De Brief van Jakobus
1
Inhoud
De Brief van Jakobus Inleiding
3
Jakobus 1
8
Jakobus 2
15
Jakobus 3
21
Jakobus 4
26
Jakobus 5
31
Naschrift
38
2
Inleiding Volgens Jakobus 1:1 luidt de adressering: Aan de twaalf stammen in de diaspora. Overigens is het van niet minder belang om naar de afzender te kijken en te letten op zijn specifieke achtergrond, t.w. Jakobus, de halfbroer van Jezus. Rond het jaar 49 AD was deze Jakobus binnen de joods-christelijke gemeenschap van Jeruzalem een vooraanstaand figuur. Dat blijkt uit de twee bijbelverslagen die details verstrekken over het apostelconvent waar de besnijdeniskwestie werd besproken. Handelingen 15:13-21 Op een zeker moment treedt Jakobus met veel initiatief op. Hij vat samen wat tot dan toe was besproken, voegt er zijn eigen gezaghebbend commentaar aan toe en komt met een passend voorstel. Galaten 2:8-9 Paulus
en
Barnabas
hebben
bij
die
gelegenheid
kennelijk
afzonderlijke
besprekingen gehad met "degenen die pilaren schenen te zijn", van wie Jakobus als eerste wordt vermeld, naast Petrus en Johannes. Bij die ontmoetingen komt men tot overeenstemming op het punt van de "doelgroepen". Jakobus, Petrus en Johannes zouden zich op de Joden, de besnedenen, blijven concentreren; Paulus en Barnabas vooral op de Heidenen. Hieruit kunnen wij afleiden dat Jakobus zich in het bijzonder zou blijven bezighouden met joodse mensen van wie sommigen tot het Christendom zouden overgaan. Precies zoals hij eerder had gedaan, getuige zijn Brief waarvan de inhoud aansluit op die verslagen in de Handelingen welke gebeurtenissen vermelden die aan 49 AD voorafgingen. Berichten buiten de bijbel om laten ons weten dat Jakobus tot aan zijn gewelddadige dood in 62 AD, ook onder Joden die geen christenen waren in hoog aanzien stond. Hoe is dat te verklaren? Omdat er in die dagen nog betrekkelijk weinig
scheiding
bestond
tussen
de
"synagoge"
en
de
joods-christelijke
gemeenschap. Pas in de periode van ongeveer 80 tot 90 AD werd het noodzakelijk geacht dat gelovigen zich uitdrukkelijker zouden distantiëren van de Synagoge.
3
Onthullend in dit opzicht is een ander verslag in het boek Handelingen waarin Jakobus op de voorgrond treedt, rond het jaar 57 wanneer Paulus na afloop van zijn 3e zendingsreis te Jeruzalem aankomt. Handelingen 21:17-24 Dit lijkt ons thans volkomen onbegrijpelijk. Vers 20: Onder de joden duizenden gelovigen en "allen vol ijver voor de Wet [van Mozes]", En bovendien Jakobus die Paulus aanraadt zich als een jood te gedragen en joodse gebruiken in acht te nemen, zelfs om de kosten van de dierlijke slachtoffers te dragen voor de 4 Nazireeërs. En waarom? Dan zouden alle joodse christenen tot de conclusie komen dat Paulus zelf ook ordelijk wandelde naar de Wet! Het bovenstaande verschaft achtergrondinformatie waarom wij de adressering Aan de twaalf stammen in de diaspora letterlijk moeten opvatten en zeker niet in een geestelijke betekenis, alsof de christelijke gemeente opgedeeld zou kunnen worden in 12 stammen. Jakobus richt zich tot alle joden buiten Palestina die overal verstrooid
zijn.
Onder
hen
waren
3
hoofdgroepen
te
onderscheiden:
de
Babylonische, de Syrische en de Egyptische, van wie de leden overigens geregeld naar de feesten in Jeruzalem kwamen en met wie de Joden te Jeruzalem zoals Jakobus zelf, uiteraard contact onderhielden (zie Handelingen 2:8-11). Maar Jakobus richt het merendeel van zijn opmerkingen tot zijn joodse broeders die Jezus als de Messias hadden aanvaard (2:1), in de wetenschap dat de Brief toch hoofdzakelijk door hen gelezen zou worden. De ongelovige joden blijven evenwel niet buiten beschouwing. Op dit punt spreekt de inhoud van de Brief voor zichzelf. Op de achtergrond speelt voortdurend de joodse situatie. Geen enkele maal wordt er gerefereerd aan heidense gelovigen of aan iets dat specifiek op hen van toepassing zou zijn in, bijvoorbeeld, de waarschuwingen of de vermaningen. Enkele opvallende passages: 1:18 Omdat hij het wilde heeft hij ons voortgebracht met een woord der waarheid, opdat wij een zekere eerstelingsgave van zijn schepselen zouden zijn. De joden-christenen zijn een zekere eerstelingsgave. Aan hen werd het evangelie het eerst verkondigd (Handelingen 3:26; Romeinen 1:16).
4
Dit duidt waarschijnlijk op een vroege datum van de brief. Velen menen zelfs vóór 49 AD. 2:1-9 In dit deel ligt veel nadruk op de Wet, in het bijzonder de koninklijke wet (vers 8), verwijzend naar Leviticus 19:18 en door Jezus geciteerd in Mattheüs 22:39 binnen een joodse setting (22:35-40). Maar let vooral op 2:2 (letterlijk naar het Grieks): "Want als er in jullie synagoge een man binnenkomt, goudgeringd, in prachtige kleding…etc". 2:19 Letterlijk: Jij gelooft dat God één is, daar doe je goed aan! Dit kan als doorslaggevend beschouwd worden. Iets dergelijks kan slechts tot joden gericht zijn. Waarom? Het betreft namelijk een verwijzing naar het sjema, gebaseerd op Deuteronomium 6:4 (letterlijk naar het Hebreeuws): Luister o Israël: JHWH onze God, JHWH [is] één. Eén bron zegt: "Het sjema is een centraal onderdeel van de aanbidding in de synagoge". 4:1-4 Hier ziet Jakobus duidelijk voorbij de grenzen van de gemeente naar de ongelovige joden die in de nabijheid van de joodse christenen verkeerden. Jakobus’ schrijfstijl stemt hier overeen met die van de oudtestamentische profeten. Vers 4 correspondeert bijvoorbeeld duidelijk met Ezechiël 23:27 en het geheel van het bijbelboek Hosea. Wanneer men daarbij in aanmerking neemt dat het volgende hoofdstuk verwijst naar de nabijheid van Christus’ paroesie (5:8), dan wordt dit Schriftdeel op verrassende wijze tot een openbaring voor de eindtijd: Messias-(Jezus) belijdende joden moeten in de 70e Jaarweek mede door
deze
passage
tot
het
inzicht
komen
dat
het
huidige
Zionistische ideaal, waarbij de in 1948 eigenmachtig gestichte staat Israël zich slechts met veel bloedig geweld wist te handhaven, alsmaar meer rampspoed heeft opgeleverd en dat het niet Gods ondersteuning genoot.
5
In dit licht gezien krijgen de aan de christelijke gemeente altijd wezensvreemd gebleven woorden eindelijk hun ware zin: 1 Vanwaar oorlogen en vanwaar gevechten bij jullie? [Komen ze] niet hiervandaan: uit jullie zinnelijke genoegens, die strijd voeren in jullie leden? 2 Jullie begeren en [toch] bezitten jullie niet; jullie moorden en zijn naijverig, en [toch] kunnen jullie niet verkrijgen; jullie vechten en voeren oorlog. Jullie bezitten niet, omdat jullie niet vragen. 3
Jullie vragen en [toch] ontvangen jullie niet; jullie vragen namelijk met een
verkeerde bedoeling, om het aan jullie zinnelijke genoegens te besteden. 4
Overspeelsters, weten jullie niet dat de vriendschap der wereld vijandschap
jegens God is? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, betoont zich een vijand van God. 5:1-6 Ook hier is het overduidelijk dat Jakobus de rijke, onheilige joden hekelt naar de wijze van de oudtestamentische profeten. In vers 7 onderscheidt hij hen, bij wijze van tegenstelling, van degenen die hij als zijn ware broeders ziet binnen de joodse gemeenschap. Door naar de paroesie, Christus’ tegenwoordigheid, te verwijzen waarop die broeders – en vanzelfsprekend wij allen – geduldig moeten wachten, wordt dit schriftdeel 5:1-7 extra interessant. Waarom? Dezelfde tegenstelling is namelijk zichtbaar in, bijvoorbeeld, Jesaja 2:5-9, een schriftgedeelte dat onderdeel is van een eindtijdvoorzegging (Jesaja 2:1-4). In de eindtijd zal inderdaad een gelovig joods overblijfsel door God verwekt worden om opnieuw als zijn getuigen te dienen (Jesaja 43:10-12; Openbaring 11:3), maar het merendeel der joden zal toch niet uit hun eeuwenlange verharding terugkeren. Slechts een overblijfsel onder hen zal terugkeren (Jesaja 10:22). 5:14-15 Een passage waarmee christenen tot op de dag van heden niet echt raad weten. Het is dan ook vol van joodse elementen. Zie Markus 6:13. Binnen evangelische kringen baseert men op deze passage de zogeheten ‘ziekenzalving’, en de RK kerk leidt er het sacrament ‘heilig oliesel’ van af. Onterecht, als men zich de adressering van de Brief weer te binnen roept.
6
Hierna wordt een vertaling van de Griekse tekst gepresenteerd, aangevuld met een beperkte exegese. Wij geven vooral bij dit bijbelboek er de voorkeur aan om ‘Schrift met Schrift te verklaren’. Aan de hand van de talkrijke tekstverwijzingen wordt de lezer uitgenodigd zelf tot conclusies te komen met betrekking tot de inhoudelijke waarde van het geschrift. De symbolen voor de bijbelboeken vindt u aan het einde van deze Studie
7
Jakobus 1 A. Over de christelijke levenswijsheid (1:1 – 3:18) 1. Opschrift (1:1) 1
Ιακωβος θεου και κυριου Ιησου Χριστου δουλος ταις δωδεκα φυλαις ταις εν τη
διασπορα χαιρειν Jakobus, slaaf¹ van God en van de Heer Jezus Christus, aan de twaalf stammen in de diaspora²: gegroet!³ ¹ Mt 10:24 Lk 2:29 1Pt 2:16 Op 1:1 ² Dt 30:4 Jh 7:35 Hn 2:5 1Pt 1:1 ³ Hn 15:23 2. Gedrag onder beproevingen (1:2-18) a. Volharding en bidden om wijsheid (1:2-8) 2 Πασαν χαραν ηγησασθε αδελφοι μου οταν πειρασμοις περιπεσητε ποικιλοις Acht het enkel vreugde¹, mijn broeders², wanneer jullie allerlei beproevingen overkomen, ¹ Js 61:10 65:13 Hk 3:18 Mt 5:11, 12 Hn 5:41 Hb 10:34 1Pt 4:13 ² Mt 7:3-5 12:49, 50 25:40 Hn 2:29, 37 7:2 13:26 Rm 9:3 Op 6:11 12:10 3 γινωσκοντες οτι το δοκιμιον υμων της πιστεως κατεργαζεται υπομονην daar gij weet dat de beproefdheid¹ van jullie geloof volharding bewerkt. ¹ 1Pt 1:7 το δοκιμιον
lett: de getoetste hoedanigheid; daarom: een geloof dat de
toets van beproeving met goed gevolg heeft doorstaan
8
4
η δε υπομονη εργον τελειον εχετω ινα ητε τελειοι και ολοκληροι εν μηδενι
λειπομενοι Maar laat de volharding een volmaakt werk hebben¹, opdat gij volgroeid en in elk opzicht volledig moogt zijn², in niets te kort schietend. ¹ Mt 10:22 24:13 ² Lv 19:2 Mt 5:48 2Pt 3:14 5 Ει δε τις υμων λειπεται σοφιας αιτειτω παρα του διδοντος θεου πασιν απλως και μη ονειδιζοντος και δοθησεται αυτω Indien echter iemand van jullie in wijsheid te kort schiet¹, moet hij bij die God vragen die aan allen zonder voorbehoud geeft en geen verwijten maakt, en zij zal hem gegeven worden². ¹ Psalm 73 ² Sp 2:1-6 Lk 11:9-13 18:1-8 Jk 3:17 6
αιτειτω δε εν πιστει μηδεν διακρινομενος ο γαρ διακρινομενος εοικεν κλυδωνι
θαλασσης ανεμιζομενω και ριπιζομενω Hij moet echter in geloof vragen, volstrekt niet twijfelend¹. Want wie twijfelt, is gelijk een golf der zee, voortgedreven door de wind en heen en weer geslingerd². ¹ Ps 62:5-8 Sp 3:5 Js 50:10 Mt 21:21, 22 Mr 11:24 Hb 11:6 ² verg Ef 4:14 7 μη γαρ οιεσθω ο ανθρωπος εκεινος οτι λημψεται τι παρα του κυριου Want laat die mens niet menen dat hij iets van de Heer zal ontvangen; 8 ανηρ διψυχος ακαταστατος εν πασαις ταις οδοις αυτου hij is een man van tweeërlei gevoelen¹, onbestendig² in al zijn wegen. ¹ Mt 6:24 Hb 13:9 Jk 4:8 ² ακαταστατος grillig; wisselvallig Js 54:11 LXX
9
b. Vergankelijkheid van aardse grootheid (1:9-12) 9 Καυχασθω δε ο αδελφος ο ταπεινος εν τω υψει αυτου Maar laat de geringe broeder zich beroemen op zijn hoogheid, 10 ο δε πλουσιος εν τη ταπεινωσει αυτου οτι ως ανθος χορτου παρελευσεται de rijke daarentegen op zijn geringheid¹, omdat hij als een bloem van het gras voorbij zal gaan². ¹ Ps 49:6, 7 Psalm 52 Jr 9:23, 24 Lk 1:51, 52 16:19-31 Jk 2:5 Op 3:17, 18 ² Am 8:4-10 Lk 6:20-26 Jk 5:1-5 11 ανετειλεν γαρ ο ηλιος συν τω καυσωνι και εξηρανεν τον χορτον και το ανθος αυτου εξεπεσεν και η ευπρεπεια του προσωπου αυτου απωλετο ουτως και ο πλουσιος εν ταις πορειαις αυτου μαρανθησεται Want de zon ging op samen met de verzengende hitte¹ en deed het gras verdorren, en zijn bloem viel af en de schoonheid van haar uiterlijk ging verloren²; evenzo zal ook de rijke in zijn ondernemingen verwelken³. ¹ Het opgaan van de zon gaat ook gepaard met verzengende hitte (καυσων; Jn 4:8). Contrast: Het koninkrijk van de Messias vs de Antichrist Ps 84:11 Psalm 12 Js 4:6 49:10 Ml 4:2 Mt 13:43 Op 7:15-17 ² Ps 37:1, 2 129:5, 6 Js 40:6-8 ³ Ps 144:12-15 Mt 19:24 Lk 12:15-21 12
Μακαριος ανηρ ος υπομενει πειρασμον οτι δοκιμος γενομενος λημψεται τον
στεφανον της ζωης ον επηγγειλατο τοις αγαπωσιν αυτον Gelukkig een man die onder beproeving volhardt; want deugdelijk gebleken zal hij de krans des levens ontvangen¹, die hij beloofd heeft aan hen die hem liefhebben². ¹ Mt 5:10-12 10:22 1Pt 5:4 Op 2:10 ² Dt 30:15-20 c. Verzoeking komt niet van God (1:13-18)
10
13 μηδεις πειραζομενος λεγετω οτι Απο θεου πειραζομαι ο γαρ θεος απειραστος εστιν κακων πειραζει δε αυτος ουδενα Laat niemand, wanneer hij wordt verzocht¹, zeggen: "Ik word vanwege God verzocht". Want de God die niet met kwade dingen verzocht kan worden², verzoekt immers zelf niemand. ¹ Mt 4:3 1Th 3:5 ² Ps 5:4 89:14 Hk 1:13 1Pt 1:15, 16 14 εκαστος δε πειραζεται υπο της ιδιας επιθυμιας εξελκομενος και δελεαζομενος Maar ieder wordt verzocht door de eigen begeerte¹, meegesleept en verlokt.² ¹ Jr 17:9 Mt 6:13 26:41 ² Gn 3:6 Sp 7:21, 22 Js 44:20 Op 2:20 15 ειτα η επιθυμια συλλαβουσα τικτει αμαρτιαν η δε αμαρτια αποτελεσθεισα αποκυει θανατον Vervolgens, wanneer de begeerte bevrucht is, baart zij zonde¹; de zonde, eenmaal volgroeid, brengt dood voort². ¹ Gn 3:6 4:4-6 2Sm 11:2-4 1Jh 2:16 ² Sp 7:21-23 Rm 6:21 16 Μη πλανασθε αδελφοι μου αγαπητοι Dwaalt niet, mijn geliefde broeders. 17
πασα δοσις αγαθη και παν δωρημα τελειον ανωθεν εστιν καταβαινον απο του
πατρος των φωτων παρ ω ουκ ενι παραλλαγη η τροπης αποσκιασμα Louter goede gave en louter volmaakt geschenk is van boven¹, afdalend van de Vader der lichten², bij wie geen afwisseling bestaat of duisternis door omwenteling³. ¹ Sp 2:6 Pr 5:19 Jh 3:27 Hn 14:17 1Tm 6:17 ² Gn 1:3 Jr 31:35 2Ko 4:6 1Tm 6:16 1Jh 1:5 ³ Nm 23:19 1Sm 15:29 Ml 3:6 Rm 11:29
11
18
βουληθεις απεκυησεν ημας λογω αληθειας εις το ειναι ημας απαρχην τινα των
αυτου κτισματων Omdat hij het wilde heeft hij ons voortgebracht met een woord der waarheid¹, opdat wij een zekere eerstelingsgave² van zijn schepselen zouden zijn. ¹ Jh 3:3-5 1Pt 1:3, 23 ² Jr 2:3 Op 14:4 3. Het woord Gods horen én volbrengen (1:19-25) 19 Ιστε αδελφοι μου αγαπητοι εστω δε πας ανθρωπος ταχυς εις το ακουσαι βραδυς εις το λαλησαι βραδυς εις οργην Weet echter wel, mijn geliefde broeders, ieder mens moet vlug zijn om te horen¹, traag om te spreken², traag tot toorn³. ¹ Dt 6:4-6 1Sm 3:9, 10 Ps 85:8 Js 50:4 55:2 Jh 8:47 ² Jb 6:1-3 Sp 10:19 15:28 Pr 5:2 Jk 3:1-2, 6 ³ Sp 16:32 19:3 Pr 7:9 20 οργη γαρ ανδρος δικαιοσυνην θεου ουκ εργαζεται Want ‘s-mans toorn brengt niet Gods gerechtigheid teweeg¹. ¹ Nm 20:10-12 Jn 4:9-11 Mt 6:33 21 διο αποθεμενοι πασαν ρυπαριαν και περισσειαν κακιας εν πραυτητι δεξασθε τον εμφυτον λογον τον δυναμενον σωσαι τας ψυχας υμων Daarom -weggedaan hebbend alle vuilheid en overvloed van slechtheid- neemt met zachtmoedigheid het [overgeërfde] ingeplante woord¹ aan, dat in staat is jullie zielen te redden². ¹ Dt 4:8 29:29 30:11-14 Ps 147:19, 20 Js 42:9 Am 3:7 Hn 7:38 Rm 3:1, 2 ² Spreuken 2 1Pt 2:1-2 2Tm 3:15
12
22 Γινεσθε δε ποιηται λογου και μη μονον ακροαται παραλογιζομενοι εαυτους Maar wordt daders van het woord¹ en geen hoorders alléén, jezelf [door valse redenatie] bedriegend². ¹ Mt 7:21-27 12:49, 50 Jh 13:13-17 Rm 2:13 1Jh 3:7 ² Js 44:20 Jr 17:9 Lk 13:24-27 Gl 6:3 1Jh 1:8 Op 3:17 23 οτι ει τις ακροατης λογου εστιν και ου ποιητης ουτος εοικεν ανδρι κατανοουντι το προσωπον της γενεσεως αυτου εν εσοπτρω Immers, als iemand een hoorder is van het woord en geen dader, die is gelijk geworden aan een man die zijn uiterlijk waarmee hij geboren is, aandachtig beschouwt in een spiegel [der traditie]; 24 κατενοησεν γαρ εαυτον και απεληλυθεν και ευθεως επελαθετο οποιος ην want hij heeft zichzelf aandachtig beschouwd¹ en ging heen en prompt vergat hij wat voor iemand hij was². ¹ Mr 7:1-13 Hn 7:51-52 1Pt 1:18 ² Ez 33:31-32 2Pt 1:9 25
ο δε παρακυψας εις νομον τελειον τον της ελευθεριας και παραμεινας ουκ
ακροατης επιλησμονης γενομενος αλλα ποιητης εργου ουτος μακαριος εν τη ποιησει αυτου εσται Maar wie zich voorovergebogen heeft naar de volmaakte wet¹ der vrijheid², en daarbij bleef –geen hoorder der vergeetachtigheid is geworden maar een dader van het werk- deze zal gelukkig zijn in zijn doen³. ¹ Ps 12:6 19:7-10 119:105, 140 Sp 30:5-6 Js 2:2-3 42:4 In Christus is de volmaakte wet zichtbaar geworden; heeft ze gestalte gekregen: Mt 5:17 Rm 7:12 8:2 Ks 2:16-17 Hb 7:19 8:1-6 9:11, 22-24 10:8-10 ² Ps 119:32, 43-45, 54 Jr 31:33 Jh 8:31-36 Gl 5:1, 6:14-16 Jk 2:8-12 1Pt 2:16 ³ Ps 1:1-3 19:11 119:16, 97-104 Mt 5:19 Lk 6:46-49 8:15 Jh 14:21
13
4. Zuivere godsdienst (1:26-27) 26 Ει τις δοκει θρησκος ειναι μη χαλιναγωγων γλωσσαν αυτου αλλα απατων καρδιαν αυτου τουτου ματαιος η θρησκεια Als iemand meent godsdienstig¹ te zijn, terwijl hij zijn eigen tong niet in toom houdt² maar zijn eigen hart misleidt, diens godsdienst is waardeloos. ¹ Mt 6:1-18 23:23 Jh 18:28 θρησκος (thrèskos): beschrijving van iemand die God vreest/aanbidt qua uiterlijke vorm; binnen Jakobus’ joodse lezerskring was de uitwendige godsdienstigheid prominent aanwezig: gebed, vasten, gaven van barmhartigheid, synagogebezoek, onderhouden van specifieke tijden/feesten, angst voor verontreiniging ² Ps 34:13
39:1
Sp 13:3
Jk 3:9
1Pt 3:10
bedoeld wordt de jood die zich
gepassioneerd en in blinde ijver over anderen uitlaat 27 θρησκεια καθαρα και αμιαντος παρα τω θεω και πατρι αυτη εστιν επισκεπτεσθαι ορφανους και χηρας εν τη θλιψει αυτων ασπιλον εαυτον τηρειν απο του κοσμου Reine en onbevlekte godsdienst³ bij de God en Vader is deze: omzien naar wezen en weduwen4 in hun verdrukking; zichzelf onbesmet bewaren van de wereld5. ³ Dt 10:12-13 Pr 12:13 Mi 6:7-8 Mr 12:33 Rm 13:10 Hb 13:16 1Jh 3:18 4
Ex 22:22-24 Dt 10:17-19 Ps 68:5 146:9 Js 1:16-17 Mr 12:40 Hn 6:1-6 Gl
2:10 5
Jh 15:19 Rm 12:2 2Tm 2:20-21 Jk 4:4 2Pt 3:14 1Jh 2:15-17 5:19
14
Jakobus 2 5. Begunstiging onjuist (2:1-13) 1
Αδελφοι μου μη εν προσωπολημψιαις εχετε την πιστιν του κυριου ημων Ιησου
Χριστου της δοξης Mijn broeders, gij moet het geloof van onze Heer Jezus Christus der heerlijkheid, niet verbinden met het aanzien van personen¹. ¹ Dt 10:17 Hn 10:34 Rm 2:11 Gl 2:6 Ef 6:9 voor de jood die in Jezus gelooft en hem belijdt als de Messias en zijn Heer der heerlijkheid, zou het onwaardig zijn mensen naar de ogen te zien 2
εαν γαρ εισελθη εις συναγωγην υμων ανηρ χρυσοδακτυλιος εν εσθητι λαμπρα
εισελθη δε και πτωχος εν ρυπαρα εσθητι Want als er in jullie synagoge een man binnenkomt, goudgeringd, in prachtige kleding, maar er komt ook een arme binnen in vuile kleding, 3 επιβλεψητε δε επι τον φορουντα την εσθητα την λαμπραν και ειπητε Συ καθου ωδε καλως και τω πτωχω ειπητε Συ στηθι εκει η καθου υπο το υποποδιον μου en gij ziet op tegen hem die de prachtige kleding draagt en zoudt zeggen: “Zet u hier gerieflijk neer”¹, en gij zoudt tot de arme zeggen: “Jij moet daar blijven staan”, of: “Zet je neer onderaan mijn voetbank”, ¹ Mt 23:6 Lk 14:12-14 Rm 5:6 2Ko 5:14 Fp 2:5-11 het opzien tegen de rijke wordt benadrukt door de prachtige kleding opnieuw te vermelden, waardoor die omstandigheid de enige maatstaf van beoordeling wordt en men de rijke bezoeker behandelt volgens het in de synagoges bestaande patroon: het innemen der zitplaatsen naar menselijke belangrijkheid; wat allemaal strijdig bleek met het voorbeeld en de leer van de Heer der heerlijkheid 4 ου διεκριθητε εν εαυτοις και εγενεσθε κριται διαλογισμων πονηρων
15
hebt gij [dan] bij jezelf geen onderscheid gemaakt¹ en zijt gij [dan geen] rechters met boze overwegingen geworden?² ¹ Dt 1:16-17 1Sm 16:6-7 Ml 2:9 Jh 7:24 2Ko 10:7 ² Mt 7:1-2 Mr 7:20-23 Jh 7:49 5
Ακουσατε αδελφοι μου αγαπητοι ουχ ο θεος εξελεξατο τους πτωχους τω κοσμω
πλουσιους εν πιστει και κληρονομους της βασιλειας ης επηγγειλατο τοις αγαπωσιν αυτον Hoort, mijn geliefde broeders: heeft God niet de armen naar de wereld verkozen tot rijken in geloof en erfgenamen van het koninkrijk¹, dat hij beloofd heeft aan hen die hem liefhebben?² ¹ Js 14:32 29:19 Zf 3:12 Mt 5:3 11:5 Lk 6:20 12:32 16:22, 25 Jk 1:9 Op 2:9 ² Ex 20:6 1Sm 2:30 Sp 8:17 1Ko 2:9 2Tm 4:8 6 υμεις δε ητιμασατε τον πτωχον ουχ οι πλουσιοι καταδυναστευουσιν υμων και αυτοι ελκουσιν υμας εις κριτηρια Maar gij hebt de arme oneer aangedaan¹. Zijn het niet de rijken die hun macht tegen jullie gebruiken² en die jullie voor rechtbanken slepen?³ ¹ 2Kn 4:1 Sp 10:15 Pr 9:16 Mr 6:3 Jh 7:49 1Ko 11:22 Jk 2:3 ² Psalm 10 Sp 14:31 Pr 5:8 Ml 3:5 Lk 16:20-21 Jk 5:4-6 ³ Hn 4:1-3 5:17-18 16:19-20 7 ουκ αυτοι βλασφημουσιν το καλον ονομα το επικληθεν εφ υμας Lasteren zij niet de uitnemende naam¹ waarnaar gij genoemd zijt? ¹ Mt 1:21 Lk 22:65 Hn 2:38 4:12 10:43 11:26 18:5-6 22:16 1Pt 4:14, 16 8 ει μεντοι νομον τελειτε βασιλικον κατα την γραφην Αγαπησεις τον πλησιον σου ως σεαυτον καλως ποιειτε
16
Indien gij waarlijk een koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: ‘Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf’, doet gij juist¹. ¹ Lv 19:18 Mt 5:43 22:39 Mr 12:31 Rm 13:8-10 9
ει δε προσωπολημπτειτε αμαρτιαν εργαζεσθε ελεγχομενοι υπο του νομου ως
παραβαται Maar als gij personen aanziet¹, beoefent gij zonde, terwijl gij door de Wet als overtreders aan de kaak wordt gesteld². ¹ Jk 2:1-4 ² Lv 19:15 Dt 16:19 Ps 6:7-8 Js 8:20 Jh 3:20 Rm 2:25 10 οστις γαρ ολον τον νομον τηρηση πταιση δε εν ενι γεγονεν παντων ενοχος Want wie de hele Wet zou onderhouden, maar in één [gebod] zou struikelen, is schuldig geworden aan alle. 11 ο γαρ ειπων Μη μοιχευσης ειπεν και Μη φονευσης ει δε ου μοιχευεις φονευεις δε γεγονας παραβατης νομου Want hij die gezegd heeft: ‘Jij zult geen overspel plegen’, heeft óók gezegd: ‘Jij zult niet moorden’. Als jij nu geen overspel pleegt, maar moordt, ben je een overtreder der Wet geworden¹. ¹ Dt 27:26 Jr 11:1-3 Ga 3:10 5:14 Ef 2:15 Hb 8:8-9 12 ουτως λαλειτε και ουτως ποιειτε ως δια νομου ελευθεριας μελλοντες κρινεσθαι Spreekt aldus en doet aldus als zij die door [de] Wet der vrijheid geoordeeld zullen worden¹ ¹ Ps 130:3-4 Jr 31:34 Mc 6:8 Jk 1:25 13 η γαρ κρισις ανελεος τω μη ποιησαντι ελεος κατακαυχαται ελεος κρισεως
17
Want het oordeel [is] onbarmhartig voor hem die geen barmhartigheid betoond heeft¹; barmhartigheid triomfeert over oordeel². ¹ 2Sm 12:5-6 Sp 21:13 Mt 6:15 7:1-2 18:23-35 Rm 1:31-32 ² Mc 7:18 Mt 5:7 25:34-40 Mr 11:25 Rm 8:1 6. Geloof en werken (2:14-26) 14 Τι το οφελος αδελφοι μου εαν πιστιν λεγη τις εχειν εργα δε μη εχη μη δυναται η πιστις σωσαι αυτον Wat baat het, mijn broeders, als iemand zegt geloof te hebben, maar hij heeft geen werken? Het geloof is niet in staat hem te redden! 15 εαν αδελφος η αδελφη γυμνοι υπαρχωσιν και λειπομενοι της εφημερου τροφης Indien een broeder of zuster in naakte toestand is en gebrek heeft aan het dagelijks voedsel, 16 ειπη δε τις αυτοις εξ υμων Υπαγετε εν ειρηνη θερμαινεσθε και χορταζεσθε μη δωτε δε αυτοις τα επιτηδεια του σωματος τι το οφελος maar iemand van jullie zou tot hen zeggen: Ga heen in vrede¹, warm je² en verzadig je, maar gij zoudt hun niet geven wat zij voor het lichaam nodig hebben³, wat baat het?⁸ ¹ 1Sm 1:17 Mr 5:34 ² Jh 18:18 ³ 1Sm 25:11 Sp 3:27-28 Mt 14:15-16 15:32 25:41-43 Lk 3:11 ⁸ Jb 31:16-23 Jr 7:8 Mt 5:20 7:21 1Jh 3:17-18 17 ουτως και η πιστις εαν μη εχη εργα νεκρα εστιν καθ εαυτην Zo is ook het geloof, als het geen werken heeft, op zichzelf dood¹. ¹ Pr 9:5-6 Mt 7:26 Gl 5:6 1Tm 1:5 1Pt 2:12 2Pt 1:7-9 1Jh 5:4
18
18 Αλλ ερει τις συ πιστιν εχεις καγω εργα εχω δειξον μοι την πιστιν σου χωρις των εργων καγω σοι δειξω εκ των εργων μου την πιστιν Maar iemand zal zeggen: Jij hebt [naar je beweert] geloof en ik heb werken; toon mij je [veronderstelde] geloof zonder de werken en ik zal je uit mijn werken het geloof tonen. 19 συ πιστευεις οτι εις εστιν ο θεος καλως ποιεις και τα δαιμονια πιστευουσιν και φρισσουσιν Jij gelooft dat God één is?¹ Daar doe je goed aan; óók de demonen geloven en zij sidderen². ¹ Dt 6:4 Zc 14:9 Mr 12:29 Rm 3:30 ² Hoe kon Jakobus dat weten? a door inspiratie 2Tm 3:16 b geïnformeerd door zijn oudere halfbroer, die uit de hemel was neergedaald Jh 3:12-13 c afgeleid vanuit de Schrift Mt 8:29 Mr 1:24 20 θελεις δε γνωναι ω ανθρωπε κενε οτι η πιστις χωρις των εργων αργη εστιν Maar wil je weten, o lege mens¹, dat het geloof zonder de werken nutteloos is? ¹ Dt 32:28 Ps 73:21-22 94:8-11 Js 1:3 Jk 2:14 21 Αβρααμ ο πατηρ ημων ουκ εξ εργων εδικαιωθη ανενεγκας Ισαακ τον υιον αυτου επι το θυσιαστηριον Werd onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaäk opdroeg op het altaar?¹ ¹ Genesis 22 Mt 25:34-40 Hb 11:17-19 22 βλεπεις οτι η πιστις συνηργει τοις εργοις αυτου και εκ των εργων η πιστις ετελειωθη Je ziet dat het geloof samenwerkte met zijn werken en het geloof uit de werken volkomen werd¹.
19
¹ Hb 2:10 5:8-9 7:28 11:40 12:23 23 και επληρωθη η γραφη η λεγουσα Επιστευσεν δε Αβρααμ τω θεω και ελογισθη αυτω εις δικαιοσυνην και φιλος θεου εκληθη En de Schrift werd vervuld die zegt: “Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend”, en hij werd Gods vriend genoemd¹. ¹ Gn 15:6 21:12 22:12 Rm 4:3 Gl 3:6 2Kr 20:7 Js 41:8 Jh 15:13-15 24 ορατε οτι εξ εργων δικαιουται ανθρωπος και ουκ εκ πιστεως μονον Gij ziet dat een mens uit werken wordt gerechtvaardigd en niet uit geloof alléén. 25 ομοιως δε και Ρααβ η πορνη ουκ εξ εργων εδικαιωθη υποδεξαμενη τους αγγελους και ετερα οδω εκβαλουσα Maar werd ook Rachab de hoer niet evenzo uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers heimelijk had binnengelaten en via een andere weg heenzond?¹ ¹ Jozua 2 Jz 6:22-25 Mt 1:5 21:31 Hb 11:31 26 ωσπερ γαρ το σωμα χωρις πνευματος νεκρον εστιν ουτως και η πιστις χωρις εργων νεκρα εστιν Precies zoals het lichaam zonder geest dood is¹, zo is ook het geloof zonder werken dood². ¹ Gn 6:17 Jb 34:14-15 Ps 104:29 146:4 Pr 12:7 Js 2:22 Lk 23:46 Hn 7:59-60 ² Ps 38:11 Jb 6:14-15 Sp 24:11-12 Js 58:7 Lk 10:25-37 Gl 5:6 Jk 2:14, 17, 20
20
Jakobus 3 7. De gevaren van de tong (3:1-12) 1 Μη πολλοι διδασκαλοι γινεσθε αδελφοι μου ειδοτες οτι μειζον κριμα λημψομεθα Niet velen moeten leermeesters worden¹, mijn broeders, wetend dat wij een strenger oordeel zullen ontvangen². ¹ Mt 23:7-8
Jh 3:10
Hn 5:34, 38-40
15:1
18:26
Rm 2:19-21
Joden vooral
hadden een hoge dunk van zichzelf met betrekking tot het leermeesterschap 1Tm 1:7 Hb 5:12 ² Lk 12:36-37, 42-48 Hb 13:17 2 πολλα γαρ πταιομεν απαντες ει τις εν λογω ου πταιει ουτος τελειος ανηρ δυνατος χαλιναγωγησαι και ολον το σωμα Want wij struikelen allen vele malen¹. Indien iemand in woord niet struikelt, die is een volmaakt man, in staat ook het hele lichaam in toom te houden². ¹ Nm 20:10 Ps 106:33 als leraar had Mozes Gods woorden moeten spreken Ps 141:3 Sp 20:9 Pr 7:20 Hn 23:1-5 Rm 3:10 ² Nm 20:12 Jb 2:10 Ps 34:12-13 39:1 Sp 10:19-21 13:3 17:27 18:21 21:23 3 ει δε των ιππων τους χαλινους εις τα στοματα βαλλομεν εις το πειθεσθαι αυτους ημιν και ολον το σωμα αυτων μεταγομεν Als wij nu bij de paarden de tomen in de bekken aanbrengen om ze ons gehoorzaam te laten zijn, besturen wij ook hun hele lichaam. 4 ιδου και τα πλοια τηλικαυτα οντα και υπο ανεμων σκληρων ελαυνομενα μεταγεται υπο ελαχιστου πηδαλιου οπου η ορμη του ευθυνοντος βουλεται
21
Zie, ook de schepen, die zo groot zijn en door ruwe winden worden voortgedreven, worden door een zeer klein roer gestuurd, waarheen het believen van de stuurman wenst. 5 ουτως και η γλωσσα μικρον μελος εστιν και μεγαλα αυχει Ιδου ηλικον πυρ ηλικην υλην αναπτει Zo is ook de tong een klein lid en beroemt zich op grote dingen. Zie, hoe zo’n klein vuur zo’n groot bos in brand steekt. 6 και η γλωσσα πυρ ο κοσμος της αδικιας η γλωσσα καθισταται εν τοις μελεσιν ημων η σπιλουσα ολον το σωμα και φλογιζουσα τον τροχον της γενεσεως και φλογιζομενη υπο της γεεννης Ook de tong is een vuur, de wereld der ongerechtigheid. De tong vormt onder onze lichaamsleden [het lid] dat geheel het lichaam bezoedelt¹ en het rad van het bestaan in vlam zet² en [zelf] door de Gehenna in vlam gezet wordt³. ¹ Mt 12:32 15:11, 18-20 Rm 3:13 16:18 2Pt 2:1-3 ² Gn 3:4-6 Rc 16:15-20 2Sm 15:2-3 1Kn 21:13 Pr 10:12-13 Sp 11:9 Hn 20:30 ³ 2Kr 28:1-3 33:6 Js 30:32-33 Jr 7:31 19:2, 6 Mt 5:22 10:28 23:33 Mr 9:47-48 7
πασα γαρ φυσις θηριων τε και πετεινων ερπετων τε και εναλιων δαμαζεται και
δεδαμασται τη φυσει τη ανθρωπινη Want elke soort, zowel van wilde dieren als van vogels, van kruipende dieren als van zeedieren, wordt bedwongen en is bedwongen door de menselijke natuur. 8 την δε γλωσσαν ουδεις δαμασαι δυναται ανθρωπων ακαταστατον κακον μεστη ιου θανατηφορου Maar wat de tong betreft: Geen mens is in staat [die] te bedwingen¹; een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn². ¹ Mr 7:20-23 om de tong te bedwingen moet het hart bedwongen worden wat onmogelijk is
Gn 6:5
8:21
Jr 17:9
vandaar dat iemand die in woorden niet
22
struikelt volmaakt zou zijn Mt 5:43-48 Jk 3:2 ² Dt 32:33 Ps 55:21 57:4 58:3-4 64:3-5 140:3 Rm 3:13 9
εν αυτη ευλογουμεν τον κυριον και πατερα και εν αυτη καταρωμεθα τους
ανθρωπους τους καθ ομοιωσιν θεου γεγονοτας In haar zegenen wij de Heer en Vader, en in haar vervloeken¹ wij de mensen die naar Gods gelijkenis tot bestaan zijn gebracht². ¹ Ex 22:28 Rc 9:27 2Sm 16:5 19:21 Ps 10:7 Pr 10:20 Mt 26:74 Rm 3:14 ² Gn 1:27 Ps 139:14 Sp 14:31 Hn 17:28 1Ko 11:7 10 εκ του αυτου στοματος εξερχεται ευλογια και καταρα ου χρη αδελφοι μου ταυτα ουτως γινεσθαι Uit dezelfde mond komt zegen en vloek voort. Het past niet, mijn broeders, dat die dingen zó plaats vinden¹. ¹ Jr 7:8-10 Mc 3:11 Lk 6:27-28 daarvoor is Gods gunst en kracht nodig Jh 7:49 Rm 12:14, 21 Ef 4:30-31 2Pt 2:11 Jd 9 en vrees voor God 11 μητι η πηγη εκ της αυτης οπης βρυει το γλυκυ και το πικρον De bron laat toch niet uit dezelfde opening het zoete en het bittere opwellen? 12 μη δυναται αδελφοι μου συκη ελαιας ποιησαι η αμπελος συκα ουτε αλυκον γλυκυ ποιησαι υδωρ Kan een vijgenboom soms olijven voortbrengen, mijn broeders, of een wijnstok vijgen? Evenmin levert een zoutwaterbron zoet water¹. ¹ 1Pt 1:22-23 3:9-11 de jodenchristenen hadden –evenals de heidenchristenen- een nieuwe geboorte ontvangen, maar de oude mens was ook nog aanwezig; vandaar het tweeslachtig handelen; er is reëel gevaar dat in hen twee verschillende bronnen twee soorten water leveren: zoet en bitter; maar “de zonde in het vlees is veroordeeld” en een christen wordt geacht dat serieus te nemen Rm 8:3
23
8. Ware en valse wijsheid (3:13-18) 13 Τις σοφος και επιστημων εν υμιν δειξατω εκ της καλης αναστροφης τα εργα αυτου εν πραυτητι σοφιας Wie is wijs en verstandig bij jullie?¹ Hij tone uit de voortreffelijke levenswandel zijn werken in een zachtmoedigheid van wijsheid². ¹ Dt 4:5-6 2Kr 2:12 Ps 107:43 111:10 Pr 8:1, 5 9:16-17 Jr 9:12 Mt 7:24 ² Nm 12:3 Jb 28:20-28 Ps 25:9 Js 29:19 Zf 2:3 Mt 11:29 1Pt 1:14-15 3:2-4, 1012 14 ει δε ζηλον πικρον εχετε και εριθειαν εν τη καρδια υμων μη κατακαυχασθε και ψευδεσθε κατα της αληθειας Maar indien gij bittere naijver en twistzucht in jullie hart hebt, schept gij [dan] niet op en doet gij de waarheid¹ geen geweld aan? ¹ Jk 1:18 3:12 1Pt 1:3, 23 2:1-2 zij die leraren willen zijn maar zich door vleselijke motieven laten leiden, doen de waarheid der wedergeboorte en de nieuwe natuur geweld aan; letterlijk: liegen tegen die waarheid 15 ουκ εστιν αυτη η σοφια ανωθεν κατερχομενη αλλα επιγειος ψυχικη δαιμονιωδης Dit is niet de wijsheid die van boven¹ neerkomt, maar [is] aards, zinnelijk², demonisch³. ¹ ανωΘεν
Jk 1:17
3:17 (anoothen)
naar de rabbijnse gewoonte, teneinde het
gebruik van Gods naam te vermijden ² ψυχικος (psuchikos) als van een ziel, niet geestelijk 1Ko 2:14 Ks 3:2 2Pt 2:12 Jd 19 ³ Gn 3:1-5 Hn 13:10 2Ko 11:3, 13-15 1Tm 3:6 16 οπου γαρ ζηλος και εριθεια εκει ακαταστασια και παν φαυλον πραγμα Want waar naijver en twistzucht [heerst], dáár is wanorde¹ en allerlei lage praktijk².
24
¹ 1Ko 3:3 14:33 ² Hn 17:5 2Ko 12:20 Gl 5:15 1Tm 6:3-5 17 η δε ανωθεν σοφια πρωτον μεν αγνη εστιν επειτα ειρηνικη επιεικης ευπειθης μεστη ελεους και καρπων αγαθων αδιακριτος ανυποκριτος De wijsheid van boven daarentegen is in de eerste plaats eerbaar¹, vervolgens vredelievend, inschikkelijk², volgzaam³, vol van barmhartigheid en goede vruchten, onpartijdig, ongeveinsd. ¹ Jk 4:8 αγνος (hagnos) zuiver, rein in morele zin; niet vermengd met aardse, zinnelijke beweegredenen, niet halfgoed en halfverkeerd zoals in het tweeslachtig handelen van de naijverige en twistgierige leraars Ez 13:8-10 Ml 3:3 1Pt 3:2 1Jh 3:3 ² επιεικης (epieikès) meegaand, welwillend 1Tm 3:3 Tt 3:2 ³ ευπειθης
(eupeithès) gezeglijk, gemakkelijk te overreden in het geval van
deugdelijke argumentatie en/of een verstandig woord 1Ko 9:20-22 18 καρπος δε δικαιοσυνης εν ειρηνη σπειρεται τοις ποιουσιν ειρηνην Een vrucht der rechtvaardigheid¹ namelijk wordt in vrede gezaaid door hen die vrede maken². ¹ Js 32:17 Ps 97:11 Hb 12:11 Jk 1:20 ² Hs 10:12 Mt 5:9 Rm 5:1 2Tm 2:23-26
25
Jakobus 4 B. Praktische vermaningen (4:1 – 5:20) 1. Onderlinge twisten onjuist (4:1-3) 1
Ποθεν πολεμοι και μαχαι εν υμιν ουκ εντευθεν εκ των ηδονων υμων των
στρατευομενων εν τοις μελεσιν υμων Vanwaar oorlogen en vanwaar gevechten bij jullie? [Komen ze] niet hiervandaan: uit jullie zinnelijke genoegens, die strijd voeren in jullie leden? 2 επιθυμειτε και ουκ εχετε φονευετε και ζηλουτε και ου δυνασθε επιτυχειν μαχεσθε και πολεμειτε ουκ εχετε δια το μη αιτεισθαι υμας Gij begeert en [toch] bezit gij niet; gij moordt en zijt naijverig, en [toch] kunt gij niet verkrijgen; gij vecht en voert oorlog. Gij bezit niet, omdat gij niet vraagt. 3 αιτειτε και ου λαμβανετε διοτι κακως αιτεισθε ινα εν ταις ηδοναις υμων δαπανησητε Gij vraagt en [toch] ontvangt gij niet; gij vraagt namelijk met een verkeerde bedoeling, om het in jullie zinnelijke genoegens door te brengen¹. ¹ Jb 35:12 Sp 28:9 Js 1:15 Kl 3:44 Mt 6:33 Lk 15:14 Jk 3:15 1Pt 2:11 3:12 2. God en de wereld (4:4-10) 4
μοιχαλιδες ουκ οιδατε οτι η φιλια του κοσμου εχθρα του θεου εστιν ος αν ουν
βουληθη φιλος ειναι του κοσμου εχθρος του θεου καθισταται Overspeelsters¹, weet gij niet dat de vriendschap der wereld vijandschap jegens God is? Wie dus een vriend van de wereld wil zijn, betoont zich een vijand van God. ¹ μοιχαλιδες (moichalides) is vrouwelijk; verwijst naar de oudtestamentische gedachte dat God in een huwelijksverbond leeft met zijn volk Israël; als joden zich
26
daarom tot de wereld wenden als hun ware liefde, dan plaatsen zij emotie tussen hen en God Ps 73:27 Js 57:3 Jr 9:2 Ez 16:8-15 Hs 1:2, 6, 8-9 3:1 Mt 12:39 5 η δοκειτε οτι κενως η γραφη λεγει προς φθονον επιποθει το πνευμα ο κατωκησεν εν ημιν Of meent gij dat de Schrift tevergeefs zegt: ”Met naijver verlangt hij de geest welke hij in ons deed wonen”(?)¹ ¹ de mens werd zó geschapen dat God voor hem het summum van zijn liefde en voldaanheid zou zijn; bijgevolg verwacht hij precies die reactie bij de mens; diens genegenheid en toewijding dient op hem gericht te zijn; in het bijzonder de jood zou de Psalmist vanuit het hart moeten nazeggen: overvloed van vreugde is bij uw aangezicht, en ook: gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar u, o God; mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? Ps 16:11 42:1-2 die gezindheid begeert God met naijver voor zichzelf Ex 34:14 6 μειζονα δε διδωσιν χαριν διο λεγει Ο θεος υπερηφανοις αντιτασσεται ταπεινοις δε διδωσιν χαριν Hij schenkt echter een groter genade¹. Daarom zegt hij²: ‘God weerstaat hovaardigen, maar aan nederigen schenkt hij genade’ ¹ door de erfenis van Adam blijft ieder mens –zelfs eerst de jood- in gebreke al zijn genegenheid op zijn Schepper te richten; gewoonlijk heeft de oude, vleselijke natuur bij hem de overhand; door de Messiasbelijdende jood echter te begunstigen met de nieuwe natuur der wedergeboorte, schenkt God hem een genade die veel groter is, krachtig genoeg om de oude natuur de baas te blijven; maar dat besef is bij de joden als natie nog altijd niet doorgedrongen Ez 36:26-27 Rm 5:20 Gl 5:15-16 1Tm 1:14 ² de Schrift (zoals in vers 5) Ps 138:6 Sp 3:34 Js 2:11-12 1Pt 5:5-6 7 υποταγητε ουν τω θεω αντιστητε δε τω διαβολω και φευξεται αφ υμων
27
Onderwerpt je daarom aan God¹; maar weerstaat de Duivel en hij zal van jullie wegvluchten². ¹ Jb 40:3-5 42:1-6 Hb 12:9 ² Mt 4:3-11 1Pt 5:8-9 8 εγγισατε τω θεω και εγγιει υμιν καθαρισατε χειρας αμαρτωλοι και αγνισατε καρδιας διψυχοι Nadert tot God¹ en hij zal tot jullie naderen. Reinigt jullie handen, zondaars, en zuivert jullie harten², [mensen] van tweeërlei gevoelen³ ¹ een term toepasselijk in het heiligdom Ex 19:22 Lv 10:3 Ps 73:17, 28 ² Ps 24:3-4 26:6 Js 1:15-16 52:11 Hg 2:13-14 Hb 7:19 10:22 ³ Jk 1:8 9 ταλαιπωρησατε και πενθησατε και κλαυσατε ο γελως υμων εις πενθος μετατραπητω και η χαρα εις κατηφειαν Beseft jullie ellende en treurt¹ en weent; laat jullie lachen in treuren verkeren en de ‘vreugde’ in verslagenheid². ¹ Mt 5:4 Op 3:17-18 ² Ps 119:67, 71 126:5-6 Pr 7:3-5 Lk 6:25 16:25 Hb 12:11 10 ταπεινωθητε ενωπιον κυριου και υψωσει υμας Vernedert je voor het aangezicht van de Heer en hij zal jullie verheffen¹. ¹ Ps 113:7 Mt 23:12 Lk 14:11 18:14 3. Geen kwaadsprekerij (4:11-12) 11
Μη καταλαλειτε αλληλων αδελφοι ο καταλαλων αδελφου η κρινων τον αδελφον
αυτου καταλαλει νομου και κρινει νομον ει δε νομον κρινεις ουκ ει ποιητης νομου αλλα κριτης
28
Spreekt geen kwaad van elkaar, broeders. Wie van een broeder kwaad spreekt of zijn broeder oordeelt¹, spreekt ten nadele van wet en oordeelt wet. Maar als je wet oordeelt, ben je geen dader van wet maar een rechter². ¹ Lv 19:16 Ps 50:19-21 104:5 Sp 3:29 Mt 7:1 Lk 6:37 Rm 2:1 14:4, 10-12 1Ko 4:5 1Pt 2:12 3:16 ² Mt 23:2, 23 Jh 7:49 Rm 2:13 7:7, 12 12
εις εστιν νομοθετης και κριτης ο δυναμενος σωσαι και απολεσαι συ δε τις ει ο
κρινων τον πλησιον Eén is Wetgever en Rechter¹, hij die de macht heeft te redden en te vernietigen². Maar jij, wie ben jij die de naaste oordeelt?³ ¹ Ps 19:7 119:142 Sp 8:15-16 30:5-6 Js 33:22 51:4 Hn 4:19 ² Dt 32:39 1Sm 2:6 Ps 68:20 Mt 10:28 ³ Sp 17:15 Js 5:20 Rm 9:20 4. Bij plannen maken God niet buiten beschouwing laten (4:13-17) 13
Αγε νυν οι λεγοντες Σημερον η αυριον πορευσομεθα εις τηνδε την πολιν και
ποιησομεν εκει ενιαυτον και εμπορευσομεθα και κερδησομεν Welaan nu, gij die zegt¹: Vandaag of morgen zullen wij naar die bepaalde stad reizen en daar een jaar doorbrengen en handel drijven en winst maken²; ¹ Gn 11:3-4 Pr 2:1 ² Sp 27:1 Js 56:11-12 Lk 12:16-21 14 οιτινες ουκ επιστασθε το της αυριον ποια η ζωη υμων ατμις γαρ εστε η προς ολιγον φαινομενη επειτα και αφανιζομενη Gij die niet weet hoe morgen jullie leven [is]¹. Want gij zijt een damp die een korte tijd verschijnt en daarna verdwijnt². ¹ Pr 2:17-18 9:11-12 ² Jb 7:6-10 14:1-2 27:21 Pr 9:5-6 Ps 90:5-10 103:15-16 15 αντι του λεγειν υμας Εαν ο κυριος θεληση και ζησομεν και ποιησομεν τουτο η εκεινο
29
In plaats dat gij zegt: Indien de Heer wil zullen wij leven en dit of dat doen¹. ¹ 2Sm 15:25-26 Hn 18:21 Rm 1:10 1Ko 4:19 16:7 Hb 6:3 16 νυν δε καυχασθε εν ταις αλαζονειαις υμων πασα καυχησις τοιαυτη πονηρα εστιν Nu echter roemt gij in jullie grootspraak; al zulk roemen is goddeloos¹. ¹ Ps 10:3 75:5-7 127:1 Js 47:7-8, 10 Jr 9:23-24 10:23 1Jh 2:16 17 ειδοτι ουν καλον ποιειν και μη ποιουντι αμαρτια αυτω εστιν Voor wie daarom weet juist te doen en [het] niet doet, voor hem is het zonde¹. ¹ Sp 3:27-28 Mt 25:41-46 Lk 12:47 Jh 9:41 Rm 1:20-21, 32 2:17-23 1Jh 3:17
30
Jakobus 5 5. Ontmaskering van de corrupte rijkdom (5:1-6) 1
Αγε νυν οι πλουσιοι κλαυσατε ολολυζοντες επι ταις ταλαιπωριαις υμων ταις
επερχομεναις Welaan nu, gij rijken, weent, kermend over de rampen die jullie overvallen¹. ¹ Ps 73:18-20 Lk 6:24-25 Jk 1:11 4:3-4, 9 2 ο πλουτος υμων σεσηπεν και τα ιματια υμων σητοβρωτα γεγονεν Jullie rijkdom is verrot en jullie gewaden zijn aangevreten door de motten¹. ¹ Jb 13:28 Ps 39:11 51:7-8 Mt 6:19-20 Jk 2:1-4 3 ο χρυσος υμων και ο αργυρος κατιωται και ο ιος αυτων εις μαρτυριον υμιν εσται και φαγεται τας σαρκας υμων ως πυρ εθησαυρισατε εν εσχαταις ημεραις Jullie goud en zilver zijn verroest en hun roest zal tot een getuigenis tegen jullie zijn en jullie vleesdelen als vuur verteren¹. Gij hebt schatten vergaard in de laatste dagen². ¹ Ps 21:8-10 Jr 17:911 Mt 19:23-24 1Tm 6:9-10 ² Ez 7:14-19 Zf 1:14-18 Rm 2:5 2Tm 3:1-4 4 ιδου ο μισθος των εργατων των αμησαντων τας χωρας υμων ο απεστερημενος αφ υμων κραζει και αι βοαι των θερισαντων εις τα ωτα κυριου Σαβαωθ εισεληλυθασιν Zie, luid schreeuwt het loon dat gij hebt onthouden aan de arbeiders die jullie akkers hebben gemaaid, en de kreten der oogsters zijn tot de oren van de Heer Tsebaooth doorgedrongen¹. ¹ Ex 2:23-24 Lv 19:13 Dt 24:14-15 Jb 31:38-40 34:28 Hk 2:9-11 Ml 3:5 Lk 18:7
31
5 ετρυφησατε επι της γης και εσπαταλησατε εθρεψατε τας καρδιας υμων εν ημερα σφαγης Gij hebt op de aarde een luxueus en wellustig leven geleid¹; Gij hebt jullie harten vetgemest² op een dag van slachting³. ¹ Nh 9:25-26 Ps 73:3-12 ² Dt 32:15
Js 5:11-12 22:13-14 Am 6:1-6 1Tm 5:6
³ 1Sm 25:2, 25, 36-39 Jb 21:7-13 Ps 49:6-14 Sp 11:4, 28 Jr 12:1-3 Ez 21:9-10 6 κατεδικασατε εφονευσατε τον δικαιον ουκ αντιτασσεται υμιν Gij hebt veroordeeld, vermoord de rechtvaardige¹; hij verzet zich niet tegen jullie². ¹ Mt 23:35 Jk 2:6 ² 1Kn 21:13 Js 53:7 Mt 5:39 Rm 12:19 6. Geduldig wachten op de paroesie (5:7-11) 7
Μακροθυμησατε ουν αδελφοι εως της παρουσιας του κυριου ιδου ο γεωργος
εκδεχεται τον τιμιον καρπον της γης μακροθυμων επ αυτω εως λαβη προιμον και οψιμον Weest dan geduldig, broeders, tot de paroesie van de Heer¹. Zie, de landman wacht de kostelijke vrucht van het land af, er geduld mee hebbend, totdat ze de vroege en late regen ontvangt². ¹ Mt 24:3
1Th 4:15-17
2Th 2:1
2Pt 1:16-18
3:3-4
παρουσια (paroesia)
tegenwoordigheid; verschilt van komst door de nadruk die daarbij ligt op het verblijf welke volgt op de aankomst ergens; de paroesie van de Heer is altijd in eschatologische zin; vers 7 richt de aandacht van de joodse lezers dan ook op de eindtijd, d.i. de 70e Jaarweek, waarin Israëls herstel aanbreekt en een joods overblijfsel zich berouwvol tot God wendt naar het voorbeeld van Job Jb 42:6 Js 10:20-22 ² Dt 11:14 Jr 5:24 Hs 6:1-3 Jl 2:23
32
8 μακροθυμησατε και υμεις στηριξατε τας καρδιας υμων οτι η παρουσια του κυριου ηγγικεν Weest ook gij geduldig, sterkt jullie harten¹, want de paroesie van de Heer is nabijgekomen². ¹ Pr 7:8 Ps 27:14 Kl 3:25-26 Mc 7:7 Hk 2:3 Lk 8:15 Rm 2:7 Hb 6:15 12:1-3 ² Mt 24:3, 27, 44 1Pt 4:7 9 μη στεναζετε αδελφοι κατ αλληλων ινα μη κριθητε ιδου ο κριτης προ των θυρων εστηκεν Zucht niet tegen elkaar, broeders, opdat gij niet geoordeeld wordt¹. Zie, de Rechter staat voor de deur². ¹ Mt 6:14-15 1Pt 4:9 ² Mt 24:33 Op 3:20 10 υποδειγμα λαβετε αδελφοι της κακοπαθειας και της μακροθυμιας τους προφητας οι ελαλησαν εν τω ονοματι κυριου Broeders, neemt als voorbeeld van het lijden van kwaad en van het geduld de profeten¹, die gesproken hebben in de naam van de Heer² . ¹ Mt 5:11-12 het joodse overblijfsel wacht het lijden van kwaad, m.n. tijdens de Grote Verdrukking, maar dat is naar het voorbeeld der profeten een teken van uitverkiezing Mt 24:20-22 1Pt 1:10-12 Op 11:3-6 ² 2Kr 36:16 Js 39:8 Jr 26:16 Mt 23:37 11
ιδου μακαριζομεν τους υπομειναντας την υπομονην Ιωβ ηκουσατε και το τελος
κυριου ειδετε οτι πολυσπλαγχνος εστιν ο κυριος και οικτιρμων Zie, wij prijzen hen gelukkig die volhard hebben. Gij hebt gehoord van de volharding van Job¹ en hebt de afloop van de Heer gezien: dat de Heer vol genegenheid is en meedogend².
33
¹ Jb 1:20-22 2:6-10 14:13-15 27:3-6 42:1-9 het getrouwe deel van Israël is naar het profetische beeld van mijn knecht Job de ebed JHWH, d.i. de knecht van Jahweh, in het bijbelboek Jesaja Js 41:8-9 als hun Messias werd Jezus het meest prominente lid van die “Knecht”-natie, bijgevolg is hij het eigenlijke Zelf van Israël, met name van het getrouwe deel, het altijd weer verschijnende overblijfsel (ook in de eindtijd) Js 42:1-4, 19-20 43:8-11 49:1-7 52:13-15
² Jb 42:10-17 Ps 103:8-14
Mt 24:13 Jk 1:12 7. Lichtvaardig zweren vermijden (5:12) 12 Προ παντων δε αδελφοι μου μη ομνυετε μητε τον ουρανον μητε την γην μητε αλλον τινα ορκον ητω δε υμων το Ναι ναι και το Ου ου ινα μη υπο κρισιν πεσητε Maar voor alles, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel noch bij de aarde, noch enige andere eed. Maar laat het Ja van jullie [gewoon] ja en het Nee [gewoon] nee zijn, opdat gij niet onder een oordeel valt¹. ¹ Mt 5:34-37 23:16-22 wanneer in de eindtijd Israëls herstel aanbreekt, moeten zij die tot het overblijfsel behoren stoppen met alle onwaarachtigheid; met het oog op de paroesie van de Heer moeten zij twijfelachtig gedrag niet langer maskeren door zich schijnheilig te beroepen op dingen die met God te maken hebben, waarbij zij er –zogenaamd heel vroom- angstvallig voor waken Gods naam zelf te gebruiken; want de hemel is zijn troon, de aarde zijn voetbank en Jeruzalem de stad van de grote koning Ps 48:1-2, 9-10 Js 66:1-2; dat Jakobus lichtzinnig zweren in het dagelijks leven op het oog heeft –overigens op zich een aanwijzing dat men er moeite mee heeft geduldig te volharden- blijkt uit Dt 10:20 Ps 63:11 Js 65:16 Jr 23:7-8 8. De kracht van het gebed (5:13-18) 13 Κακοπαθει τις εν υμιν προσευχεσθω ευθυμει τις ψαλλετω Lijdt iemand bij jullie kwaad? Laat hij bidden¹. Is iemand welgemoed? Laat hij psalmzingen². ¹ Ps 34:4 107:6, 13, 28 ² Ps 81:1-2 Js 30:29 Lk 15:23-24, 32 Hn 27:22-25, 36
34
14
ασθενει τις εν υμιν προσκαλεσασθω τους πρεσβυτερους της εκκλησιας και
προσευξασθωσαν επ αυτον αλειψαντες [αυτον] ελαιω εν τω ονοματι του κυριου Is iemand bij jullie ziek? Laat hij de oudsten van de gemeente bij zich roepen en laten zij –[hem] ingewreven hebbend met olie¹- over hem bidden in de naam van de Heer². ¹ Js 1:6 Mr 6:13 Lk 10:34 ² Mt 18:20 Hn 28:8 15
και η ευχη της πιστεως σωσει τον καμνοντα και εγερει αυτον ο κυριος καν
αμαρτιας η πεποιηκως αφεθησεται αυτω En het gebed des geloofs¹ zal hem die uitgeput is² redden³, en de Heer zal hem oprichten⁸; en als hij zonden begaan heeft, zal het hem vergeven worden . ¹ Lk 11:9-13 Jh 16:24, 26-27 Jk 1:6 ² Hb 12:3 ³ redden in de zin van Mt 9:21 Mr 6:56 ⁸ Mr 1:30-31 Hn 3:7 Mt 9:1-8 redding (genezing) heeft in zich het bewijs dat zonden zijn vergeven; de twee gaan samen 16 εξομολογεισθε ουν αλληλοις τας αμαρτιας και ευχεσθε υπερ αλληλων οπως ιαθητε πολυ ισχυει δεησις δικαιου ενεργουμενη Belijd daarom elkaar openlijk de zonden¹ en bidt voor elkaar, opdat gij gezond gemaakt wordt². Een smeking van een rechtvaardige –innerlijk werkzaam- oefent veel kracht uit³. ¹ niet ‘jullie zonden’, maar ‘de zonden’; de leden van het overblijfsel moeten in de eindtijd eerlijk tegenover elkaar staan en ruiterlijk erkennen dat zij allen ten aanzien van hun Messias schromelijk in gebreke zijn gebleven Dn 9:24 om een einde te maken aan de overtreding; toen de eerste ‘Elia’ in de eerste eeuw verscheen beleden de joden, als een teken van hun berouw, openlijk hun (gemeenschappelijke) zonden Mr 1:5 9:11-13 ² Ex 32:11-14 Nm 11:2 14:13-20 2Kr 30:20
35
³ een nieuwe manier van bidden: met volle overtuiging, komend van binnenuit, geleerd en gepropageerd door de werking van heilige geest Jh 14:26 Rm 8:26 1Ko 2:10-13 17 Ηλιας ανθρωπος ην ομοιοπαθης ημιν και προσευχη προσηυξατο του μη βρεξαι και ουκ εβρεξεν επι της γης ενιαυτους τρεις και μηνας εξ Elia¹ was een mens van dezelfde gevoelens² als wij, en hij bad met aandrang dat het niet zou regenen, en het regende drie jaar en zes maanden niet op de aarde³. ¹ 1Kn 17:1 de vermelding van Elia richt de aandacht van de Messias belijdende joden wederom op de eindtijd en Christus’ paroesie; dan zal de tweede ‘Elia’ verschijnen Ml 4:5-6 Mt 16:27-17:1-9 Lk 9:27-35 Op 11:3-6 ² met dezelfde gewaarwordingen; óók met dezelfde zwakheden 1Kn 19:1-4, 9-10, 14 Hn 10:26 14:15 ³ Lk 4:25 Op 11:3, 6 18
και παλιν προσηυξατο και ο ουρανος υετον εδωκεν και η γη εβλαστησεν τον
καρπον αυτης En hij bad wederom¹, en de hemel gaf regen en de aarde bracht haar vrucht voort². ¹ 1Kn 18:41-42 ² Jr 14:22 Hn 14:17 9. Hulp tot terugkeer bij afdwaling van de waarheid (5:19-20) 19 Αδελφοι μου εαν τις εν υμιν πλανηθη απο της αληθειας και επιστρεψη τις αυτον Mijn broeders, als iemand bij jullie tot afdwalen van de waarheid gebracht zou worden¹ en iemand doet hem terugkeren², ¹ Js 3:12 9:16 Mt 24:4-5, 24 2Pt 3:17 ² Ez 34:16 Mc 4:6-7 Zf 3:19 1Jh 5:16 die ‘iemand’ is intermediair; God ziet er op toe dat degene die tot dwaling werd misleid, veilig wordt teruggeleid
36
20 γινωσκετω οτι ο επιστρεψας αμαρτωλον εκ πλανης οδου αυτου σωσει ψυχην αυτου εκ θανατου και καλυψει πληθος αμαρτιων laat hem weten dat wie een zondaar van zijn dwaalweg deed terugkeren, zijn ziel uit een [toestand van] dood zal redden en een menigte van zonden zal bedekken¹. ¹ Ps 32:1-2 Sp 10:12 1Pt 4:8 Jd 22-23 de afgedwaalde broeder blijft aldus onder het zondenverzoenend offer van Christus; alleen daardoor worden zijn zonden bedekt; in zijn gebruikelijke, directe en bondige stijl vertelt Jakobus niet het gehele verhaal; de teruggebrachte broeder zal zich in gebed berouwvol door Christus tot God wenden; of er zal met hem en ten behoeve van hem worden gebeden Jk 5:1415 bijgevolg zullen zijn zonden, hoeveel ook, worden verzoend of ‘bedekt’.
37
Naschrift In zijn Brief verwijst Jakobus naar enkele oudtestamenische figuren. Het is duidelijk dat de geest van inspiratie hem daarbij heeft geleid. Bijgevolg hebben de vier vermelde personen voor de leden van het joodse overblijfsel in de eindtijd hun eigen specifieke betekenis: 2:20-24 Abraham Aan hem werden de vele oerbeloften gedaan die in het bijzonder bij het aanbreken van het Millennium en de overgang naar die wereldperiode, op ongekende schaal in vervulling zullen gaan: - alle families van de aardbodem worden in zijn zaad gezegend - de landbelofte wordt aan de natie Israël vervuld - zijn zaad zal ‘de poort van hun vijanden’ in bezit nemen - een koninkrijk van priesters zal de heerschappij van het Messiaanse rijk uitoefenen Gn 12:1-3, 6-7 13:14-17 14:18-20 15:5-6 17:7-8 18:17-18 22:15-18 2:25 Rachab Zij was degene die “de boodschappers heimelijk had binnengelaten en via een andere weg heenzond” . Daarmee identificeerde zij zich op uitgesproken wijze met de leden van Gods natie Israël en met JHWH zelf: Ik weet dat Jahwe jullie het land heeft gegeven: de angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat Jahwe bij de uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dat hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, Jahwe jullie God is God in de hemel boven en op de aarde beneden. Jz 2:9-11 (WV78) Op grond van dat gelovig handelen is Rachab een profetisch beeld geworden van de rechtvaardige ‘schapen’ die bij het oordeel van de natiën door de koning aan zijn
38
rechterhand van gunst worden geplaatst; want ook dezen zullen zich vereenzelvigen met de Israëlitische broeders van de koning. Zij zullen zich bij hen aansluiten omdat zij onderscheiden dat God in de eindtijd met dat overblijfsel is Zc 8:23 Mt 25:31-40 5:10-11 Job In de 70e Jaarweek zal blijken dat door het lijden van Job en zijn uiteindelijk herstel een profetisch drama werd opgevoerd, waarin de getrouwe kern van het lijdende Israël zichzelf uiteindelijk zal herkennen. Zoals Job altijd Gods knecht was gebleven, zo zal ook de getrouwe rest -in haar verbondenheid met Gods knecht bij uitstek, de Messias- tijdens diens paroesie als de voorzegde ‘getrouwe en verstandige slaaf’ optreden, daarbij de knechtprofetieën uit het bijbelboek Jesaja vervullend Jb 1:8 2:3 42:1-9 Js 41:8-9 43:8-11 Mt 24:3, 45-47 Lk 12:42-44 5:17-18 Elia Zie, ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag van Jahweh komt; hij zal het hart der vaders terugbrengen tot dat der kinderen en het hart der kinderen tot dat van hun vaders; opdat ik niet kom en het land met de ban tref. Ml 4:5-6 Die profetische aankondiging welke de joden altijd zo heeft geïntrigeerd, is duidelijk eschatalogisch en moet daarom eveneens haar (uiteindelijke) vervulling krijgen in de 70e Week. Jezus heeft daarop gewezen toen hij het transfiguratievisioen toelichtte. Ook Petrus verbond dat visioen met de eindtijd, en in de Openbaring zien we ‘Elia’ terug in het optreden van de Twee Getuigen. Onder het zinnebeeld van de 144000 verzegelde joden uit de 12 stammen van Israël, een eerstelingsgave voor God en het Lam, zal deze ‘Elia’ een nieuw lied [zingen] vóór de troon en vóór de vier levende wezens en de oudsten; een lied dat niemand zal kunnen leren behalve de 144000, zij die van de aarde gekocht zijn. Mt 16:27-17:1-9 Lk 9:27-35 2 Pt 1:16-19 Op 11:3-6 7:1-8 14:1-7
39
Deze Brief van Jakobus schijnt een voortzetting te hebben in de Brief van Judas. Reden waarom Judas zijn schrijven inleidde met de woorden: “Judas, slaaf van Jezus Christus, een broer echter van Jakobus…” Ook
in
zijn
brief
refereert
Judas
aan
enkele
voor
joden
zeer
bekende
oudtestamentische figuren, maar in tegenstelling met Jakobus gaat het bij Judas om personen met een ongunstige reputatie: Kaïn, Bileam en Korach. Blijkbaar wordt hij door inspiratie daartoe gebracht teneinde krachtig te laten uitkomen dat er tijdens Christus’ paroesie voor het overblijfsel grote geestelijke gevaren dreigen; gevaren die zullen komen van de kant van de ‘boze slaaf’, van de zijde derhalve van die joden die in de 70e Week hun afvalligheid compleet maken door de Antichrist te verkiezen boven de ware Messias. Zoals door Judas wordt aangetoond komen deze joden overeen met die voorvaders van hen die bij de uittocht uit Egypte door JHWH ter dood werden gebracht in de wildernis vanwege hun ongeloof. Het gaat dus om het altijd terugkerende ongelovige deel van Israël dat de regelingen van God niet erkent. Zoals hun prototypen het leiderschap van Mozes minachtten, zullen hun tegenhangers zich minachtend en schimpend uitlaten over hen die Christus’ heerschappij in de eindtijd zullen vertegenwoordigen. Gn 4:8 Nm 14:1-4, 22-23 16:1-3 22:4-6 Mt 24:48-50 Jd 3-5, 8, 11
2Tm 2 Timotheüs
Hk Habakuk
3Jh 3 Johannes
Hl
1Kn 1 Koningen
Am
Amos
Hn Handelingen
1Ko 1 Korinthiërs
Dn
Daniël
Hs Hosea
1Kr
1 Kronieken
Dt
Deuteronomium
Jb
Job
1Pt
1 Petrus
1Jh
1 Johannes
Hooglied
Ef
Efeziërs
Jd
Judas
1Sm 1 Samuël
Er
Ezra
Jh
Johannes
1Th 1 Thessalonicenzen
Es
Esther
Jk
Jakobus
1Tm 1 Timotheüs
Ex
Exodus
Jl
Joël
2Jh
Ez
Ezechiël
Jn
Jona
2Kn 2 Koningen
Fm Filémon
Jr
Jeremia
2Ko 2 Korinthiërs
Fp
Filippenzen
Js
Jesaja
2Kr
2 Kronieken
Gl
Galaten
Jz
Jozua
2Pt
2 Petrus
Gn Genesis
Kl Klaagliederen
2Sm 2 Samuël
Hb Hebreeën
Ks Kolossenzen
2Th 2 Thessalonicenzen
Hg Haggaï
Lk Lukas
2 Johannes
40
Lv Leviticus
Nm Numeri
Rt
Mc Micha
Ob Obadja
Sp Spreuken
Ml Maleachi
Op Openbaring
Tt
Mr Markus
Pr
Prediker
Zc Zacharia
Mt Mattheüs
Ps
Psalmen
Zf Zefanja
Na Nahum
Rc
Rechters
Nh Nehemia
Rm Romeinen
41
Ruth Titus