2006-2007
D e w e t e n s c h a p p e l i j k e p u b l i c at i e s v a n u i t het kennisinstituut voor forensische p s y c h i at r i e e n p s y c h o l o g i e
NIFP verspreid Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie
NIFP verspreid – De wetenschappelijke publicaties vanuit het kennisinstituut voor forensische psychiatrie en psychologie 2006-2007
© NIFP, 2008 Uitgave van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Samenstelling: Marko Barendregt Redactie: Marije Noorbergen Layout: Wietske Lute, de Brigade Druk: Plantijn Casparie, Almere © NIFP, Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie
NIFP verspreid De wetenschappelijke publicaties vanuit het kennisinstituut voor forensische psychiatrie en psychologie 2006-2007
4
Voorwoord
Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) is het kennisinstituut voor forensische psychiatrie en psychologie. De organisatie bestaat sinds 2006 en is een fusie tussen de voormalige Forensisch Psychiatrische Dienst en het Pieter Baan Centrum. Een belangrijke taak van deze nieuwe organisatie is het ontwikkelen van kennis door middel van wetenschappelijk onderzoek. Het Bureau Onderzoek & Ontwikkeling voorziet hierin en heeft inmiddels diverse onderzoekslijnen geformuleerd. NIFP medewerkers worden actief gestimuleerd onderzoek te doen en bijdragen te leveren aan de state of the art door middel van publicaties in vaktijdschriften. Wij maken u graag, met dit boekje, deelgenoot van de verschillende publicaties in wetenschappelijke tijdschriften en boeken die sinds het onstaan van het NIFP van de hand van de medewerkers zijn verschenen. De vetgedrukte namen geven de NIFP medewerkers aan. Dit overzicht maakt duidelijk dat wetenschappelijk onderzoek door veel van onze medewerkers wordt omarmd. Tevens wordt duidelijk hoe breed het veld van de forensische psychiatrie en psychologie is. U treft onder andere publicaties aan op het gebied van de neurobiologie en neuropsychologie, diagnostiek, risicotaxatie, behandeling, rapportage en interculturalisatie. Indien u wilt beschikken over één van de publicaties, dan kunt u deze aanvragen via
[email protected]. Uw verzoek zal dan doorgespeeld worden naar de auteur. Mei 2008, Marko Barendregt Edwin de Beurs Bureau Onderzoek & Ontwikkeling
5
6
Bureau Onderzoek en Ontwikkeling
Alle taken op het gebied van onderzoek en wetenschap zijn binnen het NIFP ondergebracht bij het Bureau Onderzoek en Ontwikkeling. Het bureau heeft twee kerntaken: ten eerste het opzetten en uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek en ten tweede het stimuleren en ondersteunen van de NIFP-medewerkers op wetenschappelijk gebied. Hieronder valt ook het overbrengen van wetenschappelijke kennis. Het bureau werkt nauw samen met het Bureau Opleidingen van het NIFP. Voor onderzoeksprojecten wordt nationaal en internationaal samenwerking gezocht met onder andere psychiatrische afdelingen van (academische) ziekenhuizen, psychiatrische instellingen, TBS-klinieken en expertisecentra. Op het gebied van wetenschappelijk onderzoek worden binnen het NIFP drie onderzoekslijnen onderscheiden: 1. Klinisch onderzoek gericht op de zorg in detentie. Het gaat hierbij om onderzoek naar bijvoorbeeld de epidemiologie van psychiatrische stoornissen of de effectiviteit van zorgverlening in detentie. 2. Toegepast onderzoek gericht op pro Justitia rapportages. Hierbij gaat het om onderzoek naar prognose-instrumenten (zoals bijvoorbeeld FOTRES) en naar de toepasbaarheid en het nut van nieuwe meetinstrumenten in het forensisch veld. Voorbeelden hiervan zijn de gestructureerde klinische interviews of zelfrapportage-instrumenten, maar ook instrumenten voor toewijzing (BOOG) en de evaluatie van de kwaliteit van rapportages. 3. Fundamenteel onderzoek zoals onderzoek naar de neurobiologische of neuropsychologische aspecten van psychopathie, agressie en seksuele delinquentie. Contact:
[email protected] en
[email protected]
7
8
Boeken
Vet gedrukte namen betreffen medewerkers van het NIFP. __________________ Koenraadt, F., A.W.M. Mooij & J.M.L. van Mulbregt (Eds.) (2007). The Mental Condition in Criminal Law. Forensic Psychiatric and Psychological Assessment in a Residential Setting Amsterdam: Dutch University Press. In the Netherlands the vast majority of forensic mental health assessment on an in-patient basis is carried out at the Pieter Baan Centre, Utrecht, which has the legal status of a house of detention and observation centre. Suspects of serious offences are observed and assessed intensively for a period of seven weeks by a multidisciplinary team of experts. Not only has the enshrinement of forensic mental health diagnosis in the law led to the accentuation of an individualistic type of diagnosis but also makes it important for the expert to consider his position in the justice system. The various parts of the forensic mental health assessments are described in this volume as well as the legal enshrinement of the assessment, an international comparison of Dutch criminal law, the history of the hospital and a survey of relevant research. The Pieter Baan Centre exists almost sixty years. Based on an extensive clinical experience the authors offer an account of the way in which this hospital provides for forensic mental health reporting. Inhoud Preface (Rinne, Th.) Chapter 1.
The background to forensic psychiatry in a residential setting (Mooij, A.)
Chapter 2.
Dutch criminal law and procedure: a birds eye view (Bal, P. & Koenraadt, F.)
Chapter 3.
Historical roots and recent developments (Koenraadt, F.)
Chapter 4.
The legal framework (Mulbregt, J. van & Beekman, H.)
Chapter 5.
The social inquiry report (Walma, H.)
Chapter 6.
The work of residential staff (Maaswinkel, D.)
Chapter 7.
The psychological assessment
(Koenraadt, F. & Deutekom, C. van)
Chapter 8.
The psychiatric assessment (Ronhaar, P.)
Chapter 9.
The conclusion and recommendation (Sierink, D. &
Chapter 10.
Mulbregt, J. van) Research in the Pieter Baan Center – topics, opportunities, and limitations (Harte, J. & Barendregt, M.)
__________________ Koenraadt, F., C. Kelk & J. Vijselaar (red.) (2007). Tussen behandeling en straf. Rechtsbescherming en veiligheid in de twintigste eeuw. Het Psychiatrisch Juridisch Gezelschap. Deventer: Kluwer. Deel 10 uit de nieuwe reeks Het Psychiatrisch Juridisch Gezelschap. Deze bundel is uitgebracht ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Psychiatrisch Juridisch Gezelschap. Dit Gezelschap heeft vanaf de oprichting in 1907 onafgebroken in multidisciplinaire discussies bijgedragen aan de goede verhoudingen tussen (straf)recht en psychiatrie en psychologie in de ambiance van de Nederlandse strafrechtspleging. De enerverende ontwikkeling in de afgelopen eeuw en de huidige stand van zaken op het grensvlak van psychiatrie, psychologie en (straf)recht worden beschreven en becommentarieerd vanuit de perspectieven van het straf(proces)recht, de forensische psychiatrie en psychologie, de geestelijke gezondheidszorg en de epidemiologie. De psychisch gestoorde gedetineerde komt in beeld aan de hand van casuïstiek en egodocumenten.
9
10
Met bijdragen van o.a.: Voorwoord (Kelk, C., F. Koenraadt, F. & Vijselaar, J.) Toenemende vraag naar expertise. Een eeuw forensische psychiatrie en psychologie. (Weijers, I., & Koenraadt, F.) __________________ Koenraadt, F. & M. Liem (red.) (2007). Het kind als slachtoffer. Patronen en preventie van (fataal) geweld in gezinsverband. Amsterdam: Rozenberg. Terwijl huiselijk geweld inmiddels in diverse Europese landen, waaronder ook Nederland, een centraal thema in het overheidsbeleid van justitie en hulpverlening is, wordt relatief weinig aandacht besteed aan fataal huiselijk geweld door de eigen ouders. Dat geweld jegens eigen kinderen is een delict dat lange tijd werd gezien als een typisch vrouwendelict. In de afgelopen decennia is dit beeld verschoven: steeds vaker zijn het ook mannen die hun kind(eren) ombrengen. Zij schuwen dan veelal niet ook de partner en, in sommige gevallen, bovendien zichzelf te doden. In deze bundel bespreken verschillende deskundigen (vanuit de politie, het recht, de psychologie, de geneeskunde, het onderwijs) ontwikkelingen, spreiding en de actuele stand van zaken van (fataal) geweld tegenover kinderen. Hoofdstuk 1. Inleiding (F. Koenraadt & M. Liem) Hoofdstuk 2. Kinderen (als fataal slachtoffer) van hun ouders (F. Koenraadt & M. Liem) Hoofdstuk 3. Meervoudige doding in het gezin (M. Liem & F. Koenraadt). Hoofdstuk 4. (Fatale) kindermishandeling. Zijn er risicofactoren en signalen te herkennen? (E. Landsmeer-Beker) Hoofdstuk 5. De rol van de politie in zaken van ernstig huiselijk geweld. Opsporing en aanhouding (M. van Driel-Keur)
Hoofdstuk 6. Kindermishandeling en strafrecht (J. Bruins) Hoofdstuk 7. Samenwerking tussen onderwijs en zorg. (G.Kraag & M. Bosdriesz) Hoofdstuk 8. Kindermishandeling. Signalering, drempels bij melden en samenwerking (B. Rensen) Hoofdstuk 9. De reproductie van geweld (M. Groen) Hoofdstuk 10. Kwetsbaarheid van kinderen . Van kinderbescherming naar rechten van het kind (J. Willems) Hoofdstuk 11. Waarom moeders doden. Over ‘slechte moeders’ en het lot van hun kinderen (G. Breeuwsma) Hoofdstuk 12. Characteristics of maternal filicide in Buenos Aires (P. Almiron) __________________ Liem, M., K. Geene & F. Koenraadt (2007). Partnerdoding door etnische minderheden. Amsterdam: Dutch University Press. In Nederland zijn van alle dodingen in gezinsverband die waarin partners elkaar doden het meest voorkomend. Het onderzoek beschreven in dit boek geeft antwoord op de vraag in hoeverre er verschil bestaat tussen fataal geweld tegen de partner onder autochtone, Nederlandse verdachten en dat geweld gepleegd door verdachten van een andere etnische afkomst, vooral Antilliaanse, Surinaamse, Marrokaanse en Turkse verdachten. Om antwoord te geven op de onderzoeksvragen, is in de eerste plaats de relevante (internationale) literatuur geraadpleegd. In de tweede plaats werd er gebruik gemaakt van 409 zaken afkomstig van het Pieter Baan Centrum, de periode 1980-2006 bestrijkend. Ten derde is er gekeken naar de jurisprudentie van zaken betreffende partnerdoding. Tenslotte is de SARA toegepast, een risicotaxatie instrument waarmee het risico op toekomstige (gewelddadige) delicten tegen de partner gemeten kan worden.
11
12
Oei, T.I. & Groenhuijsen, M.S. (red.) (2006). Capita selecta van de forensische psychiatrie anno 2006. Deventer: Kluwer Sinds 1997 is er onder auspiciën van de vakgroep Strafrechtwetenschappen van de Universiteit van Tilburg iedere drie jaar een bundel verschenen op het brede gebied van de forensische psychiatrie en haar aanverwante aandachtsgebieden, zoals het strafrecht, het gezondheidsrecht en de forensische psychologie. Ook thans is weer een - inmiddels vierde - bundel met onderwerpen op het genoemde gebied beschikbaar. De bijdragen zijn helder geschreven en spreken de lezer aan, omdat het zaken betreffen die de gemiddelde academische burger interesseert: TBS, risicotaxatie, BOPZ, filosofische bespiegelingen over tijd en psychopathologie, praktische aspecten van beleid en behandeling, op het gebied van de strafrechtelijke maatregelen en fundamentele onderzoeksvragen. __________________ Hoogerwerf, R., Kordelaar, W.F. van, Pauw, J., Verheugt, A.J. & Woudenberg, I.M. van (2007). Best Practice Ambulant forensisch psychologisch onderzoek in het strafrecht voor volwassenen. Utrecht: NIFP. Deze ‘best practice’ wil een document zijn met aanbevelingen ter ondersteuning van de werkzaamheden en daarop gebaseerde besluitvorming in het forensisch psychologisch onderzoek en berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek met daarop gebaseerde discussie en aansluitende meningsvorming gericht op het expliciteren van doeltreffend en doelmatig handelen. Deze ‘best practice’ is bedoeld ter verbetering van de kwaliteit van onderzoek en rapportage en is geschreven om de snel groeiende informatiestroom hanteerbaar te maken, de variatie in het forensisch psychologisch onderzoek te verminderen, het forensisch psychologische
onderzoek meer te baseren op wetenschappelijk onderzoek en het transparanter te maken. Inhoud Voorwoord en implementatie Inleiding 1.
Onderzoekscontext
1.1.
De domeinen van het strafrecht en van de gezondheidszorg
1.2.
Opdrachtgever, onderzochte, onderzoeker
1.3.
Rapportagebemiddeling
2.
Onderzoeks- en rapportageformat
2.1.
Onderzoeksformat
2.2.
Rapportageformat
3.
Forensisch psychologisch onderzoek
3.1.
Het formele deel
3.2.
Biografische anamnese
3.3.
Gezondheids- en verslavingsanamnese
3.4.
Houding ten opzichte van het ten laste gelegde
3.5.
Het klinisch-psychologisch onderzoek
3.6.
Het testpsychologisch onderzoek
3.7.
Differentiaaldiagnostische overwegingen
3.8.
Forensisch psychologische beschouwing
3.9.
Toerekeningsvatbaarheid
3.10. Risicotaxatie 3.11. Adviseren over zorg- en beveiligingsarrangement 3.12. Beantwoording van de vragen 3.13. Afronding van onderzoek en rapportage De verantwoordingsplicht van de deskundige
13
14
Verheugt, A.J. (2007). Moordouders. Kinderdoding in Nederland; een klinisch en forensisch psychologische studie naar de persoon van de kinderdoder. Assen: Van Gorcum. Steeds wanneer er in de media bericht wordt over een ouder die zijn of haar kind of kinderen om het leven heeft gebracht, worden dezelfde vragen gesteld: wie doet zoiets? Komt het nu eigenlijk vaak voor in Nederland, want die indruk krijgt men soms wel vanuit het nieuws. Houden deze mensen dan niet van hun kinderen? En waarom juist in dat gezin? Het zijn van die gewone gezinnen, zegt men vaak. Doen mannen zoiets vaker dan vrouwen en waarom dan? Allemaal vragen waar men graag een antwoord op zou willen vinden. Kinderdoding is een verschijnsel dat, ook in Nederland, al sinds mensenheugenis bestaat. Moordouders schetst het verschijnsel kinderdoding door de eeuwen heen, in Nederland en daarbuiten. Vervolgens wordt verslag gedaan van het uitgevoerde onderzoek naar kinderdoding in Nederland in de periode 19942003. Ten slotte worden de resultaten, conclusies en implicaties van het onderzoek besproken. Het onderzoek dat er in beschreven wordt, betreft de persoon van de dader, de slachtoffers, de gezinsomstandigheden, de delictomstandigheden en het strafproces. Dit boek is bedoeld voor werkers in het juridische veld, rechtsplegers, wetgevers en wetshandhavers, opsporingsambtenaren, hulpverleners, gedragsdeskundigen, maar ook voor ieder ander die in het onderwerp kinderdoding geïnteresseerd is. Zij worden voorzien van meer kennis op het ingewikkelde en mysterieuze terrein van het verschijnsel kinderdoding. Ook levert dit boek een bijdrage aan eventuele vroegtijdige onderkenning van potentiële risicogevallen, opdat professionele hulpverleners zo nodig tijdig adequate maatregelen kunnen nemen. Verder poogt het boek een basis te scheppen voor verder onderzoek naar kinderdoding.
15
Inhoud Deel I Inleidend gedeelte 1.
Aanzet tot het onderzoek
2.
Verantwoording literatuuronderzoek en begripsdefiniëring
3.
Kinderdoding in algemeen historisch perspectief
4.
Kinderdoding in specifiek Nederlands historisch perspectief;
een aantal gevalsbeschrijvingen
5.
Kinderdoding en het strafrecht
6.
Theoretische gezichtspunten over kinderdoding
7.
Classificatiesystemen kinderdoders
8.
Conclusies en gevolgtrekkingen vanuit literatuuronderzoek
Deel II Beschrijvend onderzoek: kinderdoding in Nederland 9.
Onderzoeksgroep
10.
Onderzoeksdesign
11.
Statistische analyses
12.
Resultaten
Deel III Afsluitend gedeelte 13.
Conclusies en beschouwing
__________________ Duits, N. (2006). Kwaliteit onderzoek pro Justitia van jongeren. Assen: van Gorcum. Kwam het door een ‘gebrekkige ontwikkeling’ of een ‘ziekelijke stoornis van de geestvermogens’ dat jongere X dat gewelddadige delict pleegde? Wat is de kans dat X het weer doet en wat zijn de mogelijkheden om de kans hierop te verminderen en de ontwikkelingsmogelijkheden van X te verbeteren? Deze vragen stelt de kinderrechter of officier van justitie aan de psychiater of psycholoog in het kader van een onderzoek ‘pro Justitia’ van jongeren.
16
De uitkomsten van dergelijke onderzoeken kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor jongeren als X en hun (directe) omgeving, en spelen een belangrijke rol bij de soms verstrekkende beslissingen die de rechtbank neemt. ‘Kwaliteit onderzoek pro Justitia van jongeren’ maakt voor het eerst duidelijk aan welke kwaliteitseisen onderzoeken ‘pro Justitia’ dienen te voldoen. Eerst wordt een overzichtelijk kwaliteitsmodel beschreven aan de hand van literatuur. Vervolgens wordt in zes bijdragen aandacht besteed aan zaken als organisatie en bruikbaarheid van het onderzoek en de rapportage pro Justitia, de relatie tussen het advies uit de rapportage en het vonnis van de rechtbank, en de risicotaxatie van geweldsrecidive bij jongeren. In het afsluitende hoofdstuk en de vier bijlagen wordt beschreven wat de state of the art is van het onderzoek pro Justitia van jongeren. Bovendien worden aanbevelingen gedaan ten aanzien van de toekomst. De uitgave is bestemd voor professionals die van doen hebben met delinquente jongeren die diagnostiek en zorg nodig hebben: psychiaters, psychologen, pedagogen, juristen, beleidsmakers en zij die werkzaam zijn in de jeugdzorg, de jeugdbescherming en de psychiatrie. Inhoud 1.
Inleiding: kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het onderzoek pro Justitia van jongeren
2.
Wikken en beschikken, dilemma’s en organisatie van de rapportage
pro Justitia en de PIJ-maatregel
3.
Bruikbaarheid belicht, een onderzoek onder gebruikers van de
rapportage pro Justitia van jongeren
4.
Bruikbaarheid nogmaals belicht, de rapportage pro Justitia van
jongeren in de ogen van rapporteurs
5.
De relatie tussen het advies uit de rapportage pro Justitia van jongeren
en het vonnis van de rechtbank
6.
Risicotaxatie van geweldsrecidive bij jongeren: het belang van factoren
van de Structured Assessment of Violence Risk in Youth bij het klinisch
oordeel
7.
Inschatting van de kans op geweldsrecidive in het onderzoek pro
Justitia van jongeren; een klinische benadering
8.
Discussie
17
18
Sleutelpublicaties
Alphen, S.P.J. van, Nijhuis, P.E.P., & Oei, T.I. (2007). Antisocial personality disorder in older adults. A qualitative study of Dutch forensic psychiatrists and forensic psychologists. International journal of geriatric psychiatry, 22, 813-815. This article describes a number of specific behavioral characteristics among elderly patients (65þ) with an antisocial personality disorder (ASPD). We qualitatively investigate whether Dutch forensic psychiatrists and forensic psychologists consider current Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders-IV-TR (DSM-IV-TR; APA, 2000) criteria for the antisocial personality disorder applicable to older adults. __________________ Barendregt, M. (2007). Een verbluffende naïviteit, Reactie op Rein Gerritsen Filosofie Magazine, Maart 2007. In het opiniestuk ‘Een verbluffende naïviteit’ (FM januari 2007) bekritiseerd Rein Gerritsen de praktijk van de forensische psychiatrie zoals onder ander gebezigd in het Pieter Baan Centrum, die, volgens hem, ten onrechte vasthoudt aan een onhoudbare scheiding tussen feit en norm. In deze reactie wordt betoogd dat deze scheiding voor de wetenschappelijke praktijk weinig consequenties heeft. Ook wordt uitgelegd dat de forensische psychiatrie uitspaken kan doen zonder in de bewijsvoering te moeten treden.
Barendregt, M., Panhuis van P., Kordelaar van W., & Beurs E. de (2007). Evaluatie van de second opinions van tbs-verlofaanvragen; Een beschrijving van de populatie en de verloftoetsingen. Medisch Contact 28-9-2007 [Online publicatie]. Sinds 2005 worden bij discutabele verlofaanvragen in het kader van tbs second opinions aangevraagd bij onafhankelijke deskundigen. Enerzijds werd 80% van de verlofplannen als verantwoord beoordeeld, maar anderzijds konden in 20% de second opinions de verlofaanvraag van de tbs-kliniek niet ondersteunen of alleen met extra voorwaarden. Ook omtrent diagnostiek, risicotaxatie en het behandelplan wijken de second opinions regelmatig af van de mening van de kliniek. Second opinions bij verlofaanvragen leveren daarmee een nuttige bijdrage aan de beoordeling van verlofaanvragen. __________________ Barendregt M. (2006). Strafrecht, psychologie en wetenschap: over Mooij’s toerekeningvatbaarheid. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 61, 2006, 31-38. In dit review essay worden aan de hand van Antoine Mooij’s boek Toerekeningsvatbaarheid enkele conceptuele problemen belicht op het gebied van de forensische psychiatrie. In tegenstelling tot Mooij die beweert dat de naturalistische/empirische wetenschap weinig tot niets heeft toe te voegen aan de normalistische rechtswetenschap, wordt betoogd dat beide domeinen (mensbeelden) voldoende overlap vertonen. Het idee van strikt gescheiden domeinen gaat uit van een verouderd wetenschapsfilosofische gedachte. Beter is het te zoeken naar – weliswaar lokale – verklaringen die beide niveaus met elkaar verbinden.
19
20
Berg, A. van den, Verbiest, V., & Oei, T.I. (2007). Gehechtheid, antisociale persoonlijkheidsstoornis en pro Justitia rapportage. PROCES, 1, 26-34. In 1944 publiceerde John Bowlby, de grondlegger van de gehechtheidstheorie, een artikel in het gezaghebbende tijdschrift The International Journal of Pyscho-analysis over een onderzoek dat hij tussen 1936 en 1939 heeft gedaan bij jeugdige delinquenten. In dit artikel ‘forty-four juvenile thieves’ deed hij onderzoek naar het karakter, de ontstaansgeschiedenis en de relaties van de jeugdige dieven. Hierin legde hij al verbanden tussen crimineel gedrag en vroeg traumatisering. De afgelopen twee decennia is er sprake van een opleving van de verklaringsmodellen vanuit de gehechtheidstheorie, waarbij er zeker de laatste paar jaar toenemend aandacht komt voor het denken en onderzoeken vanuit deze theorie over de antisociale persoonlijkheidsstoornis. __________________ Beurs, E. de, den Hollander-Gijsman, M., Helmich, S. & Zitman, F.G. (2007). The tripartite model for assessing symptoms of anxiety and depression: Psychometrics of the Dutch Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire and an alternative scoring scheme. Behaviour Research & Therapy, 45, 1609-1617. Aim: The tripartite model conceptualizes symptoms of depression and anxiety in three groups: low positive affect and anhedonia, which is specific to depression, somatic arousal, which is unique to anxiety, and nonspecific general distress. The Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire (MASQ) was developed to measure these symptom domains. This study reports on the psychometric properties of the Dutch translation of the MASQ. Method: The questionnaire was completed by a population-based sample and by patients with anxiety and/or mood disorders. Scores of these respondent groups were compared to assess the discriminant validity of the MASQ and
evaluate the appropriateness of the tripartite model. Results: The psychometric properties of the translated MASQ were highly satisfactory. In accordance with the model, we found the MASQ to comprise three main scales, which discriminate well between subgroups of patients with mood and anxiety disorders. Discussion: Overall, like the English version the Dutch translation of the instrument appears to be a reliable and valid measure of symptoms of depression and anxiety, conceptualized as comprising three groups of symptoms. The Dutch MASQ is better able to distinguish unique aspects of mood and anxiety disorders than other self-report instruments. __________________ Beurs, E. de & Zitman, F.G. (2007). Routine Outcome Monitoring: Het meten van therapie-effect in de klinische praktijk met webbased software. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 62, 13-28. The Leiden University Medical Center and the Riverduinen Mental Health Care Department have been collaborating since 2002 on Routine Outcome Monitoring. Treatment outcomes in clinical practice are measured using Routine Outcome Monitoring in outpatients with mood, anxiety and somatoform disorders. Routine Outcome Monitoring personnel periodically measure multifarious aspects of these patients’ psychological functioning with questionnaires and evaluation scales based on generally accessible (Web-based) software. On the grounds of the measurement data, it is possible to see whether a patient’s symptoms have been reduced and whether the patient’s functioning has improved over time. The first results of Routine Outcome Monitoring indicate that this approach is acceptable to patients and provides valuable data for the treatment staff and hospital management and for scientific research.
21
22
Beurs, E. de (2006). Angststoornissen. In J.E.J.M. Hovens, H.J.G.M. van Megen (red.). Handboek Psychologische psychiatrie. Utrecht, De Tijdstoom. In een algemene introductie wordt een korte historische beschrijving gegeven van de ontwikkeling van denken in de psychiatrie en klinische psychologie over normale en pathologische angst en worden gegevens gepresenteerd over de prevalentie van angststoornissen in Nederland, Europa en de Verenigde Staten. Vervolgens wordt een overzicht geboden van de belangrijkste angststoornissen die in de DSM-IV worden beschreven, zoals de paniekstoornis (met of zonder agorafobe), de sociale fobie, de enkelvoudige fobie, de dwangstoornis en de gegeneraliseerde angsstoornis. Per stoornis wordt de phenomenologie behandeld en de etiologie volgens verschillende psychologische en psychiatrische invalshoeken besproken. __________________ Beurs, E. de & van Vliet, I.M. (2006). De MINI-plus, een kort diagnostisch interview. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid 61, 202-204. De MINI-plus is een gestandaardiseerd diagnostisch interview om de meeste AS-I stoornissen volgens de DSM uit te vragen. Voordeel van de MINI in vergelijking met al langer bestaande diagnostische interviews, zoals de SCID en de CIDI, is dat het interview in relatief korte tijd is af te ronden. Afhankelijk van de complexiteit van de klachten van de patient duurt het interview tussen de 25 en 45 minuten en heeft men dan een compleet beeld van de klachten in termen van de DSM. Inmiddels is er ook een versie van het interview beschikbaar voor gecomputeriseerde afname waarbij de interviewer ondersteund wordt bij de soms complexe scoringsregels die uit de DSM voortvloeien.
Beurs, E. de & Zitman, F.G. (2006). De Brief Symptom Inventory (BSI): De betrouwbaarheid en validiteit van een handzaam alternatief voor de SCL-90. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 61, 120-141. The authors tested the psychometric properties of a recent Dutch translation of the Brief Symptom Inventory, the abridged version of the Symptom Checklist 90 (SCL-90). Though it contains just 53 items and can be completed about twice as fast as the SCL-90, the BSI was found to be virtually equal in its psychometric properties. The reliability of the subscales was satisfactory and the discriminant validity was good - subjects with psychopathology were distinguished from healthy respondents and were accurately differentiated from one another in terms of disorder type. In contrast to the Dutch SCL90, the dimensions of the BSI correspond precisely with those of the original American version, as well as with the internationally accepted item assignments to subscales. The BSI also indicates the number and severity of symptoms; these subscales are particularly useful to detect changes in symptomatology. __________________ Bouhuys A.L., Bos E.H., Geerts E., Os T.W.D.P. van & Ormel, J. (2006). The association between levels of cortisol and fear perception in patients with remitted depression predicts recurrence. J. Nerv. Ment. Dis. 194, 478-484. This study examines the association between cortisol secretion and fear perception in remitted patients to identify mechanisms underlying risk for recurrence of depression. We hypothesized that the stronger the association between cortisol secretion and fear perception in persons with remitted depression, the more recurrence would be experienced. We also investigated whether high levels of cortisol and fear perception per se predict more recurrence. These effects were assumed to be stronger in women than in
23
24
men. In a prospective design, we investigated 77 outpatients with remitted depression and related the association between their 24-hour urinary free cortisol secretion and fear perception (from ambiguous faces and from vocal expressions) to recurrence of depression within 2 years. We applied Cox regression models, partial correlations, and Fisher z tests. In 21 patients, depression recurred. Irrespective the channel of perception (eye or ear), the interaction between fear perception and cortisol secretion was significantly related to recurrence of depression. Patients high or low on both variables are more at risk. This increased risk was also reflected by a significant association between cortisol secretion and facial fear perception, but only among subjects who experienced recurrence. A trend in the same direction was found for vocal fear perception. Fear perception and cortisol secretion per se did not predict recurrence. No gender differences were found. The association between cortisol secretion and fear perception (probably indicative for altered fear circuits in the brain) constitutes a mechanism underlying risk for recurrence of depression. __________________ Bos E.H., Bouhuys A.L., Geerts E., Os T.W.D.P. & Ormel J. (2006). Lack of association between conversation partners’ nonverbal behavior predicts recurrence of depression independently of personality. Psychiatry Research 79-88. High neuroticism and low extraversion are related to depression and its recurrence. We investigated whether nonverbal involvement behavior during social interaction is one of the factors via which these relations are effectuated. We measured nonverbal expressions of involvement from videotaped behavior of remitted depressed outpatients (n =101) and their conversation partners, and assessed self-reported neuroticism and extraversion scores. During a 2-year follow-up, we assessed the recurrence of depression. Twenty-eight participants (27.7%) experienced a recurrent episode. Time to recurrence was predicted by neuroticism and extraversion,
and also by the degree of association between levels of nonverbal involvement behavior of conversation partners. The behavioral effect did not explain the personality effect. Neuroticism moderated the behavioral effect. The results point to the independent relevance of personality and nonverbal behavior in the long-term course of depressive disorder. __________________ Bos E.H., Bouhuys A.L., Geerts E., Os T.W.D.P. van & Ormel J.(2007). Stressful life events as a link between poor nonverbal communication and recurrence of depression. J Affect Disorders, 97, 161-169. Background: Interpersonal difficulties and stressful life events are important etiological factors in (recurrence of) depression. This study examines whether stressful life events mediate the influence of problems in nonverbal communication on recurrence of depression. Methods: We registered nonverbal expressions of involvement from videotaped behavior of 101 remitted outpatients and their interviewers. During a 2-year follow-up, we assessed stressful life events and recurrence of depression. Results: The less congruent the levels of nonverbal involvement behavior of participants and interviewers, the higher the incidence of stressful life events, and –via these – the risk of recurrence. Limitations: Nonverbal behavior was measured in an experimental setting. Conclusions: The results suggest that lack of nonverbal congruence during social interaction contributes to the occurrence of stressful life events, which in turn may trigger depression.
25
26
Conradi H.J., de Jonge P., Kluiter H., Smit A., Meer K. van der, Jenner J.A., Os T.W.D.P. van & Ormel J. (2007). Enhanced treatment for depression in primary care: long-term outcomes of a psycho-educational prevention program alone, and enriched with psychiatric consultation or cognitive behavioural therapy. Psychological Medicine, 37(6), 849-862, 2007. Background: The long term outcome of major depression is often unfavorable, and because most cases of depression are managed by general practitioners (GPs), this places stress on the need to improve treatment in primary care. This study evaluated the long term effects of enhancing the GPs usual care (UC) with three experimental interventions. Method: A randomized controlled trial was conducted from 1998 to 2003. The main inclusion criterion was receiving GP treatment for a depressive episode. We compared: ( 1) UC (n=72) with UC enhanced with: ( 2 ) a psychoeducational prevention (PEP) program (n=112); (3) psychiatrist enhanced PEP (n=37); and (4) brief cognitive behavioral therapy followed by PEP (CBT-enhanced PEP) (n=44). We assessed depression status quarterly during a 3-year follow-up. Results: Pooled across groups, depressive disorder-free and symptom-free times during follow-up were 83% and 17 % respectively. Almost 64 % of the patients had a relapse or recurrence, the median time to recurrence was 96 weeks, and the mean Beck Depression Inventory (BDI) score over 12 followup assessments was 9.6. Unexpectedly, PEP patients had no better outcomes than UC patients. However, psychiatrist-enhanced PEP and CBT-enhanced PEP patients reported lower BDI severity during follow-up than UC patients [mean difference 2.07 (95 % confidence interval (CI) 1.13 -3.00) and 1.62 (95 % CI 0.70 - 2.55) respectively] and PEP patients [ 2.37 (95 % C I 1.35 - 3.39 ) and 1.93 (95 % CI 0.92- 2.94) respectively] . Conclusions: The PEP program had no extra benefit compared to UC and may even worsen outcome in severely depressed patients. Enhancing treatment of depression in primary care with psychiatric consultation or brief CBT seems to improve the long term outcome, but findings need replication as the interventions were combined with the ineffective PEP program.
Daniëls, D. (2006). De wereld van misdaad en bedrog. Tijdschrift voor psychoanalyse, 12, 163-169. In dit artikel wordt beschreven waar moderne psychoanalytische opvattingen van belang zijn en blijven voor het werk van de forensisch psychiater en psycholoog en waar de relevantie van die opvattingen niet (meer) evident is. In het bijzonder wordt het belang van kennis en kunde van de preoedipale psychodynamiek en hechting besproken naast specifieke vormen van weerstand en overdracht en tegenoverdracht én de verkenning van de wereld van leugen en bedrog. __________________ Daniëls, D. (2006). Psychoanalyse in context. Over leugens, geweld en waarheidsvinding. In J.E. Verheugt-Pleiter (red.), Psychoanalyse anno nu (pp. 241-250). Assen: van Gorcum, 241-250. In dit artikel worden dimensies van leugen en onwaarachtigheid besproken in relatie tot geweld en waarheidsvinding. De auteur besteedt met name aandacht aan de adaptieve aspecten van het liegen waarbij zelfbescherming en soms ook de zorg om de ander, een wezenlijk protectieve functie kunnen hebben. Eén en ander wordt geïllustreerd aan de hand van klinisch ambachtelijke voorbeelden, de vakliteratuur en ‘literaire levenslessen’. __________________ Duits, N. & Kordelaar, W.F. (2007). Deskundige, let op uw deskundigheid. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 7/8, 597-611.
27
28
Dit artikel beschrijft de rol en positie van de gedragsdeskundige in het strafproces, de benodigde expertise, de van belang zijn kwaliteitsontwikkelingen voor forensisch deskundigen en deskundigheid en het belang van een openbaar en landelijk deskundigenregister voor alle betrokkenen. De aanleiding voor dit artikel is gelegen in de discussie over de rol van de gedragsdeskundige in de Schiedammer parkmoord van 22 juni 2000. Op basis van dit artikel ontstaat meer inzicht in de beleidsontwikkelingen en kwaliteitsverbeteringen die aan de orde zijn voor de gedragsdeskundige expertise in het strafproces. __________________ Duits, N. (2007). Onderzoek pro Justitia. In: Wijk, A.Ph. van, Bullens, R.A.R., Klerks, P.P.H.M. & van den Eshof, P. (Red.). Handboek zedencriminaliteit (pp. 289-302). Den Haag: Elsevier. Een rechter of officier van justitie kan in het kader van een strafzaak vragen om psychiatrisch of psychologisch onderzoek. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd waarom dergelijk onderzoek nodig is en wat bij de totstandkoming van een rapportage pro Justitia komt kijken. Het begrip diagnostiek, de wettelijke context, de strafrechtelijke procedures en de redenen, indicatieprincipes en verschillende vormen van de rapportage pro Justitia worden toegelicht. Ook wordt beschreven aan welke eisen het onderzoeksrapport dient te voldoen en welke ervaring psychiaters en psychologen dienen te hebben om te kunnen rapporteren. Er worden enkele praktische en inhoudelijke principes van de rapportage pro Justitia toegelicht, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen de situatie voor meerderjarigen en voor minderjarigen.
Duits, N. (2007). Toerekeningsvatbaarheid. In: Wijk, A.Ph. van, Bullens, R.A.R., Klerks, P.P.H.M. & van den, Eshof, P. (Red.). Handboek zedencriminaliteit (pp. 303-318). Den Haag: Elsevier. Volgens artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is iemand niet strafbaar die een feit begaat dat hem wegens een gebrekkige ontwikkeling en/of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet kan worden toegerekend. Rechter of officier van justitie vragen om een onderzoeksrapport pro Justitia om van psychiater en psycholoog te weten te komen of dat het geval is. Dit onderzoek naar de eventuele oorzakelijke relatie tussen de verdachte met een psychische stoornis en het tenlastegelegde, de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid is (dus) de grondslag van het onderzoeksrapport. De historische discussie over het begrip toerekeningsvatbaarheid is ingebed in de sociaaljuridische context en tijdsgewricht (geen straf zonder schuld) en wetenschappelijke ontwikkelingen. Dat de discussie wordt gevoerd vanuit het rechtsdomein en het domein van de psychiatrie en psychologie kan verwarrend zijn voor de niet ingevoerde lezer. In Nederland is de professionele discussie gevoerd vanuit een filosofisch en psychoanalytisch kader en is deze tot nu niet gebaseerd op empirisch onderzoek. De wettelijke context, de discussie over het begrip en de internationale verschillen worden in dit hoofdstuk toegelicht. Er wordt uitgelegd wat het begrip toerekeningsvatbaarheid inhoudt en wat er bij een beoordeling komt kijken. Voor jeugdigen wordt dit op een gestandaardiseerde en gestructureerde beoordelingswijze beschreven op basis van een ontwikkelingsperspectief. Er worden enkele beperkingen aangegeven en aanbevelingen gedaan.
29
30
Duits, N. (2006). Kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het onderzoek pro Justitia van jongeren. In: Oei, T.I. & Groenhuijsen, M.S. (Red.) Capita selecta van de forensische psychiatrie anno 2006 (pp. 305-328). Deventer: Kluwer In dit hoofdstuk wordt een evaluatiemodel beschreven voor de kwaliteit van het onderzoek pro Justitia van jongeren. Dat gebeurt aan de hand van literatuur over kwaliteit van zorg binnen de algemene gezondheidszorg en relevante forensische (jeugd)psychiatrische literatuur. Dat is gedaan omdat een algemeen kwaliteitsconcept voor het onderzoek pro Justitia tot dusver ontbrak. Eerst wordt nagegaan wat de kwaliteit van zorg betekent binnen de algemene gezondheidszorg en hoe deze kwaliteit wordt geëvalueerd. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen het perspectief van de patiënt, de professional, de zorgorganisatie en de overheid en worden de verschillende kwaliteitsaspecten onderscheiden: structuur, proces en uitkomst. De perspectieven en kwaliteitsaspecten worden weergegeven in een evaluatiemodel. Door deze stapsgewijze beschrijving van het concept kwaliteit van zorg geeft het hoofdstuk ook inzicht in de perspectieven van de verschillende betrokkenen en kwaliteitsaspecten van de forensische (jeugd)psychiatrische zorg en de rapportage van volwassenen. Het beschreven evaluatiemodel verduidelijkt de kwaliteitsaspecten en de perspectieven van de verschillende betrokkenen bij het onderzoek pro Justitia. Het model biedt handvatten voor verder onderzoek naar kwaliteitsindicatoren en kwaliteitsverbetering. In de discussie worden algemene en specifieke aanbevelingen gedaan die meer of minder uit de empirische bevindingen volgen.
Fenema, E. van, van der Wee, N., de Beurs, E., Onstein. E. & Zitman, F.G. (2006). Implementatie van zorgprogramma’s in de behandelpraktijk: meten is weten. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid, 61, 817-826. The authors discuss the background and expectations as regards working with evidence-based care programmes in the Netherlands and abroad. Working according to care programmes is generally expected to be advantageous at all levels. A survey conducted by the authors shows that most mental health facilities do use care programmes, but there is still a lack of clarity about the extent to which care programmes are actually applied in day-to-day treatment practice. Lastly, the necessity and advantages are discussed of developing an instrument in which the extent of implementation can be determined in day-today treatment practice. __________________ Geerts E., Os T.W.D.P. van, Ormel J. & Bouhuys N. (2006). Nonverbal behavioural similarity between patients with depression in remission and interviewers in relation to satisfaction and recurrences of depression. Depression & Anxiety 23, 200-209. Unsatisfying interpersonal relationships are involved in the onset and course of depression. However, little is known about the underlying mechanisms. In this study we investigated the nonverbal communication between 101 patients with remitted depression and interviewers. We related the interaction between the patients’ and interviewers’ behavior to patients’ satisfaction with the interview and to the risk of recurrence of depression. We registered the patients’ and interviewers’ nonverbal displays of involvement during a clinical interview and assessed the patients’ satisfaction with the interview. Possible recurrence of depression was assessed within a 2-year follow-up. Based on findings in healthy people, we hypothesized that the more similar the levels of
31
32
the patients’ and interviewers’ behavior became during the interview, the more satisfied the patients would turn out to be. Furthermore, we hypothesized that lack of similarity in the levels of the patients’ and interviewers’ involvement behavior would predict recurrence of depression. Our hypotheses were confirmed: The more the patients’ and interviewers’ behavior converged, the more satisfied the patients were with the interview and the lower the risk of recurrence of depression. Satisfaction did not mediate the association between convergence and risk of recurrence. Also, no gender effects were found. We conclude that nonverbal communication processes are involved in the risk of recurrence of depression. Remitted people’s difficulties in reaching nonverbal convergence with others may hamper them in their interpersonal functioning and, as a consequence, may put them at risk for new episodes of depression. __________________ Goekoop, J., de Beurs, E. & Zitman F. (2007). Four-dimensional structure underlying scales for depression anxiety and retardation: emergence of trapped anger and scale improvements. Comprehensive Psychiatry, 48 (2), 192-198. Improvement of rating scales for anxiety and depression has insufficiently been based on their underlying multidimensional structure. The aim of this study was to detect the underlying symptom structure of 3 scales for anxiety, depression, and retardation from the Comprehensive Psychopathological Rating Scale (CPRS), to test its validity, and to investigate whether the scales developed from this structure have lower item overlap than the original scales. All items (N = 21) of the 3 subscales (Brief Anxiety Scale [BAS], Montgomery Asberg Depression Rating Scale [MADRS], and Motivational Inhibition) were selected. Principal components analysis was performed on the scores of 334 outpatients. Correlations between factor-regression scores on the CPRS components and scores on the Mood and Anxiety Symptom Questionnaire dimensions were analyzed. New rating scales based on the CPRS components
were developed and compared with the original scales. Four CPRS components were found: depression, retardation, anxiety, and trapped anger. Each had a specific correlational pattern with the Mood and Anxiety Symptom Questionnaire dimensions. Overlap between the 4 new scales was lower than that between the original scales. A 4-dimensional symptom structure underlies CPRS scales for anxiety, depression, and retardation. This structure results in the detection of a scale for trapped anger and improvement of the 3 original scales. __________________ Goorden, J.C. & Oei, T.I. (2007). Tbs en internering, actuele ontwikkelingen in België. PROCES, 17-25. Op 24 en 25 november 2005 werd in Brussel een omvangrijk colloquium gehouden met als hoofdtitel ‘Bescherming van de Maatschappij’. De ondertitel luidde: ‘Eindelijk met zorg behandeld’. Deze titel straalt optimisme uit, maar de vraag is of dit gerechtvaardigd is. Dit artikel tracht enig inzicht te verschaffen in het Belgisch systeem van internering, de Belgische tegenhanger van de Nederlandse TBS. Tevens wordt getracht de belangrijkste punten van kritiek op het huidige Belgische systeem kort te bespreken. Tot slot wordt ingegaan op de mogelijke oplossingen die het mogelijk moeten maken de situatie in België te verbeteren.
33
34
Goudriaan, A. E., Oosterlaan, J., de Beurs, E., & Van den Brink, W. (2006). Psychophysiological determinants and concomitants of deficient decision making in pathological gambling. Drugs and Alcohol Dependence 84 (3), 231-239. Psychophysiological responses are considered to be a mediating factor in the development of pathological gambling (PG) and PG has been associated with differential arousal levels during gambling. Yet little is known about the specific psychophysiological responses to wins and losses in PG. This study investigated heart rate (HR) and skin conductance responses (SCRs) during the Iowa Gambling Task (IGT) in an adult PG group (n = 46) and a normal control (NC) group (n = 47). Anticipatory psychophysiological reactions to disadvantageous and advantageous choices during the IGT and psychophysiological responses to wins and losses were measured. The PG group performed worse than the NC group on the IGT and exhibited lower anticipatory SCRs and HR decreases when pondering choices of disadvantageous card decks during the IGT. The PG group showed a decrease in HR after losses and wins, whereas the NC group showed a decrease in HR after losses, but an increase in HR after wins. Reward and punishment sensitivity as measured by the self-report BIS/BAS scale influenced IGT performance and psychophysiological responses, but in general these effects were similar for the PG group and the NC group. Lower anticipatory psychophysiological responses to disadvantageous choices in PG suggest impaired risk assessment in this group. Absence of a HR increase after wins possibly implies that reward sensitivity is decreased in PG. Because levels of reward and punishment sensitivity were associated with differential anticipatory HR responses to advantageous and disadvantageous decks, it would be advisable to include this taxonomy in studies on psychophysiological responses to rewards and losses.
Goudriaan, A. E., Oosterlaan, J., de Beurs, E., & Van den Brink, W. (2006). Neurocognitive functions in pathological gambling: A comparison with alcohol dependence, Tourette Syndrome, and normal controls. Addiction, 101, 534-547. Aims: Neurocognitive functions in pathological gambling have relevance for the aetiology and treatment of this disorder, yet are poorly understood. This study therefore investigated neurocognitive impairments of executive functions in a group of carefully screened Diagnostic and Statistical Manual version IV (DSM-IV-TR) pathological gamblers. Performance was compared to a group of normal control participants. To study the specificity of these neurocognitive deficits, a substance dependence group (alcohol dependence) and an impulse control disorder group (Tourette syndrome) were included. Design: Cross-sectional study Setting: Addiction and general mental health treatment centres Participants: Forty-nine pathological gamblers, 48 abstinent alcoholdependent patients, 46 participants with Tourette syndrome and 49 normal control participants Measurements: A comprehensive neuropsychological battery measuring executive functions as well as basic cognitive functions Findings: Both the pathological gambling and the alcohol dependent groups were characterized by diminished performance on inhibition, time estimation, cognitive flexibility and planning tasks. The Tourette syndrome group showed deficits only on inhibition tasks. Basic cognitive functions were intact in all clinical groups. Comorbid attention deficit hyperactivity disorder, antisocial personality disorder and nicotine dependence influenced the impaired functions of the clinical groups only minimally Conclusions: Carefully screened groups of pathological gamblers and alcohol dependents were characterized by diminished executive functioning, suggesting a dysfunction of frontal lobe circuitry in these disorders. The resemblance between the pathological gambling group and the alcohol dependence group suggests a common neurocognitive aetiology for these disorders. Psychosocial treatment of these disorders could benefit from
35
36
assessing and targeting deficits in executive functions, as they probably influence the course of these disorders negatively. __________________ Kelk, C., & Koenraadt, F. (2006). In memoriam Frank Beyaert (1930-2005). Delikt & Delinkwent, 35, p. 259-265. Eind 2005 overleed Frank Beyaert, voormalig geneesheer-directeur van het Pieter Baan Centrum en emeritus hoogleraar in de forensische psychiatrie te Utrecht. In dit in memoriam gaan de auteurs in op Beyaerts rol als geneesheerdirecteur en als hoogleraar en op zijn harmoniërende persoonlijkheid __________________ Koenraadt, F. (2006). Een kort bericht uit de Nederlandse forensische psychiatrie en psychologie. Orde van de Dag, nr. 34, 39-41. In deze bijdrage aan het Belgisch tijdschrift wordt een korte impressie gegeven van de stand van forensische psychiatrie en psychologie in Nederland. __________________ Koenraadt, F., & Deutekom, C.M. (2006). Forensische psychologie. Psychodiagnostiek en de rapportage pro Justitia. In: W.T.A.M. Everaerd (red.), Handboek Klinische Psychologie. Houten/ Zaventem, Bohn Stafleu Van Loghum, 2006, A 1205, p. 1-36.
37
Inhoud: 1.
Inleiding
2.
Werkterrein
3.
Gedragskundig onderzoek en fasen in het strafproces
4
Indicaties voor gedragskundig onderzoek pro Justitia
5.
Uitgangspositie voor forensisch psychologisch onderzoek
6.
Bronnen en instrumenten
6.1
Observatie en waarneming
6.2
Hetero-anamnestische informatie
6.3
Testpsychologisch onderzoek
6.4
Dossierstudie
6.5
Risicotaxatie
7.
Conclusie en advies
8.
Een casus
8.1
Onderzoeksopzet
8.2
Onderzoek
8.3
Levensgeschiedenis
8.4
Testpsychologisch onderzoek
8.5
Het verband tussen stoornis en delict
9.
Eisen aan de forensisch psycholoog en de pro Justitia rapportage
10.
De psycholoog als getuige deskundige
11.
Tot slot
Literatuur __________________ Koenraadt, F. (2007). Hoofdstuk 2. Historische reflecties over psychiatrie en recht. In: B.C.M. Raes & F.A.M. Bakker (red.). De Psychiatrie in het Nederlandse recht. (5e druk). Deventer, Kluwer. p. 11-29. In dit hoofdstuk worden de (verre) historische wortels en meer recente voorlopers van de hedendaagse forensische geestelijke gezondheidszorg
38
besproken in de achtereenvolgende paragrafen: - Civiel recht en psychiatrie in oudheid en Middeleeuwen - Strafrecht en psychiatrie in oudheid en Middeleeuwen - Van de Middeleeuwen tot de Verlichting - Van de Verlichting naar de negentiende eeuw - Recht en psychiatrie in de negentiende eeuw - De berechting van jeugdigen rond de eeuwwisseling - Forensische psychiatrie na 1900 in Nederland __________________ Koenraadt, F., & Mooij, A. (2007). Mentally Ill Offenders. In: M. Boone & M. Moerings (red), Dutch Prisons. Den Haag, BJu Legal Publishers, 2007, p.167-186. Mentally ill offenders clearly require specialized behavioural interventions inside as well as outside the prison system. The tbs measure for the mentally disturbed is an arrangement that can be deemed specifically Dutch in its design, implementation and attributed significance. In most countries it is not unusual for there to be some arrangement pertaining to the care and if possible treatment of mentally ill offenders if the mental disorder is related to the most severe form, i.e. a psychotic disorder. This chapter focuses on the recent changes in the field of criminal law and forensic mental health and the care arrangements for mentally ill detainees in the Netherlands. The background is described of the tbs measure. The legal responsibility and estimated risk are discussed as essential components of the individualizing assessment. The population subject to the tbs measure and the implementation of the measure are surveyed. Special attention is devoted to a new phenomenon, placement at a long-stay ward.
Kordelaar, W.F. & Duits, N. (2007). Kwaliteitsborging door wetgeving en registervorming, de (gedrags)deskundige en het strafproces. Sancties, 2007/3, 146-160. Het artikel belicht de rol en positie van de gedragsdeskundige in het strafproces, welke expertise daarvoor nodig is, welke kwaliteitsontwikkelingen aan de orde zijn voor forensische deskundigen en deskundigheid en wat het belang is van een openbaar en landelijk deskundigenregister. Dit naar aanleiding van de discussie over de rol van deskundigen bij de Schiedammer parkmoord. Het artikel richt zich op de opdrachtgevers van onderzoek pro Justitia en gebruikers van het deskundigenregister. __________________ Liem, M., & Koenraadt, F. (2007). Homicide-Suicide in the Netherlands. A study of newspapers reports, 1992-2005. Journal of Forensic Psychiatry and Psychology, 18. p. 482-493. Background: Homicides followed by the suicide of the perpetrator are a rare yet very serious form of interpersonal violence which occurs mainly in partnerships and families. It typically leads to widespread public interest and unease. No systematic research on homicide-suicide has ever been conducted in the Netherlands. Aim: The aim of this study is to describe the nature and incidence of homicide-suicide in the Netherlands in the period 1992 - 2005, using cases reported in both national and regional newspapers. Results: On the basis of newspaper accounts, homicide-suicide occurred on average seven times per year during this time period. Spousal/consortial homicide-suicide was predominant, followed by homicide-suicide involving the perpetrator’s own children and familicide-suicide. The perpetrators across all categories of homicide-suicide were predominantly male; the victims were
39
40
predominantly women and children. Firearms were used in the majority of the homicides and subsequent suicides. Conclusion: The domestic nature of homicide-suicide events is discussed. Future research should aim to incorporate multiple methods in order to assess accurately the epidemiology of homicide-suicide in the Netherlands. __________________ Os T.W.D.P. van, Brink R.H.S. van den, Meer K. van der & Ormel J. (2006). The care provided by primary care physicians for persistent depression. European Psychiatry, 21, 87-92. Purpose: To examine the care provided by general practitioners (GPs) for persistent depressive illness and its relationship to patient, illness and consultation characteristics. Subjects and method: Using the Composite International Diagnostic Interview-Primary Health Care Version (CIDI-PHC) a sample of 264 patients with ICD-10 depression was identified among consecutive primary care patients in the Netherlands. At 1-year follow-up 78 of these patients (30%) still fulfilled the criteria of an ICD-10 depression and were considered persistent cases. At baseline and follow-up the GPs specified their diagnosis and treatment. The extent of recognition as a mental health problem, accuracy of diagnosis as a depression and treatment in accordance with clinical guidelines for depression was examined. In addition it was examined whether these steps in adequate GP care for persistent depression were related to patient, illness and consultation characteristics. Results: Twenty percent of the persistent depression cases were not recognized at baseline or during follow-up, 28% was recognized but not accurately diagnosed, 17% was accurately diagnosed, but did not receive adequate treatment and 35% was treated adequately. Recognition was associated with psychological reason for encounter; accurate diagnosis with absence of activity limitation days; and adequate treatment with severity of depression and higher educational level.
Conclusion: Non-recognition, misdiagnosis and inadequate treatment are not limited to patients with a relatively mild and brief depression but are also prominent in patients with a persistent depression, who consulted their GP 8.2 times on average during the year their depression persisted. __________________ Popma A., Vermeiren R., Geluk C.A., Rinne Th., van den Brink W., Knol D.L., Jansen L.M., van Engeland H. & Doreleijers T.A. (2007). Cortisol moderates the relationship between testosterone and aggression in delinquent male adolescents. Biological Psychiatry, 61, 405-411. Background: In animals, strong evidence exists for an association between testosterone and aggression. In humans, and particularly in children and adolescents, findings have been less consistent. Previous research has suggested that this may partly be due to moderating effects of other factors, e.g., hormones. This study aims to investigate the moderating effect of cortisol on the relationship between testosterone and subtypes of aggression in delinquent male adolescents. Methods: Participants were 103 boys (mean age 13.7) referred to a delinquency diversion program. Testosterone and cortisol levels were determined from saliva samples collected during resting conditions and related to self-report scores on overt and covert aggression. Results: Linear regression analyses revealed a significant interaction between cortisol and testosterone in relation to overt aggression, with a significant positive relationship between testosterone and overt aggression in subjects with low cortisol levels but not in subjects with high cortisol levels. Using the same model for covert aggression, no significant effects of testosterone, cortisol, or testosterone x cortisol interaction were found. Conclusions: These results indicate a moderating effect of cortisol on the relationship between testosterone and overt aggression in delinquent male adolescents. Implications and directions for future research are discussed.
41
42
Schadé, A., Marquenie, L.A., van Balkom, A.J.L.M., Koeter, M.J.W., de Beurs, E., van Dyck, R. & Wim van den Brink. (2007). Anxiety Disorders: Treatable regardless of the Severity of Comorbid Alcohol Dependence. Addiction Research, 13, 109-115. Aims: Clinical and epidemiological research has shown that comorbidity is the rule rather than exception in the case of psychiatric disorders. Cognitive behavioral therapy (CBT) has been clearly demonstrated to be effective in treating anxiety and avoidance symptoms in patient samples of social phobia and agoraphobia without comorbid alcohol use disorders. It has recently been shown that treatment of comorbid anxiety disorders in alcohol-dependent patients can also be very successful. The purpose of the present study was to find predictors of treatment success for comorbid anxiety disorders in alcoholdependent patients. Methods: The study was conducted in a sample of 34 completers with a double diagnosis of alcohol dependence and agoraphobia or social phobia who received CBT for their comorbid anxiety disorder in a 32-week randomized controlled trial comparing alcohol and CBT anxiety disorder treatment with alcohol treatment alone. In the current report, treatment success was defined as a clinically significant change (recovery) on the anxiety discomfort scale. Results: The severity of comorbid alcohol dependence did not influence the beneficial effect of CBT on the anxiety disorder. Psychological distress (SCL90), neuroticism (NEO N), conscientiousness (NEO C), gender, employment and age of onset of alcohol dependence showed some predictive value. Conclusions: Alcohol-dependent males with a comorbid anxiety disorder seem to benefit most from CBT if their alcohol dependence started after age 25, if they are employed and if their general psychopathology is less severe. The most important conclusion, however, is that even severely alcoholdependent patients with an anxiety disorder can benefit from psychotherapy for their anxiety disorder.
Smit A., Kluiter H., Conradi H.J., Meer K. van der, Tiemens B.G., Jenner J.A., Os T.W.D.P. van & Ormel J. (2006) Short-term effects of enhanced treatment for depression in primary care: results from a randomized controlled trial. Psychological Medicine, 36, 15-26. Background: Depression is a highly prevalent, often recurring or persistent disorder. The majority of patients are initially seen and treated in primary care. Effective treatments are available, but possibilities for providing adequate follow-up care are often limited in this setting. This study assesses the effectiveness of primary-care-based enhanced treatment modalities on shortterm patient outcomes. Method: In a randomized controlled trial we evaluated a psycho-educational self-management intervention. We included 267 adult patients meeting criteria for a DSM-IV diagnosis of major depressive disorder, assessed by a structured psychiatric interview. Patients were randomly assigned to: the Depression Recurrence Prevention (DRP) program (n=112); a combination of the DRP program with psychiatric consultation (PC+DRP, n=39); a combination with brief cognitive behavior therapy (CBT+DRP, n=44); and care as usual (CAU, n=72). Follow-up assessments were made at 3 months (response 90%) and 6 months (85%). Results: Patient acceptance of enhanced care was good. The mean duration of the index episode was 11 weeks (S.D.=9.78) and similar in CAU and enhanced care. Recovery rate after 6 months was 67% overall ; 17% of all participants remained depressed for the entire 6-month period. Conclusion: Enhanced care did not result in better short-term outcomes.We found no evidence that the DRP program was more effective than CAU and no indications for added beneficial effects of either the psychiatric evaluation or the CBT treatment to the basic format of the DRP program. Observed depression treatment rates in CAU were high.
43
44
Smits, L. & Breuk, R. (2007). Functionele Gezinstherapie in de forensische jeugdpsychiatrie. In: In A.H. Schene, F. Boer, J.P.C. Jaspers, B. Sabbe & J. van Weeghel (red.) Jaarboek voor psychiatrie en psychotherapie 2007-2008. Systematische evidence-based interventies gericht op ouder(s) en gezinnen met jongeren met gedragsstoornissen en psychiatrische problematiek werden in Nederland tot voor kort niet toegepast. In 2003 is hier een begin mee gemaakt middels het introduceren van Functionele Gezinstherapie (Functional Family Therapy, FFT) (Alexander & Parsons, 1982; Alexander, Pugh, Parsons, & Sexton, 2000; Sexton & Alexander, 2004) op de afdeling forensische jeugdpsychiatrie van De Bascule te Amsterdam (Breuk, van Dam, e.a., 2005; Breuk, 2005; Breuk, Khatib en Jongman, 2005). terwijl in 2004 binnen Forensisch Psychiatrisch Centrum de Waag Multi Systeem Therapie (Multisystemic Therapy, MST) (Henggeler, Cunningham, Pickrel, Schoenwald & Brondino, 1995; Borduin, Cone, Mann, Henggeler e.a., 1995; Henggeler, Schoenwald, Borduin, Rowland &Cunningham, 1998) in Nederland heeft geïntroduceerd. In dit hoofdstuk zal eerst beschreven worden wat de wetenschappelijke en praktische basis is van de functionele gezinstherapie als behandelprogramma voor jongeren met ernstige gedragsproblemen en hun ouder(s). Vervolgens wordt ingegaan op een belangrijke vraag binnen de kinderen jeugdpsychiatrie: Is het mogelijk om bij gedragsgestoorde jongeren met psychiatrische stoornissen gezinstherapie als eerste keuze behandeling te geven? Aansluitend wordt beschreven hoe het diagnostische en behandeltraject binnen een forensische polikliniek aangepast kan worden om te zorgen dat FFT betrouwbaar en met behoud van behandelintegriteit toegepast kan worden; hoe dit de rol van de individuele behandelaar heeft veranderd en welke aanpassingen van FFT noodzakelijk zijn bij de behandeling van jongeren die naast een ernstige gedragsstoornis ook lijden aan psychiatrische stoornissen zoals psychosen, aan autisme verwante stoornissen, stemmingsstoornissen en ADHD .
Spangenberg. A.T. & Walma, H. (2007). “Ik zie ze als mens” een onderzoek naar de state of the art voor wat betreft de interculturalisatie in het Pieter Baan centrum. Zwolle/Bemme: eigen beheer Een verkennend onderzoek naar de mate van interculturalisatie in het PBC. Er is in kaart gebracht dat in 2004 ongeveer 45% van de observandi migrant is. Kijkend naar het verleden is een stijgende tendens zichtbaar. Randvoorwaarden cq beleid is er in 2004 nauwelijks wat betreft personeelbeleid, verzorgingsbeleid tot beleid omtrent de inrichting van het primair proces. Oog voor culturele facetten bij de inrichtingswerkers, millieuonderzoekers, psychologen en psychiaters, blijkt vooral nog een individuele aangelegenheid. De onderzoekers zijn van mening dat doordat in het PBC de obervandus gedurende zeven weken centraal staat in het onderzoek, als persoon met zijn vele facetten goed wordt beschreven en dat het onderzoeksresultaat met zorg tot stand komt. Echter kennisontwikkeling over culturele factoren die van invloed zijn op pro justita adviezen over de toerekeningsvatbaarheid van een verdachte is noodzakelijk waardoor de kans op mogelijke cultuurafhankelijke misinterpretaties geminimaliseerd wordt. __________________ Swaab, D.F. & Ranitz, A.G.S. de (2007). Agressie en crimineel gedrag. In Gijsbers, C.D.C, Wijk, C.M.T. van & Klumpers, U.M.H. (red.). Sekseverschillen in de psychiatrie; Een neurobiologische benadering. (pp 208-229). Assen: Van Gorkum. In dit hoofdstuk worden de neurobiologische achtergronden van agressief en crimineel gedrag en hun geslachtsverschillen besproken.
45
46
van Vliet, I.M. & Beurs, E. de (2007). Het Mini Internationaal Neuropatisch Interview (MINI-plus): een kort diagnostisch interview voor DSM-IV en ICD-10 stoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, 393-397. Het Mini Internationaal Neuropsychiatrisch Interview (mini en de uitgebreidere versie mini-Plus) is een gestructureerd diagnostisch interview dat op systematische wijze dsm-iv- en icd-10-diagnosen vaststelt. Het afnemen ervan neemt minder tijd in beslag dan bestaande diagnostische interviews, zoals het Structured Clinical Interview for dsm-iv Disorders (scid), het Composite International Diagnostic Interview (cidi) of de Schedules for Clinical Assessment in Neuropsychiatry (scan). De goede psychometrische karakteristieken suggereren dat de mini(-Plus), in tegenstelling tot andere gestructureerde interviews, breed ingezet kan worden bij onderzoek, ook bij grote groepen. In de dagelijkse klinische praktijk is de mini(-Plus) door zijn korte afnameduur van 20-30 minuten eveneens zeer bruikbaar. In dit artikel worden de eerste empirische Nederlandse gegevens van en ervaringen met de mini-Plus bij een selecte poliklinische patiëntenpopulatie beschreven. __________________ Wijk, A.Ph. van, Blokland, A.A.J., Duits, N., Vermeiren, R. & Harkink, J. (2007). Relating psychiatric disorders, offender and offence characteristics in a sample of adolescent sex offenders and non-sex offenders. Criminal Behaviour and Mental Health, 17, 15-30. Introduction: Several studies have paid attention to the relationship between psychiatric disorders and adolescent offending but few have distinguished different types of offenders, especially within the category of youngsters who have committed sex offences. Aim: To test for relationships between psychiatric disorder and specific offence category among young male offenders.
Method: Nationwide data were extracted from Dutch Forensic Psychiatric Services (FPD) files for five groups of offenders, as defined by their index offence: 308 violent sex offenders; 134 non-violent sex-offenders; 270 sex offenders against children; 3148 violent offenders and 1620 offenders charged with any crime other than interpersonal body contact crimes. They were compared on individual characteristics and psychiatric diagnoses according to DSM-IV criteria. Having a diagnosis of a paraphilia alone was exclusively associated with sex offending, therefore all such youths were excluded from further analyses. The OVERALS technique was used to explore possible relationships between offence, psychiatric diagnoses, sociodemographic and individual characteristics among the remaining young men for whom all pertinent data were available (n = 1894). Results: Sex offenders constituted a distinct group of juvenile delinquents. Developmental disorders were more common among non-violent sex offenders and child molesters. Violent offences were more typical of delinquents from immigrant backgrounds. Conclusion Group differences in types of psychiatric diagnoses may reflect differences in aetiological factors for the various types of sexual and other delinquent behaviour, and this would be worthy of further study. __________________ Wijk, A.Ph. van, Blokland, A.A.J., Duits, N. & Vermeiren, R. (2006). Psychische stoornissen bij jeugdige (zeden)delinquenten. Tijdschrift voor Seksuologie, 30, 65-74. In dit onderzoek is onderzocht of jeugdige zedendelinquenten en nietzedendelinquenten verschillen op sociaal-demografische en individuele kenmerken, en psychische stoornissen. Er is gebruik gemaakt van een databestand van de Forensische Psychiatrische Dienst over de jaren 1998-2003. Hierdoor was het mogelijk om een groot aantal zeden- en nietzedendelinquenten te onderzoeken, zodat een nadere indeling in theoretisch relevante subgroepen mogelijk was. Binnen de groep zedendelinquenten gaat
47
48
het om misbruikers van kinderen (N = 270), gewelddadige (N = 308) en nietgewelddadige zedendelinquenten (N = I 34). Bij de niet-zedendelinquenten betreft het geweldplegers (N = 3.148) en niet-gewelddadige delinquenten (N = 1.620). De groep zedendelinquenten bleek in vergelijking met de groep niet-zedendelinquenten jonger te zijn, vaker een Nederlandse achtergrond te hebben, minder alcohol en drugs te gebruiken en in mindere mate een criminele voorgeschiedenis te hebben. Een vaak voorkomende diagnose voor zedendelinquenten was parafilie, voor niet-zedendelinquenten was dat conduct disorder. Binnen de groep zedendelinquenten waren vooral de kindmisbruikers als aparte groep aan te merken. Zij hadden het vaakst een Nederlandse achtergrond, het minst een criminele voorgeschiedenis, maar het meest een voorgeschiedenis van geestelijke gezondheidsproblemen. De pervasieve ontwikkelingsstoornis was een relatief veel gestelde diagnose bij de groep kindmisbruikers en bij de groep niet-gewelddadige zedendelinquenten. __________________ van Zelst, W., Beurs, E. de, Beekman, A.T.F. & Van Dyck, R. (2006). Well-being, physical functioning, and use of health services in the elderly with PTSD and subtreshold PTSD persons. International Journal of Geriatric Psychiatry, 21, 180-188. Objective: To measure the impact of PTSD and subthreshold PTSD on daily life functioning, well-being and health care use in a community based-sample of the elderly population in the Netherlands. Methods: Consequences of PTSD were investigated in an elderly communitybased population (LASA study) by comparing three groups: subjects with PTSD, with subthreshold PTSD, and a reference group. Indicators of wellbeing (loneliness, self-perceived health and satisfaction with life), disability (days spent in bed and disability days) and use of health care (general practitioners, medical specialists, psychiatrists, mental health care, social workers and professional home care) were investigated.
Results: In comparison to the reference group, subjects with PTSD or subthreshold PTSD spent more days in bed due to illness and had more disability days, even when corrected for concurring other diseases or functional limitations. They were less satisfied with life in general, used health care for predominantly somatic care and evaluated the care they received to be inadequate. Psychotropic drugs, if prescribed, were predominantly benzodiazepines and seldom antidepressants. Conclusions: The findings strongly suggest that elderly with either PTSD or subthreshold PTSD suffer grave impairments in daily life, are less satisfied with life and do not receive optimum treatment. Especially elderly with PTSD frequently visit medical specialists but are rarely treated by psychiatrists or other mental health professionals, nor do they receive antidepressant treatment from their GP. Lack of adequate treatment may be the cause of dissatisfaction with the care they receive.
49
50
Overige publicaties
Berg, A. van den, & Oei, T.I. (2007). S-10 Vechten of hechten? Hechten en de behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49(1), S35-S36. Achtergrond: De belangstelling voor de gehechtheidtheorie als een van de verklaringsmodellen van ernstige persoonlijkheidsstoornissen is de laatste jaren toegenomen. Doel: Onderzoeken of de gehechtheidtheorie als integratieve theorie met invloeden vanuit ontwikkelingspsychologische, cognitieve, psychodynamische, sociologische en biologische denkmodellen, toepasbaar is op de behandeling van patiënten die lijden aan een antisociale persoonlijksheidsstoornis (asp). Methode: De hypothese wordt gesteld dat patiënten die lijden aan asp in de therapeutische behandeling meer baat hebben bij indirecte en impliciete strategieën dan bij directe methoden als training. Veilige gehechtheid is nodig om te leren van de interacties met de therapeut en met de omgeving. Resultaten en conclusie: De behandelinstellingen moeten naast een eenvoudig en helder vaststaand kader meer indirecte en intelligente methoden toepassen die effectief zijn in het beïnvloeden van de patiënten met asp. Deze methoden zijn vooral gericht op het vestigen van meer gezonde gehechtheidrelaties. Enkele uitgangspunten hiervoor worden opgesteld en getoond wordt hoe de gehechtheid aan de context van het therapeutische instituut de eerste stap is voor het bereiken van meer veilige gehechtheidrelaties. Een vragenlijst wordt voor dit doel geïntroduceerd.
Brouwers, R.C., & Oei, T.I. (2007). S-10 Onderscheid van impulsief gewelddadig gedrag door psychologische test. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49(1), S36. Achtergrond: Na literatuuronderzoek vonden wij zestien factoren die geassocieerd zijn met het onderwerp. Niet één van deze factoren discrimineert voor impulsief gewelddadig gedrag. Een nieuw onderzoeksinstrument dat op deze factoren is gebaseerd werd ontworpen. Methode: Bij de vragenlijstconstructie werd de externe methode gevolgd. Eerst werd gezocht naar vragenlijsten die al eerder in onderzoek naar impulsief gewelddadig gedrag werden gebruikt. Daarna naar instrumenten die in onderzoek naar agressie gebruikt waren. Als dat niet het geval was, dan werd gezocht naar een instrument dat zou kunnen worden gebruikt op theoretische gronden. De lijst werd aangevuld met eenvoudige vragen waar mogelijk. Resultaten: Het verkregen instrument is voldoende betrouwbaar en valide en kon worden ingezet voor onderzoek naar de factoren die in de literatuur gevonden waren bij personen met een bewezen impulsief gewelddadig delict. Discussie: De resultaten van dit onderzoek kunnen hopelijk tegen deze tijd bekend gemaakt worden. Tevens wat een en ander betekent voor het strafproces en de rapportage proJustitia. __________________ Ingenhoven, Th. & Rinne, Th. (2007). Medicamenteuze behandeling. In: EMH Eurelings- Bontekoe, WM Snellen & R Verheul (redactie) Handboek persoonlijkheidspathologie. Haarlem: Bohn Stafleu van Loghum.
51
52
Ingenhoven, Th. & Rinne, Th. (2007). Farmacotherapie van persoonlijkheidstoornissen In: Verheul, R. en Kamphuis, J.-H. (redactie): Persoonlijkheidsstoornissen: tegenstellingen en perspectieven; Haarlem: Bohn Stafleu van Loghum. __________________ Kloet, E.R. & Rinne, Th. (2007). Neuro-endocrine markers of early trauma: Implications for PTSD. In: E. Vermetten, M. Dorahy, D. Spiegel (redactie). Traumatic dissociation. New York: American Psychiatric Press. __________________ Koenraadt, F., & B.C.M. Raes, (2006). Rubriek Forensische psychiatrie en psychologie. Delikt & Delinkwent, 36, p. 220-229, 549-554, 894-905. __________________ Koenraadt, F., & Raes, B.C.M. (2007). Rubriek Forensische psychiatrie en psychologie. Delikt & Delinkwent, 37, 213-215 & 523-527 & 807-811. __________________ Kordelaar, W.F. van en Panhuis, P.J.A. van (2006). Over de differentiatie van longstay voorzieningen binnen de TBS. Sancties 2006/6, p. 320-340.
Kordelaar, W.F. (2007). Het psychologisch onderzoek. In: B.C.M. Raes en F.A.M. Bakker (red.). De Psychiatrie in het Nederlandse recht. (4e druk). Deventer, Kluwer. p. 89-112. __________________ Meer K. van der, Os van T.W.D.P. (2007). Slaapstoornissen. In: J.J.E. van Everdingen en J.H. Glerum (red.), Diagnose en Therapie, jaarboek 2007; p.1115-1127; Bohn, Stafleu van Loghum. __________________ Mol, E.M.M. (2006). Nagebootste stoornis. In: Achilles, Beerthuis & Van Ewijk (red.), Handboek spoedeisende psychiatrie. Uitgever: Benecke, Amsterdam (pp 439-445). __________________ Mol, E.M.M. (2007). ISD en psychiatrie. In: N. Voorhuis (red.): ISD-maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. Uitgever: Arrondissementsparket Amsterdam. __________________ Mol, E.M.M. (2007). B-126 Nagebootste stoornis en simulatie in de algemene en forensische praktijk. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S180-S181.
53
54 Achtergrond: De nagebootste stoornis en simulatie worden door de psychiater in de algemene en forensische praktijk onvoldoende in diagnostische overwegingen betrokken. Aandacht voor dit onderwerp is in de opleiding tot psychiater nauwelijks aanwezig. Diverse schattingen over de prevalentie van nagebootste stoornissen in de algemene geneeskunde variëren tussen 0,5 en 4,0%. Van de opgenomen patiënten in de psychiatrie heeft naar schatting 2% een (vrijwel niet gediagnosticeerde) nagebootste stoornis. Simulatie wordt zelden herkend, ook niet door forensisch psychiaters bij hun voorlichting aan de rechtbank. Doel: Nagebootste stoornis en simulatie hebben in de dagelijkse diagnostiek en het analyseren van ziektebeelden de aandacht van de psychiater. In de opleiding tot psychiater worden deze aandoeningen structureel onderwezen. Er bestaat bekendheid met screeningsinstrumenten. Methode: Vóórkomen, comorbiditeit, diagnostiek, etiologie en behandeling worden besproken aan de hand van literatuur en praktijkvoorbeelden. De stand van zaken van wetenschappelijk onderzoek naar (dis)simulatie wordt besproken en het gebruik van vragenlijsten, zoals de Structured Inventory of Malingered Symptomatology (sims), wordt toegelicht. Resultaten: Nagebootste stoornis en simulatie zijn onderdeel van het diagnostisch denken van de psychiater en gemeengoed in het onderricht aan artsen in opleiding tot psychiater (aios’en). Screeningsinstrumenten worden optimaal benut. Conclusie: De psychiater die de diagnostiek van nagebootste stoornis en simulatie niet beheerst laat zich voor de gek houden. __________________ Mol, E.M.M. (2007). B -126 Nagebootste stoornis en simulatie, de blinde vlek van de psychiater. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S182. Achtergrond: Patiënten met een nagebootste stoornis produceren bewust
klachten en verschijnselen van lichamelijke of geestelijke ziekten met als onbewust doel het op zich nemen van de rol van zieke. Bij simulatie is er een bewust doel, zoals het ontlopen van gevangenisstraf of het verkrijgen van ziektegeld. Deze aandoeningen komen geregeld voor in de forensische psychiatrie, maar zijn ook bij patiënten op de seh of in de algemene psychiatrische praktijk aanwezig. doel Door betere diagnostiek zal de psychiater bij nagebootste stoornissen grote medische consumptie voorkomen en de kans op iatrogene ziekten door onnodig medisch handelen verminderen. Herkenning van simulatie zal leiden tot zorgvuldigere advisering of risicotaxatie. Methode: Na een overzicht van de literatuur zal aan de hand van verschillende praktijkvoorbeelden worden gedemonstreerd dat nagebootste stoornis en simulatie onvoldoende als mogelijkheid worden overwogen en niet onderkend worden, door gebrek aan ervaring bij de psychiater, door oppervlakkige diagnostiek zonder kennis van de voorgeschiedenis én door het vluchtige gedrag van de patiënt. resultaten Nagebootste stoornis en simulatie worden geïntegreerd in het diagnostisch denken van de psychiater. Conclusie: Structurele aandacht voor nagebootste stoornissen en simulatie in opleiding en bijscholing kan de blinde vlek van de psychiater voor deze aandoeningen oplossen. __________________ Nederlof, E.N., Oei, T.I., & Dingemans, P.M. (2007). OP-157 Dimensionale diagnostiek bij gedetineerde jongens. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S201. Achtergrond: Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er veelvuldig sprake is van psychiatrische stoornissen bij jongens in een jeugdgevangenis. Tot 90% voldoet aan criteria van een of andere psychiatrische stoornis. De externaliserende stoornissen komen het meest voor. De comorbiditeit is hoog (67%). Vaak is er sprake van een gedragsstoornis (73%) en oppositioneel
55
56
opstandig gedrag (14%) naast de aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (adhd) (8%) en middelenmisbruik (55%). doel Onderliggende dimensies onderzoeken ten behoeve van een meer gerichte behandeling. Methode: Honderd jongens, verblijvend in Rijksinrichting voor Jeugdigen De Hartelborgt te Spijkenisse, werd gevraagd mee te doen aan het onderzoek, middels informed consent. Er werd gebruik gemaakt van een demografische vragenlijst; semigestructureerde interviews: Structured Clinical Interview for dsm-Disorders (scid) i en ii, en Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School Aged Children k-sads voor dsm-diagnostiek; zelfinvulvragenlijsten: Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire (dapp-bq) en de Big Five Inventory (bfi) voor dimensionale diagnostiek; de Childhood Trauma Questionnaire (ctq) voor onderzoek naar trauma’s in de voorgeschiedenis, en een verkorte intelligentietest. De dsmstoornissen, zoals vastgesteld met de scid i en ii en k-sads, worden vergeleken met dimensies zoals gemeten met de dimensionale vragenlijsten en gerelateerd aan traumatische gebeurtenissen in het verleden. Conclusie: Een combinatie van zowel categoriale als dimensionale diagnostiek wordt aanbevolen voor meer doelgerichte behandeling. Onderzoek naar fysiologische en neuropsychologische markers wordt ook aanbevolen. __________________ Nederlof, E.N., & Oei, T.I. (2007). S-10 Dimensionale diagnostiek van psychiatrische stoornissen van gedetineerde jongens. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S36. Achtergrond: Uit onderzoeken blijkt dat er sprake is van psychiatrische stoornissen bij jongens in een jeugdgevangenis. Doel: Het onderzoeken van dimensies die onderliggend zijn aan deze psychiatrische stoornissen, om vervolgens de behandeling daarop aan te kunnen passen. Methode: Honderd jongens, verblijvend in Rijksinrichting voor Jeugdigen De Hartelborgt te Spijkenisse, werden gevraagd mee te doen aan onderzoek door
middel van informed consent. Gevraagd werd een demografische vragenlijst in te vullen en er werden semigestructureerde interviews afgenomen in de vorm van het Structured Clinical Interview for dsm-iv Axis I Disorders (scid-i) en Axis II Disorders (scid-ii), en het Schedule for Affective Diseases and Schizophrenia for School Aged Children (k-sads) voor dsm-diagnostiek. De dsm-stoornissen die werden vastgesteld met de scid-i and scid-ii en k-sads, worden vergeleken met dimensies zoals gemeten met de dimensionale vragenlijsten. Zowel gevonden categorieën als dimensies zullen worden gerelateerd aan traumatische gebeurtenissen in het verleden. Resultaten: Naar verwachting zijn de dimensies ‘dissociability’ versus ‘agreeableness’ en items van extraversie/impulsiviteit belangrijke indicatoren voor behandeling in deze populatie. Neuroticisme/emotieregulatiestoornissen en consciëntieusheid zijn dimensies die minder vaak tot problemen leiden in deze populatie. Conclusie: Een combinatie van zowel categoriale als dimensionale diagnostiek wordt aanbevolen om doelgerichtere behandeling te kunnen ondersteunen. __________________ Nijhuis, P.E.P., Oei, T.I., & Alphen, S.P.J. van (2007). S-10 Gedragsmanifestaties van de antisociale persoonlijkheidsstoornis op latere leeftijd: een kwalitatief onderzoek. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S34-S35. Doel: Een beeld schetsen van ouderen (> 65 jaar) met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (asp). Methode: Aan 69 Nederlandse forensisch psychiaters en forensisch psychologen werd een enquête voorgelegd met vragen over de toepasbaarheid van de huidige dsm-criteria voor de asp, specifieke delicten en over de concepten ‘heterotypische continuïteit’ en ‘narijping’. Dit alles in relatie tot oudere delinquenten. Resultaten: Slechts drie dsm-iv-tr-criteria lijken voldoende toepasbaar op
57
58
ouderen. Voor ouderen typerende gedragingen zijn: empathie, externaliseren, egocentrisch gedrag en liegen/bedriegen. Heterotypische continuïteit lijkt goed toepasbaar op ouderen. Van narijping daarentegen lijkt zelden sprake te zijn bij ouderen met een asp. Zedendelicten, fraude en mishandeling komen het meest frequent voor bij oudere delinquenten. Conclusie: Bij ouderen met een asp lijkt sprake te zijn van andere gedragsmanifestaties dan bij (jong) volwassenen waardoor de huidige dsm-ivtr-criteria grotendeels niet toereikend zijn. De dsm-criteria zouden aangevuld moeten worden met een geriatrische subclassificatie. __________________ Oei, T.I. (2007). S-10 Diagnostiek en forensische psychiatrie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S34. In dit symposium worden vragen gesteld en antwoorden verstrekt over het diagnostisch onderzoek bij tbs en ggz (Van Vliet e.a.), antisociale persoonlijkheidsstoornis (Nijhuis e.a.; Westerborg e.a.), onderzoek van gehechtheidtheorie en behandeling (Van den Berg e.a.), het onderzoek naar dimensionale aspecten in de diagnostiek van psychiatrisch gestoorde juveniele delinquenten (Nederlof e.a.) en het onderzoek naar het onderscheid van impulsief gewelddadig gedrag door een psychologische test (Brouwers e.a.). Het geheel is een palet van onderzoek dat onder supervisie staat van Karel Oei.
Rinne, Th. & Ingenhoven, Th. (2007). Pharmacological Therapy of Personality Disorders: what it can do and cannot do. In: B. van Luyn, S. Akhtar and J. Livesley (redactie) Severe Personality Disorders. Cambridge University Press. __________________ Rinne, Th. & W. Langeland (2007). De invloed van langdurige vroegkinderlijke negatieve ervaringen in de ontwikkeling van de borderline persoonlijkheidsstoornis: een neurobiologisch perspectief In: E.M.H. Eurelings- Bontekoe, W.M. Snellen & R. Verheul (redactie) Handboek persoonlijkheidspathologie. Haarlem: Bohn Stafleu van Loghum. __________________ Smit, J.H., Draisma, A.R., Zandbelt, T., Nolen, W.A. & Beurs, E. de (2007). Characteristics of no shows in the netherland study of depression and anxiety (Nesda). European Psychiatry, 22, S331-S332. __________________ Verheugt, A.J. (2006). Een psychoanalytische kijk op de forensische praktijk. In J.E. Verheugt-Pleiter (redactie), Psychoanalyse anno nu (pp. 241-250). Assen: van Gorcum.
59
60
Verheugt, A.J. (2007). Onbewuste processen bij de diagnostiek van de forensische patiënt. In T. de Bruyne en A. Boerwinkel (Eds.), De onbewuste relatie (pp. 78-90). Amsterdam: Boom. __________________ Vliet, J.A. van, & Oei, T.I. (2007). S-10 Tbs en het functioneren van de geestelijke gezondheidszorg in Nederland. Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S34. Achtergrond: Het onderzoek of vaker terbeschikkingstelling (tbs) wordt opgelegd als gevolg van het (dis)functioneren van de algemene geestelijke gezondheidszorg in Nederland leeft al wat langer in het tbs-veld. Methode: Literatuuronderzoek werd gedaan en een dossieronderzoek bij de Penitentiaire Kamer van het Gerechtshof in Arnhem. Resultaten: Het dossieronderzoek toont aan dat, voordat tbs aan patiënten werd opgelegd, de meeste patiënten langdurige en frequente contacten hadden met de algemene geestelijke gezondheidszorg, met zorg en behandeling voor drugsverslaving en/of met de jeugdhulpverlening, zowel vrijwillig als onvrijwillig, en zowel klinisch als ambulant. Conclusie: Een belangrijke constatering is, dat er een relatie is te leggen tussen patiënten die een voorgeschiedenis hebben van ernstige pathologie die leidt tot - niet adequate - opnames en/of behandelingen in algemene zorg- en hulpverleningsinstellingen en die vervolgens weer leidt tot tbs-opleggingen.
Westerborg, M.A., & Oei, T.I. (2007). S-10 Ben ik wel of niet te genezen? Tijdschrift voor Psychiatrie, 49, S35. In deze presentatie wordt de wijze besproken waarop het theoretischklinisch construct psychopathie (Psychopathy Checklist-Revised (pcl-r)) onze ideeën over genezing, zorg en beheer binnen de forensische psychiatrie in het algemeen en binnen de terbeschikkingstelling (tbs) in het bijzonder heeft beïnvloed. Psychopathie lijkt een valide klinisch construct te zijn. Binnen de forensische psychiatrie echter, wordt psychopathie beschouwd als een diagnose, zonder de noodzakelijke ingrediënten die deze status rechtvaardigen. De etiologie is onbekend (er bestaan echter wel enkele verklaringsmodellen), een behandelvorm bestaat niet en de prognose over kortere en langere termijn is onbekend. Deze presentatie gaat over een onderzoek naar de (internationale) literatuur over behandeling van psychopaten, in het bijzonder de methodologie. Er zullen aanbevelingen worden gedaan over welke dynamische factoren uit de verschillende testen (pcl-r en de Level of Service Inventory-Revised (lsi-r)) te gebruiken bij het opzetten van behandelprogramma’s voor delinquenten bij wie werd vastgesteld dat zij aan de criteria voor psychopathie voldoen. Er bestaan twee programma’s die hierin veelbelovend zijn: in Nederland de Forensische Profiel Lijsten (fp40), in Zwitserland het Forensische Operationalisierte TherapieRisiko-Evaluations- System (fotres).
61
62
63