De Amnok Henk Weltevreden
Het ruikt naar warm rubber. Het station in Beijing broeit in de zomerse hitte. Mensen zeulen met koffers, dozen en uitpuilende tassen. Huilende kinderen. Trein 27 wil weg naar het noordoosten, Mantsjoerije in, de Amnok over naar Pjongjang. Maar, we moeten wachten. Ik zit op het puntje van mijn bed in wagon 13 tegenover mister Walathara, een coupégenoot. Hij heeft een versgestreken laken op schoot, masseert zijn dijen en wiebelt met zijn tenen. Ons raam kan niet open, het is moordend heet, minstens dertig graden. Walathara kletst onafgebroken, na een paar zinnen zwijgt hij even, schommelt dan lichtjes met zijn hoofd. Toegeknepen oogjes. Walathara woont in Colombo, Sri Lanka. 1
‘We zijn thuis,’ zegt hij met een glimlach, ‘dit is ons land, welkom in Noord-Korea.’ Ik knik maar voel me absoluut niet op mijn gemak, we moeten nog vertrekken uit Beijing en ik kan mijn treinkaartje nergens vinden. Kwijt. De Koreaanse conducteur is nog niet langs geweest. Trein 27 zit vol Chinezen die meerijden tot aan de Amnok, de grensrivier met het Land van de Dierbare Leider. Verderop schuifelt een handvol Noord-Koreanen met dozen bagage door de gang van ons treinstel. Ze praten niet, dragen zonder uitzondering een speldje van Kim Il Sung, hun Grote Leider op de linkerborst en passeren snel onze schuifdeur. Het zijn er hooguit veertig, drie vrouwen. Ik zit met twee Srilankanen in een coupé, we zijn de enige buitenlanders. Morgen steken wij de Amnok over, evenals de Noord-Koreanen, en rijden door tot de hoofdstad Pjongjang. Het is half zes in de avond. China eet noodles. ‘Relax,’ zegt mister Walathara opnieuw, ‘maak u geen zorgen over uw treinkaart.’ Hij maakt een vertrouwend gebaar en wijst naar alle hoeken in onze coupé. ‘Dit is ons land, Noord-Korea, we gaan overwinnen, hier zijn we Juche Brothers.’ Walathara Serendip Simhaladvipa P.R., schat ik achter in de vijftig. Vrolijke ogen achter een zware bril. Zijn pikzwarte haar plakt in dunne streepjes op zijn kalende hoofd. Hij gaat voor de vijfde keer naar Noord-Korea, ditmaal met zijn baas, de honourable minister van Havenzaken, Voedsel en Transport; Horace Chollima Walpole. Walathara is zijn privésecretaris. De minister zelf staat in het gangpad en staart uit het raam. Groot postuur, fleurig overhemd, 2
platgetrapte sandalen. Hij zwijgt en strijkt zo nu en dan door zijn spierwitte krullen. Lange zwarte oorharen kruipen tot over zijn bakkebaard. Telkens wanneer een Koreaan zich met koffers en dozen achter hem langs wringt, duwt hij zijn hemd weer in fatsoen. Mister Walathara zoekt iets in zijn koffer, hij graait tussen een stapel broeken en praat voluit verder. Er komt een blauw fluwelen doosje tevoorschijn. Vol trots toont hij de inhoud. ‘Human Solidarity International Medal,’ zegt hij. Onze wagon schokt. Eindelijk, we vertrekken. ‘International...’ Een achtkantige ster met rood hart schittert op zijn knie. Walathara strijkt een lang gekleurd lint recht. ‘Gekregen, van de Dierbare, van Kim Jong Il zelf, in 1997.’ Hij schuift zijn blote voet in een nieuwe gymp, een Nike van Srilankaanse makelij. Zijn schoeisel vloekt bij die prachtige Aziatische kleding, zeker nu hij op weg is naar een land waar producten uit Washington allesbehalve welkom zijn. Sterker, mister Walathara heeft een afspraak met de Dierbare Leider, hij wordt over een paar dagen verwacht in het paleis van Kim Jong Il, want deze week, op donderdag 8 juli, is het precies vijf jaar geleden dat Kim Il Sung, de Zon van de Natie, om twee uur in de ochtend in zijn buitenverblijf in de Myohyangbergen overleed. Walathara is één van de buitenlandse genodigden die de sterfdag van de Grote Kim zullen herdenken. ‘Heeft u ook nette schoenen?’ vraag ik. ‘Very modern,’ lacht hij en knijpt in zijn vaalgrijze Colombo Nikes. ‘Progressive shoes. Human Solidarity Medal, we gaan overwinnen.’ Hij hangt de 3
reuzen plak op zijn borst en duwt zijn bril verder op zijn neus. ‘International Medal. You like?’ Walathara gaat naar de top in Noord-Korea op uitnodiging van het regime. Ik moet ineens voorzichtig zijn met wat ik zeg of vraag. Het bevalt me niets dat ik een coupé deel met eregasten van Kim Jong Il. Ik zal ieder woord moeten wegen, mijn rol goed spelen. Ik zet direct in en vertel over mijn fascinatie voor dit prachtige land: Noord-Korea is een droom waar ik eindelijk zelf eens naar toe kan als toerist. Walathara bekijkt met belangstelling mijn visum. Op papier ben ik docent volksmuziek. Ik murmel iets over filosofie en besef dat ik al teveel heb verteld. Walathara kijkt me streng aan. Hoe zit dat dan met volksmuziek en wijsbegeerte? Hij wil alles weten. ‘Volksmuziek is de basis van ons denken,’ verzin ik, zijn blik ontwijkend. ‘Hoezo de basis?’ ‘Volksmuziek komt vanuit het volk, zo ook met filosofie, met name in het Westen.’ ‘Ahh, natuurlijk...’ knikt hij en kijkt alsof hij dit graag zou willen snappen. De glimmende Solidarity Medal gaat terug in zijn koffer, veilig verborgen tussen hemden en sokken. Ik maak gebruik van dit moment. Slinks moffel ik kritische artikelen over Noord-Korea in een plastic zak, stukken die ik nog graag had willen doorlezen. Ik neem geen enkel risico want Walathara zou iets kunnen gaan vermoeden. Ik schuif het gangpad op langs de minister van Transport. Vriendelijk maar gedistingeerd klop ik op zijn schouder. Hij kijkt even om. Horace Chollima glimlacht. 4
Even later spoel ik mijn verboden teksten door het toilet. Net buiten Beijing verwaait de kritiek op het laatste stalinistische bolwerk over het spoor van het Rijk van het Midden. ‘Ik heb een Steungroep in Colombo,’ zegt mister Walathara, ‘een Juche Steungroep.’ De ideologie van de Noord-Koreanen wordt tot in Sri Lanka bestudeerd. De Juche Idee als een vindingrijke toepassing van het marxisme-leninisme, de leer waarin de mens centraal staat, de mens als meester over zichzelf en de gehele natuur zodat in de toekomst de hoogste aardse vervolmaking een feit zal zijn. Het paradijs, de Kim Heerlijkheid die haar wortels in Pjongjang heeft. Ik vraag me af of overstromingen ook onder de natuur vallen, omdat de Noord-Koreaanse mens die kracht, met het daardoor veroorzaakte voedseltekort, blijkbaar nog niet meester is. De Juche politiek is onveranderd gebleven in vijftig jaar, er was geen interpretatie mogelijk en weinig tot geen contact met het buitenland. Dit gesloten systeem ging langzaam over in een vorm van spiritualiteit, met zijn eigen begrip over de idee God en het hiernamaals, de heilstaat. Zo groeide er door de afzondering en een manco aan invloed van buitenaf een bijna mystiek verband tussen de Grote Leider Kim Il Sung en zijn volk, in een land waar de tijd stilstond en waar men gevoelig bleef voor rituelen. De Grote Leider heeft een Hoge Missie, een opdracht in een bijna mythische sfeer. Opvallend aan deze Marx-update, de Juche Idee, is de opvolging-in-lijn van de Grote Leider naar zijn 5
zoon Kim Jong Il, de Dierbare Leider die volgens de officiële en enige lezing in Noord-Korea in februari 1942 als een godskind werd geboren in een schamel hutje bij de Heilige Witkop Berg, Mount Paekdu. Noord-Korea herschreef haar geschiedenis, hier werd een verzonnen gebeurtenis, ooit begonnen als beeld, na een halve eeuw isolement uiteindelijk de werkelijkheid, de doorgevoerde metafoor werd de waarheid, als een onveranderlijk icoon. Maar de Juche Idee is veel meer dan alleen de zelfvoorzienendheid waar Noord-Korea vanuit gaat. De Juche idee is universeel, die zal ooit de gehele wereld veroveren, het is de start van een nieuwe mondiale geschiedenis. Walathara trapt zijn gymp uit en schuift beide benen op de bank. Hij praat maar door. Op de vloer, tussen ons in, ligt een paar Srilankaanse Nikes met vers krakend klittenband. Ooit heb ik over de Juche Leer gelezen, niet de 3078 delen, de ‘Ideeën’ van Kim Il Sung, maar slechts een schamel hoofdstuk. Het zijn teksten, boeken thuis op mijn plank, maar nu ben ik op weg naar het land waar de Juche Idee meer zal zijn dan een boekenplank en zit de eerste vleesgeworden Juche voor me op de bank in de gedaante van een Srilankaan, een communist, de actieve president van een heuse studiegroep. ‘Heeft u veel over de Juche Idee op papier?’ informeer ik. ‘Kunt wat opsturen, naar Nederland?’ Walathara schommelt met zijn hoofd. ‘Niets op papier,’ stelt hij resoluut. ‘Het is een studiegroep.’ In de schemer glijdt het Oost Chinese landschap 6
voorbij. Soms een lichtje, een enkel huis. Juche. Tot hier blijft het ook voor mij slechts een idee. We zitten meer dan twaalf uur in de trein, Walathara en ik. Zijn baas, de minister van Transport snurkt onafgebroken op het bovenbed, zijn been bungelt naast zijn bed mee in het ritme van de trein. Walathara krijgt alsmaar een teen voor zijn neus en schuift telkens iets opzij. De ochtendzon schommelt speels in onze coupé. Ik gaf zes sigaren aan de conducteur. Mijn treinkaart bleef spoorloos. Wat kon ik anders? Gelukkig stond mijn naam op de passagierslijst. In Noord-Korea krijgt het toeval geen kans. Niet meereizen was veel ingewikkelder, veel onlogischer geweest voor de bureaucratie. Walathara zuigt een sigaar binnen een half uur tot as. Vanaf gisterenavond zijn we Juche Brothers. De trein schokt en staat de laatste paar uur meer stil dan dat hij rijdt. Het is halftien in de ochtend. Onze Koreaanse medepassagiers lopen heen en weer in het gangpad, tandenborstel in de mond, vers water door het haar. We naderen Dandong. In de verte doemt de stalen spoorbrug op over de Amnok rivier, de grens met het meest geïsoleerde land ter wereld. Pjongjang houdt beslist niet van spontane veranderingen, zo werd mij verzekerd. Vanavond staat mijn gids klaar op het station, dus zal ik mee moeten tot aan de hoofdstad, de wereldmetropool van de Juche Idee. Er klinkt gekuch, uit het bovenbed. De minister van Havenzaken, Voedsel en Transport komt langzaam overeind. Hij masseert knakkend zijn tenen. 7
Dan laat hij zich vanaf het bovenbed zakken. Zonder een woord schuift hij in zijn slippers, sloft naar het gangpad en laat daar een lange wind. Hij krabt langs zijn benen en strijkt door zijn haar. Walathara draait langzaam een sigaar rond in zijn mond. In korte haaltjes zuigt hij verder aan het natte uiteinde. De minister van Transport staat wijdbeens in de schommelende gang, handen in de zij. Hij kijkt uit het raam, zelfverzekerd, alsof hij straks de trein persoonlijk de Amnok zal overloodsen. Hier te staan, op het uiterste puntje van het perron in het Chinese Dandong, de grensplaats met NoordKorea, het voelt als het meest plechtige moment in mijn leven. Tot de stalen brug is het zwart gravel, een landschap van roestige rails en vervuild toiletpapier. Er snuffelt een hond vol zweren. De Amnokrivier stroomt stevig naar het zuiden, hier en daar kolkend, versnellend rond droogliggende zandbankjes. Aan de overkant, daar ligt het, op nog geen vijfhonderd meter. Eindelijk heb ik mijn eerste echte beeld van Noord-Korea. Er schommelt een vrachtbootje langs de Chinese oever op deze zomerse zaterdagochtend, juli 1999. Vlak voor de brug scharrelen wat mensen met een knapzak. Rechts van de spoorbrug staan kale pilaren in de rivier, twee aan twee in een lange rij tot aan de oever van Kims Rijk. Restanten van de oude brug, kapotgebombardeerd door de Amerikanen in de Koreaanse oorlog. Pjongjang heeft het bouwwerk nooit gerepareerd, op sommige pilaren krult het verwrongen staal omhoog, een monument vol wraak, alsof de oorlog in 1952 nog in volle gang is. 8
Aan de andere kant van de Amnok beweegt niets. Ik zou graag mensen zien, een auto, vrachtwagens. De eerste Noord-Koreaan in het land zelf. Niets. Er varen geen schepen aan de Koreaanse zijde. Lage grijze flats, weinig rook uit de schoorstenen. In Sinŭiju, de eerste Noord-Koreaanse stad aan de overkant, is het ‘s nachts volslagen donker. Een enorm contrast met deze kant, want in Dandong raast het verkeer tot in de late uren, grote neons op de daken, winkels en drukbezochte hotels, flirtende vrouwen met een extra lange filtersigaret, armen over elkaar, leunend op de hoek van een straat. Ze kijken plagend langs je heen, hun hooggehakte schoen half uitgetrapt. Ik stel me voor hoe de komende dagen zullen zijn, geketend aan ’n Koreaanse gids. Wat mag ik zien, waar kan ik over praten? Mijn rol als docent volksmuziek moet ik vanaf hier volhouden. Het was de slimste manier om een visum te krijgen, je speelt docent en zeker volksmuziek, dat moet toch aanslaan in Kims Utopia. Jaren terug kocht ik voor harde valuta een visum in Macau, de Portugese eilandjes bij Hong Kong. Het Noord-Koreaanse reisbureau was daar fluisterend bekend als een spionageopleidingscentrum. Toen al had Pjongjang geld nodig. Ik heb het visum nooit gebruikt. De grens van Kim werd onverwacht gesloten, het gonsde die zomer op het Plein van de Hemelse Vrede in Beijing. Maar het land liet me niet meer los. Ik wil eindelijk foto’s, geluid en geur. Is dat verboden? Maar wat als ik te ver ga en me verspreek? ‘Joehoe! Mister Holland!’ Het is Walathara. Hij wenkt en stapt parmantig op me af. We staan al meer dan een uur op dit station. Onze medepassagiers, de 9
Noord-Koreanen die naar Pjongjang gaan, zitten gehurkt bij elkaar, in een cirkel, wachtend op dit vrijwel lege perron. Ze roken. De vrouwen staan, ze houden hun tassen vast. Direct na aankomst in Dandong moest iedereen de trein uit, ook Walathara en de minister van Transport. Onze wagon werd losgekoppeld en reed, met bagage, ineens naar een rangeerterrein een paar honderd meter terug. Mijn paspoort ligt in een Chinees kantoor, in een van deze stationsgebouwen. In mijn plastic tas zit een half flesje water en een notitieboekje. Ik voel me naakt. Dit is wachten. Tijdens de bagagecontrole moesten alle tassen open. Zakken werden geleegd. Maar het zwarte platte koffertje van Walathara, keurig geklemd tussen zijn benen, bleef dicht. De beambte wees er naar. Walathara gaf direct een papier met veel rode stempels en schoof een kleine enveloppe in de jaszak van de douane. De koffer bleef dicht. Walathara heeft connecties. Ons treinstel komt terug, getrokken door een locomotief, een zwarte van vreemde makelij. ‘De Pulgungi,’ zegt Walathara, ‘de Rode Vlag, een eigen product...’ ‘Koreaans?’ vraag ik. ‘Koreaans? Noord-Koreaans! Mijn grote trots.’ Even later trekt de locomotief ons naar de brug. Walathara zit precies in het midden van de bank, een bos bloemen in de hand. Blote voeten in zijn schoenen. Zijn stropdas zit recht. Hij is klaar voor de oversteek. We verlaten het drukke China, de claxons in Dandong verstommen achter de laatste gebouwen. 10
Langzaam rijden we over de Amnok spoorbrug NoordKorea binnen. Het is alsof ik naar Rotterdam-Zuid ga, ritmisch bonkend over de Nieuwe Maas, maar dan wel een drie keer zo lange oversteek, langs die stalen bogen van de oude Willemsbrug en de Hef. Alleen is hier alles verroest; losgeschoten klinknagels, langs de reling een wirwar van elektriciteitsdraden op porseleinen houders. Het smalle voetpad op de brug lijkt onbegaanbaar, alsof deze grens permanent onder stroom staat. Een patrouilleboot met rode vlag zigzagt in het midden van de Amnok. De Noord-Koreanen zijn ineens stil als we de Amnok oversteken. Iedereen staat in het gangpad, hun Kim Il Sung speldje goed zichtbaar opgespeld. Zelfs de man die vannacht in een open overhemd met flessen drank heen en weer liep kijkt zwijgend uit het raam, het ronde speldje van Kim zit keurig rechts op zijn colbert, het rood-blauw van zijn vaderland, een geglazuurd vlaggetje met een rode ster in een witte cirkel. Er zit een grote kras in de ruit voor me, de werkelijkheid wordt vertekend, juist op dit moment, als ik de Amnok oversteek, met mijn fototoestel klaar. Vanaf hier mag ik geen foto's maken. Aan de Noord-Koreaanse kant spelen kinderen op een zwartbruin strandje. Vrouwen wassen er kleren. Ze kijken niet op. De kinderen zwaaien. Het eerste gebouw is een fabriek, een afvoerpijp naar de Amnok, drie rokende schoorstenen. Achter een rij bomen, aan de oever van de rivier, pal naast het spoor een totaal verroeste kermis. Er loopt niemand op het terrein. De draaimolen staat naast zijn as. Kleine, ooit fleurig geverfde vliegtuigjes liggen neergestort in 11
het zand. De stangen waarmee ze rondjes draaiden, verbonden aan een stalen raket in het midden, zijn verbogen. Houten springende paarden op een ooit bewegende schijf staan stil. Hier zijn geen kinderen. Het is zondagochtend. Bij het fabrieksterrein zit een man op zijn knieën. Hij zoekt tussen witte kiezels en plukt wat schamel groen weg tussen de rails. Twee vrouwen duwen blootsvoets een lege wagen met grote houten wielen langs het fabrieksspoor. De trage gang van een vastgelopen economie. Onze trein schuift er remmend langs, we stoppen. Dit zijn de eerste sporen van een uitgeteerd land, een land dat gelooft in autarkie, dat denkt genoeg te hebben aan zichzelf, vrijwel geen handel drijft met anderen en weinig tot geen communicatie heeft met de gevreesde buitenwereld; contact is besmetting. Rond de neus van een groene vrachtwagen met open laadbak staan mannen met gereedschap en een stuk touw. Twee man houden de motorkap omhoog. Het is een bolle cabine, hier en daar een deuk, de ruitenwisser is bovenaan het raam bevestigd. Dit is zo'n 5-tonner, een Juche product uit eigen land waarvan de Noord-Koreanen er hooguit een paar duizend hebben gemaakt. De meesten staan nu langs de kant van de weg en zijn opgegeven, na een eeuwigheid van reparaties. ‘We zijn thuis!’ roept Walathara vanuit de coupé, ‘welkom in Noord-Korea...’ Het is zondag 4 juli. Independence Day voor Washington. Ineens zo'n loze associatie, al na honderd meter. Net een paar minuten in het land van de Grote Leider en het begint al. Ik hou mijn mond. Ik voel dat 12
ik nerveus word omdat ik vanaf vandaag bepaalde reacties echt voor me moet houden. Spontaan zijn is nu gevaarlijk. ‘Moet de klok terug?’ vraag ik aan de minister. ‘Een uurtje,’ zegt hij, ‘meer niet.’ ‘Het is 4 juli,’ zegt Walathara. Hij staat ineens vlak achter me. ‘Zondag 4 juli, Juche 88.’ Hij heeft gelijk. De Noord-Koreaan start bij 1912, en om het meteen duidelijk te stellen, is het geboortejaar van Kim direct het jaar 1. Niets geen jaar nul. Vanaf vandaag, vanaf dit punt leef ik in het jaar Juche 88. Ik ben in een ander tijdperk. Ook aan deze kant van de Amnok, op een paar honderd meter van de rivier, is een station. We moeten de trein uit. Minstens twee uur, volgens Walathara. Op dit perron, in Sinŭiju, blijven de Koreaanse mannen rechtop staan. Niemand hurkt. Midden op het perron laat een man zijn broek zakken tot op zijn knieën. Niemand kijkt ervan op, niemand vindt dit vreemd. Hij trekt zijn hemd recht, schuift het in zijn onderbroek en hijst dan zijn broek weer omhoog. Even later doen andere mannen hetzelfde. De Noord-Koreaan is thuis. Ik sta achter een lage muur op het station van Sinŭiju. Voor me een enorm plein. Het is vrijwel leeg, een enkele fietser, soms een auto. De Koreaan gaat te voet. Vlak bij de rivier prijkt Kameraad Kim Il Sung, het begin van de megalomanie, de grootheidswaanzin. In keurige rijen loopt een groep mensen naar het beeld, ik schat het 10 meter hoog, goudkleurig brons. Ze wachten, leggen hun bloemen voor de voeten van de Grote Leider en lopen dan terug, opnieuw in het gareel. Op de meeste gebouwen hangt een groot bord met 13
felrode Koreaanse tekens, berichten voor het volk, achter iedere leuze een uitroepteken. Er huppelen twee meisjes over het plein, arm in arm, vlak voor het station. Ik zwaai vanachter mijn muurtje. Ze kijken op, houden hun hand voor hun mond, giechelen, en lopen dan snel verder. Ik denk aan onze straat. Het is eind jaren vijftig, er woonde een Koreaans adoptiekind bij ons om de hoek. Iedere ochtend liep mijn zusje met Kim Ilse Smit naar school, hand in hand. Ik liep vlak achter ze aan, dezelfde route, dezelfde school. Kim lachte altijd, vooral naar mij. Soms logeerden ze bij ons. We stonden met zijn drieën in de badkamer. Het water spatte, we poetsten onze tanden en keken elkaar aan in de spiegel. Kim lachte naar me, haar ronde ogen werden even iets groter, haar mond zat vol wit schuim, een stromende kraan, ik voelde druppels, ze vielen op haar nachthemd en gleden traag langs onze benen naar beneden. Ik loop door het stationsgebouw en gluur door het sleutelgat van de buitendeur. Er lopen echte mensen, dichtbij, onbereikbaar. De trap naar boven; een rode versleten loper tot aan een lege toiletruimte. De kranen zitten vast, uitgedroogde wastafels, de wc spoelt niet door. De eerste stad in het Rijk van Kim, direct aan de Amnok rivier, heeft geen water. Voorzichtig sluip ik verder, tot aan een wachtkamer. Overal banken en stoelen langs de muur, wollig bekleed, stijf naast elkaar, keurig op een rij. Lage bruine gelakte tafeltjes. Er zit niemand. Aan de muur, boven een deur twee portretten, felle kleuren; de Grote Leider Kim Il Sung en zijn zoon Kim Jong Il, de Dierbare Leider. Il Sung lacht breeduit, een 14
perfect gebit, vakkundig geretoucheerd, een parelwit rijtje Tipp-Ex. Er staat een meisje. Ze wacht achter de toonbank, verscholen in een lege ruimte, stille tafels. Ze heeft bolle wangen en lange zwarte vlechten, twee rode plastic vlinders aan de uiteinden. Het speldje van de Grote Leider zit op haar linkerborst, onder een wit kraagje. Ze kijkt me aan, vastberaden en lief. We zwijgen. Ik schat haar nog geen twintig. Ik ben weer achttien. We zijn alleen, een bruingelakte toonbank tussen ons in. De restauratie van het station in Sinŭiju is open. In de schappen aan de muur liggen kaakjes en sigaretten. Ze lacht. Bezoek. Dat denkt ze: er is bezoek. We kijken elkaar aan. Ik zou weken met haar kunnen praten, haar alles willen vragen, maandenlang. Ze spreekt geen Engels, geen woord. ‘Hello,’ zeg ik. Het meisje in de restauratie van Sinŭiju zwijgt. Grote toegeknepen ogen. Wat zegt die man? Wie is dat? Naast de glazen staat een rij flessen. Ze pakt een fles. Ik wijs naar het etiket. ‘Whisky,’ zeg ik. Ze zwijgt. ‘Drink, whisky,’ herhaal ik en maak een beweging alsof ik drink. Ze schiet in de lach, haar hand voor haar mond. ‘Link, you link a bit...’ zegt ze. ‘Isky, isky.’ We lachen. Op het gouden label prijkt DPKR Whisky 5.20 won. Een liter Noord-Koreaans voor vier gulden. Er staat ook een eenzame Johnnie Walker, zijn hals bedekt met een laagje stof. Het prijskaartje ligt naast de fles, waarschijnlijk al jaren, de onbetaalbare trots uit het Westen voor 86 won, zo'n zeventig gulden. 15
‘Whisky,’ zeg ik opnieuw. ‘From Scotland.’ Ik weet niet waarom ik dit zeg: ‘Scotland...’ Waarom hier in deze ruimte, bij dat meisje? Misschien vanwege haar vlechten, haar ogen. Misschien wel omdat er maar één fles is. Ze kijkt mee. Ik schuif mijn vinger langs de sjieke letters van het etiket. Ze giechelt, komt vlak naast me staan, pakt mijn hand en duwt mijn vinger voorzichtig over het Red Label. We voelen een tekst op papier. We glijden zachtjes over taal, de import uit het Westen. ‘Scotland,’ zeg ik opnieuw. ‘Whisky.’ ‘Link, link! Isky.’ Ik knik. Haar rode wangen glanzen. Ze slaat haar vlechten achterover, zet de flessen terug, keurig op een rij en gaat zitten naast de lege glazen. Beneden op het perron loopt Walathara onrustig heen en weer. Hij duwt tegen alle deuren van alle bijgebouwtjes. Twee soldaten pakken groene legerpetten uit een wagentje en stoppen ze in jutezakken. Een derde naait de zakken dicht. Walathara trekt vergeefs aan een deurknop een eindje verderop, hij kijkt om zich heen en morrelt aan een hek. Walathara wil eruit. We rijden al meer dan een uur onafgebroken. Bij kleine stations remt de trein af. Standaard, vlak bij de rails, naast de seinhuisjes staan twee mannen in uniform, ze bewegen niet, een stok met een grote rode vlag horizontaal voor hun borst. Met twee vingers houden ze een uiteinde van de vlag keurig strak. Ik zwaai. Ze kijken niet op. Tussen de stations smalle zandwegen op hoge dijkjes. Soms loopt er een Koreaan, meestal gebogen, 16
een zware zak op de rug. Een enkel houten karretje. Kale vlakten met hier en daar geordende rijstvelden en strookjes groenten, ze omringen het treinspoor. Je kan hooguit vijfhonderd meter ver kijken. Dit is een decor. Noord-Korea heeft verdacht veel heuvels, keurig gerangschikt op gelijke hoogte en gelijke afstand. Noord-Korea is een Plan. ‘Maak je veel foto’s?’ vraagt Walathara. Hij steekt een sigaar op maar blijft me aankijken.’ ‘Een paar.’ ‘Voor de verkoop?’ ‘Verkoop?’ ‘Ja, verkoop, er zijn niet veel foto’s in het westen van Noord-Korea. Brengt veel geld op.’ Hij blaast een fikse sigaarwolk in mijn gezicht. ‘Zeg, wie betaalt je reis?’ gaat hij verder. ‘Ik, ik betaal zelf.’ ‘Dat kan anders...’ zegt Walathara, ‘heel anders. Ja toch?’ Ineens heeft hij een andere blik in zijn ogen. ‘Kom op,’ zegt hij, ‘je snapt me wel. Het kan heel anders.’ Hij buigt voorover, wenkt dat ik dichterbij moet komen en pakt me bij mijn arm. ‘Ik betaal tweehonderd dollar,’ fluistert hij, ‘niet meer, een kleine tweehonderd voor de hele trip. Drie weken Noord-Korea... nice, right?’ Hij schuift zijn zwarte koffertje iets naar achteren. ‘Zo...’ zeg ik. ‘Tweehonderd?’ ‘De Partij betaalt,’ gaat hij verder, ‘dollars uit Pjongjang... We zijn immers Juche Brothers, got me? Juche Brothers.’ Hij knijpt in mijn arm en lacht uitbundig. ‘Zeker.’ 17
‘Ze willen daar vrienden in Pjongjang, vooral nieuwe vrienden van overzee... Yes?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Niets voor jou? Werk je alleen?’ ‘Ik ben docent, volksmuziek…’ De minister komt de coupé binnen. Hij redt me. ‘Het is drie uur,’ zegt Walathara. ‘Een slok?’ Hij schroeft een verse fles open. Ik herken het label. Whisky van vier gulden. Ik zie het meisje in de stationsrestauratie van Sinŭiju voor me. Ze slaat haar vlechten achterover. Ze zet de flessen NoordKoreaanse whisky weer keurig op een rij en gaat zitten, naast de lege glazen, achter de toonbank. Ze heeft zojuist een fles verkocht. Walathara betaalde met Noord-Koreaanse won. Vlak nadat we waren vertrokken uit Sinŭiju pakt ze mijn adreskaartje uit haar schort. Ze leest de postcode en het telefoonnummer. 0031-10... Op een kladblaadje oefent ze de 3 en de 1, de 0 is gemakkelijk. Ze draait gedachteloos rondjes op papier, kleine rondjes. ‘s Avonds geeft ze het adreskaartje aan haar vader, een professor in de Koreaanse taal- en letterkunde, hij werkt op de universiteit van Sinŭiju. In deze grensplaats aan de Amnok gebeurt al vijftig jaar niets. Men werkt er dag in dag uit aan het Grote Plan. Hier, in Noord-Korea heeft men tenminste een Grote Leider. Ik had geen plan, zeker geen groot plan. De plannen die ik had waren altijd klein, onbeduidend, ze gingen op in de plannen van de wereld om me heen, de snelle wereld, vertraagde treinen en non-stop televisie, dertig kanalen, een wereld waarin ideeën alleen maar ideeën zijn als ze op kunnen gaan in de massa. Ik verlang naar rust, maatschappelijke stilte en 18
steek de Amnokbrug over, langs een gebluste kermis, weg uit het doldwaze China. Het meisje van de restauratie legt mijn adressenkaart op het bureau van haar vader. Hij schrijft me een brief, die smokkelt hij China in. Ik krijg een aanstelling; gastcolleges in Sinŭiju. De professor zorgt voor een klein appartement. Ik koop een fiets. Na twee jaar trouw ik zijn dochter. Haar wangen zijn nog steeds bol. Haar vlechten steekt ze op. De plastic vlinders zijn eruit. We krijgen twee kinderen en een groter appartement. Zij houdt van tropische vissen in een aquarium. We hebben geen telefoon. ‘Jij wordt een Juche,’ zegt Walathara, ‘een echte Juche, ik regel dat.’ Hij tikt even op mijn wang en schenkt opnieuw een volle whisky. De minister staat voor me, hij draait zich om en zoekt een zitplaats op de bank. Walathara pakt mijn knie en wiegelt die even heen en weer. ‘Maak je geen zorgen,’ zegt hij, ‘dat komt voor elkaar. In Pjongjang spreek ik mensen.’ Hij schuift iets op naar het raam. De minister van Transport gaat breeduit zitten, glimlacht en klapt de asbak dicht voor Walatharas neus. ‘Ik zal je introduceren, voorstellen aan de Partij,’ gaat Walathara verder. ‘Graag,’ zeg ik. ‘De Dierbare houdt van volksmuziek. Kim Jong Il is liefhebber. ‘Heeft hij veel cassettes?’ Walathara lacht voluit. De minister glimlacht, kijkt me aan en knipoogt naar Walathara. ‘Heel veel!’ buldert Walathara, ‘heel erg veel!’ Hij 19
schenk zijn glas vol en grinnikt nog wat na. De minister houdt een glas omhoog. Ik probeer na te gaan waar ik mijn cassettes heb gestopt, mijn afleidingsmanoeuvre, bandjes met volksmuziek, Dikkertje Dap van Annie M.G.Schmidt. Walathara praat over Kim Jong Il alsof hij een oude makker gaat opzoeken die hij de komende weken veel zal zien. ‘Gaat u iedere dag? Naar Kim Jong Il?’ ‘Wij zijn een studiegroep,’ zegt Walathara. ‘Ik zal je introduceren. We sturen wel een mannetje langs, naar je hotel. Waar slaap je? Welk hotel?’ ‘Geen idee,’ lieg ik, ‘dat weet de gids.’ ‘Natuurlijk, natuurlijk. Dat weet de gids.’ Een mannetje sturen. Ik zie het voor me. Het is laat op de avond, ik zit alleen op de kamer van mijn hotel. Er is nog maar een kanaal op de televisie, een NoordKoreaanse balletuitvoering met volksmuziek, een orkestbak, een klassiek orkest, veel kinderen, net iets te veel violen, op het toneel springt een lange NoordKoreaanse balletdanser zijn pasjes, hij draagt fel rode lippenstift, de camera zoomt in op een gigantisch portret van de Grote Leider Kim Il Sung, het hangt aan gouden kettingen boven de bühne. Dan hoor ik een paar korte klopjes op mijn hoteldeur. ‘Hallo, ik kom even bij u langs.’ Zonder vragen loopt er een mannetje met puntsnor mijn kamer in. Ik probeer er niet aan te denken. Ik wil even rust en loop naar het treintoilet. Het stinkt er, zurig. Het toiletraam zit potdicht. Ook Koreanen bevuilen hun wc-bril. De vloer, de wand, alles is nat. Er ligt een volgezogen toiletrol op de grond. De bruin verweerde spiegel zit vol barstjes. 20
Mijn zusje giechelt in de badkamer. Het is ochtend. We lachen in de spiegel van de wastafel en poetsen onze tanden. Ze duwt Kim Ilse Smit een stukje opzij, mijn tandenborstel schiet uit, er vallen witte schuimdruppels in de wasbak, ze glijden langzaam in de gootsteenpijp. Kim Ilse ziet het. Ik slik wat tandpasta in en kijk haar aan. Ze glimlacht. Het meisje in de stationsrestauratie van Sinŭiju schuift mijn vinger langs de letters, we glijden langzaam over een Red Label. Ze pakt mijn hand, we lopen de gang op, het toilet in. Zachtjes streelt ze mijn mond voor de spiegel. Haar ogen staan wijd open, heel even niet verbonden met De Grote Leider Kim, afgewend van de Zon van de Mensheid, een speels lachje, haar lippen, klaar om te proeven. Voorzichtig cirkelt het topje van mijn wijsvinger over het speldje van de Grote Kim, net boven haar borst. Ze houdt haar kraagje open. Ik voel haar heupen, haar slechts door een speldje in bedwang gehouden lichaam. Ik wil niets meer denken, hier faalt ideologie, hier heerst taal zonder woorden. De wastafel duwt in mijn rug. Ze draait zich om en sluit heel zachtjes, heel resoluut de toiletdeur. Dan pakt ze mijn hand. ‘Here,’ fluistert ze. De kraan staat droog. Er is geen druppel water op het station van Sinŭiju. 5189 woorden 1
1 Dit verhaal is en fragment uit de komende roman De Stralende Ster van Paekdu.
21
22