder gerefereerd in termen van “age of innocence” of zelfs een “innocence revolution”. De abolitionistische beweging heeft deze onschuld opgenomen als een nieuwe aanwinst in het doodstraf debat. Een aanwinst met de mogelijkheid om de publieke opinie op beslissende wijze in het voordeel van een afschaffing te doen kantelen. 531 202. In het US Supreme Court Hof leeft de vraag of de executie van een onschuldige de grondwettelijke standaarden zou schenden. Een teken van deze trend is dat er verschillende justices zijn, oa. Justice O’CONNOR, die zich niet meer bereid zien om tegen de mainstream van een bezorgdheid over executies in te gaan. Er zijn immers elementen532 die wijzen op het feit dat conservatieve rechters uit het middenkader van het Hof recent meer geneigd zijn om beperkingen op de doodstraf te aanvaarden.533 203. In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens behandeld: de ontwikkeling, de legaliteit van het DNAbewijs, een rechtspraakanalyse voor het US Supreme Court en de randfenomenen rond DNAonderzoek.
3.1 Ontwikkeling 3.1. 1 Algemeen 204. In de jaren ’60 vestigden abolitionisten hun hoop op het Warren Court534, daar ze de doodstraf als een grondwettelijk probleem beschouwden. 535 Onschuld werd enkel in één van de negen opinions bij
US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. MARSHALL, concurring, 367-368. F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 168. 531 J. R. ACKER, “Actual Innocence: Is Death Different?”, Behavioral Sciences and the Law 2009, Nr. 27 Vol. 3, 301; H.A. BEDAU , “Abolishing the Death Penalty in the United States: An Analysis of Institutional Obstacles and Future Prospects” in P. HODGKINSON en W. A. SCHABAS (eds.), Capital Punishment: Strategies for Abolition 2004, Cambridge: Cambridge University Press, 189; 532 Zoals o.a. het arrest van het US Supreme Court in de zaak Atkins v. Virginia, 2002. Supra 48, nr. 163 ev. 533 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 184. 534 Het Warren Court verwijst naar het US Supreme Court tussen 1953 en 1969 wanneer E. WARREN als Chief Justice zetelde en een liberale meerderheid achter zich had. Leden van het Hof -inclusief de associate justices- waren: H. BLACK, S. F. REED, F. 529 530
60
Furman v. Georgia536 vermeld, waarin aldus de doodstraf ongeldig werd verklaard. Onschuld werd slechts vermeld als “de laatste van vele overwegingen die de geïnformeerde publieke opinie tegen de doodstraf kan doen keren.”537 En zelfs in Judge FRANKFURTER zijn opinion werd onschuld enkel aangehaald als één van de argumenten waarom de doodstraf discriminerend zou zijn, aangezien zij onschuldigen viseert.538 Na Furman leek de meerderheid van de Justices te verwachten dat de opname van een enger verwoorde strafprocedure zou voorkomen dat er onschuldigen geëxecuteerd zouden worden. Echter, de belofte van Furman werd niet ingewilligd.539 Er worden immers nog steeds onschuldigen tot de doodstraf veroordeeld en de kans is groot dat deze onschuldigen dan ook effectief werden of zullen worden geëxecuteerd.540 205. Na de herinvoering van de doodstraf via Gregg v. Georgia, werd rechtvaardigheid misschien één van de meest verzwegen precaire punten, tenminste tot wanneer het US Supreme Court duidelijk geen gehoor had naar het argument dat de doodstraf inherent oneerlijk was aangezien deze in een raciale discriminerende wijze werd uitgedeeld. 541 Het argument van onschuld is nu naar voren geschoven als het krachtigste argument dat ooit in het doodstraf debat is vermeld.542 206. De debatten over onschuld in de jaren ’80 behandelden twee steeds aangehaalde typische elementen. 543 Een eerste element is het argument over de risico’s die een foute bestraffing van de onschuldige met zich meebrengt, wat duidelijk door zowel pro- én contrapartijen als een argument naar hun goeddunken gebruikt wordt. Een tweede typische element is dat het dispuut zich centraliseert rond de “rules of engagement” van de doodstraf.544 Contra-doodstraf partijen stellen dat het gehele doodstrafsysteem met fouten bezaaid is, terwijl pro-doodstraf partijen valse veroordelingen en foute verwerpingen van beroepsprocedures afdoen als niet schadelijke elementen. Bovendien zien tegenstanders van de doodstraf het hoge aantal van herziening van doodstrafzaken als een bewijs dat grove fouten in deze zaken routine gebeurtenissen zijn die het systeem dreigen te ondergraven. 545 3.1. 2 “The Innocence Argument” 207. Per staat vallen er in de jaren ’90 clusters van zaken voor die het valselijk veroordelen van gevangenen aantoont en bovendien was dit fenomeen van ontdekte onschuld op death row een nationaal
FRANKFURTER, W. O. DOUGLAS, R. H. JACKSON, H. H. BURTON, T. C. CLARK, S. MINTON, J. M. HARLAN II, W.J. BRENNAN, C. E. WHITTAKER, P. STEWART, B. WHITE, A. GOLDBERG, A. FORTAS, T. MARSHALL. 535 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 216. 536 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. MARSHALL, concurring, 364. 537 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972); J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 608. 538 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), http://supreme.justia.com/cases/federal/us/408/238/case.html, 408. 539 BEDAU, H.A. (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 344. 540 Death Penalty Information Centre, http://www.deathpenaltyinfo.org/innocence-and-death-penalty. Per jaar een update te bezichtigen: zie 2012 of “current year”. (laatst bezocht op 5 mei 2013) 541 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279, 309, (1987), Infra 84, nr. 281 voor een uitgebreide bespreking; C.S. STEIKER en J. M. STEIKER, “The Seduction of Innocence: The Attraction and Limitations of the Focus on Innocence in Capital Punishment Law and Advocacy”, Journal of Criminal Law and Criminology 2005, Nr. 95, 593. 542 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972); J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 608. 543 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 158. 544 Rules of Engagement zijn de toegestane te gebruiken regels of richtlijnen die de omstandigheden, voorwaarden, graad en wijze aanduiden die tot een doodstrafdebacle kunnen leiden, aanduiden. 545 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 158.
61
gegeven. 546 Het meest doorslaggevende bewijs dat onschuldigen verkeerdelijk tot de dood veroordeeld werden bij toepassing van de moderne doodstrafprocedures stamt net af van het verrassend grote nummer van mensen wiens veroordeling vernietigd werd of die bevrijd werden van death row. 547 Er zijn voldoende illustraties om de fouten inherent aan het statelijk doodstrafsysteem aan te tonen. Een aantal van deze zaken betroffen een veroordeling op basis van valse getuigenissen of omdat de aanklager opzettelijk verontschuldigend bewijs achterhield.548 208. De meeste invloed van het “Innocence Argument" werd waarschijnlijk tentoon gespreid in de zaak United States v. Quinones549, waarin een federale district Jury J. RAKOFF oordeelde dat bewijs betreffende een bijna-executie van feitelijk onschuldige mensen ontaardt in een ongrondwettelijke doodstraf. Hoewel dit vonnis nadien overruled werd, verspreidde deze mening het besef dat het risico om onschuldigen te executeren mogelijks tot een ongrondwettelijkheid kan leiden. 550 209. JUDGE RAKOFF plantte als het ware de eerste zaden die uiteindelijk tot het “Innocent Argument” uitgroeiden. In Quinones argumenteerde RAKOFF in één adem dat exoneraties die gesteund waren op de waarde door DNA geleverd, het bewijs voorzag dat afwezig was in Herrera v. Collins.551 Namelijk dat onschuldige mensen veroordeeld kunnen worden tot capital crimes, en mogelijks geëxecuteerd worden. 552 De doctrine553 stileerde hieruit de conclusie dat DNA vrijstellingen na een veroordeling wijzen op fouten die in het doodstrafsysteem vervat liggen. En aldus, zeker voor RAKOFF, het ongrondwettelijk maken. Echter in de volgende zin, anticipeert RAKOFF het beroep doen op DNA in voordeel van het argument dat het gebroken systeem nu gemaakt is. Hij stelt immers dat het “goed is dat, zoals DNA-testing illustreert, wetenschappelijke ontwikkelingen en andere innovatieve maatregelen ons in staat kunnen stellen om niet alleen toekomstige fouten te voorkomen, maar ook deze in het verleden te corrigeren door de verkeerdelijk veroordeelden, als deze nog leven, vrij te laten.”554 RAKOFF focuste zich erop dat het overtuigende bewijs van hun onschuld pas bovenkomt tot mogelijks lang na hun veroordeling, en aldus een verkeerdelijke veroordeling eerst toelaten.555 210. De redenering van Judge RAKOFF in Quinones werd door vier dissenting US Supreme Court Justices overgenomen in de 2006 zaak Kansas v. Marsh.556 Hierin stelden de rechters dat gerechtelijk bewustzijn van DNA exoneraties een “new body of fact” is waarmee rekening moet gehouden worden om te bepalen wat de waarborgen in het Eighth Amendment nu precies zouden moeten tolereren voor de doodstraf.557 De afwijkende rechters schreven bovendien dat het aantal herhaalde exoneraties van
DEATH PENALTY INFORMATION CENTRE, “Released from death row. Partial Innocence & Possible Innocence”, http://www.deathpenaltyinfo.org/additional-innocence-information#Released, (laatst bezocht op 5 mei 2013); F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 161. 547 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 345. 548 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 351. 549 United States District Court (S. D. of New York), United States v. Quinones, 2002, 205 F. Supp. 2d 256. Hierna verkort: S.D.N.Y, Quinones, 2002. 550 J. D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 606. 551 Infra 66, nr. 225. 552 S.D.N.Y, Quinones, 2002, 6-7. 553 Oa. J.S. LIEBMAN, J. FAGAN, V. WEST, “A broken system: error rates in capital cases 1973-1995, New York, Columbia University, 2000, http://www2.law.columbia.edu/instructionalservices/liebman/liebman2.pdf. 554 S.D.N.Y, Quinones, 2002, 420. Vrije vertaling. 555 S.D.N.Y, Quinones, 2002, 257. 556 US Supreme Court, Kansas v. Marsh, 548 U.S. 163 (2006). 557 US Supreme Court, Kansas v. Marsh, 548 U.S. 163 (2006). 546
62
veroordeelden een periode van een “nieuw empirisch argument betreffende hoe verschillend de dood is” inluidde. 558 3.1. 3 The Innocence Project vs. The Guilty Project 211. Het ‘Innocence Project’ heeft altijd gepoogd om meer dan alleen individuen te exonereren. Het is haar opzet om exoneraties te gebruiken als open deur naar een aanklacht van de werking en falen van Amerika haar strafrechtelijk systeem. 559 Het project bracht het systematische falen dat onthuld wordt bij exoneraties onder de aandacht, alsook de onvermijdelijke conclusie dat elke gekende vrijspraak meer verkeerdelijk veroordeelden moet vertegenwoordigen wiens onschuld niet kan aangetoond worden. 560 Of het ‘Innocence Project’ werkelijk succesvol is, wordt vaak door de doctrine in het midden gelaten. 212. Een paar jaar na Quinones561 werd de culturele invloed van DNA bewijs tégen de afschaffing van de doodstraf gehanteerd. ‘The Guilty Project’ was in 2002 de tegenhanger van het ‘Innocence Project’ daar dit net gebruikt werd om een hervorming en verjonging van de doodstraf te beargumenteren, eerder dan ze af te schaffen. 562 3.1. 4 DNA exoneratie 213. Er is wat te zeggen voor het feit dat de meeste van de doodstraf exoneraties na Gregg voortgebracht werden door middelen ándere dan DNA-testing na de veroordeling. 563 De wetenschappelijke doctrine hecht echter waarde aan de op DNA gegronde exoneraties van death row, aangezien ze volgens hen geloofwaardigheid brengen aan alle van death row exoneraties. Daaronder worden ook deze verstaan via andere middelen dan DNA. 564 214. In de late jaren ’90 werd aan DNA de reputatie toegekend van een gouden standaard bij het vaststellen van schuld of onschuld wanneer er stalen aanwezig waren. 565 Het gebruik van de DNAmatching test heeft er ook toe geleid dat het aantal vrijspraken in de 21e eeuw de hoogte in ging. DNA werd meermaals op zijn minst als een substantiële factor gezien in zaken waar een veroordeelde gevangene vrijgesproken werd. 566 215. Er worden in de doctrine verschillende types van redenen gezocht waarom DNA exoneraties tot de verbeelding spreken, en men het een bijzondere waarde toekent. NEUFELD oa. stelde immers dat de reden waarom DNA profilering een succes werd, waar andere pogingen gefaald hebben, is dat DNA een soort van gouden standaard van onschuld met zich meebrengt zodat men deze zaken niet meer kan US Supreme Court, Kansas v. Marsh, 548 U.S. 163 (2006), J. SOUTER, dissenting; J. D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 606. 559 Website van ‘The Innocence Project’: http://www.innocenceproject.org/about/ (laatst geraadpleegd op 20 maart 2013) 560 J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 616. 561 US Supreme Court, Kansas v. Marsh, 548 U.S. 163 (2006). Supra 62, nr. 210. 562 J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 606. 563 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 160. Voordien was er immers sprake van een aantal schandalen waar de verdachte veroordeeld werden door een patroon van ongepaste vervolging, welk suggereerde dat het gehele systeem niet naar behoren werkte. 564 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972); J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 611. 565 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 159. 566 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 161. 558
63
betwisten.567 LIEBMAN kent het nog een ander geloof toe en beschouwt DNA als een onweerlegbare arbiter van de waarheid. Aldus onderwerpt deze arbiter de versie van de ‘waarheid’ waarmee het recht op de proppen komt, aan een test.568 GARRETT volgt LIEBMAN hierin en toonde aan dat voor bijna alle post-veroordeling DNA exoneraties de argumenten betreffende onschuld werden verworpen of zelf niet werden voorgelegd voordat men met DNA bewijs kwam aandraven. 569 Volgens hem is onschuld zonder DNA niet te onderscheiden. Dit maakt een belangrijke stelling uit aangezien het aantoont dat reguliere wettelijke mechanismes niet in staat waren om onschuld in deze -nu onbetwistbare- zaken van onschuld vast te stellen. Samenvattend, is het bij DNA exoneraties moeilijk te argumenteren dat het wettelijk systeem werkt, en in doodstrafzaken is het moeilijker te argumenteren dat het systeem executies in het algemeen zou gestopt hebben als de studie rond DNA bewijs zich niet had ontwikkeld.570 216. Het idee dat DNA profilering inherent superieur is aan andere vormen van bewijs heeft begrijpelijk veel aantrok.571 Maar het grote aantal fouten die door een DNA analyse boven komen, doet toch wel bezorgdheid ontstaan over de accuraatheid van de resultaten in situaties waar zo’n analyse niet kan worden uitgevoerd.572
3.2 Legaliteit van het DNA bewijs
3.2.1
Geloofwaardigheid DNA bewijs
217. Aan DNA profilering en -matching nadien hangt geen honderd procent sluitendheid. Wat een graad van subjectiviteit doet vermoeden zijn eerst en vooral de laboratoria waarin de analyse gebeurt. Daar kunnen de werknemers tot verschillende resultaten komen van wanneer men precies met een DNA-match zit. Ten tweede zijn er geen algemeen of nationaal erkende standaarden om een match tussen twee profielen te verklaren. 573 218. De geloofwaardigheid van DNA matching procedures heeft twee gevolgen voor het “innocence debate”. Ten eerste beëindigen DNA uitsluitingen de discussie of een herziening of niet-vervolging werkelijk een exoneratie uitmaakt. Er is een brede publieke opinie die DNA bevindingen als definitief beschouwd. 574 Een tweede invloed van de DNA procedure is het ondermijnen van de “mythe van onfeilbaarheid”575 met harde wetenschappelijke bewijzen. Een tegengesteld DNA bewijs werpt een
R. NOWAK, “Rough Justice”, New Scientist 2003, http://www.newscientist.com/article/mg17823985.300-roughjustice.html?full=true, 25-27. (laatst bezocht op 6 mei 2013). 568 J.S. LIEBMAN, “The new Death Penalty debate: What’s DNA got to do with it?”, Columbia Human Rights Law Review 2002, Nr. 33, 547. 569 J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 616.; B. L. GARRETT, “Judging Innocence”, Columbia Law Review 2008, Vol. 108, Nr. 1, 91-94. 570 J.S. LIEBMAN, “The new Death Penalty debate: What’s DNA got to do with it?”, Columbia Human Rights Law Review 2002, Nr. 33, 550-551. 571 J.D. ARONSON en S.A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 611. 572 E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 521. 573 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972); J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 613. 574 J.S. LIEBMAN, “The new Death Penalty debate: What’s DNA got to do with it?”, Columbia Human Rights Law Review 2002, Nr. 33, 535-538; F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 163. 575 Door auteurs BEDAU en RADELET zo genoemd. 567
64
wolk van twijfel over en verzwakt het vertrouwen in bewijs verkregen aan de hand van een (oog)getuigenis.576 219. Het gezag en de geloofwaardigheid van DNA werd reeds gebruikt om het vertrouwen in het strafrechtsysteem te ondermijnen maar anderzijds ook te versterken. Justice SOUTER577 gebruikt de DNA vrijstellingen om te duiden dat de doodstraf onbetrouwbaar is. Terwijl Justice SCALIA hierop als antwoord stelt dat hij deze exoneraties niet alleen behandelt als “een rechtvaardiging voor het doodstrafsysteem zijn effectiviteit” maar ze ook ziet als een “middel om schuld vast te stellen”. 578 SCALIA ziet de foute veroordelingen en de navolgende vrijlatingen aldus als een positief teken dat het doodstrafsysteem werkt. 3.2.2
Waarde van een wetenschappelijk bewijs van onschuld
220. In het strafrechtsysteem worden verweerders geacht onschuldig te zijn tot bewijs van het tegendeel (schuld) “beyond reasonable doubt”.579 Aldus is een persoon gerechtigd om een aanspraak te maken op zijn onschuld indien er geen aanklacht tegen hem loopt of als de gedane aanklachten niet bewezen zijn.580 Onder het recht wordt er geen onderscheid gemaakt tussen definitieve onschuldigen en deze die onschuldig bevonden worden na een proces maar bij wie een blijvende twijfel bestaat.581 221. Bij de bepaling van het belang van foute executies dient de efficiëntie en de vooringenomenheid in juridische procedures in doodstrafzaken, alsook het risico op fouten in het doodstrafproces zelf in rekening genomen te worden. Aangezien de standaard van bewijs “beyond reasonable doubt” geldt in strafrechtelijke procedures, heeft de aard van het bewijs dat gebruikt wordt om schuld te bewijzen een substantiële appreciatiemarge in de meeste, zo niet alle doodstraf zaken. 582 222. Het grote aantal vrijstellingen vanwege onschuld in doodstrafzaken heeft de bezorgdheid verhoogd en de recente debatten doen ijveren voor verdere hervormingen van de doodstrafprocedure. Verschillende rechters bij het US Supreme Court hebben hun bedenkingen reeds geuit, thans niet in hun hoedanigheid van rechter, over het verontrustende probleem van onjuiste doodstraffen. Justice STEVENS gelooft dat er nog steeds ernstige fouten in de administratie van het strafrecht bestaan, waarbij hij DNAbewijs aanvoerde als specifieke illustratie.583 Justice O’CONNOR stelde in 2001 dat het doodstrafsysteem van de VS mogelijks onschuldigen kan executeren.584 Het aantal doodstrafzaken op de agenda van het Supreme Court585 bevestigt dat de hervorming van de doodstraf een belangrijk probleem uitmaakt voor het Hof. Oregon v. Guzek586 behandelde de problematische standaard van F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 160. US Supreme Court, Kansas v. Marsh, 548 U.S. 163 (2006), J. SOUTER, dissenting. 578 US Supreme Court, Kansas v. Marsh, 548 U.S. 163 (2006), J. SCALIA, concurring, 14-16. 579 Onderdeel van de Due Process Clause in strafrechtelijke procedures. 580H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, Oxford University Press, 1997, 354; Concreet betekent dit dat de persoon in kwestie schuldig kan zijn aan andere misdaden of er kunnen een aantal zijn die van zijn schuld overtuigd zijn, maar met respect voor de aanklacht in kwestie, is hij onschuldig. 581 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, Oxford University Press, 1997, 354. 582 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 165. 583G. HOLLAND en S. ASSAILS, “Stevens assails death penalty”, Journal Gazette 8 augustus 2005, http://www.journalgazette.net/, 1A; Speech Justice STEVENS, “Address to the American Bar Association Thurgood Marshall Awards Dinner Honoring Abner Mikva”, 6 augustus 2005, http://www.supremecourt.gov/publicinfo/speeches/viewspeeches.aspx?Filename=sp_08-06-05.html. (laatst bezocht op 7 mei 2013). STEVENS citeert DNA-bewijs als illustratie van ernstige gebreken. 584 C. LANE, “O' Connor Expresses Death Penalty Doubt”, Washingon Post 4 juli 2001, http://www.washingtonpost.com/, A1. Rechter zegt dat onschuldigen kunnen ten prooi vallen aan dit system. 585 Zie website US Supreme Court, Docket Search, http://www.supremecourt.gov/docket/docket.aspx. (laatst bezocht op 7 mei 2013). 586 US Supreme Court, Oregon v. Guzek, 546 U.S. 517 (2006). 576 577
65
bewijs dat vaak resulteert in een verkeerdelijke veroordeling van een onschuldige verweerder. De vraag was of een jury, die “beyond reasonable doubt” overtuigd is van de schuld, hun resterende twijfel mag overwegen in hun beslissing om al dan niet de doodstraf toe te passen. Alhoewel het Supreme Court uiteindelijk oordeelde dat noch het Eighth noch het Fourteenth Amendment verweerders toelaat om voordelen te halen uit de twijfels van de jury,587 toont Oregon v. Cuzek dat dit falen van het traditionele “beyond reasonable doubt”-paradigma de samenleving niet behaagt.588 Het doet vermoeden dat er een grijze zone is tussen “reasonable doubt” en “no doubt” waarin de samenleving het opleggen van de doodstraf niet altijd goedkeurt. Het zou dus een stap in de goede richting zijn als men de kloof tussen “reasoable doubt” en “no doubt” zou erkennen, daar men de foute veroordelingen dan kan verbeteren. 589 223. Een mogelijke oplossing, aangereikt door de doctrine, tot de veroordeling en executie van onschuldige verweerders kan liggen in een volledige hervorming van de “reasonable doubt”-standaard voor doodstrafzaken. Reeds aangeraden is dat er een verhoogde “beyond all doubt”- of “absolute proof”-standaard in de plaats komt die gebaseerd is op foutloos wetenschappelijk bewijs, zoals DNA. 590 Een illustratie hiervan vormt ROMNEY591 zijn zogenaamde “foolproof” wetsvoorstel van doodstrafwetgeving.592 Echter, op te merken valt dat de absolute zekerheid van de rechter niet kan nagaan worden. 3.2.3
Rechtspraakanalyse
224. Het US Supreme Court was, en zal dat waarschijnlijk ook blijven, de belangrijkste speler om de cijfers en het beleid van statelijke executies te beïnvloeden. 593 Volgende zaak illustreert een aantal van de grenzen opgericht door het Hof aan aanklachten van onschuld. 594 In de hierboven besproken zaken en deze navolgende valt er aan te merken dat de op DNA gebaseerde aanklachten op een redelijke voorspelbare wijze werden opgenomen in het doodstrafdebat. 225. Nadat Gregg de heropstart van executies toeliet, ontvingen een aantal problematische doodstraf verdicten publieke aandacht waaronder een Texaanse zaak betreffende een onschuldige verweerder die de doodstraf opgelegd kreeg. 595 Hierin kwam de strijd voor om de executie van Leonel Herrera, zelf nadat het US Supreme Court was ingegaan op zijn grondwettelijke vraag, uit te stellen. Herrera v. Collins596 toont aan hoe groot de druk om alsnog een executie uit te voeren is. Er kan dus wat gezegd
US Supreme Court, Oregon v. Guzek, 546 U.S. 517 (2006), III. G. PROCTOR, “Reevaluating capital punishment: the fallacy of a foolproof system, the focus on reform, and the international factor”, Gonzaga Law Review 2006-2007, Nr. 42, 237. 589 G. PROCTOR, “Reevaluating capital punishment: the fallacy of a foolproof system, the focus on reform, and the international factor”, Gonzaga Law Review 2006-2007, Nr. 42, 238. 590 E.R. JUNGMAN, “Beyond All Doubt”, Georgetown Law Journal 2003, Nr. 91, 1065. Argumenterend in het voordeel van een “beyond all doubt”-standaard als een belangrijk deel van de oplossing tot de ongrondwettelijke onjuiste executies. 591 M. ROMNEY, voorstel tot Death Penalty Bill, 2005, General Court Regional Sessions 3834, te vinden op: http://www.nodp.org/ma/. (hierna: Romney’s wetsvoorstel) Voorstel om de doodstraf her in te voeren in Massachusetts en overtuigd van een “no doubt”- standaard die de aanwezigheid van wetenschappelijk bewijs vereist. Dit voorstel werd uiteindelijk niet doorgestemd. 592 M. ROMNEY noemt de wet een gouden standaard daar zij moeilijke hindernissen en talrijke veiligheidsmaatregelen bevat ontworpen om de onschuldigen te onderscheiden van de schuldigen. Voorwaarden zijn oa.: de verzwarende omstandigheden dienen op te wegen tegen de verzachtende omstandigheden, aanwezigheid van wetenschappelijk of sluitend bewijs, dit bewijs dient een “high level” van wetenschappelijke zekerheid te bereiken. Romney’s wetsvoorstel, § 1 en 10 ev. 593 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 183. 594 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, Oxford University Press, 1997, 357. 595 J. D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 603. 596 US Supreme Court, Herrera v. Collins, 506 U.S. 390 (1993). 587 588
66
worden voor het feit dat onschuld gewoonweg niet algemeen wordt (her)onderzocht. Er is immers geen formele procedure voorhanden om nieuw bewijs in overweging te nemen. 226. Het Supreme Court weigerde de habeas herziening van death row gevangenen met overtuigend en nieuw ontdekt bewijs van hun onschuld. In het geval van Herrera kwamen er beëdigde verklaringen aan het licht die een andere dader aanwezen. Toch oordeelde het Hof dat Herrera niet gerechtigd was op een federale hoorzitting betreffende dit bewijs. 597 Het Hof haalde krachtig aan dat het Eighth Amendment een “inreased reliability of the process by which capital punishment may be imposed” vereist.598 Over het algemeen is de strijd na het proces er voornamelijk om procedurele problemen aan te kaarten, eerder dan een heronderzoek van schuld of onschuld. 599 227. Of het DNA bewijs verankerd kan worden is nog maar de vraag. Het is mogelijk dat het DNA bewijs grondwettelijk zou vereist worden, maar enkel indien men de opgeworpen argumenten gegeven in Herrera v. Collins voor een executie van onschuldigen een ruimere draagwijdte toekent. 600
3.3 Abolitionisten vs. voorstanders: voor- en nadelen van DNA 228. TABAK601 baseert zijn geloof in een afschaffing van de doodstraf op hetzelfde argument gemaakt door Justice MARSHAL in zijn dissenting opinion bij Gregg, nl. dat een “geïnformeerd” persoon, volledig op de hoogte van alle problemen en gevolgen betreffende de doodstraf, deze zou verwerpen. 602 Echter, de meerderheid van de burgers zal nooit zo geïnformeerd zijn als MARSHALL zou willen. Als argument kan hier naar voor geschoven worden dat de rechters in het US Supreme Court moeilijk als niet “geïnformeerd” te beschouwen zijn, en toch blijven zij de doodstraf steunen. 603 Aan MARSHALL zijn “geïnformeerde personen” redenering vallen echter een aantal obstakels op te merken. Ten eerste zullen er altijd een aantal zijn die nooit zo volledig ingelicht worden als MARSHALL zou willen en dat terwijl, als burgers, ze evenveel te zeggen hebben via het wetgevende proces als anderen. Ten tweede zullen er altijd een aantal zijn die zich niet kunnen vinden in Justice MARSHALL zijn “feiten” over de doodstraf, en dan ook zijn voorstel ter discussie stellen.604 TABAK wil aldus het feit dat er onschuldigen op death row zitten, zoals vastgesteld via DNA bewijs, aan MARSHALL zijn argument toevoegen om tot een afschaffing van de doodstraf te komen. Dit kan echter ook wishful thinking zijn en het blijft twijfelachtig of het merendeel van de Amerikaanse samenleving effectief bereid is om hun geloof in de doodstraf op te geven.605 229. Deze wetenschap kan critici t.o.v. de doodstraf een mogelijkheid bieden om officiële versies van een ‘rechtvaardige’ veroordeling tegen te spreken op een meer overtuigde basis. Het biologische bewijs
H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, Oxford University Press, 1997, 357. US Supreme Court, Herrera v. Collins, 506 U.S. 390 (1993), 405. 599 H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, Oxford University Press, 1997, 353. 600 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 171. 601 R. J. TABAK, “Finality without fairness: Why are we moving towards moratoria on executions, and the potential abolition of capital punishment”, Connecticut Law Review 2001, Nr. 7, 733-737 in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 520-524. 602US Supreme Court , Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), J. MARSHALL, concurring, 232. 603 R. J. TABAK, “Finality without fairness: Why are we moving towards moratoria on executions, and the potential abolition of capital punishment”, Connecticut Law Review 2001, Nr. 7, 733-737. 604 J. B. WELFING, “Whishful thinking by Ronald J. Tabak: Why DNA Evidence will not lead to the abolition of the death penalty”, Connecticut Law Review 2001, Nr. 33, 863. 605 J. B. WELFING, “Wishful thinking by Ronald J. Tabak: Why DNA evidence will not lead to the abolition of the death penalty”, Connecticut Law Review 2001, Nr. 33, 861-863. 597 598
67
creëert een bepaalde druk om toegang tot en testen van DNA toe te laten. 606 Men moet echter opletten dat dit soort van redeneringen geen al te geïdealiseerd beeld van DNA profilering607 reflecteert, eerder dan haar werkelijke praktijk. 230. Er dient dus met de nodige voorzichtigheid omgegaan worden met het “Innocence argument”. Veel abolutionisten maken zich nl. zorgen dat een te grote nadruk op onschuld(igheid) de aandacht kan afleiden van andere goede redenen om zich te verzetten tegen de doodstraf, alsook andere belangrijke problemen met het Amerikaanse strafrechtelijke systeem. 608 Bovendien is het makkelijk aan te nemen dat de “Innocence movement” een bruikbare steun bood en een beeld van neutraliteit t.a.v. het toenemende gebruik van de DNA technologie instelde. De beweging heeft het immers voor elkaar gekregen dat de meer menselijke notie “and protect the innocent” werd toegevoegd aan de zin “convict the guilty” als een rechtvaardiging van de uitbreiding van DNA testing.609 231. Abolitionisten steunen aldus op het gezag van DNA alsof deze instaat voor de aanklacht dat er onschuldigen geëxecuteerd worden. Dit zorgt ervoor dat een aantal abolistionisten vatbaar zijn voor het argument dat DNA net de doodstraf maakt, corrigeert en aldus makkelijker toelaat. De vraag blijft of het gevaar van een verkeerdelijke executie een routineus toepasselijke DNA profilering vooraf aan de veroordeling zal overleven.610 Recente problemen in Amerikaanse laboratoria suggereren dat er beter niet al te snel wordt ingegaan op de onschendbaarheid van DNA bewijs.611
3.4 Besluit 232. De discussie betreffende de executie van onschuldigen zal steeds nauw verbonden blijven met de debatten over een moratorium op de doodstraf. Dit is alvast bewezen door drie zaken (Quinones, Herrera en Oregon v. Guzek) van het Amerikaanse Supreme Court waarin er gezocht werd naar biologisch materiaal van statelijk bewijs dat getest kan worden in een nieuwe DNA procedure. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat staten de inspanningen voor DNA-testing zullen blijven weerhouden. De druk om biologische stalen met verbeterde DNA methodes te testen zal niet afgeweerd kunnen worden. 612 Bovendien wordt er hoopvol gereageerd dat deze nieuwe methodes tot een moratorium op de doodstraf kunnen en zullen leiden. 233. Het is alvast juist te stellen dat het debat rond de doodstraf verandert. Deze verandering komt voornamelijk door ernstige twijfels over het juridisch systeem haar bekwaamheid om onschuldigen te weerhouden van een executie. Zaken betreffende DNA hebben zeker hun steentje bijgedragen aan deze
; US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972); J.D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 611; F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 170. 607 DNA profilering is gebaseerd op de fundamentele stelling dat geen enkele, met uitzondering van identieke tweelingen, menselijke wezens exact dezelfde genetische make-up hebben. 608 J. D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 618. 609 C.S. STEIKER en J. M. STEIKER, “The Seduction of Innocence: The Attraction and Limitations of the Focus on Innocence in Capital Punishment Law and Advocacy”, Journal of Criminal Law and Criminology 2005, Nr. 95, 593. 610 J. D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 620. 611 J. D. ARONSON en S. A. COLE, “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 624; J.S. LIEBMAN, “The new Death Penalty debate: What’s DNA got to do with it?”, Columbia Human Rights Law Review 2002, Nr. 33, 551; 612 F.E. ZIMRING, The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University press, 2003, 191. 606
68
twijfels. Er lijkt bovendien nogal wat te bewegen in de grijze zone tussen “beyond reasonable doubt” en “no doubt” overtuiging van de juryleden, waarover de laatste woorden nog niet gevallen zijn. 234. De publieke opinie begint te leren om een zeker scepticisme aan de dag te leggen t.a.v. de bekwaamheid van het juridisch systeem om enkel de schuldigen te veroordelen. Dit verhoogd publiek bewustzijn voor de juistheid en eerlijkheid van het Amerikaanse doodstrafsysteem is echter nog niet doorgedrongen tot het niveau van de Hoven.
69
DEEL
3:
BLIJVENDE
KNELPUNTEN
BIJ
DE
DOODSTRAF IN AMERIKA
235. Na een algemene inleiding en het aankaarten van een aantal specifieke situaties, is het duidelijk dat aan de doodstraf in Amerika nog heel wat schort. Het is en blijft allesbehalve een goed en eerlijk systeem. In dit deel worden controverses op tafel gegooid rond de straf zelf, welke zullen duiden op een blijvend structureel mankement om de doodstraf een betere standaard toe te kennen. Meestal loopt het al ergens fout in de procedure zelf. Zo niet, dan blijft de vraag of de doodstraf wel rechtvaardig wordt opgelegd en toegepast. Laatst te onderzoeken blijft uiteindelijk ook het death row-fenomeen dat zware schendingen van de Mensenrechten met zich mee kan brengen. 236. Protocol 6 en 13 zijn reeds in werking getreden, waarin de doodstraf respectievelijk in oorlogstijd en vredestijd verboden werd. 613 Toen men het ratificeren van deze protocollen echter nog niet als toelatingsvoorwaarde tot de Raad van Europa stelden, gold het voor de staten die het Protocol 6 nog niet hadden ondertekend dat niet elke doodstraf opgelegd door een rechtbank, toegestaan was onder het EVRM. Of de doodstraf toegelaten was door het EVRM moest aldus onderzocht worden binnen de context van verschillende verdragsvoorschriften. Voorwaarden daartoe zijn: 1) de juridische beslissing in kwestie moet voorafgegaan zijn door een eerlijk en publiek proces in de zin van art. 6 EVRM, 2) de straf mag niet zo disproportioneel zijn aan de misdaad en de executiewijze mag niet in zoverre zijn, dat er sprake is van een “inhuman and degrading” behandeling in de zin van art. 3 EVRM, 3) onder art. 7 dient de misdaad strafbaar geweest te zijn op het moment van begaan van de misdaad, 4) er is volgens art. 14 EVRM geen discriminatie toegelaten bij het opleggen en uitvoeren van de doodstraf.614 237. Van deze voorwaarden komen verder enkel de proportionaliteit, garanties, rechtvaardigheid (waaronder discriminatie) en death row (omstandigheden) aan bod.
Art. 1 Protocol 6 en art. Protocol 13. P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 221en 393 613 614
70
HOOFDSTUK 1: Procedure
De proportionaliteitsbeoordeling werd “the key to understanding how difficult it was to make the death penalty work in any sensible way.” I “begin to feel…this system is…impossible. We really can find no way to do this that will take the arbitrariness out of the system.,” - Voormalig Chief Justice Poritz.615
1.1
Proportionaliteit
238. Als argument voor de afschaffing van de doodstraf wordt er door abolitionisten vaak verwezen naar de eventuele disproportionaliteit die de doodstraf doet ontstaan t.a.v. sommige misdaden. Maar wat is de maatstaf precies voor deze proportionaliteit die men hanteert? Is deze eerder afgelijnd of kan er een evolutieve invulling aan gegeven worden. Amerika neigt alleszins naar deze laatste zoals hieronder duidelijk zal blijken. 239. Het belang van proportionaliteit en dan nog deze van doodstrafzaken in Amerika waarin het Eighth Amendment wordt uitgedaagd, werd recent nog bewezen in Babar Ahmad ea. v. United Kingdom.616 Wat het criterium “grossly disproportionate” betreft, maakte het EHRM een grondige vergelijking met andere Amerikaanse en internationale rechtspraak rond disproportionele straffen.617 240. De US Supreme Court heeft twee soorten zaken voor zich gekregen betreffende de proportionaliteit van straffen. Een eerste soort is de case-by-case benadering waar het Hof alle omstandigheden van de zaak overweegt om te beslissen of de straf i.c. excessief is.618 Als tweede soort zijn er de zaken waar het US Supreme Court proportionaliteit heeft aangeworven om categorische regels in te stellen die een bepaalde straf voor een welbepaalde misdaad op specifieke groepen van misdadigers verbiedt. Enkel dit laatste wordt in dit hoofdstuk besproken. 1.1.1
Onderzoek van “cruel and unusual” in het kader van proportionaliteit
241. Amerika - Na een lange periode van onderschrijven dat de “cruel and unusual” clausule uit het Eighth Amendment enkel bepaalde methodes van straf beperkt, was het eerder opgeworpen idee dat de clausule ook sloeg op de graad van straffen allesbehalve uitgestorven. Door Weems zette het Hof deze problematiek echter duidelijk in kaart,619 zonder al te grote wijzigingen op statelijk vlak. Het US Supreme Court stelde een proportionaliteitstest vast waar bepaalde straffen als ongrondwettelijk konden
D. PORITZ, Death Penalty Centre, http://www.deathpenaltyinfo.org/editorials-arbitrariness. EHRM, Babar Ahmad ea. v. United Kingdom, 2012. 617 EHRM, Babar Ahmad ea. v. United Kingdom, 2012, § 134 voor Amerika haar Eighth Amendment rechtspraak die extreme straffen die “grossly disproportionate” t.a.v. de misdaad zijn, verbiedt. EHRM, Babar Ahmad ea. v. United Kingdom, 2012, § 137 voor internationale rechtspraak. 618 Voorbeeld hiervan is Harmelin v. Michigan, 501 U.S. 957 (1991). Echter deze gaan eerder over een levenslange opsluiting. 619 US Supreme Court, Weems v. United States, 217 U.S. 349 (1910), 350; I.c. werd een federale werknemer veroordeeld tot vijftien jaar hard labour wegens valsheid in geschrifte. Dit is op zich geen doodstrafzaak maar expliciet werden hier disproportionele straffen strijdig bevonden met de Amerikaanse Grondwet, en al specifiek het Eighth Amendment. 615 616
71
bevonden worden indien zij “cruelly disproportionate” aan de aanklacht in kwestie waren.620 Het was wachten op Robinson v. California621 om de zaak definitief te settelen. Het Hof oordeelde hier dat de due process clausule uit het Fourteenth Amendment de “cruel and unusual” clausule uit het Eighth Amendment opgenomen had en aldus deze geldig verklaarde op statelijk niveau.622 Het verbod werd aldus van toepassing op zowel de wijze als de graad van straf. En als zodanig dienden de staten het verbod te eerbiedigen door geen disproportionele straffen te heffen. 623 242. Europa – In Europa is er ook een, iets strengere, evenredigheidstoets aanwezig. 624 Het proportionaliteitsbeginsel of evenredigheidsbeginsel dat in Europa van tel is, volgens hetwelk er een redelijke verhouding moet bestaan tussen meerdere met elkaar concurrerende belangen, staat niet expliciet vernoemt in de EVRM tekst. Het beginsel is echter volgens rechtspraak van het Hof inherent aanwezig in het volledige EVRM.625 Bijgevolg dient er beslist te worden of er een behoorlijk evenwicht is gehanteerd tussen de vereisten van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van fundamentele rechten van het individu.626 243. Ook bij absolute rechten kan dit principe ingeroepen worden, echter in een strengere variant. Bij bijvoorbeeld de beperkingen op het recht op leven ex art. 2 en art. 3 EVRM, zijn deze proportionaliteitselementen in een engere vorm van toepassing. Aangezien in art. 2 (2) EVRM een inmenging op het recht op leven enkel toegestaan is onder bepaalde voorwaarden627 en art. 3 een expliciet onaantastbaar recht uitmaakt. 628 Het proportionaliteitsbeginsel wordt meestal als interpretatiemethode gebruikt om een specifieke voorwaarde bij de toepassing van een verdragsrecht beter te omschrijven. 629 244. Amerikaanse tweedelige test - In Trop erkende het US Supreme Court dat een straf ook in overeenstemming moet zijn met de “dignity of man”, wat volgens het Hof het “basic concept underlying te Eighth Amendment…” uitmaakt630. Dit gaf aanleiding tot het tweedelig kader voor het Hof haar proportionaliteitstest van vandaag. Hierin dient het Hof zowel de maatschappelijke “standards of decency” (objectieve aanwijzingen) als de inherente notie van “human dignity” (subjectieve analyse) te controleren631. Als ontwikkelingsevolutie van het Hof haar tweedelige proportionaliteitsanalyse in doodstrafzaken kunnen volgende arresten worden aangehaald: Gregg v. Georgia, Coker v. Georgia en Enmund v. Florida. Nadien volgde er een beknotting van de reeds vastgestelde analyse door Tison, Stanford v. Kentucky en Penry v. Lynaugh. Wat het Hof bij een herinvoering van de categorische
US Supreme Court, Weems v. United States, 217 U.S. 349 (1910), 366-367: ”Punishment for crime should be graduated and proportioned to offence”; D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 216. 621 US Supreme Court, Robinson v. California, 370 U.S. 660 (1962). 622 D. GARLAND, Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 216. 623 L. C. BERKSON, The concept of cruel and unusual punishment, Toronto & London, Lexington Books, 1975, 159. 624 J. VANDE LANOTTE enY. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 202. Supra 71, nr. 239 ev. 625 EHRM, Soering v. UK, 1989, §89. 626 EHRM, Sporring and Lönnroth v. Sweden, 1982, §69. Dit beginsel kan in Europa als de tegenhanger van de statelijke appreciatiemarge of ‘margin of appreciation’ worden gezien. 627 E. BREMS, Syllabus Grondige Studie Human Rights, 2011-2012, 26. 628 J. VANDE LANOTTE enY. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 157. 629 J. VANDE LANOTTE enY. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen - Oxford, 2004, 202, vn. 140 en 211. 630 US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86 (1958), § 100. 631 J. TRIGILIO en T. CASADIO, “Executing those who do not kill: a categorical approach to proportional sentencing”, American Criminal Law Review 2011, Vol. 46, 1376. 620
72
benadering brengt betreffende proportionaliteit in Atkins v. Virginia, Roper v. Simmons, Kennedy v. Louisiana.632 1.1.2
De eerste toepassing van de tweedelige proportionaliteittest
245. Het Hof paste voor het eerst de tweeledige proportionaliteitsanalyse toe in Gregg633 waar ze Georgia haar doodstraf wetgeving opnieuw onder de loep nam na de ongrondwettelijkheidsverklaring in Furman.634 Voor het objectieve gedeelte nam de meerderheid van het Hof de wetgevingsactiviteiten in acht, aangezien deze “most marked indication of society’s endorsement of the death penalty”635 zouden uitmaken. Daarnaast zou, volgens het Hof, de jury ook een “significant and reliable objective index of contemporary values…”636 zijn. Voor het subjectieve deel onderzocht het Hof of het vergelding en afschrikking in de hand werkte en kwam met het resultaat dat de doodstraf “…not without justification” was en dus “is not unconstitutionally severe”.637 1.1.3
Doodstraf voor verkrachting is disproportioneel
246. Een goed jaar na haar beslissing in Gregg, stelde het US Supreme Court opnieuw een grens aan het toepassingsgebied van de doodstraf. Aangezien een aantal maanden na Furman staten reeds discretionaire doodstrafwetgeving herinvoerden voor verkrachting, kidnapping en andere niet moorddadige misdaden, oordeelde het Hof in Coker v. Georgia638 tegen de grondwettelijkheid van een discretionaire doodstraf voor verkrachting. 639 247. Eerst ging het Hof op zoek naar objectief bewijs om haar conclusie te ondersteunen, wat ze vond in de wetgeving- en juryactiviteiten, in de straftoemeting van juryleden, alsook in internationale opvattingen. 640 De wetgeving van Georgia werd door het Hof niet meer in overeenstemming bevonden met de “standards of decency”. Alle andere statelijke wetgevingen hadden immers de mogelijkheid verworpen om de doodstraf te blijven voorzien voor verkrachting. Het Hof zag hier grond genoeg in voor een publieke consensus dat de straf disproportioneel was tot de misdaad.641 Vervolgens bevond het Hof, na het subjectief onderzoek van de buitensporigheid van de straf in het licht van een menselijke waardigheid, de doodstraf “grossly disproportionate and excessive” voor de verkrachting van een volwassen vrouw zonder dood tot gevolg. 642 Als resultaat werd verkrachting dan ook niet langer als een doodstraf waardige misdaad beschouwd. 643
J. TRIGILIO en T. CASADIO, “Executing those who do not kill: a categorical approach to proportional sentencing”, American Criminal Law Review 2011, Vol. 46, 1372. Wegens een eerdere bespreking van een aantal arresten, worden niet alle zaken hier eveneens in extenso opgenomen. 633 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976). 634 US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972). 635 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 179-180 636 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 181. 637 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 187. 638 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977). 639 AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, 1987, Amnesty International, 17; H.A. BEDAU (ed.), The death penalty in America, Current controversies, Oxford, 1997, Oxford University Press, 1997, 186. 640 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), 596. 641 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), 619 ; P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 31. 642 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), 433. 643 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), 593; AMNESTY INTERNATIONAL, United States of America: the death penalty, Londen, 1987, Amnesty International, 17. 632
73
1.1.4
Proportionaliteitsonderzoek naar de executie van een niet dodende medeplichtige
248. Een andere situatie waar executie prima facie disproportioneel zou zijn aan de misdaad is deze bij felony-murder.644 Enmund v. Florida betrof een medeplichtige chauffeur die tot de doodstraf veroordeeld was, hoewel deze niemand eigenhandig had gemoord. Hij nam eerder deel aan de misdaad waarin het slachtoffer de dood vond. 645 In navolging van Coker werd dan ook de vraag gesteld of deze straf voor zo’n misdaad in overeenstemming was met het Eighth Amendment. Anders gezegd of deze de tweedelige proportionaliteitsanalyse zou doorstaan. 249. De meerderheid van het Hof bevond de statelijke wetgeving van Florida, die de executie toeliet van een aansprakelijke medeplichtige aan moord, ongrondwettelijk wegens disproportionaliteit t.a.v deze groep van verweerders die “did not kill, attempt to kill, and…dit not intend to kill.”646 Samengevat ging het Edmund Court zoals in de voorbije zaken op zoek naar zowel objectieve aanwijzingen -de wetgeving en juryactiviteiten- als naar haar subjectief oordeel om de proportionaliteit van de executie in deze situatie te bepalen. 647 250. Wat het eerste deel betreft, beweerde het Amerikaanse Supreme Court dat de samenleving deze straf i.c. verwierp,648 verwijzend naar de beperkte acht-staten-consensus die zo’n gebrekkige medewerking met de doodstraf bestraften. Bovendien werden het afwijzende gedrag van de jury’s en het niet toelatende karakter van de meeste wetgevers aangehaald, met dien verstande dat het nog altijd de rechters zijn die oordelen of het Eighth Amendment en haar “cruel and unsual” verbod zo’n disproportionele straf toelaat.649 Hiernaast werd ook opnieuw verwezen naar internationaal recht als een “additional consideration”.650 Voor het tweede subjectieve gedeelte bekeek het Hof Enmund zijn graad van schuldigheid en plaatste hem in de voorziene categorie. Het Hof bevond het fundamenteel dat het intentioneel veroorzaken van leed strenger bestraft werd dan wanneer hetzelfde leed ongewild toegebracht werd.651 251. Europa - Bij de toetsing van de evenredigheid van maatregelen wordt soms door het EHRM een gelijkaardig beroep gedaan op een consensus. Dit door het hanteren van een rechtsvergelijkende- of consensusmethode. I.e. het aanhalen van de rechtspraktijk in andere Verdragsstaten als relevante factor.652 De aanwezigheid van een duidelijke Europese consensus heeft immers als gevolg dat de appreciatiemarge van de Verdragsstaten beperkt wordt en het EHRM een strengere beoordeling van de vermeende geschonden bepaling toepast.653 Verschillend van het US Supreme Court is echter, dat het EHRM een rechtsvergelijkend onderzoek of het aanhalen van internationaal recht in haar zoektocht naar een consensus gebruikt wanneer zij een benadering wenst te rechtvaardigen die afwijkt van de stelling van de verwerende staat. In weinig gevallen zal de afwezigheid van een Europese consensus een
Wanneer iemand schuldig werd bevonden voor moord als er iemand sterft ten gevolge van de andere misdaad zoals inbraak of verkrachting die men beging. 645 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982). 646 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), 788 en 794-796. 647 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), 788-789. 648 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), 792 en 816. 649 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), 797. 650 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), 797, vn. 22. 651 US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982), 798. 652 J. VANDE LANOTTE enY. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen - Oxford, 2004, 203. 653 EHRM, Rasmussen v. Denmark, 1984, §40. Dit betreft geen doodstrafzaak maar een procedure om het ouderschap van een kind te betwisten en de gelijke rechten. De nationale wet voorzag immers in tijdslimieten voor de man, maar niet voor de vrouw. 644
74
beperkende factor zijn in het Hof haar interpretatie van het EVRM.654 Terwijl het US Supreme Court een al dan niet aanwezige consensus als vast onderdeel opnam in haar proportionaliteitstest. 1.1.5
Ommekeer
252. In Tison v. Arizona655 verkortte en veranderde het Hof haar proportionaliteitsbenadering door de objectieve analyse te beperken en een geïndividualiseerde vaststelling van proportionaliteit in te voeren.656 De verzoekers klaagden dat hun doodstraf zou omgezet moeten worden, Enmund in acht genomen, daar zij “did not kill, attempt to kill, or intend to kill.”657 253. Deze keer onderschreef het Hof de doodstraf voor beide Tison broers en onderscheidde deze zaak van Enmund, zonder deze echter te overrulen.658 Het beperkte de overweging in Enmund immers tot twee uiteenlopende feitelijke scenario’s.659 Volgens het Hof waren de broers i.c. meer betrokken bij de misdaad en bijgevolg waren ze “more guilty”. 660 Wat meebrengt dat de Enmund-redenering volgens het Hof niet van toepassing was. Er werd aldus zeer eenvoudig een nieuwe proportionaliteitsanalyse in het leven geroepen door het Tison Court dat korte metten maakte van de voorzichtige bewoording in Furman, Coker en Enmund. 254. In overeenstemming met de eerdere zaken, onderzocht de meerderheid objectief bewijs van de maatschappelijke standaarden door de wetgevende activiteiten onder de loep te nemen. Het Hof vond slechts elf rechtsgebieden die de doodstraf toelieten voor verweerders die aan de schuldigheidvereisten.661 Aldus besloot het Hof dat de samenleving “does not reject the death penalty as grosslly excessive under these cicumstances….”662 In haar verdere objectieve analyse omsloot het Hof niet de jury uitspraken of internationaal recht. Afwijkend is ook het subjectieve onderdeel van de proportionaliteitsanalyse. Aldus maakte de meerderheid in Tison het onderzoek erg op feiten gebaseerd, bijgevolg gaf het aan de jury vrijheid om te bepalen wanneer een medeplichtige geschikt is - i.e. schuldig genoeg- om geëxecuteerd te worden.663 255. Deze zeer individuele benadering paste het Hof ook toe in de navolgende zaken Stanford v. Kentucky en Penry v. Lyaugh. Waar het de toelating gaf om respectievelijk minderjarige misdadigers en mentaal achtergestelden te executeren. Deze categorieën zijn echter hierboven reeds uitgebreid besproken. De 21ste Eeuw bracht echter een verandering mee op de wijze hoe het Amerikaanse Supreme Court de proportionaliteit in doodstrafzaken onderzoekt. Deze verandering werd uitgedrukt in Atkins v. Viginia, waar het Hof Penry overrulede, en dan opnieuw in Roper v. Simmons, waar Stanford overruled
J. VANDE LANOTTE enY. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen - Oxford, 2004, 217, vn. 204. 655 US Supreme Court, Tison v. Arizona, 481 U.S. 137 (1987). 656Justice O’CONNOR schreef een dissenting opinion bij Enmund, maar kreeg een tweede kans in Tison waar ze de mening van het Hof mocht verkondigen. 657 US Supreme Court, Tison v. Arizona, 481 U.S. 137 (1987), 143. Ryan en Richard Tison, die hun vader bevrijdden uit de gevangenis en hem assisteerden in een navolgende diefstal, waren tot de doodstraf veroordeeld hoewel geen van beiden op de slachtoffers schoten had gelost. 658 P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 32. 659 US Supreme Court, Tison v. Arizona, 481 U.S. 137 (1987), 151; 1) Er is een “minor actor” aanwezig in een gewapende diefstal, die niet de bedoeling had te doden of in geen mentaal beschuldigende staat zich bevond. Volgens de Enmundredenering is de doodstraf hier disproportioneel. 2) Er is de misdadiger die effectief “killed, attempted to kill, or intended to kill.” Enmund laat in dit geval de doodstraf toe. 660 US Supreme Court, Tison v. Arizona, 481 U.S. 137 (1987), 148 en 151. 661 Een grote deelnemer aan de misdaad, die zich met roekeloze minachting t.a.v het leven gedraagt, is vereist. 662 US Supreme Court, Tison v. Arizona, 481 U.S. 137 (1987), 152-154. 663 US Supreme Court, Tison v. Arizona, 481 U.S. 137 (1987), 158. 654
75
werd. Meer recent versterkte het Hof deze verschuiving in Kennedy v. Louisiana664, waar de doodstraf disporportioneel aan kindverkrachting werd bevonden. Enkel deze laatste zaak wordt hierna in extenso aangehaald. 1.1.6
Herinvoering van de categorische benadering tot proportionaliteit
256. In de controversiële zaak Kennedy v. Louisiana665 werd de doodstraf voor de misdaad van kindverkrachting ongrondwettelijk verklaard om reden van disproportionaliteit. Expliciet werd het analytisch kader van Roper, Atkins, Coker en Enmund aangehaald ter ondersteuning van het Hof haar conclusie. Het Hof beantwoordde aldus de vraag die Coker open liet en breidde de daarin genomen beslissing uit.666 In Coker werd immers de doodstraf verboden als straf voor de verkrachting van een vrouw, maar onzeker was of er nog nonhomicide misdaden met de dood konden bestraft worden in overeenstemming met het Eighth Amendment.667 257. Als objectieve aanwijzingen haalt het Hof deze keer het historisch gebruik van de doodstraf voor verkrachting668, alsook een vergelijkende consensus aan.669 Daarnaast verwierp het Hof een aantal opgeworpen argumenten en vergeleek de zes wisselende staten met statistieken uit de andere proportionaliteitszaken. 670 Ten slotte bekeek het Hof ook de effectieve executies van verkrachters. 671 Voor haar subjectieve analyse wees het Hof naar het feit dat het Eighth Amendment en haar “evolving standards” de toepassing van de doodstraf zou moeten beperken. 672 Bovendien was, volgens het Hof, verkrachting van een kind niet vergelijkbaar met moord.673 Ten slotte werden de individuele omstandigheden van de zaak ook in acht genomen. 674 258. Appreciatiemarge in Amerika - Kennedy is tevens een illustratie van hoe het Hof zich inmengt met het statelijke niveau in Amerika.675 Chief Justice BURGER, vergezeld door Justice REHNQUIST, schreef een dissenting opinion bij het Kennedy arrest aangezien volgens hem het proportionaliteitsprincipe dat het Hof inentte op het Eighth Amendment zich te ver zou inmengen met de wetgevende macht van de staten. 676 Het kan dus worden gezegd dat de statelijke appreciatiemarge in Amerika hier ook aan de orde is. Deze bestaat uit een ‘guided discretion’ aangezien ‘carefully drafted’ statelijke doodstrafwetgevingen grondwettelijk zijn.677 259. Appreciatiemarge in Europa - In Europa geldt er voor de Verdragsstaten bij het EVRM ook een margin of appreciation.678 Echter, er is geen sprake van enige beoordelingsvrijheid bij de
US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008). US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008). Supra 45, nr. 152 ev. voor een uitgebreide bespreking van de uitzonderingsgroepen bij de doodstraf.. 666 D. VAN ZYL SMIT, “The abolition of Capital punishment for persons under age of eighteen years in the United States of America. What next?”, Human Rights Law Review 2005, Vol. 5, Nr. 2, 399. 667 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 6-7. 668 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 422. 669 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 423. 670 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 431. 671 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 435. 672 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 438. 673 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 439. 674 U.S. Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008), 439-440. 675 P. LANG (D.A. SCHULTZ, Ed.), Evolving Standards of decency. Popular culture and capital punishment, Brussels-New York-Oxford, Mary Welek Atwell, 2004, 40. 676 US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977), C.J. BURGER en J. REHNQUIST, dissenting, 604. 677 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976). 678 J. VANDE LANOTTE enY. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen - Oxford, 2004, 205. Dit wijst op de interpretatieruimte of mate van discretie waarover de Verdragsstaten beschikken en bakent aldus 664 665
76
‘notstandfeste’ rechten aangezien deze fundamentele rechten zo strikt zijn opgesteld dat ze geen beoordelingsvrijheid toelaten.679 Als ‘notstandfeste’ rechten zijn oa. het recht op leven (art. 2 EVRM), het folterverbod (art. 3 EVRM) en het verbod van de doodstraf (art. 1 Protocol 6 en 13) te beschouwen. 680 Doctrine stelt immers dat het onaanvaardbaar zou zijn dat deze bepalingen ruimte laten voor een nationale discretie of belangenafweging bij de toepassing van hoger vernoemde rechten.681 1.1.7
Besluit
260. Atkins, Roper en Kennedy samen, veranderen de toepassing van het Hof haar Eighth Amendment proportionaliteitsanalyse en verwerpen met succes de meer afgeknotte en oppervlakkige benadering van Tison, Standford en Penry. In deze drie beslissingen heeft het Hof niet alleen de eerdere aanpak van Coker en Enmund nieuw leven ingeblazen, het versterkte ook de structuur van de proportionaliteitsanalyse, verruimde de types van bewijs die zij overtuigend acht en nam haar rol opnieuw op om de vrijheid die de jury heeft om de doodstraf op te leggen aan bepaalde groepen, te beperken. Hoewel de Verdragsstaten bij het EVRM meer autonoom zijn, toch lijkt de evenwichtsoefening strenger en gematigd te verlopen. De beoordelingsvrijheid van de Staten is zelfs nihil bij ‘notstandfeste’ rechten.
1.2
Garanties bij de wijze van executie
261. Als we de wijze van executie onder de loep nemen dan dient er wat gezegd te worden over de termen ‘waardigheid’ en ‘menselijke waardigheid’ of beter ‘dignity’ en ‘human dignity’ die het Hof in de mond heeft genomen. Één van de vier vastgestelde essentiële principes in Furman is dat een straf door zijn ernstig karakter niet vernederend mag zijn voor de menselijke waardigheid. 682 Men diende aldus de waardigheid van de veroordeelde in tact te houden, wat uiteindelijk het Hof bracht tot de garantie dat er geen substantieel of objectief risico mag aanwezig zijn op eender welk “harm”.683 1.2.1
Evolutie van ‘no pain’ naar ‘dignity’
262. Voordat het Hof tot het Baze v. Rees arrest uit 2008 kwam, had het reeds een kleine weg afgelegd betreffende de waardigheid van de veroordeelde en samenhangende waarborgen die een doodstrafprocedure zou moeten stellen. Het startpunt was het alom bekende Furman v. Gerogia684 arrest, waarin er een moratorium werd ingesteld op de toepassing van de doodstraf in. Hierbij werd als het ware een ‘no pain- policy’ ingesteld. Volgens Justice BRENNAN in zijn concurring opinion, is het toebrengen van pijn niet de eerste bekommernis van de doodstraf. Hij brengt immers het concept van
grenzen af waarbinnen er geen Europese supervisie is. Echter, in acht nemende dat het EHRM nooit volledig afstand doet van haar controlebevoegdheid. 679 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen - Oxford, 2004, 215. 680 Art. 15 (2) EVRM. 681 J. VANDE LANOTTE enY. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 215; P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 224. 682 US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), 271. 683 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), 46. 684 US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972).
77
waardigheid naar voor.685 Waardigheid maakt voor BRENNAN een eigenschap uit die men dient te respecteren t.a.v. ieder menselijk wezen. Deze is geschonden wanneer men de veroordeelde objectiveert en aldus het respect voor de waardigheid irrelevant maakt.686 Bijgevolg dienen in een zaak waarin de grondwettelijkheid van een straf wordt getoetst, alle daarmee strijdige normen te wijken voor het waardigheidsprincipe. 687 263. Volgende stap was Gregg v. Greorgia688 dat een herbevestiging van de grondwettelijkheid van de doodstraf bevat en de “dignity” notie wederom op tafel brengt. Justice STEWART bracht een kleine verandering aan bij BRENNAN zijn lezing van het Eighth Amendment m.b.t. de notie van “dignity”. STEWART, schrijvend voor de zeven-tegen-twee meerderheid, spoort aan om het verbod op “cruel and unusual punishment” een betekenis toe te kennen die samenhangt met “the evolving standards of decency that mark the progress of a maturing society”.689 264. Aan de ene kant is het concept van waardigheid voorgesteld door Judge STEWART in Gregg overeenstemmend met wat ingeroepen is door BRENNAN in Furman. Aan de andere kant, in zoverre STEWART zijn interpretatie de waardigheid van het subject definieert door te verwijzen naar de mogelijkheid van pijnbeleving690, vestigt hij de aandacht op wat in principe nooit zeker kan geweten zijn. STEWART spoort doeltreffend het Hof aan om haar aandacht weg van de veroordeelde te halen en naar het publiek van een executie toe te bewegen. 691 1.2.2
‘Pain’ in plaats van ‘dignity’
265. In een notedop betrof Baze v. Rees twee personen die tot de dood werden veroordeeld in Kentucky. Deze stelden echter dat het protocol van Kentucky m.b.t. de dodelijke injectie het Eighth Amendment verbod op wrede en ongewone straffen schond. 692 Bovendien zou, volgens de eisers, het Kentucky Protocol niet een gepaste expertise verzekeren wat het uitvoerende team betreft. Er zou immers een “significant risk” aanwezig zijn dat de inspuiting van de eerste drug niet behoorlijk toegediend wordt, wat de veroordeelde bewust laat en zo hem blootstelt aan een erge pijn bij het toedienen van de twee andere soorten. 266. De zaak werd in 2008 voor het US Supreme Court gebracht. Het Hof bevestigde in een zeventegen-twee stemuitslag de uitspraak van het statelijk Supreme Court, nl. dat het Protocol in kwestie geen substantieel risico op het zinloos en onnodig toebrengen van pijn, marteling of een slepende dood creëert.693 Tot deze conclusie werd gekomen aangezien het Hof van oordeel was dat de eisers, om gelijk US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. BRENNAN, concurring, 270-271. Deze haalt immers het principe aan dat een straf niet zo “severe” mag zijn dat hij “degrading to the dignity of human beings” met zich meebrengt. Want een straf is volgens BRENNAN “cruel and unusual”, indien deze niet overeenstemt met “human dignity”. 686 US Supreme Court , Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972), J. BRENNAN, concurring, 273. 687 US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86 (1958), 100; J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 230. Zoals reeds aangehaald in Trop: “A penalty also must accord with "the dignity of man," which is the "basic concept underlying the Eighth Amendment." 688 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976). 689 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 173 en 190. 690 US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976), 173; “ First, the punishment must not involve the unnecessary and wanton infliction of pain…”. 691 Infra 80, nr. 271. 692 Het betreffende Kentucky Protocol schrijft het gebruik van drie drugssoorten voor om iemand te doden. De eerste, sodium thiopental, is bedoeld om bewusteloosheid te veroorzaken en, door dit te doen, te verzekeren dat de veroordeelde niet kan en niet zal enige vorm van pijn voelen tijdens de executie. De tweede, pancuronium bromide, werkt verlammend, welke, volgens de staat, voorkomt dat er tijdens de executie ongewilde stuiptrekkingen of aanvallen zich voordoen en, versnelt de dood door de ademhaling te onderdrukken. De derde, patassium chloride, wekt een hartstilstand op en is de hoofdoorzaak van het overlijden. 693 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 2. 685
78
te krijgen, dienen aan te tonen dat het statelijke protocol een “substantial risk of serious harm” of een “objectively intolerable risk of harm” presenteert.694 En dus niet slechts een “unnecessary risk on pain” zoals de eisers het verwoordden.695 Het moest bovendien “sure or very likely” zijn dat de omstandigheden, die het risico aanbrachten, “serious illness and needless suffering” en “sufficiently imminent dangers” zou veroorzaken. 696 Aangezien de eisers er niet in slaagden om deze bewijslast te volbrengen, stelt het Hof dat ze geen reden vond om hun bewering697 te aanvaarden. Om bovenvermelde redenen concludeerde het Supreme Court dat het huidige injectieprotocol van Kentucky voldeed aan de vereisten van het Eight Amendment.698 267. Concurring opinions - Justice ALITO wees in zijn concurring opinion op het mogelijke resultaat van het vermengen van de methode van executie met de controverse rond de doodstraf zelf. Hij waarschuwde dat het Hof een de facto verbod op de doodstraf kon opleggen door regels betreffende de wijze van executie op te nemen. 699 Een van de twee meest conservatieve rechters aan het Hof, Judge THOMAS, bleef trouw aan zijn ‘original intent’ opvatting700 en stelde dat de wijze van executie enkel en alleen een schending van het Eighth Amendment teweeg bracht indien deze doelbewust ontworpen was om pijn te veroorzaken. 701 Zijn mening was aldus tegenstrijdig met de meerderheidsopvatting. Deze hield in dat indien een methode van executie een substantieel risico op “severe pain” bevat, terwijl dit gelimiteerd kan worden door het opnemen van alternatieve procedures, het Eighth Amendment schendt.702 De eerder meer verrassende concurring opinions bij het arrest zijn deze van Justices STEVENS en BREYER.703 STEVENS onderschreef dat dit arrest misschien dan wel het debat over de dodelijke injectie als een methode van executie zou eindigen, hij was ervan overtuigd dat nog meer discussie zou rijzen over het drie-drugs-Protocol en de rechtvaardiging van de doodstraf zelf. 704 Volgens BREYER, was de rechtmatigheid van de doodstraf dan ook nu niet aan de orde. 705 268. Dissenting opinions - De dissenting opinions bij dit arrest werden afgeleverd door Judges GINSBURG en SOUTER. GINSBURG bevestigde dat het Hof nog geen richtlijnen had voorzien voor de ontwikkeling van een standaard om de grondwettelijkheid van de wijze van executie te bepalen. Dit in acht nemende, oordeelde ze dat het drie-drugs-Protocol van Kentucky de basiswaarborgen miste, die wel door andere staten gebruikt werden, om ervoor te zorgen dat een gevangene bewusteloos was voordat de tweede en derde drug werden ingebracht.706 De vraag die GINSBURG beantwoordt is louter een instrumenteel van aard. Deze vraag hangt samen met de vraag of de staat de nodige technische
US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 11. US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 8. 696 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 11. 697 Nl. dat de staat een wettelijke verplichting had om over te schaken naar een methode van executie met één drug; US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 12 en 17 698 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 24. 699 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ALITO, concurring, 8. 700 J. KILLINGLEY, “Killing Me Softly: Baze v Rees”, Human Rights Law Review 2008, Vol. 8, Nr. 3, 564; Samen met Judge SCALIA vormt hun visie een die neigt naar een interpretatie van de oorspronkelijke bedoeling van de Grondwet. 701 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. THOMAS, concurring, 1. 702 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), 13. 703 J. KILLINGLEY, “Killing Me Softly: Baze v Rees”, Human Rights Law Review 2008, Vol. 8, Nr. 3, 565; Deze worden meestal geassocieerd met het liberale deel van het Hof in doodstrafzaken en meestal stemt hun visie niet overeen met deze van de conservatieven. Ook brengen zij meestal een anti-doodstraf stem uit; De doctrine stelt dat deze liberale leden i.c. eerder vanuit tactisch oogpunt gestemd hebben aangezien Kennedy v. Louisiana later die dag zou beslist worden. STEVENS koos voor de belangrijkere vraag naar grondwettelijkheid van het opleggen van de doodstraf voor non-homicide misdaden in Kennedy. Hij wist immers dat in Kennedy het Hof haar precedent van Coker v. Georgia aan de orde zou zijn, en zijn stem hierin een groter belang diende. 704 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. STEVENS, concurring, 1. 705 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. BREYER, concurring, 7. 706 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. GINSBURG, dissenting, 1-2. 694 695
79
waarborgen heeft aangenomen om te verzekeren dat de veroordeelde bewusteloos is en dit ook blijft. 707 Het lijkt dat i.c. een beroep wordt gedaan op de ‘pain’- notie, eerder dan de technische analyse te voltrekken:“… if readily available measures can materially increase the likelihood that the protocol will cause no pain, a State fails to adhere to contemporary standards of decency if it declines to employ those measures.”708 1.2.3
Waardigheid van de veroordeelde of de toeschouwers?
269. In zijn eerste grote doodstraf zaak als Chief Justice bevestigt ROBERTS, indien er nog enige twijfel over zou bestaan, zijn vertrouwen in de inherente grondwettelijkheid van de doodstraf in de Verenigde Staten.709 Verder stelt hij dat doorheen de geschiedenis, wanneer er een methode van executie voor het Hof werd aangevochten als wreed en ongewoon, er niet op deze uitdagingen werd ingegaan. 710 Het Hof had immers toen nog nooit een procedure ter uitvoering van de doodstraf ongeldig verklaard om omdat zij een “cruel and unusual punishment” toebracht.711 Desalniettemin is onze samenleving nu volgens ROBERTS geëvolueerd naar meer menselijkere methoden van executie, met de dodelijke injectie als resultaat.712 270. De garantie op een menselijke doodstraf is volgens Justice ROBERTS, schrijvend voor het Hof en in zijn mening bijgestaan door Justices KENNEDY en ALITO, deze die in een pijnloze dood resulteert.713 De vraag in Baze betrof aldus of de methode van executeren op een pijnlijke manier gebeurt, eerder dan of het wel op zich een gepaste wijze is om te executeren in de eerste plaats.714 271. In Base, vervolmaakt Justice ROBERTS de kleine verandering die STEWART inzette in Gregg. Namelijk, ROBERTS wijst een bewering aan over wat het betekent om de waardigheid van de veroordeelde te respecteren en verandert het in een grondwettelijke bekrachtiging van de kwetsbare gevoeligheden van de toeschouwers.715 Op het eerste zicht lijkt immers ROBERTS’ bewering, dat de staat een belang heeft bij het behouden van de “dignity of the procedure”716, te verwijzen naar het respect dat men verschuldigd is aan de veroordeelde. 717 Dit krijgt echter een andere invulling, daar hij onmiddellijk nadien specificeert dat deze belangen zeker spelen wanneer “convulsions or seizures could be misperceived as signs of consciousness or distress.”718 Er gaat dus meer aandacht naar de psychologische invloed van een executie op de bijstaanders bij het beleven van een executie waar de
J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 233. 708 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. GINSBURG, dissenting, 4-5. 709 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 8. Gregg v. Georgia citerend als grond voor zijn vertrouwen: “It necessarily follows that there must be a means of carrying it out. Some risk of pain is inherent in any method of execution - no matter how humane - if only from the prospect of error in following the required procedure. It is clear, then, that the Constitution does not demand the avoidance of all risk of pain in carrying out executions.” 710 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), 23. 711 J. KILLINGLEY, “Killing Me Softly: Baze v Rees”, Human Rights Law Review 2008, Vol. 8, Nr. 3, 563. Het Eighth Amendment wordt immers geacht om straffen die enkel het opzettelijk toebrengen van pijn, juist en alleen omwille van de pijn, te viseren. 712 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 24. 713 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 23. 714 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 228. 715 Zie ook Brief of Respondents, 51 bij Baze v. Rees, 128 S. Ct. 1520 (2008), http://templeofjustice.org/data/courts/ussc/cases/2007/07-5439/briefs/07-5439_2.pdf; J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 231. 716 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 19 717 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 231. 718 US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. ROBERTS, opinion, 19. 707
80
veroordeelde pijn lijdt.719 Bovendien wordt, zoals hoger aangehaald, deze zaak gedegradeerd tot een louter instrumenteel probleem dat vervolgens beoordeeld wordt door het criterium van efficiëntie. 720 En wanneer men het probleem verwoordt in een technisch debacle over de verdiensten van experts waarvan geen enkele rechter aan het US Surpeme Court kaas gegeten heeft, blijft het onduidelijk welke hoeveelheid aan feitelijk bewijs dit debat dan wel tot een einde kan brengen. 1.2.4
“Dignity” voor het EHRM
272. Aangezien er geen definitie van “dignity” staat neergeschreven in het EVRM, was het aan de rechters om deze te verschaffen. Het is aldus een volledig jurisdictioneel concept met een onzekere normatieve basis en definitie. Men situeert het “dignity”-concept meestal tussen het verbod op foltering en onmenselijke en vernederende straffen (art. 3 EVRM) en het recht op privacy (art. 8 EVRM).721 273. Als kleine recente illustratie van het gebruik van de “dignity”-notie door het EHRM in een zaak deels betreffende de indirecte doodstraf kan Shamayev and others v. Georgia and Russia722 worden aangehaald. Of er schendingen van het EVRM voorkwamen, en of deze moesten onderzocht worden, hing steeds af van de individuele verzoeker in kwestie. 723 Wel dient het Hof steeds in acht te nemen dat, in het geval een persoon van zijn vrijheid is beroofd, de toevlucht in fysiek geweld dat niet strikt noodzakelijk is gemaakt door het gedrag van de gedetineerde, de menselijke waardigheid vermindert en bovendien een inbreuk uitmaakt op het recht ex art. 3 EVRM.724 Wat de garanties betreft die door de Russische autoriteiten aan Georgië werden gegeven, spreken deze met zekerheid dat de doodstraf niet zal opgelegd worden, hoewel ze reeds verboden was in Rusland sinds het 1996 moratorium. Specifiek werd ook verzekerd dat “torture [and] treatment or punishment that was cruel, inhuman or contrary to human dignity” geen toepassing zouden vinden. 725 274. Prima facie lijkt het Hof over het algemeen weinig aandacht te besteden aan de ‘dignity”-notie. I.c. bijvoorbeeld produceert het Hof niet meer dan een handleiding voor uitleveringsprocedures die de Mensenrechten vrijwaren. Een codificatie van regels zoals ze zouden moeten toegepast worden over het Europese continent, en niet een onderzoek van de waardigheid van de (indirecte) doodstraf zelf. Desalniettemin is dit een logisch gevolg van het feit dat de doodstraf over het hele Europese continent is afgeschaft. Het Hof dient nu eenmaal haar aandacht te verleggen naar de indirecte doodstrafzaken en de omstandigheden van detentie in tussentijd, aangezien ze simpelweg niet meer gebaat is bij de stelling dat de doodstraf de “human dignity” of “dignity” ontkent. 275. Verschil met Amerika - Het grote verschil met Amerika is aldus dat het US Supreme Court nu een ‘pain’-standaard hanteert i.p.v. met ‘dignity’ rekening te houden. In Europa blijft de ‘dignity’maatstaf echter bestaan. Hoewel Europa er misschien niet veel aandacht aan besteedt en deze maatstaf enkel inzet bij een onderzoek naar omstandigheden of de indirecte doodstraf in het algemeen, is ze nog niet geëvolueerd naar een ‘pain’-standaard. Het publieke element, dat begint terrein te winnen bij het
US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008), J. STEVENS, concurring, 3; Stevens heeft dit in zijn concurring opinion aangewezen als een foute rechtvaardiging geven door het Hof. 720 J. MARTSCHUKAT en A. SARAT, Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 232. 721 C. DUPRÉ; “What does dignity mean in a legal context?“ The Guardian, 26 maart 2011, http://www.guardian.co.uk/commentisfree/libertycentral/2011/mar/24/dignity-uk-europe-human-rights. (laatst bezocht op 30 april) 722 EHRM, Shamayev and others v. Georgia and Russia, 2005. 723 Zie ‘Case Details’ in de HUDOC-database van het EHRM zelf. Hier komt vnl. het waardigheidaspect aan bod. 724 EHRM, Shamayev and others v. Georgia and Russia, 2005, § 375. 725 EHRM, Shamayev and others v. Georgia and Russia, 2005, § 343. 719
81
Amerikaanse Supreme Court, is aldus irrelevant voor het EHRM. Het is mogelijk dat het EHRM zich bewust was van de oncontroleerbaarheid en subjectiviteit van een pijnbeleving. 1.2.5
Besluit
276. Samenvattend kan gezegd worden dat de term waardigheid zowel voor het US Supreme Court als het EHRM niet altijd even consistent en frequent gehanteerd wordt. Voor het Amerikaanse Supreme Court voltrok zich een evolutie van Furman (no pain), over Gregg (dignity) naar Baze (pain). Het EHRM draagt de term ‘dignity’ nog steeds hoog in het vaandel. Echter, door de algemene afschaffing van de doodstraf in Europa, dient zij haar toevlucht te nemen tot het aanklagen van de indirecte doodstraf en de samenhangende mensonwaardige omstandigheden aldaar.
82
HOOFDSTUK 2: Rechtvaardigheid
“Though the justice of God may well ordain that some should die, the justice of man is altogether insufficiënt for saying who these may be” – Charles Black, Capital Punishment, 1974
277. De willekeurigheid, in het veroordelen tot de doodstraf was één van de redenen waarom het US Supreme Court de bestaande doodstrafwetgeving in Furman v. Georgia726 neerhaalde. 727 Maar naast de ongrondwettelijkheidsverklaring van de doodstraf wegens haar willekeur, speelde er bovendien discriminatie tegen raciale minderheden en de armen een rol, alsook de zeldzaamheid van de straf.728 Er werden in 1976 nieuwe statelijke wetgevingen uitgevaardigd om net deze willekeur en discriminatie te voorkomen. 729 Echter, de aanklager krijgt nog steeds een grote vrijheid om te beslissen of de doodstraf van toepassing is en aan de jury wordt er tevens een ruime beslissingsbevoegdheid toegekend of de doodstraf weldegelijk zal worden opgelegd.730 Deze vrijheid laat ruimte voor raciale vooroordelen om de beslissing over leven of dood te beïnvloeden. 731 De doctrine stelt dan ook in sterke bewoordingen dat nu, meer dan veertig jaar later, nog steeds elementen zoals ras en geografische verschillen732 tot grote ongelijkheden leiden in het opleggen van de doodstraf. Deze ongelijkheden hebben tot een verschillende soort van willekeur geleid, nl. één die niet in overeenstemming zou zijn met internationale normen.733 Achtereenvolgens wordt hieronder enkel ras als element besproken, alsook de jurysamenstelling bij een doodstrafproces. De vraag is of deze effectief een determinerende rol spelen in wie er wel of niet veroordeeld wordt tot de doodstraf.
2.1
Raciale verschillen
278. Gesteld wordt dat het moeilijk is te bepalen in hoeverre ras het determinerende proces beïnvloedt in doodstrafzaken. Hoven en wetgevers blijven onverschillig t.o.v. deze raciale inmengingen bij het opleggen van de doodstraf, hoewel het minimaliseren of uitsluiten ervan de voorkeur zou hebben. 734
U.S. Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972) S. BABCOCK, “The global debate on the death penalty”, Human Rights 2007, Nr. 34, 20; H.A. BEDAU en W.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 3. 728 Zie U.S. Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972); H.A. BEDAU en W.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 8. 729 Oa. Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976); Profitt v. Florida, 428 U.S. 242 (1976); Jurek v. Texas, 428 U.S. 262. (1976); S. BABCOCK, “The global debate on the death penalty”, Human Rights 2007, Nr. 34, 20; S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 434. 730 H.A. BEDAU en W.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 10. 731 S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 434. 732 In het kader van deze Masterproef wordt verder hier geen aandacht aan besteed. Het betreft voornamelijk verschillen die zich op geografisch en dus statelijk vlak afspelen. 733 S. BABCOCK, “The global debate on the death penalty”, Human Rights 2007, Nr. 34, 20. 734 H.A. BEDAU en W.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 5; S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 465. 726 727
83
2.1.1
Mislukking van het US Supreme Court
279. Er kan gesproken worden van een falen van het Congres en statelijke wetgevers om de toepassing van de doodstraf te verminderen of om middelen te voorzien tegen raciale discriminatie. 735 Ook het US Supreme Court is er niet in geslaagd om raciale discriminatie het hoofd te bieden in doodstrafzaken. 280. Vóór Furman stond men niet afgunstig tegen discriminerende behandeling, zoals Powell v. Alabama736 illustreert. Hierin werden negen jonge Afro-Amerikanen die twee blanke vrouwen hadden verkracht, vertegenwoordigd door dronken en zwakzinnige advocaten. Een volledige mannelijke blanke jury veroordeelde ze dan ook tot de doodstraf. Na het Hof haar ongrondwettelijkheidsoordeel van de doodstraf in Furman, tonen de gewijzigde statelijke doodstrafsystemen een meer open houding t.o.v. het in rekening brengen van verzwarende en verzachtende omstandigheden, wat als onnauwkeurig en volledig subjectief kan beschouwd worden.737 De vrijheid die de doodstrafwetgeving laat en de vrijheid gegeven aan aanklagers en juryleden voorzien in voldoende ruimte om raciale discriminatie in te passen bij de vraag of de doodstraf al dan niet moet opgelegd worden. Het Hof heeft weet van het probleem. In bijvoorbeeld Turner v. Murray738 erkende het Hof dat het probleem ligt bij de wijdte van discretionaire bevoegdheid die gegeven wordt aan de jury in haar oordeel over de doodstraf, en dat naar aanleiding van deze uitgestrektheid er zich een unieke kans voordoet dat raciale discriminatie opduikt. Verder doet zij er echter niets aan. Justice POWELL illustreert in zijn dissenting opninion bij de zaak, het paradoxale gevolg van stigmatiserend racisme in Turner v. Murray.739 281. Federale -en ook statelijke740- hoven negeren eerder de vraag naar raciale discriminatie, in plaats van het risico op raciale discriminatie te erkennen, identificeren en elimineren. 741 Dit blijft de basisconclusie terwijl hoven standvastig beweren dat ze het kwaad van raciale discriminatie het hoofd bieden en verklaren hun “unceasing efforts” hanteren om het te herstellen, zoals dit het geval was in McCleskey v. Kemp.742 Hierin werd het begrip “unceasing efforts” beschreven, alsook tegelijk vastgesteld dat raciale verschillen in de veroordeling tot doodstraf geen schending uitmaakt van het Eighth of Fourteenth Amendment.743 Hoewel het Hof een aantal voorziene wijzigingen744 doorgevoerd heeft, toch creëerde ze een even moeilijke barrière om vorderingen m.b.t. raciale discriminatie ontvankelijk te verklaren. In McCleskey v. Kemp aanvaarde het Hof raciale verschillen in de oplegging van de doodstaf als een “onvermijdbaar deel van ons strafrechtsysteem.”745
A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 8, vn. 26. Zoals bvb. de Racial Justice Act. De Racial Justice Act was een bescheiden voorstel dat de hoven zou vereisen om hoorzittingen te houden betreffende de raciale verschillen bij het opleggen van de doodstraf en om verder dan deze verschillen te kijken om te bepalen of deze samenhangen met het ras, dan wel met een andere factor. Deze Act was door de House of Representatives was goedgekeurd, maar verworpen door de Senaat haar versie van de wet waar hij deel van maakte. 736 US Supreme Court, Powell v. Alabama, 287 U.S. 45 (1932), 50. 737 S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 442 - 443. 738 US Supreme Court, Turner v. Murray, 476 U.S. 28, 35. (1986). 739 Voor een verdere behandeling van deze theorie: zie A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 219 ev. 740 A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 1400. 741 S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 438. 742 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279 (1987), 333. 743 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279 (1987), 280-281. 744 US Supreme Court, Batson v. Kentucky, 476 U.S. 79 (1986). Wijzigingen gesteld in Batson. 745 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279 (1987), 312; H.A. BEDAU en W.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 18. 735
84
282. Om een schending van het gelijkheidsbeginsel in de Equal Protection Clause746 uit te maken, dient de verweerder een “exceptionally clear proof” geven dat de “beleidsmakers in zijn geval met een discriminerend doel optraden.”747 McCleskey haalde in zijn argumenten de Baldus studie aan die stelt dat tussen de variabelen, die mogelijks het doodstrafproces kunnen beïnvloeden, het ras van het slachtoffer naar voor komt als een blijvende en krachtige factor.748 En hoewel het Hof de waarde van de Baldus studie aannam, 749 voldeed volgens de meerderheid dit bewijs niet aan de standaard van een “exceptionally clear proof” van de discriminatie of van misbruik van de gegeven vrijheid.750 Het Hof maakt het immers bijna onmogelijk om dit soort bewijs te vergaren aangezien zij concludeert dat “de beleidsoverwegingen achter de aanklager zijn ruime gegeven discretionaire bevoegdheid suggereren dat de aanklagers hun beslissing om de doodstraf te vragen, niet kunnen verantwoorden.”751 Het Hof stelde uiteindelijk dat het risico op raciale discriminatie niet “grondwettelijk onaanvaardbaar” was onder het Eighth Amendment.752 283. Het Supreme Court baseerde haar beslissing in McCleskey deels op de waarborgen ingesteld om de raciale vooringenomenheid in het proces te minimaliseren.753 Echter, deze kunnen als onvoldoende worden beschouwd aangezien enerzijds er op kritieke momenten in het proces (zoals bvb. de pleidooien of de beslissing om doodstraf te vragen) geen effectieve waarborgen aanwezig zijn.754 Het EHRM heeft de kwestie van voldoende waarborgen reeds opgelost door het door het EVRM aangereikte art. 14 dat een verbod op discriminatie inhoudt. Bovendien kan het EHRM heeft Protocol 12 bij het EVRM tot haar beschikking.755 2.1.2
Kritiek op redenering van het Hof
284. Veel kan gezegd worden over het feit dat het Hof de mening is toegedaan is dat raciale verschillen niet noodzakelijk op raciale discriminatie wijzen.756 Het laat echter onbeslist in hoeverre raciale stereotypen en andere houdingen de resultaten zouden kunnen beïnvloed hebben; het Hof heeft het zelfs niet in extenso onderzocht.757 Het belangrijkste obstakel voor federale hoven, dus ook het US Supreme Court, om zich in te mengen met de bestraffingbeslissingen is het Supreme Court haar doctrine van doelmatige discriminatie. Het Hof staat er immers op dat enkel “purposeful” discriminatie de Equal Protection Clause zou schenden.758
De Equal Protection Clause is deel van het Fourteenth Amendment van de Amerikaanse Grondwet. US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279 (1987), 312 en 292; R.L KENNEDY, “McClenskey v. Kemp: race, capital punishment, and the Supreme Court”, Harvard Law Review 1988, Vol. 101, 1388, 1409 en 1411. 748 A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 1397. 749 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279 (1987), 320, vn. 7. 750 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279 (1987), 280; A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 1401. 751 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279, 309, (1987), 296. Vrije vertaling. 752 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279, 309, (1987), 313. S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 474. 753 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279, 309, (1987), 313. 754 S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 476. Contra: D. SHARP, “Death penalty and sentencing information in the United States”, Death penalty Resources Director 10 januari 1997, 8. 755 Protocol 12 bij het EVRM van 4 november 2000, ETS Nr. 177. 756 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279, 309, (1987), 286 en 320, vn. 39. 757 S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 477; R.L KENNEDY, “McClenskey v. Kemp: race, capital punishment, and the Supreme Court”, Harvard Law Review 1988, Vol. 101, 1418. 758 US Supreme Court, McClenskey v. Kemp, 481 U.S. 279, 309, (1987), 351; A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 1404. 746 747
85
285. De verfrissende eerlijkheid van het Hof dient ook onder de loep te worden genomen. Het US Supreme Court koos immers zelfbewust om de raciale problemen te laten bestaan en gaf toe dat wettelijke concepten die vaak worden gezien als autonoom en onafhankelijk, eigenlijk uit afhankelijke en manipuleerbare variabelen bestaan.759 De verantwoording van het Hof voor het niet toekennen van McCleskey’s eis, nl. “Thus, if we accepted McCleskey's claim that racial bias has impermissibly tainted the capital sentencing decision, we could soon be faced with similar claims as to other types of penalty” slaat beneden alles.760 Justices BRENNAN en BLACKMUN tikten beiden het Hof hiervoor op de vingers voor haar twijfelachtige houding en stelden dat het “seems to suggest a fear of too much justice” en een “most disturbing aspect” uitmaakt.761 Doctrine knoopt aan de vrees voor “too much justice” het resultaat aan van “no justice at all”.762 De beslissing in McCleskey werd hierna aangehaald om te voorkomen dat men met problemen van raciale discriminatie moest omgaan. 763 Dit mijlpaalarrest toont de blijvende onverschilligheid van het Hof aan t.a.v. het duidelijke bewijs dat raciale vooroordelen weldegelijk de moeilijke beslissing over wie de doodstraf uiteindelijk krijgt, beïnvloedt. 2.1.3
Conclusie
286. Ondanks het feit dat raciale discriminatie een belangrijk aspect van de doodstraf was doorheen de geschiedenis, toch bleef het US Supreme Court weigerachtig om de raciale problemen bij capital cases het hoofd te bieden764 en negeerde het probleem. 765 In plaats van het moeilijke en gevoelde element van ras aan te pakken. De enige verdienste van de beslissing van het Hof in McCleskey is de theorie van de opzettelijke discriminatie. Maar helaas toont deze zich niet opgewassen tegen raciale onderdrukking in zijn moderne gedaantes, daar deze theorie gedateerd is. 766 287. Studies hebben weldegelijk herhaaldelijk aangetoond dat ras van belang is in het bepalen wie tot de doodstraf veroordeeld wordt.767 Het US General Accounting Office stelde immers eerder ook al vast dat er een “remarkably consistent” patroon van raciale verschillen bij de veroordeling tot de doodstraf zich voordoet in de gehele Verenigde Staten.768
R.L KENNEDY, “McClenskey v. Kemp: race, capital punishment, and the Supreme Court”, Harvard Law Review, 1988, Vol. 101, 1413; A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 1413. 760 US Supreme Court, Powell v. Alabama, 287 U.S. 45 (1932), 315. 761 US Supreme Court, Powell v. Alabama, 287 U.S. 45 (1932), J. BRENNAN en J. BLACKMUN, dissenting. Er is doctrine die stelt dat hoewel hun dissenting kritiek goed geformuleerd is, deze veel te beperkt is. A. SARAT, The Death Penalty, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 1414. 762 H.A. BEDAU en W.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 19. 763 H.A. BEDAU en W.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 19. 764 S.B. BRIGHT, “Discrimination, death and denial: the tolerance of racial discrimination in infliction of the death penalty”, Santa Clara Law Review 1995, Vol. 35, 469. 765 R.L KENNEDY, “McClenskey v. Kemp: race, capital punishment, and the Supreme Court”, Harvard Law Review 1988, Vol. 101, 1440. 766 R.L KENNEDY, “McClenskey v. Kemp: race, capital punishment, and the Supreme Court”, Harvard Law Review 1988, Vol. 101, 1419. 767 S. BABCOCK, “The global debate on the death penalty”, Human Rights 2007, Nr. 34, 20. 768 H.A. BEDAU enW.A. SCHABAS (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 7; GENERAL ACCOUNTING OFFICE, “Death penalty sentencing: research indicates pattern of racial disparities, 1990, http://www.gao.gov/assets/220/212180.pdf, 5;. Zij die een blanke vermoordden krijgen meer de doodstraf opgelegd dan zij die een zwarte van het leven ontnemen. 759
86
HOOFDSTUK 3: Het Death row-fenomeen
"I think this country would be much better off if we did not have capital punishment.... We cannot ignore the fact that in recent years a disturbing number of inmates on death row have been exonerated." - John Paul Stevens, U.S. Supreme Court Justice
3.1 Wat – inleiding 288. Death row is de cel of celblok waarin gevangenen die veroordeeld zijn tot de doodstraf worden vastgehouden, in afwachting van hun executie. 769 Deze gevangenen zijn meestal afgezonderd van de andere veroordeelden, daar er een suggestie zou zijn dat deze individuen reeds “a dead man” zijn. 770 Death row is vaak gekenmerkt door zijn bijzonder harde gevangeniscondities771 en de lengte van het verblijf op death row maakt daar dan nog de meest betwiste en schandelijkste van uit. 289. Het death row-fenomeen kan niet afhankelijk gezien worden van de doodstraf op zich; logischerwijze zijn zij onafscheidelijk. 772 Zoals het EHRM stelde, ligt de bron van het fenomeen nl. in het opleggen van de doodstraf.773 Het death row-fenomeen is aan wettelijke -en geen klinische774- term algemeen geformuleerd als een “combination of circumstances to which [a prisoner] would be exposed if. .. he were sentenced to death."775 290. Hierna komen deze vermelde omstandigheden en wat de controverses rond duur en onzekerheid betreft aan bod. Dit in het kader van Europese rechtspraak in de eerste plaats om nadien over te schakelen naar Amerika en haar death row-fenomeen.
3.2 Ontwikkeling in Europa 291. De ECRM776 stelde reeds in de jaren ’80 dat aangezien het -toenmalige- art. 2 EVRM uitdrukkelijk het opleggen van de doodstraf als uitzondering toeliet, de uitlevering van een persoon naar een land
N. HOLLAND, “Death row conditions: progression toward constitutional protections”, Akron Law Review 1985, Nr. 2, 293. H. PREJEAN, Dead Man Walking, New York, Random House, 1993. 771 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 96. 772 D. A. SADOFF, “International Law and the Mortal Precipice: A Legal Policy Critique of the Death Row Phenomenon”, Tulane Journal of International and Comparative Law 2008-2009, Nr. 17, 81. 773 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, 92. 774 D. A. SADOFF, “International Law and the Mortal Precipice: A Legal Policy Critique of the Death Row Phenomenon”, Tulane Journal of International and Comparative Law, 2008-2009, Nr. 17, 82; Deze term is opmerkelijk genoeg niet erkend door de American Psychiatric Association (APA) als een psychische stoornis; 775 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, 81. 776 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene Beginselen, Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 233. Voordat een zaak naar het Hof verwezen wordt, deed het ECRM vroeger een ontvankelijkheidcontrole, alsook het nagaan van de gegrondheid van de zaak en kwam uiteindelijk met een rapport als resultaat. 769 770
87
waar deze risico loopt op de doodstraf op zichzelf niet een schending van art. 2 of 3 EVRM uitmaakt. 777 Echter, dit sloot de mogelijkheid niet uit dat er een probleem kan rijzen onder art. 3 EVRM in zoverre de wijze waarop en omstandigheden rond de opgelegde doodstraf in acht worden genomen. 3.2.1
Kirkwood
292. Als voorbeeld kwam de ECRM met een langdurige vertraging in het uitvoeren van de doodstraf op de proppen, zoals het geval was in de Kirkwood case.778 Hierin wees het Hof op een aantal factoren die zij overweegt in haar beslissing of zo’n vertraging, die het death row-fenomeen wordt genoemd, een “inhuman treatment” uitmaakt.779 293. Kirkwood presenteerde aldus een dilemma wat de beroepsprocedure betreft, aangezien deze onoverkomelijk de uitvoering van de doodstraf vertraagt en de onzekerheid voor de veroordeelde persoon verhoogt. Aan de ene kant brengt deze vertraging een acute vorm van angst mee ten gevolge van deze onzekerheid. Dit gevolg kan mogelijks een “inhuman or degrading” behandeling of straf uitmaken strijdig met art. 3 EVRM.780 Aan de andere kant, dient een stabiel en degelijk beroepsprocedure net om de bescherming van het recht op leven, zoals gegarandeerd in art. 2 EVRM, te verzekeren en om willekeur te vermijden. 781 3.2.2
Invoering van de term ‘death row-fenomeen’
294. Over Soering782, welke een mogelijke uitlevering naar de Amerikaanse staat Virginia betrof, velden zowel het ECRM als het EVRM resp. een rapport en arrest. De ECRM stelde, onder andere, dat het risico dat Soering de doodstraf zou krijgen één van ernstige graad was.783 In zelfde zin oordeelde het Hof784 en onderzocht daarenboven de vraag of in deze omstandigheden het risico op een blootstelling aan het death row-fenomeen deze uitlevering als inbreuk op art. 3 EVRM zou beschouwen. 785 295. Kort herhaald leek het Hof op het eerste zicht in te gaan op het uitleveringsverzoek van Amerika, daar art. 2 §1 EVRM een expliciete uitzondering voorziet voor de doodstraf. De uitlevering weigeren, zou aldus betekenen dat ze de betekenis van het artikel niet respecteert. Het Hof stelde echter dat ze over dit onderwerp niet verder kan oordelen aangezien het verdergaat dan een loutere vraag ter interpretatie. 786 Bovendien bracht het Hof als ondersteuning hiervan het optioneel Protocol 6, dat de doodstraf afschaft in vredestijd, naar voor. Dit werd als bewijs gezien dat de verdragspartijen het EVRM d.m.v. onderlinge overeenkomst wensen te veranderen, en dit geen taak is voor het EHRM. P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 235 en 430; Vanzelfsprekend is het wel een probleem onder Protocol 6 voor deze Verdragsstaten die het hebben geratificeerd. 778 ECRM, Kirkwood v. United Kingdom, 1984, 158. (Decision & Report). Hier was een mogelijke uitlevering naar Californië aan de orde. 779 P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 237. Factoren waren nl. de relevantie van het beroepsysteem voor de bescherming van het recht op leven, de vertraging voor de beroepsinstellingen die veroorzaakt zijn door een case-achterstand en de mogelijkheid op een strafvermindering net om de reden van opsluiting op death row. 780 P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 241. 781 P. VAN DIJK en G.J.H. VAN HOOF, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Deventer- Boston, Kluwer, 1990, 393. 782 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989. 783 ECRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 114-120. (Report) 784 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 151-152. 785 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 100. 786 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 101. 777
88
296. Wat art. 3EVRM betrof, mag men dit niet zo interpreteren als een algemeen verbod op de doodstraf.787 Dit betekent echter niet dat de omstandigheden rond de doodstraf nooit strijdig met art. 3 EVRM zullen zijn. Het Hof concludeerde immers dat de uitlevering naar de Verenigde Staten het EVRM zou schenden, aangezien het Soering zou blootstellen aan het death row fenomeen. 788 297. Hoewel de uitlevering i.c. door het Hof niet strijdig met art. 2 EVRM werd bevonden, toch bewees Soering dat het opnemen van meerdere beoordelingselementen van belang was in het kader van art. 3 EVRM. De wijze waarop de doodstraf werd opgelegd of uitgevoerd, de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en de disproportionaliteit t.a.v. de zwaarte van de begane misdaad, alsook de omstandigheden van detentie mogen niet in die mate voorkomen dat er een “inhuman” behandeling in de zin van art. 3 EVRM ontstaat.789 Het Hof onderzocht dit in Soering dan ook en concludeerde dat of een behandeling onder art. 3EVRM kan gebracht worden afhangt van de welbepaalde omstandigheden van de zaak, de zeer lange tijd van de opsluiting vóór de executie, de extreme condities op death row790 en de altijd aanwezige en stijgende angst om zijn executie tegemoet te gaan.791 298. Met Soering, werd de term death row-fenomeen geïntroduceerd in het Mensenrechtenvocabularium.792 Bovendien citeerden andere juridische systemen, 793 alhoewel het geen precedent uitmaakt, deze zaak als een bron van overtuigende en toch dringende waarde ter erkenning van het death row-fenomeen. Dit duurde echter niet lang, en gold al zeker niet voor de Verenigde Staten. 794 3.2.3
Amerika aanvaardt?
299. In de jaren ’90 verkreeg het death row-fenomeen aldus juridische erkenning. Bij het toepassen van nationale en internationale normen die wrede straffen en foltering verbieden, kan het zijn dat wanneer de executie niet binnen redelijk termijn wordt uitgevoerd, dit een inbreuk uitmaakt op de veroordeelde zijn mensenrechten.795 Het EHRM, en voordien de ECRM, hebben reeds het probleem aangekaart in een aantal zaken waarin ze een uitgebreid gebruik maken van rechtsvergelijkend- en internationaal recht.796 De vraag blijft of het US Supreme Court, met haar uitvoerige rechtspraak over alle elementen van de doodstraf zich in dezelfde aard zou uitspreken over dit death row fenomeen. En of ze het fenomeen op zich erkent in de eerste plaats. 300. Het Hof lijkt voor de eerste keer een poging te ondernemen rond het onderwerp, doch vermeldt deze het niet expliciet in Lackey v. Texas797 waar het US Supreme Court moest oordelen over een wachttermijn op death row van zeventien jaar voor de gevangene zijn executie. Justice STEVENS EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 103. EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 99. 789 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 103. 790 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 105-110. 791 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 111. 792 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 115. 793 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 114. 794 UN Convention Against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CAT) van 10 december 1984. En International Convention for Cicil and Political Rights (ICCPR) van 23 maart 1976, 999 United Nations Treaty Series 171. In de Verenigde Staten had Soering als gevolg dat er “Soering reservations” genomen werden. Zowel bij resp. het CAT als bij het ICCPR. De reservaties betroffen elke interpretatie van de notie “cruel, inhuman or degrading treatment or punishment” dat de erkenning van het death row-fenomeen zou inhouden. 795 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 105. 796 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989; ECRM, Kirkwood v. United Kingdom, 1984. (Decision & Report); ECRM, Soering v. United Kingdom, 1989. (Report) 797 US Supreme Court, Lackey v. Texas, 514 U.S. 1045 (1995). 787 788
89
beschreef de eis dat dit het Eighth Amendment zou schenden als betwistbaar. Reden hiervoor was dat een executie na zo’n lange periode niet langer de rechtvaardigheidsgronden, zoals erkend in Gregg v. Georgia798, dient. Bovendien stelde STEVENS dat na verloop van tijd, het aanvaardbare statelijke belang van vergelding reeds bevredigd is door de ernstige straf die de veroordeelde al in ondergaan.799 Hij spoorde tevens lagere hoven aan om zich al “laboratories” te gedragen, nl. om te onderzoeken of de executie van gevangenen na een lange preiode een schending kan uitmaken van het Eighth Amendment. Justice BREYER, voegde zich bij STEVENS, stellende dat het probleem een “important undecided one” is.800 301. In 2009 wees het US Supreme Court de behandeling af van Thompson v. McNeil801, maar er schreven toch drie justices hun sterk verwoorde opinions uit over de belangrijkheid van het opgeworpen juridische probleem. Thomspon zat al tweeëndertig jaar op death row in Florida en argumenteerde dat de overdadige tijd die hij spendeerde op death row een “cruel and unusual punishment” onder het Eighth Amendment bedroeg. 802 Justice STEVENS bestempelde de behandeling van de veroordeelde in de tweeëndertig jaar als “dehumanizing”.803 En hoewel S TEVENS duidelijk een negatieve persoonlijke mening aanhield omtrent de omstandigheden waarin Thompson vastgehouden werd, of hem werden aangedaan, toch schreef hij voor de meerderheid van het Hof een afwijzende behandeling van de zaak. 3.2.4
Factoren
302. Lengte - Wat contradictorisch kan gesteld worden dat het net de progressieve beperkingen op de doodstraf, opgedrongen door de Mensenrechten, zijn die gekoppeld aan een groeiende afschaffingmentaliteit verantwoordelijk zijn voor de langdurige vertragingen in een doodstrafprocedure. 804 Dit brengt dan weer een dilemma mee voor de staten die de doodstraf wensen te behouden. Zij kunnen immers stellen dat, indien ze een uitgebreide waaier aan procedurele garanties voorgeschreven door internationaal en nationaal recht wensen te voorzien, onmogelijk het proces kunnen vervolledigen binnen een aanvaardbare korte termijn. 805 303. Hoelang precies? - Een andere kwestie zijn de ondersteunende factoren in het bepalen wat de lengte van een aanvaardbare vertraging inhoudt en de drempel wanneer dit net illegaal wordt.806 De meeste voorgenoemde arresten geven immers niets prijs op dit punt. In Soering bijvoorbeeld, deed het EHRM geen moeite om de lengte van een aanvaardbare vertraging te bepalen, of op z’n minst factoren te suggereren die bij de beoordeling zouden helpen. 807 In Amerika is er reeds aandacht besteed aan het onderscheid tussen drie soorten van vertraging dat een doodstrafproces kan oplopen. In zijn memorandum bij Lackey, identificeerde Justice STEVENS drie bronnen van vertraging: een eiser zijn
US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976). Nl. Afschrikking en vergelding. US Supreme Court, Lackey v. Texas, 514 U.S. 1045 (1995). 800 US Supreme Court, Lackey v. Texas, 514 U.S. 1045 (1995); THE DEATH PENALTY INFORMATION CENTRE, http://www.deathpenaltyinfo.org/time-death-row#sc. (laatst bezocht op 4 mei 2013) 801 US Surpeme Court, Thomson v. McNeil, 556 U.S._(2009). 802 US Surpeme Court, Thomson v. McNeil, 556 U.S._ (2009), 1-2. 803 US Surpeme Court, Thomson v. McNeil, 556 U.S._ (2009), 2; Stellende dat Thompson ernstige omstandigheden van opsluiting te verdragen had, alsook 23 uren in een 6-op-9-voet isolatiecel moest doorbrengen en twee uitstellen van executie had verkregen, enkel kort voordat hij geëxecuteerd werd. 804 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 97. 805 D. PANNINCK, Judicial Review of the Death Penalty, London, Duckworth, 1983, 84. 806 W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 130. 807 EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989, § 110. 798 799
90
wettelijke uitoefening van het recht op herziening; het verzaken van een staat; en misbruik door de eiser van het juridische systeem d.m.v. een ontsnapping of overvloedige en herhaalde beroepsaanvragen.808 304. Omstandigheden - Wat de fysieke omstandigheden op death row betreft, overwoog het EHRM in Soering wel een aantal condities waarin de gevangenen van Mecklenburg faciliteit, Virginia, werden vastgehouden. Het Hof besloot dan ook dat, hoewel het in principe wettelijk was, de ernst van de omstandigheden in dit speciale regime en voornamelijk de duur van blootstelling eraan, maakte dat dit “inhuman and degrading” was.809 3.2.5
Besluit
305. Het death row-fenomeen is een notie ontwikkeld door het EHRM, om de mensonterende situaties in Amerikaanse gevangenissen aan te kaarten. Meerdere beoordelingselementen, zoals de lengte of de omstandigheden, zorgen ervoor dat men kan besluiten tot een “inhuman” en “degrading” behandeling. Het US Supreme Court heeft vooralsnog de term “death row-fenomeen” niet aanvaard in haar doodstrafrechtspraak, hoewel ze het bestaan ervan wel kent. Het Amerikaanse Hof heeft nog geen enkele zaak aangenomen die enkel en alleen gebaseerd was op de lengte van het verblijf van een gevangene op death row in afwachting van zijn executie.
US Supreme Court, Lackey v. Texas, 514 U.S. 1045, 1995; W.A. SCHABAS, The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 133. 809 De lengte, de grootte van de cel, de weinige uren aan recreatie,… 808
91
ALGEMENE CONCLUSIE
306. Het eerste en duidelijkste verschil tussen de doodstrafrechtspraak voor het EHRM en het US Supreme Court is dat Europa deze straf reeds afschafte waar zij in Amerika nog springlevend is. Logischerwijze brengt de hedendaagse toepassing van de doodstraf heel wat controverses met zich mee. Bestaande uit problemen met de doodstraf die nog steeds relevant zijn of die men reeds kon oplossen. 307. Als achtergrond voor de doodstrafrechtspraak toonde een vergelijking van de wettelijke kaders aan in Amerika en Europa aan dat de doodstraf evenwaardig vertegenwoordigd is bij beiden. Echter, verschillend is dat in Europa het EVRM geldt en aldus een globale wettelijke afschaffing heeft gepoogd. Gelukkig uiteraard dat zij daarin geslaagd is. Amerika daarentegen huishoudt de belangrijkste relevante bepalingen in haar Grondwet en probeert men bijgevolg de doodstraf haar grondwettelijkheid uit te dagen voor het US Supreme Court. 308. Logische vraag, die zich hierna stelt, is wie deze rechtsprekende instellingen zijn. Als antwoord werden het EHRM en het US Supreme Court tegenover elkaar uitgespeeld. Deze Hoven baseren zich resp. op het EVRM en de Amerikaanse Grondwet. Waar het EHRM een supranationale instelling is die interpretatie- en toepassingsvragen beantwoordt over het EVRM, daar is het Amerikaanse Supreme Court een grondwettelijke verankerde instelling die de overeenstemming van statelijke rechtspraak en wetgeving nagaat met de Amerikaanse Grondwet. 309. Beide Hoven maken aldus een moeilijke evenwichtsoefening tussen wreedheid, beschaafdheid en democratie. De rechtsvergelijkende historische benadering bewees dat er op drie niveau’s verschillen voorkomen. Wat het doorvoeren van wetswijzigingen betreft, ziet Amerika dit als een wettelijk probleem, verbonden met de rechtspraak van het US Supreme Court. In Europa daarentegen was de afschaffing van de doodstraf eerst en vooral een politiek initiatief dat nadien gevolgen had in de wetgeving. Als tweede verschil, is de statelijke organisatie in Amerika zo georganiseerd dat deze een guided discretion genieten. Bij de Europese lidstaten geldt bovenal het federaal niveau, tenzij zij een aantal onderwerpen op supranationaal niveau, i.c. Raad van Europa, wensen te organiseren.810 Als derde opmerkelijk verschil is de invloed, via overtuiging en acculturatie, die Europa lijkt te hebben op Amerika. Rechtspraak van het US Supreme Court toont immers nu dezelfde beperkende rechtspraak die toen in Europa gold in de jaren ’50. 310. Bij het oordelen over doodstrafzaken, gebruiken zowel het EHRM als het Amerikaanse Supreme Court verschillende noties. De Amerikaanse rechtspraak kent deze noties steeds een wisselende lading toe. Anders is de vaste betekenis die het EHRM aan haar vaak aangehaalde termen toekent. Deze bieden meer rechtszekerheid dan de onzekere invulling van het US Supreme Court. 311. Met deze basiskennis kunnen er meer specifieke problemen aangehaald worden betreffende de doodstraf in een rechtsvergelijkend kader. Voor het EHRM is de indirecte doodstraf nog steeds een manier om de doodstraf in de hand te houden aangezien deze zaken rechtstreekse invloed kunnen hebben in de VS. Het EHRM ontwikkelde een tweeledig systeem met aan de ene kant de uitlevering die een reëel risico op de doodstraf aanbrengt en aan de andere kant de behandeling of omstandigheden waar de persoon in kwestie terecht komt. Het eerste element duidt op een verplichting van staten om niet uit te leveren. Anders maakt dit een moedwillige levensberoving uit. Het tweede element dekt het
810
Een bewijs hiervan vormt de aanzet die de nationale afschaffingen van de doodstraf gevormd hebben voor het Protocol
6.
92
verbod op wrede behandeling waar aan het Hof een actieve en dominante inzet wordt gevraagd door middel van een uitgereikte interpretatie. 312. Er valt een duidelijke wisselwerking tussen Europa en Amerika op te merken bij de uitleveringsproblematiek. Aan de procedurele kant zijn specifieke duidelijke en ondubbelzinnige garanties gegeven door de VS voor het EHRM voldoende om niet tot een schending te besluiten. Bovendien erkent het US Supreme Court andere Europese invloeden zoals amicus curiae brieven vanwege de EU en de ECRM. 313. De indirecte doodstraf wordt aldus door het EHRM aangeworven om een afbakening door te voeren van personen die geëxecuteerd worden. Het US Supreme Court poogt op haar beurt ook om de doodstraf te beperken voor specifieke groepen. Door middel van een beperkende rechtspraak te ontwikkelen m.b.t. categorieën van personen waar de doodstraf niet mag worden toegepast, gaat zij Europa achterna. Wat voor het Amerikaanse Supreme Court opgevat werd als een beperking van statelijke rechten door opgelegde doodstrafregimes te voorzien, leek net op het omgekeerde uit te draaien. Het hanteren van een ‘nationale consensus’ bewijst dat statelijke wetgevende acties het Hof kunnen beïnvloeden in haar Eighth Amendment analyse. Hoewel het belang van internationale rechtspraak toeneemt, is het toch een stap te ver om Europa als ‘het beloofde land’ te beschouwen, zoals de Amerikaanse abolitionistische doctrine doet, aangezien zij slechts een kleine invloed heeft. 314. Hoewel het US Supreme Court langzaamaan beperkingen aan de doodstraf integreert in haar rechtspraak daaromtrent, toch blijft deze allerminst een foutloze straf. Wat immers met de vraag of de executie van onschuldigen de Amerikaanse grondwettelijke standaarden kunnen schenden? Voor abolitionisten is het een hoopvol argument dat de discussie rond de executie van onschuldigen nauw samenhangt met een moratorium op de doodstraf. Zeker is alvast dat het debat rond de doodstraf wijzigt, daar het duidelijk wordt dat het juridisch systeem niet meer bekwaam is om de schuldigen van onschuldigen te onderscheiden. De grijze zone tussen deze twee groepen wordt gekenmerkt door de “beyond reasonable doubt”-systeem enerzijds of een “no doubt”-doctrine anderzijds. 315. De publieke opinie begint door de hierboven aangehaalde controverses een zeker scepticisme aan de dag te leggen. Dit publiek bewustzijn wordt verhoogd door de juistheid en eerlijkheid van het Amerikaanse doodstrafsysteem. Hoewel dit nog niet is doorgedrongen tot op het niveau van het US Supreme Court, zijn er toch een aantal waarborgen die dit moeten voorkomen. Ten eerste is er de tweedelige proportionaliteitstest, die voor het EHRM trouwens een strengere evenwichtsoefening uitmaakt. Ten tweede is er de garantie van respect voor de waardigheid, die een verschillende invulling krijgt in Amerika en Europa. 316. De eerlijkheid van het Amerikaanse doodstrafsysteem krijgt ook een deuk door het systematisch voorvallen van raciale discriminatie in doodstrafzaken. Erger is nog dat i.c. onverschilligheid domineert. Het US Supreme Court heeft, in tegenstelling tot het EVRM, vooralsnog de raciale problemen niet verholpen. Haar enigste verdienste is de gedateerde theorie van de opzettelijke discriminatie die echter niet opgewassen is tegen raciale onderdrukking in zijn moderne gedaantes. 317. Een bijkomend concept, ontwikkeld door het EHRM, dat de rechtvaardigheid van de doodstraf in grove mate doet wankelen is het bekende death row-fenomeen. Dit wordt door het EHRM een onmenselijke en vernederende behandeling bestempeld. Jammerlijk voor de bescherming van de Mensenrechten is echter dat het Amerikaanse Supreme Court nog niet de nood zag en het aandurfde om dit fenomeen te aanvaarden.
93
318. Hieruit concludeer ik dat het beeld dat Amerika ophangt van zichzelf als één van de koplopers in de Mensenrechtenbescherming in se onjuist is. Er zijn slechts achttien staten van de vijftig die de doodstraf hebben afgeschaft, wat veel ruimte laat voor verbetering. Het doodstrafdebat in Amerika is te sterk verweven met de publieke opinie en politieke belangen, zodat het US Supreme Court geen harde stellingen durft in te nemen. De dynamische rechtspraak van het Amerikaanse Supreme Court is een logisch gevolg van het feit dat de doodstraf daar brandend actueel en besproken blijft aangezien ze nog wordt toegepast. Die dynamiek kan echter ook wijzen op het feit dat het US Supreme Court niet weet wat te doen. De opinions van een aantal Amerikaanse rechters of rechtsgeleerden lijken ons terug te katapulteren naar de Middeleeuwen. Maar zelfs voor het EHRM, die geen directe doodstrafzaken meer hoeft aan te nemen aangezien deze straf afgeschaft is in Europa, blijft de doodstraf een belangrijk onderdeel van haar rechtspraak en belangen innemen. Naar mijn aanvoelen is het tijd dat de US Supreme Court rechters, als hoogste rechtelijke macht, hun persoonlijke mening opzij zetten en zich neutraal opstellen. Zij dienen immers ten allen tijde de bescherming van haar burgers te controleren alsook hun bijhorende Mensenrechten te respecteren. De doodstraf in Amerika is een mensonwaardige straf, maar Europa heeft bewezen dat zij een deel van de oplossing kan uitmaken.
94
BIBLIOGRAFIE
1. Wetgeving
- United States Constitution (1787). - Eighth Amendment bij de U. S. Constitution (1791). - Statuut van de Raad van Europa van 5 mei 1949, London, Council of Europe Treaty Series Nr. 1. - Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome. (EVRM). - Protocol nr. 6 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en fundamentele vrijheden betreffende de afschaffing van de doodstraf, 1983. - EU, Guidelines to European Union Policy toward Third Countries on the Death Penalty, 3 juni 1998. - Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, Pb.L. 18 december 2000, http://www.europarl.europa.eu/charter/pdf/text_nl.pdf. - Protocol 12 bij het EVRM van 4 november 2000, ETS Nr. 177. - Protocol nr. 13 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en fundamentele vrijheden betreffende de afschaffing van de doodstraf in alle omstandigheden, 2002. - EU Guidelines on the Death Penalty, Raad voor Algemene zaken, 16 juni 2008, http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cmsUpload/10015.en08.pdf. - HUMAN RIGHTS COUNCIL, Draft report of the Working Group on the Universal Periodic Review – the United States of America, Algemene vergadering van 11 november 2010, A/HRC/WG.6/9/L.9 (2010), http://ap.ohchr.org/documents/alldocs.aspx?doc_id=18000. - Additional Protocol to the American Convention on Human Rights to abolish the Death Penalty van 6 Oktober 1990, Organisation of American States Treaty Series 73.
i
2. Rechtspraak U.S. Supreme Court811 -
US Supreme Court, Weems v. United States, 217 U.S. 349 (1910).
-
US Supreme Court, Powell v. Alabama, 287 U.S. 45 (1932).
-
US Supreme Court, Trop v. Dulles, 356 U.S. 86 (1958).
-
US Supreme Court, Robinson v. California, 370 U.S. 660 (1962).
-
US Supreme Court, Swain v. Alabama, 380 U.S. 202 (1965).
-
US Supreme Court, Witherspoon v. Illinois, 391 U.S. 510 (1968).
-
US Supreme Court, Stewart v. Massachusetts, 408 U.S. 845 (1971) .
-
US Supreme Court, Furman v. Georgia, 408 U.S. 238 (1972).
-
US Supreme Court, Woodson v. North Carolina, 428 U.S. 280 (1976)
-
US Supreme Court, Gregg v. Georgia, 428 U.S. 153 (1976).
-
US Supreme Court, Proffitt v. Florida, 428 U.S. 242 (1976).
-
US Supreme Court, Jurek v. Texas, 428 U.S. 262 (1976).
-
US Supreme Court, Woodson v. North Carolina, 428 U.S. 280 (1976).
-
US Supreme Court, Roberts v. Louisiana, 428 U.S. 325 (1976); 431 U.S. 633 ( 1977)
-
US Supreme Court, Coker v. Georgia, 433 U.S. 584 (1977).
-
US Supreme Court, Enmund v. Florida, 458 U.S. 782 (1982).
-
US Supreme Court, Ford v. Wainwright, 477 U.S. 399 (1986)
-
US Supreme Court, Batson v. Kentucky, 476 U.S. 79 (1986).
-
US Supreme Court, Turner v. Murray, 476 U.S. 28 (1986).
-
US Supreme Court, Thompson v. Oklahoma 487 U.S. 815 (1987)
-
US Supreme Court, Tison v. Arizona, 481 U.S. 137 (1987).
-
U.S. Supreme Court, Stanford v. Kentucky, 492 U.S. 361 (1989).
-
US Supreme Court, Penry v. Lynaugh, 492 U.S. 302 (1989).
Alle hierboven aangehaalde arresten zijn terug te vinden in de databank van het US Supreme Court zelf, de Amerikaanse Portaalsite http://www.justia.com/ of op de website van het Cornell Law Instituut, http://www.law.cornell.edu/supct/. De arresten zijn te raadplegen als htmlbestand of pdf-document. Tenzij anders vermeld, wijst het geciteerde nummer in de verwijzing naar de pagina in het vernoemde arrest. 811
ii
-
US Supreme Court, Harmelin v. Michigan, 501 U.S. 957, (1991).
-
US Supreme Court, Lackey v. Texas, 514 U.S. 1045 (1995).
-
US Supreme Court, Atkins v. Virginia, 536 U.S. 304 (2002).
-
US Supreme Court, Ring v. Arizona, 536 U.S. 584 (2002).
-
US Supreme Court, Roper v. Simmons, 543 U.S. 551 (2005).
-
US Supreme Court, Oregon v. Guzek, 546 U.S. 517 (2006).
-
US Supreme Court, Kansas v. Marsh, 548 U.S. 163 (2006).
-
US Supreme Court, Kennedy v. Louisiana, 554 U.S. 407 (2008).
-
US Supreme Court, Baze v. Rees, 553 U.S. 35 (2008).
-
US Surpeme Court, Thomson v. McNeil, 556 U.S. _(2009).
-
U.S. Supreme Court, Graham v. Florida, 560 U.S._ (2010).
Europees Hof voor de Rechten van de Mens -
EHRM, Tyrer v. United Kingdom, 1978.
-
EHRM, Ireland v. United Kingdom, 1978.
-
EHRM, Sporring and Lönnroth v. Sweden, 1982.
-
EHRM, Rasmussen v. Denmark, 1984.
-
EHRM, Soering v. United Kingdom, 1989.
-
EHRM, Ahmed v. Austria, 1996.
-
EHRM, Selmouni v. France, 1999.
-
EHRM, Al-Adsani v. The United Kingdom, 2001.
-
EHRM, Bader and Kanbor v. Sweden, 2005.
-
EHRM, Öcalan v. Turkey, 2005.
-
EHRM, Shamayev and others v. Georgia and Russia, 2005.
-
EHRM, Said v. the Netherlands, 2005.
-
EHRM, Kaboulov v. Ukraine, 2009 (finaal 2010).
-
EHRM, Al-Saadoon and Mufdhi v. UK, 2010.
-
EHRM, Harkins and Edwards v. United Kingdom, 2012.
-
EHRM, Babar Ahmad and Others v. the United Kingdom, 2012. iii
-
EHRM, Rrapo v. Albania, 2012.
Europese commissie -
ECRM, Kirkwood v. United Kingdom, 1984, Decision & Report 158.
-
ECRM, Aylor-Davis v. France, 1994.
3. Rechtsleer
Boeken - AMBOS, K. en MEYER-ABICH, N., “Human rights in Europe and the Americas: regional protections systems and the process of regional integration” in S. PARMENTIER en E. G. M. WEITEKAMP (eds.), Crime and Human rights. Sociology of crime, law and deviance, Amsterdam, Elsevier, 2007, Vol. 9, 27 p. - ANKER, D. E., Law of Asylum in the United States, 4e editie, Thompson West, 2011, 701 p. - BEDAU, H.A. en SCHABAS, W. A. (eds.), The international sourcebook on capital punishment, Boston, Northeastern University Press, 1997, 264 p. - BERKSON, L. C., The concept of cruel and unusual punishment, Toronto & London, Lexington Books, 1975, 252 p. -
COOPER, J., Cruelty – an analysis of Article 3, Londen, Thomson Sweet & Maxwell, 2003, 401 p.
- COUNCIL OF EUROPE, Human rights handbooks, No. 8, http://echr.coe.int/NR/rdonlyres/16D05FDF-4831-47EC-AE6DA2C760B0B630/0/DG2ENHRHAND082006.pdf ,2006, 92 p. - DAVIDSON, S., The Inter-American Court of human rights, Aldershot, Dartmouth, 1992, 217 p. - ELLIS, J.W., Mental retardation and the death penalty: a guide to state legislative issues, http://www.deathpenaltyinfo.org/documents/MREllisLeg.pdf, 25 p. - FEINMAN, J. M., Law 101. Everything you need to know about the American Legal system, 2005, Oxford, Oxford University Press, 363 p. - GARLAND, D., Peculiar Institution: America’s Death Penalty in an age of abolition, Oxford, Oxford University Press, 2010, 417 p. - HAMMEL, A., Ending the death penalty : the European experience in global perspective, New York, Palgrave Macmillan, 2010, 260 p. - HODGKINSON, P. en SCHABAS, W. A. (eds.), Capital punishment : strategies for abolition, Cambridge, Cambridge University Press, 2004, 374 p.
iv
- HOOD, R. G. en HOYLE, C., The death penalty : a worldwide perspective, New York, Oxford University Press, 2008, 486 p. - WOUTERS, J. en RYNGAERT C. (eds.), Mensenrechten. Actuele brandpunten., Leuven, Acco, 2008, 302 p. - KÄLIN, W., “Death is different – The death penalty and the Right to a Fair Trial”, in TOMUSCHAT C., LAGRANGE E. en OETER S. (eds.), The Right to life, Martinus Nijhoff publishers, 2010, 422 p. - KLEINSORGE, T. en ZATLOKAL, B. (eds.), Introduction to the death penalty: abolition in Europe, 1999, Straatsburg, Council of Europe Publishing, 386 p. - MANDERY, E. J., Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 575 p. - MARTSCHUKAT, J. en SARAT, A., Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 329 p. - MURDOCH, J., The treatment of prisoners: European Standards, Straatsburg, Council of Europe Publishing, 2006, 405 p. - PANNINCK, D., Judicial Review of the Death Penalty, London, Duckworth, 1983, 245 p. - SARAT, A., The death penalty : influences and outcomes, Aldershot, Ashgate, 2005, p. 385. - SARAT, A., The Death Penalty.Vol. II, Burlington, Ashgate Publishing Company, 2005, 423 p. - SARAT, A. en MARTSCHUKAT, J., Is the death penalty dying? European and American perspectives, New York, Cambridge University Press, 2011, 329 p. - SCHABAS, W. A., The death penalty as cruel treatment and torture. Capital punishment challenged in the world’s courts, Boston, Northeastern University Press, 1996, 288 p. - SCHABAS, W. A., The abolition of the death penalty in international law, Cambridge, Cambridge University Press, 1997, 403 p. - SHARP, D., Death penalty and sentencing information in the United States, 1997, 25 p. - SWIMMER, W., BADLINTER, R., HOOD, R. ea., Death penalty beyond abolition, Strasbourg, Council of Europe Publishing, 2004, 244 p. - THOMAS, J., “The Influence of European Union Policy on Capital Punishment in the United States Judicial System”, Honors College Capstone Experience/Thesis Projects, Western Kentucky University, 2012, http://digitalcommons.wku.edu/stu_hon_theses/371, 62 p. - TRIGILIO, J. en CASADIO, T., “Executing those who do not kill: a categorical approach to proportional sentencing”, American Criminal Law Review 2011, Vol. 46, 52 p. - VANDE LANOTTE, J. en HAECK, Y., (eds.), Handboek EVRM. Deel 1. Algemene Beginselen, Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 949 p. - VANDE LANOTTE J. en HAECK Y.(eds.), Handboek EVRM. Deel 2. Artikelsgewijze commentaar. Volume II., Intersentia, Antwerpen – Oxford, 2004, 762 p. - VON MEHREN, A. T. en MURRAY, P. L., Law in the United States, New York, Cambridge University Press, 2007, 325 p. v
- ZIMRING, F.E., The contradictions of American Capital Punishment, Oxford, Oxford University Press, 2003, 258 p.
Tijdschriften en artikels - ACKER, J.R., Actual Innocence: Is Death Different? Behavioral Sciences and the Law 2009, Nr. 27, Vol. 3, 14 p. - ARONSON, J. D. en COLE, S. A., “Science and the Death Penalty: DNA, Innocence, and the Debate over Capital Punishment in the United States”, Law & Social Inquiry 2009, Volume 34, Nr. 3, 30 p. - BABCOCK, S., “The global debate on the death penalty”, Human Rights 2007, Nr. 34, 4 p. - BEDAU, H.A., “Abolishing the Death Penalty in the United States: An Analysis of Institutional Obstacles and Future Prospects” in P. HODGKINSON en W. A. SCHABAS (eds.), Capital Punishment:Strategies for Abolition 2004, Cambridge: Cambridge University Press, 21 p. - BOLAND, S.M., “Walking the Edge of Death: An Annotated Bibliography on Juveniles, the Mentally Ill, the Mentally Retarded and the Death Penalty”, Northern Illinois University Law Review 2001, 109 p. - BREMS, E., Syllabus Grondige Studie Human Rights, 2011-2012, 571 p. - BRIM, M., “A sneak preview into how he court took away a state’s right to execute sixteen and seventeen year old juveniles: the threat of execution will no longer save an innocent victim’s life”, Denver University Law Review 2005, Nr. 82, 15 p. - DEMLEITNER, N. V., “ The Death penalty in the United States: following the European lead?”, Oregon Law Review 2002, Vol. 81, 28 p. - EIDAM, L., “Mentally retarded and the death penalty – The latest Supreme Court ruling and possible European influences”, German Law Journal 2003, Vol.4, Nr. 5, 17 p. - ENTZEROTH, L. S., “The end of the Beginning: the Politics of Death and the American Death Penalty Regime in the Twenty-First Century”, Oregon Law Review 2011-2012, Volume 90, 41 p. - FINE, T.M., “Moratorium 2000: an international dialogue toward a ban on capital punishment”, Columbia Human Rights Law Review 1998-1999, Vol. 30, 19 p. - FISS, O., “The example of America, Yale Law Journal 2009, Vol. 119, Nr. 1, 20 p. - FLEXON, J.L., STOLZENBERG, L. en D’ALESSIO,S.J., “Cheating the Hangman : The Effect of the Roper v. Simmons Decision on Homicides Committed by Juveniles”, Crime & Deliquency 2011, http://cad.sagepub.com/content/57/6/928.full.pdf+html, 23 p. - GAVRILĂ, A.N., “Should the Death Penalty Be Abolished? Arguments for and against the Centuries-Old Punishment”, Journal for Communication and Culture 2011, Vol. 1, Nr. 2, http://jcc.icc.org.ro/, 16 p. - HEISEL, H., “Deterrent Effect of the Death Penalty: Facts v. Faiths”, Supreme Court Review 1976, Vol. 1976, 27 p.
vi
- HOLLAND, N., “Death row conditions: progression toward constitutional protections”, Akron Law Review 1985, Nr. 2, 26 p. - HUMAN RIGHTS WATCH, “Beyond Reason: the death penalty and offenders with mental retardation”, in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 5 p. - INTERNATIONAL COMMISSION OF JURISTS, “The administration of the death penalty in the United States”, Human Rights Quarterly 1997, Nr. 19, 48 p. -
JANIK, C. en KLEINLEIN, T., “ When Soering Went to Iraq...:Problems of Jurisdiction, Extraterritorial Effect and Norm Conflicts in Light of theEuropean Court of Human Rights' AlSaadoon Case”, Goettingen Journal of International Law 2009, Vol. 1, Nr. 3, 20 p.
-
JACOBI, T. “The subtle unraveling of federalism: the Illogic of using state legislation as evidence of an evolving national consensus”, North Carolina Law Review 2006, Vol. 84, 70 p.
- JOOSTEN, V., “De doodstraf: de lange weg naar een wereldwijde afschaffing” in WOUTERS J. en RYNGAERT C. (eds.), Mensenrechten. Actuele brandpunten., Leuven, Acco, 2008, 14 p. - JUNGMAN, E.R., “Beyond All Doubt”, Georgetown Law Journal 2003, Nr. 91, 22 p. - KÄLIN, W., “Death is different – The death penalty and the Right to a Fair Trial”, in TOMUSCHAT C., LAGRANGE E. en OETER S. (eds.), The Right to life, Martinus Nijhoff publishers, 2010, 18 p. - KILLINGLEY, J., “Killing Me Softly: Baze v Rees”, Human Rights Law Review 2008, Vol. 8, Nr. 3, 10 p. - KNOWLES, H. J., “A dialogue on death penalty dignity, Sage Publications”, Criminology & Criminal Justice 2011, Vol. 11, nr. 2, 14 p. - KORFF, D., “The right to life. A guide to the implementation of Article 2 of the European Convention on Human Rights”, in COUNCIL OF EUROPE, Human rights handbooks, No. 8, http://echr.coe.int/NR/rdonlyres/16D05FDF-4831-47EC-AE6DA2C760B0B630/0/DG2ENHRHAND082006.pdf ,2006, 92 p. - LAIN, C.B., “Deciding Death”, Duke Law Review 2007, Vol. 57, Nr. 1, 83 p. - LATZER, B., “Misplaced Compassion: the mentally retarded and the death penalty”, Criminal Law Bulletin 2002, Nr. 32, 327 in E. J. MANDERY, Capital punishment in America. A balanced examination, New York, Jones & Barlett Learning, 2012, 5 p. - LIEBMAN, J.S., “The new Death Penalty debate: What’s DNA got to do with it?”, Columbia Human Rights Law Review 2002, Nr. 33, 27 p. - MOWBRAY, A., “European Convention on Human Rights: institutional reforms proposals and recent cases”, Human Rights Law Review 2003, Vol. 3, Nr. 2, 20 p. - MOWBRAY, A., “The Creativity of the European Court of Human Rights”, Human Rights Law Review 2005, Vol. 5, Nr. 1, 23 p. - MOORE, G. L., “Ford v. Wainwright: a code in the executioner’s song”, Iowa Law Review 1987, Nr. 72, 11 p. - O’SULLIVAN, N., “European Union Amicus Curiae briefs: the road to abolition of the death penalty”, Trinity College Law Review 2008, Vol. 11, 27 p. vii
- PATTERSON, K.L., “Acculturation and the development of death penalty doctrine in the United States”, Duke Law Journal 2005-2006, Vol. 55, 29 p. - PERRY, M.J., “Is capital punishment unconstitutional? And even if we think it is, should we want the Supreme Court to so rule?”, Georgia Law Review 2007, Vol. 41, 41 p. - POLSBY, D. D., “Death of Capital Punishment: Furman v. Georgia, Supreme Court Review 1972, Vol. 1972, 40 p. - POPA, C. M., “The Death Penalty in the United States of America”, EIRP Proceedings 2010, Vol. 5, Nr. 1, 4 p. - PROCTOR, G., “Reevaluating capital punishment: the fallacy of a foolproof system, the focus on reform, and the international factor”, Gonzaga Law Review 2006-2007, Nr. 42, 44 p. - RAVAUD, C. en TRECHSEL, S., “The death penalty and the case-law of the institutions of the European Convention on Human Rights” in The death penalty in Europe 1999, Straatsburg, Council of Europe Publishing, 12 p. - RIETER, E., noot onder EHRM 2 maart 2010 (Al-Saadoon en Mufdhi v. Verenigd Koninkrijk), EHRC 2010-11, 50, 6 p. - SCHOKKENBROEK, J.G.C., “Art. 2 Recht op leven” in EVRM R&C - aanvulling 73, 2005, Sdu Uitgevers, 28 p. - STEIKER, C.S. en STEIKER, J.M., “The Seduction of Innocence: The Attraction and Limitations of the Focus on Innocence in Capital Punishment Law and Advocacy”, Journal of Criminal Law and Criminology 2005, Nr. 95, 37 p. - STEVENSON, B. A., “The ultimate authority on the ultimate punishment: the requisite role of the jury in capital sentencing”, Alabama Law Review 2003, Vol. 54, Nr. 4, 65 p. - PRESS UNIT bij het EHRM, “Factsheet – Death penalty abolition”, Juli 2012, http://www.echr.coe.int/NR/rdonlyres/C20F17A5-5F49-47C9-9CBDA2A26985E099/0/FICHES_Abolition_peine_de_mort_EN.pdf, 3 p. - TEPKER, H.F., “Tradition and the abolition of capital punishment for juvenile crime”, Oklahoma Law Review 2006, Nr. 59, 22 p. - SARMA, B., “Furman’s resurrection: proportionality review and the supreme court’s second chanse to fulfill Furman’s promise”, Cardozo Law Review de novo 2009, 5 p. - SADOFF, D.A., “International Law and the Mortal Precipice: A Legal Policy Critique of the Death Row Phenomenon”, Tulane Journal of International and Comparative Law 2008-2009, Nr. 17, 37 p. - SCHABAS, W.A., “Indirect abolition: Capital Punishment’s role in Extradition Law and practice”, Loyola of Los Angeles International and Comparative Law Review 2002-2003, Nr. 25, 25 p. - SCHAUM, H., “European Court of Human Rights holds extradition to Kazakhstan is unlawful”, International Enforcement Law Reporter 2010, Nr. 5, 4 p. - STREIB, V., “Death penalty for children: the American experience with capital punishment for crimes committed while under age eighteen”, Oklahoma Law Review 1983, Nr. 63, 29 p.
viii
- WELFING, J.B., “Wishful thinking by Ronald J. Tabak: Why DNA evidence will not lead to the abolition of the death penalty”, Connecticut Law Review 2001, Nr. 33, 4 p. - MC.WHIRTER, R. J., “ Baby, don’t be cruel. What’s so “cruel & unusual” about the Eighth Amendment?”, Arizona Attorney 2009, Nr. 46, 25 p. - RYAN, M. J., “Does the Eighth Amendment punishments clause prohibit only punishments that are both cruel and unusual?”, Washington University Law Review 2009-2010, Vol. 87, 58 p. - VAN ZYL SMIT, D., “The abolition of Capital punishment for persons under age of eighteen years in the United States of America. What next?”, Human Rights Law Review 2005, Vol. 5, Nr. 2, 10 p. - X, noot onder Al-Saadoon & Mufdhi v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2009, Nr. 5, 4 p. - X, noot onder Al-Saadoon v. the United Kingdom, European Human Rights Law Review 2010, Nr. 4, 5 p. Softlaw - Amicus Curiae brief vanwege de Europese Unie en leden van de international gemeenschap in ondersteuning van de verzoeker, Roper v. Simmons, 2004, Nr. 03-633, http://www.njdc.info/pdf/death_penalty/48%20nations.pdf, 16 p. - Amicus Curiae brief vanwege de Europese Unie in ondersteuning van de verzoeker, bij McCarver v. North Carolina, Nr. 00-8727, 1995, http://www.internationaljusticeproject.org/pdfs/emccarver.pdf, 23 p. - Memorandum by the European Union fort the 54th United Nations General Assembly on the death penalty, 25 februari 2000, http://ue.eu.int/uedocs/cmsUpload/memo_en_99.pdf, 83 p. - THE AMERICAN LAW INSTITUTE, Report of the Council to the Membership of The American Law Institute On the Matter of the Death Penalty, 15 april 2009, 114. Niet- juridische bronnen: - HOLLAND, G. en ASSAILS, S., “Stevens assails death penalty”, Journal Gazette 8 augustus 2005, http://www.journalgazette.net/, 1 p. - LANE, C., “O' Connor Expresses Death Penalty Doubt”, Washingon Post 4 juli 2001, http://www.washingtonpost.com/, 2 p. - LOUAGE, L., “Amerikaans hooggerechtshof gaat het strafrecht voor jonge tieners evalueren”, De Standaard, 21 maart 2012, 2 p. - PREJEAN, H., Dead Man Walking, New York, Random House, 1993, 358 p. - VREEKEN, R., “Afschaffing doodstraf maakt wereldwijd opgang”, De Morgen 29 oktober 2012, 13 (katern buitenland).
ix