Liegende stenen
11
Dr. Beringer's Lügensteine
Teylers Museum bezit zes van de ongeveer tweeduizend gevonden figuurstenen (1), die ooit in het bezit waren van dr. Johann Bartholomaeus Adam Beringer (2). Deze zes stenen zijn te zien in vitrine 3 van de grote fossielenzaal. Beringer heeft aan tweehonderd van de gevonden stenen een proefschrift gewijd, dat als titel Lithographiae Wirceburgensis kreeg. Hoewel we ons in dit artikel met name zullen richten op de geschiedenis van de 'figuurstenen' van Beringer, moet ook iets over het boek worden gezegd. In de achttiende eeuw zijn van deze dissertatie twee edities (1726 en 1767) verschenen, die beide met een exemplaar in Teylers bibliotheek vertegenwoordigd zijn. De titelpagina van de eerste druk (mei 1726) heeft als auteurs Beringer en Georgius Ludovicus Hueber. De tweede editie (1767) heeft alleen Beringer als auteur. De eerste editie bestaat uit een lange opdracht, de tekst van de verhandeling en een door Hueber geschreven aanhangsel met vijftig medische gevolgtrekkingen. In de tweede editie zijn de opdracht en de gevolgtrekkingen weggelaten. Met alleen de eerste editie in handen zou men denken dat Beringer en Hueber het boek samen hebben geschreven. Bepaalde bronnen doen echter vermoeden dat de gevestigde traditie van die tijd werd gevolgd. Dat hield in dat een kandidaat alleen kon promoveren nadat hij de kosten van de wetenschappelijke publicaties van zijn professor, wiens meningen hij in ere moest houden, voor zijn rekening had genomen. Hueber publiceerde en verdedigde als ware het zijn eigen dissertatie, Beringer's Litographiaee Wirceburgensis. Bovendien wordt in de tweede editie Hueber niet meer als auteur genoemd. In populair wetenschappelijke boeken, met name die over paleontologie, wordt Beringer nogal eens afgeschilderd als een onderzoeker die geen verstand had van de stenen waar hij zich mee bezig hield.
achttiende eeuw, zoals bij voorbeeld geologen en archeologen tegenwoordig ook gebruik maken van de diensten van amateurgeologen en -archeologen. Als arts had hij een niet onaanzienlijke reputatie, maar dit was hem niet voldoende. Hij begon zich te verdiepen in de studie van 'dingen die worden opgegraven uit de aarde', ofwel fossielen in de meest letterlijke zin (opgegraven voorwerpen) (3). Hij was met name geïnteresseerd in figuurstenen. Lithographiae Wirceburgensis H e t hierboven aangehaalde proefschrift uit 1726 bestaat naast een opdracht en een aanhangsel van Hueber, uit een inleiding en veertien hoofdstukken geschreven door Beringer. In hoofdstuk I bespreekt hij de onderzoekers, die zich al eerder met figuurstenen hebben beziggehouden. In hoofdstuk II beschrijft hij de plaats van de berg en de aard en samenstelling van de opgegraven figuurstenen. De hoofdstukken III tot en met XIII handelen over de mogelijke herkomsten van figuurstenen. Hoofdstuk XIV gaat in het kort over de afbeeldingen in het proefschrift, die verder niet worden besproken.
Dit artikel wil laten zien dat Beringer een wetenschapper was die zich zeer voorzichtig heeft uitgelaten over bepaalde vondsten, die alle voors en tegens afwoog en uiteindelijk geen definitieve conclusie wilde geven. 7 Titelblad Beringer Lithographiae Over het leven van Beringer is niet veel bekend. Een Wirceburgensis, editie exact geboortejaar is niet geregistreerd. Men neemt 1726 (hibl. Teylers aan dat het rond 1667 moet zijn geweest. Overleden is Museum). hij of op 11 april 1738, of in 1740. Zijn vader was Johann Ludwig Beringer, professor aan de universiteit van Würzburg. In 1693 slaagde Beringer voor zijn laatste examen voor een medisch doctoraat en op 14 december 1694 werd hij benoemd tot 'professor quartus seu extraordinarius' aan de universiteit van Würzburg. In 1695 werd hij benoemd tot houder van de botanische tuinen van de universiteit. In 1700 werd hij bevorderd tot 'professor ordinarius' en hoofd van de Medische Faculteit, adviseur en hoofdgeneesheer van Christoph Franz von Hutten, prins-bisschop van Würzburg, en geneesheer-directeur van het Julian Ziekenhuis. Voor zover bekend is hij zijn hele verdere leven in Würzburg gebleven. Beringer was een achttiende eeuwse geleerde en zoals een meerderheid van de artsen en de godgeleerden van zijn dagen was hij een 'virtuoos'. Een virtuoos is het best te vergelijken met een amateurwetenschapper, iemand die naast zijn beroep, en dat kan heel goed een wetenschappelijk beroep zijn, zich verdiepte in een of andere wetenschap. De virtuosi speelden een niet onbelangrijke rol in het wetenschappelijk onderzoek van de zeventiende en
LÏTHOGRAPHLE WIRCEBURGENSIS, DUCENTIS L APïDLIM FfGöRATORUHA POTIORI INSECTIFORÏüaM.PRODIGlOSfS 1MAG1KIBUS EXORNATJË
SPECIMEN PRIMÜM» ttJ DBSERTATJONE INAUGURAL! PHYS1CO.HISTORU CA,CUM ANNEXIS COROLLARIIS MEDIC15,
JUTHOttrtAllS St COXSEXSU INCLYT.* FACULTATtS M E D I C * . m ALMA EOOFRANC1CA WIRCEBUROENSIUM UNIVER.SITATB,
PRESIDE Prtnebiit, Cfar$tw & Expertffim Vut ét Dfftmm,
D. JOANNE BARTHOLOMvEO ADAMO BERINGER, Pbilofopbia: & Medicina; Do&ore, ejusdcmque Profeïfcre PubJ: Ordin: Facuk; Mediae h. t D&CAMO & Seniore, REVEKihciFïHit & CELSKSIMI PINCÏPIS Wiral>ürg«ifiïConfüi»rio,&: Arcfatttfro, Aulat, nee non Principalis Semmsre DD. Nob&tum & Clencorura, ac Magm Hoipttsfat juüwixi prtmo ktco Medico, Ex4tttiêtU tfo mora rigêt Exirwmbus,
PRO SUPREMA DOCTOR ATUS MEDICI LAUREA, armexisque Prlvücgiift rite confequendis, PUBLICS LITTERATOtLUM DISQUISITION! iÜBMITTÏT
GEORGIUS LUDOVICUS HUEBER Hcrbipoleiifis, AA. IX. Sc PhiloCophia Baccalaureus, Medicine Candidatus. W COmUETO AUDfTOMQ
MEDICO,
JMM U.DCCXXVU M.-nfi hUjs, Dtt
Proftat Wircrfjurgï apud Ph&ppum Wïlhelmum Fuggirt, Bibüopoiam Aulico-Airadctnicum Typ» Maru AiKonh tngminn, UnKerfrtxIt ToypgnphI.
P
12
K Titelblad Lilhographia Wireeburgenst's, editie i767
(btUTeylers
Museum)
D. JOANMS BARTHOLOM^I ADAMÏ BERINGER, fmummtyi ET MEDICINA DOCTORIS m ALMA EQG-FRANCICA VHÏCEBÜRGENSIUM UNIVERSJTATE PRGPESSORIS i-Ü«j_ ORDIN'. PACULT. MEDICI. ASSESSORS , KEVERENDÏSSÏMI ET CEL5ISS1M1 ViUKCIHS WlRCHBUftGKNitS CöR&UAMl, KT MCHIATR!, «TL*, NBC ÏÏOS P«lNOr.MJb ShMlXARII 13D. NoMI-lUM £ T Ct.FJtlO«L'M , AC* M«:Ui HOSHTAUS j n lAHAEi 1'KIMO LOCO MF-DiCl,
JLI1 HUCJR APHIA WIRCEBURGENSIS, DUCENTK L&PfDUM FKm&TORUM, POTÏORI, INSECOTORMItlM^ rmmxm
MAGEVTBUS
EXORXATA. IDtTlO
SKCUNDA
FIWVCOFURTI i r LIPSI/E. 9 Op deze gravure is
AfUD TOB!AM GOEBHARDT, Biel lOrtH.AM B«(8»mGKSsEM t.ï WlROmVRGttiMvM. I 7 6 7 .
allegorisch verbeeld hoc rijk de vindplaats met de iJigetisteiuc was. Helemaal bovenaan, als in een monstrans, is de eerst gevonden Lügenstein afgebeeld.
Op 31 mei 1725 werden een aantal stenen met figuren opgegraven. Drie hiervan werden direkt aan dr. Beringer gegeven. Eén droeg een afbeelding van de zon met zijn stralen, de andere twee afbeeldingen van iets dat op wormen leek. In zijn inleiding schrijft Beringer dat de lithografie uit de titel werd beoefend door lithologen (steenkundigen). Hieronder verstond hij niet alleen 'juweliers' (mineralogen), maar ook zij die de 'verbazingwekkende afzetting van gevormde stenen' opgroeven (paleontologen). Deze stenen waren vaak beter ontworpen dan Phidias (4) zou kunnen. Naast deze stenen met afbeeldingen groeven ze ook de echte lichamen op van vissen, vee en andere vierpotigen, zelfs van mensen; al deze lichamen waren versteend alsof ze de verstenende blik van Medusa hadden aanschouwd. Beringer maakt verder melding van zijn privékabinet met voorwerpen van bijna alle kusten van Europa, maar nog niet uit zijn eigen land. Hij schrijft echter dat hij er van overtuigd was dat deze nog eens zouden komen. Hij werd niet teleurgesteld, want door 'één slag van de Goddelijke Voorzienigheid, welk ik dank en aanbid op mijn knieën, heeft een berg welke ik regelmatig in het
verleden had onderzocht, maar nooit nauwkeurig, een schat onthuld, eerst spaarzaam verstrooid aan de oppervlakte, daarna toen men de toevlucht had genomen tot graven, bracht het zelfs meer voort in het binnenste (...).'(5) Er werden met name planten en dieren gevonden, afbeeldingen van zon en sterren en tabletten met Latijnse, Arabische en Hebreeuwse tekens. Sommige van de figuren waren zo uitgewerkt dat veel erudiete geleerden en illustere literatoren vermoedden dat er sprake was van bedrog, dat de stenen niet echt waren, zoals bekend was van de munterij, waar vervalsers uit hebzucht opereerden. Beringer nam daarop een aantal van deze geleerden mee de heuvel op en daar groeven ze met hun eigen handen die veelbetekenende zinnebeelden van natuurlijke zaken op. Hij kreeg onmiddellijk bijval van deze mannen. Zijn inspanningen en onophoudelijke pogingen gedurende vele jaren werden eindelijk goed gemaakt, met rente, door deze aardse schatten. Op de frontispice van Lithograph ia.' is een geabstraheerde voorstelling te zien van de heuvel waar de figuurstenen zijn gevonden. De heuvel is bezaaid met 'fossielen' die voor het oprapen liggen. Omdat
13
Beringer het heeft over opgraven, mag het duidelijk zijn dat hier wordt verwezen naar de rijkdom van de heuvel en niet naar een werkelijke situatie waarin de 'fossielen' slechts hoeven te worden opgeraapt. i<> Op du dctaüvan een kaan mn f ranken (Otien Alias 1J56)ligt Wünburg linksboven van het midden. Opca. 10 km, afstand (zuidoostelijk) ligt Eihelstadt waar vlakbij de heuvel met de Liigensteinete vinden tvas(coll. Teylers Museum).
Van hoofdstuk IV tot en met hoofdstuk XII lijkt Beringer alle mogelijkheden de stenen toe te schrijven aan natuurlijke oorzaken te hebben afgewezen. Aangezien hij ze ook niet voor kunst aanziet, wordt het wel moeilijk de aard van de stenen aan te wijzen. In hoofdstuk XIII probeert hij dan de oorsprong van de stenen toe te schrijven aan de natuurlijke gang van zaken. In dezelfde heuvel waren ook mossels, slakken en ammonieten gevonden; deze werden wel gezien als natuurlijk. Beringer vraagt zich af of de figuurstenen dan toe geschreven moeten worden aan stiefmoeder Kunst. En wie heeft deze nakomelingen van zo
vdstaM te&ataê
W • Slem b^jFehrbruek^, mstatt %SjëL ' . °
f o , „ t *M Ireudmduiléysheém
Üb-Zet
ienf ɧS*« tiiéhmberg Cernkaufeti{
»-t
Ml.
„ A-/fe*-«*a •**. S T * • JSSM. *—
tt*
* • * &
Merslibm. «^$**?L . "uit
*>£•
""H
J
JKxetershattjen. < Ueltthaujim. Sattderfarfett
'enhétm.
'oh&shaufeit
£éetz1ucm??&£
w
Pf P ~
Sükhshetm
e
• Cc
o Mere
VncLckAshem
uiteenlopende afkomst, de een echt, de ander onecht en kunstmatig, op deze plek vermengd? Als Beringer zich dit afvraagt, lijkt hij andere (ongelovige) geleerden inconsequentie te verwijten, want waarom zou men een deel echt, natuurlijk vinden en een ander deel kunstmatig? Beringer verwijst naar Helwing, een eminente Iithograaf, die in zijn hilhographia Angcrburgicct (1717) een versteningsproces beschrijft. Volgens Beringer is er een duidelijke overeenkomst. Helwing herkent de door hem gevonden versteende lichamen als werken van de natuur, ondanks dat hij zelf uit nieuwsgierigheid een aantal van dergelijke stenen heeft gemaakt. Beringer schrijft: 'U wilt dan toch niet onze versteningen verwijderen uit de gelederen van Natuur's resultaten, alleen maar omdat de hand van onze tegenstanders met hun messen er een aantal gelijkenden hebben gemaakt, niet uit nieuwsgierigheid, maar om te bedriegen.'(ó) Hij vraagt zich af of niet geconcludeerd dient te worden dat er vele steensoorten zijn (o.a. edelstenen, marmer, magnaat, piriet) en of de figuurstenen daar niet bij horen? Aan het eind van hoofdstuk XIII schrijft Beringer: 'Hier beëindig ik mijn pleidooi. Ik heb vrijwillig mijn afbeeldingen voorgelegd aan het kritisch onderzoek van wijze mannen, verlangend hun oordeel te horen, liever dan dat ik mijn eigen oordeel in dit totaal nieuw en veel ter sprake gebracht vraagstuk verkondig.'(7) Hij hoopte inzicht te krijgen van andere geleerden in deze controversiële zaak. Hij was er van overtuigd dat illustere lithografen een antwoord zouden kunnen geven op de zowel duistere als ongewone zaak. Uit deze passage blijkt duidelijk dat Beringer de oorsprong van de stenen nergens aan toe wil schrijven zonder andere geleerden de gelegenheid te geven hun mening te formuleren. Hij is uitermate voorzichtig. Dit komt ook naar voren bij lezing van de verschillende hoofdstukken waarin hij allerlei theorieën over ontstaan en aard van fossielen bespreekt. Al deze theorieën verwerpt hij stelselmatig, niets lijkt van toepassing op zijn figuurstenen. Hoewel Beringer in zijn inleiding vertelt dat hij met collega's de berg op is geweest, zijn de meeste figuurstenen gevonden door drie jongens die hij opdracht had gegeven verder te zoeken, nadat hem de eerste stenen waren gebracht. Op een gegeven moment is Beringer erachter gekomen dat de figuurstenen die hij sinds mei 1725 had gekocht, vervalsingen waren. Hoe hij dit heeft ontdekt zullen we nooit weten. Misschien heeft hij inderdaad, zoals vaak wordt verteld, een steen gevonden met daarop zijn naam. Waarschijnlijker is
14
ii Verschillende Lügemieinemet Hebreeuwse tekens. Een verklaring voor
dan echter dat de prins-bisschop, wiens lijfarts hij tenslotte was, hem duidelijk heeft gemaakt wat er was gebeurd. De prins-bisschop zal dan de ware toedracht op een of andere manier van de vervalsers hebben
het voorkomen hiervan
gehoord.
kon worden gezocht in het Goddelijk Lichi, dat de schaduwen van mensen, dieren en
Toen op een gegeven moment zelfs het gerucht de ronde deed dat hij, Beringer, de stenen zélf had gemaakt, waardoor zijn goede naam op het spel stond, spande hij een rechtszaak aan.
voorwerpen als het ware in steen en klei
graveerde.
Het proces
De verslagen van de rechtszaak werden in 1935 ontdekt door dr. Heinrieh Kirehner. In 1726 (13 en 15 april en 11 juni) werden de drie jongens die door Beringer waren aangesteld om stenen te zoeken, ondervraagd. Niklaus Hehn (18 jaar) verklaarde dat hij stenen heeft gezocht en gevonden, maar dat hij niets met deze stenen heeft gedaan, hooguit een aantal schoongemaakt. Noch hij, noch zijn broer Valentin (14 jaar) waren in staat om dat soort stenen zelf te maken. Valentin verklaarde hetzelfde. Christian Zanger (17 jaar) verklaarde dat hij de waarheid omtrent de stenen wist, en dat hij ze heeft gezocht en gevonden. Hij heeft niets aan de stenen gedaan. Van heer Roderiek heeft hij af en toe stenen gekregen die hij aan Beringer moest geven. Hij was erbij dat heer Roderiek dergelijke stenen maakte. Uit de verklaringen van Zanger blijkt dat Roderiek en Von Eckhart Beringer arrogant vonden en dat hij de anderen verachtte. Beringer werd gezuiverd. Zijn twee collega's kwamen er minder goed vanaf. Von Eckhart kon zijn werk niet meer doen. Roderiek verliet de universiteit, gedwongen of vrijwillig, dat is niet helemaal duidelijk. Beringer door de eeuwen heen Balthasar Ehrhart schreef in 1727 al iets over de nog steeds onzekere oorsprong van de figuurstenen van Beringer. In 1752 noemde Johann Gesner Beringer een bedrieger. Achtenzeventig jaar na de beschrijving van Beringer publiceerde James Parkinson (1804) een boek, waarin hij zich haast niet kan voorstellen dat Beringer zich heeft laten beetnemen. Hij spreekt over een 'silly and cruel trick'. Er zijn verschillende verklaringen geweest omtrent de vervalsing. Het zou een streek van studenten zijn geweest, die hem tenslotte zijn eigen naam, volgens anderen zijn portret, hebben laten vinden. Er zou sprake zijn geweest van een 'practical joke' van een aantal collega's. Uit de verslagen van de rechtszaak komt naar voren dat de daders geprikkeld waren door Beringer's arrogantie; een arrogantie die misschien alleen vanuit hun eigen afgunst als zodanig werd gezien. In meer recente artikelen en boeken — zeker sinds de publikatie van de Engelse vertaling van Beringer's
proefschrift door Jahn en Woolf (1963) — wordt het beeld van Beringer bijgesteld. Dr. J.H. Sypkens Smit (in: Grondboor en Hamer) schrijft: 'Hij was echt niet de arme verdwaasde halfgeleerde waarvoor hij door de eeuwen heen meer of minder is uitgekreten.' Josef Weiss (1963) betoogt dat Beringer echte fossielen zeer goed van deze figuustenen wist te onderscheiden. Beringer twijfelde dan ook over de uiteindelijke oorsprong. Weiss beweert dat de mensen die met Beringer de heuvel op gingen de vervalsers waren, maar in de tekst van Beringer wordt nergens expliciet verwezen naar de identiteit van deze mensen. Weiss haalt nog een brief aan van Von Eckhart, geschreven 23 maart 1727, waarin deze loochent wat hem tijdens de rechtszaak ten laste is gelegd. Hij doet voorkomen alsof hij van niets weet. Een interessant artikel is dat van Jon M. Mallatt (1982), aangezien hij uitgebreid in gaat op het mogelijke wereldbeeld van de vervalser. Volgens Mallatt representeren de figuurstenen een zestiende-eeuws Neoplatonisch beeld van fossielen.(8) Hij toont aan dat de vervalsingen van Roderiek in vier categorieën zijn te verdelen: hemellichamen,
15
i2 Vijf Lügensteine uit Teylers Museum rond de twee edities van Beringers dissertatie gegroepeerd. De 'salamander' linksonder komt overeen met het afgebeelde exemplaar,
16
menselijke kunst, dieren en planten, een duidelijk Neoplatonisch concept. De vraag rijst dan: waarom heeft de vervalser dit gedaan? Om Beringer te testen, zou een antwoord kunnen zijn. Mallatt vindt het waarschijnlijker dat de vervalser niets of weinig van fossielen wist en informatie heeft gehaald uit oude boeken. Mallatt opteert voor deze mogelijkheid omdat de stenen in niets op echte fossielen lijken. Beringer vond de stenen verwarrend en contradictoir. Hij kon in 1726 niets beginnen met zestiende-eeuwse ideeën over fossielen. De Lügensteine in Teylers Museum Hoe zijn de zes Lügensteine in Teylers Museum gekomen? Sypkens Smit (Grondboor en Hamer) heeft het over vijf stenen en acht het mogelijk dat ze in de collectie zijn gekomen via professor J.D. Hahn (1729 - 1784), hoogleraar in Utrecht (1753 — 1775), hoogleraar te Leiden (1755 — 1784) en vanaf 1755 lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Van dit genootschap werd Martinus van Marum lid in 1776, later nog directeur van het naturaliënkabinet en secretaris van het genootschap. De twee zullen elkaar dus zeker hebben gekend. Sypkens Smit geeft echter geen argumenten waarom hij dit mogelijk acht. Hahn kan ze aan Van Marum hebben gegeven of verkocht, omdat deze directeur van het naturaliënkabinet was. Van Marum heeft, voor zover bekend, hiervan echter geen aantekening gemaakt. Wiechmann en Touret (1987) schrijven dat Martinus van Marum in 1798 'een van deze 'artificieele petrefacten' ten geschenke kreeg van Prof. J.F. Gmelin te Göttingen. De herkomst van de andere vijf (...) is ons onbekend. Het zou de zoete wraak van Beringer zijn, als het hier 'Lügen-Lügensteine' betrof'. Deze vijf zijn waarschijnlijk de door Sypkens Smit bedoelde stenen. Dat het 'Lügen-Lügensteine' zijn lijkt niet echt waarschijnlijk wanneer men bedenkt dat er ruim tweeduizend zijn gevonden; het heeft weinig zin om ze dan nog eens na te maken. Figuurstenen blijven interessante fenomenen. Veel geleerden, waaronder Johann Jacob Scheuchzer, die in 1726 de beroemde Zondvloedmens beschreef(9), hebben zich er mee bezig gehouden, omdat ze zich aangetrokken voelden tot deze wonderlijke stenen. Wim de Jong
Literatuur Bierens de Haan, dr. J.A. — De geschiedenis van een verdwenen Haarlemsch Museum van Natuurlijke Historie. Het kabinet van naturaliën van de Hollandsche Maatschappijder Wetenschappen 1759 — 1866. Haarlem, 1941.
Jahn, Meivin E. en Daniel J. Woolf — The Lying Stones of Dr. Johann Bartolomew Adam Beringer being his Lithographic Wirceburgensis. Berkeley en Los Angeles, 1963.
Mallatt, Jon M. — Dr. Beringer's Fossils; A study in the Evolution of Scientific World View. Annals ofScience, 39, 1982, p. 371-380.
Stripf, Rainer — Der Fall Beringer, Zur Geschichte wissenschaftlicher Falschungen. Lehren und Lemen, Heft 4, 1987, p. 48-66. Sypkens Smit, dr. J.H. — De leugenstenen in het Teyler's Museum. Grondboor en hamer, (z.j.) p. 82-88. Weiss, Josef — Die 'Würzburger Lügensteine'. Abb. Naturwiss. Ver. Würzburg, 4, Heft 1, Dezember '63, p. 107-136.
Wiechmann, A en L. Touret — Frappez, frappez toujours! Van Marum als verzamelaar en bezieler van het geleerd bedrijf in Haarlem. In: Wiechmann, A. en L.C. Palm (red.), Een elektriserend geleerde, Martinus van Marum, 1750-1837. Haarlem, 1987, p. 103-154. Noten 1. Figuurstenen zijn stenen met dieren- of plantenafbeeldingen en moeten niet worden verward met fossielen zoals we ze tegenwoordig kennen. Een figuursteen kan het best worden gezien als een speling der natuur. 2. In de eerste editie van Beringer's Lithographiae Wirceburgensis (1726) wordt zijn naam geschreven als 'Joanne Bartholomaeo Adamo Beringer; in de tweede editie (1767) als 'Joannis Bartholomaei Adami Beringer'. 3. Zie: W de Jong, Het denken over fossielen in het verleden, Teylers Museum Magazijn 19, lente 1988, p. 9. 4. Phidias was één der grootste Griekse beeldhouwers en bouwmeesters; hij overleed in 432. 5. The Lying Stones, p. 20-21. 6. The Lying Stones, p. 104. 7. The Lying Stones, p. 106. 8. Volgens het Neoplatonisme is het universum hiërarchisch opgebouwd: God bovenaan, dan de engelen, hemelse en geometrische objecten, dan de mens, dieren, planten en tenslotte mineralen. Naast deze primaire indeling is er ook een secundaire waarin bijvoorbeeld de mens allerlei elementen van o.a. God, engel, dier en mineraal heeft, plus kenmerken die uniek zijn. 9. Zie voor Scheuchzer: W de Jong, De Zondvloedmens. Een mens werd salamander, Teylers Museum Magazijn 21, herfst 1988, p. 7-10.