UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
CRITERIA VOOR TOETREDING TOT DE EUROZONE: EEN TOEPASSING VOOR ZWEDEN
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Bedrijfseconomie
Brenda Van Hoye onder leiding van Promotor: Prof. Gert Peersman
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
CRITERIA VOOR TOETREDING TOT DE EUROZONE: EEN TOEPASSING VOOR ZWEDEN
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Bedrijfseconomie
Brenda Van Hoye onder leiding van Promotor: Prof. Gert Peersman
“Permission”
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd worden en/of gereproduceerd worden mits bronvermelding.
Van Hoye Brenda
VOORWOORD
Graag wil ik van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal mensen te bedanken.
Allereerst gaat mijn dank uit naar professor Gert Peersman, mijn promotor, die me op weg heeft geholpen bij de aanvang van mijn thesis.
Maar vooral wil ik Arnoud Stevens bedanken voor zijn hulp bij het opstellen van de thesis, voor de verduidelijking van begrippen en formules en voor het leveren van commentaar op voorlopige teksten.
Tot slot wil ik ook iedereen in mijn omgeving bedanken, die me zijn blijven steunen en motiveren en die mijn werk nagelezen hebben.
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING ............................................................................................................................. 11
DEEL 1: LITERATUURSTUDIE ........................................................................................... 13
1. Inleiding ....................................................................................................... 14 2. Toetreding tot de eurozone .......................................................................... 15 3. Vergelijking kosten (OCA criteria) en baten............................................... 18 3.1. Inleiding .................................................................................................................... 18 3.2. OCA theorie .............................................................................................................. 19 3.2.1. Bewegingen langsheen de kostencurve.............................................................. 21 3.2.2. Bewegingen van de kostencurve ........................................................................ 22 3.3. De batencurve............................................................................................................ 27 3.3.1. Bewegingen langsheen de batencurve................................................................ 28 3.3.2. Bewegingen van de batencurve.......................................................................... 29 3.4. Besluit........................................................................................................................ 29
4. De vijf economische testen van de UK........................................................ 30 4.1. Convergentietest........................................................................................................ 30 4.2. Flexibiliteitstest ......................................................................................................... 31 4.3. Investeringstest.......................................................................................................... 32 4.4. Financiële dienstentest .............................................................................................. 32 4.5. De groei-, stabiliteits- en tewerkstellingstest ............................................................ 32
DEEL 2: DESCRIPTIEVE ANALYSE................................................................................... 33
1. Toepassing van de convergentiecriteria op Zweden.................................... 34 1.1. Budgettaire convergentie........................................................................................... 34 1.2. Inflatieconvergentie................................................................................................... 35 1.3. Interestconvergentie .................................................................................................. 36 1.4. Wisselkoersconvergentie........................................................................................... 37 1.5. Besluit........................................................................................................................ 38
2. Toepassing van de OCA criteria op Zweden............................................... 39 2.1. Openheid ................................................................................................................... 40 2.2. Arbeidsmobiliteit....................................................................................................... 42 2.3. Loon- en prijsflexibiliteit .......................................................................................... 47 2.4. Productdiversificatie en industriële structuur............................................................ 50 2.4.1. Productdiversificatie........................................................................................... 50 2.4.2. Industriële structuur............................................................................................ 52 2.5. Grootte en frequentie van asymmetrische schokken................................................. 55 2.6. Besluit........................................................................................................................ 57
3. Toepassing van de vijf economische testen op Zweden.............................. 59 3.1. Convergentietest........................................................................................................ 59 3.2. Flexibiliteitstest ......................................................................................................... 62
ALGEMEEN BESLUIT .......................................................................................................... 63
REFERENTIELIJST................................................................................................................ 66
LIJST MET AFKORTINGEN
B
baten
BBP
bruto binnenlands product (GDP)
DTSL
Duitsland
e
tewerkstellingsgraad
E
evenwicht
EA
eurozone
(E)CB
(Europese) centrale bank
ECU
Europese munteenheid
EMI
Europees monetair instituut
EMS
Europees monetair stelsel
(E)MU
(economische en) monetaire unie
ERM
wisselkoersmechanisme
EU
Europese Unie
FDI
directe buitenlandse investeringen
FR
Frankrijk
HICP
harmonized index of consumer prices
ITT
intra industriële handel
K
kosten
LT
lange termijn
OCA
optimum currency area
p
participatiegraad
P
prijs
Q
output
SD
standaarddeviatie
SEK
Zweedse kroon
u
werkloosheidsgraad
UK
Verenigd Koninkrijk
ZW
Zweden
LIJST MET TABELLEN EN FIGUREN
Tabellen:
Tabel 1
Overzicht van de drie fasen van de EMU......................................................... 15
Tabel 2
Overzicht van de convergentiecriteria .............................................................. 16
Tabel 3
Samenvatting van de verwachte baten en kosten van een gemeenschappelijke munt .................................................................................................................. 18
Tabel 4
Overzicht van de belangrijkste OCA criteria ................................................... 27
Tabel 5
Samenvatting van de convergentiecriteria toegepast op Zweden (2006-2007) ...................................................................................................... 38
Tabel 6
Samenvatting van de openheid voor Zweden in vergelijking met enkele kernlanden van de eurozone (2007).................................................................. 40
Tabel 7
Tewerkstellings-, werkloosheids- en participatiegraad (2007)......................... 43
Tabel 8
Bevindingen in verband met de arbeidsmobiliteit voor Zweden en enkele kernlanden......................................................................................................... 44
Tabel 9
Overzicht interregionale mobiliteit aan de hand van de mobiliteitsgraad (2006)................................................................................................................ 46
Tabel 10
Herfindahl index voor 2004-2006 (n=6) .......................................................... 50
Tabel 11
Herfindahl index voor Zweden en enkele kernlanden (2003) (n=9) ................ 51
Tabel 12
Vergelijking productieverschil van 1993 met 2002 (“manufacturing industry”)............................................................................... 53
Tabel 13
Maatstaven voor asymmetrische schokken in Zweden (1998-2007) ...................................................................................................... 56
Tabel 14
Samenvatting van de OCA criteria toegepast op Zweden ................................ 58
Tabel 15
Samenvatting historische convergentie tussen Zweden en de eurozone (1998-2007) ...................................................................................................... 60
Figuren: Figuur 1
Vraag- en aanbodcurve in Frankrijk en Duitsland bij een asymmetrische schok ................................................................................................................. 20
Figuur 2
Schematische weergave van het criterium van McKinnon .............................. 22
Figuur 3
Het automatische aanpassingsproces in een monetaire unie aan een asymmetrische schok indien hoge loon- en prijsflexibiliteit ............................ 23
Figuur 4
Schematische weergave van het effect van de criteria in verband met loon- en prijsflexibiliteit alsook arbeidsmobiliteit............................................ 24
Figuur 5
Voorbeeld van een symmetrische en asymmetrische schok in een monetaire unie .................................................................................................. 26
Figuur 6
Schematische weergave van het effect van de grootte van een land ................ 29
Figuur 7
Aanpassingsmechanismen in en uit de EMU ................................................... 31
Figuur 8
Overheidsbalans en –schuld van Zweden (2000-2006).................................... 34
Figuur 9
Toepassing inflatiecriterium op Zweden (2004-2006) ..................................... 35
Figuur 10
Toepassing van het criterium in verband met de lange termijn rente op Zweden (2004-2006) ........................................................................................ 36
Figuur 11
Wisselkoers (SEK/EUR) (1999-2006) ............................................................. 37
Figuur 12
De evolutie met betrekking tot de openheid van Zweden sinds 1999 .............. 41
Figuur 13
Tewerkstellingsgraad van Zweden vergeleken met de eurozone (1995-2006) ...................................................................................................... 43
Figuur 14
Externe en interne migratie in Zweden (1997-2007)........................................ 45
Figuur 15
Evolutie van het aantal forenzen (1993-2005).................................................. 46
Figuur 16
Verband tussen inflatie en werkloosheid in Zweden (1983-2007)................... 47
Figuur 17
De mate van neerwaartse loonaanpassing ........................................................ 49
Figuur 18
Herfindahl index bij verschillende digit levels (1990-2006)............................ 51
Figuur 19
ITT index voor Zweden voor de “manufacturing industry” (1990-2003)........ 54
Figuur 20
Vergelijking ITT index van Zweden met de kernlanden voor verschillende ‘manufacturing’ sectoren (2003) ...................................................................... 55
Figuur 21
Overzicht FDI in Zweden, Duitsland en de EU15 (1995-2005)....................... 61
Figuur 22
Overzicht huisprijzen voor Zweden (1990-2007) ............................................ 61
INLEIDING
11
Als studente in de bedrijfseconomie, met als vorige studierichting lichamelijke opvoeding, was het niet makkelijk om een gepaste titel te vinden. Uiteindelijk viel mijn oog op Zweden, mede doordat mijn peter hier een grote belangstelling voor toont. Zo had ik graag het positieve of negatieve effect op de Zweedse economie willen bekijken, indien Zweden wel was toegetreden tot de economische en monetaire unie (EMU). Echter door mijn niet (financiële) economische achtergrond zou dit te moeilijk geweest zijn. Daardoor ben ik, na overleg met mijn promotor, overeengekomen om een descriptieve analyse te doen van reeds bestaande criteria voor toetreding tot de EMU, toegepast op Zweden.
De grootste vraag die kan gesteld worden, is het feit waarom Zweden nog steeds niet is toegetreden tot de eurozone. Op deze vraag zal een antwoord gegeven worden in deze thesis door het onderzoeken van de voor- en nadelen bij toetreding via een descriptieve analyse van datareeksen. De analyse van de voor- en nadelen zal gebeuren op basis van een aantal criteria, die zullen worden toegepast op Zweden. De gehanteerde criteria zijn: de convergentiecriteria, de OCA criteria en de vijf economische testen van de UK.
In deze thesis worden twee grote delen onderscheiden. Het eerste deel is de literatuurstudie, waarin eerst een korte inleiding gegeven wordt over de eurozone. Vervolgens wordt dieper ingegaan op de convergentiecriteria, de wettelijk vastgelegde criteria voor toetreding tot de EMU. Ten derde worden de baten en kosten bij eventuele toetreding vergeleken. Zo horen de kosten thuis bij de “Optimum Currency Area” (OCA) criteria. Tot slot worden de vijf economische testen, die het verenigde koninkrijk (UK) gehanteerd heeft bij zijn beslissing om toe te treden, kort toegelicht.
In het tweede deel van de thesis wordt een descriptieve analyse gedaan. Zo worden achtereenvolgens de convergentiecriteria, de OCA criteria en de economische testen toegepast op Zweden. Deze descriptieve analyse gebeurde op datareeksen, die opgehaald werden via de statistieken te vinden op de sites van het scb, oecd, eurostat, ecb… Naast het ophalen van recente gegevens (2006-2007) voor Zweden, werden dezelfde gegevens opgehaald voor enkele kernlanden in de eurozone (namelijk Frankrijk, Italië en Frankrijk) om zo een vergelijking te kunnen maken. Eveneens werd de evolutie van de Zweedse prestaties op de criteria bekeken.
12
DEEL 1: LITERATUURSTUDIE
13
- literatuurstudie -
1. INLEIDING
Wanneer er gesproken wordt over een muntzone, meer bepaald de eurozone, dan wordt hiermee een gebied bedoeld met één gemeenschappelijke munteenheid, namelijk de euro. Zo een muntzone impliceert dus één centrale bank, in dit geval de Europese Centrale Bank (ECB). Het hoofddoel van de ECB is het handhaven van de prijsstabiliteit; met andere woorden het vrijwaren van de koopkracht van de euro. De prijsstabiliteit duidt erop dat een jaarlijkse stijging van de geharmoniseerde consumptieprijsindex voor het eurogebied minder dan 2% moet zijn. Ook oefent de ECB controle uit over het rentebeleid; zodat via wijzigingen aan de rente de inflatie beïnvloed kan worden. Zo zal bij een inflatie, ‘prijsstijging’, de interest verhoogd worden en bij een prijsdaling, de interest verlaagd worden. Het grootste kenmerk van zo een muntzone, ook wel monetaire unie genoemd, is de fixatie van de wisselkoersen. (Mundell 1968; Sterckx, Ryckbost, Van Bossuyt, Vermeersch 2007)
Hieronder volgt een kort overzicht van wat nog volgt. In punt twee wordt er dieper ingegaan op de wettelijke toelatingsvoorwaarden. In punt drie worden de kosten, aan de hand van de OCA criteria, en de baten met elkaar vergeleken. Tot slot worden de vijf economische testen van de UK, die gebaseerd zijn op voorgaande criteria, in punt vier toegelicht.
14
- literatuurstudie -
2. TOETREDING TOT DE EUROZONE
De EMU werd opgericht om het economisch en monetair beleid van de EU-lidstaten te harmoniseren met het oog op de invoering van de euro als eenheidsmunt. De EMU verliep in drie fasen, die bevestigd werden in het Verdrag van Maastricht, en worden in onderstaande tabel weergegeven (tabel 1).
Tabel 1 Overzicht van de drie fasen van de EMU
FASE 1 (1 juli 1990):
Vrij verkeer van kapitaal tussen de lidstaten
Grotere coördinatie van het economisch beleid
Intensivering van de samenwerking tussen de centrale banken
FASE 2 (1 januari 1994):
Convergentie van het economisch en monetair beleid van de lidstaten (met het oog op het waarborgen van de prijsstabiliteit en gezonde overheidsfinanciën)
Oprichting Europees Monetair Instituut (EMI)
Oprichting ECB in 1998
FASE 3 (sinds 1 januari 1999):
Onherroepelijke vaststelling van de wisselkoersen
Invoering van de eenheidsmunt op de valutamarkten en voor elektronische betalingen
Invoering van de eurobankbiljetten en munten
(Bron: Van den Bempt et al. 1997)
15
- literatuurstudie -
Om te kunnen deelnemen aan de derde fase van de EMU en dus om de euro effectief in te voeren, moet er echter voldaan zijn aan een aantal convergentiecriteria (tabel 2). Deze convergentiecriteria zijn de wettelijk bepaalde toelatingsvoorwaarden en werden eveneens vastgelegd in “het Verdrag van Maastricht”. Het doel van deze criteria is om een land zodanig om te vormen dat de baten groter zijn dan de kosten om toe te treden. De convergentiecriteria, criteria van Maastricht of de Maastrichtnormen, duiden erop dat een lidstaat op een duurzame basis, duidelijke resultaten moet behaald hebben op gebied van prijsstabiliteit (lage inflatie), lage kredietkosten (lage rente), gezonde openbare financiën en het behoud van de stabiliteit van de wisselkoersen. Tabel 2 Overzicht van de convergentiecriteria
1) Budgettaire convergentie:
overheidstekort ≤ 3% van het bruto binnenlands product (BBP)
overheidsschuld ≤ 60% van het BBP
2) Inflatie convergentie: Gemiddelde inflatiepercentage mag niet meer dan 1,5% hoger liggen dan het gemiddelde van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren (maw. het gemiddelde van de drie landen met de laagste inflatiekoersen)
3) Interestvoet convergentie: Gemiddelde nominale langetermijnrente mag niet meer dan 2% hoger liggen dan het gemiddelde van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren
4) Wisselkoers convergentie: De normale fluctuaties van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelstel1 (EMS) moeten zonder grote spanningen kunnen aangehouden worden (gedurende tenminste de laatste 2 jaar vóór toetreding mag het land geen devaluatie ervaren hebben) 1
Het EMS stelt dat de nationale munten maximaal 2,25% mogen fluctueren ten opzichte van de ECU
(european currency unit) in plaats van ten opzichte van de dollar. Het ECU is de Europese rekeneenheid die het gewogen gemiddelde van de deelnemende munten vertegenwoordigt.
(Bron: De Grauwe 2005)
16
- literatuurstudie -
In mei 1998 voldeden 11 landen (Oostenrijk, België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en Spanje) aan de convergentiecriteria en deze 11 landen zijn dan ook toegetreden tot de EMU op 1 januari 1999. Later zijn ook Griekenland (2001) en Slovenië (1 januari 2007) tot de eurozone toegetreden. Drie lidstaten zijn echter niet toegetreden: de UK, Denemarken en Zweden. De UK en Denemarken hebben gebruik gemaakt van een ‘opting-out’-regeling waarbij ze het recht kregen om er uit te stappen, terwijl Zweden de euro heeft afgewezen in een referendum (14 september 2003) waarbij 56,1% van de Zweden tegen de invoering van de euro was. Wanneer een land geen gebruik maakt van die ‘opting-out’-regeling, dan moet dat land in principe toetreden tot de EMU van zodra ze aan de voorwaarden voldoet. Zweden voldeed echter niet aan het wisselkoerscriterium omdat ze nog niet toegetreden zijn tot het wisselkoersmechanisme. Hierdoor kreeg Zweden het statuut van derogatie, wat wil zeggen dat het niet voldoet aan de criteria en dus de euro niet kan invoeren. Dit in tegenstelling tot de ‘opting-out’-regeling waarbij een land wel kan, maar niet wil toetreden. (De Grauwe 2005, Sterckx et al. 2007)
Ook na de inwerkingtreding van de derde fase van de EMU
moeten de eerste twee
convergentiecriteria, met name het overheidstekort en de overheidsschuld, worden voortgezet. Dit wordt gecontroleerd aan de hand van een stabiliteits- en groeipact. Dit pact werd opgemaakt in juni 1997 en laat toe dat de landen van de eurozone hun nationale begrotingsbeleid kunnen coördineren en buitensporige begrotingstekorten kunnen vermijden. Het stabiliteitspact duidt op de 3%-norm, waarbij de openbare schuld per BBP maximum 3% mag bedragen. (Van den Bempt et al. 1997)
17
- literatuurstudie -
3. VERGELIJKING KOSTEN (OCA CRITERIA) EN BATEN
3.1. Inleiding De politieke criteria, namelijk de convergentiecriteria, werden reeds besproken. Indien een land voldoet aan deze convergentiecriteria, dan mag dat land toetreden. Maar vooraleer dit gebeurt, zal er rekening gehouden worden met de verwachte baten en kosten die een toetreding met zich meebrengen. Zo zal een land zijn beslissing om toe te treden herzien indien de kosten groter zijn dan de baten. De vergelijking tussen kosten en baten is een economische analyse. De voordelen, die meer verduidelijkt worden in punt 3.3, horen meer thuis in de micro-economie, terwijl de nadelen, vooral op macro-economische kosten wijzen.
De nadelen verbonden aan toetreding worden tevens geformuleerd door de Optimum Currency Area Theory. De OCA theorie wordt meer toegelicht in een volgend punt. Een overzicht van de (micro-economische) baten en (macro-economische) kosten wordt schematisch weergegeven in onderstaande tabel (tabel 3). (De Grauwe 2005)
Tabel 3 Samenvatting van de verwachte baten en kosten van een gemeenschappelijke munt BATEN
KOSTEN
Daling wisselkoersrisico
Verlies wisselkoersmechanisme
Lagere transactiekosten (wisselkosten)
Verlies monetaire onafhankelijkheid
Grotere transparantie
Omschakelingskosten, aanpassingskosten
Bijdrage tot lage inflatie Versterken fiscale discipline Bevorderen Europese identiteit
18
- literatuurstudie -
3.2. OCA theorie Het uitgangspunt van de OCA criteria is de relatie tussen de eigenschappen van een land en de macro-economische kosten verbonden aan die eigenschappen bij toetreding. De nadruk ligt vooral op de kosten die een asymmetrische schok kan veroorzaken. (De Grauwe 2005, Baldwin & Wyplosz 2004, Jonung & Sjöholm 1999)
De grootste kosten zijn gerelateerd aan het verlies van de nationale monetaire onafhankelijkheid en het verlies van het wisselkoersmechanisme. (De Grauwe 2005) Het eerste betekent dat er slechts één monetair beleid is, waardoor het binnenlands instrument om stabiliteit te bereiken wegvalt. Het tweede is terug een gevolg van de fixatie van de wisselkoersen. Dit brengt met zich mee dat het wisselkoersmechanisme niet meer als aanpassingsmechanisme kan gebruikt worden tegen asymmetrische schokken. Asymmetrische schokken zijn schokken die ofwel sommige landen wel en sommige landen niet beïnvloeden ofwel een verschillend effect veroorzaken in de getroffen landen. In een monetaire unie zal er dus geen mogelijkheid meer zijn voor een land om haar munt te devalueren of revalueren en zo met een schone lei te herbeginnen nadat ze met asymmetrische schokken werd geconfronteerd.
Het effect van het wisselkoersmechanisme om asymmetrische schokken op te vangen, dus wanneer er geen monetaire unie is, wordt verduidelijkt aan de hand van een voorbeeld uit De Grauwe (2005). Stel dat er zich verschuivingen voordoen in de vraag waarbij de vraag naar Duitse goederen stijgt ten koste van Franse goederen. Deze situatie wordt in figuur 1 voorgesteld. Merk op dat het oude evenwichtspunt E1 bij P1 en Q1 hierdoor verschuift in beide landen. Als de vraag in Frankrijk daalt, dan daalt de output. In Duitsland gebeurt het tegenovergestelde. Dit vertaalt zich in een stijging van de werkloosheid in Frankrijk en een daling van de werkloosheid in Duitsland. Het probleem dat zich dus in Frankrijk stelt, is deze van de werkloosheid; terwijl er in Duitsland een inflatiedruk ontstaat.
19
- literatuurstudie -
Figuur 1 Vraag- en aanbodcurve in Frankrijk en Duitsland bij een asymmetrische schok (door wijzigingen in de preferenties van de consument daalt de vraag in Frankrijk en stijgt de vraag in Duitsland)
(Bron: De Grauwe 2005 p.6)
Wanneer deze landen niet in een monetaire unie zitten, dus geen gemeenschappelijke munt maar een nationale munt hebben, dan kan het probleem opgelost worden door het aanpassen van de wisselkoers. Zo zal in Frankrijk een waardevermindering (devaluatie) van de eigen munt plaatsgrijpen, waardoor de prijs van hun goederen goedkoper wordt en waardoor de vraag dus terug zal stijgen. In Duitsland zal het omgekeerde, namelijk een opwaardering of revaluatie van de munt, gebeuren, waardoor de vraagcurve zal dalen. Door middel van die verschuivingen in de vraag, wordt het oorspronkelijke evenwicht E1 automatisch terug bereikt.
Nog een ander nadeel zijn de aanpassingskosten. Deze aanpassingskosten gebeuren enerzijds bij toetreding en zijn dus de eigenlijke omschakelingskosten die nodig zijn om goed te kunnen functioneren in de EMU. Anderzijds gebeuren er aanpassingskosten als reactie op asymmetrische schokken. Als gevolg van deze schokken impliceren de aanpassingskosten een hoger risico op werkloosheid alsook meer economische stagnatie.
20
- literatuurstudie -
Om de OCA theorie te verduidelijken zal er doorgaans gebruik gemaakt worden van de graad van openheid als eigenschap van een land. Zo wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds kosten die in relatie staan met de graad van openheid en anderzijds kosten met een gegeven graad van openheid. Dit heeft respectievelijk een beweging langsheen de kostencurve en een verschuiving van de kostencurve als gevolg.
3.2.1. Bewegingen langsheen de kostencurve De graad van openheid is een maat voor de handelsintegratie en is het eerste OCA criteria. Volgens de Europese Commissie (One market, one money 1990) zullen er, als gevolg van de handelsintegratie, minder asymmetrische schokken voorkomen in een monetaire unie waardoor de kosten om toe te treden tot de monetaire unie zullen dalen. Tegenover deze visie staat een pessimistische visie van Paul Krugman (1993). Volgens Krugman leidt handelsintegratie echter tot regionale concentraties van de industriële activiteiten waardoor er dus meer asymmetrische schokken zullen voorkomen. Uiteindelijk was het McKinnon (1963) die dit criterium als volgt omschreef: “Landen die zeer open staan ten opzichte van de handel en die veel handelen met elkaar, vormen een optimale muntzone.” Dit criterium wordt schematisch voorgesteld in figuur 2. Naarmate een land opener is, zullen de kosten K dus dalen. De optimale graad van openheid wordt verkregen in het snijpunt van de kosten met de baten. Er wordt aangenomen dat de baten zullen stijgen naarmate een land opener is. Deze aanname wordt later verduidelijkt in punt 3.3.
21
- literatuurstudie -
Figuur 2 Schematische weergave van het criterium van McKinnon
De kosten K, de baten B en de graad van openheid zijn uitgedrukt in % BBP (bruto binnenlands product). (Bron: De Grauwe 2005 p. 86)
Bovenstaande kosten-batencurve gaat er echter vanuit dat het nationaal monetair beleid en de wisselkoers sterke instrumenten zijn om om te gaan met asymmetrische schokken. Dit is het standpunt van Keynes (De Grauwe 2005 p.86) Echter uit monetaristisch oogpunt (One market one money 1990) wordt het nationaal monetair beleid gezien als een ineffectief instrument om asymmetrische schokken op te lossen. Deze laatste visie doet de kostencurve dalen waardoor veel landen voordeel hebben bij een toetreding.
3.2.2. Bewegingen van de kostencurve Verscheidene factoren, met name de andere OCA criteria, hebben een invloed op de kostencurve bij asymmetrische schokken zodat deze een verschuiving vertoont. Indien zich een asymmetrische schok voordoet in een monetaire unie, waarbij de wisselkoers gefixeerd is, zullen er andere mechanismen moeten aangewend worden om het evenwicht te herstellen. Dit wordt terug verduidelijkt aan de hand van het voorbeeld uit De Grauwe (2005) (zie figuur 1) waarbij er zich een verschuiving in de vraag van Franse naar Duitse goederen voordoet waardoor het evenwichspunt E1 naar E2 verschuift.
22
- literatuurstudie -
Het eerste aanpassingsmechanisme is de loon- en prijsflexibiliteit en hoort ook bij de OCA criteria (figuur 3). Indien de lonen en prijzen flexibel zijn, zullen in Frankrijk de lonen verlaagd en in Duitsland verhoogd worden. In Frankrijk zal dit leiden tot een daling en in Duitsland tot een stijging van de aanbodcurve. Dit resulteert in een nieuw evenwichtspunt E3 met nog lagere prijzen in Frankrijk waardoor de Franse producten competitiever worden en de vraag naar Franse goederen terug zal stijgen. Voor Duitsland geldt het omgekeerde. Wanneer echter een land niet gekenmerkt wordt door hoge flexibiliteit, dan zullen de kosten om zich aan te passen aan deze schok hoog oplopen. Zo zorgt een hoge graad van loon- en prijsflexibiliteit in een monetaire unie voor lagere kosten indien een land getroffen wordt door een asymmetrische schok. Schematisch betekent dit dat de kostencurve naar onder zal verschuiven (figuur 4).
Figuur 3 Het automatische aanpassingsproces in een monetaire unie aan een asymmetrische schok indien hoge loon- en prijsflexibiliteit
(Bron: De Grauwe 2005 p.7)
23
- literatuurstudie -
Het tweede aanpassingsmechanisme is deze van de arbeidsmobiliteit en is eveneens een OCA criterium. Het wordt ook wel het criterium van Mundell (1961) genoemd: “Een optimale muntzone is deze waarin de mensen zich makkelijk bewegen.” Wanneer de productiefactoren (arbeid en kapitaal) volledig mobiel zijn over de grenzen heen, dan kunnen de kosten die voortvloeien uit een asymmetrische schok in een muntzone verminderen. Figuur 4 toont dit aan de hand van een daling in de kostencurve, waardoor het kritieke punt nu lager ligt. Dit betekent dat het voor het land onder analyse voordeliger is om toe te treden. Want migratie van arbeid en kapitaal tussen de leden van een muntunie vergemakkelijkt het aanpassingsproces wanneer economische verstoringen zich voordoen. Volgens De Grauwe (2005) is een hoge graad van factorenmobiliteit ook nodig omdat dan een flexibel wisselkoerssysteem onnodig is. Aan dit criterium zijn er ook enkele opmerkingen verbonden. Zo ontmoedigen culturele verschillen, taalverschillen en verschillen in pensioensystemen tussen de landen alsook de overheidsreguleringen in verband met immigratie en werktoelating de arbeidsmobiliteit. Wat de kapitaalmobiliteit betreft, maken we eerst een onderscheid tussen financieel en fysisch kapitaal. Het financieel kapitaal zorgt voor geen problemen omdat het zeer mobiel is en omdat het nog gestimuleerd zal worden wanneer er een gemeenschappelijke munt is. Het fysisch kapitaal (machines en installaties) daarentegen is niet mobiel. Wanneer mobiliteit toegepast wordt op het voorbeeld uit De Grauwe, kunnen werklozen in Frankrijk verhuizen naar Duitsland omdat er daar een grotere vraag naar arbeid is. Deze hoge arbeidsmobiliteit doet dus ook de problemen in beide landen verdwijnen. Figuur 4 Schematische weergave van het effect van de criteria in verband met loon- en prijsflexibiliteit alsook arbeidsmobiliteit
(Bron: De Grauwe 2005 p. 89)
24
- literatuurstudie -
De kostencurve is ook afhankelijk van de grootte en frequentie van asymmetrische schokken. Naarmate deze groter zijn en frequenter voorkomen, zal de kostencurve naar rechts verschuiven. Het kritieke punt is dan verder verwijderd van de oorsprong.
Tot slot is er nog het OCA criterium dat handelt over productdiversificatie. Dit staat ook gekend als het criterium van Kenen (1969): “Landen wiens productie en exporten wijd gediversifieerd en van gelijkaardige structuur zijn, vormen een optimale muntzone.” Dit criterium wijst er op dat de grootste slachtoffers om getroffen te worden door grote asymmetrische schokken landen zijn die gespecialiseerd zijn in een klein productaanbod. Voor deze gespecialiseerde landen zal de kostencurve naar boven verschuiven waardoor het kritieke punt verder verwijderd is van de oorsprong.
De OCA theorie gaat voornamelijk uit van asymmetrische schokken. Maar ook symmetrische schokken kunnen voorkomen. Zo stellen symmetrische schokken, schokken die eenzelfde effect hebben op de betrokken landen, geen probleem zolang elk land op dezelfde manier reageert op die schokken. In een monetaire unie, waar er één centraal monetair beleid is en waar een centrale bank (CB) één interesttarief vastlegt, doet er zich dus zeker geen probleem voor. Wanneer er zich bijvoorbeeld (figuur 5) een daling in de vraag naar een bepaald goed voordoet in twee landen, als gevolg van een symmetrische schok, van E1 (evenwichtspunt) naar Q2P2, kan een CB hierop reageren door het interesttarief te verlagen, waardoor de vraag terug zal stijgen in beide landen naar E1. Een monetaire unie is dus beter dan een nietmonetaire unie op het gebied van symmetrische schokken.
25
- literatuurstudie -
Bij asymmetrische schokken verdwijnt dit voordeel echter, want indien een CB op een asymmetrische schok reageert met een wijziging in interestkoers, dan wordt het probleem slechts in één land opgelost en in het ander land zelfs versterkt. Dit wordt eveneens verduidelijkt in figuur 5. Zo zal bij een interestverlaging de vraag in Frankrijk terug stijgen naar het beginniveau E1, maar zal de inflatiedruk in Duitsland nog meer stijgen dan voorheen waardoor het evenwichtspunt nog verder verwijderd ligt van E1 alsook P2Q2. Anderzijds bij een interestverhoging zal de vraag in Frankrijk dalen en wordt het probleem in Frankrijk nog intensiever. Dus wat een CB hier ook kiest, het zal nefast zijn voor één van beide. (De Grauwe 2005, Baldwin & Wyplosz 2004, Jonung & Sjöholm 1999, Peersman 2007)
Figuur 5 Voorbeeld van een symmetrische en asymmetrische schok in een monetaire unie
Het effect van een symmetrische (rood) en asymmetrische (groen) schok. (Bron: eigen werk op basis van De Grauwe 2005)
Deze OCA criteria zijn slechts een selectie uit de criteria die beschreven zijn in de studies van Baldwin & Wyplosz (2004) en Jonung & Sjöholm (1999). In beide studies worden de criteria opgedeeld naargelang hun aard. Zo maakt de eerste een onderscheid tussen economische en politieke criteria en de tweede tussen landspecifieke of uniespecifieke criteria. Een overzicht van de belangrijkste OCA criteria wordt gegeven in tabel 4. Samenvattend kan gezegd worden dat hoe hoger de graad van arbeidsmobiliteit, productdiversificatie, openheid en loonen prijsflexibiliteit alsook hoe homogener de preferenties, hoe minder kosten om de nationale munt te vervangen door de euro.
26
- literatuurstudie -
Tabel 4 Overzicht van de belangrijkste OCA criteria CRITERIA
productiefactorenmobiliteit
productdiversificatie
(beleids)preferenties
SOORT CRITERIA - economisch - uniespecifiek - economisch - landspecifiek - politiek - uniespecifiek
Daling kosten in een MU op voorwaarde dat: hoge mobiliteit
hoge graad
homogeen
openheid
- economisch
hoge graad
flexibiliteit in lonen en prijzen
- landspecifiek
hoge flexibiliteit
(Bron: eigen werk op basis van Baldwin & Wyplosz 2004 en Jonung & Sjöholm 1999)
Het is bijna onmogelijk om aan alle OCA criteria volledig te voldoen. Het is ook niet absoluut noodzakelijk om aan alle criteria te voldoen, want volgens studies (Baldwin & Wyplosz 2004, Jonung & Sjöholm 1999, Artis 2000) zullen sommige criteria uiteindelijk vervuld worden enkel door het feit dat men lid geworden is van de muntzone. Dit fenomeen wordt de endogeniteit van de OCA criteria genoemd en heeft dus een positief effect op de handelsintegratie. Zo zal de handel verdrievoudigd worden omdat er een gemeenschappelijke munt is. Eveneens zal een stabiele wisselkoers de integratie van de handel promoten omdat de onzekerheid, die anders gepaard gaat met de wisselkoers, internationale handel afschrikt. Het toetreden tot de eurozone zal dus een stijging in de handelsintegratie tot gevolg hebben, waardoor ook de diversificatie zal toenemen. Echter de arbeidsmobiliteit zal niet stijgen; om dit te verbeteren zal een goede aanpak nodig zijn.
3.3. De batencurve Hierboven werden de kosten in functie van de graad van openheid besproken aan de hand van de OCA theorie. Hetzelfde kan gedaan worden met de voordelen; echter hier bestaat geen specifieke theorie over. Er kan terug een onderscheid gemaakt worden tussen eigenschappen van een land die ofwel een beweging langsheen ofwel van de batencurve als gevolg hebben.
27
- literatuurstudie -
Bij de belangrijkste voordelen horen onder meer een daling in het wisselkoersrisico, het wegvallen van de transactiekosten en de grotere transparantie. (De Grauwe 2005) Deze daling in het wisselkoersrisico is een gevolg van de fixatie van de wisselkoersen en duidt op het wegvallen van de onzekerheid van de schommelende wisselkoersen. Met transactiekosten worden de kosten bij het wisselen bedoeld. Als deze kosten verdwijnen, dan zal de prijsdiscriminatie dalen. Bij transparantie is het de transparantie van de prijzen die groter wordt. De prijzen kunnen makkelijker vergeleken worden over de grenzen heen, wat de competitie bevordert. Nog andere voordelen zijn het versterken van de fiscale discipline van de deelnemende landen, het bevorderen van de Europese identiteit en de bijdrage tot een lage inflatie.
3.3.1. Bewegingen langsheen de batencurve Als uitgangspunt wordt terug de graad van openheid genomen als eigenschap van een land. De relatie tussen de baten en openheid van een land werd reeds aangetoond in figuur 4 (supra, p. 24). Hierbij kan er vastgesteld worden dat de voordelen vergroten naarmate een land meer open is. De verklaring hiervoor ligt in het feit dat als de handel vrij is tussen twee landen, dan zullen de prijzen van standaardgoederen dezelfde zijn en zullen veranderingen in de wisselkoers deze prijzen niet beïnvloeden. In zo’n geval is het dus niet erg om de vlottende wisselkoers op te geven, wat een voordeel met zich meebrengt. Deze openheid zal waarschijnlijk ook leiden tot een stijging in de welvaart, de handel, investeringen, vrede en zo meer. Ook Rose (2001) zegt dat de internationale handel (de openheid) van landen die eenzelfde munt delen zal stijgen. Zijn verklaring hiervoor is dat één munt efficiënter is dan twee munten als ruilmiddel. Vervolgens resulteert meer handel volgens hem in een hoger inkomen, wat op zich meer welvaart zal creëren. Hij vermeldt zelfs dat een stijging van 10% van de handel een stijging van 2% in de welvaart zal veroorzaken. Met de stijging in investeringen wordt bedoeld dat er door de stabiele wisselkoers meer internationale investeerders en ontleners zullen aangetrokken worden.
28
- literatuurstudie -
3.3.2. Bewegingen van de batencurve Een factor die een verschuiving van de batencurve veroorzaakt is de grootte van een land. Zo zal een kleiner land de batencurve naar boven (naar links) doen verschuiven waardoor de baten om toe te treden hoger liggen. In figuur 6 wordt ook duidelijk dat door deze verschuiving het kritieke punt meer naar links ligt, waardoor het voor het land onder analyse voordeliger is om toe te treden. De verklaring hiervoor ligt in het feit dat hoe kleiner een land, hoe groter het buitenland, dus hoe meer internationale handel er zal plaatsvinden. Het omgekeerde gebeurt bij een groter land.
Figuur 6 Schematische weergave van het effect van de grootte van een land
(Bron: eigen werk op basis van De Grauwe 2005)
3.4. Besluit De beslissing om toe te treden hangt grotendeels af van de verwachte baten en kosten. Indien de baten groter zijn dan de kosten, zal een land overwegen om toe te treden. Dit werd verduidelijkt in figuur 2 (supra, p. 22). De kostencurve kan naar links verschuiven ten gevolge van hoge loon- en prijsflexibiliteit en homogene preferenties tussen de leden wat er op wijst dat de kosten gedaald zijn en het dus voordeliger is om toe te toetreding. Echter een klein productieaanbod en het gevoelig zijn aan veel en grote asymmetrische schokken doet de kostencurve naar rechts verschuiven. Deze verschuiving maakt het nadeliger voor een land om toe te treden. De batencurve is minder onderhevig aan allerlei factoren waardoor enkel de graad van openheid en de grootte van een land bepalend is voor de voordelen. Het is dus vooral belangrijk dat een land goed scoort op de eigenschappen nodig voor het verlagen van de kostencurve.
29
- literatuurstudie -
4. DE VIJF ECONOMISCHE TESTEN VAN DE UK
Reeds twee soorten criteria werden besproken. Enerzijds zijn er de convergentiecriteria, namelijk de politiek bepaalde toegangsvoorwaarden, aan welke voldaan moeten zijn om te kunnen toetreden; anderzijds zijn er de OCA criteria die zich baseren op economische criteria. De UK heeft echter nog andere criteria gebruikt bij hun beslissing om al dan niet toe te treden, namelijk de vijf economische testen (Peersman 2007, UK Government 2003). Deze testen zijn gebaseerd op voorgaande criteria en steunen op het principe van het minimaliseren van de kosten verbonden aan toetreding door middel van convergentie en flexibiliteit. De vijf economische testen bestaan uit:
4.1. Convergentietest “Zijn de conjunctuurcyclussen en economische structuren op permanente basis compatibel met de interestkoersen van de eurozone?” (Peersman 2007 p.2)
Deze convergentietest is dus een test op asymmetrische schokken. Men spreekt van convergentie indien landen dezelfde economische structuren hebben zodat ze op een gelijkaardige manier reageren op eenzelfde schok en indien het onwaarschijnlijk is dat een land veel getroffen zal worden door landspecifieke schokken. We onderscheiden vier soorten convergentie, namelijk cyclische, historische, structurele en endogene convergentie. De cyclische convergentie duidt op de conjunctuurschommelingen en wordt aangevuld door de historische convergentie die de schommelingen in het verleden bekijkt. Met de structurele convergentie wordt de economische structuur bedoeld, zoals sectorale compositie (productdiversificatie), handelspatroon (graad van openheid), investeringen, financiële structuur en immobiliënmarkten. Tot slot nog de endogene convergentie waarbij de convergentie tot stand komt ten gevolge van toetreding.
30
- literatuurstudie -
4.2. Flexibiliteitstest “Indien zich problemen voordoen, is er voldoende flexibiliteit om er mee om te gaan?” (Peersman 2007 p.2)
Flexibiliteit is de mogelijkheid om efficiënt en snel te reageren op economische veranderingen waarbij hoge tewerkstelling, lage inflatie, lage werkloosheid en continue groei in het reële inkomen wordt behouden. Dit zorgt ervoor dat de convergentie duurzaam is. Er wordt rekening gehouden met 2 soorten flexibiliteit, namelijk prijs- en loonflexibiliteit, afhankelijk van respectievelijk de product- en arbeidsmarkt. Zoals reeds vermeld (supra, p. 23), zorgt lage flexibiliteit voor stijgende werkloosheid indien schokken zich voordoen. De verklaring hiervoor wordt duidelijk aan de hand van onderstaande figuur (figuur 7).
Figuur 7 Aanpassingsmechanismen in en uit de EMU (bij een daling in de vraag naar producten in land A dat leidt tot een daling in de vraag naar arbeid in land A)
= aanpassingen die niet aanwezig zijn als een land lid is van een EMU. Dus als een land lid is van de EMU, dan hangt alles af van de loonflexibiliteit en arbeidsmobiliteit. (Bron: UK government 2003 p.87)
31
- literatuurstudie -
4.3. Investeringstest “Zal het toetreden tot de euro betere condities creëren, voor bedrijven die lange termijn beslissingen maken, om te investeren in Groot-Brittannië?” (Peersman 2007 p.2)
Hoe meer investeringen, zowel in kennis als fysiek kapitaal, hoe hoger de productiviteit, groei en de algemene economische resultaten. Wanneer toetreding gebeurt tot EMU dan valt de wisselkoersvolatiliteit weg, verminderen de transactiekosten en stijgt de prijstransparantie. Al deze factoren leiden tot meer investeringen tussen landen. Bij investeringen stelt zich echter de vraag of de return ervan voldoende groot zal zijn. De indicatoren die deze onzekerheid beïnvloeden zijn inflatie, output en wisselkoersvolatiliteit. Dus hoe meer stabiliteit in de economie, hoe minder onzekerheid bij de mensen, hoe meer men zal investeren. Een ander voordeel van de EMU is de lage interestkoers die lagere kosten van het kapitaal met zich meebrengt. Ook hierdoor wordt investeren aantrekkelijker.
4.4. Financiële dienstentest “Welke impact zal toetreding hebben op de financiële dienstenindustrie van de UK?” (Peersman 2007 p.2)
Een goed functionerend en efficiënte financiële sector draagt bij tot meer investeringen waardoor terug de productiviteit en groei zal toenemen.
4.5. De groei-, stabiliteits- en tewerkstellingstest “Zal toetreding een hogere groei, stabiliteit en een duurzame verhoging van banen promoten tot gevolg hebben?” (Peersman 2007 p.2)
De aandacht moet hier gevestigd worden op de nood aan macro-economische stabiliteit. Want het is stabiliteit die zorgt voor meer investeringen, meer productiviteit en een toename in groei en tewerkstelling.
32
DEEL 2: DESCRIPTIEVE ANALYSE
33
- descriptieve analyse -
1. TOEPASSING VAN DE CONVERGENTIECRITERIA OP ZWEDEN Zweden had, zoals eerder vermeld (supra, p. 17), aan de hand van een negatief resultaat van het referendum, dat plaatsvond in 2003, besloten om niet toe te treden tot de eurozone. Mede Zweden toen niet aan alle vier de convergentiecriteria voldeed, kreeg Zweden de status van ‘derogatie’, waardoor ze niet kunnen toetreden. Wat volgt is een toepassing van de convergentiecriteria op Zweden voor 2006 – 2007.
1.1. Budgettaire convergentie Van een overheidsdeficit is in Zweden geen sprake. Hier spreekt men van een overheidssurplus en zodoende voldoet het aan de 3%-grens van het overheidsdeficit. Vanaf 2000 schommelde dit surplus rond 2% van het BBP (figuur 8). In 2006 en 2007 bedroeg dit respectievelijk 2,3% en 3,5% (scb). Door dit overheidssurplus zal de overheidsschuld dalen. Overheidsschuld ligt al sinds 2000 onder de 60%-grens en toont een licht dalende trend (figuur 8). Voor 2006 en 2007 bedroeg de overheidsschuld respectievelijk 46% en 41% van het BBP (scb). Figuur 8 Overheidsbalans en -schuld van Zweden (2000-2006)
De linkeras geeft het overheidstekort (-) en het overheidssurplus (+) weer. De rechteras geeft de overheidsschuld in % van GDP (gross domestic product = BBP) weer. (Bron: convergence report 2007 p. 28)
34
- descriptieve analyse -
1.2. Inflatieconvergentie Zweden heeft in zijn beleid aandacht voor de prijsstabiliteit. Zo stelt Zweden zijn doel van inflatie op 2% ± 1%. (riksbank) Om aan het convergentiecriterium te voldoen, mag Zweden maximaal 1,5% boven het gemiddelde van de drie best presterende landen liggen. De referentiewaarde is het gewogen gemiddelde van de drie beste landen en houdt rekening met de 1,5%. In 2006 scoorden Finland, Zweden en Polen het best op prijsstabiliteit (respectievelijk 1,27%, 1,5% en 1,27%). De referentiewaarde bedroeg toen 2,8% (eigen berekeningen op basis van scb). In 2007 waren het Finland, Malta en Nederland die het best scoorden (respectievelijk 1,58%, 0,7% en 1,58%) waardoor de referentiewaarde terug 2,8% bedroeg (eigen berekeningen op basis van scb). Voor 2006 en 2007 bedraagt het inflatiepercentage respectievelijk 1,5% en 1,68% (ecb). Deze percentages liggen duidelijk onder de referentiewaarde, waardoor Zweden ook aan het tweede criterium voldoet (figuur 9).
Figuur 9 Toepassing inflatiecriterium op Zweden (2004-2006)
Op de verticale as staat het inflatiepercentage. Zweden ligt duidelijk onder de referentiewaarde. (Bron: convergence report 2007 p. 151)
35
- descriptieve analyse -
1.3. Interestconvergentie Dit convergentiecriterium handelt over de lange termijn rente en stelt dat deze rente niet hoger dan 2% boven het gemiddelde van de drie best presterende landen mag liggen. De referentiewaarde is het gewogen gemiddelde van de drie beste landen en houdt rekening met de 2%. In 2006 bedroeg de referentiewaarde 6,2% (gewogen gemiddelde van Finland (3,78%), Zweden (3,70%) en Polen (5,26%) plus 2%) en in 2007 6,3% (Finland (4,05%), Malta (4,73%) en Nederland (4,07%) plus 2%) (eigen berekeningen op basis van scb). Met de lange termijn rente wordt in Zweden de “government bonds” over 10 jaar bedoeld. Deze rente bedroeg in 2006 en 2007 respectievelijk 3,70% en 3,93% (eurostat). Deze percentages lagen duidelijk onder de referentiewaarde waardoor Zweden ook aan dit convergentiecriterium voldoet (figuur 10).
Figuur 10 Toepassing van het criterium in verband met de lange termijn rente op Zweden (2004-2006)
Op de verticale as staat de lange termijn rente uitgedrukt in procent. Merk op dat Zweden onder de referentiewaarde ligt. (Bron: convergence report 2007 p. 157 )
36
- descriptieve analyse -
1.4. Wisselkoersconvergentie Zweden voldoet aan de drie bovenvermelde criteria. Echter aan het criterium van de wisselkoersconvergentie voldoet het nog steeds niet. Om te kunnen voldoen aan dit criterium moet Zweden aantonen dat het minstens twee jaar vóór toetreding binnen de vooropgestelde grenzen van het Europese wisselkoersmechanisme (ERM II2) kan blijven. Maar Zweden heeft nog steeds niet deelgenomen aan het ERM II en werkt dus met een vlottende wisselkoers. De SEK/euro wisselkoers beweegt in een relatief kleine bandbreedte tegenover de euro. Sedert 2001 fluctueert de Zweedse kroon tussen 9,0 en 9,3 (figuur 11). In 2006 en 2007 bedroeg de ratio SEK/euro 9,25 (scb).
Figuur 11 Wisselkoers (SEK/EUR) (1999-2006)
Op de verticale as staat de ratio SEK/EUR. Hoe hoger de ratio, hoe zwakker de Zweedse kroon. (Bron: convergence report 2007 p. 156)
2
ERM II = exchange rate mechanism II. Dit kwam tot stand bij de invoering van de euro op 1 januari 1999 en is het vervolg op ERM. Het is gebaseerd op “fixed currency exchange rate margins”. De boven- en ondergrens werden nu vastgelegd op 15% in plaats van op 2,25%.
37
- descriptieve analyse -
1.5. Besluit Zweden voldoet aan 3 convergentiecriteria, namelijk deze van de prijsstabiliteit, de overheidsbudgetten en de lange termijnrente. Aan het convergentiecriteria in verband met het wisselkoersmechanisme voldoet het echter niet. Een overzicht van de convergentiecriteria, toegepast op Zweden, wordt gegeven in onderstaande tabel (tabel 5).
Tabel 5 Samenvatting van de convergentiecriteria toegepast op Zweden (2006-2007)
BBP (in biljoen SEK) Netto-lenen (in biljoen SEK) Overheidsschuld (in biljoen SEK) overheidsschuld (% BBP) Overheidssurplus (% BBP)(a) Inflatiepercentage LT rente Wisselkoers (SEK/euro)
convergentie-
2006
2007
2 899,7 (scb)
3 073,8 (scb)
67,0 (scb)
106,1 (scb)
1 331,1 (scb)
1 246,7 (scb)
46% (scb)
41% (scb)
≤ 60%
2,3% (scb)
3,5% (scb)
≥ - 3%
1,5% (ecb)
1,68% (ecb)
≤ 2,8% (b)
3,70% (eurostat)
3,93% (eurostat)
9,25 (scb)
9,25 (scb)
criteria
≤ 6,2% (2006) ≤ 6,3% (2007) ERM II
(a) netto-overheidslenen; (b)= het gewogen gemiddelde van de procentuele veranderingen van de drie best presterende landen op vlak van prijsstabiliteit. (Bron: Ecb op 07/04/2008; Eurostat op 07/04/2008 en Scb op 02/04/2008)
38
- descriptieve analyse -
2. TOEPASSING VAN DE OCA CRITERIA OP ZWEDEN
Naast de wettelijke toetredingscriteria, besproken in het vorige hoofdstuk, worden nu de OCA criteria behandeld. De OCA handelt over de relatie tussen de eigenschappen van een land en de macro-economische kosten verbonden aan die eigenschappen bij toetreding. In de volgende punten worden de belangrijkste OCA criteria toegepast op Zweden op basis van gegevens van de meest recente jaren. Eerst en vooral wordt de openheid besproken omdat vanuit dit criterium telkens vertrokken werd. Vervolgens worden de arbeidsmobiliteit en loonen prijsflexibiliteit besproken omdat dit twee criteria zijn die de vlottende wisselkoers als aanpassingsmechanisme tegen asymmetrische schokken moeten vervangen. Zweden heeft sinds 1992 een vlottende wisselkoers. Zo zou in principe een depreciatie de werkloosheid moeten opvangen; omgekeerd zou een appreciatie inflatie moeten opvangen. Indien Zweden zou toetreden tot de EMU, dan moet het zijn vlottende wisselkoers opgeven, waardoor Zweden afhankelijk zal worden van haar arbeidsmobiliteit en loon- en prijsflexibiliteit om te reageren
op
asymmetrische
schokken
(Mundell
1961).
Verder
worden
nog
de
productdiversificatie en handelsstructuur alsook de grootte en frequentie van asymmetrische schokken toegepast op Zweden. Om Zweden te kunnen evalueren, wordt een vergelijking gemaakt tussen Zweden en enkele kernlanden (Duitsland, Frankrijk en Italië) uit de eurozone, die als referentie zullen dienen. Van al deze criteria wordt ook de algemene evolutie voor Zweden bekeken over de jaren heen.
39
- descriptieve analyse -
2.1. Openheid De openheid staat, zoals reeds eerder vermeld (supra, p. 21), in relatie met de kosten bij asymmetrische schokken. Hoe opener een land, hoe lager de kosten en hoe groter de welvaartswinsten van een monetaire unie. De openheid, ook wel handelsintegratie genoemd, wordt gedefinieerd als het aandeel van de economische activiteit toegewijd aan internationale handel. Dit wordt berekend met behulp van de ratio van export en import op BBP (De Grauwe 2005). In tabel 6 staat de graad van openheid vermeld en deze bedraagt in Zweden 48,6% in 2007. Volgens Baldwin & Wyplosz (2004) lag de openheid in 2002 (48,8%) hoger. Maar wanneer de evolutie (figuur 12) van de openheid bekeken wordt, kan er toch een stijgende trend waargenomen worden sinds 2002. De 48,8% in 2002 zoals aangegeven door Baldwin & Wyplosz, kan hier niet uit afgeleid worden. In dezelfde tabel (tabel 6) staan ook de extra- en de intra-EU27 handelsintegratie vermeld. Deze bedragen voor 2007 respectievelijk 12,0 en 23,2%. De intra- en extra-EU27 handelsintegratie vertonen een behoorlijk stabiel, licht stijgend verloop sinds 1999 (figuur 12).
Tabel 6 Samenvatting van de openheid voor Zweden in vergelijking met enkele kernlanden van de eurozone (2007) 2007 Duitsland
Frankrijk
Italië
Zweden
1) openheid *
43,2%
27,6%
29,4%
48,6%
2) extra EU27 trade **
12,5%
7,5%
9,8%
12,0%
3) intra EU27 trade **
23,4%
15,4%
13,8%
23,2%
1) het gemiddelde van export en import van goederen en diensten (current prices), uitgedrukt in % GDP (market price) 2) [(Extra EU Imports + Exports) / (2xGDP at current prices)]*100 3) [(Intra EU Imports + Exports) / (2xGDP at current prices)]*100 (Bron: eigen berekeningen op basis van * Eurostat – data – economy & finance – national accounts op 17/04/08 en ** Eurostat – tables – long term indicators – external trade op 17/04/08)
40
- descriptieve analyse -
Figuur 12 De evolutie met betrekking tot de openheid van Zweden sinds 1999 BBP
60% openheid
50%
extra EU27 40%
intra EU27
30% 20% 10% 0%
jaar 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
(Bron: openheid via Eurostat – data – economy & finance – national accounts op 17/04/08; intra en extra EU27 trade via Eurostat – tables – long term indicators – external trade op 17/04/08)
Wanneer Zweden in 2007 vergeleken wordt met enkele kernlanden van de eurozone, kan er opgemerkt worden dat Zweden Duitsland evenaart en de andere landen, namelijk Frankrijk en Italië duidelijk overtreft. Zweden is dus een zeer open land. Ook Rose (2001) kwam tot het besluit dat Zweden zeer open is op vlak van internationale handel. Hij beweert zelfs dat, als Zweden zou toetreden tot de EMU, de handel nog meer zal toenemen. Deze stijging zal ongeveer 20% van het BBP bedragen.
41
- descriptieve analyse -
2.2. Arbeidsmobiliteit Vooraleer de arbeidsmobiliteit besproken wordt, zal er eerst iets meer gezegd worden over de algemene tewerkstelling en werkloosheid in Zweden. Zowel de graad van tewerkstelling en werkloosheid worden uitgedrukt in percentage van de arbeidskracht. De arbeidskracht is de actieve bevolking of beroepsbevolking en bestaat uit de tewerkgestelde beroepsbevolking en de werkloze beroepsbevolking (namelijk de mensen die actief op zoek zijn naar een job). Naast de werkloosheids- en tewerkstellingsgraad, kan ook de participatiegraad berekend worden. Deze laatste is de verhouding van de actieve bevolking op de rekruteringsbevolking en meet dus de proportie van de beroepsbevolking betrokken in de arbeidsmarkt. De rekruteringsbevolking is de populatie die voor economische activiteit in aanmerking komt, met andere woorden de leeftijdscategorie 15-64 jaar, en bevat naast de actieve bevolking ook de bevolking die vrijwillig niet werkt. (Baldwin & Wyplosz 2004) In tabel 7 worden de gegevens voor 2007 van Zweden, enkele kernlanden en de eurozone weergegeven. Aan de hand van deze gegevens valt op dat Zweden een hoge tewerkstelling en lage werkloosheid heeft, wat wijst op een goed werkende arbeidsmarkt. In 2007 bedraagt de tewerkstelling en werkloosheid in Zweden respectievelijk 93,8% en 6,2%. In 2007 scoort Zweden beter dan de kernlanden op alle vlakken. De waarden voor Zweden zijn eveneens beter dan het gemiddelde van de eurozone. Dit is al zo sedert 1995 en dit wordt geïllustreerd in figuur 13. Hierin springen meteen twee dingen in het oog. Namelijk (1) dat Zweden het doel van Lissabon reeds lange tijd overschrijdt en de eurozone nog steeds onder die 70%marge ligt en (2) dat de eurozone goed op weg is om het doel van Lissabon binnen enkele jaren te bereiken, terwijl het voor Zweden moeilijk is om deze tewerkstelling nog te verhogen.
42
- descriptieve analyse -
Tabel 7 Tewerkstellings-, werkloosheids- en participatiegraad (2007) (een vergelijking van Zweden met enkele kernlanden uit de eurozone en met de eurozone zelf) 2007 EA
Duitsland
Frankrijk
Italië
Zweden
e*
92,5%
91,3%
92,0%
93,8%
93,8%
u*
7,5%
8,7%
8,0%
6,2%
6,2%
p **
71,1% 76,0% 70,2% 62,5% 79,1% EA = euro area; e = tewerkstellingsgraad uitgedrukt in % arbeidskracht; u = werkloosheidsgraad uitgedrukt in % arbeidskracht; p = participatiegraad en is de verhouding van de actieve bevolking op de rekruteringsbevolking. (Bron: * eigen berekeningen op basis van Eurostat – data – population and social conditions – labour market op 15/04/08; ** Eurostat – data – population and social conditions – labour market op 15/04/08)
Figuur 13 Tewerkstellingsgraad van Zweden vergeleken met de eurozone (1995-2006)
De tewerkstellingsgraad is uitgedrukt in % van de rekruteringsbevolking. EA staat voor de euro area. De rode lijn duidt op het “Lisbon target”, waarbij het doel op 70% tewerkstelling ligt. Zweden scoort beter dan het EA- gemiddelde en ligt boven het “Lisbon target”. (Bron: Eurostat – tables – structural indicators – employment op 15/04/08)
43
- descriptieve analyse -
Vervolgens wordt nu de arbeidsmobiliteit besproken. Zoals reeds vermeld (supra, p. 24), verlaagt een hoge graad van arbeidsmobiliteit de kosten bij het voorvallen van asymmetrische schokken en maakt het een flexibele wisselkoers overbodig. Indien in Zweden de arbeidsmobiliteit hoog is, wordt het voordeliger om toe te treden tot de eurozone. Baldwin en Wyplosz (2004) onderscheiden twee vormen van arbeidsmobiliteit, namelijk de internationale (externe) mobiliteit en interne mobiliteit. De internationale mobiliteit wordt op basis van de proportie van de populatie “foreign born” beoordeeld. Dit kan echter ook via de e- en immigratie. De interne arbeidsmobiliteit kan geëvalueerd worden aan de hand van de interne migratie tussen de regio’s. Zweden telt in totaal 21 regio’s. In tabel 8 worden alle bevindingen voor Zweden in 2007 weergegeven. Zo is 13 % van de Zweden niet in Zweden geboren, wat toch wel een behoorlijk hoog percentage is. De immigratie en emigratie bedragen respectievelijk 1,08 en 0,49%. Wat dan de interne migratie betreft, deze bedraagt voor Zweden 2,15%. Volgens Baldwin & Wyplosz (2004) bedroeg dit slechts iets meer dan 1,5% waaruit blijkt dat dit gestegen is, maar zeker nog niet hoog genoeg ligt.
Tabel 8 Bevindingen in verband met de arbeidsmobiliteit voor Zweden en enkele kernlanden. 2005 (3)
“foreign born” populatie
2006
DTSL
FR
ZW
12,9%
8,1%
12,4%
DTSL (2)
2007 (4) ZW (1)
ZW 13,37%
immigratie
0,80%
1,05%
1,08%
emigratie
0,78%
0,49%
0,49%
interne migratie
2,15%
Alle waarden zijn uitgedrukt in % van de totale bevolking. (Bron: eigen berekeningen op basis van (1) Scb – statistical database – population statistics op 03/04/08 ; (2) destatis.de – population op 29/04/08 ; (3) OECD – country statistical profiles 2008 op 29/04/08; (4) Scb – statistical database – population statistics op 03/04/08)
44
- descriptieve analyse -
In tabel 8 worden sommige ratio’s van Zweden ook vergeleken met enkele kernlanden. Zo leunde het percentage van de “foreign born” populatie dicht aan bij Duitsland, terwijl dit percentage veel hoger lag vergeleken met Frankrijk in 2005. De e- en immigratie wordt enkel vergeleken met Duitsland in 2006. Zo ligt in Zweden de immigratie hoger, maar de emigratie lager dan in Duitsland. In Zweden is bijna dubbel zo veel immigratie dan emigratie, terwijl dit in Duitsland eerder gelijk is. Wanneer we naar figuur 14a kijken, zien we dat de immigratie de laatste jaren enorm aan het toenemen is, terwijl de emigratie ongeveer constant blijft. De interne migratie (figuur 14b) vertoont eerder een schommelend verloop, maar is nu terug bezig aan een stijging. Als de evolutie zo blijft doorgaan, kan dit positief zijn.
Figuur 14 Externe en interne migratie in Zweden (1997-2007)
(a) internationale migratie in Zweden
(b) interne migratie tussen de regio’s
(Bron: Scb – statistical database – population statistics op 19/04/08)
45
- descriptieve analyse -
In de studie van Öhman & Lindgren (2003) wordt voor de arbeidsmobiliteit uitgegaan van de mobiliteitsgraad. Deze graad omvat het aandeel van forenzen in de arbeidsmarkt en wordt ook wel het uitstroompercentage genoemd. Forenzen zijn mensen die in één regio leven, maar het meest verdienen in een andere regio. Het is dus een maatstaf voor de interregionale mobiliteit. In tabel 9 staan de gegevens uiteengezet voor 2006. Voor Zweden bedraagt dit percentage 5,0%. Dit is veel meer dan Italië, maar minder dan Frankrijk en vooral minder dan Duitsland. Dit betekent dat de arbeid nog niet voldoende mobiel is vergeleken met de kernlanden. Wanneer de evolutie van het aantal forenzen wordt bekeken (figuur 15), dan toont deze een stijgende trend. Dit wijst er wel op dat de arbeidsmobiliteit aan het verbeteren is.
Tabel 9 Overzicht interregionale mobiliteit aan de hand van de mobiliteitsgraad (2006) 2006 Duitsland
Frankrijk
Italië
Zweden
uitstroompercentage
9,4%
5,3%
2,3%
5,0%
werken en leven in dezelfde regio
80,1%
85,4%
85,7%
89,8%
De waarden zijn uitgedrukt in % van de arbeidskracht. (Bron: eigen berekeningen via Eurostat – data – population and social conditions – LFS regional series (forenzen) en via OECD.stat – labour – LFS (labour force) op 08/05/08)
Figuur 15 Evolutie van het aantal forenzen (1993-2005) 7% 6%
forenzen
5% 4% 3% 2% 1% 2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
0%
jaar
Het aantal forenzen is uitgedrukt in % van de arbeidskracht en toont een stijgende trend. (Bron: Scb – Statistical database – labour market op 15/04/08)
46
- descriptieve analyse -
2.3. Loon- en prijsflexibiliteit De loon- en prijsflexibiliteit is het tweede aanpassingsmechanisme om asymmetrische schokken op te vangen. Wat betreft de prijsflexibiliteit, moet er voor ogen gehouden worden dat in een geïntegreerde economie op lange termijn de wet van één prijs geldt. Dat wil zeggen dat de prijs van een product in het ene land niet of slechts tijdelijk verschilt van de prijs van hetzelfde product in het ander land. (Swank et al. 2003) Deze prijsverschillen worden hier niet berekend. Een ander inzicht in deze prijsflexibiliteit wordt gegeven in onderstaande figuur (figuur 16). Na inflatie werd vanaf 1990 desinflatie geïntroduceerd, waardoor de werkloosheid sterk is toegenomen. Uiteindelijk is de werkloosheid dan beginnen afnemen nadat in 1992 een vlottende wisselkoers werd ingevoerd. De prijzen zijn dus niet flexibel genoeg om werkloosheid aan te pakken.
Figuur 16 Verband tussen inflatie en werkloosheid in Zweden (1983-2007)
(Bron: eigen werk op basis van Scb op 17/04/08)
47
- descriptieve analyse -
De loonflexibiliteit speelt echter een veel grotere rol, want indien dit mechanisme ontbreekt, dan zullen schokken eerst en vooral tot uitdrukking komen in productie en werkloosheid (Swank et al. 2003). Er kunnen twee aspecten onderscheiden worden om de loonflexibiliteit te meten. Ten eerste zijn er de veranderingen in het algemene loonpeil voor evenwichtsherstel op de arbeidsmarkt en ten tweede is er de loondifferentiatie. Met loondifferentiatie wordt de mate waarin lonen gedifferentieerd worden naar verschillende productieomstandigheden bedoeld. Naast deze maatstaven moet er ook nog rekening gehouden worden met de verscheidene factoren die de loonflexibiliteit negatief kunnen beïnvloeden, zoals afspraken over loononderhandelingen, bescherming van de werknemers (ontslagbescherming), werkloosheidsverzekeringssystemen
en
minimumlonen.
De
loondifferentiatie
en
beïnvloedende factoren worden beschreven voor Zweden in de volgende paragraaf. De veranderingen in het loonpeil daarentegen worden verduidelijkt in een grafiek. In zweden worden de loononderhandelingen centraal gevoerd, waardoor de stijging van de reële lonen betrekkelijk gering is gebleven. De vakbonden hebben ook een beleid van gelijke lonen opgezet. Dit zou er voor moeten zorgen dat de loonverschillen klein zijn waardoor de loondifferentiatie dus laag zal uitvallen. Zweden heeft geen bepaling inzake minimumloon, maar hanteert wel minimumsalarisniveaus. Tevens is er de wet op arbeidszekerheid. (Jørgensen
1997).
Naast
de
arbeidszekerheid,
heeft
Zweden
ook
een
werkloosheidsverzekeringssysteem met jobgarantie waardoor er dus een lage werkloosheid heerst. (Pissarides 1991)
48
- descriptieve analyse -
Op basis van de beschrijving hierboven, kan er vermoed worden dat de lonen inflexibel zijn. Echter vooraleer dit te besluiten, zal de loonflexibiliteit bestudeerd worden aan de hand van de gevoeligheid van lonen (i.e. veranderingen in het loonpeil) op werkloosheid. Zo wordt er gesproken van flexibele lonen indien een daling in werkloosheid gepaard gaat met een stijging in de gemiddelde lonen. In figuur 17 wordt dit uiteengezet voor Zweden en hieruit blijkt dat de neerwaartse aanpassing niet altijd gebeurt bij een stijging in de werkloosheid. Zo valt op dat tijdens de crisis van 1990-1993 de werkloosheid enorm gestegen is en de lonen daardoor duidelijk gedaald zijn. Echter na de crisis reageren de lonen niet zozeer op de werkloosheid. Vanaf 2001 kunnen de veranderingen in het loonpeil als reactie op de werkloosheid terug waargenomen worden. Er kan dus niet besloten worden dat de lonen zeer flexibel zijn, maar de laatste jaren is er toch sprake van behoorlijk flexibele lonen
Figuur 17 De mate van neerwaartse loonaanpassing (als reactie op een stijging in de werkloosheid in Zweden sinds 1991) 9
werkloosheid
8
gem maandelijkse lonen
7
%
6 5 4 3 2 1 2005
2003
2001
1999
1997
1995
1993
1991
0
jaar
De werkloosheid is uitgedrukt in % van de arbeidskracht. De gemiddelde lonen (nominale waarde) staan voor de procentuele verandering in de gemiddelde lonen, meer bepaald de groeivoet. (Bron: eigen berekeningen op basis van Scb – labour market – wage and salary structures op 17/04/08)
49
- descriptieve analyse -
2.4. Productdiversificatie en industriële structuur Naast de belangrijke aanpassingsmechanismen, zijn ook de productdiversificatie en industriële structuur belangrijke OCA criteria. Zo komen asymmetrische schokken minder voor bij (a) landen met een gediversifieerde handel en (b) landen die eenzelfde productiestructuur hebben als de overige landen. Deze twee criteria worden afzonderlijk besproken aan de hand van een formule.
2.4.1. Productdiversificatie Jonung & Sjöholm (1999) berekenden de graad van productdiversificatie op basis van de “herfindahl index”. De herfindahl index kijkt naar het relatieve belang van een industrie/sector in een bepaald land:
waarbij sj het aandeel van elke industrie/sector j in een land i is; n slaat op het aantal industrieën in dit land. De index varieert tussen 0 en 100. Hoe hoger de index, hoe meer een land gespecialiseerd is in een bepaalde sector en dus hoe minder gediversifieerd. In tabel 10 staan de indexen voor de meest recente jaren. De indexen schommelen rond de 22 wat niet zegt dat het volledig gediversifieerd is, maar toch behoorlijk. Echter wanneer de evolutie van de indexen bekeken wordt, is er een licht stijgende trend te zien (figuur 18), wat erop wijst dat Zweden minder gediversifieerd aan het worden is. Eveneens worden in die figuur de indexen op verschillende digit-levels vergeleken. Logischerwijze volgt hieruit dat hoe meer levels, hoe lager de waarde; maar het algemene verloop blijft hetzelfde over de jaren heen.
Tabel 10 Herfindahl index (2004-2006) (n = 6)
herfindahl index
2004
2005
2006
22,49
22,74
22,55
(Bron: eigen berekeningen op basis van OECD factbook 2008 – macroeconomic trends – economic structure – value added by activity op 21/04/08)
50
- descriptieve analyse -
Figuur 18 Herfindahl index bij verschillende digit levels (1990-2006) 24
herfindahl index
22 20 18 16 14 12 10 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 jaar
Herfindahl index: roze is 1 digit level waarbij n = 6; blauw is 1 digit level waarbij n = 9; geel is 1-2 digit level waarbij n = 21 (Bron: OECD – DSTI STAN indicators 2005 op 21/04/08)
In onderstaande tabel (tabel 11) wordt Zweden vergeleken met de kernlanden in 2003. Zweden scoort enkel hoger dan Italië, waardoor blijkt dat Zweden minder gediversifieerd is dan Duitsland en Frankrijk.
Tabel 11 Herfindahl index voor Zweden en enkele kernlanden (2003) (n=9) 2003 herfindahl index
Duitsland
Frankrijk
Italië
Zweden
20,95
20,5
18,58
19,3
(Bron: eigen berekeningen op basis van OECD factbook 2008 – macroeconomic trends – economic structure – value added by activity op 21/04/08)
51
- descriptieve analyse -
2.4.2. Industriële structuur De industriële structuur werd eveneens besproken door Jonung & Sjöholm (1999). Dit werd aangetoond door het productieverschil van Zweden in vergelijking met andere landen te berekenen aan de hand van onderstaande formule:
waarbij met i de industrie en VA de toegevoegde waarde wordt bedoeld. Deze index geeft waarden tussen 0 en 1. Een hoge index wijst op eenzelfde industriële structuur als Zweden. In tabel 12 worden de waarden voor 1993 gevonden door Jonung en Sjöholm vergeleken met de eigen berekende waarden voor 2002. In hun studie wordt gesproken van een goed overeenkomende structuur indien de waarde minstens 0,78 bedraagt. Het valt op dat nu ook de Zweedse structuur goed overeenkomt met deze van Italië en Denemarken. Dit wijst erop dat Zweden haar structuur alsmaar meer overeenkomt met de andere Europese landen. De volgorde van de landen, wiens industriële structuur het best met de Zweedse industriële structuur overeenkomt, is echter een beetje gewijzigd. Zo komen Frankrijk en UK nu beter overeen met Zweden. Bij Finland gebeurt het tegenovergestelde. De industriële structuur van Zweden komt dus goed overeen met de meeste Europese landen. De meeste gelijkenis vertoont het zelfs met de USA.
52
- descriptieve analyse -
Tabel 12 Vergelijking productieverschil van 1993 met 2002 (“manufacturing industry”) 1993 (Jonung & Sjöholm 1999)
2002
Duitsland
0.83
0.88
UK
0.78
0.87
Noorwegen
0.81
0.86
Frankrijk
0.78
0.84
Oostenrijk
0.80
0.80
Spanje
0.80
Finland
0.85
0.80
Italië
0.74
0.79
Denemarken
0.71
0.79
Nederland
0.76
0.77
België
0.77
0.77
78.4
0.81
USA
0.86
0.90
Canada
0.79
0.88
Japan
0.79
0.87
gemiddelde
De landen die eenzelfde structuur hebben als Zweden, staan in het rood aangeduid. (Bron: eigen berekeningen op basis van OECD – DSTI STAN indicators 2005 op 21/04/08)
Een andere indicator, die Fidrmuc (2004) heeft gebruikt, om de industriële structuur te evalueren is deze van de intra industriële handel (ITT), waarbij het gaat over de ruil van producten die tot eenzelfde industrie behoren. Hoe groter het aandeel van ITT in de muntzone, hoe gelijker de conjunctuurcyclussen. Hierdoor worden de industrie-specifieke schokken meer symmetrisch tussen de landen. De ITT wordt bepaald aan de hand van volgende formule (OECD – STAN indicators database):
EXPO ik − IMPO ik IIT = 1 − EXPO ik + IMPO ik k i
( (
) ) x 100 53
- descriptieve analyse -
De ITT index handelt over een bepaalde sector k in een bepaald land i en ligt tussen 0 en 100. Hoe hoger de index, hoe meer een land dezelfde hoeveelheid producten importeert als ze exporteert. Indien de handel “one way” is, dus ofwel export ofwel import van een bepaald product, dan scoort dit land laag op deze index. De ITT indexen voor Zweden van 1990 – 2003 voor de “manufacturing industry” worden weergegeven in figuur 19. Tijdens de economische crisis begin de jaren ’90 is deze index ferm gedaald, om nadien terug te stijgen en rond 2000 terug het beginniveau te halen. Daarna blijft de index een stijgend verloop kennen en in 2003 behaalde ze een waarde van 75,8. In de studie van van de Couvering (2003) bedroeg de gemiddelde ITT waarde voor de eurozone 68, wat wees op een grote heterogeniteit. Zweden scoort dus goed op de ITT index, want het ligt boven het gemiddelde. Figuur 19 ITT index voor Zweden voor de “manufacturing industry”(1990-2003) 77 76 75 74 73 72 71 70 69 68 67 19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03
ITT
jaar
(Bron: OECD – STAN indicators database 2005 op 21/04/08) In figuur 20 wordt de ITT van verschillende sectoren in de “manufacturing industry” van Zweden vergeleken met deze van enkele kernlanden. Er zijn drie opvallendheden. Ten eerste is de index voor voeding, drank en tabak veel lager dan de overige landen. Dit komt waarschijnlijk doordat in Zweden deze soort goederen zeer hoog getaxeerd zijn en daardoor zullen deze dus in veel mindere mate geëxporteerd dan geïmporteerd worden. Het tweede en derde kunnen samengenomen worden en handelen over hout en papier. Ook deze waarden zijn zeer laag in vergelijking met de andere landen. Dit komt waarschijnlijk doordat Zweden een zeer groot hout- en papierproductieland is, waardoor er dus meer geëxporteerd dan geïmporteerd zal worden.
54
- descriptieve analyse -
Figuur 20 Vergelijking ITT index van Zweden met de kernlanden voor verschillende ‘manufacturing’ sectoren (2003)
voeding, drank, tabak
ITT 100 90
textiel, leder, schoenen
80 70
hout, kurk
60 50
papier
40 chemisch, rubber, plastic, brandstof
30 20
andere niet-metaal mineralen
10 0 duitsland frankrijk
italie
zweden
landen
metaal machines en uitrusting
(Bron: OECD – STAN indicators database 2005 op 21/04/08)
2.5. Grootte en frequentie van asymmetrische schokken Om het bestaan en de hoedanigheid van (a)symmetrische schokken te meten, worden er twee manieren gehanteerd. Zo is volgens Bayoumi and Eichengreen (1997) “de standaarddeviatie (SD) van de verandering in het logaritme van het relatieve reële BBP in twee landen” een maatstaf voor asymmetrische schokken: SD(∆yi - ∆yj) Hoe lager de waarde, hoe meer de conjunctuurgolven overeenstemmen en dus hoe minder asymmetrische schokken.
55
- descriptieve analyse -
De tweede manier (Boone & Maurel 1998) bestudeert (a)symmetrische schokken aan de hand van de correlatie van conjunctuurgolven in de verschillende landen. De correlatie gebeurt tussen het BBP van twee landen. Een hoge correlatie betekent weinig asymmetrische schokken en dus lagere kosten bij toetreding. Beide manier worden toegepast op Zweden in relatie met de kernlanden (Duitsland, Frankrijk en Italië) en de eurozone. De bekomen waarden van beide methodes zijn terug te vinden in tabel 13 en zijn berekend voor de tijdsspanne 1998-2007. Beide methodes verschaffen dezelfde resultaten. Zo is de standaarddeviatie het hoogst waar de correlatiecoëfficiënt het laagst is en omgekeerd. Zweden haar conjunctuurcyclussen stemmen dus het best overeen met Frankrijk en het minst met Italië. Ook met de eurozone toont het een behoorlijke gelijkenis.
Tabel 13 Maatstaven voor asymmetrische schokken in Zweden (1998-2007) Zweden in relatie tot:
SD
Correlatiecoëfficiënt
Duitsland
1,059
0,591
Frankrijk
0,834
0,717 *
Italië
1,141
0,461
eurozone
0,861
0,692 *
Een asterix duidt aan dat de correlatie significant is op 0,05 level (Bron: eigen berekeningen op basis van Eurostat – tables – structural indicators – general economic background op 30/04/08)
De hoogste correlatiecoëfficiënten kunnen echter nog veel hoger liggen, wat wil zeggen dat er wel nog asymmetrische schokken kunnen voorkomen.
56
- descriptieve analyse -
2.6. Besluit Zweden voldoet nog steeds niet aan alle OCA criteria, maar toont de laatste jaren toch wel vooruitgang. In tabel 14 worden de OCA criteria, toegepast op Zweden, kort samengevat. Wat betreft de openheid is Zweden een zeer open land op gebied van internationale handel. Ook aan het criteria van productdiversificatie en gelijkaardige handelsstructuur wordt voldaan, alhoewel de diversificatie lichtjes minder is dan vorige jaren. Echter de criteria met betrekking tot de arbeidsmobiliteit en loon- en prijsflexibiliteit zijn nog steeds niet vervuld. Er kan wel opgemerkt worden dat de arbeidsmobiliteit steeds aan het verbeteren is, dus op dit vlak is Zweden goed op weg. De loon- en prijsflexibiliteit blijkt moeilijker te zijn. Want door het arbeidsmarktbeleid is de loondifferentiatie laag en door het niet snel reageren met neerwaartse loonaanpassingen zijn de lonen eerder inflexibel dan flexibel. Wanneer er gesproken wordt over asymmetrische schokken, moet er geweten zijn dat Zweden niet echt veel te maken heeft gehad met zulke schokken, waardoor het dus een welvaartstaat is geworden. Mede hierdoor was Zweden niet goed voorbereid indien zich schokken, zoals deze in 1990, zouden voordoen. In de studie van Jonung, Schuknecht en Tujula (2005) wordt er dieper in gegaan op deze crisis van 1990-1993. Zij merkten op dat de ervaring in Zweden veel volatieler was dan het gemiddelde van de andere getroffen Europese landen, wat wil zeggen dat de crisis meer intens was dan in de rest van Europa. Zweden heeft een einde kunnen maken aan de crisis door in 1992 een vlottende wisselkoers te introduceren. Door onmiddellijk de krona te depreciëren, is het herstel vanaf 1993 begonnen. Maar alles is nog steeds niet terug op het niveau van vóór de crisis gebracht. Moest Zweden dus in een monetaire unie zitten, waarbij de wisselkoers gefixeerd blijft, dan zou de uitkomst van deze crisis waarschijnlijk nog veel slechter geweest zijn.
57
- descriptieve analyse -
Tabel 14 Samenvatting van de OCA criteria toegepast op Zweden ZWEDEN
OCA CRITERIA McKinnon Mundell (aanpassingsmechanisme)
Kenen
aanpassingsmechanisme asymmetrische schokken
openheid arbeidsmobiliteit productdiversificatie
score
voldaan?
hoog
ja
laag (verbetering) hoog (maar lager)
nee ja
handelsstructuur
homogeen
ja
loon- en prijsflexibiliteit
laag
nee
grootte
zware impact
frequentie
niet vaak
nee
58
- descriptieve analyse -
3. TOEPASSING VAN DE VIJF ECONOMISCHE TESTEN OP ZWEDEN Tot slot worden de vijf economische testen, die de UK heeft opgesteld, toegepast op Zweden. De eerste twee testen, namelijk de convergentie- en flexibiliteitstest zijn de belangrijkste, want zolang aan deze niet volledig voldaan wordt, zal het niet voordelig genoeg zijn om toe te treden. De overige drie testen gaan over de impact van toetreding. Dit zal slechts kort besproken worden, omdat het bestuderen van de impact, indien Zweden zou toegetreden zijn, te moeilijk is en ons te ver zou leiden.
3.1. Convergentietest De mate van convergentie is reeds voor een groot deel besproken in deel 2 punt 1 met betrekking tot de convergentiecriteria en deel 2 punt 2 met betrekking tot de OCA criteria (supra, p. 34 en p. 39). Hierdoor zullen de verschillende soorten, namelijk de historische, de cyclische en de structurele convergentie, kort overlopen worden. De historische convergentie tussen Zweden en de eurozone wordt beoordeeld aan de hand van standaarddeviaties en/of correlatiecoëfficiënten voor vier indicatoren, meer bepaald de groeivoet, de inflatie, de interest en de wisselkoers. Hoe hoger de correlatie of hoe lager de SD, hoe meer convergentie. De waarden voor de historische convergentie zijn terug te vinden in tabel 15 en tonen de mate van convergentie aan voor de laatste 10 jaar. Er is zeker nog geen sprake van volledige convergentie, want de SD van de wisselkoers is veel te hoog. Uit de tabel kan er ook afgeleid worden dat Zweden in vergelijking met de eurozone, een hogere interest, lagere inflatie en hogere groei heeft ervaren.
59
- descriptieve analyse -
Tabel 15 Samenvatting historische convergentie tussen Zweden en de eurozone (1998-2007) gemiddelde (%)
standaarddeviatie
correlatiecoëfficiënt
groei GDP (1)
1,01
0,86
inflatie – HICP (2)
-0,51
0,16
0,692 * 0,725 *
interest – LT (3)
0,15
0,24
0,938 **
wisselkoers (4)
0,76
3,65
Een asterix duidt aan dat de correlatie significant is (op * 0,05 of ** 0,01 level). HICP staat voor “harmonized index of consumer prices” (1) zie tabel 13 (p.56) (Bron: eigen berekeningen op basis van (2) Eurostat – data – economy & finance – prices, (3) Eurostat – data – economy & finance – interest rates en (4) Scb op 01/05/08)
De cyclische convergentie handelt over de economische conjunctuurgolven en wordt afgeleid uit de groeivoeten van het GDP. Dit is reeds besproken bij de historische convergentie (zie tabel 15). De correlatie is significant wat betekent dat er voldoende convergentie is. Het derde en laatste criterium is de structurele convergentie. Deze wordt beoordeeld op basis van productdiversificatie, de graad van openheid, investeringen, financiële structuur en immobiliënmarkten. De productdiversificatie werd berekend aan de hand van de herfindahl index en bedroeg in 2003 19,3. Deze waarde was lager dan de waarde voor Duitsland, dat als referentieland wordt genomen. Dit betekent dat het voldoende gediversifieerd is. Wat de openheid betreft, is er reeds besloten dat Zweden een zeer open land is. De graad van openheid bedroeg in 2007 48,6% en lag duidelijk boven de Duitse waarde. De investeringen worden bekeken aan de hand van de “foreign direct investments” (FDI). In figuur 21 wordt Zweden vergeleken met het kernland Duitsland en met de EU15. Er valt meteen op dat de investeringen van Zweden boven de rest liggen. Zo bedroeg in 2006 in Zweden en Duitsland de FDI respectievelijk 6,3 en 2,1% van het BBP.
60
- descriptieve analyse -
18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
duitsland zweden EU15
19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04 20 05
% GDP
Figuur 21 Overzicht FDI in Zweden, Duitsland en de EU15 (1995-2005)
jaar
EU15 staat voor Europese unie (15 landen). (Bron: Scb – economic statistics – growth and productivity op 01/05/08)
Een volgend punt is de financiële structuur. De financiële dienstensector draagt 4% bij aan het BBP en stelt 2% van de totale beroepbevolking tewerk. (www.evd.nl) Tot slot wordt de immobiliënmarkt besproken aan de hand van de huisprijzen. Zo vertonen deze prijzen een schommelend verloop. (figuur 22)
Figuur 22 Overzicht huisprijzen voor Zweden (1990-2007) 20 % verandering
15 10 5 0 -5 1990
1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
-10 -15 jaar
(Bron: Scb – economic statistics – historical statistics op 01/05/08)
61
- descriptieve analyse -
Aan de cyclische en historische convergentie wordt goed voldaan, behalve dan de wisselkoersvolatiliteit is een buitenbeentje. Wat echter de structurele convergentie betreft, kan er opgemerkt worden dat Zweden goed scoort op de verschillende indicatoren, soms zelf beter dan het Europees gemiddelde. Dit betekent dat, als Zweden zou toetreden, de scores misschien minder hoog kunnen worden, wat dus in het nadeel van Zweden speelt.
3.2. Flexibiliteitstest De flexibiliteitstest handelt over de arbeidsmarktflexibiliteit en bevat twee aspecten, namelijk de loon- en prijsflexibiliteit en arbeidsmobiliteit. Dit werd reeds uitvoerig besproken in een vorige punt (supra, p. 47 en p. 42). De conclusies waren dat er verbetering is, maar nog niet voldoende flexibiliteit is.
Zoals reeds vermeld, kunnen de drie testen die nu volgen niet bestudeerd worden omdat Zweden nog over geen duurzame convergentie beschikt. Eenmaal dit bereikt wordt, dan zou het misschien beter zijn om toe te treden. Want als Zweden zich bij de EMU voegt, dan gebeuren er twee dingen. Ten eerste valt de wisselkoersvolatiliteit weg. Deze wisselkoersvolatiliteit is één van de drie indicatoren die de onzekerheid om te investeren vergrootte. Als deze dus wegvalt, dan wordt investeren aantrekkelijker. Een andere indicator, namelijk de inflatie, probeert Zweden ook onder controle te houden door zijn 2%-doel waardoor de aantrekkelijkheid om te investeren ook stijgt. Ten tweede zal er een lage interestkoers heersen. Deze draagt ook bij tot het aantrekkelijker worden van investeren. De mate van investeren wordt ook nog beïnvloed door de twee laatste testen. Zo zal indien de financiële sector goed functioneert en efficiënt is, de investeringen toenemen. Hetzelfde geldt indien er macro-economische stabiliteit, anders gezegd duurzame convergentie, is.
62
ALGEMEEN BESLUIT
63
Een paar landen, waaronder Zweden, zijn nog steeds niet toegetreden tot de eurozone. De vraag “waarom” duikt onmiddellijk op bij de mensen. In deze thesis werd dan ook dieper ingegaan op deze vraag. Zo werd, door middel van een descriptieve analyse, geprobeerd een antwoord hierop te formuleren. Aan de hand van een descriptieve analyse zijn er drie soorten criteria bestudeerd voor Zweden. Aan de convergentiecriteria, de wettelijk bepaalde toelatingsvoorwaarden, voldoet Zweden niet omdat het niet wil deelnemen aan het ERM II, terwijl de wisselkoers SEK/€ eigenlijk geen grote schommelingen vertoont. Zweden zou dus zeker kunnen voldoen aan de convergentiecriteria, indien ze het willen. Wat betreft de tweede soort criteria, de OCA criteria, valt op dat het vooral de arbeidsmarktflexibiliteit (zowel arbeidsmobiliteit als loon- en prijsflexibiliteit) is die niet volledig
vervuld
is.
Dit
zijn
juist
de
belangrijkste
criteria,
omdat
deze
de
aanpassingsmechanismen aan asymmetrische schokken worden bij een toetreding. Deze moeten dan de flexibele wisselkoers vervangen die Zweden nu heeft. Naar mijn mening is dit criterium bepalend geweest voor Zweden om niet toe te treden. Ook de crisis van 1990 speelt hier volgens mij een belangrijke rol in. Want door deze crisis weet Zweden hoe belangrijk het is om een vlottende wisselkoers te hebben. Zo had Zweden een vaste wisselkoers toen de crisis ontstond in 1990. Na twee jaar heeft ze een flexibele wisselkoers geïntroduceerd, waardoor de impact van de crisis eindelijk begon te minderen. Nu nog steeds is niet alles zoals voorheen. Dit maakt duidelijk dat Zweden, indien ze getroffen wordt door een asymmetrische schok, er enorm onder te lijden heeft. De laatste bestudeerde criteria, de vijf economische testen van de UK, geven ons dezelfde besluiten. Zo heeft Zweden nog geen duurzame convergentie bereikt, waardoor het waarschijnlijk voordeliger is om nog niet toe te treden. Dit betekent echter niet dat Zweden niet mag toetreden, want uiteindelijk zijn landen zoals Italië wel toegetreden, terwijl zij toen ook geen duurzame convergentie hadden.
64
Er kan dus besloten worden dat Zweden niet wil toetreden, omdat het opgeven van hun flexibele wisselkoers te grote kosten met zich zal meebrengen indien asymmetrische schokken zich voordoen als Zweden in de eurozone zit. Hierdoor wil Zweden dus ook niet deelnemen aan het ERM II. Want indien Zweden dit wel zou doen, voldoet het aan alle criteria en dan is ze verplicht om toe te treden. Een beperking in dit onderzoek is het feit dat er niet verder ingegaan is op politiek vlak. De beslissing om toe te treden kan daar evengoed van afhangen. Want zo heeft Zweden, volgens Jonung (2004), niet veel vertrouwen in het beleid van de EU, omdat dit beleid niet voordelig zou zijn voor Zweden. Zweden heeft een aantal problemen met de EU inzake het afdwingen van het stabiliteits- en groeipact, de hoge werkloosheidsgraad en lage groeigraad van de eurozone, het eerlijk en vlot werken van de EU,… Een andere beperking is het feit dat de laatste drie economische testen van de UK hier niet werden uitgewerkt. Het is goed om te weten wat juist de impact zou zijn op de Zweedse economie indien ze zou toetreden. Dit zou waarschijnlijk ook nog een grote invloed hebben op de beslissing om al dan niet toe te treden.
.
65
REFERENTIELIJST
66
Artis M. (2000) Should the UK join EMU? National institute economic review, nr 171, 70-81. Baldwin R. and Wyplosz C. (2004) Optimum currency areas, in: McGraw-Hill, The Economics of European Integration, chapter 13, 32. Bayoumi T. and Eichengreen B. (1997) Ever closer to heaven? An optimum-currency-area index for European countries. European Economic Review, nr 41, 761-770. Boone L. and Maurel M. (1998) Economic convergence of the CEECs with the EU. CEPR Discussion paper series, nr 2018. Commission of the European Communities (1990) One market, one money: An evaluation of the potential benefits and costs of forming an economic and monetary union. European Economy, 44. De Grauwe P. (2005) Economics of monetary union. Oxford university press, Oxford, 282. European Commission. (2007) Convergence Report december 2006. European economy, 1, 184. Fidrmuc J. (2004) The endogeneity of the optimum currency area criteria, intra-industry trade and EMU enlargement. Contemporary Economic Policy, 22, nr 1, 1-12. Jonung L. (2004) To be or not to be in the euro? Benefits and costs of monetary unification as perceived by voters in the Swedish euro referendum 2003. MPRA paper, nr 1334, 35. Jonung L., Schuknecht L. and Tujula M. (2005) The boom-bust cycle in Finland and Sweden 1984-1995 in an international perspective. Economic papers, nr 237, 46. Jonung L. and Sjöholm F. (1999) Should Finland and Sweden form a monetary union? Stockholm School of Economics, Blackwell publishers ltd, 683-700. Kenen P. (1969) The theory of optimum currency areas, in: R. Mundell and A. Swoboda (eds.), Monetary Problems of the International Economy, Chicago University Press, 1969. 67
Krugman P. (1993) Lessons of Massachusetts for EMU, in: Torres F. and Giavazzi F. (eds.), Adjustment and Growth in the European Monetary Union, 241-61. Cambridge, UK, Cambridge University Press and CEPR. McKinnon R. I. (1963) Optimum currency areas. The American Economic Review, 53, nr 4, 717-725. Mundell R. A. (1961) A theory of optimum currency areas. The American Economic Review, 51, nr 4, 657-665. Peersman G. (2007) The relative importance of symmetric and asymmetric shocks: the case of United Kingdom and euro area. Working paper, nr 136 (Oesterreichische Nationalbank), 28. Pissarides C. A. (1991) Macroeconomic adjustment and poverty in selected industrial countries. The world bank economic review, 5, nr 2, 207-229. Rose A. K. (2001) EMU and Swedish trade. NBER working paper commissioned by the Swedish Employer’s Confederation, University of California, Berkeley, CA 94720-1900, 30. Sterckx D., Ryckbost I., Van Bossuyt A. and Vermeersch A. (2007) “ Zo werkt Europa”. Economisch en monetair beleid. Uitgeverij UGA, Kortrijk-Heule, 275-286. Swank J., Varkevisser M., van Dalen H., van der Geest S. and Kuijpers B. (2003) Economische integratie in Europa. Onderzoekscentrum voor financieel economisch beleid, Rotterdam, 75. van de Couvering C. (2003) Structural convergence and monetary integration in Europe. Monetary and Economic Policy Deparment. MEB series, nr 2003-20, 29. Van den Bempt P., Louw A., Bernard L., Plasschaert S., Koeune J.C. and Pacolet J. (1997) De economische en monetaire unie en de Belgische economie. Intersentia uitgevers, Antwerpen-Groningen, 167.
68
Internetbronnen Gegevens Duitsland. URL: <destatis.de> -
population
ECB (Europese centrale bank). URL: <www.ecb.int> EUROSTAT. URL: <ec.europa.eu/eurostat/> -
data – economy and finance
-
data – population and social conditions
-
tables – long term indicators
-
tables – structural indicators
Gegevens financiële structuur. URL: <evd.nl> -
financiële dienstensector
Jørgensen E. B. (1997) Sociaal en arbeidsmarktbeleid. Directoraat-generaal onderzoek werkdocument nr 13. URL:
Mundell R. A. (1968) A theory of optimum currency areas. International Economics, 177186. URL: < http://www.columbia.edu/~ram15/ie/ie-12.html> (23/11/07) OESO (organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling) URL: <www.oecd.org> -
Country statistical profiles 2008
-
DSTI stan indicators 2005
-
OECD factbook 2008
-
STAN indicators database (2005)
69
Öhman M. and Lindgren U. (2003) Who is the long-distance commuter? Patterns and driving forces in Sweden, Cybergeo, Systèmes, Modélisation, Géostatistiques, article 243, april 2007. URL: http://www.cybergeo.eu/index4118.html. (04/05/08). Riksbank (nationale bank van Zweden). URL: <www.riksbank.com> SCB (statistieken van Zweden). URL: <www.scb.se> -
economic statistics – historical statistics
-
statistical database – labour market
-
statistical database – population statistics
UK government (HM Treasury). (2003) UK Membership of the single currency: An assessment of the five economic tests. URL: (19/11/07)
70