Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010 – 2011
De Belgische vakantiekolonies. Hoe beleefden de kustbewoners de komst van de koloniekinderen?
Sofie Vonck
Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen
Masterproef ingediend in het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting pedagogiek en onderwijskunde.
Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010 – 2011
De Belgische vakantiekolonies. Hoe beleefden de kustbewoners de komst van de koloniekinderen?
Sofie Vonck
Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen
Masterproef ingediend in het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting pedagogiek en onderwijskunde.
Abstract Deze studie is een navolging op het onderzoek rond de vakantiekolonies aan de Belgische kust dat Martine Vermandere (2010) voerde in samenwerking met het Amsab Instituut voor Sociale Geschiedenis. In dit onderzoek wordt via archiefonderzoek en mondelinge getuigenissen nagegaan hoe de kustbewoners van Koksijde en Middelkerke in de jaren ’60 en ’70 de komst van de koloniekinderen beleefden. Daarnaast wordt er een verbinding gemaakt tussen de periode waarin de vakantiekolonies zijn ontstaan en de naoorlogse periode. Er wordt hierbij beschreven in welke mate het degeneratiediscours terug te vinden is in het naoorlogse discours.
Hoe de kustbewoners de komst van de koloniekinderen beleefden, is afhankelijk van de aard van de kolonie die ze voor ogen hadden: een vakantiekolonie of een schoolkolonie. De vakantiekolonies kenden een positievere beleving dan de schoolkolonies. De koloniekinderen waren in beide kustgemeenten zeker welkom. Het kolonieleven zorgde namelijk voor een boost van het sociaal toerisme en een economische opleving van de kustgemeenten. De perceptie van de plaatselijke kinderen op het koloniegebeuren was eerder negatief. Het kolonie-initiatief werd minder hartelijk onthaald door het kolossale en voorgeprogrammeerde karakter van de kolonies en door de afzondering van de ouders.
De samenleving hechte in de jaren ’60 en ’70 geen geloof meer aan theorieën betreffende degeneratie en erfelijke belasting. Een aantal van de initiatieven die ontstaan zijn naar aanleiding van het degeneratiediscours waren nog steeds gangbaar in het naoorlogse discours, al was de context waarin deze interventies plaatsvonden niet meer dezelfde. Ideeën betreffende hygiëne, gezondheid, heropvoeding, bescherming, preventie, discipline en het afzonderen van de kinderwereld waren nog steeds populair.
Voorwoord Deze Masterproef is het resultaat van een intensieve driejarige studie waarbij we ondergedompeld werden in de verschillende domeinen van de pedagogische wetenschappen. Het vak ‘Kindstudies’ heeft voornamelijk mijn interesse gewekt in de historische pedagogiek. Vooral de manier waarop het kind doorheen de geschiedenis in beeld wordt gebracht, vind ik enorm fascinerend. Deze belangstelling vormde dan ook de motor achter de keuze van mijn onderwerp.
Het is vanzelfsprekend dat deze scriptie niet tot stand kon komen zonder de medewerking van verschillende mensen. In de eerste plaats wil ik mijn promotor Dr. Bruno Vanobbergen hartelijk bedanken voor zijn inhoudelijke expertise en begeleiding en voor zijn geruststellende en motiverende woorden. Zijn belangstelling voor de historische pedagogiek heeft mij er toe aangezet om mij in dit onderzoeksdomein te verdiepen. Extra aandacht wil ik ook schenken aan Martine Vermandere van het Amsab Instituut voor Sociale Geschiedenis. Zij stond altijd paraat om mij te helpen met inhoudelijke vragen. Haar enthousiasme rond het onderzoek dat zij verrichtte over de vakantiekolonies samen met het Amsab – ISG werkte aanstekelijk. Daarnaast wil ik de kustarchivarissen Caroline Beele en Dorine Van Steertegem van Koksijde en kustarchivaris Marc Constandt van Middelkerke bedanken voor hun inzet om mij te helpen in mijn zoektocht naar getuigen. Tevens gaat mijn aandacht speciaal uit naar de getuigen van de kustgemeenten Koksijde en Middelkerke. Zonder hun deelname aan mijn onderzoek zou deze scriptie niet hebben plaatsgevonden. De studenten van de eerste master pedagogische wetenschappen optie pedagogiek verdienen ook een dankwoord voor het afnemen van extra interviews. Tevens wil ik mijn bedanking ook uiten aan Sven voor de grondige nalezing van mijn scriptie en aan Pieter voor zijn computerexpertise.
Ten slotte wil ik nog meegeven dat deze masterproef geschreven werd volgens de richtlijnen die APA 5.0 voorschrijft.
Inhoudstafel 1
PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAAG ......................................................................................... 1
2
HET ONTSTAAN VAN PREVENTIEVE LUCHTKUREN IN EEN DEGENERATIEF INTERPRETATIEKADER............ 5 2.1 SITUERING................................................................................................................................................. 5 2.2 DE ANGST VOOR DEGENERATIE ...................................................................................................................... 5 2.3 HET ONTSTAAN VAN HET HYGIËNISME ............................................................................................................. 9 2.4 DE REGENERATIE VAN DE NATIE EN VAN HET RAS ............................................................................................. 12 2.4.1 Sociale en pedagogische interventies gericht op de arbeiders ........................................................ 13 2.4.2 Sociale en pedagogische interventies gericht op de arbeiderskinderen .......................................... 14 2.4.2.1 2.4.2.2
2.5 2.6 3
De belangstelling voor het risicokind ..................................................................................................... 14 Sociale en pedagogische interventies bij risicokinderen ........................................................................ 17
DE PIONIERS VAN DE PREVENTIEVE LUCHTKUREN ............................................................................................. 19 DE VAKANTIEKOLONIES ALS REMEDIE TEGEN DEGENERATIEPROCESSEN EN VOOR REGENERATIEPROCESSEN. ................. 20
PREVENTIEVE LUCHTKUREN: EEN INTERNATIONAAL FENOMEEN........................................................... 22 3.1 FRANKRIJK ............................................................................................................................................... 22 3.2 NEDERLAND ............................................................................................................................................ 24 3.3 DUITSLAND ............................................................................................................................................. 26 3.4 DE VERENIGDE STATEN .............................................................................................................................. 29 3.5 BELGIË.................................................................................................................................................... 31 3.5.1 Periode voor de Tweede Wereldoorlog ........................................................................................... 31 3.5.2 Periode na de Tweede Wereldoorlog .............................................................................................. 35 3.5.3 De reactie van de kustbewoners op de komst van de koloniekinderen ........................................... 37 3.6 BESLUIT .................................................................................................................................................. 40
4
METHODOLOGIE .................................................................................................................................... 42 4.1 DE VOORBEREIDING .................................................................................................................................. 42 4.1.1 Lokaliseren, afbakenen en selecteren van respondenten ................................................................ 42 4.1.2 Het interview voorbereiden ............................................................................................................. 43 4.2 HET AFNEMEN VAN DE INTERVIEWS .............................................................................................................. 45 4.3 ANALYSE VAN DE DATAVERZAMELING............................................................................................................ 46 4.3.1 Betrouwbaarheid en validiteit ......................................................................................................... 46 4.3.2 De analysestrategie ......................................................................................................................... 46
5
ONDERZOEKSRESULTATEN ..................................................................................................................... 48 5.1 HET ARCHIEFONDERZOEK ........................................................................................................................... 48 5.2 MONDELINGE GETUIGENISSEN..................................................................................................................... 52 5.2.1 Ervaringen omtrent de komst van de koloniekinderen.................................................................... 53 5.2.1.1 5.2.1.2 5.2.1.3 5.2.1.4 5.2.1.5
5.2.2 5.2.3
Gezondheid en hygiëne ................................................................................................................... 67 De sfeer in de kolonie ...................................................................................................................... 70
5.2.3.1 5.2.3.2
5.2.4
Algemene indruk .................................................................................................................................... 53 Het persoonlijk contact met de koloniekinderen ................................................................................... 57 De vakantiekolonies als bron van inkomsten ......................................................................................... 60 De relatie tussen de gemeente en de vakantiekolonies ......................................................................... 62 Herkenning ............................................................................................................................................. 66
Vakantiesfeer of schoolse sfeer .............................................................................................................. 70 De houding van de begeleiders tegenover de koloniekinderen ............................................................. 71
Zelf op kolonie? ............................................................................................................................... 72
6
DISCUSSIE EN CONCLUSIE ...................................................................................................................... 74
REFERENTIELIJST ............................................................................................................................................ 84 BIJLAGE .......................................................................................................................................................... 91
1 Probleemstelling en onderzoeksvraag ‘De vakantiekolonies aan de Belgische kust’ is een thema dat sinds drie jaar meer aandacht krijgt. In 2008 startte Martine Vermandere samen met het Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis een onderzoek naar de beleving van de Belgische koloniekinderen aan de hand van getuigenissen. Het resultaat van dit project was een interactieve website, een publicatie en een tentoonstelling tijdens de zomer van 2010. Die is uitgewerkt tot een rondreizende tentoonstelling die van start ging in de lente van 2011 in Koksijde. Buiten deze intensieve studie is er nog maar weinig onderzoek verricht naar de Belgische vakantiekolonies. In de studie van het Amsab-ISG kwamen de uiteenlopende belevingen van de kinderen op kolonie aan bod. Zo waren er getuigenissen van toenmalige koloniegangers die positief terugblikten op de mooie momenten die ze aan de kust hadden beleefd: spelen op het strand, zingen, uitstappen maken, enzovoort. Er waren echter ook getuigen die al sidderingen kregen wanneer ze nog maar het woord vakantiekolonie hoorden of die een kampvuurtrauma hadden opgelopen (Amsab-ISG, 2010-2011).1 Wat er echter niet aan bod komt, zijn ervaringen en belevingen van inwoners die aan de kust vertoefden omtrent de vakantiekolonies en de koloniekinderen. Ook in de literatuur vind je daar maar heel weinig informatie over terug. Het nagaan van dit verleden heeft voor zowel de historicus als voor de pedagoog een belangrijke waarde. Voor de historicus kan het schenken van aandacht aan de herinneringen betreffende de ervaringen en belevingen van deze onderbelichte groep een nieuw perspectief bieden op het complex fenomeen van de vakantiekolonies. Hoe meer belangstelling gegeven wordt aan de belevingen van verschillende sociale groepen, hoe vollediger de kennis is die je verwerft over dat stuk verleden. Maar ook als pedagoog is het belangrijk kennis te vergaren over de vakantiekolonies omdat die bijna 100 jaar deel uitmaakten van het leven van kinderen. Ideeën en praktijken rond opvoeding, onderwijs, vorming en hulpverlening die vandaag gangbaar zijn, mag je niet als vanzelfsprekend aannemen maar zijn een constructie van het pedagogisch verleden. Volgens Depaepe, Simon en Van Gorp (2005) heeft de studie van opvoeding, onderwijs, vorming en hulpverlening daarom nood aan een interdisciplinaire aanpak. Je moet je eigen vakgrenzen overschrijden en de historische ontwikkeling in rekening nemen. Je kan heel veel van het verleden leren door kritisch te reflecteren op deze ideeën en praktijken. Op basis daarvan kan je als pedagoog in het heden meer gefundeerde pedagogische beslissingen nemen. Verleden, heden en toekomst zijn niet los te koppelen van elkaar. Reflecteren op het verleden kan maar kritisch zijn wanneer je ook de gehele historischmaatschappelijke context begrijpt waarin pedagogische ideeën en praktijken zijn ontstaan (Depaepe 1
Al deze getuigenissen zijn na te lezen op http://www.vakantiekolonies.be/index.php?option=com_content&task=view&id=21&Itemid=28
1
et al, 2005). Om die reden leek het mij tevens noodzakelijk om na te gaan in welke maatschappelijke context de vakantiekolonies zijn ontstaan. Enkel door deze context na te gaan, kan ik de ideeën en praktijken die dichter in het verleden liggen begrijpen. Doordat ik zowel onderzoek verricht naar de ontstaansgeschiedenis van de vakantiekolonies als naar de periode in de jaren ’60 en ’70 waarbij de ideeën en belevingen van de kustbewoners centraal staan, rezen nieuwe vragen omtrent parallelle denkbeelden tussen het discours dat gevoerd werd in de jaren ’60 en ’70 en het degeneratiediscours waarin de vakantiekolonies zijn ontstaan. Aangezien ik hier in de literatuur ook niets over terugvond, leek mijn onderzoek de ideale gelegenheid om hierop een licht te werpen.
Een belangrijk aandachtspunt doorheen mijn scriptie is dat ik vaak de term ‘preventieve luchtkuren’ gebruik in plaats van ‘vakantiekolonies’. Ik heb hier bewust voor gekozen omdat de term ‘vakantiekolonie’ niet de hele lading dekt van openluchtinitiatieven die in het verleden voor kinderen genomen werden. De term ‘preventieve luchtkuren’ gebruik ik in mijn scriptie als een overkoepelend begrip waaronder initiatieven zoals de vakantiekolonies geplaatst kunnen worden. Wanneer ik deze term gebruik, heb ik het dus niet over de Dienst Preventieve Luchtkuren.
Naar aanleiding van deze probleemsituering is de kern van mijn onderzoeksvraag: ‘‘Hoe beleefden de kustbewoners de komst van deze koloniekinderen in de jaren 1960 en 1970? Hoe werd over deze kinderen gesproken en gedacht?” Naar aanleiding van deze centrale onderzoeksvraag wil ik nadien een verbinding maken tussen de periode waarin de vakantiekolonies zijn ontstaan en de jaren ’60 en ’70.
Alvorens deze probleemstelling te onderzoeken, deel ik mijn onderzoeksvragen op in verdere subvragen: 1. In welk discours zijn de vakantiekolonies ontstaan en welke argumenten, redeneringen, overtuigingen, pedagogische denkbeelden en kindbeelden hebben ertoe geleid dat kinderen op kolonie werden gestuurd? 2. In de literatuur heb ik verscheidene alternatieven ontdekt die gebruikt worden voor het begrip ‘vakantiekolonie’. Enkele voorbeelden hiervan zijn gezondheidskolonie, schoolkolonie, preventorium en openluchtschool. Ik heb gemerkt dat deze begrippen elkaar niet volledig insluiten en dat deze termen een landspecifieke ontstaansgeschiedenis hebben. Wat wordt er begrepen onder ‘de vakantiekolonies in België’? Wat onderscheidt hen van andere internationale initiatieven? 3. Van zodra ik dit duidelijk voor ogen heb, tracht ik te achterhalen hoe de inwoners aan de kust in de jaren ’60 en ’70 tegenover deze koloniekinderen stonden. Hiermee wil ik een beeld 2
krijgen over hoe zij de komst van deze kinderen beleefden en ervoeren. Ik probeer hierbij rekening te houden met verschillende perspectieven van bevolkingsgroepen. Hoe keken de plaatselijke kinderen en volwassenen naar de ‘vreemde’ kinderen die op vakantie waren aan de kust? Hoe reageerden de gemeentebesturen op deze kolonisten? Hoe stelden de leveranciers die leverden aan de vakantiekolonies zich op ten opzichte van de komst van deze kinderen? Hoe ervoeren kustbewoners die beroepsmatig in contact kwamen met deze kinderen hun verblijf?
Aan de hand van een literatuurstudie wil ik een antwoord krijgen op mijn eerste twee subvragen. Op die manier wil ik ook een beter inzicht krijgen in de evolutie die de vakantiekolonies doorheen hun bestaansperiode hebben ondergaan en welke factoren daartoe hebben bijgedragen. Naast de literatuur heb ik mij ook gebaseerd op archiefonderzoek en interviews met getuigen. De door mij gehanteerde onderzoeksmethode, ‘oral history’, bespreek ik uitvoerig in hoofdstuk 5. De literatuurstudie vormt daarbij de basis voor het selecteren van thema’s en vragen waarop mijn interviews zijn gebaseerd. Ik beperk mijn onderzoek tot de kustgemeenten Middelkerke en Koksijde aangezien het aantal vakantiekolonies in deze kustgemeenten het grootst was (Van Loock, 1999). Tenslotte verbind ik de verkregen informatie uit mijn literatuurstudie en interviews met elkaar om te kijken in welke mate het degeneratiediscours is terug te vinden in het discours van de jaren 1960 en 1970. Ik kijk er daarbij zorgvuldig op toe dat ik deze twee contexten niet met elkaar vergelijk aangezien het om twee verschillende tijdsgeesten gaat.
De structuur van mijn thesis is opgebouwd uit zes hoofdstukken. In het tweede hoofdstuk probeer ik aan de hand van een literatuurstudie het ontstaan van de preventieve luchtkuren, en meer specifiek de vakantiekolonies, te beschrijven vanuit een degeneratief interpretatiekader. Argumenten, redeneringen, overtuigingen, pedagogische denkbeelden en kindbeelden die tot dit ontstaan hebben bijgedragen, waren hoofdzakelijk te verklaren vanuit de toen heersende degeneratietheorieën.
In het derde hoofdstuk staat mijn tweede subvraag centraal. Ik wil nagaan hoe in de literatuur de vakantiekolonies in België beschreven worden. Ik besteed daarbij niet enkel aandacht aan België omdat de vakantiekolonies deel uitmaakten van een internationale beweging. Door mij ook te richten op Frankrijk, Nederland, Duitsland en de Verenigde Staten wil ik aantonen dat deze landen eigen accenten legden op de organisatie van preventieve interventiemodellen en dat de benaming die zij gaven aan deze modellen niet zomaar mag overgenomen worden om de Belgische vakantiekolonies te karakteriseren. Ten slotte geef ik de belevingen weer van de Belgische
3
kustbewoners omtrent de komst van de koloniekinderen die in de beperkte literatuur hierover te vinden zijn.
Het vierde hoofdstuk bevat een beschrijving van mijn onderzoeksmethodologie, die bestaat uit archiefonderzoek en mondelinge getuigenissen.
In het vijfde hoofdstuk geef ik de resultaten weer van beide onderzoeken. Ik ga aan de hand van de interpretatie van de onderzoeksdata na hoe de kustbewoners de komst van de koloniekinderen beleefden en of er spanningsvelden te bemerken zijn tussen de verschillende doelgroepen.
Ten slotte besluit ik met een discussie en een conclusie. In het discussiedeel leg ik de link tussen het literatuuronderzoek, het archiefonderzoek en de mondelinge getuigenissen. Ik analyseer hierbij in welke mate het degeneratiediscours terug te vinden is in het discours van de jaren 1960 en 1970. In dit deel komen ook kritische bemerkingen aan bod omtrent de opzet van mijn onderzoek. Naar aanleiding van mijn bevindingen geef ik ook aanbevelingen voor nieuwe onderzoeksvragen.
4
2 Het ontstaan van preventieve luchtkuren in een degeneratief interpretatiekader Alvorens de ontwikkeling van de vakantiekolonies van naderbij te bekijken, geef ik eerst de denkbeelden weer die aanleiding hebben gegeven tot het vormen van preventieve luchtkuren. Fenomenen als zeehospitalen, sanatoria en vakantiekolonies zijn niet toevallig ontstaan maar waren gestoeld op algemene ideeën, opvattingen en sociale kwesties van de tweede helft van de negentiende eeuw. Deze historische analyse gebruik ik als richtlijn voor mijn onderzoek om op die manier na te gaan hoe het negentiende-eeuwse discours terug te vinden is in het discours van de naoorlogse periode.
2.1 Situering De industrialisatie in West-Europa in de negentiende eeuw zorgde voor een immense volksverhuizing van het platteland naar de stad. De mensen verhuisden massaal naar de nieuwe industriesteden om in de fabrieken te werken (Cunningham, 2007). Deze industriële revolutie ging gepaard met technische en wetenschappelijke vooruitgang en het ontstaan van een klassenbewustzijn. De optimistische sfeer die voortvloeide uit deze vooruitgang, werd op het einde van de 19de eeuw overschaduwd door een gevoel van pessimisme dat gekoppeld was aan de angst voor degeneratie (Tollebeek, 2003).
2.2 De angst voor degeneratie Het degeneratie-idee was op het einde van de negentiende eeuw een wijdverspreid fenomeen over heel Europa (Vanobbergen, 2009b). In 1857 maakte de arts Bénédict Augustin Morel, een Franse psychiater, het begrip ‘degeneratie’ populair dankzij zijn Traité des dégénérecences physiques, intellectuelles et morales de l’espèce humaine (Beyers, 2003). Het evolutiebeginsel van Charles Darwin werd toegepast op de samenleving. De samenleving werd volgens Darwin niet langer als een statische entiteit beschouwd maar als een dynamisch verschijnsel in evolutie. De veronderstelling dat enkel de besten de strijd om te overleven konden winnen, won al snel terrein. De mens was het resultaat van een evolutie maar men meende dat elke evolutie ook kon leiden tot ondergang. Door de natuurlijke selectie bleven enkel de minder geschikte individuen over. Het degeneratie-idee verbond in de negentiende eeuw de biologische erfelijkheid met het immoreel gedrag van een individu. Er werd in het degeneratiediscours aangenomen dat via een intergenerationeel proces een 5
‘ontaard’ individu zijn nakomelingen erfelijk zou belasten met morbide kenmerken (Tollebeek, Vanpaemel, & Wils, 2003). De evolutionaire ontwikkeling kende volgens artsen een neerwaartse spiraal doordat slechte eigenschappen via erfelijkheid werden overgedragen naar de volgende generatie. De artsen veronderstelden dat het geslacht verzwakte van generatie tot generatie door het verlies van superieure eigenschappen tot het ras uiteindelijk met uitsterven zou bedreigd worden (Deferme, 2002). De achteruitgang kon zich zowel op fysiek, moreel als intellectueel vlak manifesteren. Er werden degeneratietheorieën ontwikkeld waarbij de overtuiging heerste dat milieufactoren zoals alcohol, tuberculose en syfilis de voornaamste oorzaken van degeneratie waren. De artsen beschouwden de erfelijkheid als motor van het degeneratieproces (Nys, 2002a). De lijst met degeneratiekenmerken breidde steeds maar uit en hield na verloop van tijd alles in wat afweek van het algemene ideaal (Deferme, 2002).
Ook in België was dit degeneratiedenken populair. Zo zette Jules Dallemagne, een arts afkomstig uit Brussel, in 1894 zijn op empirie gestoelde degeneratietheorie uiteen in zijn gedenkwaardige publicatie Dégénérés et déséquilibrés (Tollebeek, 2003). Dallemagne verkondigde dat de Belgische samenleving dreigde uit te sterven wegens de naderende degeneratie (Vanobbergen, 2009b). Het concept leverde een belangrijke bijdrage aan wat later de medicalisering van de samenleving werd genoemd (Tollenbeek, 2003).
Het besef dat de natie in verval zou geraken naar aanleiding van ziekten zoals alcohol, tuberculose en syfilis boezemde angst in bij de hogere burgerij en de artsen. Deze angsten werden enerzijds gevoed door het geloof dat ziekten en immorele gedragingen via erfelijkheid zouden overgedragen worden naar de volgende generatie (Nys, 2002a). Anderzijds werd deze vrees aangewakkerd door een organicistische visie op de samenleving waarbij artsen het sociaal lichaam gelijkstelden aan het menselijk lichaam (Nys, 2002b). Deze angsten licht ik hieronder verder toe.
De kritiek op de industrialisering en de moderne stad speelde een belangrijke rol in het discours over de degeneratie (Tollebeek, 2003). De industrialisatie veranderde de leefwijze van de bevolking drastisch, maar niet in de meest gunstige betekenis van het woord. De artsen waren tevens van mening dat de gejaagdheid die gepaard ging met de moderniteit, de wetenschappelijke en technische vooruitgang en de concurrentiestrijd tussen de naties tot nervositeit had geleid. Alcoholisme, misdaad, waanzin, zelfmoord, bloedarmoede, bleekzucht, enzovoort werden opgevat als consequenties hiervan (Tollebeek, 2002). De idee heerste dat de moderne samenleving aan een eigen uitputtingsslag was begonnen. Oververmoeidheid trof een groot deel van de bevolking, waaronder vooral de arbeidersklasse, waardoor de gezondheid van de hele natie werd ondermijnd 6
(Deferme, 2002). Naast de vermoeidheid van de arbeiders werden volgens de artsen ook de schoolkinderen met geestelijke uitputting bedreigd. De expansie van de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis manifesteerde zich in een uitbreiding van het curriculum. Het vele geheugenwerk, het groot aantal lesuren en de slecht verluchte klassen waren eveneens onderhevig aan kritiek. De artsen beweerden dat de fysieke gezondheid van de kinderen afnam, dat ze bleek en mager waren en bovendien leden aan tuberculose (de Bont, 2003b). De artsen bespaarden de stad, beschouwd als de brandhaard van ziekten, ook niet van kritiek. Ze bekeken de stad als een verderfelijke plaats die nervositeit, verleiding en corruptie veroorzaakte (Tollebeek, 2003; Vanobbergen, 2009b). Angstig keken ze toe hoe alcoholisme, tuberculose en syfilis zich razendsnel verspreidden. Belgische artsen noemden deze stedelijke ziekten ‘de drie grote sociale plagen van deze tijd’. Ze vormden een belangrijk onderdeel van het degeneratiediscours. De lagere volksklassen hadden meer kans om besmet te worden door deze ziekten door de slechte behuizing en slechte rioleringen, eenzijdige voeding, overbevolking, slecht verluchte en te krappe arbeiderswoningen. Dit zorgde ervoor dat de lagere klasse een zwakkere fysieke conditie vertoonde. Één op vijf mensen stierven in 1880 aan tuberculose. Zeventig tot tachtig procent van de tienjarigen en bijna honderd procent van de jong volwassenen testten positief bij een onderzoek op deze ziekte. De economische gevolgen waren niet te overzien (Vermandere, 2010). Artsen waren ervan overtuigd dat deze ziekten een degeneratieve invloed uitoefenden op het individu, de natie en het ras (Tollenbeek, 2003).
Volgens de artsen bedreigden de excessen van de arbeidersklasse het morele en fysieke welzijn van de natie. De nakomelingen van alcoholisten, syfilis-, en tuberculoselijders werden gezien als de grootste slachtoffers van deze losbandigheden. Zij werden hérédo’s genoemd. De artsen maakten zich het meest zorgen over deze erfelijke belaste nakomelingen (Nys, 2002a; Tollebeek, 2003). In de negentiende eeuw werd gesuggereerd dat tuberculose een erfelijke ziekte was. Het geloof in de directe erfelijkheid van de ziekte nam gestaag af wanneer Robert Koch, een Duits medicus, in 1882 de tuberkelbacil ontdekte. De artsen beseften toen dat de ziekte zich enkel kon verspreiden door besmetting. Het geloof in de degeneratietheorie bleef evenwel aanhouden. De artsen bleven een prominente rol toekennen aan de indirecte erfelijkheid. Ze beweerden dat kinderen van tuberculoselijders niet met tuberculose werden geboren maar wel met een aanleg voor de ziekte en ontvankelijker waren voor de tuberkelbacil. De angst voor morele, lichamelijke en intellectuele onderontwikkeling en voor het daadwerkelijk uitbreken van syfilis, tuberculose en alcoholmisbruik bij kinderen met aanleg was groot. De artsen geloofden bijvoorbeeld dat de kans heel reëel was dat bij het nageslacht van een alcoholist tuberculose of syfilis uiteindelijk zou optreden doordat het kind 7
door het overmatig drankgebruik van de ouders aanleg had voor deze ziekten. Epilepsie, waanzin en crimineel gedrag waren tevens ziekten die artsen aan dronkenschap toeschreven. Ze beweerden dat door de excessen van arbeidersklasse de kwaliteit van het nageslacht met zienderogen achteruit zou gaan. Ze spraken van een gedegenereerd nageslacht (Nys, 2002a). De legerarts Charles Petithan waarschuwde het volk in 1889 in de Société Royale de Médecine Publique du Royaume de Belgique:
“150 000 tuberculoselijders, 100 000 alcoholisten, 50 000 syfilicity, 50 000 andere constitutionele aandoeningen op een bevolking van 2 miljoen burgers in staat tot voortplanting, ziedaar de toestand van het ras vanuit dat oogpunt! En laten we noteren dat al die constitutionele gebreken volgens een meetkundige reeks toenemen, want weinigen van diegenen die eraan lijden, hebben de rechtschapenheid terug te deinzen voor het doorgeven van hun gebreken aan hun nakomelingen. Heb ik geen gelijk te zeggen dat ons ras zwaar ziek is en dat het tijd is om eraan te denken het te genezen (in Nys, 2003, p. 105-106)?”
De artsen redeneerden in die tijd dat de vermindering van de erfelijke kwaliteit zou leiden tot een verhoogde immoraliteit bij de kinderen. Ze interpreteerden dit als een signaal dat de hele samenleving aan het degenereren was. De angst voor het degeneratieproces, voor de fysieke achteruitgang van de natie en voor de morele ontaarding van de samenleving was dan ook aanzienlijk (Nys, 2000; Nys, 2002a). De samenleving ging een zwarte en bedreigde toekomst tegemoet die gepaard ging met negatieve gevoelens zoals somberheid, pessimisme en angst voor verzwakking en verval dat aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw sterk aanwezig was (Tollebeek, 2003).
De idee dat er heel wat treffende overeenkomsten waren tussen de samenleving en het menselijk lichaam versterkte de vrees voor verval. Net zoals een lichaam ziek kon zijn en sterven, kon een samenleving dat ook (Havelange, 2002; Nys, 2002b). Doordat samenlevingen een lichaam kregen, konden zij aan een medische blik onderworpen worden (Tollenbeek, 2002). Het wangedrag van een individu werd als oorzaak van ziekte aangeduid. Dit gedrag kon in de samenleving heel wat onheil teweegbrengen. Om dit te omzeilen moest elk deel van het sociaal lichaam organisch op elkaar afgestemd zijn. Pas wanneer elk deel van het lichaam zich in een gezonde toestand bevond, kon de samenleving naar behoren functioneren en was de gezondheid van de gehele samenleving verzekerd (Vanobbergen, 2009b). Wanneer de samenwerking tussen de verschillende lichaamsdelen ontbrak, zou er een crisis in de gemeenschap ontstaan. De vrees dat het lagere stadsvolk met haar levensbedreigende kwalen de hogere klasse zou aansteken en het organisch evenwicht zou
8
verstoren, is hiervan een voorbeeld. Politieke en sociale wanorde zouden als ziekteverschijnselen optreden (Labrie, 2002). De Luikse hygiënist Gustave Jorisenne verkondigde in dit verband dat
“de levensvatbaarheid van een natie afhankelijk is van een juist begrip van alle delen: het ongeluk van de kleinen slaat over naar de groten; een epidemie blijft niet alleen een bedreiging voor de berooiden, zij treft ook de verhevenen van rang, zoals het overslaande vuur van een brandende hut paleizen in de as kan leggen; het moreel verval is besmettelijk van laag naar hoog en evenzo van hoog naar laag; de sociale stoornissen bederven het hele nationale organisme (in Nys, 2002b, p. 223).”
Door de samenleving te vergelijken met een organisme bestond niet enkel de vrees dat ziektes zich zouden verspreiden naar andere sociale klassen en deze zouden aantasten, ook de vrees voor een expansie van de stedelijke ziekten naar het platteland was opmerkelijk (Nys, 2002a). De idee dat niet alleen een sociaal lichaam en een nationaal ras bestond, maar dat het ook ziek of gezond kon zijn, betekende een opmerkelijke politieke verandering (Vanobbergen, 2009b). Doordat de samenleving werd vergeleken met een menselijk lichaam, moest men zich bij ziekte wenden tot de arts om het sociaal lichaam opnieuw gezond te maken. De arts werd zo de spilfiguur in het discours over de samenleving (Van Berkel, 2002). Hoewel de artsen de wetenschappelijke onderbouwing van de degeneratietheorieën niet konden bewijzen, werd er toch veel geloof aan gehecht. Dit is te begrijpen doordat begrippen als ‘ontwikkeling’ en ‘evolutie’ beschouwd werden als essentiële begrippen die op dat moment in historische, medische en biologische disciplines aanwezig waren. Termen als ‘degeneratie’ en ‘erfelijke belasting’ werden daardoor gemakkelijk aanvaard en creëerde een vertrouwen in het degeneratiedenken (Nys, De Smaele, Tollebeek & Wills, 2002). Pogingen om deze theorieën wetenschappelijk te onderbouwen zorgden tevens voor een grote overtuigingskracht (Tollebeek, 2003).
2.3 Het ontstaan van het hygiënisme In het discours van de organische verbondenheid moet in België in 1840 het ontstaan van de hygiënistische beweging worden gezien met de gepaard gaande sociale hervormingen (Tollebeek, 2003). De hygiënisten of sociaal bewogen artsen waren een groep van activisten binnen de medische elite die instonden voor de verbetering van de volksgezondheid door de strijd aan te gaan tegen syfilis, tuberculose en alcoholisme (Schepers, 2002). Uit vrees voor de besmetting en de verspreiding van ziekten, voor de sterk afnemende gezondheid van de samenleving en voor de degeneratie van
9
het ras hebben artsen deze beweging opgericht (Nys et al., 2002). In Frankrijk en Engeland kwam deze beweging al in 1820 op gang en in Nederland in 1850 (Nys, 2002b). Één van de belangrijkste revelaties van het hygiënisme was de vaststelling van een relatie tussen omstandigheden waarin arbeiders in de geïndustrialiseerde stad leefden en de gezondheid van de mens (Peleman, 2008).
In het midden van de negentiende eeuw deed er zich een professionaliseringsbeweging voor in het medisch beroep. De artsen gingen wetenschappelijker te werk en ze zagen in dat ze meer maatschappelijke problemen tot hun bevoegdheidsdomein moesten rekenen (Nys, 2003). Aangezien de overheid zich niet inliet met de gezondheidszorg, zagen de Belgische artsen het als hun verantwoordelijkheid om oplossingen te zoeken voor de sociale problemen en een nieuwe gezonde generatie te creëren. De artsen eisten inspraak in maatschappelijke dossiers, de nationale opvoeding, de aanleg van steden, de aanpak van de criminaliteit, enzovoort. Ze droegen de maatschappelijke en de politieke verantwoordelijkheid (Nys et al., 2002).
Deze beweging won in de tweede helft van de negentiende eeuw aan belang door Louis Pasteurs ontdekking dat epidemische ziekten werden veroorzaakt door alomtegenwoordige bacteriën. De overheersende angst voor het besmettelijk karakter van deze ziekten werd hierdoor bevestigd. De hygiënisten vertoonden hierdoor meer belangstelling voor het individueel gedrag van individuen (Labrie, 2002; Nys, 2002b). Deze nieuwe visie die ziekten situeerden in de ruimte tussen mensen, leidde tot een reorganisatie van de gezondheidszorg. Aangezien antibiotica tegen tuberculose nog niet beschikbaar was, was preventief optreden de enige manier om te voorkomen dat mensen die besmet waren met tuberculose de ziekte ontwikkelde (Vermandere, 2010). De nadruk kwam meer te liggen op een collectieve preventie van ziekten dan op een curatief optreden achteraf. De hygiëne werd daarbij als preventief wondermiddel tegen alle mogelijke vormen van ziekten naar voren geschoven (Stöckel, 2002; Nys, 2002b; Connolly, 2004). Doordat voorkomen beter was dan genezen kwamen nieuwe organisatiemodellen tot stand (Schepers, 2002).
Vanaf 1860 drongen in het discours over de samenleving organische en medische termen en metaforen binnen. De nadruk werd verlegd van het zieke individu naar de kwalen van het volkslichaam (De Bont, 2001; Nys, 2003; Tollebeek, 2003). ‘Santé générale’ en ‘santé publique’ waren wijdverspreide begrippen in het medisch discours over de samenleving. De hygiënisten kenden ook aan ziekten een sociale dimensie toe: alcoholisme, syfilis en tuberculose beschouwden zij niet langer als zonden maar als ziekten (Nys, 2002b). Medische interventies werden opgezet en preventieve maatregelen werden opgelegd als strijd tegen degeneratieprocessen en als nieuwe aanpak om de levenswijze van het volk te besturen en te verheffen. De hygiënisten veronderstelden dat de 10
individuele en sociale gezondheid op deze manier zou verbeteren (Rose, 2007). Het romantisch verlangen naar maatschappelijke orde en zuiverheid was het uitgangspunt van hun initiatieven om zo collectieve bedreigingen tegen te gaan (Nys et al., 2002).
In deze context werd in België in 1877 de ‘Société Royale de Médecine Publique du Royaume de Belgique’ opgericht door de hygiëniste Hyacinthe Kuborn. Deze vereniging bestudeerde sociale problemen vanuit een positivistisch wetenschapsideaal. Adolphe Quételet, de grondlegger van de sociale statistiek, maakte het gebruik van statistisch onderzoek mogelijk. De hygiënistische vereniging maakte gretig gebruik van deze methode in de strijd voor een betere hygiëne (Vanobbergen, 2009b). Ze gebruikten deze wetenschappelijke methode als instrument om hun vrees voor een degeneratieve samenleving zoveel mogelijk te onderbouwen (Nys, 2002b). Statistische methodes werden bijvoorbeeld gebruikt om de kindersterftecijfers van stad met die van het platteland te vergelijken. De hygiënisten stelden zo vast dat de frequentie van alcoholmisbruik, tuberculose en syfilis veel hoger in de stad was dan in het platteland. Volgens de hygiënisten moest de stad bijgevolg vermeden worden (Vanobbergen, 2008). De hygiënisten onderzochten in deze vereniging ook hoe ziekten konden ontstaan, hoe ze zich konden verspreiden en wat de relatie was met de directe omgeving (Swankhuisen, Sweizer & Stoel, 2003). Deze verenigde hygiënisten vreesden dat de volksklasse de hele samenleving zou besmetten met hun ziekten (Tollenbeek, 2003). De onheilspellende statistieken moesten de samenleving ervan overtuigen dringende maatregelen te treffen tegen de ziekten (Nys, 2002a). Volgens Foucault, een Franse filosoof, maakte deze ‘statistische waarheid’ het voor de liberale welvaartsstaat gemakkelijker om te interveniëren in het leven van de burgers (Nye, 2002). De sociale statistiek werd dus niet enkel gebruikt met het oog op het vergroten van wetenschappelijke kennis, maar ook uit angst voor sociale wanorde (Vanobbergen, 2008).
Met hun statistisch onderzoek waren de hygiënisten de belangrijkste gezondheidsinformanten van de overheid. Ze hoopten dat door middel van deze informatie de overheid zou overgaan tot directe interventie door haar sociale voorzieningen uit te breiden en door wettelijke maatregelen in te stellen die de algemene gezondheidstoestand ten goede zou komen. Dit was echter niet het geval. De hygiënisten kenden daardoor zichzelf een leiderspositie toe om samen met filantropen de samenleving tot regeneratie te brengen (Nys, 2002b). Het was pas na de Eerste Wereldoorlog dat de overheid haar volle verantwoordelijkheid opnam voor de publieke gezondheidszorg (Vanobbergen, 2009b).
11
2.4 De regeneratie van de natie en van het ras Desondanks de paniek over de beroerde toekomst die de samenleving te wachten stond wanneer de arbeiders hun excessief gedrag zouden voortzetten, waren de Belgische artsen toch optimistisch ingesteld. Ze geloofden dat het milieu een positieve invloed kon uitoefenen op de indirecte erfelijke verspreiding van gebreken. Indirecte erfelijkheid kon volgens hen niet enkel de natie tot verval brengen, het kon ook het menselijk ras verbeteren en bijgevolg de natie genezen. Degeneratie was in hun ogen geen onomkeerbaar proces aangezien het immoreel gedrag van verschillende groepen individuen vermeden kon worden (Rose, 1979; Nys, 2002b; Tollebeek, 2003).
Het was volgens de hygiënisten dringend tijd voor een ‘grote schoonmaak’ (Tollebeek, 2003). Vooruitgang was mogelijk door te voldoen aan een drievoudig ideaal: zuiverheid van het lichaam, zuiverheid van de geest en zuiverheid van de stad (Havelange, 2002). Vanuit dit perspectief was een nationale regeneratie mogelijk. De hygiëne werd daarbij als wondermiddel naar voor geschoven. De hygiënisten maakten een onderscheid tussen de persoonlijke hygiëne en de publieke hygiëne. Onder de persoonlijke hygiëne vielen de gezondheidsmaatregelen die het individu zelf kon nemen. Hieronder werd bijvoorbeeld gezonde voeding, lichaamsverzorging en voldoende lichaamsbeweging begrepen. Vanuit het geloof in de organische verbondenheid was het van staatsbelang dat elk individu inzag dat individuele handelingen een invloed hadden op het nationaal organisme. De publieke hygiëne daarentegen hield collectieve maatregelen in ter bescherming van de bevolking tegen ziekten. De aanleg van rioleringen, het verbeteren van drinkwatervoorzieningen, het pasteuriseren van melk, het bouwen van gezonde arbeiderswoningen en het verbeteren van de werkomstandigheden in fabrieken zijn hier maar enkele voorbeelden van (Nys, 2002b; De Swaan, 2004; Vermandere, 2010).
In wat volgt richt ik mij vooral op de maatregelen die de hygiënisten namen om de persoonlijke hygiëne bij de bevolking te bevorderen. De nadruk kwam te liggen op het opvoeden en onderwijzen van de arbeiders en van de arbeiderskinderen in de hygiëneleer. De hogere burgerij was ervan overtuigd dat beide groepen van de arbeidersklasse de morele en hygiënische gedragsregels onvoldoende naleefden en dat ze onvoldoende culturele bagage en kennis bezaten om zich te kunnen schikken in de sociale orde. Er kwam bijgevolg een beschavingsproces op gang waarbij opvoeding en onderwijs als instrumenten werden gezien (Simon & Van Damme, 1989). Ik onderscheid daarom enerzijds de sociale en pedagogische interventies die artsen en filantropen troffen voor de arbeiders en anderzijds de maatregelen die ze instelden voor de arbeiderskinderen.
12
Deze interventies hadden allemaal hetzelfde doel: de regeneratie van de natie en van het ras door modelburgers te maken van de arbeiders en van de arbeiderskinderen.
2.4.1 Sociale en pedagogische interventies gericht op de arbeiders De hygiënisten en de hogere burgerij trachtten vooral de volksklasse oog te laten hebben voor de persoonlijke hygiëne. Dit doel diende bereikt te worden door hygiënistische interventies te treffen zoals hygiëne-onderricht en gezondheidsvoorlichting, volksopvoeding, moralisering en disciplinering. De onwetendheid van de arbeidersklasse in verband met hygiëne was volgens de hygiënisten de oorzaak van de steeds verdergaande verzieking van het sociale lichaam. Ze redeneerden dat het ontwikkelen van kennis hieromtrent kon leiden tot sociale verbetering (Simon & Van Damme, 1989; Nys, 2000; Beyers, 2003). De voorlichtingscampagnes werden gezien als een belangrijk instrument voor kennisontwikkeling. Enkel op deze manier kon volgens de hygiënisten een deel van de bevolking opgevoed worden tot een hoger beschavingspeil met het gevolg dat ze een gezondere levenswijze zouden aannemen en dat hun weerbaarheid zou vergroten. Ze hechtten een groot geloof aan de maakbaarheid van de samenleving en deze maakbaarheid kon niet los gezien worden van opvoeding (Nys et al., 2002).
De hygiënisten legden de remedie voor het bestrijden van degeneratie en het oplossen van de sociale problemen ook in het bijbrengen van ‘de moraal van de maat’ bij de arbeidersklasse. Deze moraal moest misbruik, losbandigheid en excessief gedrag van de arbeiders tegengaan waarvan de stad als oorzaak werd gezien. De arbeiders moesten volgens de hygiënisten de grenzen leren kennen (Tollebeek, 2003). De burgerij drong de arbeidersklasse waarden uit de middenklasse op zoals matigheid en zelfcontrole (tegen de losbandigheid). De strijd van de matigheidsbeweging werd vooral aangevoerd vanuit de preventie-idee. Zo hoopte de burgerij bijvoorbeeld dat door het disciplineren van de arbeidersklasse de consumptie van alcohol sterk zou verminderen. Het overmatig benutten van drank moest kost wat kost vermeden worden (Nys, 2003). Men was er dus steevast van overtuigd dat door middel van morele disciplinering het immoreel gedrag van de arbeiders zou reduceren. In de ogen van de hygiënisten had dit als gevolg dat de erfelijke belasting van het nageslacht zou verminderen en dat de bevolking zich moreel zou verheffen (de Bont, 2003a; Nys, 2003). Het gezondheidsoffensief en de disciplinering gingen hand in hand (Labrie, 2002). Deze vooronderstellingen waarop hun overtuigingen gestoeld waren, kon men echter nooit bewijzen. De hygiënisten riepen nog andere maatregelen in waarnaar de arbeidersklasse zich diende te schikken. Regels omtrent prostitutie en het weghalen van gedegenereerde nakomeling bij de ouders waren in deze periode niet vreemd (Tollebeek, 2003). Op dit laatste ga ik straks nog verder in.
13
Het is duidelijk dat de samenleving opgedeeld werd in twee tegenstrijdige groepen. De ene kant bestond uit de zuivere, verlichte en matige burgerij en de andere kant vertegenwoordigde het onzuivere, onwetende en losbandige volk (Havelange, 2002). Dit had als gevolg dat zowel de fysieke als de morele gebreken van één bepaalde klasse als een onmiddellijk gevaar werd aanschouwd voor de samenleving. Dit leidde tot medische stigmatisatie omdat de arbeidersklasse beschouwd werd als dragers van ziekten (Nys, 2002b; Beyers, 2003).
Het regeneratiedenken was ook in andere Europese landen gemeengoed. In Duitsland, de Scandinavische landen en de Verenigde Staten waren de getroffen maatregelen voor een regeneratie veel drastischer. Daar werden radicalere regelingen getroffen zoals sterilisatie en castratie van zwakzinnigen en criminelen en een huwelijksverbod voor de ‘abnormalen’ (de Bont, 2001).
2.4.2 Sociale en pedagogische interventies gericht op de arbeiderskinderen Vooraleer ik inga op de interventies die van kracht waren voor de arbeiderskinderen, ga ik eerst dieper in op de belangstelling die op het einde van negentiende eeuw groeide voor deze kinderen. Het is vanuit die belangstelling dat de hygiënisten en de hogere burgerij sociale en pedagogische interventies
oprichtten
voor
arbeiderskinderen.
Het
arme
arbeiderskind
werd
in
de
degeneratiecontext een risicokind dat beschermd moest worden.
2.4.2.1 De belangstelling voor het risicokind Op het einde van de negentiende eeuw veranderde in Europa de houding tegenover arbeiderskinderen. Waar men voordien relatief onverschillig stond tegenover de erbarmelijke levensomstandigheden waarin zij leefden, groeide nu de aandacht voor de risico’s die deze kinderen liepen (Vanobbergen, 2009a). De belangstelling voor het risicokind verbind ik met drie dimensies die in de literatuur telkens naar voor komen. De eerste twee factoren richten zich op het risicokind in het sociale discours. Ik maak hierbij een onderscheid tussen ‘het kind als een gevaar’ voor de samenleving en ‘het kind in gevaar’ (B. Vanobbergen, persoonlijke mededeling, 15 oktober, 2009). De laatste factor betreft het risicokind in het wetenschappelijk discours.
Een eerste factor is de angst voor het kind omdat het als een gevaar voor de samenleving wordt beschouwd. Zowel de erfelijk belaste kinderen als de straatkinderen vallen onder deze categorie. De erfelijk belaste nakomelingen (hérédo’s), over wie ik hierboven al uitvoerig gesproken heb, waren de dupe van het bandeloos en aanstootgevend gedrag van hun ouders. De artsen omschreven deze 14
stadskinderen als fysiek, zwak, bleek, mager, misvormd, immoreel en ontvankelijk voor allerlei ziekten. Het kon niet anders of deze kinderen zouden volgens de artsen in de bedelarij en de criminaliteit terechtkomen (Nys, 2002a). Artsen en filantropen beschouwden hen als ‘moreel verwaarloosde kinderen’ die een potentieel gevaar waren voor de gezondheid van de samenleving (Steverlynck, 1997). Ze gingen er in die tijd wel vanuit dat het onschuldig gedegenereerde kinderen waren die niet verantwoordelijk konden gesteld worden voor hun crimineel en immoreel gedrag (Nys, 2002a).
Ook het straatkind kwam op het einde van de negentiende eeuw in beeld. De afschaffing van de kinderarbeid maakte dat de kinderen de kans kregen om naar school te gaan. Deze verandering betekende voor de kinderen dat ze over meer vrije tijd en vakantieperiodes beschikten (Vermandere, 2010). Dit waren periodes waarbij de kinderen veel op de straat vertoefden omdat de werkende ouders het zich niet konden permitteren tijd door te brengen met hun kinderen (Downs, 2002). De vrees dat het kind kattenkwaad ging uithalen en in de criminaliteit zou belanden, maakte dat het straatkind als een bedreiging werd ervaren voor de samenleving (Vermandere, 2010).
De belangstelling voor het risicokind is ook gegroeid vanuit de bewustwording dat stadskinderen die opgroeien in armoedige, gevaarlijke en ziekmakende levensomstandigheden een groter risico lopen op vroegtijdige sterfte. De mortaliteitcijfers lagen bij hen ook heel hoog (Connolly, 2008). Bij deze tweede factor werd het kind niet beschouwd ‘als’ een gevaar voor de samenleving, zoals hierboven, maar het kind was ‘in’ gevaar. De hogere burgerij was ervan overtuigd dat het ondeskundig opvoedingsgedrag van de moeders uit de lagere klasse, alsook de fabrieksarbeid de oorzaken waren van de kindersterftes (Steverlynck, 1997). De hygiënisten gingen de strijd aan tegen deze hoge kindersterftecijfers door moeders de leer van de hygiëne te onderwijzen. De artsen wezen de arbeidersvrouwen op hun plichten, niet enkel ten aanzien van hun eigen nakomelingen, maar ook ten aanzien van de toekomst van de natie. Maar door de erbarmelijke economische omstandigheden waarin het gezin leefde, konden moeders hun kinderen geen optimale verzorging geven. Het aantal kinderen dat hulp nodig had, nam enorm toe. Het besef groeide dat het kind enorm kwetsbaar was en dat het gered moest worden (Cunningham, 1997). Het kind liep in de ogen van politici, artsen en filantropen gevaren op door het gebrek aan verzorging, discipline en hygiëne van de ouders. Deze risicokinderen zouden zowel op fysiek als geestelijk niveau gevaar lopen. Door deze veranderende terminologie werd het ‘criminele’ kind een onschuldig kind in gevaar dat bescherming nodig had tegen deze falende ouders (Vanobbergen, 2009b). De hogere burgerij zag het als haar sociale verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor het risicokind aangezien volgens hen de ouders deze pedagogische verantwoordelijkheid niet meer konden opnemen (Stöckel, 2002). 15
Deze twee factoren hebben ertoe bijgedragen dat het risicokind werd gesitueerd in de arme en stedelijke omgevingen. Het werd bovendien gepercipieerd als een ongezond, toekomstig crimineel en maatschappelijk gevaarlijk en ontredderd kind (Simon & Depaepe, 2002; Vanobbergen, 2009a).
De laatste factor is het categoriseren van kinderen in normaal en abnormaal. Die ontwikkeling heeft een niet te miskennen rol gespeeld in het zichtbaar maken van het risicokind. De artsen wilden een onderscheid maken met het normale kind wat zich uitte in het zoeken naar normen waaraan kinderen moesten voldoen. De risicokinderen konden namelijk maar opgespoord worden wanneer er een duidelijke omschrijving was van het normale kind (Lohmann & Mayer, 2009). Het concept ‘homme moyen’, ontwikkeld door Adolphe Quételet, leverde hier een belangrijke bijdrage toe. Het ‘gemiddelde kind’ werd als normaal aangeduid en bleek de evolutie aan zijn kant te hebben (de Bont, 2003a). Artsen verzamelden en registreerden gegevens van metingen in verband met het gewicht en de lichamelijke groei van kinderen aan de hand van observaties uit de pedagogische praktijk. Dit leidde tot tabellen en normen waarin de normale lengte en het gewicht van kinderen werden beschreven. De artsen beschouwden kinderen die afweken van deze normen als een gevaar voor de samenleving. Deze angst werd gevoed door de vrees voor een gedegenereerd nageslacht. Het dominante idee was dat arbeiderskinderen een publieke bedreiging vormden omdat zij afweken van deze normen (Bakker, 2007; Lohmann & Mayer, 2009).
Er vond een toenemende medicalisering van de leefwereld van het kind plaats. Dit uitte zich niet enkel in de toenemende bemoeienis van medici en wetenschappers met de opvoeding van kinderen, maar ook het gebruik van categorieën, normen en medische terminologie om het kind te karakteriseren droeg hiertoe bij (Bakker, 2005). Foucault beschouwt normalisering van de onaangepasten als een disciplinair machtsinstrument waarbij de lichamen – in dit geval van kinderen – omgevormd worden tot volgzame en gezonde lichamen. Hij spreekt over ‘de macht van de norm’ die gericht is op de beheersing van het lichaam door middel van onzichtbare machtsuitoefening om zo het sociaal afwijkende gedrag van de burgers te modelleren naar sociaal verantwoord gedrag (Foucault, 1981). 2
2
Ik haal hier even Foucault aan omdat hij een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan theorieën omtrent normalisering en disciplinering. Ik raad zijn boek ‘Discipline, toezicht, en straf: de geboorte van de gevangenis’ aan voor wie interesse heeft om zich hierin verder te verdiepen.
16
2.4.2.2 Sociale en pedagogische interventies bij risicokinderen ‘The child repeats the race. This is the great biological law’. Dit schreef Stanley Hall, een voorstander van de wetenschappelijke kinderstudie, in 1896 (in Depaepe, 1988, p. 467). De gedachte dat het risicokind het voortbestaan van de maatschappij kon garanderen, was prominent aanwezig (Cunningham, 1997). Via het verbeteren van het fysieke en morele welzijn van de risicokinderen wilde men het ras en bijgevolg de samenleving opnieuw gezond maken (Vanobbergen, 2009a; Connolly, 2008). Op een algemene vergadering van de Ligue de l’Enseignement, een vrijzinnige beweging ter bevordering van het officieel onderwijs, op 20 januari 1880 werd gesteld:
“Mais ne perdons pas de temps. C’est l’enfance qu’il faut modifier; dans cette période, l’organisme est docile à la métamorphose, la constitution se prête à une transformation radicale (in Vanobbergen, 2009a, p.50).”
Ook Ellen Key, auteur van het boek ‘De eeuw van het kind’, was van mening dat kinderen het tij konden keren. Ze onthulde een utopie waarbij ze het kind aanduidde als dé voornaamste persoon die het degeneratieproces kon doorbreken. De verontreinigende en zieke maatschappij zal zich zo opnieuw verschonen en herstellen. Ze kondigde in 1903 een nieuw tijdperk aan waarbij ze sprak over een ‘höheren Typus Mensch’, een ‘neue Sittlichkeit’ en de ‘Heiligkeit der Generation’ (in Dekker, 2000, p. 137).
De idee dat de bescherming van het risicokind de toekomst van de maatschappij veilig kon stellen, was in deze laatnegentiende-eeuwse periode sterk aanwezig. Het karakter en het gedrag van kinderen waren voor verandering vatbaar terwijl deze verandering bij volwassenen niet mogelijk was (Dekker, 1996). Hawes, een Amerikaanse arts, beweerde in dit verband in 1910:
“Anyone who has had practical experience recognizes only too well the almost hopeless task of trying to train and educate in the rules of hygiene and right living ignorant, stupid people from the slums of our cities… . Children, however, are easily trained (in Connolly, 2004, p. 140).”
De risicokinderen werden hierdoor beschouwd als de redder van de natie. Er was een duidelijk pedagogisch optimisme aanwezig. Het child-saving ethos, dat aan het einde van de negentiende eeuw aan belangstelling won, werd bekrachtigd door dit optimisme. Kenmerkend voor dit ethos was het intomen van de mortaliteit en van besmettelijke ziekten bij erfelijk belaste kinderen en het 17
zoeken naar maatregelen die een optimale gezondheid en morele verheffing bij risicokinderen tot doel hadden (Connolly, 2004; Connolly, 2008). De beperkte rol die de Belgische staat speelde in de algemene gezondheidstoestand zette filantropen en hygiënisten er toe aan zich in te spannen in het beschermen, het redden en het moreel verheffen van risicokinderen. Ze wilden voor de ongezonde, onreine en afwijkende kinderen een plaats voorzien waar ze werden behoed tegen de gevaren van armoede, de tekortkomingen van het gezin en de besmetting van kwade invloeden en ziekten (Cunningham, 1997). Een discours over kinderbescherming kwam tot stand, gedomineerd door filantropen, pedagogen en hygiënisten.
Bij de hygiënisten en artsen waren er steeds meer voorstanders om de risicokinderen weg te halen uit de stad en bij hun zieke ouders om hen vervolgens te plaatsen in een gezondere en meer hygiënische omgeving. Aangezien het gedegenereerde stadskind metaforisch gesproken de verderfelijke en ziekmakende stad voorstelde, werd de natuur ingeschakeld als gezonde omgeving om het risicokind zowel op fysiek als op moreel vlak te beschermen (Vanobbergen, 2009a). Er moest de kinderen een nieuwe thuis geboden worden waar natuur, gezondheid en hygiëne een essentieel deel van uitmaakten. Deze ideeën creëerden een behoefte aan specifieke ruimtes, weg van alle mogelijke verderfelijke invloeden en het ongezonde thuismilieu (Vanobbergen, 2008). Volgens de filantropen zou een genezend en regeneratief proces enkel slagen wanneer ze de risicokinderen onderbrachten in residentiële tehuizen (Dekker & Lechner, 1999; Dekker, 2000). De idee leefde dat via institutionalisering en pedagogische normalisering het gedrag en de ontwikkeling van het kind kon gecorrigeerd en gecontroleerd worden (Bakker, 2007; Lohmann & Mayer, 2009). Het isoleren van de kinderlijke leefwereld rechtvaardigden artsen en filantropen vanuit het maatschappelijk belang. De instelling moest de bevolking beschermen tegen risicokinderen, maar ook het omgekeerde was waar: de risicokinderen werden beschermd tegen de bevolking (Vanobbergen, 2009b). Volgens Vanobbergen (2008) kwam bij het oplossen van maatschappelijke problemen de nadruk te liggen op individuen en lichamelijke praktijken. Sociale oorzaken zoals armoede kregen geen aandacht.
Aanhangers van deze ideologie geloofden dat risicokinderen gevormd en heropgevoed werden naar gezonde en actieve modelburgers via het aanbieden van optimale milieuomstandigheden (Vanobbergen, 2009b). De omgeving moest voltrokken zijn van zuivere lucht, rust en voldoende voeding zodat de weerstand van de kinderen tegen ziekten kon vergroten (Simon & Van Damme, 1989; Peleman, 2008; Connolly, 2008; Bakker, 2010). De kust werd hierbij gezien als de zuiverende plaats bij uitstek door haar ongerepte duingebieden, de afgelegen ligging en de afwezigheid van de industrie (Peleman, 2008). De hygiënisten waren ervan overtuigd dat de zeelucht de gezondheid en 18
het welzijn van de kinderen verbeterde (Vanobbergen, 2008). Zeewater, frisse lucht en zonlicht konden de longen vrijmaken waardoor de lichaamsweerstand van de kinderen kon vergroten (Vermandere, 2010). Dit leidde volgens de hygiënisten tot een verbeterde ontwikkeling van het menselijk ras zodat de sociale rust en orde kon terugkeren en nationale vernieuwing en morele terugwinning mogelijk was (Depaepe, 1989; Vanobbergen, 2009b). Dit denken zou het begin betekenen van een internationale ‘open air-beweging’ waar naast de vakantiekolonies ook de sanatoria en maritieme hospitalen een belangrijk deel van uitmaakten (Vanobbergen, 2008).
2.5 De pioniers van de preventieve luchtkuren Jean-Jacques Rousseau wordt gezien als de pionier van de preventieve luchtkuren. Hij beschreef in 1762 het kind Émile dat in de bossen opgevoed werd tot een energieke en onafhankelijke volwassene (Downs, 2002). In navolging van deze beschrijving werd het platteland geromantiseerd en de stad verafschuwd (Dekker, 2006). De gemaakte verbinding tussen het kind en de natuur, zou in de toekomst gevolgen hebben voor het denken over de kindertijd en de opvoedingsaanpak (Cunningham, 1997).
Vervolgens ontsproten in heel West-Europa aan het begin van de negentiende eeuw agrarische kolonies. Filantropen bekommerden zich om de verwaarloosde, criminele en slecht opgevoede jeugd. De oprichting van deze vorm van heropvoedingstehuizen was gestoeld op de overtuiging dat de maatschappelijke problemen zouden verdwijnen wanneer men deze jongeren, die behoorden tot de lagere sociale klasse, onder controle had (Dekker, 1989). De jongeren tijdelijk isoleren van de buitenwereld door hen een nieuw onderkomen te geven op het platteland, werd gezien als de enige mogelijkheid om de jongeren opnieuw op te voeden (Dekker, 1991). In deze kolonies stond arbeid op het platteland in dienst van de opvoeding. De gedragingen van de jongeren werden nauwlettend en voortdurend geobserveerd (Dekker, 1989). De filantropen wilden het karakter en het gedrag van de ongedisciplineerde en gevaarlijke individuen normaliseren door discipline, orde en gezag zodat het criminele kind zou omgevormd worden tot een beschaafde volwassene (Dekker & Lechner, 1999). Het militaristisch en disciplinerend element kende een opgang. Straffen, redden en genezen waren de fundamenten van dergelijke kolonies. Het Nederlandse Mettray, het Franse Mettray, het Duitse Rauhe Haus en het Belgische Ruysselede zijn hiervan enkele voorbeelden (Dekker, 1991).
De maritieme zeehospitalen, die een Europese opmars kenden tussen 1860 en 1880, kunnen ook als één van de pioniers worden beschouwd. De zeehospitalen sluiten aan bij de interesse voor het 19
risicokind, de ideeën over de verbinding tussen zeelucht en de volksgezondheid en het streven naar een regeneratie van de natie. België heeft twee zeehospitalen gekend: het Hospice maritime te Wenduine, geleid door Dr. François Vanden Abeele en het Hôpital Maritime Roger de Grimberghe te Middelkerke, geleid door Dr. Pieter Joseph Casse. Kinderen uit de Brusselse streek die leden aan tuberculose, rachitis (een tuberculeuze ontsteking van de beenderen door onvoldoende voeding en zonlicht), scrofulose (een tuberculeuze ontsteking van de lymfeklieren) en andere vormen van tuberculose werden voor een lange tijd naar de kust gestuurd om daar te genezen en te herstellen (Vanobbergen, 2009a). De artsen categoriseerden al deze kinderen als afwijkend en dus ook als risicokinderen. De dokters speelden een actieve rol in het genezingsproces van deze kinderen. De zeehospitalen kunnen beschouwd worden als de oorsprong van wat later de medicalisering van kinderwereld is genoemd (Vanobbergen, 2009b). De fundamenten van de maritieme hospitalen waren zon, zee en discipline. De dokters waren doordrongen van de overtuiging dat de regelmaat van een dagelijks bad, het voorzien van gevarieerde maaltijden en het zeeklimaat een positieve invloed zouden uitoefenen op de gezondheid van de kinderen (Vanobbergen, 2009a). Het maritieme zeehospitaal van Dr. Casse streefde een internationaal wetenschappelijk aanzien na. De introductie van medische behandelingen zoals operaties en gipsimmobilisaties waren hiervan een uitvloeisel. Sommige kinderen werden in het zeehospitaal opgenomen voor enkele maanden, anderen verbleven er heel hun kindertijd (Vanobbergen, 2008).
Ten slotte kan de Zwitserse pastoor Wilhelm Bion beschouwd worden als de voorvader van de Ferienkolonien. In de zomer van 1876 verzamelde hij 68 kinderen uit de arme wijken van Zürich en nam hen samen met 10 onderwijzers voor 3 weken mee op vakantie in de bergen (Downs, 2002). Anders dan bij de zeehospitalen waar genezing primeerde, ging het hier om een initiatief dat beperkter was in tijd en dat tevens een educatief doel voor ogen had: naast ‘soins donnés au corps’ werd er ook veel belang gehecht aan ‘la culture intellectuelle et morale’ (in Simon en Van Damme, 1989, p. 162; Vermandere, 2010). Het initiatief van Bion verspreidde zich van Zwitserland en Duitsland verder naar andere landen in West-Europa (Downs, 2002).
2.6 De vakantiekolonies als remedie tegen degeneratieprocessen en voor regeneratieprocessen. De angst voor degeneratie (zie 2.2.), het hygiënisme (zie 2.3.) en de belangstelling voor het risicokind (zie 2.4.2) worden als drijfveren beschouwd in het ontstaan van de vakantiekolonies. Volgens Simon en Van Damme (1989) werden de vakantiekolonies ingeschakeld als strijdmiddel tegen ziekten zoals 20
tuberculose om zo nationale vernieuwing en morele terugwinning mogelijk te maken. Ze vormden een antwoord op het dreigende gevaar die de marginale, gedemoraliseerde en verziekte kindertijd volgens hygiënisten en filantropen met zich meebracht. De vakantiekolonies werden getypeerd als een pedagogische instelling die risicokinderen opnamen. Pedagogische moralisering en het verbeteren van de hygiëne was het uitgangspunt van deze luchtkuren (De Bont, 2001). Voldoende rust, beweging, voeding en hygiëne vormde hierbij de belangrijkste elementen. Processen van medicalisering, hygiënisering en pedagogisering speelden volgens Simon en Van Damme (1989) een belangrijke rol in de verbreiding van de vakantiekolonies als offensief tegen het kind in gevaar en het kind als gevaar.
In deze sociaalhygiënische en pedagogische voorzieningen speelden orde en discipline een belangrijke rol in het heropvoedingsproces. Discipline werd gezien als een instrument voor morele en geestelijke verbetering (Dekker & Lechner, 1999). Enkel door heropvoeding en disciplinering kon volgens de Belgische hygiënisten het ras beschermd worden tegen morele ontaarding en de openbare gezondheid verbeteren (Nys, 2002b). Het zorg dragen voor de risicokinderen en voor de volgende generatie werd op deze manier bewerkstelligd. De ‘zieke’ kinderen kregen in de vakantiekolonies een meer hygiënische en gezonde levenshouding aangeleerd. Hygiëne, moraal en onderwijs komen hier samen. (Vanobbergen, 2009a).
De hygiënisten hoopten dat eens de risicokinderen gered waren door een verblijf in een vakantiekolonie, ze hun gezin tot netter en meer beschaafd gedrag zouden aanzetten. Via de vakantiekolonies konden ze in het gezinsleven binnendringen (Simon & Van Damme, 1989; Depaepe, 2002; Swankhuisen, Sweizer & Stoel, 2003; Connolly, 2008; Bakker, 2010; Vermandere, 2010). Het zuiverende karakter van de luchtkuren zou van deze kinderen ook betere burgers maken, niet enkel op moreel vlak, maar ook op economisch vlak (Vanobbergen, 2008; Connolly, 2008). Gezonde kinderen konden de toekomst een productieve volwassen bevolking bieden (Vermandere, 2010).
21
3 Preventieve luchtkuren: een internationaal fenomeen De preventieve luchtkuren kenden een grote bloei omstreeks de eeuwwisseling en waren een internationaal fenomeen. Overal in de westerse wereld werden anti-tuberculosecampagnes opgezet waarbij de focus lag op het voorkomen van de ziekte bij risicokinderen. De uitbouw van tal van preventieve luchtkuren waren hiervan het gevolg (Bakker, 2010). Deze kuren maakten in heel Europa en de Verenigde Staten een belangrijk deel uit van het leven van de stadskinderen. In dit hoofdstuk ga ik dieper in op enkele preventieve maatregelen die in Frankrijk, Nederland, Duitsland, België en de Verenigde Staten genomen zijn. Het ontstaan van deze initiatieven moet in het licht worden gezien van het degeneratiediscours dat ik in hoofdstuk 2 heb besproken.
De meeste Europese landen kozen niet voor één enkel interventiemodel maar voor een variëteit aan modellen (Bakker, 2010). In Frankrijk waren de twee populairste ontwikkelingen het verblijf bij boerengezinnen op het platteland en de collectieve instituties (Downs, 2002). De Waldschulen (Broekhuizen, 2005; Connolly, 2004) en Ferienkolonien (Hächner-Rombach, 2004) ontsproten in Duitsland en de Verenigde Staten organiseerden preventoria, waarin openluchtscholen al dan niet een plaats kregen (Connolly, 2004; Connolly, 2008). België richtte vakantiekolonies op (Vermandere, 2010) en in Nederland waren dat gezondheidskolonies (Bakker, 2007a; Bakker, 2007b). Tijdens het doornemen van de literatuur die deze auteurs geschreven hebben, merkte ik dat deze initiatieven elkaar niet volledig insloten. Door dieper in te gaan op de landspecifieke initiatieven, wil ik komen tot een duidelijke beschrijving van het begrip ‘vakantiekolonie’ voor België.
3.1 Frankrijk Door de beperkte literatuur over de Franse colonies scolaires, beperk ik mij in dit deel vooral tot een uitvoerige studie van Laura Lee Downs (2002): ‘Childhood in the Promised Land: Working-Class Movements and the Colonies de Vacances in France, 1880-1960’.
In 1880 worden in Frankrijk les colonies de vacances opgericht door filantropen. Arme en ondervoede schoolkinderen verbleven meestal voor zes tot acht weken op het platteland of aan de kust om daar in de zuivere lucht te herstellenen en om hun morele en fysieke ontwikkeling te verheffen. Les colonies de vacances bestonden enerzijds uit les colonies chez les paysans en anderzijds uit les colonies scolaires. De eerste waren agrarische kolonies waarbij de kinderen bij boerengezinnen werden geplaatst. De Franse hygiënisten en filantropen zagen soelaas in deze kolonievorm omdat ze 22
ervan overtuigd waren dat de plattelandsbevolking stond voor alles wat goed, gezond en onbeschadigd was. Ze zagen het ook als een pluspunt dat de kinderen voor een aantal weken in een gezin verbleven omdat dit deel uitmaakte van hun natuurlijk milieu en dat ze daardoor ook een zekere graad van vrijheid kregen. In een gezin waren er geen disciplinaire regels nodig die in les colonies scolaires noodzakelijk waren (Downs, 2002). Volgens Connolly (2004) waren er ook kinderen die voor een onbepaalde tijd bij een pleeggezin op het platteland verbleven in de hoop dat het boerenleven hun weerstand zou versterken. Wanneer de kinderen de leeftijd van 13 jaar bereikten, mochten ze naar huis terugkeren, maar al te vaak waren deze kinderen ondertussen al geadopteerd door hun pleeggezin.
Les colonies scolaires waren collectieve kolonies. De organisatoren streefden dezelfde doelen na als les colonies chez les paysans: het bieden van een regime van rust, goede voeding en voldoende lichaamsbeweging en dit alles in de gezonde lucht. De collectieve kolonies hanteerden hiervoor echter een andere strategie. Ze waren niet overtuigd van de adequaatheid van les colonies chez les paysans omdat er volgens hen onvoldoende toezicht was op de kinderen, op het hygiëneniveau en op de kwaliteit van het eten. Ze vertrouwden de plattelandsbewoners niet voor hygiënische en pedagogische taken. Men vermoedde dat de plattelandsbevolking het koloniekind maar al te vaak inzette als werkkracht op het platteland en men vreesde een gebrek aan een morele en sociale ontwikkeling bij het kind. Volgens de voorstanders van les colonies scolaires waren deze nadelen te overwinnen door de risicokinderen naar les colonies scolaires te sturen. De ervaren leerkrachten konden in deze collectieve huizen voldoende toezicht uitoefenen op de kinderen en de nodige hygiënische en pedagogische taken vervullen (Downs, 2002).
De twee bewegingen zijn dus op enkele essentiële punten onverenigbaar en stellen andere prioriteiten. Ze zijn anders georganiseerd en hebben een ander denkbeeld over het kind en over de ontwikkeling van het kind. Leerkrachten spelen bij les colonies scolaires een sleutelrol terwijl dit bij les colonies chez les paysans de boerengezinnen zijn. Deze laatste zijn ervan overtuigd dat het kind voldoende heeft aan zichzelf en zijn leeftijdsgenoten niet nodig heeft om zich te ontwikkelen. Aanhangers van les colonies scolaires zijn er daarentegen van overtuigd dat zonder de interventie van de ervaren leerkracht het kind zich zal vervelen en bijgevolg onheil zal uithalen of lusteloos zal worden (Downs, 2002).
De aanvankelijke bezorgdheid van les colonies scolaires was de gezondheid van het kind. De organisatoren hechtten belang aan gezonde, ronde kaken en aan gewichtstoename. Het al dan niet succesvol zijn van een kolonie hing hiervan af. Een goede gezondheid, onderwijs in de basishygiëne, 23
het aanbieden van gezonde en gebalanceerde maaltijden, veel rust, frisse lucht en lange wandelingen waren de fundamenten van deze kolonies. De oprichters hoopten dat de ouders op deze manier de basisprincipes van gezondheid en hygiëne zouden overnemen. Midden de jaren ’30 deed er zich een ommekeer voor in de koloniebeweging door de verbetering van de publieke gezondheid. De hygiënische zorg was niet meer de voornaamste bezorgdheid waardoor er meer ruimte werd gecreëerd voor pedagogische doeleinden. De nadruk kwam te liggen op het gebruik van actieve methoden en op een pedagogie van de vrije tijd. Kinderen werden gezien als actieve deelnemers in de opvoeding en het spel van de kinderen lag aan het hart van de activiteiten. Het spel moest kinderen actief en constructief leren omgaan met het sociale en burgerlijke leven. Het spel, en de bijhorende vrijheid, werd gezien als een stap naar de volwassenheid. Deze pedagogische wenteling van de nieuwe actieve pedagogie betekende niet dat het hygiënisch aspect helemaal uit het beeld verdwenen was. Het werd eerder verwerkt in de pedagogie van de vrije tijd, met als doel het vormen van een harmonieuze ontwikkeling van lichaam, ziel en geest. Het pedagogische en hygiënische aspect bleef onverbreekbaar. Deze pedagogische vernieuwing zorgde voor een verwerping van les colonies chez les paysans omdat de organisatoren ervan overtuigd waren dat het activeren van kinderen enkel in collectieve kolonies kon (Downs, 2002). De colonies scolaires, die zichzelf profileerden als educatieve instellingen, gaven aan de kinderen sociale opvoeding omdat deze zo goed als niet aan bod kwam in de basisschool. Het koloniecliënteel verschoof daardoor van de arbeidersklasse naar de middenklasse (Vermandere, 2010).
3.2 Nederland De meest toonaangevende auteurs betreffende de vakantiekolonies in Nederland zijn Nelleke Bakker (2007a; 2007b; 2010) en Marianne Swankhuisen, Klaartje Schweizer en Addy Stoel (2003).
De Nederlandse vakantiekolonies waren gedurende een kleine eeuw een vanzelfsprekend onderdeel van de samenleving. Tussen 1883 en 1970 verbleven jaarlijks duizenden kinderen van een leeftijd van 3 tot 14 jaar in kolossale instituten voor een verblijf van gemiddeld 6 weken. Filantropische verenigingen zorgden voor de oprichting van grote instituten die gelegen waren in bossen en aan zee. Schoolkinderen met een zwakke gezondheid en met een risico op ziekten zoals tuberculose, bloedarmoede en bronchitis kwamen in aanmerking voor deze ‘vakanties’. Ook kinderen die te mager waren en te weinig weerstand vertoonden werden preventief naar koloniehuizen uitgezonden om daar krachten op te doen en lichaamsweerstand op te bouwen tegen besmettelijke ziekten. Deze kinderen werden in de volksmond ‘bleekneusjes’ genoemd (Swankhuisen, Schweizer & Stoel, 2003). 24
De kolonie streefde in de eerste plaats geen vakantie na, maar kenmerkend was vooral de aandacht voor gezondheid en gewichtstoename (Swankhuisen, Schweizer & Stoel, 2003). De Nederlandse vakantiekolonies hebben hun naam ontleend aan de Franse colonies de vacances maar onderscheidden zich van andere landen door de centrale rol van artsen en verplegend personeel en van de medische vooruitgang (Bakker, 2007b). Het verbeteren van de gezondheid van de ‘bleekneusjes’ was de enige reden om de kinderen op kolonie te sturen. Deze kolonies werden daarom eerder gezondheidkolonies genoemd dan vakantiekolonies. De schoolartsen speelden een belangrijke rol in de selectie voor de medische kinderuitzending. Het was hun taak om vroegtijdig zwakke kinderen en kinderen met schoolziekten te signaleren (Bakker, 2007a). De kinderen geselecteerd voor een kolonieverblijf behoorden tot vage categorieën zoals ‘fysiek zwak’ en ‘mentaal zwak’ (Bakker, 2010). ‘Zwakke’ kinderen omschreven de artsen als niet ziek genoeg om opgenomen te worden in een hospitaal en niet gezond genoeg om naar school te gaan. De diagnose ‘zwakte’ was hét instrument van schoolartsen om kinderen te laten genieten van een langdurige ‘vakantie’. Zowel voor het verblijf als erna, werd elk kind gewogen, gemeten en onderzocht. De gezondheidskolonies hadden niet als doel om zieke en gebrekkige kinderen op te nemen. Wanneer de arts vermoedde dat het kind leed aan een besmettelijke ziekte, verwees hij het potentiële slachtoffer door naar een dispensarium waar andere artsen het kind verder onderzochten. Hun kerntaak bestond uit het testen en hertesten van ‘verdachte gevallen’ (Bakker, 2010). De arts verwees de kinderen door naar drie types van verpleging: de A-, B-, en C-verpleging. De A-verpleging bestond uit een kortdurige zorg en was bedoeld voor ondervoede en verzwakte kinderen die verder geen specifieke verpleging nodig hadden. De kinderen hadden nood aan veel beweging in de buitenlucht. De B-verpleging was weggelegd voor kinderen die langdurigere zorg nodig hadden. Deze kinderen werden eerder als patiënten beschouwd omdat zij leden aan rachitis, bronchitis, astma en zwaardere bloedarmoede. Voor kinderen die besmet waren met tuberculose was er de C-verpleging. De gezondheidskolonies hebben zich nooit met dit laatste type van verpleging bezig gehouden (Swankhuisen, Schweizer & Stoel, 2003; Bakker, 2007a). Nederland voerde ook winterverpleging in waardoor ze een behandeling gedurende het hele jaar aanboden. De artsen stuurden ‘zwakke’ kinderen hier naartoe, net zoals kinderen met astma en andere aandoeningen van de luchtwegen (Swankhuisen, Schweizer & Stoel, 2003).
Anders dan bij de colonies de vacances werden bekwame verpleegsters aangeduid om het kolonieleven te begeleiden in plaats van leerkrachten. Het sociale engagement was ondergeschikt aan de medische vooruitgang van de kinderen (Bakker, 2007b). Rust, hygiëne, regelmaat, discipline, gepaste voeding en lichaamsbeweging in de frisse lucht waren kenmerkend voor een goed 25
kolonieleven. De artsen en filantropen waren ervan overtuigd dat ‘de bleekneusjes’ enkel op deze manier konden aansterken en hen beschaving kon bijgebracht worden (Swankhuisen, Schweizer & Stoel, 2003). Volgens hen zouden de ouders bij de terugkeer van hun kinderen deze goede morele gedragingen overnemen. De hoofddoelstelling van de gezondheidskolonies was gewichtstoename. Filantropen en artsen hadden een grote interesse in getallen en de voornaamste gebeurtenis in de week was de weging en de meting bij de koloniearts. De kinderen moesten in hun ondergoed in een rij wachten voor de dokterskamer om gemeten en gewogen te worden. Het aantal uitgezonden kinderen en de toename in gewicht en lengte per kind tijdens het verblijf bepaalde het succes van een kinderuitzending. De aandacht voor gewichtstoename was opmerkelijk tot ver in de jaren ’60 (Swankhuisen, Schweizer & Stoel, 2003; Bakker, 2010).
Naast het organiseren van gezondheidskolonies richtten filantropen in Nederland ook openluchtscholen op en werd er, net als in Frankrijk, aan verpleging gedaan bij boerengezinnen op het platteland. De openluchtscholen werden bijgestaan door schoolartsen en leerkrachten. Deze scholen waren een meer permanente oplossing voor kinderen die te vaak afwezig waren van school en die niet genoeg konden profiteren van meerdere verblijven in een gezondheidskolonie (Bakker, 2010). Bij de verpleging in gezinnen op het platteland waren er net als in Frankrijk voorstanders en tegenstanders. Dezelfde argumenten werden aangehaald, maar de onvoldoende medische scholing van de plattelandsbevolking was in Nederland een extra argument tegen deze interventievorm (Bakker, 2007a).
3.3 Duitsland Voor het bespreken van de Duitse Waldschulen heb ik mij in dit deel vooral gericht tot de auteurs Cynthia Connolly (2004; 2008) en Dolf Broekhuizen (2005). Aangezien ik heel weinig literatuur heb gevonden over de Ferienkolonien in Duitsland, beperk ik mij hoofdzakelijk tot een studie van de Duitse onderzoeker Sylvelyn Hähner-Rombach (2004) waarin de Ferienkolonien in Stuttgart worden behandeld.
Volgens Connolly (2004) zagen de Duitse gezondheidsactivisten de Waldschulen of bosscholen als oplossing voor de heersende sociale kwesties die ik in hoofdstuk 2 heb besproken. De Waldschulen zijn openluchtscholen die filantropen oprichtten in de bossen nabij de buitenwijken van industriesteden. De nadruk lag op onderwijs in openlucht in combinatie met het verbeteren van de
26
gezondheid. De kinderen met symptomen van beginnende tuberculose kregen de toestemming om elke avond naar huis te gaan.
De Waldschulen werden opgericht als reactie op de slechte hygiënische levensomstandigheden van de arbeidersklasse en de ondermaatse gezondheid van de kinderen. De weerstand van de kinderen zou opnieuw verhogen wanneer ze konden genieten van rust, beweging, voeding, hygiëneonderricht en contact met de natuur en het klimaat (Broekhuizen, 2005). De kinderen leerden en speelden in de openlucht. Ze werden gemotiveerd om beter zorg te dragen voor zichzelf en om ordelijk, proper, stipt en onafhankelijk te zijn (Connolly, 2008).
Het prototype van deze openluchtkuur was de Charlottenburger Waldschule die in 1904 opgericht werd net buiten Berlijn (Broekhuizen, 2005). De Deutsches Rotes Kreuz vervoerde de geselecteerde kinderen elke dag naar de school die gelegen was op zo’n 30 minuten van Berlijn. De kinderen spendeerden 11 uur per dag op school en dit 7 dagen per week. Ze kregen 5 maaltijden per dag en het formeel onderwijs werd beperkt tot 3 uur per dag. Tijdens de vrije uren waren energieke activiteiten verboden. Al deze kinderen stonden onder het toezicht van verpleegsters en hun behandeling bestond uit het nemen van een douche en drie keer per week moesten ze een bad nemen (Connolly, 2004). Gewichtstoename was een belangrijk doel van de Waldschule. Het winnen van gewicht werd als indicator beschouwd voor een verbeterde gezondheid. De overheid richtte na de oprichting van de Charlottenburger andere instituten op in Duitsland. De Waldschulen groeiden snel van een seizoensgebonden onderneming naar een onderneming die het hele jaar open was (Connolly, 2008).
Connolly (2004) vernoemt in haar onderzoek enkel de Waldschulen als Duits interventiemodel. De studie van Hähner-Rombach (2004) geeft echter aan dat Duitsland ook soelaas zag in het wegsturen van kinderen bij hun ouders. Naast de Waldschulen richtte het Comité für Ferienkolonien in Stuttgart in 1879 ook de Ferienkolonien op. Het comité wilde in de zomer voor arme en zwakke kinderen tussen 10 en 14 jaar een verblijf voorzien van drie tot vier weken op het platteland.
Aanvankelijk was de populariteit van deze kolonies niet zo groot. Het comité kon door de beperkte financiële middelen ook maar een gering deel van de aanbevolen kinderen op Ferienkolonie sturen. Daarom richtte zij naast kolonies op het platteland ook kolonies op in de stad. In de Stadtkolonien werden kinderen zowel ’s morgens als ’s namiddags opgevangen. Op de middag gingen de kinderen naar huis om te eten en ’s avonds gingen ze ook naar huis om te slapen. Deze module was veel goedkoper dan de vakantiekolonies op het platteland waar de kinderen gedurende het hele verblijf 27
niet naar huis gingen (Hähner-Rombach, 2004). De Ferienkolonien op het platteland werden gerapporteerd als meer succesvol dan de Stadtkolonien. Het argument dat hiervoor werd aangehaald, was dat niet enkel voeding belangrijk was, maar dat vooral de verandering van lucht essentieel was (Bakker, 2010). De vraag rees ook of het beter was om de kinderen individueel te plaatsen bij plattelandsgezinnen of om hen in groep op kolonie te sturen. Het comité had de voorkeur voor de Ferienkolonien omdat deze meer geschikt waren voor pedagogische doeleinden. Observatie en onderricht waren volgens hen niet mogelijk bij het individueel plaatsen van kinderen (Hähner-Rombach, 2004).
Aanvankelijk waren het onderwijzers die de kinderen selecteerden voor een kolonieverblijf. Kinderen die arm waren, die over een zwakke fysieke conditie beschikten en die fatsoenlijk gedrag vertoonden, kwamen in aanmerking. Eens de kinderen geselecteerd waren, werden de kinderen naar een dokter gestuurd die werkte voor het comité. Deze mat het gewicht en de borstomtrek van de kinderen. Hij zond de kinderen die zwak scoorden op deze categorieën uit naar een Ferienkolonie. Gewichtstoename was één van de belangrijkste doelen van de Ferienkolonie. Op het einde van het jaar werd telkens een rapport opgesteld waarbij het gewicht en de borstomtrek van alle kinderen van zowel voor als na het kolonieverblijf in tabellen werden geregistreerd. Een toename van deze cijfers na het kolonieverblijf diende als bewijs voor het succes van deze formule (Hähner-Rombach, 2004).
Tijdens het kolonieverblijf in Stuttgart kregen de kinderen ook onderricht. Het trainen van de waarden van de middenklasse omtrent hygiëne, eten en gedrag, was hier een belangrijk onderdeel van. Het comité zag er daarom op toe dat de kinderen zich regelmatig wasten, hun tanden poetsten, kledij en schoenen schoonmaakten, enzovoort. Het dagelijks leven in de kolonie was heel gereguleerd. De kinderen moesten de onderwijzers gehoorzamen en ze moesten alles opeten wat ze op hun bord voorgeschoteld kregen. Discipline en absolute gehoorzaamheid waren karakteristieken van het kolonieverblijf. Het comité hoopte dat de koloniegangers na het kolonieverblijf al deze gewoonten en gedragingen zouden leren aan hun ouders. Het bezoek van het comité beperkte zich niet enkel tot het kolonieverblijf, maar ook daarbuiten probeerden ze nog toezicht te houden op de manieren en gedragingen van de kinderen (Hähner-Rombach, 2004).
Aan het begin van de twintigste eeuw ontstond in Stuttgart de ‘school health service’. Deze dienst hield zich vanaf dan bezig met het selecteren van kinderen voor de Ferienkolonien. Het kolonieaantal groeide gestaag door een stijgend aantal onderzochte leerlingen. De selectie van de kinderen gebeurde op basis van hun gezondheidstoestand en hun armoedige levensomstandigheden (HähnerRombach, 2004). 28
Over de verdere evolutie van de Ferienkolonien doorheen de twintigste eeuw heb ik geen informatie meer gevonden.
3.4 De Verenigde Staten Voor de Verenigde Staten heeft Cynthia Connolly (2004; 2008) het meeste onderzoek verricht naar preventieve interventiemodellen. Vooral haar boek ‘Child-saving in the United States. Saving Sickly Children. The Tuberculosis Preventorium in American Life, 1909-1970’, is hiervoor toonaangevend.
Het eerste preventorium kwam tot stand in New York in 1909 door de oprichters Alfred Hess en Nathan Straus. Arme kinderen tussen 4 en 14 jaar die het risico liepen om tuberculose op te lopen, werden uitgezonden naar een preventorium (Connolly, 2008). Het preventorium was geen typisch Amerikaans product maar had zijn inspiratie gehaald bij de interventiemodellen die zich in Frankrijk (les colonies chez les paysans) en Duitsland (Waldschule) hadden verspreid. De Franse colonies chez les paysans, waarbij de risicokinderen niet enkel werden blootgesteld aan frisse lucht maar waarbij ze ook gedurende een bepaalde periode weggehaald werden bij hun gezin, strookte met de Amerikaanse child-saving traditie. In de Waldschule sprak hen het lesgeven in de openlucht aan. De oprichters pasten deze interventiemodellen aan de Amerikaanse noden aan en mondde uit in het preventorium (Connolly, 2008).
Het preventorium was een combinatie van de beste aspecten van een Amerikaans gezin uit de middenklasse, een school en een sanatorium (Connolly, 2004). In een sanatorium werden chronisch zieke tuberculosepatiënten opgenomen om te herstellen van deze ziekte. Rust en goede voeding vormden belangrijke pijlers in de behandeling (Bakker, 2010; Vermandere, 2010). De idee dat tuberculose preventief behandeld moest worden bij kinderen, was ook in de Verenigde Staten algemeen aanvaard. De artsen classificeerden de kinderen in drie groepen: de zieke, de gezonde en de pretuberculose kinderen. De kinderen in deze laatste groep leden nog niet aan tuberculose, maar waren wel al geïnfecteerd met de tuberculosebacterie. De artsen gebruikten de tuberculosetest van Pirquet om deze kinderen te identificeren (Connolly, 2004). Zij vertoonden tevens verschillende symptomen zoals vermoeidheid, gewichtsverlies en bleekheid. Kinderen waarbij minstens één van de ouders aan tuberculose leed, vielen ook onder deze laatste groep. De ontworpen richtlijnen om pretuberculose kinderen aan te duiden, waren heel algemeen en vaag (Kleinschmidt, 1930). De artsen waren ervan overtuigd dat pretuberculose kinderen een residentiële behandeling nodig 29
hadden ter preventie van tuberculose en daarbij schoven zij het preventorium als rolmodel naar voor. De reeds besmette en zieke kinderen verbleven niet in een preventorium, maar werden opgenomen in een sanatorium of een zeehospitaal. Intensieve interventies zoals hygiëneonderricht, het onderwijzen van een gezonde levensstijl, blootstelling aan de openlucht en verbeterde voeding moesten het risico op het oplopen van de actieve ziekte bij de pretuberculose kinderen verminderen. Deze typische therapeutische interventies hadden als doel het immuunsysteem van de kinderen weerbaarder te maken. Intensieve verpleging was vereist en de nadruk lag op het verbeteren van de gezondheid en minder op het formeel onderwijs (Connolly, 2008).
Onderwijzers en verpleegsters brachten de kinderen ook de waarden en de idealen van de Amerikaanse middenklasse bij (Connolly, 2008). Dit werd hoog aangeschreven omdat New York naast de industrialisering en verstedelijking de confrontatie aanging met een bijkomend fenomeen: de toestroom van immigranten afkomstig uit Noord- en West-Europa. De afwijkende culturele praktijken en de ziekten die deze groep meebrachten werden gezien als een bedreiging voor de natie. Het verlangen groeide bij de hogere klasse om deze inwijkelingen te amerikaniseren en te beschaven. Ze beschouwden hiervoor het preventorium als de uitgelezen plek (Connolly, 2004).
Bij de aankomst in het preventorium werd elke nieuwe patiënt gewogen en onderzocht. De nieuwe patiënten verbleven de eerste twee weken in quarantaine om zo de kans te minimaliseren dat kinderziekten zoals mazelen, windpokken en andere overdraagbare ziekten zouden uitbreken (Connolly, 2008). Tijdens het verblijf hielden verpleegsters nauw toezicht op de dagelijkse gezondheidsnoden, de voeding, het gewicht, de lichaamstemperatuur, het aantal uren blootstelling aan de zon en andere medische metingen betreffende het fysieke welzijn van de kinderen. Ze hielden de gegevens bij en deze werden vervolgens beoordeeld door de dokter. Het leven in het preventorium speelde zich af in de openlucht waar de kinderen sliepen, speelden en school liepen. Rust, regelmaat en goede voeding vormden de hoekstenen van het preventorium (Shepard, 1928). Heel vaak werd een preventorium gecombineerd met een openluchtschool. De kinderen verbleven drie tot zes maanden in de residentiële instelling, maar in werkelijkheid kon het verblijf oplopen tot zelfs enkele jaren (Connolly, 2008).
Het identificeren van de vooruitgang van de patiënten gebeurde aan de hand van criteria betreffende gewichtstoename, energieniveau, eetlust en temperament. Deze vooruitgang was niet enkel goed voor de gezondheid, de moraal en het sociaal welzijn van de kinderen maar ook zou de economische ontwikkeling hierdoor een positieve groei kennen. Wanneer de patiënten het preventorium mochten verlaten, werden zij omwille van deze redenen nog jaren opgevolgd. Indien 30
deze kinderen opnieuw gewicht verloren, moesten zij het verblijf in het preventorium herhalen. De ouders stonden ook onder het toezicht van sociale werkers. Tijdens huiselijke bezoeken inspecteerden zij de voeding en de hygiëne (Connolly, 2004; Connolly, 2008).
In 1927 daalde de mortaliteit door tuberculose drastisch. Het preventorium kreeg een nieuwe omschrijving waarbij tuberculose niet meer werd vermeld. Het werd gedefinieerd als een permanent instituut dat 24 uur op 24 uur open was gedurende het hele jaar. De instelling stond in voor de zorg en de observatie van kinderen met een problematische gezondheid. Vermoeidheid, ondervoeding en herhaaldelijke afwezigheid door bronchitis of een verkoudheid zijn maar enkele voorbeelden van indicatoren die geleid hebben tot opname. Duizenden kinderen kwamen door deze vage criteria in aanmerking voor zorg in het preventorium (Kleinschmidt, 1930; Connolly, 2008).
Het strikte regime van frisse lucht, voldoende voeding en het volgen van onderwijs met als doel de weerstand te verhogen tegen tuberculose en de moraliteit en het burgerschap te verheffen, bleef onveranderd tot 1960 (Connolly, 2008).
3.5 België De vakantiekolonies hebben in België een belangrijk deel uitgemaakt van het leven van het kind van 1887 tot 1980. In mijn lezing over de vakantiekolonies in België maak ik in navolging van de uitgebreide studie van Vermandere (2010) een onderscheid tussen de periode voor en na de Tweede Wereldoorlog. De eerste periode beslaat vooral het bestrijden van ziekten via hygiëne, orde en beschaving. Gezondheid vormde de voornaamste basispijler. In de laatste periode waren deze streefdoelen minder sterk aanwezig en vond er een pedagogische omwenteling plaats. De nadruk kwam meer te liggen op het vrijetijdsleven van de kinderen. Hierdoor kwamen de vakantiekolonies niet enkel toe aan de noden van de arbeidsklassen, maar ook aan die van de middenklasse. In deze twee periodes werd de nadruk dus verlegd van het medische naar het pedagogische aspect. Tot slot geef ik nog enkele reacties weer van de Belgische kustbewoners op de komst van de koloniekinderen die in de beperkte literatuur te vinden zijn.
3.5.1 Periode voor de Tweede Wereldoorlog In België heeft de Ligue de l’Enseignement een belangrijke bijdrage geleverd aan de oprichting van vakantiekolonies in 1887. Alles wat met onderwijs en opvoeding te maken had, viel onder hun takenpakket. De Ligue was verantwoordelijk voor het verspreiden van een liberale pedagogische 31
ideologie en kan daarom beschouwd worden als één van de voornaamste spelers in het pedagogiseringsproces van de Belgische samenleving (Simon en Van Damme, 1989). De bestuursleden van de Ligue waren ervan overtuigd dat het gebrek aan hygiëne de oorzaak was van het onfatsoenlijk gedrag bij de arbeidersklasse. Ze zagen het als hun verantwoordelijkheid om de hygiëne te promoten. Voor de Ligue lag de oplossing voor de sociale problematiek in het onderwijs. De belangstelling voor morele verheffing via het onderwijs en hygiëneonderricht was volgens hen niet enkel de taak van de school. Deze morele bekommernis moest doordringen tot in de buitenschoolse leefwereld en activiteiten van de kinderen en de jongeren (Vermandere, 2010). Naar aanleiding van de interesse in buitenlandse educatieve initiatieven richtte de Ligue de l’Enseignement vakantie- en schoolkolonies op en stond zij in voor het organiseren van schoolexcursies. In de context van de schoolstrijd tussen de openbare en de katholieke scholen, waren de vakantiekolonies voor de Ligue ook een uitgelezen middel om het openbaar onderwijs te promoten. Katholieke verenigingen volgden deze initiatieven op de voet op. De schoolstrijd zorgde er ook voor dat België aanvankelijk achterliep in de uitbouw van kolonies (Pertz, 1987; Simon en Van Damme, 1989; Vermandere, 2010).
De voorkeur van Brussel ging uit naar collectieve kolonies, wat voor België gedurende het bestaan van de kolonies het dominante model ging worden (Simon en Van Damme, 1989). Door de idee van de heilzame werking van gezonde lucht, vond de organisatie van de collectieve kolonies plaats aan de zee of in de bossen. Het plaatsen van kinderen bij plattelandsgezinnen, zoals in Frankrijk, was bij ons niet uitzonderlijk maar toch werd deze vorm verdrongen door de collectieve kolonies tot ze in 1920 zelfs helemaal verdwenen (Vermandere, 2010). De Ligue de l’Enseignement was geen voorstander van deze plaatsingen omdat het onder andere moeilijk was om de kinderen onder toezicht te houden en omdat deze gezinnen vaak de hygiëneregels niet naleefden (Simon en Van Damme, 1989).
Filantropische verenigingen namen het initiatief voor de uitbouw van kolonies verder op zich en ze schakelden leerkrachten in om de koloniekinderen te begeleiden. Zoals in de andere landen werden deze kolonies aanvankelijk gesticht voor kinderen die aan tuberculose leden of die het risico liepen om besmet te worden door de ziekte. Gezondheidsvoorlichting en –opvoeding stonden ook in deze kolonies centraal zodat de kinderen in gevaar konden aansterken. De bedoeling was om de kinderen gezonder te maken door hen een hygiënische levensstijl aan te leren (Jongen, 1997). Aanvankelijk verbleven de kinderen minimum 10 dagen in de kolonie. In de organisatie van de kolonies werd er een onderscheid gemaakt tussen schoolkolonies en vakantiekolonies. Zoals de benaming al prijsgeeft, werden de vakantiekolonies in de zomervakantie georganiseerd en de schoolkolonies vonden plaats tijdens het schooljaar. Ondanks de meer talrijke aanwezigheid van vakantiekolonies, 32
ging de voorkeur van de hogere burgerij naar schoolkolonies. Ze waren ervan overtuigd dat de schoolkolonies de beste resultaten leverden omdat daar met ervaren personeel gewerkt werd. In de vakantiekolonies deed men beroep op opvoeders en opvoedsters met een beperkte ervaring die naar hun mening hier niet voor gevormd waren (De Paeuw, 1938). Het koloniebegrip evolueerde ook doorheen de tijd. Tijdens het interbellum kende de term ‘preventieve luchtkuren’ een opgang (Vermandere, 2010).
Hoewel de begeleiders onderwijzers waren, gaven zij aanvankelijk tijdens het kolonieverblijf geen formeel onderwijs. Dit is af te leiden uit een getuigenis van twee onderwijzers die instonden voor de organisatie van de eerste Brusselse vakantiekolonies:
“point d’enseignement proprement dit, des causeries, de jeux et des promenades, voilà notre programme (in Simon en Van Damme, 1989, p. 165).”
De onderwijzers hadden in deze beginperiode voornamelijk de verantwoordelijkheid om het goede voorbeeld te geven. Dit hield in dat ze bijvoorbeeld het toonbeeld waren voor het eten met mes en vork, voor het dagelijks wassen, enzovoort. Het dagprogramma van een kolonie bestond uit spelen in de openlucht, rusten, baden, wandelen, geregeld en ordelijk eten en het doen van ademhalingsgymnastiek. Het middageten werd telkens opnieuw gevolgd door een siësta. Het dagprogramma zag er steeds strikt hetzelfde uit omdat men geloofde dat orde en regelmaat een helend effect hadden op het lichaam en de geest. Om dit niet te verstoren werd bezoek van de ouders maar één keer per verblijf toegelaten (Simon en Van Damme, 1989; Vermandere, 2010). Tijdens het kolonieverblijf ging er ook heel veel aandacht naar voeding. Het winnen van gewicht was een heel belangrijk streefdoel. Gewichtstoename na een koloniekuur stond gelijk aan een verbeterde gezondheid (Simon en Van Damme, 1989). Levensmiddelen zoals melk, brood, eieren, vlees, boter, bier en groenten beheersten het dagelijks menu. Het succes van een kolonie werd ook hier gemeten aan de hand van de gewonnen kilo’s (Constandt, 1997).
Het verplicht medisch onderzoek, telkens voor en na een kolonieverblijf, was ook heel typisch voor het kolonieleven. De diagnose ‘zwakheid’ was hét instrument van de arts om arme en fysiek zwakke kinderen te selecteren voor een aansterkende kuur in een kolonie. Alle gegevens van de kinderen, zoals lengte en gewicht, werden op een medische fiche bijgehouden. Net voor het vertrek was er nog een medische controle om na te gaan of de geselecteerde kinderen ondertussen geen besmettelijke ziekte of luizen hadden opgelopen (Vermandere, 2010). De beslissing om het geselecteerde kind naar
33
het bos of de zee te zenden, hing af van de gezondheidstoestand van het kind. Zo verkondigde de algemene secretaris van de Ligue Belge pour l’Education de plein air:
“Le Dr Novi rappelle que la mer fait merveille chez les scrofuleux, les lymphatiques, les malades aux lésions locales osseuses ou articulaires, mais que les nerveux, les arthitiques, les affaiblis, les amaigris se trouvent mal d’une villegiature maritime, à moins d’une acclimatation prolongée (Vincent, 1938).“
Dokters en verpleegkundigen hadden naast onderwijzers van bij het begin een belangrijke rol in het kolonieleven. Iedere kolonie had een vaste dokter en verpleegster. Dit bleef aanhouden tot het einde van het koloniebestaan in België (Jongen, 1997).
Op een aantal kinderen had de koloniekuur onvoldoende effect. Dat leidde tot de organisatie van permanente kolonies (ook wel openluchtscholen genoemd) waar kinderen gedurende het hele schooljaar verbleven. In tegenstelling tot de schoolkolonies hechtten de openluchtscholen veel belang aan formeel onderwijs. Tijdens de vakantieperiode werden er nog steeds vakantiekolonies georganiseerd voor het traditionele publiek (Simon en Van Damme, 1989; Vermandere, 2010). Gezondheidsonderricht domineerde nog steeds het kolonieleven en het kolonieverblijf kon nog steeds gelijkgesteld worden aan een hygiënekruistocht. De onderwijzers zagen er steeds op toe dat de kinderen hun handen wasten voor het eten, dat ze een douche namen, dat ze hun bed verluchtten, enzovoort. De liedjes die de kinderen zongen, bevatten hygiëneboodschappen zodat hygiëne niet enkel in de kolonie maar ook erbuiten werd gepropagandeerd. Hygiëne werd ook in het leerprogramma opgenomen, zo kregen de meisjes bijvoorbeeld onderricht in het leren wassen en poetsen. Dit zou de fysieke weerbaarheid van de volkskinderen vergroten, wat van hen op termijn meer productieve arbeiders zou maken. De stichters van de kolonies hoopten dat de kinderen de principes van persoonlijke hygiëne op deze manier zouden bijbrengen aan hun ouders (Vermandere, 2010).
Na de Eerste Wereldoorlog vond er in 1919 een grote structurele verandering plaats door de oprichting van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn. Het NWK had als doel de preventieve gezondheidszorg uit te bouwen zodat de fysieke gezondheid van elk kind gegarandeerd kon worden. De opdracht van het NWK bestond uit:
“de werken, welke zich met kinderhygiëne bezighouden, aan te moedigen en met toelagen of op een andere wijze te ondersteunen (in Vermandere, 2010, p. 58).” 34
Specifiek gericht op de vakantiekolonies stond het NWK in voor het behoud en de voortzetting van de kolonies door aan hen subsidies te verlenen. Voor de filantropische verenigingen en gemeenten die vakantie- en schoolkolonies organiseerden, betekende dit dat zij voortaan aan de voorwaarden van het NWK moesten voldoen om subsidies te kunnen ontvangen. Het NWK richtte ook zelf kolonies op. Deze kolonies moesten als modelkolonie staan voor de gesubsidieerde kolonies (Van Damme, 1989; Vermandere, 2010).
De organisatie van deze vorm van preventieve luchtkuren richtte zich voortaan op kinderen van 3 tot 14 jaar. In de schoolkolonies verbleven de koloniekinderen gedurende een schooltrimester maar verlenging van dit verblijf was mogelijk op advies van de dokter. Dit betekende dat de uitbouw van schoolkolonies voortaan ook plaatsvond tijdens de wintermaanden. Enkel de arbeiderskinderen maakten nog steeds deel uit van het koloniecliënteel (Vermandere, 2010).
Begin jaren ’20 deed er zich nog een structurele verandering voor en namen de mutualiteiten de rol van de liefdadigheidsorganisaties over wat betreft het organiseren van vakantiekolonies. De katholieke en socialistische mutualiteiten wierpen zich in de strijd om via het organiseren van vakantiekolonies zoveel mogelijk leden te winnen. Het leven in de katholieke kolonies verschilde niet sterk van het leven van de socialistische tegenhangers. Bij beiden stonden gezondheid en hygiëne nog steeds voorop. Het grote verschil was dat de katholieke kolonies doordrongen waren van de christelijke invloed terwijl bij de socialistische kolonies het opvoeden in gemeenschap en kameraadschap belangrijker was. In de katholieke kolonies heerste er ook meer tucht en discipline terwijl het er in de socialistische kolonies wat losser aan toeging. Bij de katholieke kolonies werden tevens de jongens en meisjes gescheiden terwijl dit bij de socialistische kolonies niet het geval was. Voor de socialisten lag het ook voor de hand dat wie als kind de zee had ontdekt, sneller als volwassene naar deze plek zou terugkeren. De stap naar het sociaal gezinstoerisme zou op die manier verkleinen (De Swaef & Creve, 1991; Vermandere, 2010).
3.5.2 Periode na de Tweede Wereldoorlog Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal dodelijke tuberculoseslachtoffers af. Vanaf dan deden zich twee belangrijke verschuivingen voor waarbij de AEP, Aide aux Enfants des Prisoniers de guerre, een voortrekkersrol in speelde. Ten eerste stelde de AEP vormingscursussen voor monitoren en monitrices ter beschikking waardoor voortaan de onderwijzers niet meer een centrale rol vervulde in het kolonieleven van de kinderen. Deze cursussen waren meer ervaringsgericht en enige tijd later 35
werd ook de actieve methode toegepast (Vermandere, 2010). Deze nieuwe pedagogische methode, die afkomstig was uit Frankrijk, bestond uit vrije expressie, leren zelf initiatief nemen en leren ontdekken. De gedeeltelijke gesuggereerde vrijheid waarbij de kinderen konden kiezen uit de voorstellen van de leiding werden als hét instrument aanzien om dit te verwezenlijken. Er ging ook veel aandacht naar het spel omdat dit beschouwd werd als één van de belangrijkste pijlers in de opvoeding van het kind. De leiders moesten begeleiders worden die democratisch handelden. De koloniekinderen op vakantie zouden op deze manier medezeggenschap verwerven en bepaalden voor een groot deel de inhoud van hun eigen vakantie. Hoe beloftevol deze theorieën ook klonken, toch vonden ze zelfs op het einde van de jaren ’70 nog steeds moeilijk ingang. Het zingen van strijdliederen behoorde ook tot deze vorm van actieve vrijetijdsbesteding. Deze actieve vormen van vrijetijdsbesteding moesten een alternatief bieden voor de oprukkende consumptiemaatschappij die door haar gecommercialiseerde ontspanningsvormen (cinema, televisie, radio, theater, enzovoort) van de kinderen passieve wezens maakte en zorgde voor een verloedering van de maatschappij (Jongen, 1997). Ten tweede begon de AEP ook aan een samenwerking met de PTT (Post, Telegrafie en Telefonie) met als doel de kinderen van werknemers op vakantie naar zee te sturen. Tot 1975 volgden vele bedrijven deze tendens. Deze twee verschuivingen zorgde voor een nieuwe pedagogische oriëntatie en een nieuw koloniecliënteel: de middenklasse. Desondanks deze pedagogische hervorming is het hygiëneaspect nooit volledig van het toneel verdwenen (Vermandere, 2010). Ook al voelden de kolonisten en hun ouders deze noodzaak niet meer aan, toch bleef het inoefenen van hygiënische gewoonten tot in de jaren ’70 aanwezig. Zo verkondigde Jan Van Roy, leider van de katholieke Preventieve Luchtkuren3, in 1977:
“Gezondheidsgedrag is datgene wat wij de kinderen willen bijbrengen om hun gezondheid te bevorderen en te behouden, zoals goede hygiënische gewoonten, lichaamszorg, contact met de vrije natuur, voldoende nachtrust (in Jongen, 1997, p. 213)”.
Gezondheidsopvoeding werd dus zelfs op het einde van het koloniebestaan nog steeds hoog in het vaandel gedragen en het maakte nog altijd een geïntegreerd deel uit van hun programma. Evenwichtige voeding en voldoende rust bleven belangrijke pijlers (Jongen, 1997).
De koloniekinderen verbleven een trimester in de schoolkolonies en tussen 1 juli en 10 september verbleven zij twee weken tot een maand in een vakantiekolonie. Voor het vertrek op kolonie moesten de kinderen bij sommige kolonies nog steeds op een verplicht medisch onderzoek en het 3
Hier moet het begrip ‘Preventieve Luchtkuren’ wel gezien worden in het licht van de Dienst Preventieve Luchtkuren.
36
gewicht bleef in vele kolonies de indicator om het succes van de kolonie te bepalen. Het strenge programma van het NWK liet de gesubsidieerde kolonies weinig ruimte voor vernieuwing toe. Enkel organisaties die niet afhankelijk waren van het NWK hadden de mogelijkheid om vernieuwingen door te voeren, maar deze waren sterk in de minderheid. De kolonies bleven een medisch-hygiënisch project (Vermandere, 2010).
Vanaf de jaren ’60 hebben enkele opmerkelijke veranderingen ertoe bijgedragen dat het aantal koloniegangers gestaag afnam. Ten eerste verhoogde de levensstandaard van de gezinnen in de jaren ’60, die ook wel de Golden Sixties werden genoemd vanwege de economische opleving, waardoor zij in betere levensomstandigheden leefden (Constandt, 1997). Ten tweede werd vakantie en vrije tijd een recht voor iedereen waardoor ook arbeiders konden genieten van een verlof. De ouders hadden de mutualiteit niet meer nodig om de kinderen een vakantietijd te bezorgen. Veel gezinnen brachten samen de vakantie door (De Swaef & Creve, 1991). Het groeiende aanbod van vrijetijdsbesteding voor jongeren is een derde factor die ervoor zorgde dat het aantal kinderen op kolonie sterk afnam. Een bijkomend element dat het aantal vakantiegangers reduceerde, was de overtuiging dat kinderen individueel benaderd moesten worden. Een kindgerichte aanpak was hiervoor nodig en deze was niet te verenigen met de massale aanpak van de kolonies. Een laatste factor die leidde tot een dalende populariteit van de kolonies was het ontstaan van een nieuwe visie op hulpverlening. Kleinschalige, vraaggestuurde en gezinsgerichte hulp deden hun intrede. Al deze factoren hebben geleid tot de teloorgang van het kolonieleven (Vermandere, 2010).
3.5.3 De reactie van de kustbewoners op de komst van de koloniekinderen Zoals ik in hoofdstuk 1 al vermeld heb, is er maar weinig informatie te vinden in de literatuur over de manier waarop de kustbewoners de komst van de koloniekinderen beleefden. In de beperkte literatuur wordt vooral de relatie tussen de gemeente en de vakantiekolonies beschreven. De voornaamste auteurs op dit terrein zijn Marc Constandt (1997) en Stijn Van Loock (2003). Zij richten zich vooral op de gemeente Middelkerke. Vooraleer ik enkele spanningsvelden aangeef tussen verschillende sociale groepen en de vakantiekolonies, geef ik eerst een korte schets van de evolutie van het kusttoerisme. Het is belangrijk om dit verloop mee te nemen omdat de houding van de gemeente tegenover de komst van de kolonisten hierdoor te begrijpen is.
Het toerisme aan de Belgische kust bestond in de tweede helft van de negentiende eeuw hoofdzakelijk uit de adel en de rijkere burgerij aangezien deze ‘elitaire toeristen’ de tijd en het geld hadden om te genieten van een vakantie aan de kust (Van Loock, 2003). In het interbellum kende het 37
sociaal toerisme een opgang. Toch was het kusttoerisme voor veel arbeidersgezinnen nog steeds een illusie. Er ontstond in deze periode een spanningsveld tussen het burgerlijk toerisme en het sociaal toerisme. De hogere burgerij wilde niet dat de minder gegoede toeristen hen imiteerden in hun vakantiegedrag. Een stimulans voor het sociaal kusttoerisme was in 1936 de wet op Congé Payé. Iedereen kreeg recht op 6 betaalde vakantiedagen. Dit betekende een belangrijke stap in de democratisering van het kusttoerisme. De kustgemeenten stonden voor een moeilijke keuze: kiezen voor een beperkt aantal rijke burgers of voor de massa (Pertz, 1987). Eind jaren ’50, begin jaren ‘60 deed er zich een breukmoment voor. Het massatoerisme zoals wij het nu kennen ontsproot (Van Troostenberghe, 1987).
Het spanningsveld tussen de gemeente en de vakantiekolonies is in de literatuur het duidelijkst aanwezig. Volgens Constandt (1997) waren de gemeentebesturen in het begin van de twintigste eeuw dan ook niet altijd opgezet met de organisatie van vakantiekolonies aan de Vlaamse kust uit vrees dat de koloniekinderen de betalende elitaire toeristen zouden wegjagen. De toeristen waren namelijk niet echt ingenomen met de nabijheid van de koloniegangers. Hier is eveneens een spanningsveld aanwezig: de ‘elitaire toeristen’ organiseerden initiatieven om de stadskinderen van een beter leven te voorzien, maar opvallend was wel dat ze er zelf niet mee in contact wilden komen. Dit was voor de plaatselijke gemeentebesturen vaak een sterk argument om de verschillende koloniehuizen ver weg van het toeristische gebeuren te bouwen (Constandt, 1997). Deze vrees zorgde er ook voor dat het gemeentebestuur aanvankelijk niet snel maatregelen trof in het voordeel van de vakantiekolonies. Zo vroeg de vakantiekolonie ‘de Krokodiel’ ten tijde van de Eerste Wereldoorlog in 1914 aan het gemeentebestuur van Middelkerke of ze een financiële bijdrage wilde leveren aan de bestelling van etenswaar om zo de zieke kinderen die er verbleven te helpen. Het gemeentebestuur besliste uiteindelijk om één rekening te betalen van 28 frank. Gezien de angst voor het verdrijven van de welvermogende toeristen werd dit gezien als een uitzonderlijke daad (Constandt, 1997).
De spanning tussen de gemeentebesturen en de vakantiekolonies bleef jaren nadien nog steeds aanhouden. Westende-Bad verbood de uitbouw van vakantiekolonies op haar grondgebied (Constandt, 1997). Ook al reageerde de gemeente Middelkerke niet zo drastisch, toch kreeg zij in 1937 een brief van de directie van de Villa Johanna die de urgentie aanvoelde om zich te verdedigen:
“Zeker behoren onze kolonisten tot de arme middens maar onder hen zijn er die zich, in het latere leven, tot een betere stand weten te verheffen en zo in staat zijn zich een vakantie aan zee te vergunnen. Aangezien deze kolonisten van hun verblijf in de Villa Johanna een goede 38
herinnering behouden hebben, komen ze heel natuurlijk naar Middelkerke weer tot het profijt van de waarden en van de handelaars van uw gemeente. Trouwens keerden de volwassenen niet terug daar waar ze, in hun teedere jeugd, zalige dagen hebben gesleten? Ten andere, gedurende hun verblijf in de Villa Johanna ontvangen de kinderen het bezoek van hun ouders en, al vertoeven deze maar enkele uren te Middelkerke, toch is het in de spijs- en drankhuizen van uw gemeente dat ze zich vergasten (in Constandt, 1997, p. 61).”
Deze brief wijst de gemeente tevens op een belangrijk punt: het gunstig effect dat de vakantiekolonies in de zomermaanden hadden op de omzet van haar leveranciers en horecauitbaters. Naast deze winstgevende zaken waren er ook koloniehuizen die door derden werden geëxploiteerd en die een winstgevend doel nastreefden (Van Loock, 2003).
Kenmerkend voor het naoorlogse toerisme was het massatoerisme. De ‘elitaire toeristen’ werden hierbij vervangen door een massa aan minder kapitaalkrachtige toeristen (Van Loock, 2003). Het gemeentebestuur van Middelkerke bleef maatregelen instellen om de koloniekinderen zoveel mogelijk gescheiden te houden van de bewoners en de toeristen. Zo ging er in 1949 een politievordering van kracht waarbij de koloniekinderen enkel op bepaalde plaatsen op het strand mochten vertoeven. Op deze manier konden de vakantiegangers ongestoord baden (Constandt, 1997). Van Loock (2003) stelt dat het in Middelkerke ieder jaar klachten regende van de toeristen. Het gemeentebestuur wilde zijn toeristen tevreden houden en nam daarom in 1948 contact op met de ‘Bond der Belgische Steden en Gemeenten’ met de vraag of de gemeente de oprichting van koloniehuizen op bepaalde plaatsen mocht verbieden. Deze vraag werd niet met dank afgenomen. Om het ongenoegen bij de vakantiegangers weg te werken, besloot de gemeente Middelkerke toch om het exploiteren van koloniehuizen op de drukste toeristische plaatsen zoveel mogelijk te voorkomen (Van Loock, 2003).
Ook andere kustgemeenten stelden zich afkerig op tegenover de organisatie van vakantiekolonies. Zo legde de Nieuwpoortse gemeenteraad strenge bepalingen op omtrent gedragsregels van de kolonisten, zoals het verbieden van het zingen van strijd- of politieke liederen doorheen de straten. Dit zou een verstoring betekenen voor de openbare orde en rust. Deze reglementeringen kenden wel maar een kort bestaan (De Swaef & Creve, 1991).
De gemeentebesturen oefenden ook een strenge controle uit op de koloniehuizen door regelmatige inspecties. De belangrijkste motieven die hiervoor naar voren werden geschoven, waren het indijken van de mogelijke overlast door de kinderen, alsook de bescherming van het welzijn van de kinderen 39
(Van Loock, 2003). Om de uitbreiding van vakantiekolonies tegen te gaan, stelden de gemeentebesturen ook strenge regels op over de te voorziene oppervlakte per kind in het koloniehuis (Vermandere, 2010).
Een ander spanningsveld bevindt zich op het terrein tussen uitbaters en verhuurders van villa’s en hotels op de zeedijk. Volgens Van Loock (2003) vertoonden zij angst voor de nabijgelegen koloniehuizen omdat deze een nefaste invloed zouden hebben op de verhuur en de waarde van hun gebouw. Zo liet in 1949 een verhuurkantoor zijn ongenoegen blijken aan het gemeentebestuur:
“Je pense bien savoir que vous avez voté en conseil que l’on ne pouvait pas installer un Home d’enfants dans les Villas de la Digue depuis l’Hôtel Excelsior jusqu’à la rue Prosper Poullet. Si c’est bien exact, comment se fait-il que la Villa Les Englantines soit loué pour une Pension de nombreux enfants ? Si cela continue que deviendra notre belle Plage? Cette situation serait un grand préjudice pour la location des nombreux appartements er pour les Hôtels et Pensions (in Van Loock, 2003, p. 93)”.
Een laatste mogelijk spanningsveld dat ik heb opgemerkt in de literatuur situeert zich tussen de plaatselijke kinderen en de koloniekinderen. Door het drukke toerisme moesten de plaatselijke kinderen een handje toesteken om het toerisme draaiende te houden. Zo hielpen ze bijvoorbeeld hun familie bij het verhuren van ezeltjes en ligstoelen of staken ze een handje toe in de hotels. Ze konden het zich niet permitteren om zorgeloos op het strand te spelen (Constandt, 1997). Ik zeg er uitdrukkelijk bij dat het een mogelijk spanningsveld kon zijn omdat de plaatselijke kinderen moesten werken terwijl de koloniekinderen op het strand speelden. Het gaat hier om een hypothese en niet om een feitelijke gebeurtenis.
3.6 Besluit Elk van deze landen legde eigen accenten op de genomen initiatieven. Zo varieerde de duur en de intensiteit van het afzonderen van de kinderen van hun ouders, de mate waarin deskundigen binnendrongen in het gezinsleven, het belang van hygiëne en gezondheid en de centrale rol die leerkrachten of verpleegsters speelden. Elk van deze landen sloegen ook een andere weg in wat betreft de organisatievorm voor het uitzenden van kinderen (Bakker, 2010). Ondanks deze verschillen hebben de interventiemodellen enkele opvallende gelijkenissen. Alle modellen waren bij hun ontstaan het werk van liefdadigheid en de filantropen zorgden voor de financiering ervan. De 40
overtuiging van artsen en filantropen dat de stadskinderen die blootgesteld werden aan ziekten zoals tuberculose moesten herstellen van hun zwakke gezondheid, rechtvaardigde het bestaan van deze instellingen. Het contact met de natuur werd in dit preventief optreden verheven tot iets dat absoluut na te streven was. De gezonde lucht van de natuur zou de slechte lucht van de stad compenseren. Alle landen deelden de kinderen ook op in categorieën. De onderverdeling ervan kon wel verschillen van land tot land. Een verblijf aan de zee of in de bossen voor deze kinderen in gevaar werd als helend middel naar voor geschoven. De uitgezonden risicokinderen werden tijdens dit verblijf blootgesteld aan de gezondere frisse lucht, voorzien van gezonde voeding, voldoende beweging en rust en ze werden onderwezen in de leer van de hygiëne. Deze verkwikkende luchtkuren hadden als doel de lichaamsweerstand van de risicokinderen op te bouwen. Voor het verwezenlijken van deze doeleinden gaven de meeste landen de voorkeur aan een massale plaatsing van kinderen in koloniehuizen in plaats van een meer individuele uitzending. De orde en de regelmaat die kenmerkend was voor het dagelijks leven van deze instellingen zou volgens artsen en filantropen niet enkel van het zwakke arbeiderskind een gezond en gedisciplineerd kind maken, maar zou van hen ook productieve burgers van de natie maken. Ze vestigden ook de hoop op deze kinderen omdat ze veronderstelden dat de koloniekinderen de arbeidersouders de principes van hygiëne en gezondheid konden bijbrengen. Kenmerkend voor al de interventiemodellen was tevens de aandacht voor gewichtstoename omdat dit beschouwd werd als een indicator voor een verbeterde gezondheid. Het succes van een kolonieverblijf hing hiervan af. Hoewel er in sommige landen
doorheen
de
tijd
een
pedagogische
omwenteling
plaatsvond,
verdween
het
gezondheidsaspect en het hygiënisch aspect nooit van het toneel.
41
4 Methodologie De onderzoeksmethode die doorheen mijn onderzoek zal primeren, is ‘oral history’. Het is mijn bedoeling om de geschiedenis weer tot leven te wekken en mondelinge getuigenissen kunnen daar een belangrijk aandeel in hebben. In dit hoofdstuk geef ik de verschillende stappen weer die ik doorheen mijn onderzoek heb gezet om tot een kwaliteitsvol onderzoek te komen en om een antwoord te krijgen op mijn onderzoeksvraag. Het leveren van een kwaliteitsvol onderzoek heeft als resultaat dat de belevingen, herinneringen en persoonlijke ervaringen van mensen tot hun recht komen. De praktische gids ‘Mondelinge geschiedenis als praktijk’, geschreven door Bruno De Wever en Pieter François (2003), en de dvd ‘Van horen zeggen’ met bijhorende projectengids, uitgebracht door auteurs Bruno De Wever, Björn Rzoska, Charlotte Crul en Pieter François (2005) heb ik doorheen mijn onderzoeksopzet als richtlijnen gebruikt.
4.1 De voorbereiding 4.1.1 Lokaliseren, afbakenen en selecteren van respondenten Het nagaan van de beleving van de Belgische kusbewoners omtrent de komst van de koloniekinderen is niet mogelijk zonder eerst een duidelijke afbakening te maken van mijn respondenten. De kustbewoners van de jaren ’60 en ’70 heb ik opgedeeld in vijf doelgroepen: de kinderen, het gemeentebestuur, de zelfstandigen, de kustbewoners die gewerkt hebben in een vakantiekolonie, en de kustbewoners die beroepsmatig in contact zijn gekomen met de koloniekinderen buiten de vakantiekolonies. Door dit onderscheid te maken, tracht ik verschillende invalshoeken omtrent de beleving van de komst van de koloniekinderen te bekomen (De Wever & François, 2003). Ik richt mij bij de zoektocht naar deze respondenten tot de kustgemeenten Middelkerke en Koksijde. Drie redenen zijn hiervoor bepalend. Ten eerste omdat in deze kustgemeenten het aantal kolonies het grootst was (Van Loock, 1999). Een tweede reden omvat het tijdsbestek van mijn onderzoek. Ten slotte omdat de bereidwilligheid van de kustarchivarissen Caroline Beele en Dorine Van Steertegem van Koksijde en de kustarchivaris Marc Constandt van Middelkerke groot was in mijn zoektocht naar respondenten. Deze laatste reden is niet onbelangrijk omdat ik zelf niet van de kust, en meer algemeen van West-Vlaanderen, afkomstig ben. Samen met deze kustarchivarissen vatte ik de speurtocht naar getuigen aan, rekening houdend met de vijf doelgroepen die ik onderscheidde. Aanvankelijk was het de bedoeling de jaren ’50 en ’60 als onderzoeksperiode te nemen maar aangezien heel wat van die potentiële getuigen al overleden waren, heb ik mijn periode verschoven 42
naar de jaren ’60 en ’70. Deze zoektocht resulteerde in een lange contactlijst. Al deze mogelijke respondenten contacteerde ik in augustus 2010 per brief (zie bijlage, dvd 1 onder ‘brief’) waarin uitleg gegeven werd over het onderzoeksproject. Vijf dagen nadat mijn mogelijke respondenten de brief hadden ontvangen, belde ik hen op om na te gaan of ze geïnteresseerd waren om mee te werken aan mijn onderzoek en om verdere afspraken te maken (De Wever & François, 2003).
In totaal hebben 31 respondenten meegewerkt aan mijn onderzoek. Met 21 van deze respondenten heb ik zelf een gesprek gehad en 10 diepte-interviews werden afgenomen door studenten van de eerste master pedagogiek in het kader van een opdracht voor kindstudies. Van die tien interviews heb ik er zeven gebruikt voor mijn onderzoek. Alle groepen worden door een voldoende aantal respondenten vertegenwoordigd. Tot de groep van de kinderen behoren vijf mensen die in de jaren ’60 en ’70 een leeftijd tussen 4 en 14 jaar hadden. In de groep van het gemeentebestuur zijn vier gemeentesecretarissen aanwezig. De groep van de zelfstandigen wordt vertegenwoordigd door vier leveranciers die brood, groenten en fruit, vlees en drank leverden, één uitbater van een vakantiekolonie, een verwarmingsinstallateur en een stukadoor. De groep kustbewoners die gewerkt hebben in een vakantiekolonie worden vertegenwoordigd door acht personeelsleden. Ten slotte is er de groep die beroepsmatig in contact is gekomen met de koloniekinderen buiten de vakantiekolonies, waaronder een politieagent, een onderwijzer, een verhuurder en een diensthoofd van toerisme. Al deze respondenten zijn op de één of andere manier in contact gekomen met de koloniekinderen of hebben er als kustbewoner een indruk op nagehouden. Ik heb mij gewend tot een heel divers publiek om in mijn steekproef verschillende invalshoeken aan bod te laten komen. In mijn selectie heb ik ook geprobeerd er rekening mee te houden dat de verschillende groepen vertegenwoordigd werden door inwoners die de kinderen als indringers beschouwden en inwoners die positief stonden tegenover de komst van deze kinderen.
4.1.2 Het interview voorbereiden Elk diepte-interview vertrekt vanuit uitvoerig voorbereidend onderzoekswerk (De Maeyer, Dujardin, Smits & Vints, 1987). Het voorbereiden van de interviews had heel wat voeten in de aarde. Eerst heb ik mij ingelezen in heel wat literatuur over de periode waarin de vakantiekolonies zijn ontstaan en over de vakantiekolonies aan de Belgische kust. Het onderzoek dat Martine Vermandere (2010) heeft gevoerd in samenwerking met het Amsab – ISG heeft mij hierbij enorm geholpen in het vormen van een beeld over het dagelijks leven in deze kolonies.
43
Naar aanleiding van het doornemen van literatuur heb ik een lijst opgesteld van vier thema’s die tijdens het afnemen van de interviews aan bod moeten komen. Deze vier thema’s zijn: ervaringen omtrent de komst van de koloniekinderen, de sfeer in de vakantiekolonie, het doel van de vakantiekolonie en ‘zelf op vakantiekolonie?’. Naast het opstellen van een themalijst heb ik ook vragenlijsten opgesteld (De Wever & François, 2003). Daarbij gaat het om semi-gestructureerde vragenlijsten die gekenmerkt zijn door open vragen. De vragenlijsten werden ook aangepast aan de doelgroep die geïnterviewd werd (zie bijlage, dvd 1 onder map ‘vragenlijsten). Naar aanleiding van nieuw verkregen informatie uit reeds afgenomen interviews werden de vragenlijsten telkens geactualiseerd (De Maeyer, et al., 1987). Deze vragenlijsten werden tijdens de interviews niet rigide gevolgd maar kwamen eerder spontaan tot stand tijdens het gesprek om zo de persoonlijke getuigenissen van de geïnterviewde niet te blokkeren. Door de vragenlijsten op deze manier te gebruiken wil ik de transparantie tussen de verschillende interviews vergroten. (Thompson, 1988; De Wever & François, 2003). Naast de thema- en vragenlijsten stelde ik ook een contract op betreffende het afnemen van een interview (zie bijlage, dvd 1 onder ‘contract’). Deze juridische aanpak is nodig omdat de interviews opgenomen worden met een recorder. De rechten van de geïnterviewde dienen daardoor gevrijwaard te worden en de plichten van de interviewer moeten vastgesteld worden. Tevens wordt in dit contract vastgelegd voor welke doeleinden het opgenomen interview mag gebruikt worden (De Wever, Rzoska, Crul & François, 2005).
Ten slotte stelde ik een identificatiefiche op, gebaseerd op het model ontworpen door Faro (2004), die mijn getuigen moesten invullen (zie bijlage, dvd 1 onder map ‘identificatiefiche’). De informatie die voortkomt uit deze fiches zijn om verschillende redenen waardevol. Ten eerste kunnen deze interviews nuttig zijn voor toekomstige onderzoekers en krijgen zij aan de hand van deze informatie een beeld over de geïnterviewde. Ten tweede is kennis over de achtergrond van de getuigen nodig omdat de beleving van de komst van de koloniekinderen door de respondenten met een verschillend referentiekader anders ervaren en dus onthouden kan worden (De Wever, Rzoska, Crul & François, 2005).
Mijn voorbereidend onderzoek bestond naast literatuuronderzoek ook uit archiefonderzoek. Zowel het archief van de gemeente Middelkerke als het archief van de gemeente Koksijde heb ik geraadpleegd om zo inzicht te krijgen in maatregelen die de kustgemeenten in de periode van de jaren ’60 – ’70 voor of tegen de vakantiekolonies troffen. Ik heb mij in dit archiefmateriaal verdiept omdat je interviews niet kan begrijpen en interpreteren zonder de tijdsgeest te kennen waarin de vakantiekolonies werden georganiseerd (van Nimwegen, 2006). Het bronnenmateriaal heb ik gebruikt om zowel mijn vragenlijsten verder te verfijnen als om het geheugen van de respondenten 44
te ondersteunen tijdens de interviews (Rzoska, 2005). Omwille van deze laatste reden ben ik op zoek gegaan naar allerlei fotomateriaal. De site www.vakantiekolonies.be leverde daartoe een belangrijke bijdrage.
4.2 Het afnemen van de interviews De diepte-interviews werden afgenomen vanaf september tot en met december 2010. Ik nam gemiddeld twee interviews af per weekend. De interviews vonden meestal plaats in het huis van mijn respondenten. Het gebeurde ook wel eens dat interviews werden afgenomen in een toenmalige vakantiekolonie waar mijn respondenten hadden gewerkt of dat ze na het interview met mij de baan op trokken om het gevoerde gesprek te verduidelijken aan de hand van enkele belangrijke plaatsen. Mijn voorkeur ging uit naar het voeren van een gesprek in een vertrouwd milieu zodat mijn respondenten zich meer op hun gemak voelden. Ik probeerde er ook steeds voor te zorgen dat er geen derden aanwezig waren zodat het gesprek zo min mogelijk beïnvloed zou worden (Thompson, 1988; De Wever & François, 2003). Dit is mij echter niet altijd gelukt.
Het afsluiten van het contract betreffende het interview was bij al mijn respondenten geen probleem. Het invullen van de identificatiefiche verliep soms wat moeilijker gezien de hogere leeftijd van sommige respondenten. Om het geheugen meteen bij de start van het gesprek niet te veel te belasten, vulde ik de identificatiefiche voor hen in of werd de fiche blanco gelaten.
Een moeilijkheid waar zowel ik als de geïnterviewde mee geconfronteerd werden, was de ‘vreemde’ omgangstaal die we tegenover elkaar hanteerden (De Wever & François, 2003). Aangezien ik afkomstig ben uit Vlaams-Brabant en mijn respondenten uit West-Vlaanderen waren misverstanden in het taalgebruik onvermijdelijk. Ook spraken zij over plaatsen die ik niet kende. Deze moeilijkheden werden opgevangen door bij onduidelijkheden in het gesprek naar verduidelijking te vragen. Ondanks deze kleine taalbarrière en het feit dat ik toch een ‘cultural stranger’ voor mijn respondenten was, heb ik niet het gevoel gehad dat ik minder toegang kreeg tot de noodzakelijke informatie (Ghesquière & Steassens, 1999).
45
4.3 Analyse van de dataverzameling 4.3.1 Betrouwbaarheid en validiteit De interviews werden in de eerstvolgende dagen na afname zo volledig mogelijk getranscribeerd om een nauwkeurige en getrouwe schriftelijke weergave te bekomen van het gevoerde gesprek (zie bijlage, dvd 1 en 2 onder de map ‘interviews’). Enkel persoonlijke getuigenissen die niets te maken hadden met het onderwerp, heb ik uit de trascripties gelaten. Deze transcriptie heeft enkele voordelen: voor de lezer is het mogelijk om de conclusies die ik trek te verifiëren en voor de onderzoeker wordt zowel het raadplegen van het bronnenmateriaal als de data-analyse ervan makkelijker (Van Keymeulen, 1987). De lezer krijgt ook de mogelijkheid om de interviews te beluisteren zodat hij de waarheidsgetrouwheid van de interviews kan nakijken (zie bijlage, dvd 1 en 2 onder de map ‘interviews’). De betrouwbaarheid van de interviews gaat de onderzoeker na door rekening te houden met de accuraatheid van de herinneringen van de betrokkenen en de waarachtigheid van de uitspraken worden gecontroleerd aan de tijdsgeest waarin de vakantiekolonies in de jaren ’60-’70 plaatsvonden. De betrouwbaarheid wordt tevens zo hoog mogelijk gehouden door een controle uit te oefenen op de interviews aan de hand van andere afgenomen getuigenissen (De Wever & François, 2003). Twee afgenomen interviews heb ik beoordeeld als minder betrouwbaar. Ik heb hier enkel de data gebruikt die voldeden aan de hierboven vermelde eisen van betrouwbaarheid.
De validiteit werd verkregen door tijdens het gesprek na te gaan of ik het standpunt van mijn respondenten goed begreep. Dit gaf mijn respondenten de kans om mijn begrip waar nodig bij te sturen of te corrigeren (Ghesquière & Steassens, 1999). Doordat ik bij het opstellen van de vragenlijsten rekening hield met de transparantie ervan, kunnen de verschillende interviews efficiënter met elkaar vergeleken worden. Tijdens het interpreteren van de onderzoeksdata hield ik er tevens rekening mee dat zowel het opgenomen interviewmateriaal als het bronnenmateriaal afkomstig uit het archiefonderzoek sociale percepties van feiten omvatten die je niet los kan zien van de sociale context waarin deze zijn ontstaan (Thompson, 1988).
4.3.2 De analysestrategie Het analyseren van de verzamelde data gebeurt aan de hand van een analyseschema (Ghesquière & Steassens, 1999). Met behulp van dit analyseschema wordt er orde gebracht in de chaos van de verzamelde data. Enkel op deze manier kan de interpretatie van de onderzoeksgegevens kwaliteitsvol zijn (Moss, 1996). Het opstellen van dit analyseschema gebeurt aan de hand van de 46
themalijst die ik tijdens mijn voorbereiding heb opgesteld. Nadien wordt de data onderworpen aan een ‘within-site analysis’ en een ‘cross-site analysis’ (Miles & Huberman, 1984; Thompson, 1988). Bij de eerste analysemethode worden fragmenten uit de transcripties die illustratief zijn voor een bepaald thema onder dat thema geplaatst. De analyse van de verschillende interviews gebeurt hierbij afzonderlijk. Bij het tweede analysemodel ga ik met behulp van mijn analyseschema op zoek naar gemeenschappelijkheden en verschillen (Ghesquière & Steassens, 1999). De interpretaties die naar boven komen aan de hand van de analyse rapporteer ik in het volgende hoofdstuk. Ten slotte zal ik een terugkoppeling maken tussen mijn onderzoeksresultaten en het literatuuronderzoek met het oog op bijsturing of uitbreiding van de bestaande theorieën.
47
5 Onderzoeksresultaten Zoals reeds aangegeven, richt ik mij in dit hoofdstuk tot de analyse van de data verkregen uit het archiefonderzoek en tot de analyse van data verkregen uit de mondelinge getuigenissen. Bij het eerste geef ik een situering van de maatregelen die getroffen zijn in de jaren ’60 en ’70 omtrent de uitbouw van de vakantiekolonies. Bij het tweede analyseer ik de data van de mondelinge getuigenissen aan de hand van de vier thema’s die ik vooropgesteld heb.
5.1 Het archiefonderzoek Alvorens ik mij richt tot de maatregelen die de kustgemeenten Koksijde en Middelkerke troffen voor of tegen de koloniehuizen in de periode 1960-1970, richt ik mij kort op de periode tussen 1948 en 1960 omdat toen de meeste maatregelen, reglementen en politieverordeningen opgesteld werden die in mijn onderzoeksperiode ook nog van kracht waren.
De koloniehuizen hebben zich in de periode voor 1960 af en toe via een brief gericht naar de burgemeester om hem een gunst te vragen. In 1953 schreef de ‘Socialistische Vooruitziende Vrouwen’ een brief naar de burgemeester van Oostduinkerke met de vraag of het mogelijk was om het strand te Groenendijk en de straten proper te maken, alsook om extra redders in te schakelen.4 De Oud-Leerlingendbond der Gemeentescholen richtte zich in 1959 tot de gemeente Oostduinkerke met de vraag of ze ter ere van het 30- jarig bestaan van ‘Home Easterfield’ een stoet in de gemeente mochten inrichten.5 De gemeente antwoordde hier positief op.6 In 1957 deed de ‘Home Emile Vandervelde’ naar aanleiding van een ongeval met een koloniekind een beroep op de medewerking van de gemeente omtrent het nemen van maatregelen voor de veiligheid van de kinderen:
1. “Is het de gemeente niet mogelijk, op de hoogte van de zeelaan van Groenendijk, de verkeersplakaten aan te brengen welke men gewoonlijk plaatst, daar waar veel kinderen regelmatig de baan oversteken en die de automobilisten verplichten te vertragen?
4
GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 205.110: Briefwisseling 1933-1977. Brief van de Socialistische Vooruitziende Vrouwen aan de Burgemeester van Oostduinkerke, 03.07.1953. 5 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Oud-Leerlingenbond der Gemeentescholen aan het College van Burgemeester en Schepenen, 31.08.1959. 6 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van het College van Burgemeester en Schepenen aan de Oud-Leerlingenbond der Gemeentescholen, 07.09.1959.
48
2. Mag ik ook aan het gemeentebestuur vragen op de beide banen de aanduiding te schilderen, die de automobilisten verplichten te stoppen, vooraleer op dat kruispunt over te steken? 3. Zou het ook niet mogelijk zijn te bekomen dat op de drukke perioden, hetzij de zaterdagnamiddag en de zondag, de gemeentelijke politie op die plaats van de Albert I laan, een post zou hebben om het verkeer te regelen en aldus het oversteken van kinderen te vergemakkelijken?”7
De gemeente Oostduinkerke antwoordde gunstig op deze brief. Ze bestelde de nodige signalisatieborden en duidde de oversteek van de Koninklijke Baan aan met gele strepen. Extra politiekrachten konden in het weekend niet worden ingezet wegens onderbemanning van het politiekorps.8
Maatregelen die tegen de vakantiehuizen getroffen zijn, stonden meestal in verband met klachten van omwonenden die de politiecommissaris via brieven ontving. Ze waren vooral afkomstig uit de periode voor 1960. In 1948 stelde de gemeente vast dat er te veel kindertehuizen werden opgericht en dat dit nadelig was voor het badseizoen. Plaatsvervangend gemeentesecretaris René Mollet zond een brief naar de Bond der Belgische Steden en Gemeenten om gedocumenteerd te zijn in geval van problemen. Hij stelde de vraag of de oprichting van kinderhomes kon verboden worden en zo niet, of hij voorwaarden kon instellen waaraan de oprichters moesten voldoen.9 Deze brief werd door de Bond niet warm onthaald.
“Wij zien niet in om welke gegronde redenen een gemeente zich zou verzetten tegen het oprichten van kinderhomes op haar grondgebied en hoe de oprichting van dergelijke tehuizen nadelig zou zijn voor het badseizoen. Welke redenen halen de ingezetenen aan die tegen dergelijke oprichtingen gekant zijn? Waarschijnlijk geen overwegingen van kinderheil! Wij menen dat die instellingen de openbare rust en orde niet storen!”10
7
GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Socialistische Vooruitziende Vrouwen van Brussel aan het College van Burgemeester en Schepenen, 10.07.1957. 8 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Burgemeester aan de Bestuurster van Home Emile Vandervelde, 12.07.1957. 9 GAM, Fonds Middelkerke, Doos Mi 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kindertehuizen 1945 – 1949. Brief van R. Mollet aan de Bond der Belgische Steden en Gemeenten, 13.02.1948. 10 GAM, Fonds Middelkerke, Doos Mi 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kindertehuizen 1945 – 1949. Brief van de Bond der Belgische Steden en Gemeenten aan R. Mollet.
49
Begin jaren ’50 vond er een samenkomst plaats van verschillende burgemeesters van de kustgemeenten in verband met de oprichting en de aanwezigheid van kinderkolonies aan de kust. Volgens hen vormden de vakantiekolonies een bedreiging voor onder andere de openbare gezondheid, de veiligheid en het onderwijs.11 Om misbruiken en wantoestanden die de kinderkolonies met zich meebrachten tegen te gaan, trof de gemeente Oostduinkerke enkele maatregelen.
“Het algemeen plan van aanleg van de gemeente Oostduinkerke, dat ter goedkeuring bij de Hogere Overheid in onderzoek ligt, voorziet stroken voor oprichten van homes. Van een andere kant voorziet het politiereglement op het bouwen het verbod gebouwen van bestemming te veranderen zonder toelating van het Schepencollege, dit om te voorkomen dat hotels verkocht worden aan dergelijke verenigingen om er een kinderkolonie te vestigen.”12
De burgemeester eindigt de brief met het besluit dat indien de kinderkolonies gevestigd zijn in het centrum van de badplaats, de andere bezoekers zullen vluchten. Ten slotte kreeg het gemeentebestuur van Westende in 1955 een klacht binnen van een omwonende tegen ‘Ons Rustoord’ wegens de lawaaioverlast die de koloniekinderen bezorgen, alsook wegens het uitdagend gedrag dat ze vertoonden door het zingen van strijdliederen.13 De gemeente gaf hier geen gevolg aan.14
Begin jaren ’60 stelde de gemeente Middelkerke verbodsbepalingen in waarnaar de koloniehuizen zich moesten schikken. Deze verplichtingen zijn er gekomen naar aanleiding van enkele klachten van omwonenden van het jaar voordien omtrent de verstoring van de rust. De burgemeester bepaalde:
1. “dat waar mogelijk, dus waar een uitgang is langs de Leopoldlaan, de kinderen – verplichtend langs daar moeten in- en uitgaan. 2. dat het verboden is te spelen op de trottoir voor de villa en natuurlijk in veel grotere mate in de voortuinen van andere villa’s.
11
GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Gouverneur van het Provinciaal Bestuur van West-Vlaanderen aan de Burgemeester, 05.09.1951. 12 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Burgemeester aan de Gouverneur van het Provinciaal Bestuur van West-Vlaanderen, 22.09.1951. 13 GAM, Fonds Middelkerke, Doos Wl 791: Kinderhomes. Brief van Mevrouw J. Tytgat aan de Burgemeester en het Schepencollege, 09.08.1955. 14 GAM, Fonds Middelkerke, Doos Wl 791: Kinderhomes. Brief van de Burgemeester aan Mevrouw J. Tytgat, 12.08.1955.
50
3. dat het verboden is in groep te zingen of te roepen of in ’t algemeen de rust te storen voor 9 uur ’s morgens, ’s middags tussen 13u en 15u en ’s avonds na 22u. Indien er moet gezongen, geroepen, of op luidruchtige wijze bevolen worden kan dit gemakkelijk op de dijk buiten de bewoonde kom.”15
Wanneer de uitbaters zich niet aan deze regels zouden houden, dreigde de gemeente met een stopzetting van het koloniehuis. Koksijde stelde in 1957 gelijkaardige tuchtregels in waaraan de koloniehuizen en koloniekinderen zich moesten houden.16 Wanneer omwonenden klachten hadden, verifieerde de politiecommissaris deze klachten aan de hand van de verbodsbepalingen of tuchtregels. In 1961 werd er in Middelkerke een klacht op dergelijke wijze behandeld.
“Ingevolge de klacht door U neergelegd bij het politiekommissariaat werd de zaak van de verplichtingen opgelegd aan de homes, inzonder wat betreft het in- en uitgaan langs de Leopoldlaan, nog eens grondig onderzocht en werd tot de bevinding gekomen, dat deze verplichting stipt werd nageleefd.”17
Jaarlijks voerden de gemeentelijke politie en de brandweerbevelhebber ook controles uit op de kinderhomes en de vakantiehuizen die kinderen opvingen tussen 7 en 16 jaar (in 196818) en niet onder het toezicht stonden van het NWK.19 Het artikel 5 van de ‘politieverordening op de kinderhomes en vakantiehuizen’ vermeldde dat de koloniehuizen verplicht waren om toegang te verlenen aan de gemeentelijke politie en de brandweerbevelhebber.20 Net NWK maande de burgemeester
aan om
kolonies
te
controleren
op
hun
brandveiligheid
brandweerbevelhebber van de gemeente dit niet tijdig had gedaan.
21
wanneer
de
De politiecommissaris
controleerde bijvoorbeeld hoeveel kinderen er in het koloniehuis mochten verblijven. Dit werd berekend aan de hand van de oppervlakte van de slaapzalen. Op basis van het aantal kinderen dat in
15
GAM, Fonds Middelkerke, Doos Mi 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kinderhomes 1960 – 1961. Brief van de Burgemeester aan de Commisaris, 28.10.1960. 16 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Burgemeester R. Loones-Dewitte, 26.07.1957. 17 GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kinderhomes 1960 – 1961. Brief van de Burgemeester aan de Directeur-Generaal, 08.02.1961. 18 Voordien ging het om kinderen tussen 7 en 14 jaar. 19 GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Politieverordening op de kinderhomes. Model van politieverordening op de kinderhomes en vakantietehuizen van het Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, 1968. 20 GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Politieverordening op de kinderhomes. Model van politieverordening op de kinderhomes en vakantietehuizen van het Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, 1968. 21 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn aan de Burgemeester, 17.06.1958.
51
de kolonie mocht verblijven, werd de nodige sanitaire uitrusting berekend die aanwezig moest zijn. De politiecommissaris controleerde ook of alle vensters geopend konden worden, of de zalen genoeg verlucht en verlicht waren, of er een ziekenzaal aanwezig was, enzovoort. Ook moesten de exploitanten en personeelsleden een medisch getuigschrift voorleggen waaruit bleek dat ze aan geen besmettelijke ziekte leden. De brandweercommandant moest de beveiligingsmaatregelen tegen brandgevaar controleren. Kinderhomes en vakantiehuizen die herhaaldelijk niet voldeden aan deze eisen, werden ‘ongunstig’ geëvalueerd.22
Koloniehuizen die geen liefdadig maar wel een financieel doel nastreefden, moesten ook verblijfstaksen betalen. Toch zijn er in het gemeentearchief van Middelkerke sporen te vinden van vzw’s die in realiteit een zo hoog mogelijke winst nastreefden. Via jaarlijkse controles probeerden de gemeenten dit fenomeen te bestrijden. Een voorbeeld is te vinden in het gemeentearchief van Middelkerke. In 1961 werd de ‘Home Hervé-Monique’ vrijgesteld van verblijfstaksen23, maar 2 jaar later kreeg deze vakantiekolonie een brief van de burgemeester waarin het volgende vermeld staat:
“In zitting 5 van deze heeft het Schepencollege beslist geen gunstig gevolg aan Uw vraag te kunnen geven zodat de belasting op de kamers voor genoemde homes zal verschuldigd zijn.”24
5.2 Mondelinge getuigenissen In deze analyse verwerk ik de ervaringen en getuigenissen van mijn respondenten rond de volgende thema’s: ervaringen omtrent de komst van de koloniekinderen, de sfeer in de vakantiekolonie, het doel van de vakantiekolonie en de vraag of respondenten zelf op vakantiekolonie zouden willen. Elk thema wordt belicht vanuit de verschillende perspectieven van vijf doelgroepen: de kinderen, het gemeentebestuur, de zelfstandigen, de kustbewoners die werkten in een vakantiekolonie en de kustbewoners die beroepsmatig in contact zijn gekomen met de koloniekinderen buiten de vakantiekolonies.
22
GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Politieverordening op de kinderhomes. Model van politieverordening op de kinderhomes en vakantietehuizen van het Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, 1968. 23 GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kinderhomes 1960 – 1961. Brief aan de Bugemeester en het Schepencollege, 26.02.1961. 24 GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kinderhomes 1962 – 1963. Brief van de Burgemeester aan Home Hervé-Monique, 09.07.1963.
52
5.2.1 Ervaringen omtrent de komst van de koloniekinderen In dit deel worden vijf subthema’s onderscheiden. De ‘algemene indruk’ peilt naar de gevoelens en ervaringen omtrent de koloniekinderen en de uitbouw van koloniehuizen. In het tweede subthema ligt de focus op het contact van de kustbewoners met de koloniekinderen. Het derde subthema belicht de financiële voordelen van de organisatie van vakantiekolonies voor de gemeente. Vervolgens wordt de relatie bekeken tussen de gemeente en de koloniehuizen. Ten slotte wordt nagegaan hoe de kustbewoners de koloniekinderen herkenden.
5.2.1.1 Algemene indruk Volgens de respondenten kwamen de koloniekinderen uit de grootsteden en de ‘vuile‘ industriesteden van Vlaanderen en Wallonië (zoals Brussel, Antwerpen, Luik en Charleroi). Het beeld dat zij hadden van de koloniekinderen was afhankelijk van de aard van kolonie waarover ze spraken: een vakantiekolonie of een schoolkolonie.
“Er waren heel veel vakantiekolonies. Er was ook veelzijdigheid in die zin dat men ze niet allemaal qua comfort, aanpak en organisatie over dezelfde kam kon scheren. Er waren gewone vakanties waar er gewandeld en gespeeld werd op het strand, maar er waren ook kolonies waar het goed geprogrammeerd was en waar er onderwijs was voor de kinderen.” (gewezen gemeentesecretaris)
Tijdens het gesprek maakten de meeste getuigen, al dan niet bewust, een onderscheid tussen de schoolkolonies en de vakantiekolonies. In de schoolkolonies werd een heel heterogeen publiek gedurende drie maanden opgevangen. Het betrof kinderen die geplaatst werden door jeugdrechters of het NWK. Meer specifiek ging het om verwaarloosde kinderen, kinderen met gedragsproblemen en kinderen met zieke of gescheiden ouders. De getuigen bestempelden deze kinderen als ‘sociale gevallen’ die tijdelijk in een schoolkolonie verbleven om de problematische thuissituatie te ontvluchten, zoals blijkt uit volgend citaat:
“In de winter werd vooral noodopvang voorzien voor kinderen die thuis in een probleemsituatie zaten door één of andere reden. Het was een noodoplossing voor kinderen waarbij op dat moment niets anders kon geboden worden.” (personeelslid Villa Chez Nous)
Deze kinderen werden getypeerd als probleemkinderen. Enerzijds omdat één of beide ouders problemen hadden en tijdelijk niet voor de kinderen konden zorgen. Anderzijds waren er ook 53
kinderen die probleemgedrag vertoonden tegenover hun ouders. Daarom probeerden de schoolkolonies vooral de sociale context van deze kinderen te verbeteren. Een personeelslid dat jaren in Villa Chez Nous heeft gewerkt, stelt wel dat de kolonies slechts de laatste 10 jaar deze functie vervuld hebben. Begin jaren ’60 richtten de schoolkolonies zich volgens haar op zwakke kinderen met astma en ademhalingsproblemen. Deze uitspraak wordt ook door andere respondenten bevestigd.
De vakantiekolonie, waarbij de kinderen tijdens de vakantieperiode gedurende 14 dagen van een vakantie konden genieten, krijgt een meer positieve perceptie. Volgens de respondenten verbleven in deze kolonies vooral kinderen van mijnwerkers, van personeelsleden van bedrijven zoals de PTT (Post, Telegraaf en Telefoon) en de NMBS en van ouders die financieel niet in staat waren om hen een mooie vakantie te geven. Er verbleven ook kinderen van ouders die werkten tijdens de vakantiemaanden, zoals volgende getuigenis aangeeft.
“Ik denk dat er bij ons meer kinderen kwamen van mensen die tijdens de vakantie werkten en die hun kinderen een plezier deden door ze 14 dagen op vakantie te sturen naar de zee.” (personeelslid – de Rode Ruppel)
De respondenten konden voor beide kolonievormen niet aangeven of de kinderen tot één welbepaalde klasse behoorden. Het ging zowel om kinderen van arbeiders, bedienden en middenstanders.
“Dat was heel verscheiden. Ik zou daar geen etiket durven op plakken en zeggen: ‘Het waren uitsluitend zo’n soort kinderen‘.” (gewezen gemeentesecretaris)
De meeste respondenten hadden wel de indruk dat het hoofdzakelijk kinderen waren uit armere milieus.
Hoe de kustbewoners de komst van deze kinderen beleefden, hing dus hoofdzakelijk af van het feit of ze over een vakantiekolonie spraken of over een schoolkolonie. Schoolkolonies werden meestal geassocieerd met in de steek gelaten kinderen, kansarme milieus, tristesse en ziekte. Een negatief gevoel van medelijden overheerst de perceptie. Bij sommige respondenten werd dat gevoed door de armtierige klederdracht van de koloniekinderen en doordat ze gescheiden waren van de ouders.
54
“Ik herinner me vooral dat het kindjes van ‘Ster der Zee’ waren die naar het strand gingen. Ik weet dat nog goed omdat ze gebreide zwembroekjes droegen. Ik vond dat altijd zo triestig: een gebreide zwembroek.” (kind)
De meeste respondenten hadden een positiever gevoel bij de kinderen die tijdens de zomermaanden op vakantiekolonie kwamen aan de kust. Ze spraken dan meer over gelukkige, uitgelaten en uitbundige kinderen.
Binnen mijn bevraagde doelgroepen hebben de zelfstandigen en de kinderen een meer afwijkende mening. De zelfstandigen hadden op één respondent na een positieve indruk van de koloniekinderen. Ze omschreven de kinderen meestal als ‘gelukkige kinderen’. Ze gaven wel aan dat ze de tijd niet hadden om aandacht te schenken aan het koloniefenomeen. Enkel de leverancier van fruit en groenten hield er een andere mening op na omdat zij naast een schoolkolonie woonde waar ze veel treurige kinderen had gezien.
Het zijn vooral de kinderen van toen die, op één respondent na, een negatievere indruk hadden over de koloniekinderen. Het kolonieleven wekte niet alleen een gevoel van medelijden op, ook de ‘vreemdheid’ van deze kinderen liet een grote indruk na.
“Het woord ‘kolonie’ deed ons denken aan een groep vreemde, niettemin Belgische kinderen. Ze lieten op mij een armtierig, nogal sjofelige, wees-achtige en hulpeloze indruk na. Ik had er echt geen goed gevoel bij, en meed ze dan ook. Ik vond ze niet aantrekkelijk. Ze wekten bij mij eerder afkeer en weerstand op. Ik was er zelfs een beetje bang van.” (kind)
Wat mij doorheen de interviews bij sommige toenmalige kinderen sterk is opgevallen, is de tegenstelling tussen ‘wij’ en ‘zij’. In de ogen van de plaatselijke kinderen was de ‘wij-groep’ gezond, sterk en uitgelaten en de ‘zij-groep’ was eerder ongelukkig, niet uitgelaten, motorisch minder sterk en marginaal. Deze getuige verwoordt het zo:
“Soms waren ze onhandig met de bal terwijl wij een redelijke goede motoriek hadden. Bij hen vond ik dat niet echt. (…) Wij voelden ons meer, wij voelden ons beter en wij voelden ons sterker.” (kind)
Vooral het woord ‘vrijheid’ komt in de tegenstelling tussen de ‘wij-groep’ en de ‘zij-groep’ vaak aan bod. De ‘wij-groep’ was vrij om te gaan en te staan waar ze wilde. Ook in hun spelkeuze waren ze 55
helemaal vrij. Het contrast met de vakantiekolonies was voor hen vrij groot. Voor hen was het onbekend om op commando in de rij te lopen, om in een kring spelletjes te spelen, om altijd te luisteren naar de monitoren en monitrices, enzovoort. Zij waren niet vertrouwd met het voorgeprogrammeerde:
“Het was allemaal op commando en voorgeprogrammeerd: samen spelletjes spelen, zakdoekje leggen en in een ronde lopen. Bij ons was dat helemaal anders. Wij voetbalden meestal en deden ook andere dingen. Wanneer wij na een half uur moe waren, deden wij iets anders.” (kind)
Deze kinderen van de kustbewoners keerden zich niet tegen de komst van de koloniekinderen. Ze gunden het koloniekind het verblijf aan zee zodat het ook kon genieten van de frisse zeelucht. Ze hadden wel een afkeer van de voorgeprogrammeerde formule van de vakantiekolonies.
Vooral de vrijheid die ‘wij’ bezaten en ‘zij’ niet, veroorzaakte een gevoel van weerstand omdat de kinderen van kustbewoners die ‘vrijheidsbeperking’ niet kenden. Deze kinderen geven aan dat ze liever geen deel uitmaakten van de vakantiekolonies of dat ze er een hekel aan hadden. Sommige toenmalige kinderen hebben toegegeven dat ze daardoor soms lachten met de koloniekinderen omdat ze steeds moesten gehoorzamen, omdat ze steeds hetzelfde liedje zongen of omdat ze onhandig waren.
“Dat waren Fransen. Wij kenden natuurlijk geen Frans en zeiden dan: ‘Comment tu t’appelles?’. Wanneer zij iets wilden terugzeggen dan antwoordden wij snel met ‘fischemmalleka!’ (‘het kan mij niet schelen’).” (kind)
De meeste van deze kinderen noemden het dan ook geen vakantie. Er werd gezegd dat het een strafkamp was, dat ze weggestopt werden door hun ouders of dat het om ‘gedeporteerde’ kinderen ging. Het gebrek aan vrijheid van de koloniekinderen speelt daarbij een grote rol:
“Als kind had ik een afkeer van de kolonievakanties. Indien ik in die tijd het woord al zou gekend hebben, zou ik gezegd hebben dat het ‘gedeporteerde’ kinderen waren. Ik bedoel hiermee: misschien waren ze, tegen hun zin, verplicht om mee te gaan op vakantiekolonie.” (kind)
56
Het beeld van ‘de gedeporteerde kinderen’ berust vooral op het verplichte karakter van het kolonieverblijf.
Thuis werd niet zoveel over de koloniekinderen gepraat. Een getuige vertelde dat hij aan tafel wel eens misprijzend sprak over de koloniekinderen, maar dat zijn ouders hem daarop terechtgewezen. Zijn moeder verwoordde het als volgt:
“Je moet dat anders zien. Die kinderen komen hier op vakantie omdat ze niet rijk zijn en omdat het niet veel kost. Bij hen thuis is het niet zo goed als bij ons. Je mag daar niet mee lachen en je moet er ook geen contact mee zoeken. Laat ze gerust.” (kind)
Enkele ouders van de plaatselijke kinderen benadrukten dat ze blij moesten zijn dat ze geen koloniekinderen waren en dat ze geluk hadden dat zij thuis bij hun ouders waren. Andere kinderen vertelden dan weer dat bij stout gedrag hun ouders dreigden om hen naar de kolonie te brengen, waardoor deze kinderen zeker benauwd waren van de kolonies.
“Als ik iets mispeuterde, dan zei mijn vader of mijn moeder: ‘We gaan je in de kolonie steken!’.” (kind)
Buiten deze eerder negatieve ervaringen van toenmalige kinderen, was er toch ook een getuige die een positieve indruk had over deze koloniekinderen. Voor hem was het een leuke, spelende bende.
5.2.1.2 Het persoonlijk contact met de koloniekinderen Algemeen genomen kwam de bevolking heel weinig in contact met de koloniekinderen. De personeelsleden hadden het meeste contact met hen omdat zij deel uitmaakten van het dagelijks leven in het kolonieverblijf. Toch geven ook zij aan (de monitor en monitrice buiten beschouwing gelaten) dat het contact bijna uitsluitend plaatsvond in de keuken en tijdens de maaltijden. Vele kinderen spraken ook Frans, wat een barrière betekende om gesprekken met hen aan te gaan.
“Dat was in het voorbijgaan dat er één zei: ‘Bonjour madame’. Maar echt praten? Neen.” (personeelslid – Les Marçunvins)
Anders was het contact met de monitoren omdat zij de kinderen voor een vakantieperiode of voor een schoolkwartaal voortdurend begeleidden. Aangezien de monitoren inwoonden, waren ze elke 57
dag bij de koloniekinderen en ontstond er een hechte band tussen hen. Wanneer hun verblijf er opzat, was het afscheid voor beiden heel pijnlijk.
“Je hebt 3 maanden lief en leed gedeeld met die kinderen. Bij sommige moet je dat ook letterlijk nemen. Je gaat naar Oostende met de tram en de kinderen werden daar op de trein gezet. We zwaaiden nog eens en dan waren ze weg. Het was zeer hard om die kinderen weer los te laten.” (personeelslid – Georges Theunis)
Allen hebben hele mooie herinneringen overgehouden aan hun tijd in de vakantie- of schoolkolonies. Verjaardagsfeestjes, sinterklaasfeestjes, bonte avonden, enzovoort behoren tot hun collectie van mooiste herinneringen.
De meeste plaatselijke kinderen hadden geen rechtstreeks contact met de koloniekinderen. Een uitzondering hierop was een kind dat haar vader vergezelde als hij fruit en groenten leverde aan de koloniehuizen. Spelend op de speelpleinen van de kolonies knoopte ze gesprekjes aan met de koloniekinderen. Deze gesprekken lieten geen positieve indruk na over het kolonieverblijf. Zo hoorde ze klachten van kinderen die honger hadden of vertelden de koloniekinderen dat ze hun ouders misten en naar huis wilden. De negatieve perceptie die zij als kind had, is deels te begrijpen doordat zij vooral bij de koloniekinderen ging zitten die niet betrokken waren bij het spel van de andere kinderen. Op die manier was de kans groter dat zij in contact kwam met de kinderen die zich moeilijker konden aanpassen aan het kolonieverblijf.
De andere kinderen ondergingen geen pogingen om met de koloniekinderen te praten. Zij bewaarden liever een respectabele afstand:
“Wij gingen elke dag in juli en augustus naar de zee. We zagen dan elke keer een groep voorbijgaan of op het strand zitten. Wij gingen dan een eind verder zitten. Wij gingen absoluut niet hier gaan zitten waar er 10 meter verder een vakantiekolonie zat. Neen, dat was: ‘Kom gasten, we gaan daar 100 meter verder zitten’.” (kind)
De andere getuigen zagen de kinderen in de mis, tijdens de strandspelen en tijdens feestelijkheden. Zo namen de koloniekinderen deel aan ‘fortenwedstrijden’ en werden ze ingezet als figuranten wanneer de gemeente stoeten organiseerde. Tijdens al deze activiteiten waren er geen contacten met de plaatselijke bevolking. De reden die vele getuigen hiervoor aangeven, was dat de koloniekinderen apart leefden in groep. Sommigen duiden het aan als ‘een gemeenschap in een 58
gemeenschap’. Hiermee wordt vooral de geslotenheid bedoeld van de vakantiekolonies tegenover de plaatselijke bevolking. Ook de groep van de kinderen beweert dat de kolonies afgesloten waren van de rest van de bevolking. Het was volgens hen gewoon niet mogelijk om met hen te spelen of te praten. Zij zijn er van overtuigd dat het vooral de kolonies waren die dit contact zelf niet wilden. Dat blijkt ook uit volgende getuigenis:
“Als je trachtte contact te hebben met hen, dan werd dat afgeweerd door de opvoeders. Waarschijnlijk was dat te veel risicogedrag. De begeleiders wilden dat hun groep samenbleef.” (kind)
Hier stoten we op een opvallende paradox: de kinderen van de kustbewoners gaven aan geen contact te zoeken met de koloniekinderen, maar tegelijkertijd leggen ze de verantwoordelijkheid voor het geringe contact bij de koloniekinderen.
De overtuiging dat het de wil van de kolonies zelf was om zich af te sluiten van de gemeenschap bevestigt een monitor en een monitrice die zelf aangaven dat het contact met de buren geweerd moest worden, ook als ze op stap gingen.
“Als het goed weer was, dan gingen wij elke dag wandelen met de kinderen. Wij moesten rechtdoor gaan tot aan de zee en dan terug. We mochten wel een beetje spelletjes spelen of in de duinen spelen, maar je moest werkelijk niet stoppen met de kinderen want dat zou erg geweest zijn. Praten met de buren? Dat mochten wij niet.” (personeelslid Villa Chez Nous)
Deze respondenten geven verschillende redenen aan voor dit te mijden contact. Ten eerste omdat de kolonies misschien iets te verbergen hadden waar omwonenden geen zaken mee hadden. Ten tweede uit praktische overwegingen. Het was gemakkelijker om overzicht te houden over hun groep kinderen. Ten slotte omwille van het doelpubliek dat bestond uit ‘sociale gevallen’. Er waren namelijk ook kinderen van gescheiden ouders waardoor de kans bestond dat het kind weggenomen zou worden door één van de ouders. Er moet rekening mee gehouden worden dat de monitoren die dit aangeven hier over een schoolkolonie praten.
Niet alle respondenten zien het minimum aan persoonlijk contact als gevolg van de geslotenheid van de kolonies. Vaak geven ze aan dat het gemakkelijker is om een groep te beheersen die afgescheiden is van het centrum van de badplaats. Enkel op die manier konden de monitoren een overzicht houden op de kinderen. Een andere oorzaak die wordt aangeduid voor het minimale contact, is de 59
beperkte verblijfsduur van de koloniekinderen aan zee, alsook de opkomst van de hoogbouw aan het begin van de jaren ’60. De dijk was de optimale ligging voor appartementsgebouwen waardoor de koloniehuizen zich steeds verder van het centrum moesten vestigen.
5.2.1.3 De vakantiekolonies als bron van inkomsten De organisatie van de vakantiekolonies betekende voor de kustgemeenten een belangrijke economische factor. Het sociaal toerisme kreeg onder andere door de uitbouw van vakantiekolonies een boost. Dit gebeurde enerzijds doordat de koloniekinderen de zee promootten bij andere kinderen uit het binnenland. Anderzijds was de kans groot dat de koloniekinderen op latere leeftijd hun vakantie zouden doorbrengen aan de kust.
“Wij hebben altijd gezegd: ‘Wij moeten die kinderen goed behandelen want dat zijn toekomstige toeristen van onze gemeente’. Dat was onze slogan.” (gewezen diensthoofd van toerisme)
Door de opkomst van het sociaal toerisme braken er voor veel zelfstandigen aan de kust gouden tijden aan. De bevoorrading van de vakantiekolonies gebeurde door plaatselijke leveranciers waardoor de kolonies een groot deel uitmaakten van hun omzet. Schattingen variëren van circa 50 procent tot zo’n 70 procent. De hoge omzetpercentages zijn enkel vast te stellen bij handelaars die hoofdleverancier waren van verschillende kolonies. Het verschil in omzet tussen winter en zomer was voor deze mensen immens groot omdat de meeste vakantiekolonies in de winter gesloten waren. De uitbouw van schoolkolonies in de winter zorgde er wel voor dat ze ook in deze periode goede zaken deden. Een toenmalige handelaar verwoordt het als volgt:
“In de winter was het ideaal: het was hier kalm en we hadden toch nog altijd iets te doen.” (bakker)
Alle leveranciers verhandelden hun producten aan de vakantiekolonies tegen een lagere prijs. Meestal kregen de kolonies een korting van ongeveer 10 procent. De directie van een koloniehuis keek er ook streng op toe dat de leveranciers verse producten leverden.
“We moesten zien dat alles in orde was: het vlees moest mals en goed zijn. Je zat snel buiten.” (slager)
60
De koloniehuizen keken heel nauw toe op hun financiën. Geen enkele kolonie deed een te grote bestelling bij de leveranciers. Eerder het omgekeerde was waar: de kolonies bestelden te weinig waardoor ze plotse bijbestellingen moesten doen bij de leveranciers. Waarschijnlijk wilden de kolonies hiermee voorkomen dat ze onnodige kosten maakten. Dit leidde bij sommige leveranciers tot problematische toestanden aangezien ze die producten niet meteen in voorraad hadden. De volgende getuigen zeggen het als volgt:
“Als de directrice zei: ‘Nú moet ik dat hebben’, dan was dat nu. Ja, dan moest je maar je plan trekken. Mijn man moest dan bij de ene of de andere handelaar sla of tomaten halen. Maar dat was niet voordelig voor ons. Wij betaalden meer bij iemand anders dan wanneer we het op de vroegmarkt kochten.” (leverancier van fruit en groenten)
“Je moet je winkel te kort doen en je cliënteel in de kou laten staan.” (bakker)
Op het einde van de jaren ‘70 verkozen de kolonies in Westende het brood van de industriële bakkerij boven het dagvers brood van de bakker. De reden daarvoor was louter financieel: de industriële bakkerijen waren goedkoper. Op de plaatselijke bakker werd enkel nog een beroep gedaan om kleine tekorten op te vangen. Ondanks de pogingen om zoveel mogelijk te besparen, lieten sommige directieleden de kans niet liggen om financiële voordelen te halen uit hun bevoorrechte positie. Een fenomeen dat bij alle handelaars bekend was, was het vervalsen van facturen in het voordeel van de directie. De bakker bijvoorbeeld moest voor de directeur van ‘les Marçunvins’ een valse factuur opstellen waarbij er 20, 30 of 50 broden extra werden gerekend.
“Ik moest mijn voorbereidingsfactuur tonen en hij veranderde dat. Ja, hij stortte die som aan mij maar het verschil moest ik dan aan hem teruggeven. Vroeger was er ook corruptie natuurlijk.” (bakker)
De bakker zelf had hier geen financieel voordeel aan, hij deed dit enkel om leverancier te kunnen blijven. Deze voorstellen klonken bij de andere handelaars ook niet onbekend in de oren maar zij weigerden hieraan mee te werken. Dit verschijnsel was niet kenmerkend voor alle vakantiekolonies maar het was wel opmerkelijk.
De uitbouw van vakantiekolonies was financieel niet enkel aanlokkelijk voor leveranciers, maar ook private uitbaters zagen de organisatie van vakantiekolonies als een winstgevende onderneming. Voor de uitbater van de vakantiekolonie ‘Hervé-Monique’ was het financiële plaatje enkel aantrekkelijk in 61
het hoogseizoen. De inkomsten stroomden tijdens de zomermaanden vlot binnen omdat hij een vaste prijs had voor alle kolonieverblijven.
“Dat was een contract voor 105 kinderen. Kreeg ik 110 kinderen dan werd ik maar betaald voor 105 kinderen. Maar waren er 90 kinderen dan betaalden ze ook voor 105 kinderen. Dat was een vaste betaling.” (uitbater)
Aangezien de vakantiekolonies enkel in de zomermaanden open waren, kon hij hier niet een heel jaar van leven. Ondanks het feit dat hij een winstdoel nastreefde en geen sociaal doel, slaagde hij er toch voor een geringe tijd in om zijn kolonie uit te baten als een vzw waardoor hij vrijgesteld werd van de betaling van verblijfstaksen (zie 5.1.).
De vakantiekolonies betekenden dus een grote bron van inkomsten voor de middenstanders. Hierdoor waren ze ook een belangrijke factor waarmee de politiek rekening moest houden. Volgens mijn respondenten kon het gemeentebestuur zich daardoor niet veroorloven om zich afkerig op te stellen tegenover de organisatie van deze kolonies omdat ze anders de middenstanders financieel schade zou berokkenen. Hun politieke functie zou hierdoor in het gedrang kunnen komen.
“Zou de politieke wereld negatief reageren tegen de kolonies als zij hun eigen mensen misnoegden? Voor een politicus was de eigen inwoner nog altijd een meer bevoorrechte persoon dan om het even welke toerist want dat waren de kiezers.” (gewezen gemeentesecretaris)
5.2.1.4 De relatie tussen de gemeente en de vakantiekolonies In dit subthema besteed ik aandacht aan de houding van de gemeente tegenover de organisatie van de vakantiekolonies. Ik tracht te achterhalen welke maatregelen werden genomen zowel ten voordele als ten nadele van de vakantiekolonies. Ook ga ik op zoek naar de redenen voor de uiteenlopende maatregelen.
Uit het archiefonderzoek is gebleken dat de gemeenten een aantal maatregelen invoerden die specifiek gericht waren op de komst van de koloniekinderen en op de organisatie van de vakantiekolonies. Mijn respondenten die aan de gemeente hebben gewerkt, geven allen aan dat de gemeente Middelkerke en Koksijde in de jaren 1960 en 1970 bijna nooit geconfronteerd werden met problemen waarbij de kolonies verwikkeld waren of met klachten van omwonenden betreffende het 62
uitbundig gedrag van de koloniekinderen. De weinige klachten die er waren, omschrijft een gewezen gemeentesecretaris als ‘details’:
“Met ’details’ bedoel ik dat het soms gebeurde dat mensen klaagden over eventueel lawaai van de kinderen wanneer zij al zingend naar het strand trokken.” (gewezen gemeentesecretaris)
Door de klachten te omschrijven als details, geeft de gemeentesecretaris aan dat er bijna nooit klachten waren. Ondanks het gegeven dat de gemeente hier zo goed als niet mee geconfronteerd werd, bestond er in de gemeenten Middelkerke en Koksijde wel een politiereglement waarin tuchtregels werden opgenomen (zie 5.1.). Daarin werden onder andere plaatsbeperkingen opgelegd voor het zingen en het spelen. Deze tuchtregels waren bij geen van mijn respondenten gekend, ook niet bij de mensen die aan de gemeente hebben gewerkt en de personeelsleden die tewerkgesteld waren in een vakantiekolonie. Ze zagen dit reglement dan ook meer als een stok achter de deur en als een preventiemiddel voor bepaalde onaangename situaties.
“Veronderstel dat er kolonies waren waarvan de kinderen zeer luidruchtig waren en waarbij ze tot ’s avonds op straat speelden. Wanneer ze overlast berokkenden, kon de gemeente optreden.” (personeelslid – Georges Theunis)
Naast dit politiereglement stelde de gemeente ook een reglement op dat de koloniegroepen verplichtte om zich op speciale afgebakende plaatsen op het strand te vestigen die gelegen waren buiten het centrum (zie 5.1.). Voor de koloniegroepen van Middelkerke was dat niet ongevaarlijk: ze werden namelijk belemmerd door de constructie van de golfbrekers waardoor zij bij hoog water niet over een droog stuk strand beschikten.
“Je had dus een hele zone richting watertoren waar het water bij hoogwater tegen de dijk klotste. Ze moesten dan een beetje terugwijken.” (gewezen gemeentesecretaris)
Dit gemeentereglement leidde er ook toe dat de kinderen van koloniehuizen plaats moesten nemen buiten de bewaakte badzones.
“De politiek was er eerder op gericht om te zeggen: ‘Mensen ga plaatsnemen waar de reddingsposten zich bevinden’. Maar voor de kindertehuizen ging dat moeilijk omwille van de anderen.” (gewezen gemeentesecretaris) 63
Aan deze politiek waren toch risico’s verbonden. Fatale ongelukken waren niet te vermijden. In de jaren ’50 verdronk op een onbewaakte badplaats een monitrice met enkele kinderen. Enkele respondenten die tewerkgesteld waren bij de gemeente vertelden dat de feitelijke reden waarom de kolonies een aparte plek op het strand kregen, was omdat de reddingsposten onderbemand waren. Dit maakte dat ze de hulpverlening niet op een effectieve manier konden uitbouwen.
“De reddingsploegen waren zeker niet voldoende uitgerust om die massa kinderen op een effectieve manier te beschermen. Achteraf bekeken.” (gewezen gemeentesecretaris)
Op dat vlak waren de gemeenten dus niet echt voorbereid op de komst van de koloniekinderen. Het gebrek aan reddingsposten bij de vakantiekolonies wees volgens een aantal respondenten niet op een negatieve houding van de gemeente tegenover de vakantiekolonies. De gemeente stond hier machteloos tegenover. De onderbemanning was niet enkel te bemerken bij de reddingsdiensten, ook de gemeente ervoer dit als een probleem.
“Hier aan de gemeente hadden ze maar drie werknemers. Nu zijn er misschien vierhonderd werknemers. Die drie mensen moesten voor alles instaan.” (gewezen gemeentesecretaris)
De gemeente gaf ook de opdracht aan de brandweer om controles uit te voeren op de verschillende kolonies. Zij keken of de vluchtwegen waren aangeduid, waar de verwarmingsketels zich bevonden, waar er water kon genomen worden, enzovoort. Een gewezen gemeentesecretaris die ook op vrijwillige basis brandweerbevelhebber was, gaf aan dat hij tijdens zijn bezoeken in elke kolonie altijd goed ontvangen is geweest.
“Ze hadden niets liever. In de RTT bijvoorbeeld moesten ze jaarlijks een getuigschrift van de brandweerbevelhebber krijgen om aan te tonen dat ze met alles in orde waren. Voor zover ze in orde waren.” (gewezen gemeentesecretaris)
Deze respondent haalt hierbij aan dat hij helemaal geen technische kennis had. Hij vond zichzelf dan ook helemaal niet bekwaam om te zeggen of een gebouw al dan niet brandveilig was.
Terzijde wil ik ook nog even het document belichten dat ik in het gemeentearchief heb gevonden over een brief die de gemeente Middelkerke in 1948 heeft ingediend bij de Bond der Belgische Steden en Gemeenten met de vraag of ze maatregelen konden treffen om het exploiteren van 64
vakantiekolonies op hun grondgebied te verbieden (zie 5.1.). Hoewel dit voorval niet in mijn onderzoeksperiode valt, ga ik hier toch kort op in. De schrijver van deze brief is immers één van mijn getuigen. Door zijn ouderdom herinnert hij zich deze brief niet meer. Wat hij zich wel nog herinnert, is dat hij in die periode plaatsvervangend gemeentesecretaris was en dat hij zich regelmatig tot de Bond der Belgische Steden en Gemeenten wendde omdat hij door zijn onervarenheid met veel vragen zat.
“Ik schreef nogal dikwijls eens naar deze dienst. Dat was een speciale dienst van Steden en Gemeenten waar je inlichtingen over de wet kon vragen. Ja, ik werd daar ook in één keer ingesmeten. Ik wilde gedocumenteerd zijn over wat wel en niet kon.” (gewezen plaatsvervangend gemeentesecretaris)
Een andere gewezen gemeentesecretaris gelooft niet dat de gemeente zich met deze brief tegen de koloniekinderen wilde verweren. “De realiteit was dat ze er allemaal waren. Dus ik denk niet dat er zo’n sterk verzet van de gemeente is geweest door te zeggen: ‘Dat moet hier uit onze gemeente wegblijven’.” (gewezen gemeentesecretaris)
Hij geeft het contrast dat er bestond tussen de toestand voor de Tweede Wereldoorlog en de situatie erna aan als verklaring voor de terughoudende reactie van de gemeente Middelkerke tegenover de uitbouw van vakantiekolonies op hun grondgebied. Voor de oorlog bestond het toerisme hoofdzakelijk uit de burgerij en na de oorlog kende het volkstoerisme, waar de vakantiekolonies deel van uitmaakten, een grotere opgang. De eerder afwijzende houding van de gemeente is volgens hem te begrijpen uit angst om toeristen uit de hogere klasse te verliezen. Eens een massa volkstoeristen op vakantie kwamen, veranderde volgens hem de houding van de gemeente tegenover deze toeristen. Hij geeft dit aan met volgend citaat:
“Dat was de eerste reactie van de mensen die hier na de oorlog opnieuw toekwamen. Ze dachten dat alles zich opnieuw ging afspelen zoals het voor de oorlog was. (…) Maar dat werd achterhaald door de gebeurtenissen want in een recordtijd kwam de gewone man hier ook met vakantie.” (gewezen gemeentesecretaris)
65
5.2.1.5 Herkenning De vakantiekolonies waren voor deze kustbewoners een modeverschijnsel. Het hoorde gewoon bij de zomervakantie dat kinderen naar het strand trokken met een spade en een emmertje. Ze konden het er niet meer van wegdenken. De kinderen die elk jaar opnieuw op vakantiekolonie kwamen naar de kust, waren voor de respondenten duidelijk te onderscheiden van andere groepen kinderen. De kustbewoners reageerden redelijk unaniem over hoe de koloniekinderen te herkennen waren en welke rituelen ze gebruikten.
Ze droegen allemaal een rood, groen of blauw sjaaltje, afhankelijk van de mutualiteit waarmee ze op kolonie waren. Sommige kinderen droegen ook een uniform voor de herkenbaarheid. Dit waren vooral de koloniegroepen van de schoolkolonies.
“De kinderen droegen allemaal dezelfde mantel en dezelfde muts om naar buiten te gaan. We konden ze al zien van kilometers ver.” (personeelslid – Georges Theunis en Villa Chez Nous)
De koloniegangers liepen stoetsgewijs in groep doorheen de straten, op de zeedijk, op het strand en in de duinen. De eerste drie van de groep hadden een vlag bij. Tijdens het stappen werden ze begeleid door monitoren en monitrices. In lange rijen liepen ze van de kolonie naar het strand en terug. Op weg naar het strand zongen ze Vlaamse of Franse liedjes. Een refrein van één van de liedjes dat vaak werd gezongen, gaat als volgt:
“Un kilomètre à pied ça use. Un kilomètre à pied ça use les souliers.” (gewezen gemeentesecretaris en 3 kinderen)
Het ritme van deze liedjes pasten ze aan de snelheid van het marcheren aan. Wanneer ze op het strand toekwamen, namen de koloniegroepen plaats aan de buitenkant van de strandzone en trokken ze de vlag op.
“Ik vond het leuk dat er op het strand een grote vlag was waar de kinderen met hetzelfde uniform rond zaten. 500 meter verder was er een ander systeem voor een andere kolonie.” (verwarmingsinstallateur)
Enkelen onder de respondenten hebben ook de groet aan de vlag gezien ’s morgens bij het opstaan. De kinderen spraken eerst een leuze en nadien zongen ze een lied. 66
5.2.2 Gezondheid en hygiëne In dit deel licht ik de rol toe die gezondheid en hygiëne speelden in de koloniehuizen van de jaren ’60 en ’70. Aangezien de personeelsleden hier het meeste kennis over hebben, komen zij hoofdzakelijk aan bod. De respondenten die buiten de muren van de kolonies leefden, wisten bijvoorbeeld wel dat de verpleegster een voorname rol vervulde in het kolonieleven maar verder ging de kennis niet.
Alle respondenten zijn het erover eens dat de koloniekinderen naar de zee kwamen om te kunnen profiteren van de gezonde zeelucht. Aangezien volgens hen de koloniekinderen afkomstig waren uit de grauwe industriesteden waar de lucht verstikkend was, konden zij een portie zeelucht vol met jodium goed gebruiken. De respondenten stonden om deze reden heel positief tegenover het initiatief van de vakantiekolonies: de stadskinderen kregen de kans de industriesteden voor enige tijd te verlaten en in een gezondere omgeving te vertoeven.
“De kinderen kwamen niet veel buiten door de rook die in de stad hing. Ze kregen te weinig zonlicht waardoor ze bleek waren. Na een kuur van veertien dagen kwamen ze er door.” (gewezen diensthoofd van toerisme)
Enkele respondenten geven ook het genezend aspect aan als reden waarom de kinderen naar de zee werden gezonden. De dokters prijsden volgens hen de zeelucht aan zodat de kans op genezing van hun ziekte groter was. Deze respondenten zijn wel in de minderheid. Een gewezen onderwijzer verwoordt het zo:
“Er werd gezegd: ‘Ga maar naar zee. Je hebt daar meer kans om te genezen dan in het binnenland’.” (gewezen onderwijzer)
Gezondheid en hygiëne bleven twee belangrijke pijlers in het kolonieleven. De kamers werden elke dag verlucht, de kinderen moesten zich elke morgen wassen aan de wastafel, elke avond moesten ze zich douchen en na het eten dienden ze ook telkens hun handen te wassen. Het personeel zag er op toe dat de kinderen elke dag vers eten kregen en dat er genoeg variatie zat in hun maaltijden. Dit laatste werd van bovenaf gecontroleerd door de mutualiteiten. Een aantal respondenten herinnerden zich ook dat de kinderen elke dag gymnastiekoefeningen deden, al dan niet verwerkt in een spelvorm, en dat ze na het middageten verplicht een siësta hielden. In ‘Georges Theunis’ gebeurde deze platte rust in het begin van de jaren ’60 nog in de openlucht op veldbedjes. Vooral de kolonies van de mutualiteiten besteedde aan al deze gezondheids- en hygiëneaspecten grondig 67
aandacht. Bij vakantiekolonies georganiseerd door private uitbaters werden deze procedures minder strikt gevolgd.
Volgens enkele respondenten werd in de heel grote kolonies, zoals bijvoorbeeld ‘Georges Theunis’ en ‘Ster der Zee’, nog meer aandacht besteed aan gezondheid en hygiëne. Enkele personeelsleden bevestigen dit. In ‘Georges Theunis’ moesten de kinderen tot in de jaren ’70 meermaals per dag hun keel spoelen met dethol, een sterk product dat in ziekenhuizen gebruikt werd om de vloeren te ontsmetten. Bij de aankomst in de kolonie verzamelden de personeelsleden de kleren van de kinderen, hun haar werd gecontroleerd op luizen en eventueel geknipt en nadien kregen ze kleren van de kolonie. Een monitrice die werkte in de ‘Villa Chez Nous’ beweert ook dat ze het haar van de kinderen met luizen waste met bruine zeep. Nadien spoten ze er DTT op. Dit was wel niet in elke kolonie het geval.
“DTT werd op hun haar gespoten. Nadien moesten ze een muts opzetten en daarmee slapen.” (personeelslid – Villa Chez Nous)
De kinderen kregen regelmaat mee in het kolonieleven. Het dagelijks programma zag er voor het koloniekind telkens hetzelfde uit.
“Elke dag was hetzelfde: opstaan, zich kleden, eten, naar de les gaan, ’s namiddags een middagdutje van een uur, naar het strand, opnieuw naar de klas, eten, douchen en slapen.” (personeelslid – Les Marçunvins)
Volgens deze getuige kregen de kinderen op vakantiekolonie een veel minder strikt schema omdat hun verblijf als een vakantie werd beschouwd.
In elke kolonie was ook een infirmerie met een verpleegster aanwezig voor zieke kinderen. Op geregelde tijdstippen moesten de kinderen een medische controle ondergaan bij de verpleegster. Deze controle vond bij alle bevraagde koloniehuizen plaats bij de aankomst in het kolonieverblijf en bij het vertrek. In de schoolkolonies gebeurde deze inspectie op een meer courante basis. Eenmaal per maand kwam de dokter langs in de schoolkolonies. Elk kind had tevens een medische fiche waarop verschillende gegevens (zoals het gewicht, de lengte en de lichaamstemperatuur) werd bijgehouden. De kinderen moesten in een rij aanschuiven bij de verpleegster om op de weegschaal te staan en om andere metingen te doen. De toename in gewicht met als doel aan te sterken, was
68
belangrijk. De duurtijd tussen deze metingen was afhankelijk van kolonie tot kolonie. In het home ‘Georges Theunis’ werd de lichaamstemperatuur van de kinderen dagelijks bijgehouden.
“Om 7 uur stonden de kinderen op. Ze moesten onmiddellijk op hun buik op het bed gaan liggen en hun billen opentrekken. In ieder achterwerk floepte je een koortsthermometer. Dat was bandwerk. De kinderen moesten daar 5 minuten blijven liggen en nadien werden de thermometers afgehaald, afgelezen en de temperatuur werd genoteerd. Elke dag werd de temperatuur bijgehouden.” (personeelslid – Georges Theunis)
In ‘Ons Rustoord’ moesten de personeelsleden op het einde van het jaar ook steevast berekenen hoeveel vitaminen er gemiddeld in iedere maaltijd zaten.
Alle bevraagde personeelsleden waren tevens verplicht om jaarlijks zelf op controle te gaan. Hierbij werd de ademhaling gecontroleerd en werd er een longonderzoek gedaan om te kijken of het personeelslid geen tuberculose aandoening had. Bij de vakantiekolonies georganiseerd door private uitbaters werden de kinderen niet onderworpen aan een medische inspectie. Metingen, zoals van de gewichtstoename, waren hier niet aan de orde.
“Toename van gewicht? Dat bestond niet. Niet ieder kind werd gewogen om na te gaan of hij verdikt was. Een kind op vakantie speelde en amuseerde zich. Een kind die aan de zee is en die goede lucht heeft, verdikt niet.” (uitbater)
Volgens deze respondent organiseerde de mutualiteit medische inspecties uit publiciteit.
In verband met de organisatie van vakantie- en schoolkolonies stuit ik op een paradox. Het doel van de vakantiekolonies was om ervoor te zorgden dat alle kinderen konden genieten van een vakantie. In de schoolkolonies was noodopvang de voornaamste doelstelling. Ondanks deze doelstellingen bleef gezondheid een prominente rol vervullen in het kolonieleven. Het volgende citaat bevestigt dit:
“Het ging niet meer om gezondheid maar de hele procedure was niet veranderd: de kinderen werden gewogen, ze moesten veel eten en iedere dag gingen ze naar de verpleegster voor een hygiënische controle. Het gewicht bleef heel belangrijk, ook al was dat totaal voorbijgestreefd.” (personeelslid – Georges Theunis)
69
5.2.3 De sfeer in de kolonie De focus in dit deel ligt enerzijds op de sfeer in de kolonie ervaren door de kustbewoners en anderzijds op de omgang van de monitoren en monitrices met de koloniekinderen bekeken vanuit het oogpunt van de kustbewoners.
5.2.3.1 Vakantiesfeer of schoolse sfeer De respondenten karakteriseerden het kolonieleven als een vakantiesfeer of als een schoolse sfeer, afhankelijk van de aard van de kolonie die ze voor ogen hadden. De vakantiekolonies worden getypeerd als een vakantiebeleving. De kinderen speelden, ze genoten, waren uitgelaten en enthousiast. Deze vakanties waren minder gedwongen. Van formeel onderricht was geen sprake.
De schoolkolonies daarentegen werden eerder gekenmerkt door een schoolse sfeer omdat de koloniekinderen overdag les kregen.
“Eigenlijk was dat een school. Ze hadden zowel les in de voormiddag als in de namiddag. In de namiddag gingen ze eerst naar het strand en wanneer ze hun vieruurtje gekregen hadden, moesten ze weer naar de les tot zes uur want dan was het etenstijd.” (personeelslid – Les Marçunvins)
Volgens de personeelsleden was de sfeer enkel schools onder de schoolperiode. Tijdens de zomervakantie verbleven de kinderen er gedurende twee weken en fungeerde het vooral als vakantie. De kinderen gedroegen zich tijdens de zomerperiode veel losser dan tijdens de winterperiode. In de winter was het ernstiger en meer gedisciplineerd. In die periode werd de schoolkolonie tevens gekenmerkt door haar kazernestijl.
“De kinderen stonden in rijen voor de deur van de refter. Als ze allemaal flink stonden dan werd er gezegd: ‘Ga binnen’. Ze gingen achter de stoeltjes staan rond de eettafels. Als iedereen stil stond, werd er gezegd: ‘Ga zitten’. Nadien werd er in stilte gegeten. Wanneer de kinderen gegeten hadden, moesten ze rechtstaan. Ze gingen in stilte naar buiten en stonden in de rij aan te schuiven voor het toilet. Het was allemaal heel pelotonsgewijs.” (personeelslid – Georges Theunis)
De plaatselijke kinderen die een eerder negatief gevoel hadden bij de vakantiekolonies, typeerden de vakantiekolonies ook als schools. Het beeld van de grote groepen die in rijen marcheerden, heeft 70
hieraan bijgedragen. Zij maakten geen onderscheid tussen kolonies die enkel open waren tijdens de zomer en kolonies die ook tijdens de winterperiode open waren.
“Ik vond het zeker een schoolse sfeer: in rijen op de voetpaden lopen, iedereen speelde op het strand dezelfde spelletjes, het uniforme halsdoekje en de begeleiders die al eens boos konden kijken. In feite was het een voortzetting van de klassfeer tijdens het schooljaar.” (kind)
De respondent bij wie de vakantiekolonies als kind wel een goede indruk had achtergelaten, beschreef de sfeer in de kolonie als een vakantiesfeer.
5.2.3.2 De houding van de begeleiders tegenover de koloniekinderen De respondenten hadden een verdeelde mening over de houding van de begeleiders tegenover de koloniekinderen. Een deel van de respondenten vond dat de kinderen een strenge behandeling kregen en een ander deel vond dat de begeleiders niet te streng optraden. Die verdeeldheid valt logisch te begrijpen: wat de ene als streng aanvoelt, wordt door de andere misschien helemaal anders gepercipieerd.
De respondenten die buiten de kolonie leefden en werkten, brachten die strengheid heel vaak in verband met het verlangen van de begeleiders naar orde en tucht wanneer de koloniekinderen in groep over straat liepen. De koloniekinderen moesten per twee of drie mooi naast elkaar in de rij lopen. Wanneer ze uit de rij liepen, was het niet uitzonderlijk dat ze met een fluitsignaal tot de orde werden geroepen of dat de begeleiders hen een waarschuwing toeriepen. Het gaf aan de kustbewoners een gedisciplineerde en soms zelfs militaristische indruk. Voor vele respondenten was dit begrijpbaar omdat de begeleiders een grote verantwoordelijkheid droegen voor deze kinderen aangezien zij instonden voor hun veiligheid.
“De begeleiders moesten een overzicht hebben want als een kind wegloopt en het loopt naar de zee dan kan het verdrinken. Orde en tucht was wel nodig. Het stond grotendeels in verband met de veiligheid.” (verhuurder)
Voor de plaatselijke kinderen die veel vrijer waren in hun doen en laten, kwam de begeleiding wel streng over.
71
“Het was de meest strenge vorm van begeleiding: de kinderen moesten allemaal in rijen lopen, ze droegen dezelfde kledij en hadden allemaal hetzelfde plaatsje op het strand.” (kind)
Voor enkele personeelsleden had deze strengheid ook te maken met het strak tijdschema dat moest gevolgd worden. Op die manier werd het kolonieleven soms ook beschouwd als een militaristisch systeem.
“Alles was strikt getimed. Het moest vooruitgaan en er was geen tijd voor getreuzel.” (personeelslid – Georges Theunis)
De mate waarin de begeleiders streng optraden, was voor de respondenten afhankelijk van kolonie tot kolonie. Het is wel treffend dat kolonies die ook tijdens de wintermaanden kinderen opvingen, steevast als streng werden gepercipieerd. De kolonies die enkel tijdens de zomer hun deuren openden, werden dan weer als minder streng omschreven.
“Vooral ‘Ster der Zee’ was een echt militair regime. Maar de ‘Rode Ruppel’ bijvoorbeeld, ik denk dat het daar best mee viel.” (kind)
Sommige respondenten vonden wel dat de begeleiders te jong waren en dat ze daardoor niet gekwalificeerd genoeg waren om al die verantwoordelijkheden te dragen. Opmerkelijk is wel dat vooral de kinderen van toen dat gevoel hadden. Anderen vonden net wel dat de koloniekinderen goed begeleid werden aangezien zij onder het toezicht stonden van leerkrachten die daarvoor opgeleid waren. Een kustbewoner uitte zijn respect voor het werk dat deze monitoren elke dag verrichtten.
“Chapeau voor die monitoren en monitrices. Wat zij elke dag uitvonden om die kinderen gericht bezig te houden.” (gewezen onderwijzer)
5.2.4 Zelf op kolonie? In dit deel richt ik mij tot de ouders die aan de kust woonden en de kinderen van de kustbewoners. De vraag of de ouders hun kinderen op een vakantiekolonie zouden gestuurd hebben, alsook of de plaatselijke kinderen zelf op kolonie wilden, staat hier centraal.
72
Het was opmerkelijk dat de meerderheid van de respondenten het niet in overweging hadden genomen om hun kinderen op kolonie te sturen of om zelf als kind op kolonie te gaan. Het kolossale karakter van sommige kolonies (zoals ‘les Marçunvins’, ‘Ster der Zee’ en ‘Georges Theunis’) en het specifieke doelpubliek van deze kolonies waren hiervoor de voornaamste redenen.
“Ik zou ze niet naar ‘Ons Rustoord’ gestuurd hebben omdat ik ervan overtuigd was dat het daar voor zieke kinderen was.” (gewezen onderwijzer)
“Ik zou kijken naar het pedagogisch aspect. Ik zou niet willen dat mijn kinderen tussen allemaal kinderen van boosdoeners zitten. Ik wil dat ze terechtkomen in een milieu dat gelijkaardig is aan dat van hen.” (gewezen diensthoofd van toerisme)
De groep van de kinderen zag het tevens niet zitten om hun vakantie door te brengen in een kolonie wegens het onvrije en gedwongen karakter ervan. Een kind geeft het als volgt weer:
“Wij hadden in onze tijd speelterrein à volonté. (…) Wij veroverden op dat moment de wereld, onze wereld. Je kan dus wel begrijpen dat het niet aan ons besteed was om in een rijtje te lopen, liedjes te zingen en van die spelletjes spelen.” (kind)
De voorkeur ging bij de meeste respondenten uit naar de kleinere vakantiehuizen wegens het familiaal karakter ervan.
“Ik zou liever in een klein vakantiehuis zitten dan in een groot. Daar ben je een nummer in de massa.” (gewezen diensthoofd van toerisme)
73
6 Discussie en conclusie Zoals in hoofdstuk 1 beschreven, bestaat mijn centrale onderzoeksvraag uit twee delen. Eerst wil ik een antwoord geven op de vraag hoe de kustbewoners de komst van de koloniekinderen beleefden. Vervolgens maak ik een verbinding met de periode waarin de vakantiekolonies zijn ontstaan en de organisatie van de vakantiekolonies in de jaren 1960 en 1970. Daarbij beschrijf ik in welke mate het degeneratiediscours terug te vinden is in het naoorlogse discours. Om dat te achterhalen heb ik beroep gedaan op archiefonderzoek, mondelinge getuigenissen en literatuuronderzoek. De discussie die hieruit ontstaat, geef ik in dit deel weer. Nadien geef ik enkele beperkingen aan van mijn studie. Tot slot geef ik nog enkele aanbevelingen voor nieuw onderzoek.
Een constante doorheen het onderzoek was het al dan niet bewuste onderscheid dat de kustbewoners maakten tussen vakantie- en schoolkolonies. Sommige kustbewoners waren zich heel bewust van dit onderscheid, andere kustbewoners hanteerden ‘vakantiekolonies’ als een overkoepelend begrip voor beide verschijnselen. Deze laatste groep gaf, vaak onbewust, wel een verschil in beleving aan tussen de vakantiekolonies die enkel in de zomer werden georganiseerd en de kolonies die ook in de wintermaanden actief waren (de zogenaamde schoolkolonies). De aard van de kolonie had een aanzienlijke invloed op de manier waarop kustbewoners de komst van koloniekinderen beleefden. Het had een effect op de beschrijving van het doelpubliek van de kolonies, de sfeerbeschrijving van de kolonies en op de mate waarin gezondheid en hygiëne een prominente rol toebedeeld kregen.
Er is een onderscheid tussen de wijze waarop de plaatselijke bevolking de komst van de koloniekinderen beleefde en de waardering van het kolonie-initiatief. Dit is een heel belangrijk nuanceverschil. Alle bevraagde kustbewoners waren namelijk enthousiast over de komst van de koloniekinderen omdat ze voor bepaalde tijd hun vervuilde stad konden verlaten en de kans kregen om te genieten van een goedkoop en gezond verblijf aan zee. Over de formule van de kolonies waren de respondenten niet altijd even opgetogen door het vaak kolossale en voorgeprogrammeerde karakter van de kolonies. De schoolkolonies kregen ten slotte een negatievere perceptie omdat de koloniekinderen voor drie maanden afgezonderd waren van de ouders tegenover de vakantiekolonies waar dat het een veertiendaags vakantieverblijf was. De kolossale en voorgeprogrammeerde formule leidde er ook toe dat vele ouders aan de kust hun eigen kinderen niet op kolonie wilden sturen. Hier stuit ik op een discrepantie: langs de ene kant denken de meeste respondenten dat het kolonieverblijf aan zee een positieve invloed had op de kinderen, maar langs 74
de andere kant zouden ze hun kinderen zelf niet op kolonie gestuurd hebben omdat de formule niet goed genoeg was.
De groep van de plaatselijke kinderen vormt een uitzondering in hun beleving op de andere bevraagde groepen. Zij maakten geen bewust onderscheid tussen de vakantiekolonies en de schoolkolonies. Op één respondent na hadden zij een heel negatief beeld over de vakantiekolonies. Ze zagen het kolonieverblijf als een strafkamp voor de koloniekinderen. Dit is een opmerkelijke maar logische bevinding. De perceptie van kinderen is veel beperkter dan die van volwassenen. Zij proberen zaken te begrijpen vanuit hun context maar aangezien zij niet vertrouwd waren met het voorgeprogrammeerde karakter, het verplicht lopen in rijen, de afwezigheid van ouders en het onvrije en gedwongen karakter van deze kolonies, wekte dit bij hen een zekere weerstand op. Een tegenstelling die meermaals opduikt is die tussen ‘wij’ die vrij waren in ons doen en laten, die gelukkig en uitgelaten waren en die creatief waren tegenover ‘zij’ die er ongelukkig uitzagen, niet uitgelaten waren, motorisch minder sterk en marginaal waren. De perceptie van de volwassenen is ruimer. Ze hebben meer kennis van de wereld en kunnen het fenomeen plaatsen in een context buiten die van hen.
Het is wel belangrijk om in overweging te nemen dat de plaatselijke kinderen de koloniekinderen het verblijf aan zee wel gunden. Ze waren gekant tegen de voorgeprogrammeerde formule van het kolonieleven maar niet tegen het koloniekind. Er is tevens een opmerkelijke paradox aanwezig in deze groep. Enerzijds gaan de plaatselijke kinderen ervan uit dat de kolonies geen contact mochten hebben met de plaatselijke bevolking waardoor ze nooit de kans hebben gehad om met hen te spelen of te praten. Sommige kustbewoners beschouwden de kolonies als een gemeenschap in een gemeenschap. Anderzijds geven enkele van deze kinderen ook aan dat ze graag een comfortabele afstand hielden tussen hen en de koloniekinderen. Het geweerde contact kwam dus eerder van beide kanten dan uitsluitend van één kant.
Naast de plaatselijke bevolking stond ook de gemeente over de algemene lijn positief tegenover de komst van de koloniekinderen. Klachtenbrieven en getroffen maatregelen geven vaak blijk van een negatieve houding van de gemeente tegenover de vakantiekolonies maar deze documenten moeten met enige voorzichtigheid behandeld worden. Naar aanleiding van het archiefonderzoek en het bevragen van getuigen zou ik ook niet durven stellen dat ‘het klachten regende tegen de vakantiekolonies’ (Van Loock, 2003). Het is belangrijk om deze brieven te zien binnen de context van het toerisme voor en na de Tweede Wereldoorlog. Voor de Tweede Wereldoorlog bestond het toerisme aan de Belgische kust hoofdzakelijk uit de hogere burgerij. Dit was voor de kustgemeenten 75
een goede zaak omdat deze welgestelde toeristen, die goed betaalden, zorgden voor een aangename economische toestand. Na de Tweede Wereldoorlog verwachtten de kustgemeenten dat de situatie dezelfde zou zijn dan voordien, maar de hogere burgerij zocht stilaan andere oorden op om hun vakantie door te brengen. Voor de kustgemeenten zou dit op economisch vlak geen goede zaak betekenen omdat de rijke toeristen werden verdrongen door de minder kapitaalkrachtige toeristen. Hierdoor zouden de gemeenten de inkomsten uit toerisme zien slinken. De meeste klachten en maatregelen tegen de exploitatie van vakantiekolonies kwamen er in de eerste jaren na de oorlog omdat de gemeente een immense toestroom aan koloniekinderen vreesde.
De opkomst van het massatoerisme midden jaren ‘50 deed naar mijn mening het tij keren en gaf een positieve wending aan de houding van de gemeente tegenover de vakantiekolonies. De nieuwe toeristen waren minder kapitaalkrachtig, maar waren wel groot in aantal. Het sociale toerisme, waar de vakantiekolonies deel van uitmaakten, en de inkomsten die zij genereerden, betekende welvaart voor de kustgemeenten. De vakantiekolonies waren voor de plaatselijke middenstanders een grote bron van inkomsten. Zij zagen hun omzet tijdens de wintermaanden fors dalen, maar de schoolkolonies zorgden ook in de winter voor extra inkomsten. In dit onderzoek is gebleken dat de kustgemeenten Middelkerke en Koksijde toen niet langer gekant waren tegen de organisatie van vakantiekolonies.
De maatregelen die de gemeenten Middelkerke en Koksijde namen tegen de vakantiekolonies moet in dezelfde context gezien worden. Vervangend gemeentesecretaris René Mollet heeft in 1948 via een brief naar de Bond der Belgische Steden en Gemeenten de vraag gesteld om kinderhomes te verbieden.25 Begin jaren ’50 werden er in de gemeente Oostduinkerke ook specifieke stroken voorzien voor het oprichten van vakantiekolonies en kwam er tevens een politieverbod om gebouwen om te vormen tot een vakantiekolonie.26 Dergelijke maatregelen tegen de vakantiekolonies zijn in het gemeentearchief van deze kustgemeenten enkel terug te vinden in de periode vanaf de Tweede Wereldoorlog tot eind jaren ‘50.27
Het is natuurlijk wel een feit dat de koloniekinderen nog steeds een aparte plek kregen op het strand in de jaren ’60 en ‘70. Aanvankelijk had deze maatregel de bedoeling om de welgestelde toeristen
25
GAM, Fonds Middelkerke, Doos Mi 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kindertehuizen 1945 – 1949. Brief van R. Mollet aan de Bond der Belgische Steden en Gemeenten, 13.02.1948. 26 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Burgemeester aan de Gouverneur van het Provinciaal Bestuur van West-Vlaanderen, 22.09.1951. 27 Ik spreek me enkel uit over de periode na de Tweede Wereldoorlog en niet over de periode voor de Tweede Wereldoorlog omdat ik hier geen onderzoek naar verricht heb.
76
niet weg te jagen, maar met de opkomst van het massatoerisme hebben ook praktische overwegingen hierin zeker een rol gespeeld (zowel voor de vakantiekolonies als voor de gemeenten). Voor de vakantiekolonies was het praktisch omdat ze op deze manier een overzicht hadden over hun groep kinderen. Voor de gemeente was het praktischer omdat zowel de politie als de reddingsposten onderbemand waren. De afwezigheid van deze diensten wijst op het eerste gezicht op een afwijzende houding van de gemeente, maar in werkelijkheid stonden zij machteloos. Hetzelfde geldt voor de verbodsbepalingen28 en tuchtregels29 die ingesteld werden eind jaren ’50. Wanneer je deze documenten leest, is de eerste indruk dat de kustgemeenten Middelkerke en Koksijde de komst van de vakantiekolonies niet goed gezind waren. In werkelijkheid hadden maar weinig personeelsleden kennis van deze maatregelen of kwamen weinige van hen ermee in aanraking. Het was eerder een stok achter de deur voor wanneer een vakantiekolonie of enkele koloniekinderen het te bont zouden maken. Je kan deze verbodsregels en tuchtregels ook in een positief licht zien aangezien de politie ze ook als bewijs hanteerde om aan te tonen dat bepaalde vakantiekolonies geen overlast berokkenden30.
Algemeen genomen waren de kustbewoners niet van oordeel dat de koloniekinderen in de jaren ’60 en ’70 voor overlast zorgden. Natuurlijk waren er in de periode van de jaren ’60 nog enkele klachten van omwonenden, maar die waren eerder uitzondering dan regel. De kustbewoners beschouwden de vakantiekolonies als een modeverschijnsel. Elk jaar opnieuw zagen ze de koloniekinderen stoetsgewijs zingend marcheren naar het strand met een emmertje en een schop in de hand. Het was een vertrouwd fenomeen.
Ik heb ook niet de indruk dat de vakantiekolonies werden onderworpen aan strenge controles en regels zodat de kustgemeenten de exploitatie en de uitbreiding van vakantiekolonies aan banden konden leggen (Van Loock, 2003; Vermandere, 2010). Ik denk ook niet dat de kustgemeenten de drijvende kracht waren achter deze controles maar wel het NWK. Het NWK spoorde namelijk de burgemeester van Oostduinkerke zelf aan om nog niet verrichte controles uit te voeren31. Ook waren
28
GAM, Fonds Middelkerke, Doos Mi 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kinderhomes 1960 – 1961. Brief van de Burgemeester aan de Commisaris, 28.10.1960. 29 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van de Burgemeester R. Loones-Dewitte, 26.07.1957. 30 GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Kinderhomes 1960 – 1961. Brief van de Burgemeester aan de Directeur-Generaal, 08.02.1961. 31 GA Koksijde, Fonds Koksijde, Doos 653.3: Homes. Brief van het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn aan de Burgemeester, 17.06.1958.
77
de uitbaters van vakantiekolonies die niet onder het toezicht stonden van het NWK, door de organisatie verplicht om toegang te verlenen aan de brandweerbevelhebber en de politie32.
Als ik kijk in welke mate ideeën uit het degeneratiediscours terug te vinden zijn in het discours van de jaren ’60 en ’70, dan zijn hier nog steeds enkele parallellen terug te vinden. Belangrijk om mee te nemen, is dat de contexten waarin deze ideeën werden toegepast niet vergelijkbaar zijn. In het degeneratiediscours moesten de risicokinderen de stad met al haar ziekten en verderfelijke invloeden ontvluchten. Kenmerkend voor de periode van de jaren ’60 en ’70 is het massatoerisme waarbij de samenleving van mening was dat het kind recht had op vakantie. Het geloof in degeneratie en erfelijke belasting zijn overtuigingen die totaal voorbijgestreefd waren in de naoorlogse periode. Een aantal maatregelen dat filantropen en artsen op het einde van de negentiende eeuw namen om de arbeiderskinderen te beschaven, moreel te verheffen en opnieuw gezond te maken, waren in het naoorlogse discours wel nog steeds populair. De toepassingsgraad van deze initiatieven verschilde opnieuw van de aard van de kolonie. De schoolkolonies vertoonden sterkere parallellen met het degeneratiediscours dan de vakantiekolonies.
De organisatie van vakantiekolonies in de jaren ’60 en ’70 had hoofdzakelijk als doel kinderen van minder kapitaalkrachtige gezinnen ook het recht te garanderen op een veertiendaagse vakantie. Voornamelijk stadskinderen kregen dit recht toebedeeld. In tegenstelling tot de ontstaansperiode van de vakantiekolonies bestond het doelpubliek uit kinderen van arbeiders, bedienden en middenstanders. De kustbewoners beschreven deze doelgroep als gelukkige en uitgelaten kinderen. In de schoolkolonies werden, net zoals in het degeneratiediscours, kinderen voor een bepaalde periode afgezonderd van hun ouders omdat ze in een problematische opvoedingssituatie vertoefden. De kustbewoners categoriseerden deze groep als zieke kinderen (begin jaren ’60), alsook als verwaarloosde kinderen, ‘sociale gevallen’ en probleemkinderen die door het gerecht geplaatst werden. Het ‘probleemkind’ had een dubbel karakter. Enerzijds hadden de ouders van deze kinderen problemen of waren zij in problemen geraakt waardoor ze niet in staat waren de zorg voor hun kinderen op te nemen. Het ging om kinderen in problemen. Anderzijds verbleven in de schoolkolonies ook kinderen die gedragsproblemen vertoonden. Het kind werd hierbij beschouwd als een probleem. Ook hier is dus een beschermingsdiscours aanwezig: het kind werd beschermd tegen de ‘onwaardige’ ouders en de samenleving werd beschermd tegen het probleemkind. In hoeverre de samenleving de kinderen op vakantiekolonie ook typeerden volgens deze indeling, weet ik niet. 32
GAM, Fonds Middelkerke, Doos MI 551: Kindertehuizen 1883 – 1976, Map: Politieverordening op de kinderhomes. Model van politieverordening op de kinderhomes en vakantietehuizen van het Provinciaal Gouvernement van West-Vlaanderen, 1968.
78
De vergelijking met de risicokinderen waarbij het ging over het kind in gevaar en het kind als een gevaar is hier toch opmerkelijk. In beide discoursen worden de ouders niet in staat geacht om voor de opvoeding van hun kinderen te zorgen. De beheersing van deze problemen ging gepaard met een preventief optreden om de sociale cohesie niet in gevaar te brengen. Via residentiële opvang voorzagen de sociale werkers de kinderen van een plaats die hen behoedde tegen de ‘tekortkomingen’ van het gezin. De overtuiging van de sociale werkers dat de oplossing voor de problemen lag in het weghalen van kinderen bij hun ouders en hen onder te brengen in idealere omstandigheden was nog steeds groot.
Gezondheid en hygiëne vormden nog steeds de fundamenten van de opvoedingsmethode. Het gevolg van deze ‘methodisering’ voor de schoolkolonies is naar mijn mening dat de sociale achtergrond van het kind en de sociale omstandigheden waarin het gezin leefde buiten beschouwing werden gelaten. In dit heropvoedingsproces speelde orde, regelmaat en discipline nog steeds een belangrijke rol. In de vakantiekolonies was er minder sprake van zo’n heropvoedingsproces. De vakantiebeleving stond daar meer centraal.
Tijdens de jaren ’60 en ‘70 leefde nog steeds de idee dat de koloniekinderen, die volgens de respondenten afkomstig waren uit de industriesteden, naar de kust kwamen om te profiteren van de gezonde jodiumrijke zeelucht. De luchtkuur zou van de bleke kinderen opnieuw gezonde kinderen maken. In de vakantiekolonies werd minder streng toegezien op gezondheid en hygiëne dan in de schoolkolonies, wat niet wil zeggen dat deze pijlers in de vakantiekolonies helemaal niet belangrijk waren. Beide types van kolonies organiseerden nog steeds medische inspecties waarbij de verpleegster metingen bijhield in verband met gewicht, lengte, lichaamstemperatuur, enzovoort. Dit laat zien dat de mutualiteiten de norm van het ‘gemiddelde kind’ nog steeds hoog in het vaandel droegen. Het kind werd gemedicaliseerd. Ik stel me hierbij de vraag in hoeverre de kinderen die afweken van deze normen nog steeds beschouwd werden als een gevaar voor de samenleving? Dokters en verpleegkundigen speelden nog steeds een prominente rol in het kolonieleven. Ik stuit hier op een paradox. Het doel van de vakantie- en schoolkolonies in de jaren ’60 en ’70 lag niet meer in het voorkomen van ziekten door aandacht te besteden aan gezondheid en hygiëne. De opzet van de vakantiekolonies was namelijk het voorzien van vakantie voor alle kinderen en het doel van de schoolkolonies lag in het verstrekken van tijdelijke opvang voor ‘sociale probleemgevallen’. Gezondheid en hygiëne hadden met deze doelstellingen nog weinig te zien.
79
Hoe komt het dan dat het koloniegebeuren een medisch-hygiënisch project bleef? De enige verklaring die ik hierbij kan bedenken, is dat de vooroorlogse opvoedingsmethode, waarbij gezondheid en hygiëne belangrijke hoekstenen vormden, nog altijd sterk aanwezig was in de naoorlogse opvoedingsmethode. In de jaren ’50 probeerden de kolonies deze opvoedingsmethode te doorbreken door via vormingscursussen voor monitoren een pedagogische omwenteling na te streven. Pedagogische vernieuwingen zoals de actieve methode, de vrije expressie, het democratisch handelen, enzovoort wilden de organisatoren integreren in de bestaande opvoedingsmethode. Dit had naar mijn mening als gevolg dat de vernieuwingsbeweging niet doordrong en dat je eerder een voortzetting kreeg van de pedagogische praktijk zoals die eruit zag voor de oorlog. Processen van medicalisering, hygiënisering en pedagogisering speelden zich nog steeds af. Toch vind ik het belangrijk om mee te geven dat ondanks deze rigide en verouderde opvoedingsmethode, de meeste personeelsleden, monitoren en monitrices het beste van zichzelf hebben gegeven om zorg te dragen voor de koloniekinderen.
Wanneer ik mijn blik werp op het heden, merk ik dat sommige discoursen die in het verleden gevoerd zijn vandaag nog steeds actueel zijn. Het uitgangspunt van ouderlijke incompetentie, preventief bestrijden van gezondheidsrisico’s en het medicaliseren van de leefwereld van het kind zijn hier enkele voorbeelden van. Het eerste uit zich onder andere in Frankrijk en Engeland die asociaal risicogedrag van jongeren willen vermijden door wetten in te stellen die ouders responsabiliseren voor het wangedrag van hun kinderen. In Frankrijk zijn ouders van kinderen die misdadig gedrag vertonen, verplicht om opvoedingsondersteuning te aanvaarden. Wanneer ze dit weigeren, kunnen de kinderen naar een internaat gezonden worden zodat ze onttrokken zijn aan de gevaarlijke opvoedingsomstandigheden. Opvoedingsondersteuning en preventie van afwijkend gedrag gaan hier hand in hand (Vandenbroeck, 2009-2010). Vergelijkbare situaties doen zich ook voor in België waarbij de Belgische wet op de jeugdbescherming ouderstages invoerde voor ouders die hun opvoedende taak verwaarloosden en die onverschillig stonden tegenover het misdadig gedrag van hun kind. Er is hier eerder sprake van een terechtwijzing op de ouderlijke verantwoordelijkheid dan op het bieden van ondersteuning (Verlinden, z.j.). De ouders die weigeren om deel te nemen aan de ouderstages kunnen bestraft worden met een gevangenisstraf of een geldboete (Bouverne-De Bie & Roose, 2005). De ouderstage heeft als doel de ouders te onderwijzen in pedagogische vaardigheden en probleemoplossend gedrag, alsook om hen inzicht te geven in hun pedagogische en burgerlijke verantwoordelijkheden. Volgens deze wet hebben de ouders onvoldoende kennis over de waarden en normen van onze samenleving en moeten zij deze aangeleerd krijgen (Verlinden, z.j.).
80
De parallellen met het incompetent gedrag van ouders in het degeneratiediscours en het discours van de jaren ’60 en ’70 zijn frappant. In beide discoursen heerste de overtuiging dat het sanctioneren en disciplineren van ouders leidde tot een betere opvoeding. Er is geen sprake van samenwerking en dialoog met ouders (Bouverne-De Bie & Roose, 2005). De ouderstages zijn in België met kritiek onthaald. Vooral het sanctionerende karakter stuitte op weerstand omdat de ouders hierdoor gelabeld worden als ‘incompetent’ om de zorg voor hun kinderen op te nemen. In januari 2010 zette Minister van Justitie Stefaan De Clerck de financiering van de ouderstages stop (Verlinden, z.j.). De stemmen gaan meer op voor een ondersteuning die uitgaat van een gedeelde verantwoordelijkheid tussen individu en samenleving (Vandenbroeck, 2009-2010).
Bezorgdheden in verband met de gezondheid van de samenleving zijn tevens nog heel actueel. Ik baseer mij op het “Actieplan ‘Op uw gezondheid II’ – 2010 – 2014” van de Vlaamse Onderwijsraad (2010) om dit thema toe te lichten. In opdracht van onderwijsminister Pascal Smet werkt de commissie Gezondheidsbevordering actieplannen uit (‘Op uw gezondheid I en II’) om scholen te ondersteunen in hun gezondheidsbeleid. In dit beleid worden wettelijke verplichtingen omtrent de schoolinfrastructuur opgenomen zoals de hygiëne, de verlichting, de verluchting van klaslokalen, de kwaliteit van schoolmaaltijden alsook gezondheidsgerelateerde thema’s zoals beweging, hygiëne, voeding, veiligheid, seksualiteit, enzovoort. Via gezondheidsonderricht beoogt de onderwijsminister om de geestelijke en fysieke gezondheid van leerlingen te verbeteren en om alle kinderen en jongeren gelijke kansen te voorzien op het vlak van gezondheid. Volgens de onderwijsminister zijn bepaalde groepen in de samenleving meer hulpbehoevend op het vlak van gezondheid dan andere groepen. Dit preventief optreden heeft als doel de volksgezondheid te verbeteren (Vlaamse Onderwijsraad, 2010).
Het medicaliseren van ‘probleemgedrag’ bij kinderen is ook vandaag een populair verschijnsel. In het huidige discours worden kinderen met onder andere ADHD aangeduid als ‘fysieke lichamen in gevaar’. Het hyperactieve kind is in dit interpretatiekader een patiënt die een medische behandeling, al dan niet in de vorm van medicijnen, nodig heeft om zijn ‘afwijkend’ gedrag te normaliseren (Vanobbergen, 2006). Kinderen vallen al onder de categorie van ADHD nog voor de diagnose gesteld is (Rafalovich, 2005).
Deze studie is onderhevig aan enkele beperkingen. Eerst wil ik er op wijzen dat de onderzoeksresultaten niet te generaliseren zijn naar alle Belgische kustgemeenten. In mijn onderzoek heb ik mij enkel gericht op de beleving van de kustbewoners in de gemeenten Middelkerke en Koksijde. Het verlies aan informatie tijdens het transcriberen is een tweede 81
beperking. Wegens de complexiteit van het samenspel tussen concentratie en inspelen op het gesprek, was het niet mogelijk om ook nog notities te maken over het non-verbale gedrag van de geïnterviewde. Mijn beperkte ervaring in het afnemen van diepte-interviews ligt hier aan de basis. Ten derde kwam het besef dat de respondenten een onderscheid maakten in beleving tussen een vakantiekolonie en een schoolkolonie pas in een later stadium van de interviews tot stand. Aangezien vele respondenten de term ‘vakantiekolonie’ als een overkoepelend begrip gebruiken voor zowel de vakantiekolonies als de schoolkolonies, was ik mij in het begin van dit onderscheid niet ten volle bewust. De geringe literatuur die over dit onderwerp voorhanden is, heeft hier zeker in meegespeeld. Het verschil in beleving dat deze respondenten maakten, heb ik nadien zelf moeten interpreteren. Eigen aan deze historische studie is dat ze volledig berust op zowel interpretaties van getuigen als interpretaties die de onderzoeker maakte. Daarnaast veranderen waarden en normen door maatschappelijke invloeden (De Wever & François, 2003) waardoor belevingen omtrent gebeurtenissen in het verleden bijgekleurd worden. Dit heeft als gevolg dat er een vervorming van de werkelijkheid ontstaat. Dit hoeft geen afbreuk te doen aan het wetenschappelijk karakter van het onderzoek en aan de representativiteit van de onderzoeksresultaten. Deze historische studie wil niet pretenderen een correcte afspiegeling van de werkelijkheid te zijn, ze wil eerder een historisch verhaal vertellen die de weg opent naar dialoog (Depaepe, Simon & Van Gorp, 2005). Het aangaan van een dialoog met zowel het verleden als met andere onderzoekers betekent een verruiming in (historisch-)pedagogische inzichten.
Het onderzoeksdomein van de vakantiekolonies krijgt de laatste jaren meer aandacht door onder andere het grootschalig onderzoek dat Vermandere (2010) verrichtte in samenwerking met het Amsab–ISG. Toch zijn er nog onderzoeksgebieden rond dit thema die onderbelicht zijn en die nieuwe onderzoeksvragen bij mij oproepen. Doorheen mijn onderzoek is er een duidelijk onderscheid naar voren gekomen in de beleving tussen de vakantiekolonies en de schoolkolonies georganiseerd door de mutualiteiten. In welke mate verschilde de beleving van koloniekinderen die in een vakantiekolonie verbleven met de beleving van de koloniekinderen die voor enkele maanden in een schoolkolonie vertoefden? Schoolkolonies zoals ‘Georges Theunis’ organiseerden in de zomer ook vakantiekolonies. De ‘Rode Ruppel’ daarentegen was enkel open in de zomervakantie en organiseerde daarbuiten geen schoolkolonie. Was er een verschil in het pedagogisch doel en de pedagogische methode tussen die vakantiekolonies?
In mijn onderzoek heb ik heel wat doelgroepen belicht. Een onderbelichte groep zijn de ouders van de koloniekinderen. Omwille van welke redenen beslisten zij om hun kinderen op vakantiekolonie te sturen? Hoe beleefden de ouders de tijdelijke plaatsing van hun kinderen in een schoolkolonie? 82
Vooral naar het fenomeen van de schoolkolonies stel ik mij veel vragen. Hoe werden de kinderen geselecteerd? Werd de probleemsituatie thuis behandeld wanneer de kinderen tijdelijk opgevangen werden? Werden de kinderen en het gezin opgevolgd wanneer ze na een verblijf van drie maanden terug naar huis mochten? In de literatuur is de informatie over schoolkolonies schaars. Er kan op dit domein dus nog heel wat studiewerk verricht worden. Bij het werpen van een blik op het heden merk je ook dat de schoolkolonies een voorloper zijn van de huidige Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG). De CKG’s richten zich op gezinnen die het risico lopen om terecht te komen in een problematische opvoedingssituatie.33 Naast risicobeheersing is er in de CKG’s ook sprake van preventief optreden en residentiële opvang, al probeert het CKG dit zoveel mogelijk te vermijden (CKG, 2011). Vanuit dit oogpunt zou het interessant zijn om een vergelijkende studie te maken tussen de schoolkolonies en de CKG’s. In hoeverre zijn pedagogische opvattingen, pedagogische overtuigingen en kindbeelden die overheersend waren in de schoolkolonies van de jaren ’60 en ‘70 terug te vinden in de CKG’s? Gezondheidsonderricht blijft een heel actueel agendapunt van de overheid. Door dit preventief optreden gaat de overheid er vanuit dat bepaalde groepen ouders deze verantwoordelijkheid niet opnemen. De Vlaamse Onderwijsraad (2010) stigmatiseert daarbij bepaalde groepen in de samenleving zoals etnische groepen en kansarme gezinnen. Hoe ervaren deze ouders het gezondheidsonderricht op school?
33
Meer uitleg over de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning vind je op www.ckg.be.
83
Referentielijst Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis (2010-2011). Vakantiekolonies. Opgehaald op 7 april 2010,van http://www.vakantiekolonies.be/index.php?option=com_content&task=view&id=21&Itemid=28. Bakker, N. (2005). Geestelijke gezondheid en de medicalisering van de opvoeding in Nederland, ca. 1890-1950. Pedagogiek, 25(1), 10-26. Bakker, N. (2007a). Kilo’s en koolhydraten: Nederlandse vakantiekolonies en de medicalisering van het ‘zwakke’ kind 1883 – 1940. In N. Bakker (red.), Kinderen in gevaar. De geschiedenis van de pedagogische zorg voor risicojeugd (pp. 25 – 47). Assen: Koninklijke Van Gorcum. Bakker, N. (2007b). Sunshine as Medicine: Health Colonies and the Medicalization of Childhood in the Netherlands c. 1900 – 1960. History of Education, 36(6), 659-679. Bakker, N. (2010). Fresh air and good food: children and the anti-tuberculosis campaign in the Netherlands c. 1900 – 1940. History of Education, 39(3), 343-361. Beyers, L. (2003). Rasdenken tussen geneeskunde en natuurwetenschap. Emile Houzé en de Société d’Anthropologie de Bruxelles, 1882-1921. In J. Tollebeek, G. Vanpaemel & K. Wils (red.), Degeneratie in België 1860 – 1940. Een geschiedenis van ideeën en praktijken (pp. 43-77). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Broekhuizen, D. (2005). Openluchtscholen in Nederland. Architectuur, onderwijs en gezondheidszorg 1905 – 2005. Rotterdam: 010. Bouverne-De Bie, M. & Roose, R. (2005). Over ouderstages, of: de maatschappelijke logica van een jeugdbeschermingssysteem. Panopticon, 26(1), 35-44. Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (2011). Wat doen wij? Opgehaald op 2 mei 2011, van http://www.ckg.be/watdoeteenckg.html. Connolly, C. A. (2004). Pale, poor, and ‘pretubercular’ children: a history of pediatric antituberculosis efforts in France, Germany, and the United States, 1899 – 1929. Nursing Inquiry, 11(3), 138 – 147. Connolly, C. A. (2008). Child-saving in the United States. Saving Sickly Children. The Tuberculosis Preventorium in American Life, 1909-1970. London: Rutgers University Press. Constandt, M. (1997). Kinderen maken de kust: geschiedenis van de jeugdige toerist aan de Vlaamse kust. Middelkerke: gemeentemuseum. Cunningham, H. (1997). Het kind in het Westen: vijf eeuwen geschiedenis. Amsterdam: Van Gennep.
84
De Bont, R. (2001). Meten en verzoenen. Louis Vervaeck en de criminele antropologie, 1900 – 1940. Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis 30/60, 9, 63-104. De Bont, R. (2003). ‘Onbeschaamde geleerden hebben zijn naaktheid betast.’ Genialiteit, waanzin en degeneratie omstreeks 1900. In J. Tollebeek, G. Vanpaemel & K. Wils (red.), Degeneratie in België 1860 – 1940. Een geschiedenis van ideeën en praktijken (pp. 121-153). Leuven: Universitaire Pers Leuven. De Bont, R. (2003b).Energie op de weegschaal. Vermoeidheidsstudie, psychotechniek en biometrie, 1900-1945. In J. Tollebeek, G. Vanpaemel & K. Wils (red.), Degeneratie in België 1860 – 1940. Een geschiedenis van ideeën en praktijken (pp. 257-296). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Deferme, J. (2002). Debatteren over pijnstillers. De arbeidswetgeving in het parlement. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 242-259). Groningen: Historische Uitgeverij. Dekker, J. J. H. (1989). Van maatschappelijk probleem naar kindergebrek: tehuisopvoeding in WestEuropa in de 19de eeuw. Spiegel Historiael, 24(5), 227 – 233. Dekker, J. J. H. (1996). An educational regime: medical doctors, schoolmasters, jurists and the education of retarded and deprived children in the Netherlands around 1900. History of Education, 26(3), 255-268. Dekker, J. J. H. & Lechner D. M. (1999). Discipline and Pedagogics in History: Foucault, Ariès and the History of Panoptical Education. The European Legacy, 4(5), 37-49. Dekker, J. J. H. (2000). The Century of the Child revisited. The International Journal of Children’s Rights, 8, 133-150. Dekker, J. J. H. (2006). Het verlangen naar opvoeden: over de groei van de pedagogische ruimte in Nederland sinds de Gouden Eeuw tot omstreeks 1900. Amsterdam: Bakker. De Maeyer, J., Dujardin, C., Smits, J. & Vints L. (1987). Het KADOC en de bronnen voor mondelinge geschiedenis: methode en technieken. In J. Tolleneer (red.), Over mondelinge geschiedenis gesproken (pp. 87-114). Antwerpen: VVBAD. Depaepe, M. (1988). De Angelsaksische child-study, eind 19de – begin 20ste eeuw. Pedagogisch Tijdschrift, 13(6), 456-472. Depaepe, M. (1989). Meten om beter te weten? Geschiedenis van de experimenteelwetenschappelijke richting in de Westerse pedagogiek vanaf het einde van de 19de eeuw tot aan de Tweede Wereldoorlog. Proefschrift aangeboden tot het verkrijgen van de graad Speciaal Doctor in de Pedagogische Wetenschappen door Dr. Marc Depaepe. K.U. Leuven
85
Depaepe, M. (1998). De pedagogisering achterna. Aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven: Acco. Depaepe, M. (2002). De markt van het kind. Over de medicalisering van opvoeding en onderwijs. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 260-279). Groningen: Historische Uitgeverij. Depaepe, M., Simon, F. & Van Gorp, A. (2005). Inleiding. Over historiek, opzet, opbouw, probleemstelling, inhoud en didactisch gebruik van een handboek in de pedagogische historiografie. In M. Depaepe, F. Simon & A. Van Gorp (red.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie (pp. 13-21). Leuven: Acco. De Paeuw, H. L. (1938). Opening van het Congres. In Eerste Nationaal Congres en Tentoonstelling (pp. 22-27). Brussel: Belgische Bond voor Openluchtopvoeding. De Swaan, A. (2004). Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Amsterdam: Bakker. De Swaef, G. & Creve, P. (1991). Kindervreugde. Ontstaan en ontwikkeling van het sociale toerisme. Gent: Amsab. De Wever, B. & François, P. (2003). Gestemd verleden. Mondelinge geschiedenis als praktijk. Schaarbeek: Vlaams Centrum voor Volkscultuur. De Wever, B., Rzoska, B., Crul, C. & François, P. (2005). Van Horen Zeggen. Mondelinge geschiedenis in de praktijk. Brussel: Vlaams Centrum voor Volkscultuur. Downs, L. L. (2002). Childhood in the Promised Land: Working-Class Movements and the Colonies de Vacances in France, 1880-1960. New York: Duke University Press. Faro (2004). Wat is mondelinge geschiedenis? Opgehaald http://www.faronet.be/files/pdf/pagina/identificatiefiche_1.pdf.
op
15
juli
2010,
van
Foucault, M. (1981). Discipline. In Te Elfder Ure 29. Foucault over macht (pp. 588-622). Te Elfder Ure. (Samenvatting van het hoofdstuk ‘Discipline’ uit: Discipline, toezicht en straf.) Ghesquière, P. & Staessens, K. (1999). Kwalitatieve gevalsstudies. In P. Smeyers & B. Levering (red.), Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek (pp. 192-213). Amsterdam: Boom. Hähner-Rombach, S. (2004). The Introduction of a School Health Service in Stuttgart, 1904. In L. Abreu (red.), European Health and Social Welfare Policies (pp. 100-118). Compostela Group of Universities
86
Havelange, C. (2002). De uitvinding van de wanorde. Het negentiende-eeuwse verbond tussen collectiviteit en gezondheid. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 74-85). Groningen: Historische Uitgeverij. Jongen, M. (1997). Ma, met ons gaat alles goed. Preventieve Luchtkuren – Jeugd en Gezondheid. 50 jaar jongeren in beweging in de Christelijke Mutualiteit, 1947 – 1997. Jeugd & Gezondheid vzw. Kleinschmidt, H. E. (1930). What is a preventorium? American Journal of Public Health, 20(7), 715 – 721. Labrie, A. (2002). Romantische politiek. Moderniteit en het ideaal van de zuivere gemeenschap. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 58-73). Groningen: Historische Uitgeverij. Lohmann, I. & Mayer, C. (2009). Lessons from the history of education for a “century of the child at risk”. Paedagogica Historica, 45(1), 1-16. Miles, M. B. & Huberman, A. M. (1988). Qualitative data analysis: a sourcebook of new methods. Beverly Hills: Sage. Moss, W. (1996). Oral Histroy: An Appreciation. In D.K. Dunaway & W.K. Baum (Eds.), Oral History. An Interdisciplinary Anthology (pp. 107-120). Walnut Creek: AltaMira Press. Nye, R. (2002). Kennis over macht. Medicalisering, de staat en de rechten van het individu. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 22-41). Groningen: Historische Uitgeverij. Nys, L. (2000). De grote school van de natie. Legerartsen over drankmisbruik en geslachtziekten in het leger, 1850 – 1950. Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 115(3), 365-391. Nys, L. (2002a). ‘De ruiters van de Apocalyps. “Alcoholisme, tuberculose, syfilis” en degeneratie in medisch België, circa 1870-1940’. Tijdschrift voor geschiedenis, 115(1), 26 – 46. Nys, L. (2002b). Nationale plagen. Hygiënisten over het maatschappelijk lichaam. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 18601914 (pp. 220-241). Groningen: Historische Uitgeverij. Nys, L., De Smaele, H., Tollebeek, J. & Wils, K. (2002). Een medisch object. Veranderingen in menswetenschap, cultuur en politiek. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 10-21). Groningen: Historische Uitgeverij.
87
Nys, L. (2003). Groene toverdrank of gebottelde epilepsie? De faam van absint omstreeks 1900. In J. Tollebeek, G. Vanpaemel & K. Wils (red.), Degeneratie in België 1860 – 1940. Een geschiedenis van ideeën en praktijken (pp. 155-181). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Peleman, D. (2008). Het hygiënisme en de vakantiekolonies aan de Belgische kust. Graningate, 111, 45-73. Pertz, D. (1987). Het sociaal toerisme. In R. Gobyn (red), Te kust en te kuur. Badplaatsen en kuuroorden in België 16de-20ste eeuw (pp. 155-173). Brussel: Algemene Spaar en Lijfrentekas. Rafalovich, A. (2005). Relational Troubles and Semiofficial Suspicion: Educators and the Medicalization of ‘Unruly’ Children. Symbolic Interaction, 28(1), 25-46. Rose, N. (1979). The psychological complex: mental measurement and social administration. Ideology & Consciousness, 5, 5-68. Rose, N. (2007). Beyond medicalisation. Lancet, 369, 700 – 701. Rzoska, B. (2005). Leven om het te vertellen. Mondelinge geschiedenis en erfgoed in gevaar. Ons Heem, 58(1), 55-62. Schepers, R. (2002). Een wereld van belangen. Artsen en de ontwikkeling van de openbare gezondheidszorg. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 200-219). Groningen: Historische Uitgeverij. Shepard W. P. (1928). The Preventorium School. A Factor in the Community Tuberculosis Program. American Journal of Public Health, 18(7), 871-876. Simon, F. & Van Damme D. (1989). De pedagogisering van de kinderlijke leefwereld. De ‘Ligue de l’enseignement’ en de oorsprong van enkele para-scolaire initiatieven. In E. Verhellen, F. Spiesschaert & L. Catrijsse (red.), Rechten van kinderen. Een tekstbundel van de Rijksuniversiteit Gent naar aanleiding van de UNO-conventie voor de Rechten van het Kind (pp. 152-181). Antwerpen: Kluwer Rechtswetenschappen. Simon, F. & Depaepe, M. (2002). De openluchtscholen in België. Een historisch-pedagogisch randfenomeen als weerspiegeling van centrale sociaal-historische processen? Persoon en Gemeenschap, 54(4), 237-254. Steverlynck, C. (1997). Kleine martelaar. Een historisch document over misbruikte kinderen, kindermishandeling, incest en prostitutie. Antwerpen: Icarus. Stöckel, S. (2002). Infant mortality and concepts of hygiene. Strategies and consequences in the Kaiserreich and the Weimar Republic: the example of Berlin. History of the Family, 7, 601-616.
88
Swankhuisen, M. & Schweizer, K. & Stoel, A. (2003). Bleekneusjes: vakantiekolonies in Nederland 1883-1970. Bussum: Toth Thompson, P. (1988). The voice of the past. Oxford: Oxford University Press. Tollebeek, J. (2002). De stethoscoop van de historicus. Geschiedenis, cultuurkritiek en pathologie. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 158-179). Groningen: Historische Uitgeverij. Tollebeek, J. (2003). Degeneratie, moderniteit en culturele verandering. Een Belgisch perspectief. In J. Tollebeek, G. Vanpaemel & K. Wils (red.), Degeneratie in België 1860 – 1940. Een geschiedenis van ideeën en praktijken (pp. 299-319). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Tollebeek, J. & Vanpaemel, G. & Wils, K. (2003). Een codewoord. Bij een geschiedenis van ideeën en praktijken. In J. Tollebeek, G. Vanpaemel & K. Wils (red.), Degeneratie in België 1860 – 1940. Een geschiedenis van ideeën en praktijken (pp. 3-7). Leuven: Universitaire Pers Leuven. Van Berkel, K. (2002). Een vanzelfsprekend bondgenootschap? De ziekte stad en de opkomst van de natuurbescherming. In L. Nys, H. De Smaele, J. Tollebeek & K. Wils (red.), De zieke natie: over de medicalisering van de samenleving 1860-1914 (pp. 280-297). Groningen: Historische Uitgeverij. Vandenbroeck, M. (2009-2010). Gezinspedagogiek en opvoedingsondersteuning [cursustekst]. Gent: Universiteit Gent. Van Keymeulen, J. (1987). Transcriberen van interviews: enkele theoretische en methodische aspecten. In J. Tolleneer (red.), Over mondelinge geschiedenis gesproken (pp. 65-83). Antwerpen: VVBAD. Van Loock, S. (1999). Toerisme in Middelkerke: 1945 – 1965. Dissertatie. Rijksuniversiteit Gent, Gent, België. Van Loock, S. (2003). Massaal naar Middelkerke. Een ‘plage’ in beweging: 1945-1965. Middelkerke: Heemkring Graningate. Van Nimwegen, O. (2006). ‘Rode stippen’. Het belang van onbelemmerd archiefonderzoek. Tijdschrift voor geschiedenis, 119(3), 387-390. Vanobbergen, B. (2006). “Dadelijk kookt hij over lijk een melksoep.” De representatie van hyperactiviteit in vrouwenmagazines en praktijktijdschriften voor leerkrachten. Pedagogiek, 26(2), 138-156. Vanobbergen, B. (2008). Pieter Joseph Casse en de verwetenschappelijking en internationalisering van het ‘Hôpital Maritime Roger de Grimberghe’ te Middelkerke. Graningate, 110, 3 – 20.
89
Vanobbergen, B. (2009a). "Het gaat niet zozeer om het genezen, maar om het hervormen": over de rol en de betekenis van het zeehospitaal voor kinderen in het hygiëneoffensief van het eind van de negentiende eeuw. Tijdschrift voor Geschiedenis, 122(1), 48-61. Vanobbergen, B. (2009b). Changing perspectives on the child at risk at the end of the nineteenth century. The Belgian Maritime Hospital Roger de Grimberghe (1884-1914) as a space of inclusion and exclusion. Disability & Society, 24(4), 425-436. Van Troostenberghe, E. (1987). Een korte historische schets van de voornaamste badplaatsen en kuuroorden in België in alfabetische volgorde. Middelkerke. In R. Gobyn (red), Te kust en te kuur. Badplaatsen en kuuroorden in België 16de-20ste eeuw (pp. 288-289). Brussel: Algemene Spaar en Lijfrentekas. Verlinden, V. (z.j.). Ouderstage in Vlaanderen. Opgehaald http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=195.
op
12
mei
2011,
van
Vermandere, M. (2010). We zijn goed aangekomen! Vakantiekolonies aan de Belgische kust [1887 – 1980]. Brussel: ASP. Vincent, M. E. (1938). Le rôle des Colonies de vacances; leur importance et leur organisation. In Premier Congrès National et Exposition (pp. 53-65). Bruxelles: Ligue Belge pour l’Education de Plein Air. Vlaamse Onderwijsraad (2010). Actieplan ‘Op uw gezondheid II’ – 2010-2010. Opgehaald op 13 mei 2011,van http://www.vlor.be/sites/www.vlor.be/files/nieuws/2010/08/actieplan_op_uw_gezondheid_ii.pdf.
90
Bijlage De bijlage bestaat uit dvd 1 en dvd 2.
91