De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. College 1. Donderdag 12 november 2009 (zie ook hoofdstuk 1, 2, 10 uit het boek) Babytijd: (Peutertijd Kleutertijd Basisschoolleeftijd Adolescentie
0 - 2,5 jaar 1,5 - 2,5 jaar) 2,5 - 6 jaar 6 - 12 jaar 12 - 18 jaar
Ontwikkeling: o Normatief (geldt voor alle kinderen; algemeen) / individueel (niet alle kinderen zijn hetzelfde; de ontwikkeling gebeurt niet altijd tegelijk en op dezelfde manier; ook vindt er een bepaalde continuïteit plaats, bepaalde eigenschappen blijven het hele leven gelijk);
o
o
o
Kwalitatief (fundamentele transformatie in een vaardigheid; gedrag verandert in betekenis van het ene op het andere moment; bv. kruipen verandert in lopen) / kwantitatief (dezelfde vaardigheid ontwikkelt zich tot iets waarmee ze meer kunnen; bv. woordenschat, geheugen); Ontwikkelingsstadia (kwalitatieve ontwikkeling; er vindt vaak een overgang plaats in verschillende ontwikkelingsdomeinen; bv. als een kind overgaat van kruipen naar lopen, kan het kind ineens veel meer, zoals afstand afleggen; vindt vaak in vrij korte tijd plaats) / geleidelijke ontwikkeling (kwantitatieve ontwikkeling); Plasticiteit (in hoeverre is ontwikkeling te beïnvloeden; sensitieve perioden waarin een vaardigheid zich optimaal kan ontwikkelen).
Ontwikkelingstheorieën: o Grand Theories: psychodynamische theorie (Freud, id/ego/superego, psychoseksuele stadia die je goed moet doorlopen, zo niet: fixatie); Erikson (gebaseerd op Freud, psychoseksuele stadia hebben invloed op hoe je het volgende stadium doorloopt , er is geen sprake van fixatie); sociale leertheorie (Bandura, gebaseerd op klassieke behaviorisme, leren door het nadoen van anderen, vicarious learning (leren als je een ander beloond ziet worden), self-efficacy: inschatten hoe je zelf iets kunt);
© Elise.v
1
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010.
o
Piaget (cognitieve ontwikkeling, ging uit van een evolutionair principe, veel onderzoek is gebaseerd op observaties van zijn eigen kinderen (3), 4 ontwikkelingsstadia (0-2, 2-6, 7-11, 12->); socioculturele theorie (Vygotsky, sociale ontwikkeling, interactie met anderen, leren vindt plaats door een dialoog met iemand anders die meer weet dan jijzelf (verschil: zone van proxymale ontwikkeling), taal is heel belangrijk, bepaalde vaardigheden kunnen afhangen van de cultuur) Modern Theories: evolutietheorie (heel veel eigenschappen zijn ontstaan door de evolutie, ze zijn belangrijk voor de overleving van de soort, natuurlijke selectie, ethologie: men kijkt naar welke eigenschappen een bijdrage leveren aan het voortbestaan van de soort); informatieverwerkingstheorie (ontstaan in het computertijdperk, redeneren en oplossingen bedenken wordt vergeleken met een computer, hardware: bv. geheugen, aandacht, software: bv. ervaringen, kennis); systeem theorie (ontwikkeling is geen ‘op zich staand’ iets, ontwikkeling vindt plaats doordat allerlei subsystemen invloed op elkaar hebben, dynamic system theorie (interactie tussen minder complexe systemen om tot een complexer systeem te komen), ecologische systeem theorie (Bronfenbrenner, er zijn allerlei lagen om je heen van invloed op je ontwikkeling, microsysteem, exosysteem, macrosysteem)); kritische theorieën (invloed van ontwikkeling op sekse, cultuur, ras / ethniciteit, kritisch op bestaande theorieën).
Ecologische systemen (Bronfenbrenner)
© Elise.v
2
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. Bepaalde eigenschappen zijn in de evolutie ontstaan. Alle mensen zijn voor het grootste gedeelte hetzelfde. Er zijn maar kleine genetische verschillen. Die verschillen hebben ook invloed op wie je bent en hoe je je ontwikkelt (direct (door de genen) en indirect (reactie van je omgeving)). Er is een interactie tussen je genen en de omgeving. Kanalisatie: bepaalde genetische kenmerken zijn onveranderbaar. De omgeving kan dan weinig invloed uitoefenen op de ontwikkeling van die eigenschap (bv. kleur van de ogen). Het gezin is erg belangrijk in de ontwikkeling van een kind. Bidirectionele effecten (de moeder heeft invloed op het kind en het kind heeft invloed op de moeder). Transactionele effecten (het beïnvloeden van elkaar over de tijd). Binnen het gezin heeft iedereen invloed op het gezin (ook bv. de relatie tussen de ouders). Ook zijn er invloeden over generaties heen. De buurt heeft ook effect op de ontwikkeling van kinderen. Het kan gezien worden als subcultuur. De media: Televisie kijken vindt zo’n 0,5 tot 2 uur per dag plaats (Nederland 3-12 jaar). Programma’s van de ouders op tv hebben invloed op de omgang met het kind. Als de tv als achtergrond aanstond ging de kwantiteit en de kwaliteit van de ouder-kind interactie achteruit. Geweld op tv: als kinderen 18 jaar oud zijn hebben ze gigantisch veel geweld op tv zien. Kijken naar geweld is gerelateerd aan een lager niveau van redeneren. Dit heeft te maken met de manier waarop geweld gepresenteerd wordt. De consequenties van het geweld zijn vaak onrealistisch. Bij jongens leidt geweld op tv vaker tot probleemgedrag dan bij meisjes. Culturele ontwikkeling: socialisatie is belangrijk (waarden en normen). Dit vindt plaats door materiële werktuigen (bv. rekenmachines, je huis, manier van verjaardag vieren) en door symbolische werktuigen (bv. taal, nationale vlag). Ook cultural inheritance is van belang (social enhancement, zie sheet 36) College 2. Donderdag 19 november 2009. De prenatale ontwikkeling bestaat uit drie perioden: o kiemperiode (conceptie - celdeling - nesteling baarmoeder); o embrionale periode (na 8 weken zijn de ‘functies’ klaar); o fetale periode (8 weken tot geboorte). 24 Uur na de bevruchting begint de celdeling. Er ontstaan dan identieke totipotentale stamcellen. Na 8 tot 10 dagen vindt de implantatie plaats. De cellen groeien vast in de baarmoeder. Als dat groepje cellen te vroeg / te laat in de baarmoeder belandt, vindt er een miskraam plaats. Na 10 dagen wordt het groepje cellen een embryo genoemd. Amnion: beschermend vruchtvlies om de embryo heen. Daaromheen zit het chorion. Dit vormt het foetusdeel van de placenta. De placenta is van levensbelang voor de baby. Het zorgt voor een bescherming: het bloed van de moeder komt niet in contact met het bloed van de baby. Ook fungeert de placenta als doorgangskanaal voor de zuurstof en de voeding van de moeder naar de baby. Ook de afvalstoffen van de baby gaan via de placenta naar de moeder.
© Elise.v
3
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. Ontwikkeling van: o Ectoderm: de buitenste laag van de huid, nagels, tanden, zenuwstelsel; o Endoterm: digestive systeem, longen; o Mesoderm: spieren, botten, onderste huidlagen. De embryo ontwikkelt zich van het hoofd naar de tenen: cephalocaudal patroon. Ook ontwikkelt zich eerst het midden en later de perifere delen: proxymodistal patroon. Na 8 weken wordt de embryo een foetus genoemd. Na 5 maanden kunnen foetussen de beweging van de moeder voelen. Ze kunnen zien na 26 weken. Dan kunnen foetussen reageren op licht. Horen is mogelijk na 5 tot 6 maanden. Na 7 maanden zijn de longen klaar (ze zijn pas écht af bij de geboorte). Leren voor de geboorte: studie. 20 Moeders met baby’s die een keizersnede zouden krijgen. Dan kun je het precieze moment van de geboorte vaststellen. Twee groepen, waarvan één groep 4 uur muziek hoorde en de andere groep niet. De foetussen die na muziek hadden gehoord, hadden voor en na de geboorte een hogere hartslag en een hogere activiteit. Hieruit kan worden opgemerkt dat kinderen prenataal kunnen leren. Slecht voor de ontwikkeling van de foetus: Stress van de moeder, negatieve houding t.o.v. de zwangerschap. Deze zorgen voor een laag geboortegewicht. Ook ondervoeding tijdens de zwangerschap is slecht (niet alleen voor geboortegewicht, maar ook voor veel andere ontwikkelingsproblematiek). Alcohol, nicotine, andere drugs: dose-response effect (hoe meer je ervan neemt hoe slechter het is). Als moeders 3 shots whisky per dag drinken, is de kans op het fetal alcohol syndrome bij een baby groot. Dit betekent een mentale achterstand. De hersenen zijn onderontwikkeld, hartafwijkingen. Ook kleinere hoeveelheden van alcohol zijn ook schadelijk voor o.a. cognitieve ontwikkeling. Roken is schadelijk voor bv. gedragsregulatie bij baby’s. Ook een cognitieve achterstand is niet ongewoon. Geboorte: in Nederland vindt 30% van de bevallingen thuis plaats. Bij 49% van de thuisbevallingen van de eerstgeborene moet de baby toch naar het ziekenhuis. Met een thuisbevalling loop je niet meer risico dan in het ziekenhuis. Na de geboorte: het eerste gedrag van een baby bestaat voor een belangrijk deel uit reflexen. Sommige reflexen zijn er om te overleven. Andere reflexen zijn vanuit de evolutie ontstaan. De belangrijkste reflexen zijn het zuig- en rooting reflex. Na ongeveer 2 maanden is het zuigreflex gestuurd (en dus geen reflex meer). Andere reflexen: grijpreflex (vanuit evolutie, verdwijnt na 3 maanden), moro reflex (verdwijnt na 5 maanden), loopreflex (verdwijnt na 2 maanden), knipperen, niesen, kokhalzen. Sommige reflexen verdwijnen en komen later gestuurd weer terug (zoals lopen). Fysieke ontwikkeling: o differentiatie (van globaal naar precies bewegen); o cephalocaudale ontwikkeling (ontwikkeling van hoofd tot tenen); o proximodistale ontwikkeling (van binnen naar buiten ontwikkelen); o rijping en ervaring. © Elise.v
4
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010.
Sommige van deze processen kunnen worden versneld door ervaring. Fijne motoriek: in de eerste maanden hebben de baby’s nog geen controle over hun gedrag. Na 3 maanden hebben ze dat wel. Na 5 maanden komt het besef of ze iets kunnen pakken. Vanaf ca. 9 maanden handelingen koppelen om een doel te bereiken. Vanaf 12 maanden is de coördinatie van hand- en vingerbewegingen goed ontwikkeld. Leren: habituatie, associatief leren (zie Pavlov, conditioneren), imitatie. Piaget: o o o o o
voor 4 maanden 4-8 maanden 8-12 maanden 12-18 maanden na 18 maanden
alleen gedrag dat al bekend is; nieuw gedrag, maar alleen als ze hun eigen gedrag kunnen zien; gedragingen nadoen terwijl ze zichzelf niet kunnen zien; dingen doen je ze nog niet hebben gedaan; gedrag vertonen dat ze nadoen van ene tijdje geleden (uit geheugen).
Cognitieve ontwikkeling: Piaget. o adaptatie: aanpassing aan je omgeving; o assimilatie: handelingen die je al kunt, pas je toe op verschillende situaties; o accommodatie: handeling die je al kunt aanpassen aan nieuwe situatie; o equilibratie: een evenwicht (bij verstoring moet er adaptatie plaatsvinden om een nieuw evenzicht te verkrijgen). Reflexen (0-1 maanden): alle gedragspatronen die aangeleerd zijn. Er vindt verfijning van de reflexen plaats. © Elise.v
5
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. Primaire circulaire reacties (1-4 maanden): gedrag dat iets interessants teweeg brengt in de omgeving, waardoor de baby het gedrag bewust zal herhalen (omvat alleen het eigen lichaam). Secundaire circulaire reacties (4-8 maanden): gedrag dat iets interessants teweeg brengt in de omgeving, waardoor de baby het gedrag bewust zal herhalen, maar dan omvat het een ander object, niet alleen het eigen lichaam. Coördinatie van schema’s (8-12 maanden): het samenvoegen van handelingen om een doel te bereiken. Tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden): kinderen gaan experimenteren. Oorzaak en gevolg relaties worden duidelijker. Representatie (18-24 maanden): kinderen kunnen zich ideeën vormen over situaties (bv. een moeder die wegloopt blijft bestaan). Ze kunnen zich een voorstelling maken van gedrag en dit later nadoen. Omgeving: object permanentie: een object blijft hetzelfde, ook al zie je het niet [zie DIA 34]. Ervaring is belangrijk. Commentaar op Piaget: verschillende vaardigheden vinden al eerder plaats. Er is meer aangeboren en er kan sprake zijn van aangeboren begrip. College 3. Donderdag 26 november 2009. Sociaal-emotionele ontwikkeling bij kinderen: o temperament; o emoties; o sociale ontwikkeling; o bewustzijn van jezelf. Temperament: de emotionele en gedragskarakteristieken van een individu die consistent lijken gedurende situaties en stabiel zijn. Het temperament is pas ‘stabiel’ vanaf het eerste levensjaar. Je temperament is genetisch en biologisch (bv. ervaringen in de baarmoeder) bepaald. Ook wordt er door de omgeving en cultuur invloed uitgeoefend op het temperament. Er zijn veel definities en indelingen van temperament: Thomas & Chess: 9 dimensies. Rothbart et al.: 3 dimensies (reactiviteit, affect (gemoedstoestand van het kind), zelfregulatie (controle over aandacht)). Kagan et al.: gedragsinhibitie (het reageren met terugtrekking en negatieve emoties op nieuwe stimuli (geremdheid); de kinderen die in de eerste levensjaren te maken hebben met inhibitie, hebben later een grotere kans op angststoornissen). Is het temperament van het kind een aanduiding van hoe het kind zich (later) gedraagt? Of komt dit alleen door de opvoeding? Waarschijnlijk is het een samenstelling van beiden. De opvoeding wordt vaak wel beïnvloed door het temperament voor het kind. Ook bepaalt het temperament hoe gevoelig het kind is voor omgevingsinvloeden (hoe moeilijker het temperament, hoe gevoeliger het kind is voor positieve én negatieve omgevingsinvloeden). Emoties: gevoelens die te maken hebben met verschillende lichamelijke reacties en cognitieve evaluaties1 die bepalen hoe je reageert. De uitingen van emoties roepen verzorging en bescherming op. 1
Vinden vaak onbewust plaats
© Elise.v
6
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. Daarnaast wordt sociale interactie gemotiveerd (met name bij positieve emoties). De emoties bij jonge kinderen zijn cruciaal voor de ouder-kind relatie en de verzorging. Basisemoties: vreugde, angst, verrassend, verdriet, walging. Deze emoties zijn te zien in gezichtsexpressies. Geleidelijke differentiatie theorie: baby’s worden geboren met de vaardigheid alle positieve en negatieve emoties te uiten. Differentiële emotie theorie: de basisemoties zijn bij de geboorte al in (volwassen) vorm aanwezig. Emotionele gezichtsexpressies zijn in veel culturen grotendeels gelijk. Als er een leerproces zou zijn (en je wordt er niet mee geboren), zouden er meerdere culturele verschillen zijn. Ontogenese2 adaptatie theorie: emoties hebben zich ontwikkeld aangezien zij bijdragen aan de ontwikkeling van baby’s en peuters. Debat: laten jonge baby’s (in de eerste maanden) al specifieke emoties zien? Het onderscheid tussen de gezichtsexpressies is (voor volwassenen) moeilijk te maken. Ook de definities zijn voor meerdere uitleg vatbaar (bv. wat is boos, wat is verdrietig?). Sociale ontwikkeling: baby’s zijn ‘voorgeprogrammeerd’ om deel te nemen aan sociale interacties. Hele jonge kinderen (pasgeborenen) hebben een voorkeur voor menselijke gezichten (vs. andere objecten). Ook besteden ze speciaal aandacht aan menselijke spraak (vs. andere geluiden). Ook vertonen ze al heel jong een reactie op sociale interacties van mensen. Primaire intersubjectiviteit: ouder-kind interactie vindt plaats via bepaalde wegen en is herhaalbaar. Beide ouders nemen deel aan de reactie en stemmen hun reacties af op elkaar. Als de primaire intersubjectiviteit misgaat (bv. door interacties tussen baby’s en depressieve moeders) heeft dit negatieve effecten op de ontwikkeling van de baby’s. Ze hebben later meer moeite met interacties gaande houden. Emotieregulatie: kinderen zijn in staat om om te gaan met een vreemde situatie. Jonge baby’s gaan vaak huilen (tot 6 maanden) zodat er hulp komt. Oudere kinderen reageren er wat beter op, door bv. het wegkijken van de stressvolle situatie. Dyadische regulatie: het omgaan met emoties met de hulp van een volwassene. Kinderen die veel te maken hebben gehad met dyadische regulatie hebben hier later profijt van. Secondaire intersubjectiviteit: communicatie over andere dingen (het delen van ervaringen en social referencing3 (vanaf 7-9 maanden)). Zelfbewustzijn: testen: jezelf herkennen in een spiegel (vanaf 18-20 maanden). Dolfijnen kunnen het, sommige apen ook. Kinderen krijgen het begrip dat je zelf actie kunt ondernemen, dat je zelf dingen doet. Rond het tweede levensjaar wordt ‘ik’ erg belangrijk. Ook ontwikkelen ze secundaire emoties / zelfbewuste emoties (schaamte, trots, schuldgevoel). Deze emoties kunnen baby’s nog niet hebben (ze hebben immers nog geen idee over waarden en normen en ze kunnen hun eigen gedrag niet evalueren). Onafhankelijkheid: op het moment dat kinderen zelf iets kunnen besluiten, gaan ze dat ook doen (‘nee’). Ze grijpen elke mogelijkheid aan om een tegenwerping te kunnen uiten. De fysieke afstand neemt heel erg toe (tussen 0-2,5 jaar), en er komt een grotere afstand voor contact tussen kindouder (Mahler: separatie-individuatie). Erikson: autonomie versus schaamte en vertwijfeling. 2 3
Ontwikkeling van het individu Het kind gaat op zoek naar de reactie van de volwassene om te bepalen wat ze er zelf van vinden.
© Elise.v
7
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. College 4. Donderdag 3 december 2009 (zie ook hoofdstuk 7, 8 uit het boek). Kinderen leren hun eerste woord met 12 maanden. Op hun derde jaar kunnen ze volledig deelnemen aan een gesprek. Leertheorie (Skinner): ouders moeten hun kind belonen om het te leren praten (instrumenteel conditioneren). Kritiekpunt: het blijkt dat ouders niet vaak de grammatica belonen. Er wordt meer gelet op inhoud die niet klopt, dan op grammatica die niet klopt. Ho leren de kinderen dan de grammatica? Nativist Theory (Noam Chomsky): tegenhanger van de leertheorie. Kinderen zeggen in het begin sommige woorden goed, maar later zeggen ze die woorden structureel fout (bv. gezwommen - gezwemd). Ze pakken regels op en passen die toe op alle woorden. Later leren ze dat er uitzonderingen zijn. Kinderen onderscheiden automatisch woorden van elkaar (vanaf een heel jonge leeftijd). Socioculturele theorie (Bruner, Tomasello, Vygotski): welke sociale contexten in de vroege kindertijd zijn belangrijk om taal te leren? Welke vaste rituelen die ouders de kinderen aanbieden per dag zijn settings om de taal te leren (LASS4)? Cognitieve benadering: de cognitieve ontwikkeling wordt gekoppeld aan de taalontwikkeling. Voor 18 maanden hebben ze het over het ‘hier en nu’ en na 18 maanden gaat het ook over missende objecten en sociale verwachtingen. De ontwikkeling van taal. Er blijkt dat Franse en Duitse baby’s als te onderscheiden zijn in huilgeluid als ze een paar dagen oud zijn. Het idee is dat ze de intonatie van de ouders overnemen (prenataal kunnen ze het geluid van de moeder horen in de baarmoeder). o 0-10 maanden: prelinguistische vocalisatie (brabbelen); o 10-12 maanden: protowoorden (geluiden die als woorden gebruikt worden); o 10-17 maanden: eerste woordjes (meestal uit het ‘hier en nu’); o 18-24 maanden: telegrafische taal (zinnen die uit twee woorden bestaan, als het kind een zin zegt, herhaalt het kind de belangrijkste twee woorden uit de zin). Het leren van woorden: o fast mapping (in de peutertijd): kinderen maken heel snel een koppeling tussen een nieuw woord en een object (op gokbasis); o sociale signalen (nog niet bij baby’s): het woord koppelen aan een object op basis van sociale signalen van een ander; o syntactic bootstrapping: gebruikmaken van de grammaticale structuren in een zin om bepaalde betekenissen van woorden te leren.
4
Language Acquisition Support System
© Elise.v
8
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. Fouten in taal: o ondergeneralisaties: kinderen gaan woorden gebruiken voor te weinig objecten; o overgeneralisaties: kinderen gaan woorden gebruiken voor teveel objecten. Factoren die bijdragen aan taalontwikkeling: o aangeboren vaardigheden; o biologische rijping; o kritieke perioden: het vermogen om nog taal te kunnen leren neemt af naarmate een kind ouder wordt. Na een aantal jaar kun je een taal nooit meer zo vloeiend leren als je eigen moedertaal; o gedeelde omgeving; o motherese: je praat anders als je tegen een baby praat (bv. hogere toonsoort, kortere zinnen, …). Dit is cultuurafhankelijk. De taalontwikkeling in culturen waar geen gebruik gemaakt wordt van motherese loopt niet achter; o socio-economische status van het gezin: kinderen uit een lage ses-omgeving hebben een kleinere woordenschat dan kinderen uit een hoge ses-omgeving. De cognitieve ontwikkeling. Aandacht: in de kleutertijd zijn kinderen veel minder snel afgeleid dan peuters. Kleuters vinden het nog wel moeilijk zich op het juiste te richten. Ook vinden ze het nog moeilijk om de informatie te selecteren waar ze op moeten letten (bv. ‘zoek de verschillen’). Irrelevante informatie vinden ze moeilijk te negeren. Geheugen: kleuters kunnen goed dingen herkennen (bv. ‘memory’). Ook het herinneren van situaties kunnen kinderen in de kleutertijd dit goed. Als ze de opdracht krijgen om te onthouden wat ze zien, doen ze dit niet beter dan als ze die opdrachten niet krijgen. De vroegste herinnering begint rond een jaar of 4. Piaget: het pre-operationele stadium (2-6 jaar). Kinderen kunnen zich voorstellen hoe dingen in de werkelijkheid zijn. Ze kunnen nog gene dingen manipuleren en doen in hun gedachten (optellen, aftrekken, …). Dit komt door centratie5: o Egocentrisme: het idee dat je alleen vanuit je eigen gezichtspunt kunt redeneren. Test: Mountain task. Als de taak makkelijker is en meer aansluit bij de belevingswereld van kinderen, kunnen kinderen wel het gezichtspunt zien van een ander. Het geloven in Sinterklaas: kinderen zijn bezig met hun eigen perspectief en niet dat van hun moeder. o Kinderen kunnen geen twee concepten van hetzelfde object tegelijkertijd in gedachten houden: iets kan tegelijkertijd niet iets anders zijn. Het geloven in Sinterklaas: Sinterklaas kan niet tegelijkertijd je vader zijn, ook al draagt hij dezelfde bril etc. o Transductief redeneren: kinderen kunnen nog niet goed logisch redeneren. Ze leggen vaak ten onrechte oorzaak-gevolgrelaties. Het geloven in Sinterklaas: zwarte piet past niet door de schoorsteen, er is geen schoorsteen. Theory of mind: je kunt mentale operaties begrijpen. Het inzicht hierin ontwikkelt zich in de kleutertijd. Je begrijpt waarom anderen bepaalde dingen wel of niet doen. Test: Sally-Ann task.
5
Kinderen kunnen alleen nog maar op één manier (vanuit zichzelf) naar dingen kijken.
© Elise.v
9
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. Van 2-3 jaar weten kinderen dat de ‘mind’ bestaat. Na het derde levensjaar begrijpen ze dat de ‘mind’ een connectie heeft met de wereld om ons heen. Het inzicht dat de gedachte anders is dan de werkelijke wereld ontstaat ook vanaf een jaar of 3. Vanaf 5 jaar kunnen de kleuters zien dat de ‘mind’ iets (verkeerd) kan representeren. De Sally-Ann task wordt door deze kinderen dan vaak ook goed uitgevoerd. Kinderen krijgen het idee dat andere mensen andere dingen verschillend kunnen interpreteren als ze de basisschoolleeftijd hebben. College 5. Donderdag 10 december 2009 (zie ook hoofdstuk 9 uit het boek). In de kleutertijd leren kinderen hun eigen gedrag en emoties te controleren. Autonomie speelt nog een grote rol, maar ze kunnen ook regels begrijpen en toepassen. Tegen het einde van de kleutertijd (het 5e levensjaar) kunnen kinderen zich in een ander verplaatsen. Om effectief te kunnen liegen, moet je dit kunnen. Kinderen proberen wel eerder te liegen, maar dit is meestal nogal doorzichtig. Emotieregulatie: de vaardigheid van een kind om eigen gedrag / emoties te kunnen sturen. Ontwikkelingsaspecten: o Een handeling stoppen waar je al mee begonnen bent. Dit is moeilijk voor kleuters. Spel: ‘Simon zegt’. o Het kunnen omgaan met frustraties zonder van slag te raken. Het kind mag niet reageren met bv. woede. Ook moet het kind met het probleem bezig blijven zonder frustratie te uiten. Ze kunnen hulp vragen of onderhandelen met de ouder. Uitstellen van een beloning zonder van slag te raken. Het doel is: een kleine beloning laten staan om later een grotere beloning te krijgen. Met ondersteuning van de ouder kan het kind het vaak wel, maar alleen is het vaak nog moeilijk (Marsmallow Test). De meeste vierjarigen kunnen dit niet. De vierjarigen die het wel kunne, blijken later beter te presteren op school, zich makkelijker te concentreren en meer zelfvertrouwen te hebben. o Egoveerkracht: je kunt je gedrag aanpassen aan de situatie (bv. stilzitten op school in het klaslokaal en lekker rennen in het speelkwartier). o Internaliseren van regels. Op het 2e en 3e levensjaar proberen ze misstappen te ‘repareren’. Op het 3e levensjaar begrijpen kinderen ook ‘goed’ en ‘fout’. Op het 4e levensjaar begrijpen ze het verschil tussen morele (bv. een ander slaan) en conventionele (bv. je mag geen snoepje pakken) fouten. Ze begrijpen dan welke misstap ernstiger is. De fysieke agressie neemt toe in het 2e levensjaar, en neemt weer af in het 3e en 4e levensjaar. Dan leren ze om hun eigen gedrag te reguleren. In de vroege kindertijd verandert de relatie met leeftijdsgenootjes. Vergeleken met de peutertijd zijn de acties tussen kinderen veel gecoördineerder. Ook blijven vriendschappen tussen kinderen in de vroege kindertijd langer bestaan. Een vriendschap wordt gekenmerkt door voornamelijk oppervlakkige eigenschappen. De vriendschappen zijn belangrijk voor de ontwikkeling van sociale vaardigheden en voor de ontwikkeling van zelfvertrouwen. De ontwikkeling van het spel dat een kind speelt is belangrijk. Spel kan kinderen helpen om om te gaan met angsten. Op die manier kunnen kleuters hun eigen angsten reguleren. Ook ontwikkelingstaken komen in het spel naar voren (bv. het leren van regels). Kleuters experimenteren in hun © Elise.v
10
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. spel vaak met sociale rollen (bv. ‘bakkertje’ spelen). Het ‘doen-alsof’-spel is ook erg belangrijk. De kinderen hebben dan inzicht in wat het vriendje bedoelt. Ze weten van elkaar precies waar onzichtbare objecten staan. Kinderen die in hun kleutertijd niet goed kunnen opschieten met anderen hebben later meer last van internaliserende en externaliserende problemen. Kinderen die niet aardig gevonden worden, worden onzekerder waardoor de sociale vaardigheden niet (voldoende) geoefend worden. Ze kunnen de gedragingen van anderen dan niet goed interpreteren waardoor ze ook anders gaan reageren. De ontwikkeling van het idee van geslacht. o Sekse-gerelateerd gedrag: kinderen krijgen weet van de culturele ideeën die beïnvloed zijn door het geslacht. o Gender-role gedrag: [zie sheet] Kinderen van 6 maanden kunnen het verschil tussen een mannen- en vrouwengezichten onderscheiden. Als de kenmerken weggehaald worden (bv. kleding en haardracht) kunnen ze het onderscheid niet meer maken. In het 2e en 3e levensjaar is er sprake van een speelgoedvoorkeur die gebaseerd is op het geslacht. De peuters hebben nog geen weet van het geslacht zelf. In het 3e en 4e levensjaar maken de kinderen geslachtscategorieën met kenmerken van de vrouw en de man. Ze hebben een duidelijk idee van wat bij meisjes hoort en wat bij jongens. Er is ook sprake van seksegetypeerd gedrag (bv. meisjes gaan moederachtige dingen doen). Ze hebben nog niet het idee dat het geslacht constant is. Ze denken dat als een jongen een jurk aantrekt, het dan een meisje wordt. Je kunt immers niet tegelijk een jongen zijn en op een meisje lijken! In het 4e en 5e levensjaar weten ze wel dat ze jongen of meisje blijven voor de rest van hun leven en net zo worden als pappa en mamma. Ze hebben ook duidelijke ideeën over de geslachtscategorieën. Op de basisschool wordt het steeds duidelijker dat meisjes met meisjes spelen en jongens met jongens. Dit verandert weer in de adolescentie. Ontwikkeling van de man en de vrouw: o Biologische factoren: hormonen, hersenontwikkeling, evolutieverschillen (jagen versus zorgen). o Cognitieve factoren: categorieën met verschillende kenmerken, het idee dat geslacht constant is. o Sociale factoren: het idee van geslacht is voor iedereen belangrijk, culturele factoren, ‘Baby Jane, baby Joe’ (ouders reageren anders bij jongens en meisjes), oudere broers of zussen. Vergeleken met meisjes krijgen jongenss: o meer tolerantie voor agressie o minder kritiek voor gross motor behaviors o minder demandingness in takensituaties o minder aanmoediging van prosociaal gedrag o minder aanmoediging bij morele overtredingen
© Elise.v
11
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. College 6. Donderdag 7 januari 2010. Met dank aan Aileen Middle childhood (de basisschoolleeftijd) o 5 tot 12 jaar o Freud: latente fase (gebeurt weinig) Cognitieve ontwikkeling: o logisch redeneren o beter in sommige vormen van informatieverwerking o intelligentie Piaget: logisch redeneren wordt geleerd in de leeftijd van 7 tot 11 jaar. o Conservatie: zie sheet voor definitie - number (muntjes anders neerleggen van 4-6 jaar) - mass + area (klei van 6-9 jaar) - liquid volume (vloeistof in een ander glas van 6 tot 9 jaar) - displaced liquid volume (iets in een vloeistof leggen van 9 tot 11 jaar) Het verschil in leeftijd is afhankelijk van ervaring. School heeft er maar weinig invloed op. o Classificatie: begrijpen dat sommige dingen bij elkaar horen - kleutertijd: centrisme, mentale handelingen kunnen nog niet spontaan gestuurd worden - midden kindertijd (hierarchische classificatie): centrisme verdwijnt, hypothetisch denken niet aanwezig, de belevingswereld is makkelijker (bv. teletubbies) - 8-9 jaar (matrix classificatie): when items are categorized simultaneously alond two independent dimensoins (zie plaatje sheets). Transitieve inferentie: de relatie tussen twee objecten leid je af van de relatie van de losse objecten met de andere (bv. A>B en B>C dus A>C). o Planning: ontwikkelt in de midden kindertijd en vereist cognitieve representaties (bv. doolhof). o Meta cognition: begrijpen hoe je eigen denkprocessen werken. Preschoolers tend to overestimate their knowledge (nog geen sprake van meta cognitie). o Aandacht: - beter de aandacht erbij houden - effectievere strategieën over het sturen van je eigen aandacht (= meta cognitie) - meer flexibel in aandacht sturen in verschillende situaties. o Geheugen: - neemt toe in de midden kindertijd - ouder: meer kennis, koppelen van nieuwe kennis aan bestaande kennis - memory improving strategies - meta memory: kennis over geheugen en inschatten hoeveel je kunt onthouden. Intelligentie: Alfred Binet en Theodore Simon. IQ = mental age / chronologica lage. Deze berekening werd later bijgesteld. Wat is intelligentie? o Spearman: g = general intelligence (nauwer begrip) © Elise.v
12
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. o o
Gardner: meervoudige intelligentie (zie sheets) Sternberg: 3 stappen 1. analytisch (beredeneren etc.) 2. creativiteit (vermogen om een oplossing te vinden) 3. praktisch (toepassen van de oplossing) Het ligt er ook aan in welke cultuur je opgroeit, in de ene cultuur zijn andere vaardigheden intelligent dan in andere culturen. Sociale emotionele ontwikkeling: kleuters omschrijven zichzelf oppervlakkiger dan oudere kinderen (psychological self). De laatste groep begrijpt karaktertrekken. Ook het deel uitmaken van een groep is belangrijk (social self). Een sociale vergelijking kunnen maken om zichzelf te evalueren. Peer relations: het veranderen van karakter. Loyale en langdurige vriendschappen ontstaan. Je krijgt inzicht in jezelf en in anderen. Eigenschappen die bepalen of er een vriendschap ontstaat. o gemeenschappelijke interesses o goed overleggen o beter in conflictoplossing o positiever naar elkaar Keeping friends: similarity important. Selman: begrijpen van vriendschap, meer sociale vaardigheden om een vriendschap te onderhouden, waarderen van een vriendschap. Groepsvorming is belangrijk. Het is moeilijk een vriendschap en de groep te coördineren. In de midden kindertijd is er ook sprake van gender-grenzen. Kinderen die zich hier niet aan houden krijgen later sociale problemen en kinderen die zich hier wel aan houden zijn later (als de grenzen in de adolescentie verdwenen zijn) beter in omgang met de andere sekse. Regels zijn belangrijk (met name voor jongens). Meetmethoden populariteit: o peer nomination (noem wie je aardig vind) o peer rating (cijfer geven op basis van aardigheid) 1. popular 2. rejected (de meeste kinderen vinden hem of haar niet aardig; slechte sociale vaardigheden, vaak aggressief) 3. neglected (vallen niet op; kunnen met hulp (bv. van leraar) stijgen in populariteit) 4. controversieel (zowel positief als negatief) Relational agression (pesten): relatie tussen jezelf en de ander gebruiken om pijn te doen. o komt vaker voor bij meisjes, is de meest gebruikte vorm van agressie o meisjes met veel sociale vaardigheden maken zich hier vaker schuldig aan (je hebt inzicht nodig om het te doen) o slachtoffers raken teruggetrokken (oorzaak depressie) © Elise.v
13
De aantekeningen van de colleges Ontwikkelingspsychologie: Universiteit Leiden, periode 12 november 2009 tot 14 januari 2010. Effecten: zie sheets Sibling relations o gelijke relatie aan leeftijdgenoten o positieve en negatieve kanten o midden kindertijd: meer rivaliteit Sibling conflicts: zie sheets Importance of sibling relations: meer mogelijkheden voor hechting, oefening zorgen voor siblings. Note: direction of efforts not always clear! College 7. Donderdag 14 januari 2010. Wordt zo spoedig mogelijk bijgevoegd!
© Elise.v
14