Hoofdstuk 1
Combineer wat je hebt Duurzaamheid door het verbinden van maatschappelijke functies
Jurgen van der Heijden
1.1 Inleiding Drie keer drie is negen Geluid en ritme helpen bij onderwijs: ‘twee keer drie is zes, drie keer drie is negen’. Tafels opdreunen met de hele klas heeft al vele generaties kinderen leren rekenen. Een nieuw voorbeeld is Taalbom, een combinatie van ritmische gymnastiek en onderwijs in de Nederlandse taal aan allochtonen.1 Niet alleen is dit voor veel mensen een goede manier om taal te leren, maar ze doen tegelijk aan sport en dat is goed voor de gezondheid. Door sport krijgt het taalonderwijs een ander karakter, en door dit taalonderwijs krijgt de sport een ander karakter. Een aantrekkelijk product ontstaat dat kan concurreren met eenzijdig aanbod van onderwijs en van sport. Onderwijs en gezondheid gaan steeds vaker samen. Zo bieden sportverenigingen huiswerkbegeleiding aan waarbij leerlingen eerst samen sporten en dan samen huiswerk maken.2 Dit gaat veel verder dan in de klas tafels opdreunen. Het onderwijs stapt de klas uit, en sport en gezondheid stappen het onderwijs binnen. Natuurlijk is sport al heel lang onderdeel van het onderwijs aan alle lagere en middelbare scholen, maar steeds apart en nooit als lesmethode voor
1 2
www.taalbom.nl www.maxstudie.nl
1
een ander vak. Nu vindt bijna een integratie plaats die op sommige plaatsen zelfs zo ver gaat dat scholen leslokalen openen in stadions.3 Een Amsterdamse zorginstelling gebruikt een busje voor het rondrijden van cliënten. Het onderhoud is uitbesteed aan studenten van een roc. Dit past binnen hun onderwijs in techniek en in ruil voor de moeite kunnen zij het busje in het weekend gebruiken voor hun voetbalteam. De capaciteit van het busje wordt zo goed mogelijk benut, net zoals de capaciteit van een stadion waarin ook plaats is voor onderwijs. Dit is duurzaam en dat geldt bijvoorbeeld ook voor een infrastructuur voor bodemsanering die niet alleen vervuiling uit grond water haalt, maar ook warmte en bovendien zorgt dat het waterpeil gehandhaafd blijft.4 De voorbeelden gaan alle kanten op, maar hebben overeenkomsten. Welke overeenkomsten zijn dat? Een waarheid als een koe Koeien leveren melk en mest. Samen met de warmte van koeien op stal diende mest vroeger voor verwarming van de boerderij. In veel landen is het een normale brandstof en met de techniek van biovergisting is dit ook in Nederland sterk in opkomst. Verder is werken met dieren sinds ongeveer vijftien jaar onderdeel van therapie voor cliënten in de zorg. Ook dienen koeien steeds vaker voor het beheer van natuurgebieden. Ten slotte leveren zij vlees, leer en andere producten. Achter dit succesverhaal van de koe schuilen drie simpele principes. Die principes zijn ook van toepassing op bijvoorbeeld sport, onderwijs en bodemsanering. Drie principes Het eerste principe is dat je tegelijk doet wat tegelijk kan, parallel schakelen. Dus laat de kans niet lopen om een koe te laten verzorgen door iemand in therapie. Laat ook de kans niet lopen taalles te combineren met beweging, als dit tot betere resultaten leidt. Het tweede economische principe draait om volgorde, serie schakelen: uit mest haal je stoffen voor bodemverrijking, maar vergeet niet daar eerst energie uit te halen, net zoals warmte uit vervuild grondwater. Veel scholieren houden van sport, dus gebruik dat om daarna samen huiswerk te maken. Het derde principe draait om het samen doen van investeringen, gelijk schakelen. Een boer en een zorginstelling investeren samen in realisatie van een zorgboerderij. Zij delen de kosten voor ontwerp, verbouwing en beheer. Die zijn lager dan de kosten voor apart een boerderij en apart een zorgcentrum.
3 4
2
www.talentencampusoss.nl www.sanenergy.nl
Hetzelfde geldt voor de combinatie van een school en een stadion, of voor een enkele infrastructuur voor bodemsanering, warmtewinning en peilbeheer. Waarom dit boek? De afgelopen twintig jaar komen in groeiend tempo voorbeelden op waarin mensen steeds meer en beter combineren wat ze hebben, net zoals de koe, de boerderij, onderwijs, sport, het stadion, het busje en infrastructuur. Er is een maatschappelijke beweging gaande, de aantallen zijn groot. Dit is hooguit twintig jaar op gang, dus het gaat snel, er is echte beweging. De beweging wordt zichtbaar door combinaties rond sport en onderwijs op één lijn te stellen met combinaties in de landbouw, of energie, of in vele andere maatschappelijke sectoren. Zo komt een sociale en economische beweging in beeld die vrijwel alle maatschappelijke sectoren omvat. Kern is een andere wijze van produceren en consumeren dan nu dominant is. Dominant is dat bedrijven en overheden hun producten en diensten vanuit centrale punten brengen naar de consument: olie uit Koeweit, onderwijs en zorg vanuit grote instellingen. Bedrijven en overheden brengen hun producten en diensten vanuit centrale punten naar de consument. Vanuit grote kantoren sturen grote organisaties de samenleving. Velen werken in deze grote organisaties en vrijwel iedereen gebruikt als consument de producten daarvan. In grote vervoersstromen verplaatsen goederen en mensen zich tussen enkele centrale punten, waar productie plaatsvindt, en een wolk aan decentrale punten waar consumptie plaatsvindt. Zit de wereld zo in elkaar, is dit het beste model voor productie, consumptie en ook mobiliteit? Nee, want een ander model is in opkomst. Niet gezegd is dat dit beter is, maar het toont wel aan dat productie en maatschappelijke sturing niet alleen hoeven te komen vanuit centrale punten. Belangrijk kenmerk van dit nieuwe model is dat het decentraal is. Een windmolen achter het huis en zonnecollectoren op het dak, het verlenen van zorg in de woonomgeving, delen van auto´s met de buurt, samen het publieke groen verzorgen. Deze en vele andere voorbeelden geven aan hoe mensen decentraal, in hun eigen omgeving, productie overnemen van de publieke en de private sector. Naast producent zijn zij vaak tegelijkertijd consument. In de meeste gevallen doen zij veel minder een beroep op natuurlijke bronnen door deze te delen. Daarnaast verandert hun behoefte aan mobiliteit en wordt deze duurzamer als mensen tal van bestemmingen bij elkaar in de buurt gaan vinden, voertuigen gaan delen, of infrastructuur gaan gebruiken voor twee of meer doeleinden. Bovendien is het actuele en groeiende probleem van krimp beter in de hand te houden wanneer mensen decentraal in staat zijn productie op peil te houden door deze te combineren. Zo kan in een dunbevolkt gebied
3
zorg op peil blijven als een zorgboerderij een aantal plaatsen biedt aan cliënten, wanneer een groot zorgcentrum als gevolg van leegloop moet vertrekken. De huidige wijze van produceren en consumeren drijft veel mensen uit elkaar. Een andere wijze van productie, consumeren en mobiliteit kan mensen weer tot elkaar brengen. Deze herschikking is duurzaam wanneer economie, klimaat en mens erop vooruitgaan. Uitvinden waarom deze herschikking beter is, kan bijdragen aan een meer duurzame wereld. Begrijpen wat precies deze decentrale manier van productie, consumptie en mobiliteit is, kan mensen helpen daarnaar over te stappen. Het kan mensen ook helpen om beter te begrijpen hoe de huidige, centrale wijze van produceren en consumeren in elkaar zit, en onder welke omstandigheden je daar misschien nog voor moet kiezen. Doel van dit boek is om bij te dragen aan een evenwichtige overgang naar een nieuwe, duurzame wijze van productie, consumptie en mobiliteit zonder de huidige wijze zomaar overboord te gooien. De voorbeelden in dit hoofdstuk, en vele volgende voorbeelden van de nieuwe wijze van productie, consumeren en mobiliteit, zijn het feitenmateriaal waar dit boek om draait. Waar komen zij vandaan, waarom nu? Hoe duurzaam zijn zij? Kan hun opkomst gestimuleerd worden, omdat ze goed zijn? Hoe beoordeel je dat? Aan de hand van welke criteria? Is elk voorbeeld wel even goed? Diverse auteurs beantwoorden deze vragen, en de vragen die zij zichzelf stellen. Elk richt zich op een eigen onderwerp, maar rode draad zijn steeds voorbeelden waarin mensen combineren wat ze hebben. Dit hoofdstuk Dit hoofdstuk zet de rode draad neer in vier stappen. De eerste gaat in op de vraag of je moet stoppen met nieuwbouw, nieuwe producten ontwikkelen, als je gaat combineren wat je al hebt. De tweede stap volgt het geld, de economie, omdat dit een manier is om te overtuigen dat de opkomende, decentrale wijze van productie, consumptie en mobiliteit een belangrijke rol gaat vervullen. Stap drie betreft duurzaamheid en de urgentie om dat te versterken. Daar schuilt een morele beoordeling achter, die ervan uitgaat dat duurzaamheid goed is en ook dat het goed is om te combineren wat je hebt. Dat beredeneren is belangrijk om anderen gelegenheid te geven daar hun morele oordeel naast of tegenover te stellen. De vierde stap vat de eerdere stappen samen, en geeft een vooruitblik op alle volgende hoofdstukken.
4
1.2 Stoppen met nieuwbouw? Anno 2009 staat meer dan 5 miljoen m2 kantoor leeg en zijn boven winkels 80.000 woningen te realiseren. Het Transformatieplatform pleit voor het omvormen van kantoren tot woningen en voor het gebruik van leegstand boven winkels, maar weet zelf dat het tegen windmolens vecht.5 Als de markt voor nieuwbouw interessant is, dan zal er gebouwd worden, ondanks overcapaciteit. Op dat moment falen zowel de markt als de overheid.6 De markt omdat deze geen wezenlijke vraag van de klant helpt formuleren, en de overheid omdat zij niet kan tegenhouden dat de samenleving overspoeld wordt met overbodige nieuwe bouwwerken. Nu de vraag door de kredietcrisis van eind 2008 is ingezakt, vindt een interessante correctie plaats. Bouwondernemingen zoeken naar werk en vinden dat in een beter gebruik van wat al is gebouwd. Zij bieden beheer en onderhoud aan, of de transformatie van bestaande woningen richting meer duurzame woningen. Ook bieden zij bewoners diensten aan zoals zorg en mobiliteit. Sommige bouwers houden de eigendom vast, bijvoorbeeld van kantoren, en bieden hun huurders uitgebreide dienstenpakketten aan. Zij houden de huur laag en proberen te verdienen aan diensten als kantoorondersteuning, catering, mobiliteit en energie. In feite treden zij hiermee in het spoor van onder andere telecombedrijven. Die bieden een gratis telefoon aan en verdienen aan de diensten. Nieuwbouw zit in de genen van hele beroepsgroepen, overal in de samen leving, profit en non-profit. Projectontwikkelaars, planologen, architecten, ingenieurs en alle bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties, waarvoor zij werken, zijn ingesteld op ontwikkeling van nieuwe projecten. Een blik uit het raam is voldoende om te zien wat er de afgelopen eeuw is neergezet. Toch kunnen al deze beroepsgroepen razend snel omschakelen als het moet naar een beter gebruik van wat er al is. Bedrijven als ProRail en Rijkswaterstaat zijn niet de minste voorbeelden van organisaties waaromheen mensen in deze beroepen zich in grote getale verzamelen. In beide organisaties heeft een betere benutting van bestaande infrastructuur een vaste plaats gekregen en wint nog steeds aan belang. Betere benutting betekent niet stoppen met bouwen, maar wel bouwen met een geheel andere doelstelling. Je bouwt niet voor de markt of de overheid, met
5 6
www.transformatieplatform.nl Zie Leonie Janssen-Jansen, De Amsterdamse Kantorentragedie: uitruilen als oplossing, in Synergie in stedelijke netwerken, Willem Salet en Leonie Janssen-Jansen (Red.), SDU/Habiforum 2009.
5
alle kansen op falen, maar vanuit het gebruik. Je bouwt ook niet voor de gebruiker, vraagsturing, omdat je zijn vraag totaal verkeerd kunt begrijpen. Wanneer je de gebruiker niet echt kent, maar alleen als klant op de markt, of als klant van de overheid, weet je nog niet half wat hij doet en wil. Daarom bouw je met de gebruiker, of bouwt de gebruiker zelf, bijvoorbeeld door uit te breiden, of te transformeren wat hij al heeft. Dit laatste is bijvoorbeeld de doelstelling van ProRail dat op het bestaande spoor veel vaker wil gaan rijden en het daartoe geheel moet omvormen. Bouwen voor de markt of voor de overheid kan betekenen dat ProRail toegeeft aan de roep om nieuw spoor zonder afweging dat transformatie van het bestaande spoor beter is. Transformatie van het spoor is economisch een even interessante bouwopgave als de aanleg van nieuw spoor, maar met een maatschappelijk hoger rendement, omdat je met wat je al hebt tot een beter resultaat komt. Met andere woorden, stoppen met bouwen is niet aan de orde, maar wel stoppen met domweg bouwen voor de markt, of de overheid. Paradoxaal is dat de markt dit moet afdwingen, of de overheid, en die kunnen beide falen. Marktpartijen, overheden en maatschappelijke organisaties echter, die markt en overheid goed begrijpen, kunnen samen dit falen beperken. De drie economische principes, die hiervoor zijn genoemd, kunnen daarbij behulpzaam zijn. Zij gelden niet alleen voor producten van de bouw, maar in principe voor elk product en elke dienst. Een beter gebruik kan elk product betreffen. Daarvoor geldt net als voor bouwen dat je niet moet stoppen, maar de ontwikkeling moet voortzetten met en door de gebruiker. Dat wordt al jaren geroepen en doel van dit boek is om de aandacht te vestigen op het gebruik van wat er al is voordat een nieuw product wordt ontwikkeld. Dan verschijnt in beeld dat het bestaande parallel en in serie gecombineerd kan worden voor geheel andere functies en met nieuwe gebruikers, zoals een zorgboerderij. Ontwikkelen is dan om een boerderij te transformeren tot zorgboerderij in plaats van een nieuw zorgcentrum te bouwen. Dan verschijnt ook in beeld dat het economisch gunstiger en bovendien duurzamer is om tegelijk te investeren voor twee of meer functies. De beide volgende paragrafen gaan daarop in.
1.3 Economie Meer inkomsten, minder kosten Enkel onderwijs heeft minder waarde dan in combinatie met sport, en enkel sport heeft minder waarde dan in combinatie met onderwijs. Een ander voorbeeld is publiek groen dat mensen uit de buurt zelf onderhouden. Daardoor
6
stijgt niet alleen de kwaliteit van het groen, maar ook van de gemeenschap. Is bovendien een deel van dit groen eetbaar, dan kan het later in het seizoen gegeten worden. In combinatie creëren groen en gemeenschap meer waarde dan afzonderlijk. Dit is eveneens zichtbaar in woonzorgcentra, brede scholen en zorgboerderijen. Ook daar krijgen de producten (van dienstverlening) een aantrekkelijke kwaliteit door combinatie. Werken in een zorgboerderij voegt kwaliteit toe aan de zorg en aan de landbouw. Zorgcliënten komen in contact met dieren en planten, zijn buiten, hebben sociaal contact en doen echt werk. Dit draagt bij aan hun therapie en is een gunstige inzet van hun persoonsgebonden budget. De boer krijgt extra hulp, bijvoorbeeld voor arbeidsintensieve biologische teelt. Verder wordt in plaats van een boerderij en een zorgcentrum een enkele zorgboerderij gebruikt. Vergelijkbaar zijn woonzorgcentra die woningen combineren met zorg. Ook bij een brede school scheelt het veel geld om niet een aparte school te ontwerpen, bouwen en beheren, maar om dat te delen met bijvoorbeeld een bibliotheek en naschoolse opvang. In Castricum verbouwen patiënten van een psychiatrisch ziekenhuis biologisch geteelde groenten, samen met studenten van een landbouwopleiding. Zij doen dat voor een restaurant met twee Michelinsterren. Parallel aan het kweken van groenten vinden therapie en onderwijs plaats en allen worden daar beter van: therapie en onderwijs omdat patiënten en studenten weten dat zij niet zomaar voor iemand werken, en het restaurant omdat het groenten krijgt waar de extra zorg aan is besteed die hoort bij biologische teelt. Ziekenhuis, opleiding en restaurant leveren betere kwaliteit, waardoor hun inkomsten stijgen. Intussen dalen hun kosten door het gelijk schakelen van hun investeringen, omdat zij de landbouwgrond met z’n drieën delen. De kantine van een sportvereniging dient ook voor huiswerkbegeleiding. Leerlingen gaan eerst samen sporten en daarna samen huiswerk maken. Met meer plezier huiswerk maken en werken aan gezondheid worden in serie geschakeld. Het huiswerkinstituut levert betere kwaliteit, waardoor zijn inkomsten kunnen stijgen. Dat geldt ook voor de sportvereniging wanneer deze samen met het huiswerkinstituut een programma voor sport en huiswerk aanbiedt, en langs deze weg meer kan betekenen voor de leden en de samenleving. Beiden hebben minder kosten door het gelijk schakelen van hun investeringen, omdat zij de kantine van de sportvereniging delen. Fraai voorbeeld van gelijk schakeling is ook Hotel Transvaal. Dit hotel bestaat geheel uit een verzameling woon- en winkelruimtes in de Haagse wijk Transvaal die eerder ongebruikt waren.7
7
www.hoteltransvaal.nl
7
Een manier om het maatschappelijk rendement van snelwegen en spoorwegen te verhogen is het vaker realiseren van hun ‘ontmoeting’. Waar snelweg en spoor bij elkaar komen, kunnen reizigers overstappen. Zij kunnen dan hun auto verlaten om per spoor eenvoudig het centrum van een stad te bereiken, en later weer te verlaten. Ook kunnen deze transferia uitgroeien tot plaatsen waar reizigers elkaar ontmoeten om te vergaderen, of om tijdens hun overstap snel nog wat boodschappen te doen. Zo bepleit ook de Rijksadviseur van de Infrastructuur, Ton Venhoeven, met zijn ‘netwerkstad’.8 Op deze wijze vindt een serieschakeling plaats, mobiliteit over weg en spoor, en een gelijkschakeling van investeringen in transferia. Parallel schakelen en serie schakelen zorgen voor meer inkomsten: betere therapie, beter onderwijs, betere groenten, betere sport, betere gezondheid, beter huiswerk en betere mobiliteit. Deze inkomsten zijn in geld uit te drukken, maar niet alleen de economie wordt hier beter van, ook de samenleving. Dat geldt tevens voor het verminderen van de kosten door het gelijk schakelen van investeringen. Door grond en gebouwen dubbel, of driedubbel te gebruiken, is de druk op de natuurlijke omgeving lager. Met andere woorden, redeneren in termen van inkomsten en kosten is puur economisch, maar gaat over meer dan de economie. De economische redenering is belangrijk om aan te tonen dat de opkomende, geschakelde wijze van productie concurrerend is en geen utopie. Van specialisatie naar recombinatie De afgelopen twintig jaar heeft zich tamelijk geruisloos een ontwikkeling voltrokken die de kern raakt van de economie. Die kern bestaat uit het realiseren van meerwaarde, bijvoorbeeld door een koe te houden voor de melk, of groenten te verbouwen voor de oogst. Nieuw is bijvoorbeeld om dezelfde koe en dezelfde groente te laten verzorgen door cliënten uit de zorg. In plaats van zijn tijd en geld te steken in nog een koe, of het kweken van nog meer groente, investeert de boer in het aanpassen van zijn bedrijf tot zorgboerderij. Daarin werkt hij samen met een zorginstelling, die niet investeert in een verbeterde therapie, of een extra therapeut, maar in samenwerking met de boer. Een extra euro naar koeien en groente, en een extra euro naar therapie en therapeuten, leveren minder op dan twee euro in de zorgboerderij. Economisch is dit gesneden koek en toch raakt het de kern van de economie. Die heeft zich totaal gespecialiseerd in het halen van zoveel mogelijk voordeel uit het benutten van een enkel middel, zoals een koe. Daarin past precies het benutten van 8
8
Ton Venhoeven, De capsule als knooppunt en gebeurtenis, Intreerede, uitgesproken op 3 november 2006 aan de Technische Universiteit Eindhoven.
een koe voor zowel de productie van melk, als het leveren van zorg, en toch is er iets nieuws aan de hand. Specialisatie heeft zich de afgelopen eeuw of meer gericht op steeds één enkele wijze van benutting van een middel. Dus hoe haal ik zo snel mogelijk zoveel mogelijk melk uit de koe, of zoveel mogelijk groente uit de grond, of zoveel mogelijk resultaat uit een therapie of therapeut. Snelheid en volume staan voorop, massaproductie, en daarbij past specialisatie, omdat alleen door specialisatie een product ontstaat dat zich onderscheidt en snel in grote volumes te produceren is. Nu ontstaat een economie waarin een middel niet op één, maar op twee of misschien wel meer manieren tegelijk wordt ingezet. In plaats van specialisatie ontstaat een economie van combinatie. Eén euro in nog betere, nog gespecialiseerder melkproductie levert minder op dan één euro in de combinatie met de zorg. Eén euro in nog een huis om alleen maar in te wonen, levert minder op dan één euro in een woning die ook dient om energie op te wekken, bijvoorbeeld met zonnecellen op het dak. Naast combinatie zal in dit boek ook wel gesproken worden van recombinatie, een term afkomstig uit de biologie.9 Twee broers zijn een recombinatie van hetzelfde DNA. Recombinatie staat voor het steeds opnieuw combineren van dezelfde bouwstenen in volgende unieke combinaties, zoals een broer en zus. In dit boek komen de voorbeelden niet uit de biologie, maar uit de maatschappij: onderwijs, zorg, mobiliteit, landbouw en vele andere sectoren. Een zorgboerderij is een andere recombinatie dan bijvoorbeeld een woonzorgcentrum, hoewel in beide de bouwsteen ‘zorg’ zit. Recombinatie moet van twee kanten komen: wonen moet voordeliger worden door energie opwekken, en energie opwekken moet voordeliger worden door de woning. Voor bewoners is dit aantrekkelijk. Zij kunnen zelf helpen om dit te realiseren door zich als ondernemer op te stellen, maar veelal zullen zij ook andere ondernemers nodig hebben. Samenwerking tussen ondernemers onderling is nodig om gerecombineerde productie te realiseren. Economen zullen hierbij de wenkbrauwen fronsen, omdat zij bij samenwerken steevast kijken naar de kosten daarvan, transactiekosten. Wie zich heeft gespecialiseerd in huizen bouwen en verkopen moet dat zo snel en zo veel mogelijk doen en zo weinig mogelijk tijd en transactiekosten kwijt zijn aan samenwerking. Dat is zo’n beetje les één voor elke econoom. Economen weten ook dat samenwerken een noodzakelijke investering is. Alleen dan kan een ondernemer de middelen, waarover hij beschikt, recombineren 9
Daarmee is dit boek een vervolg op Jurgen van der Heijden (Red.) (2005), Recombinatie van overheid en samenleving, Denken over innovatieve beleidsvorming, XPIN-reeks deel 7. Delft, Eburon.
9
met de middelen van een andere ondernemer. Naarmate zij dat steeds meer ontdekken, wegen de transactiekosten voor samenwerking steeds minder op tegen het verlies aan inkomsten van niet-samenwerking, opportunity costs. Het is vaker gezegd over de zogenaamde nieuwe economie, dat die gaat om samenwerken en kennis delen, in plaats van alleen werken en kennis voor jezelf houden. Een voorbeeld is de houding van open innovatie van bedrijven als Philips en Unilever ten opzichte van ideeën van klanten. Toch houden zij zich nog aan het zo snel en zoveel mogelijk maken van producten en zoeken naar innovaties om dat nog efficiënter te doen. Nieuw is de snelle opkomst van gecombineerde benutting van twee of meer producten en de investering daarin door samenwerking.
1.4 Duurzaamheid People, planet, profit Het maken van nieuwe producten uit natuurlijke grondstoffen krijgt concurrentie van een economisch model dat gebruik weet te maken van de enorme verborgen capaciteit die zit in grondstoffen die twee of meer keer te gebruiken zijn, zoals een bestaande woning, een waterleiding, een sportkantine of busje. Zij zijn de ‘grondstof’ voor nieuwe ontwikkelingen in de economie. Dit is duurzaam omdat geen of weinig gebruik wordt gemaakt van nieuw verworven natuurlijke grondstoffen, en veel gebruik van het sociale kapitaal en ondernemerschap van instellingen, bedrijven, overheden en individuen. Door deze nieuwe ontwikkeling kan de economie duurzaam groeien, en kunnen zelfs gebieden met krimp het hoofd boven water houden. Zo kan een dunbevolkt gebied economisch aantrekkelijk blijven wanneer boeren daar combineren met bijvoorbeeld recreatie en landschapsbeheer. Eén ontwerp en één gebouw met één beheerbudget betekent een gelijkschakeling van investeringen die economisch voordeel oplevert. Dit is duurzaam, omdat op grondstoffen wordt bespaard, planet. Parallel- en serie schakelen van productie brengt mensen bij elkaar in nieuwe sociale verbanden. Sociale cohesie is een voorwaarde voor duurzaamheid, people. Naast planet en people is profit de derde voorwaarde voor duurzaamheid. Economische winst wordt bevorderd door de kostenbesparing die ontstaat door gelijkschakeling, en door de inkomsten die voortkomen uit de aantrekkelijkheid van het parallelen serie schakelen van producten. Dit is een wijze van toetsing van de duurzaamheid van maatschappelijke productie en consumptie. Voorbeelden van gerecombineerde productie en consumptie komen niet per definitie door deze
10
toetsing heen. Zij zijn niet per definitie duurzaam. Om dat te kunnen bepalen, is van belang enkele voorbeelden van toetsing te laten zien. Het Nederlandse Koeweit In Koeweit zit de olie vanaf vijftig meter diepte. Dat ophalen is tot op de dag van vandaag de meest concurrerende vorm van energieproductie. Ook als de olie uit veel moeilijker vindplaatsen moet komen, loont het de moeite, maar dit verandert. De prijzen stijgen als de voorraad krapper wordt en de vraag groeit. Gevolg is dat steeds meer duurzame energiebronnen concurrerend zijn, of worden. Dit geldt onder meer voor het opslaan van warmte en koude uit de buitenlucht in waterrijke bodemlagen, WKO. Die lagen zitten vrijwel overal in Nederland vanaf een paar meter tot op enkele honderden meters diepte. In tegenstelling tot olie is deze vorm van energie hernieuwbaar. Dat is het Nederlandse Koeweit. Net als Arabieren tot honderd jaar geleden hebben wij eeuwenlang op een enorme bron van rijkdom gezeten zonder dit door te hebben. Essentie van WKO is dat zich boven de grond een warmtewisselaar bevindt. Dat is bijvoorbeeld een kantoor, ziekenhuis, kas of vaak een woning. Door ’s zomers koud water door het huis te laten stromen, krijgt het huis koeling, en kan dit water opwarmen. Het warme water wordt opgeslagen onder de grond en kan ’s winters de woning helpen verwarmen. Dan koelt het weer af om ’s zomers het huis weer te kunnen verkoelen, enzovoort. Langs deze weg krijgt het huis een dubbelfunctie als woning en als energiecentrale, net als het die functie kan krijgen met zonnecellen op het dak. De kosten dalen door dit dubbele gebruik en de inkomsten stijgen door de productie van energie naast woongenot. Langs deze weg voldoet de woning aan het duurzaamheidscriterium van profit. Voldoet deze ook aan de criteria planet en people? Dat een woning met WKO aan het criterium planet voldoet, mag duidelijk zijn, omdat voor verwarming geen fossiele energie nodig is.10 De meest geavanceerde woningen leveren zelfs meer energie dan voor eigen gebruik nodig is, dus dit criterium wordt meer dan gehaald. In de nieuwbouw wordt inmiddels een meerderheid van de woningen of andere gebouwen gerealiseerd met WKO of een andere duurzame bron, zoals stadsverwarming. De afgelopen vijftien jaar zijn in Nederland rond de duizend bronnen voor WKO in gebruik genomen en dit aantal groeit snel. De verklaring is voor het grootste deel economisch, hoewel de eerste bronnen nog niet concurrerend waren. Het heeft dus ook te
10 Huidige stand van kennis over WKO geeft aan dat onder de 25 graden geen biologische, chemische en fysieke negatieve effecten optreden in de bodem. Wel is deze kennis onderwerp van divers onderzoek, dus het staat niet onomstotelijk vast.
11
maken met mensen die duurzame energie belangrijk vinden en daarvoor extra willen betalen. Het tegengaan van klimaatverandering verenigt mensen rondom WKO, en ook hun eigen economische voordeel verenigt ze. Hoewel WKO vaak een dienst is die een woningcorporatie of projectontwikkelaar aan hun klanten aanbiedt, gaat het steeds vaker gepaard met mensen die dit samen ondernemen. Zij verenigen zich in hun buurt of gebouw en realiseren samen duurzame energie door middel van WKO of een andere bron. Daarmee voldoet dit voorbeeld ook aan het duurzaamheidcriterium van people. De opkomende, geschakelde wijze van produceren voldoet met grote regelmaat aan alle drie de duurzaamheidscriteria (people, planet, profit) en niet alleen rondom WKO en duurzame energie. Een zorgboerderij, of een recombinatie van sportvereniging en huiswerkinstituut, voldoen niet per definitie aan de drie duurzaamheidscriteria. Wel is de kans groot dat zij daaraan voldoen, of aan twee, of een enkel criterium, en in elk geval niet minder duurzaam zijn dan de losse delen waaruit zij zijn opgebouwd. Dus een zorgboerderij is duurzamer dan een losse boerderij en een los zorgcentrum. Dat geldt ook voor psychiatrisch ziekenhuis, landbouwopleiding en restaurant. Los van elkaar zijn zij minder duurzaam dan in combinatie, omdat zij los meer ruimte en natuurlijke bronnen gebruiken, minder sociale contacten teweegbrengen, minder inkomsten genereren, en meer kosten maken.
Echt Bakkums Groen Meer maatschappelijk rendement (inkomsten)
People
Besparing door combinaties (kosten)
Mensen komen elkaar langs nieuwe wegen tegen
Planet
Biologische teelt
Profit
Nieuwe producten: andere therapie, ander onderwijs, biologische groenten
Minder CO2 en transport Gebruik van hetzelfde stuk grond door drie partijen samen
Casus Echt Bakkums Groen: combinatie van therapie, onderwijs, biologische teelt en een restaurant
12
People
Planet
Profit
Zorginstellingen zetten systemen op van busjes die cliënten heen en weer rijden van hun woning naar de plek waar zij zorg ontvangen, of waar zij werken in het kader van hun therapie. In Zeeland heeft een zorginstelling praktisch al het eigen vastgoed verlaten en concentreert zich op plekken om te wonen en werken voor de cliënten en het vervoer daartussen. In Friesland is hetzelfde vervoer intensief genoeg om leerlingen te vervoeren van en naar hun basisscholen. Samen met het delen van enkele schoolgebouwen voor zorgdoeleinden helpt dit om scholen overeind te houden in een dunbevolkt gebied dat te kampen heeft met krimp. Wonen, zorg, onderwijs en vaak ook onderwijs en welzijn recombineren met mobiliteitsoplossingen. Het wegennet tussen alle voorzieningen is er niet voor transport van en naar school, of van en naar huis, of van en naar het zorgcentrum. Het wordt onderdeel van een geïntegreerd netwerk van wonen, zorg, onderwijs en welzijn. De weginfrastructuur heeft een rol in het verbinden van dit netwerk. Verschijnselen als mobiliteit, transport en infrastructuur veranderen mee wanneer de productie en consumptie van verschijnselen als wonen, zorg en ook welzijn en onderwijs veranderen. Mobiliteit kan langs deze weg een duurzamer karakter krijgen, maar hoe duurzaam is dat? Bijdragen aan het behoud van sociale cohesie in een gebied scoren op het criterium people, maar wordt er wel winst gemaakt (profit), en neemt misschien het aantal verkeersbewegingen toe met als gevolg een slechte score op het criterium planet? De eigenlijke score doet er nu niet toe, maar wel om te laten zien hoe recombinaties beoordeeld kunnen worden. Urgentie De duurzaamheidswinst van gerecombineerde productie verklaart het succes daarvan en de urgentie om op deze wijze te gaan produceren. Sterke illustratie van deze urgentie geeft het initiatief ‘transitiontowns.nl’.11 Daarin hebben binnen een jaar de bewoners uit vijftig wijken elkaar gevonden rondom het zelfstandig opwekken van duurzame energie. Zij wijzen op het moment van Peak Oil; dat is het moment waarop de olievoorraden niet langer zullen groeien en de prijzen voor fossiele energie gaan exploderen.12 Wie dan nog geen duurzame energie opwekt in zijn wijk kan tot evenveel, of meer dan zijn huur gaan betalen voor energie. Je hebt geen keuze meer als de piek eenmaal daar is, maar je hebt wel nu de keuze om al in actie te komen. Dit is niet anders rondom bijvoorbeeld de zorg waar over circa tien jaar de piek ontstaat dat het aanbod de vraag niet langer aan kan en de prijs dus ook snel zal stijgen. Naast de piekolie en piekzorg zitten er bijvoorbeeld piekmomenten 11 www.transitiontowns.nl 12 www.peakoil.nl
13
aan te komen rondom het klimaat (te hoge CO2 concentraties), de natuur (te weinig voor belangrijke soorten om gezond voort te planten), het onderwijs (te weinig leraren), de landbouw (te weinig boeren), of het landschap (te weinig cultuurhistorische landschappen met een eigen identiteit). Mensen binnen en buiten deze sectoren voelen dat het piekmoment nadert, of misschien al gepasseerd is, en komen in actie. Mensen komen zeker in actie als ze daar zelf ook iets aan hebben, als het gerelateerd is aan hun persoon, dagelijks leven en identiteit. Ze dragen bij aan maatschappelijke doelen, voor zover het past in hun eigen levensovertuiging en in hun huishoudboekje. Piekmomenten versterken dit, en met deze en andere piekmomenten op tafel komt de urgentie levensgroot in beeld om te handelen. Velen doen dat en dit boek wil hieraan bijdragen. Bijdrage is om aan te tonen dat een alternatieve, gerecombineerde wijze van productie in opkomst is, die vaak concurrerend is met de huidige, gespecialiseerde wijze. De auteurs willen dit beschrijven en verklaren, en ook aangeven of dit goed is, en wanneer niet. De criteria die hiervoor zijn genoemd, zijn elementen om tot een oordeel te komen en input voor moreel en politiek debat.
1.5 Tot besluit Ecologie van de infrastructuur In de opening van dit hoofdstuk komen drie principes aan de orde. Het eerste is het parallel schakelen van de productie van bijvoorbeeld melk en zorg. Het tweede principe is serie schakelen, zoals eerst energie uit mest halen en daarna voedingstoffen voor de bodem. Parallel schakelen en serie schakelen staan beide voor het genereren van meer inkomsten. Zo heb je naast woon genot inkomsten uit een woning die parallel energie produceert, en heb je naast onderwijs inkomsten uit gezondheid bij een vereniging waar in serie huiswerk en sport worden aangeboden. Dit schakelen is een herschikking van de gebruikelijke wijze van produceren en ook van consumeren. Veel consumenten zetten namelijk de stap naar productie. Sterk voorbeeld is natuurlijk de huiseigenaar die energie produceert, maar denk bijvoorbeeld ook aan de zorgcliënt die voedsel gaat produceren. In de opening van dit hoofdstuk komt nog een derde principe aan de orde, gelijk schakelen. Producenten investeren samen in grond, gebouwen, voertuigen, instrumenten en andere goederen waarover zij beschikken. Kort samengevat zijn deze goederen aan te duiden als infrastructuren. Door een infrastructuur zoals een zorgboerderij of sportkantine te gebruiken voor twee of
14
meer doeleinden ontstaat een betere en daarom meer duurzame benutting. Er ontstaat misschien geen zuivere kringloop, maar wel een wisselwerking binnen bijvoorbeeld een enkel gebouw. Zo dient een zorgboerderij niet om simpel onderdak te bieden aan twee functies, maar versterken die functies elkaar. Er ontstaan betere zorg en betere landbouw tegen minder kosten en met meer inkomsten. Gevolg is een soort ecologie van de infrastructuur, een nieuwe manier om aan te kijken tegen de goederen waarover mensen beschikken en de productie en consumptie die daaromheen plaatsvindt. Cruciaal is ook dat deze goederen en de mensen zelf zich anders gaan verplaatsen als productie en consumptie veranderen. Heel simpel is de stelling dat de mobiliteit van mensen en goederen duurzamer wordt als productie en consumptie decentraliseren. In de eerste plaats neemt dan het aantal kilometers af in vergelijking tussen de verplaatsing van en naar centrale plaatsen waar nu productie plaatsvindt. In de tweede plaats voltrekt mobiliteit zich over infrastructuur en in voertuigen die beide beter benut worden. Op deze wijze krijgt mobiliteit zelf een veel duurzamer karakter dan op dit moment het geval is. Duurzame mobiliteit is niet alleen een gevolg van de decentralisering van productie en consumptie, het is ook een sleutel. Door te kijken hoe afstanden korter kunnen en infrastructuren en voertuigen beter benut kunnen worden, is duurzame mobiliteit een middel om productie en consumptie te veranderen. Zo draagt het busje van de Amsterdamse zorginstelling, naast het rondrijden van cliënten, bij aan onderwijs en sport van studenten van een roc. Herschikking van productie en consumptie De ecologie van de infrastructuur en de herschikking van productie en consumptie die daarmee samen gaat, vormen de rode draad van dit boek. De auteurs laten zien hoe mensen anders gaan produceren en consumeren, hoe dat gevolgen heeft voor het gebruik van goederen, en andersom. Zij laten zien hoe mensen bijvoorbeeld anders energie produceren, of zorg, zij laten zien dat daarbij andere consumptie hoort, en ook een ander gebruik van de infrastructuur en de fysieke middelen zoals gaspijpen en ziekenhuizen. Ook laten zij zien hoe mensen deze middelen anders gebruiken, bijvoorbeeld de openbare ruimte, of de weg, en zij laten zien dat dit gepaard gaat met andere, geschakelde manieren van produceren en ook consumeren. Zij delen de reden om dit te laten zien, namelijk de urgentie dat deze andere manier van produceren en consumeren belangrijk is. De herschikking van productie en consumptie gaat verder. In dit hoofdstuk is beweerd dat het maken van nieuwe producten uit natuurlijke grondstoffen concurrentie krijgt van een ander economisch model. In dat model weten
15
mensen beter gebruik te maken van hun eigen capaciteiten en van de enorme verborgen capaciteit die zit in grondstoffen die twee of meer keren te gebruiken zijn. Piekmomenten versterken dit en zullen een verdergaande herschikking in beweging zetten. Het laatste hoofdstuk van dit boek brengt daarvan verslag uit op basis van alle nu volgende hoofdstukken. De hoofdstukken In het hoofdstuk hierna gaat de eerste van zes auteurs in op de historische ontwikkeling van productie in het private en publieke domein gedurende de afgelopen halve eeuw. Daarna richten drie auteurs zich ieder op een maatschappelijk terrein, respectievelijk zorg, energie en mobiliteit. Vervolgens richten twee auteurs zich op bestuurlijke consequenties van de herschikking van productie en consumptie. Hieronder volgt tot besluit van dit hoofdstuk een korte vooruitblik op alle volgende hoofdstukken, samen met een korte biografie van iedere auteur. Hoofdstuk 2 Parallellen tussen twee werelden
Otto Nuys
De relatie tussen ontwikkelingen in het private bedrijfsleven en bij de publieke overheid In de wereld van de organisaties is de afgelopen decennia veel veranderd. Bedrijven hebben te maken gekregen met steeds meer nieuwe markteisen en bijbehorende prestatiecriteria. Kon men in het verleden volstaan met het sturen op efficiency, tegenwoordig zijn ook kwaliteit, flexibiliteit en innovatievermogen van belang om te kunnen overleven. Organisaties worden platter, lijnen worden korter en vanuit de behoefte aan meer kennis wordt meer en meer een beroep gedaan op externe (netwerk)partners. Consumenten worden soms ingezet als co-maker. Kortom bedrijven kunnen het niet meer alleen af, beperken zich tot waar ze goed in zijn en wat tot hun wezenlijke taak behoort. De grens tussen organisatie en omgeving lijkt daarmee op te lossen. In dit hoofdstuk worden deze ontwikkelingen in de private sector doorgetrokken naar het publieke domein. Gezocht wordt naar parallellen en verschillen tussen beide werelden. Centraal daarbij staat de overgang van verticale naar meer horizontale sturing, van government naar governance. Otto Nuys is arbeid- & organisatiesocioloog en als docent verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Hogeschool van Amsterdam. Hij is onder andere auteur van Sociaal beleid met twee gezichten, Europa en de Verenigde Staten (2004) en is in het verleden als co-auteur betrokken geweest bij publicaties over industriële netwerken en industriepolitiek.
16
Hoofdstuk 3 Opschalen en ontmantelen
Frank van Ree
Van schaalvergroting naar ontmanteling van grootschalige zorg Schaalvergroting is de afgelopen dertig jaar een constante geweest in de ontwikkeling van de Nederlandse zorgverlening. Marktwerking, regelgeving, kwaliteitsnormen en bestuurlijke megalomanie vormden een amalgaam waarbinnen de zorg in Nederland steeds grootschaliger georganiseerd is. De zorgverlener zelf, de hulpverlenende professional, is in deze ontwikkeling de weg kwijt geraakt. De belangrijkste drijfveer van hulpverleners, de intrinsieke motivatie om mensen te helpen, is ondergeschikt gemaakt aan bedrijfsmatige organisatiedoelstellingen, protocolleringen, standaardiseringen en kwaliteitsnormen. Kortom, er is nog maar weinig ruimte voor professionele autonomie. Gelukkig zoeken steeds meer professionals hun weg in kleinschalige ondernemingen waarbinnen hun vrijheid van handelen veel minder beperkt wordt dan binnen de grootschalig georganiseerde zorg. Bovendien sluiten ze daarbij veel beter aan op vanzelfsprekende vormen van zorgverlening door vrienden, buren en familie. Met andere woorden: een veel slimmer gebruik van wat er al voorhanden is. Frank van Ree is organisatieadviseur in de zorg. Hij heeft diverse publicaties op zijn naam staan onder andere over kwaliteitssystemen en professionalisering in zorg en onderwijs. Hij werkt vanuit de filosofie van Appreciative Inquiry waarin een niet- instrumentele manier van leidinggeven en besturen wordt bepleit. Hoofdstuk 4 SynEnergy
Maarten Venselaar
Combinatie van energie en omgeving Combineren van verschillende infrastructuren levert meerwaarde op. Neem bijvoorbeeld de combinatie energie en bodemsaneren. Waarom zouden we geen warmte en koude onttrekken aan het grondwater als we dit toch aan het rondpompen zijn? Het brengt mensen vanuit verschillende disciplines bij elkaar. Het zorgt voor een schonere bodem en minder CO2 uitstoot. En energieopwekking levert geld op. Deze combinatie voldoet in potentie aan de drie criteria van duurzaamheid: people, planet, profit. Zo zijn er nog talloze praktijkvoorbeelden beschikbaar, zoals een osmosecentrale die als waterkering dient, een snelweg die een energiecorridor wordt, oppervlaktewater dat gebruikt wordt als zonnecollector en een energiecentrale als warmtebron voor een garnalenkwekerij. Combineer wat je hebt. Een simpele, maar doeltreffende boodschap als het om energie gaat. Dit hoofdstuk laat zien dat we nog lang niet genoeg combineren wat we hebben, maar wel dat de energiesector hierin voorop loopt ten opzichte van andere sectoren. Door samen te ontwerpen, ontwikkelen, financieren,
17
exploiteren enzovoort ontstaat er een multiplier-effect: de combinatie levert meer op dan de autonome onderdelen. Door het combineren vermengt energie zich met haar omgeving en ontwikkelen we échte duurzame oplossingen. Maarten Venselaar is adviseur Milieu & Omgeving bij adviesbureau AT Osborne. Hij is als adviseur en projectleider betrokken bij diverse energieprojecten. Daarnaast leidt hij binnen AT Osborne het onderzoek SynEnergy. Hoofdstuk 5 Slim reizen met ketenmobiliteit
Albert Cath
Implementatie van een radicale koerswijziging Bij ketenmobiliteit is de marktontwikkeling en implementatie van van-deurtot-deur mobiliteitsdiensten in de verkeers- en vervoersmarkt een centraal thema. Bij de ontwikkeling van mobiliteitsdiensten en de daarmee samenhangende technologie gaat het al een aantal decennia niet zozeer om het slechten van technologische barrières maar om maatschappelijke acceptatie (bij de reiziger), ondernemerschap en om politieke keuzen. Kortom, het slechten van institutionele barrières of anders gezegd de democratisering van mobiliteit. Ondanks een veelheid aan mooie ideeën, concepten, pilots en (beleids)voornemens om het congestieprobleem en de toenemende onbereikbaarheid van locaties te bestrijden, blijkt de implementatie van ketenmobiliteit erg problematisch te zijn. Aandacht voor de innovatie van het implementatieproces is de aangewezen weg uit de bereikbaarheidsdilemma’s. Hierbij dient de aandacht zich te richten op de kansen die recombinatie van het bestaande (gebruik wat je hebt) en nieuwe mogelijkheden (sta open voor wat er nog niet is) bieden. Een pleidooi voor metarecombinatie. Albert Cath is zelfstandig organisatieadviseur, onderzoeker en ondernemer via Narratio Kennis & Advies te Amsterdam, verbonden aan de Universiteit voor Humanistiek op het gebied van sociale complexiteit en organisatiekunde en mede-initiatiefnemer van Parrhesia.nu. Zijn werkterrein omvat onder andere de water- en mobiliteitssector, duurzaamheid, kennisinstituten, de culturele sector en zakelijke dienstverlening. Hoofdstuk 6 Ruimte gezocht
Nathalie Lécina
Vernieuwing begint bij mensen Vernieuwing, recombinaties, sociale innovatie; allemaal klinkende termen. Maar hoe werkt vernieuwing, hoe komen recombinaties tot stand en wat is de relatie tussen vernieuwing en sociale innovatie? In dit hoofdstuk geeft de auteur haar beeld op de werkelijkheid van vernieuwing. Ze is van mening dat
18
vernieuwing begint bij een heruitvinden van onszelf. Te vaak doen we ons werk ‘maar gewoon, omdat het werk is’. De bezieling, de verwondering, de pit om risico’s te nemen en de creativiteit van mensen zijn volgens haar van belang om tot vernieuwing te komen. En juist dat is zo belangrijk voor een duurzame ontwikkeling van de maatschappij. De auteur heeft een aantal jaren gewerkt als projectmanager gebiedsontwikkeling en gaat daarom concreet in op de situatie bij gebiedsontwikkeling en biedt daarvoor een denkend perspectief. Nathalie Lécina werkt bij het Instituut voor Maatschappelijke Innovatie. Haar expertise ligt op het gebied van sociale innovatie en organische procesvoering. Door haar achtergrond als projectmanager gebiedsontwikkeling, koppelt ze haar expertise graag aan de praktijk. In haar optiek gaan denken en doen handin-hand. Lécina is wars van oplossingen die niet de essentie raken en daagt met haar stuk uit om vooral in dialoog te gaan over haar gedachten. Hoofdstuk 7 Civiele bestuurskunde
Floor Basten
Bestuurskunde voor actief burgerschap De straat is in de ogen van menig beleidsmaker een sociaal probleem. Met formele en informele strategieën poogt hij gewenst gedrag op straat te realiseren. Wat betekent dit voor de openheid van de samenleving? Van wie is de straat eigenlijk en wiens regels gelden er? De minimale definitie van democratie – besturen door burgers – maakt het wonderlijk dat experimenten met burgers die participeren in bestuur in gang zijn gezet, decennia nadat Nederland zichzelf een democratie is gaan noemen. In dit hoofdstuk introduceert Basten civiele bestuurskunde als sensitizing concept. Ze presenteert projecten waar dit begrip als uitgangspunt geldt en sluit af met de stelling dat wanneer we het over besturen hebben, we het over onszelf hebben en niet over een glibberige massa burgers waar we maar geen grip op kunnen krijgen. Besturen van een ander is in een democratische samenleving ook besturen van jezelf: je kunt een gemeenschap alleen besturen door er zelf deel van uit te maken. Democratie is dan niet een groep dicterende burgers, maar een groep mensen die naar vermogen een gezamenlijk belang proberen te realiseren. Ruimte voor leren en experimenteren hoort daarbij. Kan dit de nieuwe openbare ruimte worden? Floor Basten is gespecialiseerd in narratief onderzoek. Tot 2002 was zij verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en sinds 2003 aan OrléoN, bureau voor sociaalwetenschappelijk en taalkundig onderzoek. Daarnaast is zij sinds 2006 programmaleider Beelden in vele Culturen van het Huis voor de Democratie. In 2008 nam zij het initiatief om [campus]OrléoN op te richten als netwerk
19
van academici en andere professionals die zich buiten de universiteit inzetten voor het onderzoekend vermogen van de samenleving. Relevante artikelen van haar hand zijn Discourses of Activism (2002); Life Histories of Active Citizens in the Netherlands (2001, met Van der Veen), The Netherlands, A Critical Review of the Literature (2000, met Van der Veen), Zero versus Maximum Tolerance (2008), The double-tongued city (2009), Het Nederlandse beleid voor de creatieve economie. Te veel vliegen in één klap? (2009) Hoofdstuk 8
Recombinatie
Jurgen van der Heijden
Herschikking van productie, consumptie en mobiliteit In het eerste hoofdstuk is beweerd dat het maken van nieuwe producten uit natuurlijke grondstoffen concurrentie krijgt van een ander economisch model. In dat model weten mensen beter gebruik te maken van hun eigen capaciteiten en van de enorme verborgen capaciteit die zit in grondstoffen die twee of meer keren te gebruiken zijn. In het laatste hoofdstuk van dit boek wordt een beeld geschetst van die verdere herschikking op basis van alle voorgaande hoofdstukken. Doel van dit boek en dit laatste hoofdstuk is om een nieuwe wijze van productie, consumptie en mobiliteit te laten zien, en om te laten zien dat deze niet alleen maatschappelijk maar ook economisch rendabel is. Er is met andere woorden een concurrerend systeem in opkomst. Is dat alleen maar mooi vanwege een hoger maatschappelijk rendement, of zijn er ook redenen om kritisch te zijn? Elke auteur geeft maatstaven aan hoe tot een oordeel te komen. Hun werk komt in dit hoofdstuk aan de orde. Jurgen van der Heijden is adviseur duurzaamheid bij adviesbureau AT Osborne en verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is (co-)auteur van o.a. Een filosofie van behoorlijk bestuur (2001), Recombinatie van overheid en samenleving (2005) en de handleiding Help! een burgerinitiatief (2007).
20
Hoofdstuk 2
Parallellen tussen twee werelden De relatie tussen ontwikkelingen in het private bedrijfsleven en bij de publieke overheid
Otto Nuys
2.1 Inleiding Sluiten de recente ontwikkelingen bij de publieke overheid, de overgang van government1 naar steeds meer vormen van governance2, aan bij de ontwikkelingen in de wereld van profitorganisaties? Kunnen we parallellen trekken en hebben beide werelden iets van elkaar te leren? Groeien publiek en privaat steeds meer naar elkaar toe in de 21e eeuw en vervagen de grenzen tussen beide? Dit zijn de vragen die in dit hoofdstuk aan de orde komen. In eerste instantie zal de aandacht uitgaan naar de ontwikkelingen in het bedrijfsleven sinds het midden van de vorige eeuw. Vervolgens zullen parallellen getrokken worden met de ontwikkelingen binnen de overheid en het publieke domein. Eerste doel van dit stuk is om te leren door te vergelijken tussen publiek en privaat, om vast te kunnen stellen in hoeverre de in de jaren zestig van de vorige eeuw ingezette ontwikkelingen in het bedrijfsleven al of niet aanknopingspunten bieden voor een verdere ontwikkeling van netwerksturing, of governance binnen de overheid. Tweede doel is om zo een basis te leggen voor verdere
1 2
Bij government gaat het om de traditionele hiërarchische, gesegmenteerde en gespecialiseerde organisatie van de overheid. De overheid als centrale bestuurder en enige verantwoordelijke partij. Governance betekent samenwerking tussen overheden, burgers, bedrijven en belangenorganisaties bij het oplossen van problemen binnen het publieke domein, zie Van der Heijden et al. 2005.
21
analyse in dit boek. Daarom zullen in de conclusie verbanden worden gelegd tussen de in dit hoofdstuk beschreven ontwikkelingen en enkele andere bijdragen aan dit boek.
2.2 Het bedrijfsleven De wereld van organisaties is vandaag de dag niet meer te vergelijken met die van pakweg een halve eeuw geleden. Wat de gevolgen van de huidige kredietcrisis, het toenemende gebrek aan vertrouwen, en de komende jaren van recessie zullen brengen, kan niemand overzien. Wat we wel kunnen, is terugblikken en in het kort de evolutie schetsen van de grootschalige industrie in Nederland sinds het midden van de 20e eeuw. Vanaf dat moment hebben steeds weer nieuwe eisen vanuit de markt bijgedragen aan een omwenteling in de manier waarop grote bedrijven zich organiseren, strategieën ontwikkelen en hun relatie met de omgeving definiëren. Technologische ontwikkelingen, toenemende concurrentie, processen van globalisering en individualisering dragen elk op eigen wijze hieraan bij. Veel bedrijven zijn in de afgelopen decennia geconfronteerd met tegenstrijdige markteisen en daaruit voortvloeiende tegengestelde prestatiecriteria (Bolwijn & Kumpe, 1990; Volberda, 2005). Tot aan ongeveer de jaren zestig van de vorige eeuw raakten zij steeds meer vertrouwd met een toenemende industrialisatie van de samenleving, gekenmerkt door massaproductie en een groeiende productiviteit. Nederland veranderde van een land van handel en transport, gedomineerd door een agrarische sector, in een industrieland. Die industrialisatie in Nederland kwam later op gang dan in de meeste andere West-Europese landen en kwam pas volledig tot bloei in de naoorlogse jaren. Opmerkelijk is dat ondanks de industrialisatie de agrarische sector tot op de dag van vandaag een van de belangrijkste exportsectoren van ons land is gebleven. De jaren zestig3 In deze periode waren bedrijven grootschalige efficiënte ondernemingen gericht op het verminderen van kosten en het produceren van vooral goedkope producten. Deze bedrijven werden gekenmerkt door sterke specialisatie, een beperkt assortiment aan producten, hiërarchisering, mechanisering en schaalvergroting. Allemaal iconen van het tijdperk van de massaproductie van
3
22
De hieronder beschreven ontwikkelingen in de laatste vier decennia van de vorige eeuw zijn voor een deel ontleend aan Bolwijn & Kumpe 1990.
standaardgoederen. Er was in die jaren sprake van een aanbodgerichte ofwel producentenmarkt, waarin de vraag vele malen groter was dan het aanbod. De jaren zestig waren een periode van omvangrijke economische groei en toenemende internationale handel, waarbij niet alleen de productieschaal van bedrijven toenam, maar bedrijven zich ook gingen oriënteren op nieuwe markten over de grens. Producten gemaakt in Nederland werden over de hele wereld verkocht. Het wel of niet succes hebben op de wereldmarkt werd voornamelijk bepaald door de werking van het prijsmechanisme. Consumenten keken vooral naar de prijs van een product. Door herstructurering, het sluiten van vooral arbeidsintensieve Nederlandse productievestigingen en het verplaatsen daarvan naar lagelonenlanden probeerden bedrijven in deze intensieve concurrentie op prijs het hoofd boven water te houden. De jaren zeventig De aard van de concurrentie veranderde aan het eind van de zestiger jaren. Consumenten werden kritischer en waren door stijging van hun inkomen bereid om meer te betalen voor producten. Kwaliteit werd, naast efficiëntie, van toen af aan een belangrijk criterium voor marktsuccessen. Toenemende concurrentie vanuit Japan met goedkope en kwalitatief goede producten noodzaakten de westerse bedrijven om na enige aarzeling overstag te gaan en het streven naar kwaliteit meer centraal te stellen. Allerlei kwaliteitscampagnes en kwaliteitskringen werden ingezet, zonder de efficiëntie uit het oog te verliezen. De markt schoof op van een aanbodgerichte naar een steeds meer vraaggerichte markt, ook wel consumentenmarkt genoemd. Een markt waarin de consument centraal staat en verbetering van de klantgerichtheid een leidend principe wordt. Dit leidde niet alleen tot meer onderlinge samenwerking op allerlei gebieden binnen ondernemingen, maar ook daarbuiten, tussen ondernemingen en hun externe stakeholders, zoals concurrenten, toeleveranciers, distributeurs en afnemers. De jaren tachtig Midden jaren zeventig ontwikkelt zich een nieuwe trend binnen ondernemingen, resulterend in het produceren van een grotere variëteit aan producten, afname van de commerciële levensduur ervan, verlaging van de interne voorraden en kortere levertijden. Deze ontwikkeling is deels een reactie op het gedrag van de consument, die modebewuster lijkt te zijn, een diversiteit aan smaken ontwikkelt en verlangt dat nieuwe producten up-to-date zijn met steeds meer nieuwe gebruiksmogelijkheden. Dit dwingt bedrijven, bijvoorbeeld de automobielindustrie, ertoe om steeds meer naast elkaar nieuwe modellen te
23
ontwikkelen en in de markt te zetten. Logistieke kosten en voorraden lopen op. Verouderde modellen raken onverkoopbaar. De eerste reactie is de diversiteit aan producten in te dammen en alles op kwaliteit en efficiëntie in te zetten om onder de druk uit te komen van het gelijktijdig concurreren op prijs, kwaliteit en een breed assortiment. Zo hield McDonald’s te lang vast aan zijn krachtige formule van gelijktijdige vergroting van efficiency en kwaliteit. Met een beperkte menukeuze en in combinatie met het uitvoeren van uitgekiende standaardprocedures wist het bedrijf lange tijd een uitstekende prijs-kwaliteitsverhouding te bereiken (Volberda, 2005: 33). Door verdere fragmentatie van markten en de groeiende onvoorspelbaarheid van consumentengedrag komen bedrijven er echter steeds meer achter dat ze vooral op het punt van flexibiliteit tekortschieten. Een nieuwe fase breekt aan, de fase van de flexibele firma gekenmerkt door een flexibele productie-automatisering (Bolwijn & Kumpe, 1990). Dit komt tot uitdrukking in een betere interne afstemming en samenwerking tussen ontwikkeling en productie, kortere doorlooptijden en het terugtrekken op kernactiviteiten (zie ook Prahalad & Hamel, 1994). Het laatste is mogelijk gemaakt door toeleveren en uitbesteden binnen daarvoor speciaal gecreëerde interorganisationele netwerken. Het gaat hier om verticale, langetermijnrelaties tussen afnemers (de uitbesteders) en toeleveranciers. Dit is een intensieve vorm van samenwerking waarbij de toeleverancier zijn te leveren producten of diensten meer en meer afstemt op de specifieke behoeften van de gebruiker (Nooteboom, 1998). In de jaren tachtig breidden de meeste sectoren hun assortiment aan producten sterk uit. In de Amerikaanse auto-industrie zijn bijvoorbeeld aan het eind van de jaren tachtig meer dan 350 verschillende modellen te koop, 50% meer dan in 1984 (Bolwijn & Kumpe, 1990: 51). Nieuwe generaties producten volgen elkaar snel op. De flexibele firma biedt de klant een breed en gevarieerd assortiment dat aansluit bij de maatschappelijke trend van meer individualisering. Binnen de flexibele onderneming verandert er veel. Communicatielijnen worden korter en organisaties worden platter door het aantal hiërarchische niveaus te verkleinen. Er wordt vaker gewerkt in groepen en tijdelijke projectteams van multidisciplinaire werknemers, afkomstig uit alle delen van de organisatie. De jaren negentig Nieuwe technologieën worden steeds belangrijker. De steeds korter wordende commerciële levenscyclus van producten, gepaard gaand met de daarvoor nodige zeer kostbare investeringen in technologische innovatie en de behoefte aan meer technische knowhow, groeit de afzonderlijke bedrijven boven het
24
hoofd. Het delen van kosten en kennis vindt zijn weg in het ontstaan van industriële netwerken gericht op samenwerking in onderzoek en ontwikkeling. Naast het ‘verticaal’ uitbesteden gaan bedrijven ook horizontale relaties aan met potentiële concurrenten en diagonale relaties met bedrijven uit andere sectoren (Nooteboom, 1998: 12). Om innovatiever te zijn dan je belangrijkste concurrenten is een top-down benadering nodig die gericht is op het versnellen van de vernieuwing, het creëren van een innovatief klimaat binnen de eigen onderneming en het managen van de creativiteit van leidinggevenden (Bolwijn & Kumpe, 1990: 52). De innovatieve firma is geboren. Deze firma is in staat om snel, goed en goedkoop vindingrijke producten en diensten te leveren, een breed assortiment aan te bieden en technologische ontwikkelingen in de afzonderlijke product-marktcombinaties op elkaar af te stemmen. Zowel kostenreductie, kwaliteitsverbetering, toenemende flexibiliteit als innovativiteit zijn vereist om te komen tot het produceren van een breed assortiment aan unieke producten. De innovatieve firma is vooral een lerende organisatie waar fouten mogen worden gemaakt. Daarin bestaan allerlei intra-organisationele dwarsverbanden en vinden kruisbestuivingen plaats buiten de bestaande hiërarchie om. Naast horizontale en verticale communicatielijnen wordt diagonale communicatie gestimuleerd om zoveel mogelijk kennis en expertise van alle werknemers te delen. De interdependentie tussen de verschillende organisatie-eenheden is daarmee sterk toegenomen. Dit alles hoeft overigens niet te betekenen dat de gehele organisatie in voortdurende beweging is. Eerder moet een balans gezocht worden tussen vernieuwing en stabiliteit, tussen exploiteren aan de ene kant, door zoveel mogelijk de bestaande routines en kennis uit te bouwen tot nieuwe kansen, en exploreren aan de andere kant. Dat wil zeggen discontinue radicale innovatie door het afbreken van ingesleten vaardigheden en vaste routines en vervolgens het weer aanleren van nieuwe vaardigheden en competenties langs de weg van trial and error (Volberda, 2005: 92-95). De werkelijkheid als mix van ideaaltypen Vanaf de jaren zestig tot in de jaren negentig doorlopen, volgens Bolwijn & Kumpe (1990), de grote bedrijven deze vier opeenvolgende fasen of transities, elk in hun eigen tempo. Daarbij ligt de nadruk qua markteisen, prestatiecriteria, structuur en cultuur steeds ergens anders. Onderstaande tabel geeft een opsomming van de belangrijkste kenmerken van elke fase:
25
Markteisen
Prestatiecriteria
Meer aandacht en ruimte voor:
1960
prijs (verkopersmarkt)
efficiency
specialisatie, standaardisatie, segmentatie en hiërarchisering
1970
prijs, kwaliteit (kopersmarkt)
efficiency + kwaliteit
communicatie, coöperatie, laterale relaties gericht op het leveren van excellente producten en diensten
1980
prijs, kwaliteit en (breed) assortiment
efficiency + kwaliteit + flexibiliteit
integratie, decentralisatie, netwerken, toeleveren en uitbesteden
1990
prijs, kwaliteit, (breed) assortiment en uniciteit
efficiency + kwaliteit + flexibiliteit + innovativiteit
participatie, democratisering, flexibele specialisatie, multiskilled personeel, netwerken, toeleveren en uitbesteden
Gebaseerd op Bolwijn & Kumpe, 1990: 48 en 54; Miles et al. 1997; Volberda 2005
Het gaat eigenlijk om vier, in de werkelijkheid niet voorkomende, ideaaltypen.4 De efficiënte firma (1960), de kwaliteitsfirma (1970), de flexibele firma (1980) en de innovatieve firma (1990), of ook wel postmoderne organisatie genoemd (Volberda, 2005: 49). Bovenstaande fase-indeling valt enigszins te vergelijken met de door Miles et al. (1997) beschreven historische evolutie van economische organisatievormen. Deze begint met de functionele vorm (2e helft 19e eeuw), vervolgens geleidelijk overgaand in de divisionele, matrix, netwerk en cellulaire vorm (begin 21ste eeuw). Naar analogie van Bolwijn & Kumpe onderscheiden deze auteurs drie elkaar overlappende transitieperioden: het standaardisatietijdperk (vanaf 1875 tot heden), het customization-tijdperk (vanaf 1945 tot heden) en het innovatietijdperk (vanaf 1980 tot heden). Elke afzonderlijke fase is een voorwaarde voor de volgende stap in het evolutieproces. Bedrijven kunnen volgens Bolwijn & Kumpe (1990) de verschillende opeenvolgende fasen niet overslaan. Bij elke transitie passen bedrijven zich in drie fasen aan. Eerst een fase van ontkenning. Vervolgens zien ze de nieuwe fase als een bedreiging van de bestaande manier van werken en dan langzaam maar zeker verandert die bedreiging in een strategische uitdaging. Bijvoorbeeld in de overgangsfase naar kwaliteit gaan bedrijven in eerste instantie nog meer op prijs concurreren, vanuit de gedachte dat klanten meer hechten aan prijs dan aan kwaliteit. Bedrijven belanden zo in een efficiencyfuik (Volberda, 2005). Pas op het moment dat het marktaandeel niet meer verder groeit en de winstmarges blijven steken, dringt het kwaliteitsprobleem zich meer en meer aan de
4
26
Ontleend aan Bolwijn & Kumpe 1990
bedrijven op. Kwaliteitscampagnes worden gestart, met als gevolg hogere kosten door nog meer controle en herbewerken om productiefouten te herstellen. Kortom bedrijven hebben tijd nodig om mee te groeien met de nieuwe ontwikkelingen en dat vergt soms jaren. Daarnaast ontstaan de nieuwe markteisen niet in alle sectoren en product-marktcombinaties op het zelfde moment. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat binnen één organisatie niet alle bedrijfsonderdelen tegelijkertijd in dezelfde overgangsfase verkeren. De werkelijkheid is daarom meervoudig en meer hybride. Elk bedrijf is uiteindelijk een optelsom van de vier genoemde ideaaltypen van Bolwijn & Kumpe (1990). Hoe het bovengenoemde evolutionaire proces zich voltrekt, is een sterk padafhankelijk, historisch en cultureel bepaald proces met een geheel eigen dynamiek. Door de mondialisering van markten, de snelle technologische veranderingen, kortere productlevenscycli en toenemende agressiviteit van concurrenten is de manier van concurreren sterk veranderd (Volberda, 2005: 20). Daardoor verkeren niet alle bedrijven in een dergelijk turbulente en dynamische omgeving waar veranderingen elkaar in snel tempo opvolgen. Evenmin zijn alle Nederlandse bedrijven, en de sectoren waarin ze opereren, aan de bewegingen rond export blootgesteld. Het management van grote bedrijven, die wel onder die dynamische concurrentieverhoudingen opereren, krijgt volgens Volberda (2005) te maken met het oplossen van de flexibiliteitsparadox, een serie paradoxale eisen van flexibiliteit die vraagt om het vinden van een goede balans tussen de tegenstrijdige krachten van verandering en stabiliteit. Organisaties kunnen daarbij niet overleven zonder te veranderen. Ze moeten zich aanpassen aan de veranderende omgeving en tegelijkertijd voldoende stabiel zijn om die doorgevoerde veranderingen te kunnen exploiteren (Volberda, 2005: 21). Organiseren in de 21e eeuw, welke kant gaat het op? Volgens Manuel Castells (2000) heeft het kapitalisme aan het eind van de 20e eeuw een diepgaand proces van herstructurering ondergaan. De grondslag hiervoor vormt een technologische revolutie, mogelijk gemaakt door de doorbraak van een nieuw technologisch paradigma georganiseerd rond informatietechnologie. Economieën over de gehele wereld worden op mondiale schaal onderling verder afhankelijk van elkaar. Nieuwe vormen van relaties tussen economie, overheid en samenleving worden geïntroduceerd in een systeem van variabele geometrie. In termen van Castells hebben we hier te maken met de opkomst van een netwerksamenleving. Netwerken vormen de nieuwe sociale morfologie van onze samenleving, aldus Castells (2000). De veranderingen op het vlak van organisaties die dit met zich
27
meebrengen, vertonen een aantal kenmerken: een verdere afname van de van oudsher hiërarchisch verticaal geïntegreerde ondernemingen; een toename aan flexibiliteit bij het management; decentrale concentratie; verdere netwerkvorming van bedrijven, zowel intern als extern; en tenslotte een toenemende individualisering en diversificatie van arbeidsrelaties. De aandacht is daarbij meer ‘verschoven van kapitaalintensieve sectoren (staal- en auto-industrie) naar informatie-intensieve sectoren, zoals financiële diensten en logistiek; en naar innovatiegedreven sectoren als de computerindustrie en biotechnologie. Sectoren waar de concurrentiekracht vooral bepaald wordt door het effectief inzetten van human resources’ (Miles et al., 1997: 7; Castells, 2000: 500-502). De traditionele scheiding tussen bedrijven en hun omgeving en tussen verschillende sectoren, bijvoorbeeld tussen industrie en dienstensector, lijkt door deze internationale netwerkvorming te verdwijnen. In een toenemend aantal sectoren zijn bedrijven niet alleen verbonden met een groep van netwerkpartners, maar vormen ze op zich ook weer een potentiële partner voor andere bedrijven in dezelfde sector, of in andere aangrenzende sectoren. We hebben hier te maken met een netwerkorganisatie die er niet meer op gericht is om alles zelf te maken, maar zich juist toelegt op kerncompetenties, die met relevante externe partners grensoverschrijdende strategische allianties aangaat en niet tot de kerncompetenties behorende activiteiten zoveel mogelijk uitbesteedt (Harrison, 1994; Miles & Snow, 1994). Miles en Snow (1994: 59-60) onderscheiden drie soorten netwerken: dynamische netwerken in meer turbulente omgevingen; stabiele netwerken in gevestigde industrieën met een voorspelbare marktcyclus en vraag; en interne netwerken, veelal in grote transnationale bedrijven. Zo is het Zweeds-Zwitsers bedrijf Asea Brown Boveri (ABB) een transnationaal bedrijf dat goederen koopt en verkoopt tegen marktprijzen dwars over bedrijfs- en landsgrenzen heen. ABB behoort tot de eerdergenoemde postmoderne innovatieve organisaties. Naast dit soort grootschalige productieondernemingen behoren daartoe ook bedrijven als Benetton, Nike en het Nederlandse Océ van Grinten, productieondernemingen die grotendeels afhankelijk zijn van netwerken van kleine flexibele producenten, meestal opererend in een regionaal netwerk van leveranciers en co-makers. Het zijn netwerkbedrijven die zelf beschikken over een kern van hoogopgeleide werknemers in voltijdsdienstverband en een perifere groep van productiemedewerkers, bestaande uit deeltijdwerkers en uitzendkrachten (Volberda, 2005: 50-51). De nieuwe logica van netwerkproductie is geleidelijk aan ontstaan. De grenzen van de organisatie zijn daarbij steeds verder opgeschoven. Dit geldt bijvoorbeeld voor Onderzoek & Ontwikkeling (O&O) binnen bedrijven. Zo signaleren
28
DiMaggio et al. (2001) vier trends op het gebied van O&O. Ten eerste een verschuiving in de door O&O-gedomineerde industrieën en sectoren naar nieuwe opkomende technologieën en naar de niet-verwerkende industrie. In de tweede plaats een verandering in de tijdshorizon van O&O, meer gericht op kortetermijnontwikkeling en meer ondersteund door onderzoek van universiteiten. In de derde plaats een verandering in de organisatie van O&O door de onderzoeksactiviteiten te decentraliseren en daarbij meer en meer te vertrouwen op zowel uitbesteding als op samenwerking, zowel met andere binnenlandse als wel buitenlandse bedrijven, universiteiten, overheidslaboratoria en zelfs met klanten. Ten vierde veranderingen in de locatie van O&O, waarbij succesvol onderzoek vooral wordt bepaald door de geografische nabijheid van clusters van gerelateerde organisaties (DiMaggio et al., 2001: 55). Drie kernontwikkelingen in de onderneming van 21e eeuw DiMaggio et al. (2001) vatten deze nieuwe logica van organiseren in drie nauw met elkaar verbonden kernontwikkelingen of dimensies samen: • De ontwikkeling van functiegericht naar meer projectmatig werken. Dat wil zeggen: kortetermijnprojecten uitgevoerd door teams of werkgroepen met een eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot de uitkomst van het project en door de top globaal aangestuurd. Van een focus op duidelijke afgebakende specifieke persoonsgerichte taken naar collectieve prestaties door teams, samengesteld uit mensen van verschillende disciplines en competenties. Een vorm van produceren waarbij denken en uitvoeren weer geïntegreerd worden en in samenhang gebracht worden met daaraan parallel lopend ontwerp en productie. De noodzakelijke input daarvoor wordt geleverd door ofwel interne dan wel externe toeleveranciers. Verder wordt alle relevante binnenshuis aanwezige kennis gemobiliseerd. • Afplatting van hiërarchieën en de spreiding van netwerken. De toenemende betrokkenheid van bedrijven bij een ingewikkeld netwerk van samenwerking met outsiders tast de grenzen van de onderneming aan en maakt het daardoor moeilijk om aan te geven waar de eigen onderneming ophoudt en de markt of een andere onderneming begint. Kernactiviteiten van de onderneming worden verspreid over een veel bredere groep van betrokkenen. Contacten met relevante kenniscentra zijn voor bedrijven van groot belang om zo toegang te blijven houden tot nieuwe kennis. Kennis die zich steeds sneller ontwikkelt. Veel van die kennis is impliciet van karakter en vormt een onontwarbare kluwen van design, proces en expertise.
29
• Kruisbestuiving tussen sectoren. Op sectorniveau leidt het verdwijnen van de organisatie-grenzen tot steeds meer pogingen om de competenties met een sleuteltechnologie of vaardigheid in te zetten op neventerreinen. Nieuw aan dit verschijnsel is dat een concurrent op de ene markt vaak een samenwerkingspartner kan zijn op een andere markt. Onder deze nieuwe concurrentieverhoudingen worden klanten concurrenten en omgekeerd. Met andere woorden: bedrijven concurreren en werken samen met een groot aantal rivalen en partners. (bron: DiMaggio et al., 2001: 54-62). De consument als co-producent Volgens Miles et al. (1997) zal de onderneming van de 21e eeuw zich verder ontwikkelen in de richting van de adaptieve organisatievorm. Zij noemen deze nieuwe vorm de cellulaire organisatie, dat wil zeggen een bij uitstek ondernemende organisatie, opgebouwd uit zelfstandig opererende cellen. Elke cel kan een afzonderlijk bestaan leiden, of samenwerken met andere cellen binnen of buiten de organisatie. Afnemers van een bepaalde cel kunnen klanten van buiten zijn, of afkomstig van andere cellen binnen de organisatie. De consument of eindgebruiker kan zelfs ingeschakeld worden bij het ontwikkelen van nieuwe producten en diensten. Het traditionele, door de producent gedreven innovatieproces wordt daarmee vervangen door een proces waarbij de eindgebruiker een meer centrale rol krijgt bij het ontwikkelen van nieuwe producten. Het blijkt dat gebruikers van bestaande producten en diensten, zowel bedrijven als individuele consumenten, steeds beter zelf in staat zijn om nieuwe toepassingen te bedenken en te ontwerpen ten behoeve van het eigen gebruik. Het gaat bij deze, door eindgebruikers geëntameerde, innovatie vooral om afnemers of consumenten die een voortrekkersrol vervullen. Uit onderzoek van Von Hippel (2005) blijkt dat dit type van innovatie, waarbij trendsetters onder de gebruikers betrokken zijn, commerciëler van aard is dan de traditionele binnenshuis ontwikkelde innovatie. Het sluit bovendien beter aan bij de meer heterogene wensen en behoeften van de tegenwoordige consument. Deze ‘leidende gebruikers’ leven in een innovatieve gemeenschap waar onderling op een vrije, open en informele manier informatie en kennis uitgewisseld wordt. Zo maken bijvoorbeeld de producenten in de sector van de kitesurfing5 steeds vaker gebruik van de kennis van deze gemeenschappen. Deze producenten ontwikkelen in nauwe samenwerking met de kitesurfers nieuwe 5
30
Kitesurfing is een watersport waarbij de surfer zich voortbeweegt op een plank hangend aan een vlieger of kite.
surfplanken. Vervolgens laten ze de nieuwe ontwerpen uitgebreid door de surfers testen. Wat we hiermee duidelijk zien, is dat het genereren van nieuwe kennis niet langer meer uitsluitend beperkt blijft tot de voor de buitenwereld afgesloten bedrijfslaboratoria voor O&O (Von Hippel, 2005: 14). Padafhankelijke ontwikkeling De evolutionaire ontwikkeling van bovenstaande netwerkachtige samenwerkingspraktijken is niet een eenduidig proces, maar eerder complex, divers en contingent, bepaald door institutionele en sociaal-politieke ontwikkelingen. Dat betekent in de praktijk dat er grote verschillen bestaan tussen bedrijven en tussen sectoren onderling. Zeker als het gaat om de door DiMaggio et al. (2001) beschreven drie dimensies van verandering. Daarnaast verschilt de institutionele en sociaal-politieke context per land van vestiging. Bedrijven zijn meestal in een of meer landen gevestigd. Elk land heeft een eigen institutionele setting6 die van invloed is op de economische ontwikkeling van de daar gevestigde bedrijven. Deze institutionele setting is geen vast gegeven, maar verandert in de tijd. Volgens North (1990) is institutionele ontwikkeling een zeer geleidelijk, evolutionair en padafhankelijk proces van verandering. Daarom is het ook niet vreemd dat er op dat punt verschillen zijn waar te nemen tussen landen die behoren tot verschillende variëteiten van het kapitalisme en zich van elkaar onderscheiden door een eigen specifiek ingericht nationaal productiesysteem en institutionele context (Hall & Soskice, 2004).
2.3 De overheid en het publieke domein De publieke overheid balancerend tussen government en governance De publieke overheid staat tegenwoordig niet meer alleen bij het oplossen van maatschappelijke vraagstukken. De verantwoordelijkheid daarvoor wordt steeds vaker gedeeld met andere partijen in het brede maatschappelijke veld. In plaats van government wordt meer en meer gekozen voor governance, horizontale samenwerking tussen overheden, burgers, bedrijven en belangenorganisaties om de ontstane problemen op te lossen. Centrale aansturing door een gesegmenteerde overheid verdwijnt daarmee naar de achtergrond. Professionele ambtenaren die dicht op de uitvoering zitten (het microniveau), krijgen hierdoor steeds meer autonomie en handelingsruimte om met externe 6
De institutionele setting omvat formele (regels, wetten) en informele (gewoontes, gedragscodes en gedrags-normen) instituties, die de regels van het spel vormen in een samenleving en beperkingen opleggen aan de interactie tussen mensen (North, 1999:3-4)
31
partijen af te stemmen. Door de verantwoordelijkheid te delen met derden, ontstaat de behoefte bij die laatste groep tot daadwerkelijke participatie en betrokkenheid in de besluitvorming. Het gaat hier om het onderhandelen tussen partijen met niet alleen overeenkomende belangen, maar soms ook tegengestelde belangen. Dit vraagt om het afstappen van het verticale hiërarchische model van besturen. Governance raakt aan de verschillende niveaus van government, lokaal, nationaal, regionaal en supranationaal, en verschillende actoren of sectoren uit de samenleving, publiek, privaat en maatschappelijke organisaties en individuele burgers zijn daarbij betrokken (Nelson & Zadek, 2000; Van der Heijden et al, 2005). Deze actoren zijn dan niet langer ondergeschikt aan het handelen van de boven de partijen staande overheid en aan de daarmee van bovenaf oplegde instructies en besluiten van die zelfde overheid. In plaats daarvan komt er meer ruimte voor een vrije inbreng van onderop door de zogenaamde horizontalisering van invloedsuitoefening en verantwoordelijkheidsverdeling. De partijen staan meer naast elkaar. Besluiten worden alleen genomen bij volledige instemming van alle betrokken partijen. Er worden daarbij drie niveaus van horizontalisering van bestuur onderscheiden: het macroniveau tussen overheid en samenleving, het mesoniveau tussen overheidsorganisaties en organisaties binnen en buiten de overheid en ten slotte het microniveau tussen de individuele overheidsambtenaar en anderen binnen en buiten de overheid (Michels & Meijer, 2003: 2-4). Waar het in de praktijk van deze nieuwe manier van beleidsvoering bij de overheid meestal misgaat, is dat de voortgang in de interne horizontalisering7 geen gelijke tred houdt met de ontwikkelingen in de externe horizontalisering met partijen buiten de overheid. De horizontalisering van de verhouding tussen bijvoorbeeld ambtenaren en (externe) actoren in de omgeving ontwikkelt zich in de praktijk namelijk sneller dan de horizontalisering tussen de traditioneel sterk verkokerde en vaak met elkaar wedijverende organisaties binnen de overheid. Vooral de grenzen tussen de verschillende overheids-segmenten worden onvoldoende geslecht en vormen veelal een obstakel (Van der Heijden et al, 2005). Intussen sluiten Governance en horizontalisering goed aan bij een nieuwe ontwikkeling als recombinatie. Dit is een bijzondere vorm van samenwerking tussen twee of meer gespecialiseerde publieke en private partijen, met als doel het combineren van handelingen en producten die elkaar wederzijds versterken. Denk bijvoorbeeld aan het (re)combineren van op zichzelf staande
7
32
Bij interne horizontalisering gaat om de verhoudingen tussen de organisaties binnen het overheidsapparaat.
specialismen als wonen, zorg en dienstverlening op decentraal, lokaal niveau (Weening e.a. 2005: 12). Dit laatste kunnen we met een voorbeeld uit de beleidspraktijk illustreren. Zo is de traditionele rol van de uitvoerende ambtenaar bij SenterNovem8, die in nauw contact staat met het veld, veranderd van een aanbodsgerichte subsidieverstrekker naar een vraaggerichte professional die makelt en schakelt met het veld. Van deze ambtenaar wordt onder andere verwacht dat hij of zij actief optreedt en gezag heeft in het veld en daarbij slagvaardig, klantgericht en flexibel opereert. De vraag alleen is of de ambtenaar daar de benodigde vrije handelingsruimte voor krijgt in een organisatie waarin men gewend is om alles van bovenaf aan te sturen. Verder zijn ambtenaren ook niet vertrouwd met deze nieuwe makelaarsrol, waarbij zij omwille van de vragen uit het veld moeten afwijken van bestaande overheidsregels en procedures. Een goede interne afstemming en kennisdeling binnen de eigen organisatie en met het ministerie van Economische Zaken is hierbij van groot belang. Juist daar wringt meestal de schoen, vooral vanwege de nog steeds bestaande verkokering binnen de eigen organisatie tussen directies, taakvelden en programma’s (Van Oosten, 2008). Wat we hier zien is dat de verticale, verkokerde structuur en de achterblijvende horizontalisering binnen en tussen de overheidsorganisaties botst met de al ver doorgevoerde externe horizontalisering op microniveau. Een extra probleem bij deze externe horizontalisering van bestuur is het tot nu toe ontbreken van passende verantwoordingsmechanismen om een voldoende democratische controle van de besluitvorming op dit microniveau mogelijk te maken (Michels & Meijer, 2003: 9; Van Montfort, 2008). Daarnaast dient ook rekening te worden gehouden met het feit dat de klant van de overheid, de staatsburger in de rol van co-producent, adviseur of toeleverancier, niet in dezelfde positie verkeert als de klant of afnemer van private organisaties in de markt. Burgers zijn vaak onvrijwillig klant van de overheid en hebben in vele gevallen geen keus als het gaat om bepaalde dienstverlening, zoals het verkrijgen van bijvoorbeeld bepaalde vergunningen of subsidies. Anderzijds worden overheden gedreven door publieke belangen, die in strijd kunnen zijn met de belangen van private burgers en partijen. Daar bovenop zijn ze ook nog eens gebonden aan allerlei regels. Dit maakt het voor de vraaggestuurde overheid moeilijk om directe aansluiting te vinden bij de wensen en behoeften van burgers, zeker wanneer de burger de rol van co-producent inneemt (Van Twist, 2001). Bovendien beschikt niet elke burger over voldoende 8
Een agentschap van het ministerie van Economische Zaken dat beleid uitvoert op het gebied van duurzaamheid en innovatie.
33
kennis en mondigheid om de eigen belangen goed te kunnen afwegen en de juiste keuzes te kunnen maken. Aan een bepaalde vorm van overheidssturing ontkomen we daarom niet. Kortom, hoewel juist een betere afstemming tussen vraag en aanbod bij zou dragen aan een verhoging van de kwaliteit en effectiviteit van de publieke diensverlening, wordt dat juist door bovengenoemde oorzaken bemoeilijkt (Van der Heijden et al., 2005). In kader van het voorgaande heeft het kabinet de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) in 2000 om advies gevraagd over de mogelijkheden tot versterking van ‘de positie van de burger als consument en maatschappelijk participant’. Het toenmalige kabinet signaleerde dat burgers de behoefte voelen om het aanbod van publieke diensten meer te willen sturen en tegelijkertijd meer invloed te willen uitoefenen op het moment dat het beleid gevormd wordt. De vrees bij de overheid bestond echter dat de individuele burger vooral let op zijn eigen belang en zich te weinig rekenschap geeft van de eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid. De RMO kwam in haar advies met concrete aanbevelingen om meer ruimte te bieden aan zogenaamde ‘frontliniewerkers’ van publieke organisaties, zoals wijkagenten en thuiszorgers. Ruimte om hun eigen werk (zelf) in te kunnen richten, de organisatie aan te sturen en te kiezen voor een meer gedifferentieerde aanpak, zodat voor de burger een veel rijker aanbod ontstaat (RMO, 2000). Dit RMO-advies sluit duidelijk aan bij de genoemde ontwikkeling van horizontalisering van bestuur en de overgang naar meer governance. Nieuwe vormen van publiek-private samenwerking De toenemende complexiteit en interdependentie van veel maatschappelijke vraagstukken en de kennis, financiering en het management die daarvoor nodig zijn, overstijgt steeds meer de capaciteiten van de overheid, en dwingt die overheid om de samenwerking en interactie te zoeken met externe partijen. Dit natuurlijk ook vanwege de kennis en middelen van die partijen. Met deze zogenaamde interactieve beleidsvorming is ongeveer een kleine twintig jaar geleden governance in Nederland doorgebroken (Nelson & Zadek, 2000; Van der Heijden et al., 2005). De overheid zet hiervoor verschillende sturingsinstrumenten in, zoals vormen van publiek-private samenwerking (PPS), transitiemanagement, vraagsturing, empowerment, ketenregie en netwerkorganisatie. Voor een uitgebreidere bespreking daarvan verwijs ik naar Van der Heijden et al. (2005). Onder de noemer van PPS zijn er de laatste jaren nationaal en internationaal allerlei initiatieven ontplooid. Nationaal zijn er bijvoorbeeld nieuwe vormen van samenwerken in wonen, zorg en dienstverlening tot stand gekomen. Dat
34
bestaat eruit dat private partijen, wel of niet in samenwerking met het publieke domein, nieuwe arrangementen in de combinatie wonen-zorg-diensten kunnen aanbieden voor onder andere nieuwe doelgroepen van ouderen. Daarvoor werd in oktober 2004 door de ministeries van VROM, VWS en het Universitair Platform PPS een ontmoetingsdag georganiseerd, om zo een platform te bieden waar de overheid, het bedrijfsleven, de wetenschap, profit en non-profit, elkaar ontmoeten om kennis uit te wisselen en mogelijk partnerschappen te sluiten. De toenmalige minister Dekker van VROM sprak op dat congres uit dat de overheid meer ruimte moet creëren voor private partijen om in te stappen en zelf slechts kaderstellend moet zijn en meer de rol van regisseur of bemiddelaar moet aannemen (Weening e.a., 2005: 10 en 19). De werelden van publiek en privaat lijken daarmee steeds meer in elkaar over te vloeien en zelfs hier en daar met elkaar te versmelten. De grenzen tussen markt en overheid vervagen en bestaande grenzen tussen de verschillende beleidssectoren worden daarbij overschreden. Keerzijde van deze medaille is dat de noodzakelijke transparantie verloren dreigt te gaan. Kijken we daarbij, volgens Van Monfort (2008), vanuit een bottom-up benadering, dan zien we het volgende plaatje ontstaan: overal ontstaan slimme samenwerkingsverbanden tussen publieke en private partijen, allianties9, verbindingen en experimenten, waarbij de overheid meer een re-actieve dan een actieve rol inneemt. Het gaat daarbij om meer varianten: (1) verbinden, (2) vervlechten en (3) vervangen. Bij verbinden denken we aan lokaal opgezette vitale coalities tussen wijkbewoners, de lokale overheid en maatschappelijke partners en strategische allianties, zoals de Stichting Brainport Eindhoven. Een samenwerkingsverband tussen diverse gemeenten uit de regio, het bedrijfsleven (waaronder Philips), kennisinstellingen (Universiteit van Eindhoven en TNO) en diverse onderwijsinstellingen. De kracht van een dergelijke alliantie is dat partijen met elkaar in gesprek zijn en vanuit overeenkomstige belangen ergens naartoe werken. Bij vervlechten leiden de strategische verbindingen tussen de verschillende, voorheen los van elkaar werkende, organisaties tot geheel nieuwe organisatievormen, zoals woonzorgcorporaties of de brede school. Bij vervagen gaat het ten slotte om nieuwe vormen van publiek-private verbindingen, waarbij niet meteen duidelijk aan de buitenkant te zien is waar het om gaat. Voorbeelden hiervan zijn multi-functionele gebouwen, zoals een buurthuis waarin uiteenlopende functies (ouderenzorg, kinderopvang en buurtactiviteiten) bij elkaar worden gebracht (Van Montfort, 2008: 4-6). 9
De WRR spreekt in dit verband wel van kennisallianties, zoals op lokaal niveau, tussen professionele dienstverleners, management, lokale overheden en lokaal functionerende organisaties van belanghebbenden (WRR, 2004:13).
35
Sociale lokale partnerschappen Tot deze publiek-private initiatieven horen ook de sociale lokale partnerschappen. Het gaat om een Europese ontwikkeling van nieuwe partnerschappen tussen overheid, bedrijfsleven, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties. De betrokken partners nemen deel aan vrijwillige, van elkaar profiterende, nieuwe verbanden die door het gezamenlijk combineren van bronnen en competenties trachten om maatschappelijke doelen te verwezenlijken. Het kan daarbij gaan om het vinden van oplossingen voor problemen op het gebied van lokale economische ontwikkeling, arbeidsmarkt-participatie en sociale insluiting (Nelson & Zadek, 2000; Sabel, 2005). Dit streven komt overeen met de Lissabon doelstellingen van 2000. Kerndoelstelling van Lissabon 2000 is namelijk om van de Europese economie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken. In staat tot duurzame groei, met meer en betere banen en meer sociale cohesie (Nuys, 2004). Ook bij de lokale partnerschappen gaat het om initiatieven van onderop. Naast de traditionele sociale partners, nemen individuele ondernemingen, maatschappelijke organisaties, nieuwe ‘business in the society’ coalities, Kamers van Koophandel, regionale en internationale multilaterale gouvernementele organisaties (Europese Commissie, International Labor Organisation (ILO), denktanks, stichtingen en individuele burgers, aan deze partnerschappen deel. Deze nieuwe lokale vorm van samenwerking heeft volgens Nelson & Zadek (2000) te maken met een toenemend besef dat de machtsbalans tussen de overheid, markt en civil soctiety aan het verschuiven is. ‘Traditionele machtshiërarchieën worden vervangen door een meer complexe, multi-relationele machtsbalans. Burgers en bedrijven spelen een actieve rol bij het vormgeven van economische veranderingen en het aanpakken van problemen die tot voor kort uitsluitend de verantwoordelijkheid van de overheid waren’ (Nelson & Zadek, 2000: 7 en 11). Een bekend voorbeeld van een lokaal sociaal partnerschap was het Arena Initiatief in Amsterdam Zuidoost. In 1996 startte daar een nieuw samenwerkingsverband tussen lokale overheid, bedrijfsleven, onderwijsinstellingen, arbeidsmarktintermediairs en maatschappelijke organisaties, met als doel om de inwoners van Zuidoost maximaal te laten profiteren van de nieuwe werkgelegenheid in hun buurt. Het initiatief was vooral gericht op de herintegratie van langdurig werklozen in de samenleving en arbeidsmarkt. De aanleiding was de toenmalige uitbreiding en ontwikkeling van het bedrijvengebied rond het pas gebouwde voetbalstadion ArenA, dat voor die nieuwe werkgelegenheid zou kunnen zorgen (KEI, 2009).
36
Lokale partnerschappen, als het Arena Initiatief, kunnen verschillende organisatievormen aannemen, zoals dat van netwerken, fora, tijdelijke associaties en organisaties met gescheiden legale entiteiten. Ze leiden tot een breed spectrum aan maatschappelijke opbrengsten. Bijvoorbeeld meer lokale economische ontwikkeling, het creëren van nieuwe werkgelegenheid, verbeterde kwaliteit en toegang tot allerlei diensten, daling in criminaliteit, een grotere etnische tolerantie en een algemene verbetering van de kwaliteit van leven (Nelson & Zadek, 2000: 28). Toch zijn er ook enige problemen met het functioneren van lokale partnerschappen. Vaak is voor alle partners vooraf niet duidelijk wat de agenda en doelen zijn van het partnerschap. Het succes ervan is afhankelijk van een goede communicatie en voldoende vertrouwen tussen de partners onderling. Verder brengen partijen verschillende culturen mee die ieder een eigen taal spreken en een verschillend tijdsperspectief hanteren. Zo handelen bedrijven meer op de korte termijn en handelt de publieke sector meer op de langere termijn. Goed partnerschap vraagt niet alleen om leiderschap, maar ook om voldoende afstemming door de leider met de partners om tot een gedeelde besluitvorming te kunnen komen. Ten slotte is het succes van lokale sociale partnerschappen mede afhankelijk van voldoende financiële middelen; voldoende vertegenwoordiging van de civil society-instituties; voldoende transparantie, zeker bij meer informeel georganiseerde partnerschappen; en een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden. Vooral duidelijkheid over wat elke partij toevoegt (Kjaer, 2003:34-40).
2.4 Conclusie In de ontwikkeling van het bedrijfsleven van de afgelopen decennia zien we een algemene tendens naar meer decentralisatie van verantwoordelijkheden en bevoegdheden met een centrale aansturing op enige afstand en in grote lijnen. Organisaties worden platter, verliezen aan hiërarchische lagen. Het delen van kosten en kennis geschiedt met interne en externe partners. Allerlei horizontale en diagonale dwarsverbanden en netwerkachtige structuren ontstaan. Deze doorbreken de verkokering, het langs elkaar heen werken binnen de eigen organisatie en overschrijden waar nodig de grenzen van de organisatie. De interdependentie tussen de verschillende interne organisatie-eenheden en tussen internen en externen (o.a. toeleveranciers, concurrenten en consumenten) neemt hierdoor sterk toe. De grenzen tussen organisaties vervagen, even-
37
als die tussen sectoren. Onduidelijker wordt waar de organisatie ophoudt en de omgeving begint. Vernieuwingen komen tot stand door incrementeel leren op basis van bestaande routines en vaardigheden en door radicale discontinue vernieuwingsprocessen. In dat laatste geval worden bestaande vaardigheden afgebroken om de weg vrij te maken voor het opbouwen van nieuwe vaardigheden. Verder maken en ontwikkelen organisaties niet alles meer zelf, maar veelal in samenwerking met derden. De eigen organisatie kan zich dan toeleggen op waar ze goed in is en wat tot haar wezenlijke taken behoort. Het is een vraaggestuurde en adaptieve manier van werken die meer inspeelt op de wensen en behoeftes van de eindgebruiker of consument. Deze kan zelfs in sommige gevallen co-maker of coproducent worden. Het gaat hier natuurlijk om een ideaal plaatje. De werkelijkheid is veel weerbarstiger en meer divers. Niet alle organisaties veranderen op dezelfde manier, in hetzelfde tempo of verkeren in dezelfde (turbulente) omgeving. In de dagelijkse praktijk van het management van grote bedrijven verlopen de noodzakelijke veranderingen in de organisatie vaak veel trager dan de normatieve organisatieadviesliteratuur ons wil doen geloven (Van Hootegem, 2000). Leggen we bovenstaand plaatje nu op de recente ontwikkelingen bij de overheid en in het publieke domein, dan zien we in de overgang van government naar meer governance dezelfde bovengenoemde tendensen en ontwikkelingen terugkomen. Minder (verticale) hiërarchie en specialisatie en meer en meer horizontalisering en decentralisering van bestuur, uitmondend in netwerkachtige samenwerkings-verbanden die het eigen afdelings- of organisatieniveau overstijgen. Ontwikkelingen die vragen om het doorbreken van de van oudsher bestaande grenzen tussen de verschillende overheidssectoren, of tussen de verschillende langs elkaar heen werkende afdelingen binnen een en dezelfde overheidsorganisatie. Deze veranderingen binnen het publieke domein gaan natuurlijk niet vanzelf. Nieuwe ontwikkelingen van governance op het meest decentrale microniveau van uitvoering botsen vaak op de nog nauwelijks veranderde hiërarchische en verkokerde organisatiestructuren binnen het eigen overheidsapparaat. Sturing van onderop loopt dan stuk op teveel centrale sturing van bovenaf. Een mooi voorbeeld hiervan is de in het volgende hoofdstuk beschreven schaalvergroting in de zorgsector. Deze is deels tot stand gekomen onder invloed van de door de overheid opgelegde marktwerking in de zorg. Deze schaalvergroting leidt tot verdere centralisering en rationalisering van bedrijfsprocessen, waarbij eerder kostenbeheersing en efficiency voorop lijken te staan dan de kwaliteit van de zorg. In plaats van te kiezen voor constructieve samenwerking
38
concurreren zorginstellingen tegenwoordig vooral op prijs. Dergelijke marktontwikkelingen in de gezondheidszorg lijken eerder een stap terug naar de aanbodsgerichte markt van de jaren zestig, gedomineerd door de efficiënte firma. Eisen van kwaliteit en efficiency botsen met elkaar in de huidige zorgsector. De reactie daarop is dat zorgprofessionals meer en meer voor zichzelf beginnen en in samenwerking met de burger decentrale netwerken van kleinschalige lokale zorg opzetten. Ook in de energiesector (zie hoofdstuk 4) zien we een dergelijke strijd tussen centrale vormen van energievoorziening, gepaard gaand met een harde prijsconcurrentie tussen de verschillende grote energiemaatschappijen, en aan de andere kant decentrale vormen van onderop meer gericht op recombinatie en duurzame energievoorziening. Lokale initiatieven waarbij consumenten ook als producenten optreden. Wat we zien is dat, hoewel de ontwikkelingen in het publieke domein iets achterlopen bij die in het private bedrijfsleven, er toch duidelijk parallellen zijn te trekken tussen beide werelden. De overheid lijkt tot dusver meer over te nemen van de private sector dan omgekeerd. Soms worden daarbij stappen teruggezet in plaats van vooruit. Zo lijkt de bewierookte marktwerking in het publieke domein vooralsnog vooral de specialisatie verder te bevorderen en concurrentie boven samenwerking te stellen. Dit staat haaks op kleinschalige lokale initiatieven tot recombinatie van verschillende specialismen, als zorg, wonen en dienstverlening, die eigentijdser en vaak duurzamer zijn. Deze laatste initiatieven lijken beter aan te sluiten op de in dit hoofdstuk beschreven ontwikkelingen van netwerkachtige structuren in de private sector. Misschien passen zij ook beter bij tijden van economische krimp, dan allerlei processen die leiden tot meer schaalvergroting en specialisering.
39
Literatuur Bolwijn, P.T. en T. Kumpe (1990), ‘Manufacturing in the 1990s – Productivity, Flexibility and Innovation’, Long Range Planning, Vol.23, No.4, 44-57. Castells, M. (2000), The Information Age: Economy, Society and Culture, Volume I: The Rise of the Network Society, Second Edition, Blackwell Publishing. DiMaggio, P. (eds.) (2001), The Twenty-First-Century Firm. Changing Economic Organization in International Perspective, Princeton: Princeton University Press. Hall, P.E. & D. Soskice (eds.) (2004), Varieties of Capitalism. The Institutional Foundation of Comparative Advantage, Oxford/New York: Oxford University Press. Hamel, G. en C.K. Prahalad (1994), Competing for the Future. Breakthrough Strategies for Seizing Control of Your Industry and Creating the Markets of Tomorrow, Boston, Massachusetts: Harvard Business School Press Heijden, J. van der, K. van Doorn, M. van Griethuizen, M. Groeneveld, G. Haasnoot, J. Schrijver en T. van der Wiel (2005), Recombinatie van overheid en samenleving. Denken over innovatieve beleidsvorming, Deventer: Eburon. Hippel, E. von (2005), Democratizing Innovation, MIT Press. Hootegem, G. van (2000), De draaglijke traagheid van het management. Tendensen in productie- en personeelsbeleid, Leuven/Leusden: Acco. KEI Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing-Projecten (2009), Het Arena Initiatief in Amsterdam Zuidoost, www.kei-centrum.nl. Kjaer, L. (2003), Partnerships in Europe. An Action Research Project. Copenhagen: The Copenhagen Centre. Michels, A. en A. Meijer (2003), ‘Horizontalisering van bestuur vraagt om nieuwe vormen van publieke verantwoording’, Bestuurswetenschappen, Vol. 37, Nr.4, 2003, 329-347. Miles, R.E. & C.C. Snow (1994), Fit, Failure & the Hall of Fame. How Companies Succeed or Fail, New York: The Free Press. Miles, R.E., C.C. Snow, J.A. Mathews, G. Miles and H.J. Coleman Jr. (1997), ‘Organizing in the Knowledge Age: Anticipating the Cellular Form, Academy of Management Executive, Vol.11, No.4. Montfort, C.J. van (2008), Besturen van het onbekende. Goed bestuur bij publiekprivate arrangementen, Oratie 14 maart 2008, Tilburg: Universiteit van Tilburg Nelson, J. & S. Zadek (2000), Partnership Alchemy. New Social Partnerships in Europe, Copenhagen: The Copenhagen Centre.
40
Nooteboom, B. (1998), Management van Partnerships. Over allianties tussen bedrijven, Tweede Editie, Schoonhoven: Academic Service. North, D.C. (1999), Institutions, Institutional Change and Economic Performance, Cambridge: Cambridge University Press. Nuys, O. (2004), ‘Sociaal beleid met twee gezichten. Europa en de Verenigde Staten’, SISWO Cahiers Sociale Wetenschappen en Beleid nr.8, Amsterdam: SISWO. Oosten, M. van (2008), De overgang van aanbods- naar vraaggericht overheids beleid. De ambtenaar als makelaar en schakelaar in het veld, augustus 2008. Osborn, D. & T. Gaebler (1992), Reinventing Government: How the Entrepreneurial Spirit Is Transforming the Public Sector, New York: Penguin Press. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) (2000), Aansprekend burgerschap. De relatie tussen de organisatie van het publieke domein en de verantwoordelijkheid van burgers, Advies 10, maart 2000, Den Haag. Twist, M.J.W. van (2001), De overheid in communicatie met de burger, Bijlage 4 bij het Rapport van de Commissie Toekomst Overheidscommunicatie, Den Haag. Volberda, H.W. (2005), De flexibele onderneming. Strategieën voor succesvol concurreren, 2e oplage, Deventer: Kluwer. Weening, H., J. van der Heijden, M. Hertogh, F. Hobma en M. Bult-Spiering (red.) (2005), Nieuwe vormen van samenwerken in wonen, zorg en dienst verlening, Delft: Eburon. WRR (2004), Bewijzen van goede dienstverlening, Rapport nr. 70, Amsterdam: Amsterdam University Press.
41
Hoofdstuk 3
Opschalen en ontmantelen Van schaalvergroting naar ontmanteling van grootschalige zorg
Frank van Ree
3.1 Inleiding De Nederlandse gezondheidszorg is in de afgelopen decennia in hoog tempo veranderd. Ondanks inspanningen vanuit bestuur en politiek is die verandering een tamelijk ongestuurd proces geweest. Weliswaar zijn er bestuurlijk bewegingen richting meer marktwerking gemaakt, maar deze zijn dusdanig onhelder dat ze de onbestuurbaarheid alleen maar groter hebben gemaakt. Oorzaken voor de verandering zijn wel aan te wijzen. Dat zijn onder meer demografische ontwikkelingen, veranderende leefstijlen, technologische en wetenschappelijke innovaties. Daarnaast is een constante aan te wijzen die als een rode draad met de veranderingen in de gezondheidszorg meeloopt en dat is schaalvergroting. Met schaalvergroting is sinds het begin van de jaren zeventig getracht een antwoord te vinden op de veranderingen. Bovendien is in de loop der jaren, vanaf halverwege de jaren tachtig, schaalvergroting als het antwoord gezien op de bezuinigingen die aan de gezondheidszorg door de politiek zijn opgelegd. De introductie van marktwerking in de zorgsector heeft het proces van schaalvergroting in een nog grotere stroomversnelling gebracht. Koppel dit aan een bestuurlijke megalomanie, waarvan ook de zorgsector niet verschoond is gebleven, en het resultaat is een grootschalig georganiseerde zorgverlening met alle bureaucratie en ondoorzichtigheid van dien.
43
De schaalvergroting in de zorg is niet uitsluitend te herkennen aan bestuurlijke fusies. Ook kwaliteitsnormering, wet- en regelgeving en financieringsstructuren en -methodieken werken schaalvergroting in de hand. Hieronder zullen we nader ingaan op de gevolgen van de verschillende aspecten van schaalvergroting voor het professioneel handelen binnen de gezondheidszorg. Daarna gaan we in op het tegendeel, de ontmanteling van de grootschalige zorg. Deze omkering lijkt welhaast onvermijdelijk en heeft zich intussen ingezet. Waartoe zal deze leiden? In dit hoofdstuk proberen we ons een beeld te vormen van de zorg in de toekomst op basis van trends die langzaam zichtbaar worden. Kleinschaligheid lijkt opnieuw uitgevonden te worden in allerlei initiatieven binnen de zorg. Wat daarbij opvalt, is dat binnen deze kleinschaligheid ook aspecten van sociale duurzaamheid een kans lijken te krijgen. Buurtzorg, kleinschalige gezondheidscentra in de buurten en wijken en nieuwe vormen van groepswonen willen nadrukkelijk aansluiten bij de bestaande sociale structuren en de zorg daarbinnen organiseren. Naast een slim gebruik van die sociale structuren, die gelet op de te verwachten krappe arbeidsmarkt noodzakelijk zal zijn, heeft deze ontwikkeling ook in termen van duurzaamheid van de omgeving een effect. Ten eerste zal een inbedding binnen bestaande structuren minder kostbaar zijn dan het in stand houden van grootschalige voorzieningen als verpleeghuizen en streekziekenhuizen, en ten tweede zal ook de mobiliteit die met grootschalige voorzieningen samenhangt kunnen verminderen.
3.2 Schaalvergroting en haar gevolgen Onder druk van een toenemende concurrentie zijn vrijwel alle partijen die deel uitmaken van de Nederlandse gezondheidszorg hun posities gaan versterken door te fuseren. Dit vanuit de gedachte dat daarmee de marktwerking makkelijker op te vangen zou zijn. In dit opzicht is de Nederlandse gezondheidszorg niet afgeweken van het schaalvergrotingsrecept dat in het bedrijfsleven is toegepast om markten te monopoliseren dan wel via kartels te verdelen en te beheersen. Het is deze schaalvergroting waarop in dit hoofdstuk de focus zal liggen. Niet alleen vanuit de vraag hoe succesvol schaalvergroting als antwoord op de genoemde veranderingen is geweest. Ook vanuit de waarneming dat schaalvergroting steeds vaker alternatieve strategieën oproept die juist kleinschaliger zijn en zich meer richten op de kern van de zaak, namelijk het verlenen van zorg.
44
Schaalvergroting in de gezondheidszorg heeft zich in allerlei gedaanten laten zien. De meest herkenbare vorm is die van fusies tussen zorgaanbieders. Met name ziekenhuizen zijn vanaf halverwege de jaren zestig begonnen hun krachten te bundelen. Dat is toen vooral ingegeven door de behoefte om expertise te ontwikkelen en technologische innovaties op een juiste schaal toe te kunnen passen. Hoewel hier ook een economisch schaalvoordeel mee behaald kon worden, was dat niet de eerste reden om te fuseren. Daar komt bij dat de ontzuiling in de jaren zestig en zeventig fusies tussen van oorsprong verzuilde instituten gemakkelijker maakte. In het kielzog van de ziekenhuizen zijn de verschillende sectoren in de gezondheidszorg, de ene wat sneller dan de andere, in fusietrajecten terechtgekomen. Dit proces heeft in ongeveer dertig jaar tijd geleid tot enorme conglomeraten van instellingen met vaak meer dan duizenden medewerkers in de psychiatrie, de verpleeghuiszorg en de thuiszorg. In dit proces van schaalvergroting zijn de bestuurlijke en bureaucratische doelstellingen meer en meer ingegeven door schaalvoordelen in combinatie met marktbeheersing. De marktwerking in de zorg heeft deze bestuurlijke optiek in de hand gewerkt en heeft geleid tot een grote afstand tussen de bestuurlijke praktijk binnen de zorginstellingen en de uitvoeringspraktijk door professionals. De bestuurlijke praktijk is bovenal gericht geweest op rationaliseren van bedrijfsprocessen teneinde kosten te beheersen enerzijds en de professionele inzet van medewerkers in diezelfde instellingen anderzijds. Daarbij is de afstand al op het niveau van de primaire begripsvorming haast niet meer te overbruggen. Waar bestuurders in de zorg zich richten op bedrijfstargets in termen van resultaatverplichtingen, zijn professionals in de zorg vooral bezig met inspanningsverplichtingen tegenover hun patiënten. In gezondheidszorginstellingen bepalen de (medisch) specialistische professionals grotendeels waar de organisatie inhoudelijk voor staat op basis van de genoemde inspanningsverplichting ten aanzien van de patiënt. Dit vaak in weerwil van bestuurders en managers, die zich doorgaans in allerlei bochten wringen om een missie en visie aan de organisatie op te leggen. Daarmee zijn de organisatiedoelstellingen volgens de resultaatverplichtingen van dat bestuur en management het best gediend. Hier gaat het dan ook meestal mis. Professionals verstaan de taal van bestuur en management niet en willen dat het liefst zo houden. De taal van de manager is niet de taal van de professional. Termen als besturingsfilosofie, stuurinformatie en sturen zijn aan de professional niet besteed. Een professional laat zich niet sturen. Die stuurt zelf en dat hoort ook zo. Immers, het primaire proces in een gezondheidszorginstelling is het terrein
45
van de zorgprofessional en diens patiënten. De professional is binnen die instellingen ook vaak de constante factor. Een keuze voor een loopbaan als professional in de gezondheidszorg zal in de meeste gevallen een keuze voor het leven zijn, vaak ook een keuze voor een en dezelfde instelling. De binding met die instelling is om die reden groot, ook wanneer die binding de vorm heeft van een vrijgevestigde status als (para)medisch specialist. De bestuurders en de managers zijn de komende en gaande nomaden binnen de instelling, regelmatig met een zeer beperkte houdbaarheidsdatum. De binding aan de organisatie is voor bestuurders en managers vaak gekoppeld aan zogenoemde targets, in de meeste gevallen financieel van aard. De budgetten staan onder druk. Of dat nou vanwege de overheid is of vanwege zorgverzekeraars, linksom of rechtsom, de professionele dienstverlening in de gezondheidszorg staat onder druk. In de meeste gevallen is het de bestuurder of manager die met die boodschap komt. Dat is geen gemakkelijke binnenkomer bij mensen die hun prioriteit leggen bij goede zorg voor hun patiënten. In feite wijst dit op een verschil in perceptie tussen de doelen van bestuurders en managers en de doelen van de professionals. Dit verschil in perceptie trekt een zware wissel op de arbeidsverhoudingen binnen de gezondheidszorg. De lagere echelons in de organisatie staan onder druk om zich te committeren aan de organisatiedoelstellingen, terwijl hun direct leidinggevenden, hun rolmodellen, de dokters, de gedragswetenschappers, steeds vraagtekens zetten bij die organisatiedoelstellingen. Medewerkers in de lagere uitvoerende echelons in de zorg worden zo door de kat en de hond gebeten. Kijken we naar professionele organisaties en dan nog specifieker naar zorginstellingen, dan is duidelijk dat de corebusiness van die organisaties zich inhoudelijk buiten het bereik van het management bevindt. Die corebusiness vindt letterlijk plaats binnen de vertrouwelijkheid van de spreekkamer. Het zijn de professionals die de inhoudelijke kennis hebben om waarde toe te voegen aan de afnemers van producten of diensten van die professionele organisaties. Managers hebben die direct toegevoegde waarde niet. Dat is ook een van de redenen waarom professionals in deze specifieke organisaties in de regel niet veel op hebben met het management. Management als zodanig voegt geen waarde toe. Het is ook niet voor het management dat patiënten naar een zorginstelling komen. Evenmin komen professionals vanwege het management in een organisatie werken. Ze komen voor directe waardetoevoeging in de relatie met hun patiënt. Dat is de drive die professionals over het algemeen kenmerkt en het is ook de achilleshiel van een professional wanneer deze merkt dat bestuur en management hem of haar in deze drive frustreren. Getuige de negatieve waardering
46
die het management binnen professionele organisaties vaak ten deel valt, is het interessant om de vraag te stellen of het inderdaad zo is dat het management vooral de drive van de professional frustreert en, als dat het geval is, waar dat dan aan ligt.
3.3 Kwaliteit: het paard van Troje Bestuurders en professionals hebben binnen de hierboven geschetste context van marktwerking en de daaruit volgende bedrijfsmatige organisatie een ingewikkelde onderlinge relatie ontwikkeld. Organisatiedoelen zijn voor een zorgprofessional altijd afgeleid van het primaire zorgproces en zijn nooit doelen op zich. De bestuurder voegt in deze professionele optiek geen enkele waarde toe aan het primaire proces. Sterker nog, hij staat lelijk in de weg bij het realiseren van de professionele doelen, want de organisatiedoelen frustreren vaak de directe relatie tussen de professional en zijn klanten. Met andere woorden: de bestuurder frustreert rechtstreeks de primaire bron van inspiratie en motivatie van de professional, bijvoorbeeld door de contactmomenten onder een nog grotere tijdsdruk te zetten, of door op de ondersteunende faciliteiten te bezuinigen. Waar het bestuur tracht via de taal van de professional greep te krijgen op diens handelen, gebeurt dat onder het mom van kwaliteit. Kwaliteitssystemen, prestatie-indicatoren, best practices en evidence based practice of evidence based medicine, standaardisatieprocessen en protocollering zijn instrumenten die de kwaliteit van het handelen van de professional kunnen, en in veel gevallen ook zullen verbeteren. Dat zal echter in zijn tegendeel omslaan wanneer kwaliteit het voertuig wordt om de bezuinigingsdoelstellingen van de organisatie dichterbij te brengen. Dan wordt het verbeterinstrumentarium van de professional omgebogen in een managementstool en gaat het mis. Zo ingezet zal kwaliteitsbeleid slechts de innovatieve creativiteit van de professional beknotten en deze zal daardoor zijn klant op een essentieel aspect tekort doen. De patiënt verwacht in alle gevallen de best mogelijke behandeling voor zijn probleem, maar loopt de kans slechts de meest voor de hand liggende behandeling te krijgen en dat is zeker niet hetzelfde. Bewezen praktijken uit het verleden zijn ook binnen de medische wereld geen garanties voor de best mogelijke behandeling in de toekomst. Wanneer op basis van evidence based practice en de daaraan gekoppelde protocollering in negenennegentig van de honderd gevallen de juiste behandeling wordt voorgesteld, kan dat in het honderdste geval een verkeerde behandeling zijn, of op zijn minst niet de best mogelijke.
47
Een ander aspect van standaardisering, protocollering en systematisering van kwaliteit is dat ook hier schaalvergroting een al dan niet gewenst neveneffect is. Een dergelijk effect heeft de inspectierichtlijn dat een intensive care in een ziekenhuis op grond van kwaliteitsoverwegingen een bepaalde omvang dient te hebben. Deze richtlijn heeft er toe geleid dat sommige ziekenhuizen hun ic hebben moeten inkrimpen tot een basaal niveau. Gevolg is dat bepaalde ingrepen in dat ziekenhuis niet meer kunnen plaatsvinden en patiënten naar een groter ziekenhuis, meestal verder weg, moeten. Andere ziekenhuizen zijn gaan fuseren om aan de kwantitatieve richtlijn te voldoen. Deze richtlijn leidt dus hoe dan ook tot schaalvergroting. Bovendien brengt het ziekenhuizen in financiële problemen. Om toch maar aan de opgelegde grootschalige kwaliteitseisen te voldoen, steken ziekenhuizen zich torenhoog in de schulden met investeringen in apparatuur en voorzieningen die ze eigenlijk niet kunnen betalen. Het scherpst doet deze problematiek zich voor bij ziekenhuizen die onlangs nieuwbouw hebben gepleegd en daarbij investeringen hebben gedaan die hun draagkracht ver te boven gaan. Op een ander niveau leiden de verschillende richtlijnen met betrekking tot maaltijdverstrekking tot enorme gaarkeukens. Daar wordt volgens het centralistisch principe van het ontkoppeld koken het eten voor patiënten in de gezondheidszorg klaargemaakt om vervolgens te worden opgewarmd binnen de verschillende instellingen. Ook hier is schaalvergroting onontkoombaar, omdat een kleine keuken, hoeveel smakelijker waarschijnlijk ook, nooit aan de vereiste kwaliteitsrichtlijnen kan voldoen. Dit overigens zonder dat er een begin van bewijs is dat daarmee ook mindere kwaliteit geleverd zou worden.
3.4 Prijs/kwaliteit, een inefficiënte koppeling Standaardisering van behandelingen wordt niet alleen geïnspireerd op best practices in termen van professionele kwaliteit. Steeds meer worden best practices zo genoemd, omdat ze het goedkoopst zijn. In de veronderstelling dat zorgaanbieders op basis van accreditatie of certificering goede kwaliteit leveren, wordt uitsluitend nog gekeken naar de prijs van een bepaalde verrichting of behandeling. Deze veronderstelling is echter gevaarlijk en gaat voorbij aan het unieke aspect van de relatie behandelaar – patiënt en de daarbij behorende zorgvraag. Die vraag is niet in een af te rekenen resultaatverplichting om te zetten, maar blijft te allen tijde een inspanningsverplichting. Een verplichting die afhankelijk is van het verloop van de behandeling, of het nu somatische zorg of psychiatrische of pedagogische zorg is.
48
Hier is de professionele autonomie van de (medisch) specialist in het geding, de kern van het professioneel handelen. Op zijn autonomie valt van alles af te dingen en er zullen ongetwijfeld situaties te benoemen zijn waar vrijheid en autonomie leiden tot vrijblijvendheid of arrogantie. Wanneer die vrijheid en autonomie opgeofferd worden aan een op zelfbeperking gebaseerde standaardisering, dan wordt kwaliteitsbeleid een bedreiging voor belangrijke vakmatige tradities en routines en staat ze creativiteit en innovatie in de weg. Professionalisering die op deze wijze wordt ingezet keert zich tegen de oorspronkelijke betekenis van professie, namelijk roeping, in de zorg nog steeds de belangrijkste drijfveer. Uit zo’n beleidsmatige inzet van kwaliteit spreekt ook een groot wantrouwen jegens de professional. Deze inzet zal en moet transparant zijn. Daar is in principe niets op tegen. De professional mag laten zien wat hij of zij doet, maar ook hier is het instrument kwetsbaar voor manipulatie vanuit het beleid. Met name marktwerking perverteert het principe van transparantie, omdat het in die context uitsluitend een instrument voor kostenvergelijking wordt. Dan gaat het begrip transparantie totaal voorbij aan het feit dat men zoveel kan standaardiseren en onderling vergelijken wat men wil. Uiteindelijk is elk contact tussen professionele dienstverlener en klant, zeker in de gezondheidszorg, een uniek contact en hoort dat ook te zijn. Niet voor niets hecht de professional enorm aan de vertrouwelijkheid van dat contact, neergelegd in de geheimhoudingsplicht. Vergelijkingen tussen de kwaliteit van dienstverlening zijn goed en die transparantie zal zeker de kwaliteit van handelen van professionals ten goede komen. Dat creëert een gezonde kwalitatieve competitie. Concurrentie op prijs echter, de grote drijfveer achter marktwerking, zal de druk op het professioneel handelen doen toenemen. Ten eerste zullen de uitgaven permanent onder druk blijven en bovendien zal de bureaucratie een ongekend hoge vlucht nemen. Marktwerking eist een transparantie op kostenniveau die vrijwel onbegrensd zal zijn en ook aan de geheimhoudingsplicht raakt. Een ander aspect dat met concurrentie op prijs samenhangt, is dat een fixatie op prijs tegelijk ook een fixatie op volume met zich meebrengt. De nieuwe bekostigingssystematiek in de gezondheidszorg, de zogenaamde Diagnose Behandel Combinaties, dwingen de zorgaanbieders tot een eenzijdige focus op prijs en volume. Zorg als aanbieder dat je goedkoper bent dan de buurman want dan zal de zorgverzekeraar bij jou meer afnemen dan bij die buurman. Het effect is dat voor efficiency uitsluitend binnen de aangeboden DBC gekeken wordt in termen van volumeverhoging en niet naar mogelijke samenwerking met andere disciplines, laat staan naar mogelijke samenwerking met de
49
concurrent buurman. De zorgsector laat daar ongetwijfeld veel maatschappelijke winst liggen door een uiteindelijk inefficiënte focus op prijs en volume. Dat hierbij tevens de kwaliteit van zorg voor de patiënt rechtstreeks in het geding is, mag duidelijk zijn. Zorgaanbieders dienen in het belang van de patiënt waar dat maar enigszins mogelijk is samen te werken en niet te concurreren. De concurrentie op prijs zet ook de systemen van interne substitutie onder druk. Eerst bestond een precair evenwicht tussen zorg die relatief veel geld opleverde voor een ziekenhuis, of een zorginstelling, en dure zorg die met dat geld betaald kon worden. Nu is dat evenwicht verstoord, omdat zorg die veel geld oplevert, als gevolg van marktwerking onder prijsdruk komt te staan en wordt afgeroomd door de zorgverzekeraars. De dure zorg kan zo niet meer bekostigd worden uit zorg waar meer geld aan overgehouden kon worden. Dat zal tot ongemakkelijke discussies tussen disciplines en zelfs tussen individuele professionals leiden en maakt het onderling verkeer binnen de professionele organisatie er beslist niet makkelijker op. Echter, wat wellicht nog belangrijker is, ook hierdoor zal de samenwerking tussen professionals van verschillende instellingen worden bemoeilijkt, want de instellingen waarbinnen ze werken zijn elkaars concurrent geworden. Het kan niet vaak genoeg gezegd worden, waar van zorgaanbieders verwacht mag worden dat ze in het belang van de patiënt goed zullen samenwerken, moet gevreesd worden dat ze elkaar gaan beconcurreren.
3.5 Ontmanteling Wat we als reactie op de bovengeschetste ontwikkeling zien, is dat professionals binnen de zorg zich waar mogelijk onttrekken aan de greep van het beleid, belichaamd door bestuur en management van de grootschalige instellingen waarin ze werken. Zo zijn er intussen netwerken tussen vakinhoudelijke disciplines ontstaan die, of management en bestuur dat nu willen of niet, over de grenzen van instellingen heen opereren, bijvoorbeeld in de oncologische zorg. Nog sterker is die beweging te zien bij professionals die de instelling waarbinnen ze werken verlaten en voor zichzelf beginnen. Een goed voorbeeld vormen de buurtzorginitiatieven waarin thuiszorgmedewerkers en verpleegkundigen zich verenigen en tegen een aanzienlijk lager tarief een kwalitatief veel betere zorg kunnen leveren. Ze zijn verlost van de enorme bureaucratie en de afstemmingsproblemen die grote organisaties nu eenmaal met zich mee brengen en kunnen zich concentreren op de zorg voor de buurt waar ze verantwoordelijk voor zijn.
50
Het enige risico dat dit soort initiatieven bedreigt is dat ze aan hun eigen succes ten onder gaan. Ze zullen de discipline op dienen te brengen om ondanks het succes niet te gaan groeien. Dat geldt evenzeer voor het initiatief van de Thomashuizen in de gehandicaptenzorg waar kleinschalige zorg geboden wordt aan lichamelijk en geestelijk gehandicapte jongeren. Dit initiatief is ontstaan uit onvrede van een paar ouders over de grootschalige zorg die aan hun kinderen werd geboden. Ze zijn het zelf gaan doen, met groot succes. Ook zijn er steeds meer vindingrijke allianties in en om de zorg die meestal niet zijn ontstaan als gevolg van een beleidsnotitie, maar door creatief netwerken. Toprestaurants die hun slow grown food betrekken van een psychiatrische kliniek, zie hoofdstuk 1 van dit boek, of verzorgingstehuizen die middelbare scholieren laten voorlezen. Zogenaamde consumer run restaurants waar patiënten uit de gezondheidszorg werken. Overigens zijn er ook van buiten de zorg initiatieven die zorg voor mens en samenleving ontwikkelen. Een mooi voorbeeld is de VanHarteResto’s waar binnen een zelfzorgconcept met vrijwilligers driegangendiners gekookt worden voor een zeer lage prijs. Vanuit het idee dat de overheid het probleem van vereenzaming en isolement niet gaat betalen, laat staan oplossen, kunnen mensen hier elkaar ontmoeten onder het genot van een lekkere maaltijd. Hoe kunnen we deze ontwikkeling nu typeren? Het is duidelijk dat grootschalig organiseren in de zorg in veel gevallen tot frustratie bij professionals leidt. Het leidt evenzeer tot grote frustraties bij patiënten. Deze raken in het doolhof van interne en externe bureaucratieën van zorgaanbieders, zorgverzekeraars en indicatieorganen volledig de weg kwijt. Het is ook duidelijk dat schaalvergroting soms gewenst is. De oorspronkelijke argumenten voor schaalvergroting in de zorg, namelijk bundeling van expertise en technologische innovatie, zijn nog steeds geldig. Sterker nog, het is wellicht wenselijk dat hoogcomplexe ziekenhuiszorg nog verder geconcentreerd wordt in academische en topklinische ziekenhuizen. Op dit moment is het in Nederland nog steeds gebruikelijk dat een perifeer ziekenhuis het hele spectrum aan zorg aanbiedt en daarvoor vrijwel alle medische specialismen in huis heeft. Hoogcomplexe diagnostiek en behandeling kunnen echter beter geconcentreerd plaatsvinden omwille van de kwaliteit van zorg. De nazorg kan dan gedeconcentreerd in de periferie plaatsvinden. Het is beter wanneer perifere ziekenhuizen zich naast die nazorg concentreren op een ondersteunende rol ten aanzien van de chronische zorg die steeds meer mensen nodig zullen hebben naarmate de vergrijzing toeneemt. Chronische zorg betekent meestal dat patiënten van het hele aanbod aan zorg gebruik moeten maken, dus van zowel ziekenhuiszorg, verpleeghuiszorg, thuiszorg en
51
huisartsenzorg. Vanuit de gedachte dat kleinschalige en vooral ook lokale organisatie van de zorg zowel voor de patiënt als voor de professional beter is, zal de huidige organisatie van de zorg zichzelf moeten ontmantelen. Daar is een kwaliteitsargument voor te noemen, zoals hierboven al is betoogd. Bovendien is daar een kwantiteitsargument voor te noemen, namelijk de zojuist genoemde vergrijzing. Het zal onmogelijk zijn om de vergrijzing en de daarmee gepaard gaande vraag naar chronische zorg op te vangen door de bestaande paden te blijven bewandelen. Dat is niet eens een kwestie van geld, maar vooral een kwestie van menskracht. Wanneer de huidige zorgvraag geëxtrapoleerd wordt naar 2020, dan zou tegen die tijd meer dan een kwart van de beroepsbevolking in de zorg moeten werken. Redelijkerwijs mag niet verwacht worden dat dit zal gebeuren. Toch zal die zorgvraag opgevangen dienen te worden en een kleinschaliger, lokale organisatie van de zorg is een deel van het antwoord. Het andere deel van de oplossing zal van de techniek moeten komen. Laten we ons hier beperken tot de kleinschalige, lokale organisatie van de zorg. Het ontmantelen van de grootschalige organisatie van de zorg zal noodzakelijk zijn om het antwoord op de vergrijzing een kans te geven. Dit antwoord zal voor het belangrijkste deel moeten komen van de mantelzorg waarbij de schijnbare woordspeling toeval is. Mantelzorg, of dat nu door familie of door vrienden en buren gebeurt, zal altijd dicht in de buurt van de patiënt georganiseerd moeten worden. Zorginstellingen zullen zich aan die situatie moeten aanpassen. Dat is een omkering van alle waarden die op dit moment in de gezondheidszorg, maar ook bij de overheid en de zorgverzekeraars gelden. Omkering betekent onder andere dat de huisarts de eerste medisch verantwoordelijke wordt en dat ook blijft wanneer de patiënt tijdelijk gebruikmaakt van medisch specialistische zorg. De specialist rapporteert aan de huisarts, omdat deze laatste veel beter in staat is de sociale structuur van de patiënt in te schatten. Het zal ook de huisarts moeten zijn die indiceert welke zorg noodzakelijk is, dit in nauw overleg met de mantelzorg. Het systeem van indiceren is wellicht de eerste ontmanteling waarmee de gezondheidszorg zichzelf kan bevrijden van bureaucratie en administratieve rompslomp. De centrale indicatiestelling is inmiddels, onder het mom van objectiviteit, zover van de directe zorgverlening af komen te staan dat een kafkaiaanse toestand is ontstaan van groteske omvang.
52
3.6 Conclusie Inmiddels zijn er burgers die al bezig zijn om hun eigen omgeving zo te organiseren dat toekomstige zorg geregeld is, indicatiestelling of niet. Bewonersverenigingen die met een kleine opslag op de huur een verpleegpost financieren, of groepen senioren die bij elkaar gaan wonen om zo de mantelzorg voor de toekomst veilig te stellen. In dunbevolkte gebieden met krimp als probleem scheppen zij zo een mogelijkheid om daar te blijven wonen, en niet te hoeven verhuizen als zij zorg nodig hebben. Woningbouwverenigingen stellen zich intussen ook actiever op om de toekomstige zorgvraag het hoofd te bieden door ruimte in te plannen voor zorgvoorzieningen. Dit zijn sociale innovaties die noodzakelijkerwijs van buiten de bestaande zorginstellingen komen. Deze zijn immers te inert geworden om nog tot zinvolle innovaties in staat te zijn. Vanuit de grootschalig georganiseerde zorg is niet te verwachten dat creatieve innovaties succesvol geïmplementeerd zullen worden. Beheersmatige en politieke belangen achter wet- en regelgeving, financieringsstructuren en grootschalig ontwikkelde kwaliteitsnormen en standaardiseringen staan succesvolle innovaties in de weg. Succesvolle innovaties zullen op de bestaande systemen bevochten moeten worden vanuit de noodzaak de (mantel)zorg lokaal en dus kleinschalig te organiseren. Daarnaast zal ook de staat zijn houding tegenover nieuwe initiatieven moeten veranderen. Fiscale regelingen als de voordeurdelersregeling zullen op de helling moeten om zelfzorg en mantelzorg makkelijker te maken. De overheid zal juist duurzame sociale structuren moeten gaan ondersteunen om de zorg voor iedereen in dit land toegankelijk te houden. Een zorg die, waar dat maar mogelijk is, kleinschalig georganiseerd zal moeten zijn en sociaal duurzaam zal dienen te zijn. Om redenen van de vergroting van kwaliteit van zeer specialistische zorg kan de schaalvergroting doorzetten, en dat is goed. Niet goed is de schaalvergroting die bedoeld is om voor dezelfde, of een lagere prijs, nog efficiënter dezelfde kwaliteit te bieden. Vraag is of dat kwaliteit is, zeker niet in de ogen van de professional die daarover zijn eigen professionele opvatting heeft. Ook in andere hoofdstukken in dit boek, bijvoorbeeld over energie, is zichtbaar hoe naast de schaalvergroting een ontmanteling gaande is. In de zorg leidt deze tot kleine instellingen die vaak tot hoge kwaliteit in staat zijn, zolang het niet gaat om zeer specialistische zorg. Er tekent zich een concurrentiestrijd af tussen hele grote prijsvechters, met een kwaliteit die constant onder druk staat, en heel veel kleine aanbieders. Kiest de overheid de kant van die grote prijsvechters, omdat zij zelf daarin al zo veel geïnvesteerd heeft? Of kiest zij de kant van de kleine aanbieders, die werken
53
vanuit duurzame sociale structuren die zorg voor iedereen in dit land toegankelijk houden? In dit hoofdstuk is een beeld gevormd van de zorg in de toekomst op basis van trends die langzaam zichtbaar worden. Kleinschaligheid lijkt opnieuw uitgevonden te worden in allerlei initiatieven binnen de zorg. Grootschaligheid zal weliswaar ook een plaats dienen te hebben binnen de toekomst van de zorg maar het is aan alle betrokkenen, bestuurders, managers en professionals, om uit te maken wat zij goed en niet goed vinden, en daarnaar te handelen. De keuze voor kleinschaligheid zal binnen de keuzes die mogelijk zijn, prominenter dienen te worden. Dit hoofdstuk wil daaraan een bijdrage leveren.
54
Hoofdstuk 4
SynEnergy Combinatie van energie en omgeving
Maarten Venselaar
4.1 Inleiding Duurzaamheid zit verknoopt in onze eigen omgeving. Onze woningen, leidingen, bodem, water en landschappen zijn voor veel meer geschikt dan waarvoor ze nu gebruikt worden. Er is veel capaciteit aanwezig die we sinds de invoering van onze centrale productie- en distributievoorzieningen uit het oog zijn verloren. Dat geldt zeker voor energie. In de zomer vangt het water in een aantal dagen evenveel energie op als Nederland in een heel jaar nodig heeft voor verwarming en koeling. Gebruiken we dit water om onze huizen te verwarmen? Waarom spoelen we er dan niet meteen onze toiletten mee door? Als het hierbij gaat om overtollig water uit een poldergebied, dan doen we ook nog aan waterbeheer. Een vergelijkbaar voorbeeld geldt voor bio-energie. Jaarlijks levert een kilometer houtwal een kleine 200 m3 snoeihout op. Gebruiken we dit om een zorgcentrum mee te verwarmen, dan combineren we landschapsbeheer met zorg en energie.1 Het zorgcentrum krijgt goedkope schone energie uit eigen omgeving. Het snoeihout krijgt daarnaast ineens een marktwaarde en levert geld op in plaats van dat het geld kost. Dit maakt het aantrekkelijk voor loonbedrijven om het te verzamelen en versnipperen. Door de voorzieningen om ons heen slim te
1
Voorbeeld uit Beetsterzwaag waar een biomassaverbrander duurzame energie levert aan twee nabij gelegen zorginstellingen.
55
combineren, verenigen we belangen en wordt het ineens een stuk interessanter om de invulling van onze eigen behoeften weer dichter bij huis te zoeken.
zorgcentrum
bossen landgoederen
OF
PL A
IT
NE T
woningen
PR
sportcentrum
houtwallen
PEOPLE
burger natuurbeheerder patiënt
grondeigenaar exploitant
Figuur 1 Meerwaarde voor ‘people’, ‘profit’ en ‘planet’ door combineren van voorzieningen Exploitatie van energie uit onze eigen omgeving brengt nieuwe uitdagingen met zich mee. Het is inhoudelijk, organisatorisch en financieel een enorme klus om de neuzen dezelfde kant op te laten wijzen. De ‘oude weg’ van fossiele energievoorzieningen is veel minder complex. Deze weg is echter al lang niet meer per definitie de eerste keuze. In 2008 werd voor het eerst wereldwijd meer geïnvesteerd in duurzame energie dan in klassieke elektriciteitscentrales die op fossiele brandstoffen draaien. In dat jaar werd 98 miljard euro geïnvesteerd in windmolens, zonnepanelen, waterkrachtcentrales, biomassa, en andere vormen van duurzame elektriciteitsopwekking. Voor klassieke stroomcentrales kwamen de investeringen uit op 77 miljard euro.2 Nederland loopt niet voorop in deze omslag. In vergelijking met landen als Duitsland, Spanje en Groot-Brittannië komt de ontwikkeling van duurzame energievoorzieningen hier maar moeizaam op gang. Onzekerheden in wetgeving en subsidiering spelen een belangrijke rol. Dit speelt onder andere de ontwikkeling van de grote centrale duurzame energieprojecten parten, zoals windparken op zee. Ondertussen gaat de ontwikkeling van energieprojecten ‘bottom up’ in hoog tempo vooruit. Juist op dit schaalniveau kunnen we
2
56
NRC Handelsblad, 3 juni 2009
gebruikmaken van bestaande voorzieningen. Die worden dubbel gebruikt en daardoor vermengt energie zich met onze omgeving. De energiesector raakt hierdoor steeds meer verweven met andere sectoren, zoals ruimtelijke ordening, milieu, bodem, recreatie en zorg. Dat proces is momenteel in volle gang en daarmee gaat de energiesector voorop in vergelijking met diverse andere sectoren, zoals mobiliteit, water, zorg of landbouw. Wat kunnen andere sectoren leren van de energiesector? En wat kan de energiesector leren van andere sectoren? Deze vragen worden beantwoord in drie stappen. Als eerste stap worden tien principes op een rij gezet die aangeven hoe energie past in onze omgeving. Tweede stap is om hieruit twee principes te pakken die afkomstig zijn uit de mobiliteitssector: het principe bevorder modal shifts en bevorder modal merges. Uit deze eerste stappen volgen nieuwe vragen die, willen wij écht toe naar een inhaalslag bottom-up, nog beantwoord moeten worden. Hoe zit het met de organisatie voor het gezamenlijk gebruik van voorzieningen? Welke samenwerkingsvormen zijn hiervoor het meest geschikt? Uit deze laatste paragraaf blijkt dat de energiesector hierop nog niet alle antwoorden heeft en dat een vergelijking met andere sectoren interessant is.
4.2 Naar een combinatie van energie en omgeving: tien principes Hier komt als eerste stap aan de orde hoe de energiesector zich kan vermengen met de omgeving. Dit gebeurt aan de hand van tien principes. Een principe wil zeggen dat het niet altijd even belangrijk is, maar dat het gewicht van een principe afhankelijk is van de omstandigheden. Bijvoorbeeld het eerste principe hieronder geeft aan dat transport het beste kort is, maar er zijn omstandigheden denkbaar dat het toch loont energie van ver aan te voeren. Zo produceert een zwembad in Putten warmte uit biogas van een boer. Hij zit op vier kilometer afstand. Dat is te ver om het gas op de boerderij in warmte om te zetten, omdat transport veel warmteverlies met zich meebrengt. Biogas is eenvoudiger over die afstand te vervoeren en dus hebben boer en zwembad een gasleiding aangelegd in plaats van een warmteleiding. Het principe, houd transport kort, is in zoverre van gewicht dat het mee bepaalt dat niet warmte maar gas wordt getransporteerd.
57
1 Houd transport kort Elke infrastructuur kent verlies tijdens transport, omdat transport zelf energie kost en door weglekken. De ene infrastructuur kent meer verlies dan de andere, bijvoorbeeld warmtepijpen en elektriciteitskabels meer dan gasleidingen. Het pompen van water van en naar grote diepte bij geothermie en WKO3 is een voorbeeld van transport met verlies dat in alle berekeningen steeds een rol speelt, net als bij bio-energie; het aanvoeren van snoeihout naar een verbrandings- of vergistinginstallatie kost geld en energie, en ook CO2. Kijkend naar duurzame bronnen volgt hieruit het argument om energieconsumptie zo dicht mogelijk bij de bron te laten plaatsvinden, of de bron zo dicht mogelijk bij de consument te plaatsen. 2 Zoek de temperatuurverschillen Overal waar een temperatuurverschil ‘in de lucht hangt’ kan dit geoogst worden. Warmtewisselaars in de open lucht kunnen al warmte of koude oogsten voor een woning. In feite werkt WKO op deze wijze, waarbij de woningen zelf als warmtewisselaars worden gebruikt en dus integraal onderdeel van energie opwekking zijn. ’s Zomers stroomt koud water door de woningen en geeft koude af aan de open lucht in de woningen. Zo warmt dit water op en dat wordt geïnjecteerd in een ondergrondse bron voor warm water. Dat warme water stroomt ’s winters door de huizen en geeft warmte af. Zo koelt het af en wordt geïnjecteerd in een ondergrondse bron voor koud water. Wel schiet dit warme water te kort voor verwarming en dus warmt een warmtepomp het zodanig op dat het voor ruimteverwarming via een cv-systeem geschikt is. Ook interessant is industriële restwarmte, die geschikt is voor stadsverwarming, en anders wordt ‘afgefakkeld’. Hoewel die warmte vaak fossiel wordt opgewekt, is het toch jammer deze verloren te laten gaan. Een locatie is in principe geschikter naarmate de temperatuurverschillen groter zijn. 3 Energieproductie moet buffers hebben Sinds kort is een vliegwiel op de markt dat niet alleen een windmolen regelmatiger laat leveren, maar ook gedurende enige tijd energie kan opslaan. Het feit dat zo zelfs individuele molens buffers krijgen, toont aan dat elke energiebron wint aan effectiviteit en efficiëntie door ook op te slaan, zeker duurzame bronnen. Vrijwel elke duurzame bron kent pieken en dalen. Om leveringszekerheid te bieden, zijn buffers daarom van belang. Een locatie moet daarvoor de ruimte bieden. 3
58
Geothermie is gebruikmaken van water dat is opgewarmd door hitte uit de diepe kern van de aarde. Bijvoorbeeld in Zuid-Holland zitten op 1700 meter diepte bronnen van rond de 70°C. WKO is Warmte Koude Opslag in ondergrondse waterlagen, vaak tot 100 meter diepte, soms wel tot 500 meter. Dit gebeurt in aparte bellen voor warmte (max. 25°C) en voor koude.
4 Zoek het water op Temperatuurverschil is energie, en omdat water zo goed warmte vasthoudt, is het een uitstekende buffer om de warmte vast te houden. Daarnaast leent water zich ook nog eens uitstekend voor transport. Schoon water leent zich voor energietransport, maar vervuild water ook, en als die vervuiling organisch is, kan hier door vergisting ook energie uit komen. Daarnaast zijn er nog prachtige andere combinaties te maken die zowel water- als energiebesparingen opleveren: het koppelen van (grijs)watersystemen aan warmtewisselaars en het gebruik van (grijs)watersystemen voor afvoer van overtollig water (bijvoorbeeld in poldergebieden). Met andere woorden, overal waar water is, of eenvoudig kan komen, zijn interessante energieopties. 5 Houd koude en warmte in balans Een te koude omgeving vraagt verwarming en een te warme omgeving vraagt verkoeling. Vaak bestaat op een locatie behoefte aan beide. Bij WKO is wettelijk een thermische balans verplicht: binnen een door de provincie bepaalde termijn mag de bodem per saldo niet opwarmen, of afkoelen. Daardoor kunnen overschotten of tekorten ontstaan. Op elke locatie heeft het zin om te kijken wie naast afnemers van warmte ook afnemers van koude kunnen zijn. Dit kunnen bestaande afnemers in de buurt zijn, maar waarom zou je geen nieuwe stimuleren? Het koppelen van warmte- en koudeoverschotten aan het ruimtelijk gebruik lijkt een interessante overweging voor zowel publieke als private partijen. Publieke partijen zullen beter in staat zijn klimaatdoelstellingen te halen (door reductie CO2 uitstoot). Private partijen waarvan de voorzieningen een hoge warmte- en/of koudevraag vertonen (kantoorpanden, kassen, zwembaden, zorgcentra) zullen uit kostenoverwegingen een lucratief aanbod op collectieve warmte- en koudelevering niet snel links laten liggen. 6 Houd CO2 in balans Een aantal duurzame bronnen heeft CO2 als restproduct; biogas en andere biobrandstoffen. Deze energiebronnen hebben vooral planten als hun bron en die hebben weer CO2 nodig voor voedsel. Dat zit in de lucht, maar helaas te veel. Het in de atmosfeer laten verdwijnen van CO2 zal elders gecompenseerd moeten worden. Het afvangen van CO2 na verbranding van (bio)brandstof is duur, maar levert in sommige gevallen wel kostbare CO2 op voor de landbouw. Met name in kassen kan dit goed toegepast worden. Op een locatie dient steeds afgewogen te worden hoe de CO2-balans zal zijn: hoe minder uitstoot hoe geschikter de locatie.
59
7 Bevorder modal shifts Geothermie levert enkel warmte en een windmolen enkel elektriciteit. Een installatie voor biovergisting kan beide leveren. Zitten ze gedrieën in een netwerk, dan kan de vergistingsinstallatie elektriciteit leveren als er weinig wind is. Op dat moment moet de geothermie warmte leveren. Dat moet ook als de vergistingsinstallatie een tekort aan brandstof heeft. Heeft deze juist veel te vergisten, dan kan de geothermie uit, of levert deze op een hoge temperatuur warmtebuffer. Daaraan kan de vergistingsinstallatie ook warmte leveren bij veel brandstof, of deze kan elektriciteit verkopen aan de APX. Een slim netwerk, smart grid4, maakt keuze mogelijk tussen modaliteiten. Er is met andere woorden een modal shift mogelijk, die de leveringszekerheid vergroot. Een locatie waar modal shifts mogelijk zijn, is te verkiezen boven een locatie waar dat niet kan (modal split). 8 Bevorder modal merges5 Bovenop de voordelen van modal shift komen de voordelen van modal merge. Een waterleiding kan tegelijk water en energie transporteren. Een gasleiding kan natuurlijk gas en (opgewaardeerd) biogas transporten. Een elektriciteitskabel kan ook dataverkeer transporteren. Een recreatieplas kan warmte en koude opslaan. Uit vervuild grondwater kan zowel vervuiling als warmte, of koude, gehaald worden. Een riolering kan zowel water afvoeren, als een vergistinginstallatie zijn. Een woning kan integraal onderdeel zijn van installaties om energie te oogsten, zoals bij WKO het geval is. Bij modal merge voegen verschillende modaliteiten zich in één relatie samen. Naast dat er minder fysieke ingrepen nodig zijn, levert modal merge ook juist hierdoor financiële voordelen op. Een locatie waar modal merges mogelijk zijn, heeft voordelen boven een locatie waar dat niet kan. 9 Beschouw consumenten als producenten Zeker omdat woningen integraal onderdeel van energieopwekking kunnen zijn, worden consumenten producenten. Dit gaat verder met boeren die energie
4
5
60
Een smart-grid levert elektriciteit van aanbieders naar consumenten waarbij gebruikt wordt gemaakt van digitale technologie om energie te besparen, kosten te drukken en leveringszekerheid te vergoten. De prijswinnende ‘Qbox’ van het bedrijf Qurrent is hier een mooi voorbeeld van. De Qbox bepaald voor een huishouden op basis van vraag en aanbod van duurzame energie in een gebied wanneer het meest interessant is om een wasmachine te laten draaien. Titel ontleend aan een rapport van de Raad voor Verkeer en Waterstaat uit maart 2001. Waar de Raad spreekt van modal merge is meestal sprake van modal shift en slechts in een aantal gevallen van een echte modal merge. Wel ziet de Raad scherp dat modal shift en modal merge zich op regionaal niveau en met name bottom up moeten voltrekken.
gaan produceren, of tal van leveranciers van afval dat vergist, vergast en verbrand kan worden. Belangrijk is dat zij steeds consument blijven. Zij produceren met andere woorden eerst voor eigen gebruik en leveren alleen bij overcapaciteit. Voor zover de productie achterblijft bij de eigen consumptie moeten zij inkopen. Bij overcapaciteit kunnen zij verkopen. De opbrengsten komen terecht bij de producenten of in een gezamenlijk fonds. Uit het fonds kunnen nieuwe investeringen worden gedaan. Een mooi voorbeeld is de São João-vuilnisbelt in São Paolo. Methaangas uit het afval wordt daar gebruikt om elektriciteit mee op te wekken. De 1,2 miljoen mensen die rond de vuilnisbelt wonen beslissen mee over de besteding van de exploitatiewinsten. Bijvoorbeeld de aanleg van fietspaden en maatregelen die moeten voorkomen dat de gebieden overstromen.6 10 Houd opties open voor innovatie, bouw flexibel Iedere locatie kent zijn eigen gebiedspecifieke kenmerken. Op en rond industriële locaties heeft restwarmte de meeste kansen, in een poldergebied is veel grond- en oppervlaktewater aanwezig, in natuur- en landbouwgebieden is het aanbod van lokale biomassa groot en een grote vuilnisbelt levert methaangas op. Kies primair voor die duurzame bron die op jouw locatie de meeste kansen heeft. Sluit tegelijkertijd niet uit dat een andere bron ook winstgevend kan zijn. Sluit ook niet uit dat in een latere fase door innovatie een andere bron nóg meer winst kan opleveren. Organiseer het project zodanig dat deze kansen op groei verzilverd kunnen worden wanneer deze zich voordoen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat de daken van huizen zo worden gebouwd dat zonnepanelen gemakkelijk te plaatsen zijn, of dat een warmteleiding zo wordt gebouwd dat aankoppelen van nieuwe bronnen makkelijk te realiseren is. Bij een innovatie op het gebied van zonnepanelen in 2020 kun je dan de daken direct benutten en tot die tijd pas je alleen windenergie toe, en bij de investering in een geothermische bron kun je die direct op het warmtenet aankoppelen. Met de relatief kleine extra investering die je nu doet, creeër je opties voor de toekomst. De volgende stap is om twee principes verder uit te werken: het principe bevorder modal shifts en het principe bevorder modal merges. Deze uit de mobiliteitssector afkomstige principes tonen aan dat sectoren van elkaar kunnen leren als het gaat om innovatieve oplossingen.
6
Bron: De Gelderlander, 02 mei 2009. Het geld wordt verdiend door de verkoop van emissierechten die de overheid krijgt voor de vermeden uitstoot van methaangas.
61
4.3 Modal shift en modal merge De term modal shift is een afgeleide van de in de mobiliteitssector gebruikte modal split, waarmee de verdeling van personen- of goederenverplaatsingen over de vervoerswijzen (modaliteiten) wordt aangeduid. In Europa is deze verdeling voor goederen bijvoorbeeld bij benadering 75% wegvervoer en 15% spoorvervoer (het overige percentage wordt verdeeld tussen binnenvaart en vervoer per pijpleiding). Met modal shift wordt een verschuiving aangeduid tussen verschillende vervoerswijzen. Deze verschuiving ontstaat bijvoorbeeld door overheidsbeleid gericht op het stimuleren van spoorvervoer, of door de realisatie van nieuwe infrastructuur, waardoor meer mensen met de trein gaan reizen of meer goederentransport over water plaatsvindt. Daarnaast betekent modal shift ook een verschuiving ín de vervoersketen zelf. Wanneer een deel van de goederen van truck naar binnenvaart wordt overgeslagen, is ook sprake van een modal shift. Een modal shift betekent in de meeste gevallen ook een infrastructural shift. Binnen de vervoersketen moet die zo soepel mogelijk verlopen. Een mooi voorbeeld zijn de geplande testen met een roll-on-roll-off vaartuig tussen de havens Rotterdam, Tiel en Hoorn, waarmee met de binnenvaart een alternatief voor het wegvervoer wordt aangeboden. Bij dit vervoer gaan de opleggers zonder truck aan boord van een speciaal aangepast motorschip.7 Naast modal shift spreken we van modal merge als verschillende modaliteiten binnen één vervoersrelatie worden samengevoegd. Bij modal merge vervaagt de scheiding tussen bus, trein en auto en ontstaan nieuwe tussenvormen. Het doel dat hiermee bereikt wordt, is een betere aansluiting van vraag en aanbod en een betere benutting van bestaande infrastructuur. Mooi voorbeelden zijn vanpooling8 of het Tram-Train9 principe. Bij Tram-Train wordt het gewone spoor gekoppeld aan het tramnet in de stad. De modaliteiten trein en tram zijn ‘gemerged’ tot lightrailvoertuigen die technisch compatibel zijn om op beide sporen te kunnen rijden. Doordat bestaande en nieuwe functies gecombineerd worden, ontstaat er een meerwaarde voor exploitanten (minder kosten), reiziger (toegankelijk openbaar vervoer) en maatschappij (minder fysieke ingrepen). 7 8
9
62
Het initiatief komt van Rijkswaterstaat en wordt uitgevoerd door Rhine Ro-Ro Services, in nauwe samenwerking met de Tielse Loswal Combinatie, de Westfriese Containerterminal, Ooms Avenhorn en stuwadoorsbedrijf MEO (Telegraaf, 20 april 2009). Vanpooling is een combinatie van privaat en openbaar vervoer. Bij vanpooling wordt een busje gedeeld door forenzen die bij elkaar in de buurt wonen. Zij maken afspraken met elkaar over het samen reizen via het internet. Vanpooling maakt gebruik van de flexibiliteit van de auto en het filevrij rijden van het openbaar vervoer. (www.vanpool.nl) Tram-Train is een uit Frankrijk afkomstige benaming voor lightrailvoertuigen die zowel gebruikmaken van het spoorwegnet als van het tramnet in de stad. Dit materieel heeft daarom treinbeheersing en kan rijden op de lage bovenleidingspanning voor trams en de hogere spanning voor treinen. (Wikipedia, 30 maart 2009)
Modal shift De modal split in de energiesector, of ‘energiemix’, bestaat in Europa sinds de industrialisatie grotendeels uit elektriciteit, kolen, gas en olie. Een terugblik naar de energiemix ver voor de industrialisatie laat ons alternatieve modaliteiten zien, zoals warmte uit de stal en turf (veen). Deze modaliteiten zijn inmiddels uit de gratie geraakt, maar laten wel zien welke modal shift er heeft plaatsgevonden. Ook aan deze modal shift is een infrastructural shift gekoppeld; van kar, stal en paard naar gasleidingen, elektriciteitscentrales en hoogspanningskabels. Kenmerkend aan deze infrastructural shift is de verschuiving van decentraal naar centraal. Deze verschuiving komt nu op omgekeerde wijze terug. Naast de bestaande centrale energievoorzieningen zien we juist op decentraal niveau modal shifts, zoals van gas naar biogas en (rest)warmte. Kar, stal en paard komen terug als WKO-systemen, warmte-koudenetten en smart-grids. Ook in de energieketen zelf is sprake van meer en nieuwe modal shifts. Zon, wind, water en de bodem zijn dé nieuwe energiebronnen van de toekomst en de modal shift betekent dat we deze energiebronnen kunnen exploiteren; warmte van de zon gaat over op warm water, zonlicht gaat over in elektriciteit, gas gaat over in warmte en elektriciteit, biomassa gaat over in gas en elektriciteit, enzovoort. Zonder infrastructuren gaat dit niet. Zo zijn er (multimodale) knooppunten nodig om overstappen te optimaliseren, opdat bijvoorbeeld biomassa zo goed mogelijk wordt vergast en na verbranding de warmte of elektriciteit zo goed mogelijk wordt benut. Door de opkomst van elektrische auto’s krijgen we een infrastructural shift van kabel naar accu. De accu kan goed werken als buffer om overtollige energie van zon en wind op te slaan op tijden waar nu een lagere vraag is (bijv. ‘s nachts of tijdens kantooruren). Ook ons afval kan inmiddels goed worden benut. Het Afval Energie Bedrijf (AEB) uit Amsterdam heeft naast de bestaande afvalverbrander een hoog rendementverbrander gebouwd. Deze haalt een elektrisch rendement van 30% uit afval, wat we 10 jaar geleden nog als verloren beschouwden. In deze laatste voorbeelden schuilt ook een verdergaande inpassing van energie en omgeving: de modal merge. Modal merge Net als in de mobiliteitssector wordt met modal merge de scheiding tussen verschillende modaliteiten en bijbehorende infrastructuren zoveel mogelijk beperkt. Dit kan door slim gebruik te maken van de overcapaciteit van onze bestaande functies en infrastructuren. Dit is meteen het verschil met de modal shift, waar we gebruikmaken van ‘dedicated’ infrastructuren. Dat wil zeggen, een enkele infrastructuur voor het transport van een enkele soort energie. Energie halen uit drinkwater, of uit vervuild water, zijn twee voorbeelden van een 63
modal merge. Ander voorbeeld is het rondpompen van water uit een seizoen- en piekberging via een woongebied. Daar wordt er zowel leidingwater als energie aan onttrokken. Afvalwater gaat via het riool naar de bestaande rioolwaterzuiveringsinstallatie, zodat dit systeem in feite gebruikt wordt voor peilbeheer, of gaat door naar moerasfilters in het gebied. Overig schoon water gaat naar de seizoensberging waar in de zomer mensen in schoon water kunnen recreëren. Bijkomend voordeel is dat door een gebiedseigen systeem minder overstort nodig is van en naar het boezemwater. Net als bij mobiliteit speelt de modal merge een rol op gebiedsniveau. Door het rondpompen van water door het gebied ontstaat een gebiedseigen watersysteem dat gebruikmaakt van elementen, infrastructuren, uit het gebied. Die fuseren omdat hun functies combineren, denk aan een moeras als zuiveringsinstallatie en een waterleiding als energieleverancier. Het laatste voorbeeld van een modal merge, en misschien in de toekomst wel de ‘nexus’ van vele modal split-shift-merge projecten, is de energiecorridor.10 De energiecorridor ‘merged’ duurzame mobiliteit met duurzame energie. Om elektrisch te kunnen rijden, auto, tram of trein, hebben we elektriciteit nodig, veel elektriciteit. Willen we dit ook nog eens op een schone manier doen, dan hebben we daarvoor de volgende ingrediënten nodig: duurzame energiebronnen om en nabij (snel)wegen, modal shifts om deze bronnen te exploiteren en een verbindende infrastructuur, of backbone, om de energie te verzamelen en transporteren naar oplaadpunten (tankstations). Hiervoor zijn snelwegen de ideale corridors voor en sterker nog, fungeren zelf ook als energieleverancier van warmte (asfaltwarmte, eventueel in de toekomst om te zetten door thermoelektrische generatie11) of stroom (zonnepanelen op geluidsschermen, vangrail of delen asfalt). Daarnaast bieden de meeste corridors ruimte voor alternatief schoon vervoer zoals lightrailsystemen of magneetbanen. Snelwegen, of energiecorridors, worden op deze manier onderdeel van onze eigen omgeving, omdat ze schoon en stil zijn, allerlei soorten mobiliteit bieden en lokale energieprojecten rendabel maken door overschotten af te nemen. Volgende stap is om te laten zien hoe de organisatie voor het gezamenlijk gebruik van voorzieningen eruit zou kunnen zien. Het huidige klassieke model 10 Naar een idee uit Time Magazine, 23-03-2009. Hierin wordt beschreven hoe de 75.000 kilometer snelweg in de Verenigde Staten (dé infrastructuur die Amerika’s auto cultuur en energieconsumptie werkzaam heeft gemaakt) in lijn met beleidsmaatregelen van Barack Obama gebruikt kan worden voor nieuwe functies zoals openbaar vervoer en energie. Interessant hierin is de verwijzing naar een idee uit de koker van Al Gore’s Repowering America, waarin slimmere elektriciteitsnetwerken worden beschreven die een nieuwe manier van reizen mogelijk maakt met hybride en elektrische auto’s, oplaadpunten en overstapmogelijkheden op lightrailsystemen. 11 Thermo-elektrische generatoren zetten warmte om in elektriciteit door metalen van verschillende temperaturen bij elkaar te brengen. Momenteel wordt het alleen nog op kleine schaal toegepast, zoals voor lampjes in aquaria of boilers.
64
van energievoorziening lijkt ontoereikend door de beperkte rol van consumenten, terwijl juist zij een expliciete rol hebben in nieuwe ‘bottom-up’ energie systemen. Zij zetten namelijk hun eigen voorzieningen in als productiefactoren voor het opwekken van energie.
4.4 Naar nieuwe samenwerkingsvormen In de vorige paragraaf hebben we gezien hoe energie zich kan vermengen met onze omgeving door slim gebruik te maken van de voorzieningen om ons heen. Er zijn voorbeelden van projecten aan bod gekomen. Een vast uitgangspunt in deze projecten is dat combinatie een grotere meerwaarde oplevert dan de losse onderdelen vanwege het samenvoegen. Achter de financiële meerwaarde schuilt het principe ‘economy of scope’. Dit betekent dat bedrijven kostenbesparingen kunnen realiseren als het goedkoper is om bepaalde producten gezamenlijk te maken dan in afzonderlijke ondernemingen. Denk bijvoorbeeld aan een tuinder die zijn land met appelbomen ter beschikking stelt aan een schapenboer. Tuinder en schapenboer zullen daarbij afspraken maken over het gezamenlijk gebruik van hun ‘productiefactor’ land. Deze paragraaf gaat in op de samenwerking tussen bedrijven, (semi-)overheidsinstellingen en particulieren voor het gezamenlijk gebruik van de ‘productiefactoren’ in hun gebied. Dit zijn hun eigen huizen, fabrieken, bodem en infrastructuren die naast de bestaande functie integraal onderdeel worden van energieopwekking. Dit doen we aan de hand van vier samenwerkingsmodellen (zie figuur 2). De vier samenwerkingsmodellen worden toegelicht aan de hand van voorbeelden uit de praktijk. Ze zijn zeker niet limitatief. Meer onderzoek en praktijkervaring zal moeten uitwijzen welke samenwerkingvorm het meest geschikt is voor welke situatie. De aanwezigheid en aard van productiefactoren en welwillendheid van partijen zal een grote rol spelen. Maar ook de mogelijkheid om een bredere ‘economy of scope’ te ontwikkelen. Zo kan, naast het delen van productiefactoren, ook het delen van organisatorische kennis en technische kennis een stimulans zijn voor een bepaalde vorm van samenwerking.
Model 1 Klassiek
Model 2 Coöperatie
Model 3 Marktmodel
Model 4 Alliantie
Figuur 2 Vier voorbeelden van samenwerking voor exploitatie van omgevingsenergie ‘bottom up’ 65
Model 1: Klassiek Dit model beschrijft de klassieke fossiele vorm van energielevering in een gereguleerde markt. De productie is in handen van grote energieproducenten. Transport vindt plaats over lange afstanden door middel van infrastructuren waarvan het eigendom in handen is van overheidsgereguleerde monopolisten. Levering van energie vindt plaats door commerciële energieleveranciers. Kenmerkend aan deze vorm van energielevering is het grote aantal schakelingen tussen partijen en de hiermee samenhangende ‘markt transactiekosten’.12 Ook de beperkte rol van afnemers is kenmerkend. Transitie naar andere (bottomup) vormen van energielevering gaat relatief langzaam en kan onder andere worden verklaard door het principe van economische lock-in.13 Dit betekent dat klanten worden vastgehouden op oude netwerken, die nog commercieel uitgemolken kunnen worden. Zolang deze bedrijven andere keuzes maken dan op dit moment ‘maatschappelijk wenselijk’ is, veelal bedrijfseconomisch, zal een echte omslag naar een duurzame energievoorziening uitblijven. Naast de economische lock-in kun je ook spreken van een technische lock-in; huidige infrastructuren zijn technisch nog niet gereed voor bottom-up energielevering. Die lock-in zou wel eens doorbroken kunnen worden met de ontwikkeling van smart-grids en onderzoek naar zogenaamde inverse infrastructuren.14 Model 2: Coöperatie Een model dat de laatste tijd steeds meer in de belangstelling is komen te staan, is het coöperatiemodel. Het doel van een coöperatie is te voorzien in de belangen van haar leden. Binnen de agrarische sector wordt veelvuldig gebruik gemaakt van deze structuur voor bijvoorbeeld gezamenlijke inkoop en/of gezamenlijke afzet (veilingen). Een coöperatie is een rechtspersoon, een vereniging met leden. De leden vormen de hoogste autoriteit; de dagelijkse leiding is in handen van een door de leden benoemd bestuur. De coöperatie kan het eigendom van collectieve installaties en leidingen verwerven, of een (huur)overeenkomst aangaan met de eigenaar van de installaties en leidingen.15 12 Met markt transactiekosten wordt in dit geval bedoeld alle kosten buiten de productieen transport om, zoals handel en de doorberekening van interne transactiekosten van bedrijven. 13 Uit Financieel Dagblad 20 mei 2009. Peter Vögtlander, voorzitter van de Energieraad, benoemt de kansen die er zijn voor duurzame energie in niet westerse landen ten opzichte van westerse landen. 14 Onderzoekers van Next Generation Infrastructures Tineke M. Egyedi and Donna C. Mehos werken aan een boek Inverse Infrastructures: New Phenomena in Emerging Infrastructures (working title). Inverse infrastructuren vertonen gebruikers gedreven en bottom-up karakteristieken. Daarnaast worden inverse infrastructuren gekenmerkt door vormen van zelforganisatie. 15 Uit een advies voor de juridische structuur van een gietwaterleveringsbedrijf (AT Osborne, 1998)
66
De coöperatie variant maakt mogelijk dat producenten en afnemers (indirect) volledig kunnen bepalen op welke wijze de energievoorziening wordt geëxploiteerd. Op deze wijze komt een grote mate van betrokkenheid van producenten en afnemers tot stand. Neem bijvoorbeeld de coöperatie De Windvogel. De vereniging exploiteert momenteel vier windturbines. Één van de windturbines (‘De Gouwevogel’ in Gouda) heeft een vermogen van 600 kilowatt, wat voldoende is om ca. 300 gezinnen van schone elektriciteit te voorzien. De bouwkosten van ‘De Gouwevogel’ zijn ongeveer €500.000 geweest. Deze kosten zijn deels betaald met leningen van de Windvogelleden. De exploitatiekosten, inclusief aflossing en rente van de turbines, worden betaald uit de inkomsten die beschikbaar komen bij de verkoop van de opgewekte schone elektriciteit. Dat de infrastructuur, in dit geval een windmolen, niet noodzakelijk geografisch gesitueerd hoeft te zijn in de werk- of leefomgeving van de Windvogelleden, bewijst de Windvogel met haar pilotproject ‘zelflevering’. Binnen dit project, dat tot eind 2009 zal duren, ontvangen 120 leden van de Windvogel een deel van de stroom direct van hun eigen windmolen. Eneco verrekent de geproduceerde stroom met de afgenomen stroom. Dit zogenoemde ‘zelfleveringsmodel’ heeft het voordeel dat men de zelf opgewekte stroom niet meer van het energiebedrijf hoeft af te nemen. Begin 2010 (na evaluatie) hoopt de Windvogel dit model op al haar windmolens en voor alle leden te kunnen toepassen.16
Figuur 3 Samenwerking maakt een windturbine als collectieve energievoorziening mogelijk17 16 www.windvogel.nl 17 Figuur afgeleid uit www.qurrent.nl
67
Model 3: Marktmodel Het marktmodel gaat er vanuit dat exploitatie van de collectieve installaties en leidingen in handen komt van een bestaande BV (bijvoorbeeld een energiebedrijf) of een nieuwe BV (bijvoorbeeld een joint venture tussen een energiebedrijf en een afvalbedrijf). Het kapitaal van de BV is verdeeld in een aantal aandelen. Iedere aandeelhouder neemt voor één of meer aandelen deel in het kapitaal. De BV zal contracten aangaan met producenten en afnemers voor wat betreft de energielevering. De BV hoeft de installaties en kabels en leidingen niet zelf te bezitten, maar kan deze huren van een afzonderlijke rechtspersoon, bijvoorbeeld een overheid, of een belegger. De hoge investeringskosten van de collectieve installaties en leidingen kunnen zo (mede) worden gefinancierd door de overheid, terwijl de exploitatie wordt overgelaten aan daarin gespecialiseerde marktpartijen. De eigenaar van de collectieve installaties en leidingen verdient zijn investering terug uit verkoop, of huuropbrengsten. Een mooi voorbeeld van een dergelijke joint venture is het in 1999 door het Afval Energie Bedrijf (AEB) en NV Nuon Warmte opgerichte Westpoort Warmte BV. Dit bedrijf zorgt voor de afzet en distributie van duurzame warmte en elektriciteit in Amsterdam. De duurzame motor achter het bedrijf is het AEB waar met behulp van de afvalverbrandingsinstallatie jaarlijks meer dan 1.380.000 ton huishoudelijk en bedrijfsafval uit de regio Amsterdam wordt omgezet in warmte en elektriciteit.18 De kracht achter Westpoort Warmte B.V. is de synergie die ontstaat door het gezamenlijk gebruik van productiefactoren (afvalverbrandingsinstallatie en leidingen), organisatorische kennis (facturering) en technische kennis (opwekking en transport). Model 4: Alliantie Een alliantie vormen om omgevingsenergie te exploiteren is een nieuw fenomeen. Voorbeelden van allianties zijn eigenlijk alleen te geven vanuit het bedrijfsleven (bijv. Philips en Douwe Egberts of Microsoft en Nokia) en sinds kort bij de realisatie van infrastructurele projecten (bijv. de Waardse alliantie of de N201 Aalsmeer-Uithoorn). De voordelen van een alliantie spreken wel voor een verdere verkenning van deze vorm van samenwerking in de energiesector. Met name wanneer projecten in het beginstadium verkeren. In het bedrijfsleven worden allianties vaak aangegaan om kennis samen te brengen van eigen ontwikkelde technologieën of van financiële, marketing of productie expertise. Een alliantie kan uiteindelijk overgaan in een joint venture (zie vorige model). Bij de realisatie van infrastructuurprojecten zorgt een alliantie
18 www.afvalenergiebedrijf.nl
68
voor een prikkel om samen te werken en dat te blijven doen. Elke alliantie steunt hierbij op drie pijlers: het delen van risico’s, slimmer of anders werken en besparen op de organisatiekosten.19 Bij een alliantie vormen publieke en private partijen een alliantiefonds waaruit de organisatiekosten en risico’s worden vergoed. Zeker in het stadium van verkenning, waar dus nog niet alle risico’s, kosten en opbrengsten goed te overzien zijn, kan dit een goede vorm van samenwerking zijn. Neem als voorbeeld de geplande boringen naar aardwarmte in de Koekoekspolder.20 De Provincie Overijssel denkt begin 2010 de eerste boringen te verrichten tot ruim 2 kilometer diepte op het land van 10 glasgroentelers. Voor het zover is wil de provincie nog een essentiële zaak regelen met het Rijk: wie draagt de risico’s als het mis gaat? Overijssel pleit voor een garantieregeling van het Rijk, waarbij risico’s evenwichtig worden gedeeld tussen regio en rijk. Maximaal 10% van het financiële risico zou bij de glastuinders mogen komen te liggen, die zich als initiatiefnemer voor warmtewinning in de strijd gooien. Is hier een alliantievorm mogelijk? Als gezegd: hier is meer onderzoek nodig, er zijn eenvoudig nog geen feiten.
Rijk
Provincie
Alliantie
Glastuinder uinder
Exploitan Exploitant
Figuur 4 Een alliantiemodel lijkt geschikt om te komen tot betere samenwerking bottom-up
19 Uit bundel ‘In ontwikkeling’ van AT Osborne, 2009 (www.atosborne.nl) 20 Uit OpMaat Bodem (26 augustus 2009)
69
4.5 Conclusie In dit hoofdstuk is in drie stappen een doorkijk gegeven naar een nieuwe manier van denken over onze energievoorziening. Deze nieuwe manier van denken pleit voor betere benutting van decentrale overcapaciteit, waardoor energie zich vermengt met onze omgeving. In de eerste stap zijn tien principes aan bod gekomen die aangeven hoe energie past in onze omgeving. Die principes zijn toegelicht aan de hand van voorbeelden uit binnen- en buitenland. Dit laat zien dat de energiesector ‘bottom-up’ in beweging is en laat bedrijven, (semi)overheden en particulieren zien welke kansen er liggen. In de tweede stap is kort aan bod gekomen hoe partijen kunnen leren van andere sectoren, in dit geval mobiliteit, zie ook hoofdstuk 5. Maar dit kunnen ook andere sectoren zijn, zoals de landbouwsector (weilanden als natuur gebied), de watersector (waterbergingsgebieden) en de zorgsector (zorgboerderij), zie hoofdstuk 3. Deze sectoren kunnen ook van elkaar leren als het gaat om samenwerking. Dit is onderwerp van de derde en laatste stap van dit hoofdstuk. In deze stap worden nieuwe vormen van samenwerking verkend als het gaat om ‘bottom-up’ energievoorziening. De volgende vraag is hoe we het proces van vermenging nu op een verantwoorde wijze kunnen versnellen? Dit vraagstuk sluit goed aan bij een aantal lopende onderzoeken over inverse infrastructuren21 en exergie-planning.22 Antwoorden worden hier gezocht vanuit de technisch-organisatorische en de ruimtelijke invalshoek. De in dit hoofdstuk beschreven samenwerkingsvormen vergen ook meer onderzoek. De beste ervaringen komen uit de praktijk en dat beperkt zich niet tot één sector, zie hoofdstuk 1. Wel is de energiesector meer dan andere in beweging. Net als de zorgsector stijgen de prijzen snel. De urgentie om nu in actie te komen, is groot en dat is zeker zichtbaar in deze beide sectoren. Met binnen twintig jaar duurzame omgevingsenergie als enige serieuze alternatief zullen de ontwikkelingen snel gaan. Vanuit de grootschalig georganiseerde traditionele energieproducenten zijn innovaties niet te verwachten nu bijvoorbeeld Shell en BP net hun duurzame onderdelen hebben afgestoten. Daarnaast staat economische en technologische lock in innovaties in de weg. Succesvolle innovaties zullen op de bestaande systemen bevochten moeten worden vanuit de noodzaak de opwekking van energie lokaal en dus kleinschalig te organiseren. Om dat te bereiken zal ook de overheid keuzes moeten
21 Inverse Infrastructures: New Phenomena in Emerging Infrastructures (working title), Next Generation Infrastructures Tineke M. Egyedi and Donna C. Mehos (2009) 22 Ander Klimaat? Tijd voor geïntegreerde energie-ruimte landschappen! Tussen Droom en Werkelijkheid, gebundelde papers en ontwerpopgaven (Ferry van Kann, Plandag 2009)
70
maken. Houdt zij de grote energieproducten, en haar eigen belangen daarin, zo lang mogelijk overeind, bijvoorbeeld door teruglevering van elektriciteit aan veel te lage prijzen te binden? Of kiest zij voor duurzaam, en niet alleen in de vorm van hernieuwbare energie, maar ook de sociale structuren die nodig zijn om lokaal energie op te kunnen wekken? Doel van dit hoofdstuk is een beeld te vormen van de opwekking van energie in de toekomst op basis van trends die langzaam zichtbaar worden. In andere hoofdstukken in dit boek, bijvoorbeeld over zorg, tekent zich een concurrentiestrijd af tussen hele grote aanbieders en heel veel kleine aanbieders. Kleinschaligheid wordt ook rondom energie opnieuw uitgevonden in allerlei lokale initiatieven. Op sommige vragen die daarbij rijzen, geeft dit hoofdstuk een antwoord. Andere vragen vergen meer onderzoek, eenvoudig omdat er nog te weinig gegevens zijn. Die zullen snel genoeg komen door de stormachtige ontwikkelingen die nu al gaande zijn bij de opwekking van duurzame energie.
71
Hoofdstuk 5
Slim reizen met ketenmobiliteit Implementatie van een radicale koerswijziging
Albert Cath
5.1 Inleiding Na eeuwen van strijd tegen het water met steeds hogere dijken en inpoldering is sinds 1995 een radicale koerswijziging ingezet: ruimte voor water. Daarin passen dijken die kunnen overstromen en het onder water zetten van polders. Ketenmobiliteit is een radicale koerswijziging waarvan velen in de sector verkeer en vervoer weliswaar het nut inzien, maar die zij nog niet durven doorzetten. Fixatie op het optimaliseren van het mobiliteitssysteem van gisteren leidt tot steeds meer frustratie, vruchteloze oplossingsrichtingen en verspilling van geld. Er is er sprake van incrementele innovatie, een vermeende verbetering van wat je al doet. Hoog tijd om een pleidooi te houden voor een radicale systeemvernieuwing, en dus de uitgangspunten van het mobiliteitssysteem zelf ter discussie te stellen. Ketenmobiliteit doet dat door een overgang van bezit van het voertuig naar gebruik voor te stellen, waardoor voertuigen efficiënter ingezet kunnen worden. Op dit moment staat een auto gemiddeld 22 uur per etmaal stil, in feite een gigantische kapitaalvernietiging. Tevens draait ketenmobiliteit om reis kilometers onafhankelijk van de ingezette modaliteit, zoals auto of ov. Ketenmobiliteit leidt niet alleen tot grote economische voordelen voor alle partijen, maar kan ook bijdragen aan duurzame mobiliteit. Congestie op de weg vermindert, het milieu wordt gediend en een bijna onmetelijke dienstenmarkt kan ontstaan die maatwerk levert voor de individuele voorkeuren van reizigers.
73
Ketenmobiliteit komt ondanks deze voordelen maar moeizaam van de grond. Kennelijk zijn er allerlei belangen die een radicale koerswijziging tegenhouden. Dit is vergelijkbaar met de al circa twee decennia durende moeizame introductie van de ov-chip kaart als vervanger van de strippenkaart. Uitgangspunt voor deze koerswijziging is het opheffen van de huidige beleidsmatige scheiding tussen autosysteem en collectief vervoerssysteem. In combinatie kunnen zij dezelfde kwaliteit leveren die het autosysteem van deur tot deur nu levert. Volgend uitgangspunt is denken in termen van vervoersketens in plaats van vervoerstrajecten. Bepalend voor deze vervoersketens zijn de specifieke intenties van de gebruiker, en zijn wisselende bewegingen door de keten om van deur tot deur te komen. Dit betekent dat op grote schaal nieuwe mobiliteitsdiensten moeten ontstaan om de reiziger van dienst te zijn. Zo kan een slecht renderende en inefficiënte mobiliteitsmarkt transformeren naar een groeimarkt voor aanbieders van mobiliteitsdiensten, intelligente transportsystemen en telematicatoepassingen. Bovendien geniet ook de overheid van de voordelen van het denken in ketens en daaraan toegevoegde diensten onder de vlag van ketenmobiliteit. Onrendabele infrastructuur kan weer rendabel gemaakt worden door haar aan te kleden met allerlei diensten. Centra van steden worden weer leefbaar op een duurzame wijze. Daarnaast vindt een kwaliteitssprong plaats in de collectieve vervoersvoorzieningen. Hoe kunnen overheid en marktpartijen zich bewegen in de richting van ketenmobiliteit, en wat houdt ze tegen? Onderwerp van dit hoofdstuk is de transitie naar ketenmobiliteit. Als eerste komt aan de orde wat dit precies is. De tweede stap is een kort overzicht van het overheidsbeleid. Daarin neemt de aandacht voor ketenmobiliteit langzaam toe, maar het dringt niet door. Waarom niet? De derde stap gaat in op wat overheid en ook markt tegenhoudt. Het slot is een reflectie op de mogelijkheden die een doorbraak van ketenmobiliteit in de mobiliteitsmarkt kunnen veroorzaken.
5.2 Ketenmobiliteit: de volgende generatie Om de problemen van congestie en onbereikbaarheid van locaties aan te pakken, is een ander perspectief op de problematiek noodzakelijk, namelijk ketenmobiliteit. Uitgangspunt hierbij is aansluiten bij de behoeften van de reiziger. Behoeften die er anders uitzien dan de aanbodontwikkelaars en beleidsmakers nu voor waar houden, of wenselijk achten. De overheid verwacht door haar gedefinieerde oplossingsrichtingen van marktpartijen die dit niet kunnen realiseren bij gebrek aan marktvraag voor die oplossingen. Beleidsmakers op het
74
gebied van mobiliteit houden zich bezig met oplossingen waar geen vraag naar is. Een voorbeeld hiervan is de concessiemarkt bij openbaar vervoer aanbieders die gedwongen worden routes te rijden die weinig rekening houden met de werkelijke marktvraag. Deze werkwijze van goedkoop financieren door de overheid van ‘oplossingen’ voor het mobiliteitsvraagstuk via gesubsidieerde marktwerking is een doodlopend spoor. De afgelopen twintig jaar zijn er op hoofdlijnen achtereenvolgens drie perspectieven te onderkennen waarmee in de mobiliteitswereld naar de problematiek is gekeken; het modaliteitenperspectief, het mobiliteitsperspectief en het bereikbaarheidsperspectief. Deze verschillende manieren van kijken kennen een zekere mate van volgtijdelijkheid. Modaliteitenperspectief In dit perspectief strijden de verschillende modaliteiten om de gunst van de reiziger. Hierbij gaat het om het autosysteem versus het ov-systeem. Alleen het autosysteem biedt een deur tot deur oplossing. Aan deze modaliteitenmarkt kunnen allerlei diensten (per modaliteit) worden toegevoegd. Denk daarbij aan producten en diensten op het gebied van reisinformatie. In de modaliteitenmarkt is het monosectorale denken dominant. De huidige mobiliteitsmarkt vertoont bij de verschillende spelers een voorkeur voor het modaliteitenperspectief. Mobiliteitsperspectief In dit perspectief wordt de gedachte van elkaar opponerende modaliteitensystemen verlaten. Hier wordt gezocht naar slimme manieren waarop de verschillende modaliteiten te combineren en te verrijken zijn tot één mobiliteitsvoorziening. Een voorbeeld hiervan is de ‘Mobility Mixx kaart’ van Leaseplan waarbij de reiziger gebruik kan maken van verschillende modaliteiten zoals de auto en trein, dan wel taxi of huurauto in combinatie of niet. In dit systeem wordt op basis van een mobiliteitbudget per kilometer afgerekend en bovendien worden reisplanning en -regie aangeboden, indien gewenst. Hieraan zijn tal van diensten toe te voegen. Vooral samenhangende informatie over de verschillende modaliteiten en de organisatie van de combinatie van de verschillende modaliteiten tot één dienst, zoals multimodale vervoersabonnementen. Een belangrijke katalysator van deze mobiliteitsmarkt is het overstappen van collectieve vervoersregelingen naar individuele mobiliteitsbudgetten waardoor de werknemer zijn eigen mobiliteitspakket kan samenstellen.1 1
Keuzeboek Zakelijke Mobiliteit. Forum Zakelijke Mobiliteit; maart 2004.
75
Die overstap spoort goed met de toenemende flexibilisering van de arbeidsvoorwaarden en de mogelijkheid om in mobiliteitskilometers in plaats van modaliteitenkilometers te gaan denken. Bereikbaarheidsperspectief In dit meer recente perspectief wordt de reiziger klant van een bestemming. Mobiliteit is slechts een onderdeel van het totale dienstenaanbod van de bestemming. Locatiebereikbaarheid gaat over de aantrekkelijkheid van de bestemming in brede zin. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen de verschillende eisen die aan de bereikbaarheid van de voordeur (bezoekers, klanten), zijdeur (werknemers) en achterdeur (leveranciers) gesteld worden. Producten en diensten op het gebied van bereikbaarheid bevatten naast pure mobiliteitsdienstverlening ook diensten zoals kinderopvang, boodschappendiensten, faciliteren van thuiswerken en dergelijke. Ketenmobiliteit combineert deze drie perspectieven. Het betreft natuurlijk de verschillende modaliteiten, maar dan zonder het monosectorale denken. Dat wil zeggen zonder focus op een enkele modaliteit die de voorkeur geniet boven andere. Daarnaast richt ketenmobiliteit zich op deur tot deur mobiliteitsdiensten, maar zonder de focus op enkel mobiliteit. De diensten moeten niet alleen de mobiliteit vergroten, maar ook de bereikbaarheid. Zo doorkruist ketenmobiliteit de drie perspectieven en is het de volgende generatie. In tegenstelling tot ruimte voor water echter is deze nieuwe generatie nog niet doorgebroken. Wat houdt dit tegen? Hoe kan ketenmobiliteit doorbreken? Volgende stap is een schets van het overheidsbeleid, hoe dit langzaam opschuift richting ketenmobiliteit, maar de laatste stap niet zet.
5.3 Terugblik op de beleidstoekomst Sinds het begin van de jaren ’90 verschenen diverse beleidsnota’s over verkeer, vervoer en bereikbaarheid. Vanaf het begin van deze eeuw heeft ook de Raad voor Verkeer en Waterstaat hierover adviezen gepubliceerd. De rode draad in deze stroom publicaties is de relatie tussen overheid, markt en reizigers. Daarnaast staat de ontwikkeling van technologie (telematica: informatie en telecommunicatie) centraal en haar rol in het oplossen van de bereikbaarheidsproblematiek. De in 1996 gepubliceerde Beleidsnota Reisinformatie biedt een overzicht van de toenmalige stand van zaken op het gebied van reisinformatie. Daarnaast wordt vanuit het perspectief van de reiziger een blik in de toekomst geworpen.
76
De nota wijst daarbij op de integratie van reisinformatie: van deur tot deur. Uitgangspunt is een ketenbenadering waarbij integratie plaats moet vinden tussen vervoersmodaliteiten en tussen de verschillende wegennetten (HWN, OWN en SWN). In 1998 verschijnt de derde nota Telematica Verkeer en Vervoer (1998-2003). Die heeft als doel telematica optimaal in te bedden in verkeer- en vervoerprocessen, met als doel de bereikbaarheid van economische centra te verbeteren. De nota begint met de constatering dat grootschalige toepassingen van telematica in de verkeers- en vervoersector niet vanzelf van de grond komen. Vervolgens stelt de nota dat in de discussie over de implementatie van telematica men vooral aandacht moet hebben voor wat ondernemerschap en de markt hieraan kunnen bijdragen. De nota heeft zes kernthema’s. 1 2 3 4 5 6
Dynamisch verkeersmanagement Reisinformatie Verkeersveiligheid Ketenbenadering goederenvervoer Ketenbenadering personenvervoer Telematica-architectuur
In 1998 verschijnt de nota Dienstverlening en Ketenmobiliteit; invulling boegbeeld Ketenmobiliteit. Deze beleidsnota werkt het concept van mobiliteitsdiensten uit en staat vooral stil bij de marktontwikkeling van mobiliteitsdiensten. De ontwikkeling van de vraag, en ondernemerschap dat daarop inspeelt, worden in de context geplaatst van een overheid die hiervoor ruimte biedt. Ook is aandacht besteed aan de rol van ICT-technologie om deze dienstenmarkt mogelijk te maken. In februari 2002 verschijnt de studie State-of-the-art: Distributie Reisinformatie. Ontwikkelingen op het gebied van de distributie van reisinformatie kunnen op verschillende manieren worden benaderd. Vanuit de technologie en diensten zelf, vanuit het beleid en vanuit de consument. Deze elementen zijn onlosmakelijk verbonden. Een dienst kan immers uitstekend zijn, passen in het beleid, maar totaal genegeerd worden door de consument. Het rapport geeft een uitgebreide opsomming van de relatie tussen de verschillende technologieën en de daaraan gerelateerde diensten. In juli 2004 verschijnt het rapport Ketenkwaliteit reisinformatie. Hierin staat dat in het toekomstige verkeersinformatiebeleid, naast de rol van Rijkswaterstaat als netwerkmanager voor het Hoofdwegennet, een intensivering van het ketendenken respectievelijk kwaliteitsdenken plaats moet vinden. In dezelfde
77
nota staat ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot actuele verkeersinformatie het volgende: ‘Op het gebied van verkeersinformatie vinden zowel de overheid als service providers, dat er nog veel ontwikkeld moet worden. (…) Kern is samen met de service providers een partnerschap voor innovatie aan te gaan; daarin wordt nagedacht hoe de bestaande informatie kan ontwikkelen naar reistijden (in plaats van filelengte) en individueel maatwerk voor de weggebruiker, zoals van actuele reistijden in de nabije toekomst, tot voorspelde reistijden van deur tot deur en over diverse modaliteiten in de verdere toekomst. Ook technologisch voorzien partijen doorgroeimogelijkheden. De basis van de verkeersinformatie is anno 2004 voornamelijk gegenereerd uit lussen in het wegdek, maar nieuwe technieken doen voorzichtig hun intrede. Deze technieken zijn voornamelijk gestoeld op GPS en GSM. Nu zijn dit nog private initiatieven die de overheid (de wegbeheerders) in staat stellen te kiezen op het gebied van technologie, maar gaandeweg zal dit ook een verschuiving gaan geven in de verantwoordelijkheidsverdeling. Naast de overheid zijn ook marktpartijen in staat om de inwinning en de bewerking van basisverkeersinformatie tot stand te brengen. Daarnaast gaat verkeersinformatie zich in de toekomst ook uitbreiden naar het onderliggende wegennet, waarbij de andere wegbeheerders, zoals provincies en gemeenten, ook een rol moeten gaan spelen’. In Meer markt, andere overheid, maart 2000, adviseerde de Raad van Verkeer en Waterstaat over de veranderende relatie tussen markt en overheid op het terrein van verkeer en vervoer: de nieuwe missie van Verkeer en Waterstaat is niet meer zelf in het aanbod (van infrastructuur en diensten) te voorzien, maar een ordenende en sturende taak op zich te nemen. Hierbij wordt de overheid meer een regisseur en voorwaardensteller. De uitvoering wordt dan aan de markt overgelaten. Een bijkomende tendens is die van decentralisatie: het versterken van het samenspel van overheden en marktpartijen in de regio. Het rapport Van modal split naar modal merge, maart 2001, adviseert om hierbij tevens het naast elkaar bestaan van autonome ‘concurrerende’ modaliteitsystemen los te laten. Deze zogeheten ‘modal split’ bevordert dat de consument in feite kiest voor het reizen met of de auto of de bus of de trein. Bereikbaarheid wordt met deze inperking van de keuze niet bevorderd. Een steeds flexibeler reiziger wil op steeds flexibeler wijze gebruik kunnen maken van de verschillende vervoermiddelen. Hierdoor kan een goed functionerende van-deur-totdeur markt voor mobiliteitdiensten ontstaan. Het advies Bewust Mobiel, Beter bereikbaar, januari 2003, gaat dieper in op de verdere ontwikkeling van de mobiliteitsmarkt. Het advies gaat in op de afwezigheid van een echte markt om de vraag naar verplaatsingen en het aanbod
78
van voorzieningen op elkaar af te stemmen. Het ziet het betrekken van alle stakeholders als cruciaal om in deze situatie verbetering te brengen. Deze publicatie verwijst expliciet naar het zogeheten Bereikbaarheids Kwaliteit Model, dat aangemerkt wordt als een interessant instrument om de lokale mobiliteitsmarkten in kaart te brengen en te kwantificeren. Ten slotte werkt het advies Ieder zijn deel, juni 2004, het begrip locatiebereikbaarheid verder uit. Het wijst vooral op de verschillende verantwoordelijkheden van alle betrokkenen, dus ook werkgevers en locatie-exploitanten. Zo heeft bijvoorbeeld Stadsgewest Haaglanden miljoenen euro’s ter beschikking gesteld in haar zoektocht naar alternatieven voor het traditionele infrastructurele en verkeerskundige instrumentarium. Dit is vooraf gegaan door een uitvraag aan de markt naar ICT-oplossingen, en bijbehorende dienstverlening die de bereikbaarheid van Haaglanden vergroten.
5.4 Wat houdt ketenmobiliteit tegen? Centraal thema bij ketenmobiliteit zijn de marktontwikkeling en uitvoering van deur tot deur mobiliteitsdiensten in de verkeers- en vervoersmarkt. Bij de ontwikkeling van deze diensten gaat het al een aantal decennia niet zo zeer om het slechten van technologische barrières, maar om maatschappelijke acceptatie (bij de reiziger), ondernemerschap dat daarmee rekening houdt en om politieke keuzen. Ondanks een veelheid aan mooie ideeën, concepten, pilots en (beleids)voornemens om het congestieprobleem en de toenemende onbereikbaarheid van locaties te bestrijden, blijkt de uitvoering daarvan erg problematisch te zijn. Innovatie van het implementatieproces zelf is de aangewezen weg uit de bereikbaarheidsdilemma’s. Hierbij dient de aandacht zich te richten op de kansen van recombinatie van het bestaande (combineer wat je hebt) en op nieuwe mogelijkheden (sta open voor wat er nog niet is). Een pleidooi voor metarecombinatie. Er is, zo blijkt uit jarenlange praktijkervaringen, een grote implementatiekloof tussen beleidsplannen en technologische ontwikkelingen enerzijds en de eigen logica van de mobiliteitsmarkt anderzijds. Deze markt wordt overwegend bepaald door burgers in hun rol als reiziger met beperkte ruimte voor verschillende handelingsperspectieven. Kijkend naar het huidige aanbod van mobiliteitsaanbieders, en de eenzijdige denkkaders van beleidsmakers, speelde het vergroten van de handelingsperspectieven van de reiziger tot nu toe nauwelijks een rol. In dit hoofdstuk worden voorstellen gedaan om door vernieuwing
79
van het implementatieproces de marktontwikkeling van ketenmobiliteit een nieuwe impuls te geven. Ondanks ruim twintig jaar onderzoek naar en ontwikkeling van mobiliteitsconcepten laat de grootschalige marktimplementatie van al datgene wat al technisch ontwikkeld is op zich wachten. Er ligt meer dan voldoende ‘op de plank’ maar het ontbreekt kennelijk aan visie, inzicht en ervaring om die toepassingen ook daadwerkelijk in de praktijk te realiseren. Dat vereist een verandering in focus en perspectief. Het vraagt om de moed de slag te maken van verkeerskundig denken naar bereikbaarheidsdenken. De recombinatie van ruimtelijke ordening, mobiliteit, ecologie en technologie staat dan op het menu. Een (denk)beweging van bezit naar gebruik, van monodisciplinair naar transdisciplinair, van simpliciteit naar complexiteit zijn daarbij essentiële ingrediënten, het menu is immers niet het gerecht. Mismatch tussen aanbevolen model en praktijk De marktvraag naar nieuwe innovatieve producten en mobiliteitsdiensten heeft zich niet conform de verwachtingen van de overheden en de industrie ontwikkeld. Vrijwel alle in de afgelopen jaren ontwikkelde diensten blijven kleinschalig. Als men de vele beleidsnota’s op het gebied van reisinformatie, telematica en andere innovatieve domeinen van de afgelopen twintig jaar bestudeert, hebben de reizigers blijkbaar geen behoefte aan de gepresenteerde oplossingen. Wie de al decennia klinkende loftrompetten uit de industriële R&D-laboratoria nog eens goed beluistert, en ziet wat daarvan is gerealiseerd, moet constateren dat de markt (nog) geen behoefte heeft aan de aangereikte oplossingen. Bij een analyse van de mobiliteitsmarkt moet een onderscheid gemaakt worden tussen de vraag van de overheid aan het bedrijfsleven en de vraag van de reiziger aan de markt voor mobiliteitsdiensten. De overheid grijpt in op de maatschappelijke aspecten van het mobiliteitsvraagstuk, bijvoorbeeld door met subsidie reisinformatie te stimuleren waardoor verwacht wordt dat de files niet verder groeien, of zelfs krimpen. De markt voor mobiliteitsdiensten speelt bijvoorbeeld in op de groeiende vraag naar navigatiesystemen (zie het succes van de TomTom). Deze producten vervullen de behoefte van consumenten aan toepassingen op pda’s en mobiele telefoons. Dit soort producten levert niet per se een bijdrage aan de oplossing van de onbereikbaarheid van locaties door congestie. Een andere kanttekening betreft de vele ideeën en concepten die de afgelopen decennia zijn ontwikkeld door de industrie op verzoek van de overheid. Zij leveren over het algemeen meer van hetzelfde en oude concepten met nieuwe
80
technologie op. Echt innovatief is het allemaal niet. Dat geldt ook voor de digitaliseringslag die op dit moment gaande is in de verkeers- en vervoerssector. Deze ‘digitalisering van de bereikbaarheid’ kent drie belangrijke aanknopingspunten: de infrastructuur, het voertuig en persoonsgebonden toepassingen. Digitalisering van de infrastructuur • verschuiving van weggebonden infrastructuur naar voertuiggebonden technologie • verschuiving van fysieke infrastructuur naar elektronische infrastructuur • meer intelligentie in en rond het ‘asfalt’ • samensmelting van fysieke en virtuele infrastructuur Digitalisering van het voertuig • bevordering van veiligheid • reductie van emissies • voertuig wordt steeds meer een bron van informatie • voertuigmanagement • samensmelting van werken, vermaken en vervoeren Digitalisering persoonsgebonden toepassingen • gemaksdiensten • informatie- en adviesdiensten • locatie en situatie gebaseerde diensten • entertainment • digitalisering (thuis)werkplek • samensmelting van collectieve en individuele identiteit Wat opvalt is dat veel informatiediensten, mobiliteitsdiensten en bereikbaarheidsdiensten vooral overleven op basis van forse subsidies en niet op basis van succes in de reizigersmarkt. Reden hiervoor is dat enerzijds de aangeboden dienst te weinig toegevoegde waarde biedt, zoals bij reisinformatie, anderzijds de dienst nog geringe acceptatie bij de eindgebruiker heeft, zoals bij tal van ketenmobiliteitsdiensten. In beide gevallen is het in ieder geval zo dat aan veel implementatievoorwaarden niet wordt voldaan. Er zijn wel losse componenten met enig succes, zoals de ov-fiets, auto op afroep, navigatiesystemen en mobiliteitskaarten. Een volwassen markt van mobiliteits- dan wel bereikbaarheidsdiensten is er nog niet. De verschillende spelers zijn sterk sectoraal bezig met het ontwikkelen van hun eigen ICT-systemen. Gevolg zijn weinig samenhang en weinig gerichtheid op de gebruikers.
81
5.5 Hoe kan ketenmobiliteit doorbreken? Wat men ook vindt van het verslag van Frans Nauta over zijn belevenissen als secretaris van het Innovatieplatform, het is een treurigstemmende bevestiging van een al langer bekend verschijnsel: dergelijke geïnstitutionaliseerde pogingen om innovatie te stimuleren werken niet en veroorzaken eerder het tegendeel (een rem op innovatie). Innovatie komt veelal voort, in eerste instantie, uit de marges van de maatschappij. Zij dienen zich aan als zwakke signalen, die plotsklaps boven de radar verschijnen. De gevestigde innovatieorde mist dit soort signalen steevast, de modellen houden nu eenmaal geen rekening met emergente verschijnselen. Deelname wordt veeleer bepaald om het eigen (innovatie)belang te waarborgen. Complexiteit Een belangrijke oorzaak voor de weerbarstige implementatie van technologie ligt in de complexiteit2 van de invoeringsproblematiek en het gebrek aan (h)erkenning hiervoor bij beleidsmakers en andere stakeholders. In de woorden van Ray Lane, een durf-kapitalist uit Silicon Valley: ‘Complexity is holding our ict-industry back right now. A lot of what is bought and paid for does not get implemented because of complexity. Maybe this is the industry’s biggest challenge.’ In dat kader dient het begrip innovatie verbreed te worden naar meer dan enkel technische verbetering. Het proces van innovatie draait om de notie te kiezen voor radicale systeemvernieuwing door de onderliggende aannames en vanzelfsprekendheden te bevragen en op de schop te nemen. Nodig is het openbreken van de muur tussen de fraai ogende concepten en het modderige karakter van de doorwerking van deze concepten in de praktijk. Hierdoor zal de sociaal-culturele dimensie van innovatie meer aandacht krijgen dan tot nu toe gebeurt.
2
82
Door velen wordt ook gewezen op de grote complexiteit die (het managen van) voornoemde samenhang met zich meebrengt. De verschillende afzonderlijke technologieën en hun toepassingen worden steeds complexer en ook de integratie van deze technologieën en hun toepassingen versterkt deze complexiteit. Ook het doorbreken van de schotten tussen de verschillende sectoren (transsectoraal denken) maakt de zaak complex. De dienstenconcepten die noodzakelijk zijn om de verschillende technologieën om te zetten in toepassingen vereisen samenwerking tussen veel (ook cultureel) verschillende partijen, iets wat over het algemeen ook complex genoemd kan worden. Ook dienen hierbij ook nog eindgebruikers behoeften te worden vervuld (in plaats van aanbodwensen) en dat maakt de zaak er ook niet eenvoudiger op.
Sociaal-culturele dimensie In het boek Cultuur en Mobiliteit schrijven Hans Achterhuis en Boelie Elzen het volgende: ‘Al te vaak bestaat er nog een simpele instrumentele opvatting over hedendaagse technologie. Deze zou vooral een middel zijn om bepaalde vaststaande doelen die wij als mensen vooraf bedenken en formuleren, te bereiken. In dit laatste proces zouden noch deze doelen, noch de menselijke gevoelens, behoeftes en verhoudingen grote wijzigingen ondergaan. Volgens deze instrumentele visie vormt de techniek geen integraal onderdeel van onze cultuur. Zij levert slechts middelen’. Achterhuis en Elzen zijn van mening dat sociaal-culturele ontwikkelingen en technologische ontwikkelingen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De sociaal-culturele dimensie is sturend in de vraagarticulatie. Beleidmakers en dienstenaanbieders hebben daar weinig aandacht voor. In mobiliteitsland is hun relatie met de burger en consument moeizaam. Deelverklaring zijn de op incident geschraagde politieke besluitvorming en de aanbodkant die zich richt op kortetermijnresultaten op financieel gebied. Verder heeft de maatschappelijke respons op sociaal-culturele ontwikkelingen een sterk na-ijl karakter. Een deel van Nederland leeft nog met het Groene Boekje en de krant op de mat, terwijl een explosief groeiende groep (jong en oud) op internet een nieuwe (internationale) taal en communicatie ontwikkelt door middel van sms, twitter, blogs en sociale netwerken zoals Facebook, YouTube, Hyves, My Space, LinkedIN. Het na-ijlen van maatschappelijke respons op technologie speelt vergelijkbaar rondom mobiliteit en bereikbaarheid. De verschillende aspecten van de sociaal-culturele dimensie verdienen dus veel meer aandacht. De verwaarlozing van deze dimensie is medeoorzaak voor de grote implementatiekloof tussen rationele beleidsplannen en autonome technologische ontwikkelingen enerzijds en de eigen logica en rationaliteit van de reizende burger anderzijds. Implementatievoorwaarden Succesverhalen over de nieuwe media, zoals internet, navigatie en mobiele telefoon, delen de volgende (implementatie)succesfactoren: 1 Transsectorale en internationale toepassingmogelijkheden; 2 Gedeelde visie/intentie en daaraan gekoppelde actie; 3 Nieuwe (mogelijkheden van) technologie; 4 Aansluiten bij een betekenisvolle behoefte van de gebruiker; 5 Ingebed in de ‘(sub)cultuur’ van de gebruiker en daarbij passend aggregatie niveau en handelingsruimte; 6 Een hoog ervaringsgehalte (ruimte voor eigen vindingrijkheid).
83
Het open karakter van de genoemde voorbeelden biedt alle ruimte aan gebruikers om juist vanuit hun sociaal-culturele context allerlei grootschalige toepassingen te genereren waar de producenten nooit aan gedacht hebben. Van belang hierbij is vooral de combinatie van deze factoren. Dat jaagt marktontwikkeling aan, voortgestuwd door behoeften van eindgebruikers in wisselwerking met de verschillende betrokken partijen. Daarbij wordt in Nederland vaak vanuit een nationale context naar oplossingen gezocht, terwijl veel technologie en haar toepassingen in een internationale context en voor een internationale markt worden ontwikkeld. De door gebruikers gegenereerde inhoud, een sterk opkomende wereldwijde ontwikkeling, is onderwerp van de volgende paragraaf. Hier staat het fenomeen co-creatie in de schijnwerper. Co-Creatie: combineer wat je hebt De belofte van open innovatie, het beter, slimmer, sneller en goedkoper samenwerken, komt zo langzamerhand wereldwijd van de grond, zie ook hoofdstuk 2 van Otto Nuys. Co-creatie is een praktijk waarbij eenzijdige en hiërarchische controle over onderzoek en ontwikkeling, productie, distributie en marketing in zowel het bedrijfsleven als bij overheden wordt los gelaten. Co-creatie formuleert beginselen van actie in plaats van het voorschrijven van gedrag, of regels en het verordonneren van directieven. Het is een dialogisch en reflexief proces waarbij een gemeenschappelijke betekenis wordt gecreëerd door te luisteren, te vertalen en te interpreteren. Het is een proces van ‘governance’ waarbij de beginselen en manieren van actie voortkomen uit de (lokale) gemeenschap en niet door één partij van boven af worden opgelegd. Hierdoor is ook ruimte voor een ethisch-politieke dialoog over de problematiek. In dit verband is lezing van een diepgravende studie naar het Finse innovatiesucces de moeite waard. Redenering in deze studie is dat de informatiesamenleving (netwerksamenleving) bestaat uit een grote verscheidenheid van sociale en culturele modellen. Zij ontwikkelden zich, evenals de industriële samenleving, uit verschillende, zelfs tegenstrijdige modellen. Deze transformatie naar een netwerksamenleving is zeer divers. In de netwerken wordt de relatie tussen de vraagzijde, de leveranciers en de partnerships steeds verschillend getransformeerd. Om het anders te zeggen: er zijn vele wegen naar Rome, waarbij Rome vele hoedanigheden kent. Achter deze transformatie zijn drie krachten te identificeren: 1 democratisering van de productie (door gebruikersparticipatie); 2 democratisering van de distributie (deze maakt het beschikbaar), en 3 transparantere filters tussen vraag en aanbod.
84
Deze transparante filters tussen vraag en aanbod zijn de navigatieweg in de informatiebrij. Ze helpen mensen hun weg te vinden van de wereld die ze kennen naar een wereld die ze niet kennen. Bij de oneindige keuzes, die ze daarbij kunnen maken, staat niet zozeer inhoud op de voorgrond, maar context. Inhoud is overal gemakkelijk en toegankelijk te verkrijgen, maar de weg naar voor de betrokkene(n) relevante informatie (context) is waar het om draait. In essentie worden drie factoren verbonden: informatie, lokalisatie en sociale netwerken. Bij de uitwerking van mobiliteit- en bereikbaarheidconcepten in relatie tot de informatiesamenleving ligt de nadruk op het volgende: de juiste informatie, op de juiste plaats, op het juiste tijdstip, voor de juiste gebruiker (zie figuur 5). Recombinatie van drie pijlers onder de Informatiesamenleving diensten
Informatie
Diensten
Community: Sociale landkaart
Lokalisatie: Fysieke landkaart
Figuur 5 Recombinatie van drie pijlers onder de informatiesamenleving Nieuwe media geven organisaties de mogelijkheid om klanten en gebruikers, of hun vertegenwoordigers, direct bij hun productdiensten te betrekken. Een interessant voorbeeld is de casus van Lego. Lego was een traditioneel bedrijf met teruglopende productie. In relatief korte tijd heeft het bedrijf, mede uit overlevingsnoodzaak, en wat spontaan optredende gebeurtenissen, zich de voordelen van internet eigen gemaakt. Gebruikers hadden zich op internet georganiseerd en hielden door middel van websites bij welke nieuwe Lego figuren ze gecreëerd hadden en hoe anderen die figuren ook konden maken. Lego heeft dit principe overgenomen. Ze hebben de durf gehad om te transformeren
85
van een productiebedrijf, met een beperkt aantal zelf bedachte producteen heden, naar een co-creatie systematiek met duizenden producteenheden. Lego werkt nu samen met een grote gemeenschap van gebruikers die nieuwe producten creëren. Er zijn meer dan tweeëneenhalf miljoen actieve leden die nu fungeren als productontwikkelaars of ambassadeurs en waarbij ook een aantal gebruikers een inkomen verwerven uit hun activiteiten. Ook Kodak leek een gewillig slachtoffer van de informatiemaatschappij te worden. De transitie van analoge naar digitale fotografie vormde een reële bedreiging van haar bestaansrecht. Onder het motto ‘wees daar waar je klanten zijn en het over je hebben, en treedt met hen in gesprek’ ontwikkelde Kodak een volwassen sociale mediastrategie. Zo is Kodak aanwezig in het totale sociale media landschap, van Facebook, twitter, YouTube en flickr tot blogs. Hierbij zijn een aantal proceskaders naar voren gekomen die voor Kodak, en vele anderen, als toetssteen dient voor de verdere uitwerking van hun sociale mediastrategie. Enerzijds de overgang van vertellen wat de gebruiker moet denken, naar luisteren en relatie. Anderzijds de broncodes van een gemeenschap serieus nemen: ‘communities’ zijn van cruciaal belang voor de continuïteit van producenten, dienstverleners en overheden. De rol van gebruiker verschuift daarmee naar partner of luis in de pels van bedrijven. Wat opvalt in deze twee voorbeelden is dat het organisaties betreft die in de verdrukking zaten, en vanuit die positie terugvochten en leidend werden in het toepassen van de beginselen van open innovatie. Een vergelijkbaar voorbeeld vinden we rondom mobiele telefonie. Dat ontwikkelt zich in snel tempo van speelgoed voor de rijken tot een mondiaal ontwikkelingsinstrument. De transformatie van het telecomlandschap in ontwikkelingslanden en opkomende economieën is een fraai voorbeeld van open innovatie door co-creatie. China, India, Afrika en het Midden-Oosten kennen een enorme groei in het beschikbaar komen van mobiele telefonie netwerken, apparatuur en vooral diensten. Ondersteund door prepaiddiensten en microfinanciering krijgen de allerarmsten ook toegang tot de wereld. Wat eerst als een barrière werd beschouwd, blijkt nu een kracht te zijn: hoe kun je innoveren en je lot verbeteren onder lage inkomsten condities? Het begint met ‘dorp telefoondiensten’, waardoor lokale gemeenschappen verbonden worden. Talloze micro-ondernemers, goed voor 50-60% van de ondernemingen, in Afrika zelfs 90%, die gaan samenwerken. De loodgieter die niet langer steeds weer naar zijn winkel terug hoeft om opdrachten te verkrijgen, de vissers die op zee verschillende marktplaatsen bellen om de vraag te peilen, het opzetten van netwerken als ‘farmers friends’ als een lokaal landbouwkundig informatie centrum, mobiele betaalsystemen om geld snel en veilig over te
86
maken, en coördinatie bij rampen. Het zijn maar een paar voorbeelden. Er zijn ook politieke en sociale voordelen waar te nemen. Men heeft snel en anoniem contact over wantoestanden. Toestanden die vaak in de officiële media niet besproken kunnen of mogen worden. Om de kosten zo laag mogelijk te houden ontwikkelen de providers gezamenlijk infrastructuur, dynamische tarifering, grensloze roaming en ook groene technologie om het energiegebruik van mobiel bellen laag te houden. Door deze ontwikkelingen wordt een web van diensten gesponnen, die weer lokale welvaart brengt. Door de alomtegenwoordigheid van mobiele telefoons groeien deze netwerkeffecten snel. Westerse aanbieders van mobiele telefonie kunnen nog veel leren van hun collega’s in de ontwikkelingslanden. Het is in Afrika, India en China waar de nieuwe laboratoria voor slimme diensten liggen, zeker nu ook mobiel breedband gekoppeld wordt aan zeer goedkope netbooks. Het devies ‘combineer wat je hebt’ hoeft daar niet uitgelegd te worden, onder de daar heersende schaarste condities is het een manier van leven, die wellicht nu ook vruchten baart ter verbetering van het lot. Deze tendens van het gezamenlijk creëren van producten en diensten gaat samen met een andere ontwikkeling. Het is niet langer het bedrijf, management, en daar geproduceerde producten of diensten die bepalen hoe waarde wordt gecreëerd. Het zijn de ervaringen van de verschillende betrokkenen (personen als wel instituties) die waarden co-creëren en nu ook op een wereldwijde schaal.
5.6 Conclusie3 Begin van dit hoofdstuk is de constatering dat het modaliteitenperspectief, mobiliteitsperspectief en bereikbaarheidsperspectief door elkaar lopen. Dat maakt het vinden van een oplossing ingewikkeld, omdat elk perspectief een eigen marktmodel heeft. Bovendien overheerst in de huidige constellatie het 3
Uit een evaluatie (december 2008) blijkt dat het programma Ketenmobiliteit van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een succes te noemen is. Vooral de praktijkexperimenten en de grootschaliger projecten blijken stand te houden, ook vaak op eigen benen. Bij de succesvolle projecten is er veel vraag naar kennis en de uitwisseling daarvan. Dit programma is o.a. uitgevoerd door SenterNovem in opdracht en onder begeleiding van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en liep van 1999-2002. Daarna is dit programma verder gegaan onder de vlag van MobiliteitsManagement. Het fundament van dit programma werd gelegd vanaf 1994. Onder bezielende leiding van Alexander Hablé, senior beleidmedewerker bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zijn de eerste palen van het programma Ketenmobiliteit geslagen door Daan van Egeraat (Montefeltro), Theo Versnel (voorheen ANWB, nu DynaVision) en Albert Cath (Narratio Kennis & Advies). Later zijn vele anderen, waaronder Ronald Postma (voorheen Mobility Mixx, nu Autoreset), Hans Blink (Athlon Carlease) en de veel te vroeg overleden Jim Koot (Lage Landen Lease), Paul Dam (Mobility Mixx), Udo Smit en hun organisaties betrokken geraakt bij de verdere ontwikkeling en implementatie van het concept.
87
marktmodel van elkaar opponerende modaliteiten nog. Innovatie kan alleen tot stand komen door de complexiteit van het mobiliteitsvraagstuk te onderkennen. Dan blijkt dat innovatie-implementatie een non-lineair en dus complex proces is, dat gestuurd wordt vanuit de sociaal-culturele dimensie. Dat centraal stellen in het mobiliteitsbeleid en bij mobiliteitsaanbieders kan een uitweg bieden uit de huidige hardnekkige dilemma’s. De wereld van verkeer en vervoer speelt zich af op de grens van een sociaal en een infrastructureel systeem. Het sociale systeem bestaat aan de ene kant uit individueel gedrag van de reiziger en zijn voorkeuren en behoeftes, aan de andere kant uit het hele complex van maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Daaruit volgt de conclusie om gemeenschappelijk een visie op implementatiestrategieën te ontwikkelen die niet de technologie centraal stellen maar het managen van het implementatieproces zelf. Evalueer bovendien de in de afgelopen decennia ontwikkelde concepten die niet tot succesvolle implementatie hebben geleid. Trek daar lering uit en breng samenhang in deze concepten aan. Onderzoek daarbij of recombinatie van ‘niet geslaagde’ diensten en toepassingen wel succesvol in de markt gezet kunnen worden. Een volgende conclusie is om niet te lang in de conceptfase van een wensbeeld of idee te blijven hangen. Democratiseer het eigendom van het veranderingsproces door het betrekken van de verschillende stakeholders, en bewaak in dit proces een sterke koppeling van concepten en acties. Democratisering betekent onder meer het gebruikmaken van een narratieve aanpak. Daarbij richt de aandacht zich op specifieke, rijke, complexe, lokale verhalen en contexten. Deze ‘microstories’ worden in de meer generieke macroscenarioplanning platgeslagen met alle gevolgen van dien. Een laatste conclusie is dat complexe vraagstukken vragen om oog te hebben voor de daaruit voortvloeiende beperkte handelingsmacht en de beperkte werking van menselijke rationaliteit. Kenmerk van deze vraagstukken zijn onvoorspelbare handelingseffecten. Zeker als bij het opstellen van macrobeleid de handelingsruimte ruim wordt bemeten, groeit de kloof tussen intentie/concept en actie en groeit de werking van fundamentele onvoorspelbaarheid (emergentie). Zoek daarom handelingsruimtes waarbij collectiviteit en individu nog een ‘verschil dat het verschil maakt’ kunnen maken. In het mobiliteitsbeleid en bij mobiliteitsaanbieders kan dit een uitweg bieden richting werkende oplossingen voor problemen van bereikbaarheid.
88
Samenvattend zijn de conclusies: 1 Ontwikkel gemeenschappelijk een visie op implementatiestrategieën die niet de technologie centraal stellen maar het managen van het implementatieproces zelf. 2 Evalueer de in de afgelopen decennia ontwikkelde concepten die niet tot succesvolle implementatie hebben geleid. 3 Blijf niet te lang in de conceptfase van een wensbeeld of idee hangen. 4 Democratiseer het eigendom van het veranderingsproces door het betrekken van de verschillende stakeholders. 5 Maak gebruik van een narratieve aanpak, waarbij de aandacht zich richt op specifieke, rijke, complexe, lokale verhalen en contexten. 6 Zoek handelingsruimtes waarbij collectiviteit en individu nog een ‘verschil dat het verschil maakt’ kunnen hebben.
Literatuur Anderson, Chris (2006), The Long Tail. New York: Hyperion. Castells, Manuel (1996), The rise of the Network Society. Blackwell Publishers; 1996. Castells Manuel and Pekka Himanen (2002), The Information Society and the Welfare State, The Finish Model. Oxford University Press; 2002. Stacey, Ralph D. (1996), Complexity and creativity in Organizations. BerrettKoehler Publishers; 1996. Rifkin, Jeremy (2000), The age of access; how the shift from ownership to access is transforming modern life. Penguin Books; 2000. Nauta, Frans (2008), Het Innovatie-Platform; Innoveren in het centrum van de macht. Sdu Uitgevers; 2008. Egeraat, Daan van (1998), Een Herculische opgave; De implementatie van telematica in de verkeer- en vervoersector als interorganisatorisch veranderingsproces. 1998. Geels, Frank W. en Wim A. Smit (1997), Toekomstbeelden in het verleden; De invloed van de informatiemaatschappij op verkeer en vervoer. Universiteit van Twente, vakgroep Filosofie van Wetenschap en Techniek, februari 1997. Rathenau Instituut, Hans Achterhuis en Boelie Elzen, Cultuur en mobiliteit. mei 1998. Advies van de Adviescommissie gedragsregels verkeersinformatie, Verbeteren van de inwinning, bewerking en verspreiding van verkeersinformatie, maart 2003.
89
Forum Zakelijke Mobiliteit, Keuzeboek Zakelijke Mobiliteit, maart 2004. Instituut voor Milieuvraagstukken, Innovaties voor duurzaam vervoer; succes- en faalfactoren in acht casestudies; Vrije Universiteit Amsterdam; 2 september 2004. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Beleidsnota Reisinformatie, november 1996. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Nota Telematica Verkeer en Vervoer III; implementatie via marktoriëntatie, januari 1998. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienstverlening en ketenmobiliteit; invulling boegbeeld Ketenmobiliteit, maart 1998. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Adviesdienst Verkeer en Vervoer, De markt van multimodaal personenvervoer, oktober 2002. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Nota Mobiliteitsmanagement, december 2002. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Adviesdienst Verkeer en Vervoer Keten kwaliteit reisinformatie, juli 2004. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Nota Mobiliteit; Naar een betrouwbare en voorspelbare bereikbaarheid, september 2004. Raad voor Verkeer en Waterstaat, Meer markt, andere overheid, maart 2000. Raad voor Verkeer en Waterstaat, Van modal split naar modal merge, maart 2001. Raad voor Verkeer en Waterstaat, Bewust Mobiel, Beter bereikbaar, januari 2003. Raad voor Verkeer en Waterstaat, Ieder zijn deel, juni 2004. Rabobank, Consumentenscenario’s 2012; Speurtocht naar de consument, burger en klant van de toekomst, mei 2003. Prorail en ULURU, Op de kist bij … Prorail; werkboek met 10 (+72) ideeën over ketenmobiliteit, 25 oktober 2004. Provinciale Staten van Noord-Brabant, Visie Mobiliteit, op weg naar een vernieuwd Provinciaal Verkeers- en Vervoerplan in Noord-Brabant, oktober 2003. Mobile Marvels; A special report on telecoms in emerging markets. The Economist, 26 September 2009. A survey of Innovation in Industry. The Economist, 20 February 1999. Make it simple, A survey of information technology. The Economist, 30 October 2004. Perpetual Motion, A survey of the car industry. The Economist, September 2004.
90
Hoofdstuk 6
Ruimte gezocht Vernieuwing begint bij mensen
Nathalie Lécina
6.1 Inleiding ‘Mensen zijn dieren onder invloed, het is daarom beslist noodzakelijk ze aan het juiste soort beïnvloedingen bloot te stellen’, staat op de achterflap van een boek van Peter Sloterdijk.1 Mensen groeien op en worden gedurende hun gehele leven continu beïnvloed. Er zijn vaak overheersende ideeën over hoe mensen zich horen te gedragen: een normatief systeem dat mensen in het gareel houdt door te vertellen wat wel en niet goed is. Vaak zien we zo’n systeem pas als we geconfronteerd worden met een ander normatief systeem, bijvoorbeeld door een vakantie in het buitenland, of door buitenlanders in eigen land. Zo kwam ik in aanraking met een stichting die jongeren inzet voor opbouwwerk in dorpen in Oost-Europa: van herbouw van scholen tot de aanleg van moestuinen. De stichting biedt de jongeren een kans om op een andere manier vakantie te vieren en in aanraking te komen met een andere cultuur. Tegelijkertijd krijgt het betreffende dorp hulp bij maatschappelijke projecten. Op het eerste gezicht een mooi initiatief. Het wordt pas intrigerend wanneer je beseft dat de werkloosheid in Oost-Europa hoog is en de jongeren onervaren zijn. Wat blijkt? de bevolking heeft zo lang geleefd onder een communistisch regime dat het vermogen om zelf initiatieven te ontplooien verdwenen lijkt. Pas als de mensen zien dat onervaren jongeren bijdragen aan de opbouw van hun dorp,
1
Peter Sloterdijk, 2000, Regels voor het mensenpark.
91
zien ze in dat ze het zelf ook kunnen. Het vertrouwen groeit en als de jongeren vertrekken, zijn er meestal een aantal inwoners die het stokje overnemen. Al klinkt het onaardig, onze ‘westerse’ maatschappij lijkt in sommige opzichten meer op dit beeld van Oost-Europa dan we in eerste instantie denken. In tegenstelling tot het ‘oude’ Oost-Europa leven wij in een maatschappij waar ruimte is om allerlei initiatieven op te pakken. We noemen het vrijheid: de vrijheid om te doen en te laten wat we willen. En toch. We laten ons inperken en zijn soms te bang om initiatief te nemen. Zinnen als ‘regels zijn regels’ of ‘zo werkt het gewoon’, geven daar mooi uitdrukking aan. Ook wij kunnen lering trekken uit de jongeren die bouwen zonder ervaring, fouten maken, zeker, maar zich in ieder geval niet laten afschrikken door wat fout zou kunnen gaan. Zeker in tijden waarin olie schaars wordt, de arbeidsmarkt wereldwijd verschuift en de economie tumultueuze tijden doormaakt, wordt pijnlijk duidelijk hoe belangrijk het is om onszelf opnieuw uit te vinden en niet te blijven hangen in onze normatieve systemen. Dit hoofdstuk is een uitnodiging tot dialoog en reflectie over de wijze waarop we werken. In de eerste paragraaf ga ik in op het huidige normatieve systeem dat ieder mens op een bepaalde manier beïnvloedt, om in de daarop volgende paragraaf dieper in te gaan op de relatie tussen dit systeem en de vernieuwingskracht van een maatschappij. Ik zal vervolgens de gedachtegang illustreren met mijn beeld op de werkelijkheid bij gebiedsontwikkeling om te eindigen met een voorstel voor gebiedsontwikkeling waarbij vernieuwing ruimte krijgt.
6.2 Het huidige normatieve systeem Onder een normatief systeem versta ik het overheersende geheel aan verwachtingen over hoe iemand zich hoort te gedragen. Het normatieve systeem is enerzijds zichtbaar in protocollen, wetten en regels. Anderzijds is er ook, en dat is misschien nog wel interessanter, het onzichtbare normatieve systeem. Dit is de vertaling van normatieve systemen in onze verbeelding, de imaginaire normativiteit. De angst voor ontslag of een reprimande maakt dat we zaken invullen voor de baas, terwijl die invulling in werkelijkheid geen reden is voor ontslag of een reprimande. In werkelijkheid kan de baas veel vriendelijker en begripvoller zijn dan het beeld dat we van hem hebben. Er is een parallel te trekken tussen wat ik versta onder een normatief systeem en wat Foucault2 beschrijft als een disciplinerende macht. Hij geeft aan dat de
2
92
Foucault, 1975, Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis.
mens verankerd zit in allerlei onzichtbare machtstructuren, binnen instituties, scholen, gezinnen, en politieke partijen die hem disciplineren. Foucault ziet dat de kracht van de controle over de geest een veel effectiever systeem is dan de controle over het lichaam. Zelfcensuur is een voorbeeld van de kracht van het onzichtbare normatieve systeem. De kracht om de wil te kneden door een angst voor een mogelijke straf maakt het in zijn optiek mogelijk om de vrije burger ook buiten de gevangenis op te nemen in een ‘netwerk van onzichtbare, ongrijpbare macht’.3 De normatieve systemen waarmee we leven, bepalen voor een belangrijk deel hoe we leven. De normatieve systemen zeggen iets over de vernieuwende en ontwikkelende kracht van mensen en daarmee iets over de ontwikkeling van een samenleving. Het huidige overheersende normatieve systeem is het doelrationele systeem: we richten ons op het bereiken van vooraf vastgestelde doelen die gestuurd worden door kostenplaatjes en objectief verkregen gegevens uit (wetenschappelijk) onderzoek.4 Een willekeurig beleidsplan of projectplan is vaak geschreven vanuit die doelrationele gedachte: we fixeren een doel in de toekomst, onderbouwen het doel met begrotingen en we beschrijven op een rationele manier hoe we het doel kunnen bereiken. We willen met zo min mogelijk omwegen de doelen die we voor ogen hebben bereiken en daarom doen we onderzoek, evalueren we en kijken we terug naar het verleden om daar lering uit te trekken. De doelen die we onszelf stellen, zijn onlosmakelijk verbonden met het overheersende beeld van wat goed is voor de maatschappij. In de huidige tijdsgeest is een belangrijk beeld dat een duurzame en goede maatschappij een voortdurend groeiende economie nodig heeft, ‘winst is nu eenmaal nodig om te overleven’. Dit zou je de normativiteit van de winstmaximalisatie kunnen noemen. In 1992, bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen werd deze aanname expliciet. Bill Clinton had een achterstand in de verkiezingsstrijd en alom wordt wel aangenomen dat zijn leuze ‘it’s the economy, stupid’ een omkering met zich meebracht op zijn positie in de verkiezingscampagne. Hij begreep volgens velen dat de economie de spil van de samenleving en politiek is. Dat velen deze leuze erkenden in de vorm van steun aan Clinton, zegt iets over het draagvlak van dit principe. Het doelrationele normatieve systeem gecombineerd met het denken in ‘winstmaximalisatie’ is terug te vinden op verschillende niveaus. Ik noemde 3 4
Ando Rokx, 2008, Opinietuk het Panopticum van Agas, een bewerking van Het Alziend Oog (de Wit en Westering, 1994), Intern 2008, jaargang 17, no2. Onder redactie van Gaby Jacobs, Ruud Meij, Hans Tenwolde en Yanaika Zomer, 2008, Goed werk,Verkenningen van normatieve professionalisering, Universiteit voor Humanistiek.
93
de beleidsplannen en projectplannen, maar het is ook zichtbaar op het microniveau van ‘de gewone mens’. Zo zijn er mensen die volharden in hun huidige baan, terwijl ze liever ergens anders werken. Als ze in de andere functie minder verdienen of minder aanzien krijgen, maken ze over het algemeen de overstap niet. Jongeren ervaren een steeds hogere last op de schouders, omdat ze van jongs af aan klaar worden gestoomd voor de arbeidsmarkt en daarvoor zo ‘waardevol’ mogelijk moeten zijn. Vrijwilligerswerk is alleen interessant als het je curriculum vitae waardevoller maakt. Waar de schoen wringt Het huidige normatieve systeem met economische groei als focus heeft veel rijkdom en goeds gebracht. Maar het huidige normatieve systeem wringt ook, zowel wat betreft het denken in doelrationaliteit als het denken in winstmaximalisatie. De achilleshiel van het westerse normatieve systeem is dat de onderzoeken en evaluaties de verwachting uitspreken dat het verleden zich zal herhalen op gelijke wijze: mocht de situatie uit het verleden zich herhalen, dan weten we in het vervolg hoe we anders moeten omgaan met bepaalde situaties. Maar het verleden herhaalt zich nooit, althans nooit exact. ‘De geschiedenis kruipt niet, ze springt’, zoals Nassim Taleb, hoogleraar onzekerheidskunde het verwoordt. De gedachte om ons te baseren op het verleden is zo sterk, dat dit de kracht in de kiem smoort om initiatieven te ontplooien die geen garantie kennen uit het verleden. En het huidige systeem kent meer knelpunten. Een van de knelpunten is de bijna goddelijke positie van ‘economische groei’ in het denken van de 20e eeuw en de basisaanname over mensen dat hier aan ten grondslag ligt. Het uitgangspunt van economische groei is vertaald in allerlei economische modellen. ‘What’s in it for me’ is een leidend principe in de modellen. We doen pas iets als we denken dat het ons iets oplevert. Maar het is de vraag of het zo zwart-wit is. Mensen doen graag werk dat er toe doet en ze zijn bereid om onbetaald over te werken en om bijvoorbeeld moestuinen aan te leggen, omdat ze merken dat het voor hun omgeving van belang is. Een verbinding tussen werk en passie, waarbij ook geven een rol speelt is belangrijker dan het huidige normatieve systeem erkent. Eliot Freidson beschrijft het probleem van het denken in het eigenbelanggedreven model mooi: ‘The most important problem for the future of professionalism is not economic, political or structural, but it’s soul’.5 Een ander knelpunt is de focus op het eigenbelang in plaats van op de relatie die mensen met hun omgeving hebben. De beperkte focus beperkt het gebied 5
94
Freidson, 2001, Professionalism, the Third Logic, On the Practice of Knowledge, Chicago University Press.
waarin oplossingen te vinden. Een probleem oplossen is paradoxaal genoeg niet altijd de oplossing voor het probleem. Een schijnbaar ingenieuze oplossing is in sommige gevallen geen oplossing omdat hij de kern van het probleem niet raakt. Er zijn bijvoorbeeld allerlei manieren denkbaar om wateroverlast te beperken: je kunt dweilen, een pomp bouwen of dijken bouwen. Maar soms is het goed om het probleem vanuit een ander perspectief te benaderen: de kraan dichtdraaien is een optie, maar een andere invulling geven aan de plek waar steeds wateroverlast is ook. Een door eigenbelang gestuurde persoon is liever de held met de dweil, dan iemand die ziet dat een ander een betere oplossing heeft voor de wateroverlast. De scope van de oplossingen wordt zo beperkt tot datgene waarop hij kan scoren. Een ander niet te verwaarlozen knelpunt van het huidige systeem is dat het bijstellen van doelstellingen geen logisch onderdeel vormt van het doelrationele handelen. In extremis willen allerlei mensen en partijen doelstellingen bereiken, zonder zich af te vragen of de doelstellingen nog wel de juiste zijn. Dit wordt ook wel het Einstellung-effect genoemd: het volgen van een bepaald pad, omdat dit nu eenmaal gekozen is en ooit succesvol leek. Zo ontstaan regels die uiteindelijk vooral in stand blijven omwille van de regels zelf. Iedereen kent wel het beeld van de paarse krokodil: iemand is een paarse krokodil kwijtgeraakt, gaat naar het loket gevonden voorwerpen en ziet achter de balie de paarse krokodil staan. Maar met geen mogelijkheid krijgt de persoon de krokodil terug. Er moeten allerlei procedures worden gevolgd. De procedures zijn een doel geworden en worden niet meer bevraagd. Een simpel voorbeeld, maar bij complexe problemen, doet zich een zelfde soort mechanisme voor: het systeem wordt niet bevraagd, maar kostte wat het kost vastgehouden. Stel: er komen mensen bij mij eten, en ik wil een heerlijke ossobuco klaarmaken. Ik geef de boodschappenlijst aan een vriendin, maar zij ziet dat de slager een heel slechte kalfsschenkel heeft. Is het dan verstandig dat zij de schenkel meeneemt? De ossobuco is een tijdelijk doel om een lekkere maaltijd te maken, wat weer bedoeld is om een prettige avond te hebben. Liever heb ik dat zij mij belt of zelf iets anders verzint dan dat ik iets krijg, waar ik niemand een plezier mee doe. En stel dat ze die kalfsschenkel meebrengt, wat doe ik dan? Maak ik het klaar, ‘omdat het geld heeft gekost’ of omdat ik me naar haar verplicht voel? Ik kan maar beter iets anders verzinnen om te komen tot een goed gerecht en een prettige avond. Het doelrationele systeem heeft moeite met ambiguïteit. Er is geen plaats voor de gedachte dat de werkelijkheid wel eens veelvormig kan zijn – dat ‘echt en onecht’, ‘waar en onwaar’ vaak een kwestie van perspectief is. In een onderzoek van het Instituut voor Maatschappelijke Innovatie naar ‘doorwerking van
95
inspraak’6 is op te maken hoe de ambtelijke doelrationaliteit voorbijgaat aan de werkelijkheidsbeleving van burgers. Het onderzoek gaat in op de manier waarop binnen de overheid ruimte wordt gegeven aan inspraakreacties van bewoners op plannen. De werkelijkheid is veelvormig en alleen de ratio kan haar niet bevatten. De burger mist tijdens inspraaksessies ‘de verbinding’, de bezieling, het gevoel dat een huis meer is dan gestapelde stenen, dat een wijk meer is dan een plan op papier. Het ambtelijk apparaat gaat te gemakkelijk voorbij aan deze verschillende beelden en vat alles onder de noemer ‘emotioneel’. Sonja van der Arend stelt in haar proefschrift7, dat het interactief beleid niet heeft geleid tot de democratische vernieuwing waarop werd gehoopt. Het heeft de machtsverschillen tussen diverse soorten participerende burgers en overheden niet kleiner gemaakt. Steeds meer pleitbezorgers hebben afgehaakt; in hun ogen is interactief beleid verworden tot ‘een draagvlakmachine’, een instrument voor ambtenaren en bestuurders om maatschappelijk verzet tegen overheidsplannen in de kiem te smoren. Het doelrationele systeem verkiest de ene kant boven de andere, terwijl het krachtiger is om ambiguïteit toe te laten. Je ontkomt er niet aan te kiezen, maar een keuze wil niet zeggen dat vervolgens de oogkleppen op moeten en de ambiguïteit niet meer bestaat. Juist het spanningsveld levert interessante en waardevolle nieuwe richtingen op. Kantelende werkelijkheid Er is een kentering gaande. Steeds meer mensen bevragen het huidige normatieve systeem. De kentering start bij degenen die ruimte hebben voor hun mens-zijn. Ruimte voor het mens-zijn betekent dat er zowel ruimte is voor de rationele kracht van mensen, maar ook voor de associatieve, creatieve en passionele kracht. Mensen kunnen vragen stellen over bestaande omstandigheden en richting geven aan verbeteringen. Ze kunnen een aanstekelijke gedrevenheid tentoonspreiden. Organisaties die ruimte bieden aan mensen blijken innovatiever en creatiever te zijn. Julien Haffmans beschrijft in een artikel hoe Robert Polet een overstap maakt van Unilever naar Gucci. Hij spreekt van een enorme verademing omdat de mensen bij Gucci levendiger zijn, plezier maken en daardoor ondernemend zijn, zonder tunnelvisie.8 In het artikel van Haffmans lijkt Google een nog inte6 7 8
96
Enthoven, Lécina, 2008, Doorwerking Inspraak,Een onderzoek naar sleutelfactoren voor betekenisvolle inspraak, Instituut voor Maatschappelijke Innovatie. Sonja van der Arend, 2007, Pleitbezorgers, procesmanagers en participanten, Interactief beleid en de rolverdeling tussen overheid en burgers in de Nederlandse democratie. Creativiteit in Bedrijf, voedingsbodem voor innovatie, Julien Haffmans, Sigma, nummer 4, augustus 2008.
ressanter voorbeeld dan Gucci. Google werkt niet met de ‘creatieve mens’ bij uitstek, maar meer met gewone mensen. Google gaat er vanuit dat ieder mens creatief is en dat de mate waarin die creativiteit ontwikkeld wordt afhangt van hoe men benaderd wordt. Ook op maatschappelijk gebied is een kentering gaande. Steeds meer burgers bevragen het normatieve kader. Ze bieden een inspirerend voorbeeld. Het begint bijvoorbeeld met ergernissen van burgers over bepaalde situaties die leiden tot reflectie over hun eigen rol. In de fysieke wereld starten burgers in toenemende mate eigen energiebedrijven, leggen zelf een glasvezelnetwerk aan of organiseren laagdrempelige zorgstructuren. De opkomst van biologische producten kan worden toegeschreven aan burgers die zich hebben verontwaardigd over de bestaande manier van werken en daar vervolgens een nieuwe richting aan hebben gegeven. In de virtuele wereld nemen burgers steeds meer verantwoordelijkheid als het gaat om uitvoering van en toezicht op het overheidsbeleid. Charles Leadbeater en Hilary Cottam, verbonden aan de denktank Demos, noemen de nieuwe richting ‘the user generated state’. In grote lijnen ontworstelt de burger zich aan het normatieve kader dat hem plaatst in een omgeving waarin de overheid voor hem zorgt. Hij hervindt zijn kracht en brengt daarmee ook maatschappelijke interessante vernieuwing tot stand. De huidige economische crisis versnelt de kanteling misschien nog wel het meest. Als iets duidelijk wordt, dan is het wel dat de ‘what’s in it for me’-cultuur is doorgeschoten. De zogeheten graaicultuur richt veel maatschappelijke schade aan, omdat het te veel naar binnen gericht is en te weinig verbinding aangaat met de samenleving. Door de crisis ontstaat een nieuw landschap waarin jonge krachten de kans krijgen om te groeien. Vergelijk het met een oud bos. Het kan soms heilzaam zijn voor een bos, wanneer door een grote storm, grote bomen omwaaien. De jonge bomen, die klein bleven in de schaduw van de grote, kunnen eindelijk groeien. We staan op een belangrijk keerpunt: vasthouden aan het huidige normatieve systeem of de mogelijkheden verkennen van een maatschappij waarbij het innovatief vermogen van mensen – in verbinding met de samenleving – ruimte krijgt.
6.3 Een verkenning van een innovatieve maatschappij Er zijn steeds meer (kleine) initiatieven die in staat zijn om de beperkende kracht van het huidige systeem te doorbreken. Ze wijzen naar een maatschappij waarin mensen vanuit hun eigenheid invulling geven aan initiatieven die verder gaan dan het eigenbelang alleen. Er zijn steeds meer mensen die het
97
aankunnen en het aandurven een eigen rol te pakken in een brede maatschappelijke context. Een mooi en simpel voorbeeld van iemand die ruimte maakt, is een biologische boer die groente verbouwt en vlees verkoopt. De boer werkt met mensen met een verstandelijke handicap. Hij bedacht het concept ‘zorgboerderij’, al zal hij dat zichzelf nooit ‘conceptbedenker’ noemen. Zijn verhaal is eigenlijk heel simpel: zijn zoon heeft een verstandelijke handicap en zat op een zorgschool. In eerste instantie dacht hij dat zijn zoon nooit op het boerenbedrijf zou kunnen meedraaien. Hij vreesde voor het einde van het boerenbedrijf. Op een gegeven moment merkt hij dat zijn zoon prima – zij het enigszins aangepast – kon werken op de boerderij. Sterker nog, zijn zoon ontwikkelde zich versneld. De boer ging praten met de school. Hij had genoeg ruimte voor andere jongens en meisjes in zijn bedrijf. En zo ontstond voor hem het concept ‘zorgboerderij’. Biologisch boeren was vervolgens niet meer dan logisch: wanneer je met verstandelijk gehandicapte jongeren werkt is het simpelweg het veiligste om te werken zonder gifstoffen. Deze man doorbrak dat wat ‘normaal’ was. Hij zag een kans, ging op zoek naar partners en durfde het experiment aan. Een behoorlijke vernieuwing in de bedrijfsvoering: de boer teelt opeens biologisch, het bedrijf blijft doordraaien en er is een ontwikkelingsplek ontstaan voor verstandelijke gehandicapte jongeren ontstaan. De verschillende initiatieven en de opkomst van de ‘mondige burger’ zijn interessante fenomenen die een interessante richting wijzen: een richting waarbij de initiatieven meer horizontaal verdeeld worden. Er vindt een herwaardering plaats van waarden. De creatieve kracht van mensen in relatie tot de maatschappij lijkt uit een slaapstand te komen. Werd creativiteit vooral ingezet om tot winstmaximalisatie te komen, steeds meer ontwaakt de burger en wil hij in relatie met zijn maatschappelijke omgevingen tot verbeteringen komen, waar hij als ‘mens’ in past. Uit de verschillende initiatieven zijn een aantal elementen te benoemen die van belang zijn voor het hervinden en versterken van de maatschappelijke innovatiekracht. Zou de boerderij tot leven zijn gekomen als een groep mensen zich had gebogen over de vraag hoe meer functies te koppelen aan een boerderij? Uit een onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam blijkt dat de focus op het resultaat innovatie kan belemmeren. Wanneer je ergens een antwoord op wilt vinden, vindt je paradoxaal genoeg meestal niet het meest spannende antwoord. Volgens dat onderzoek dragen investeringen in technologische innovatie slechts voor 25% bij aan innovatiesucces en prestatieverbeteringen. Investeringen in sociale innovatie dragen maar liefst voor 75% bij aan innovatiesucces. Het verschil tussen beide is gelegen in enerzijds het sturen op een doel, waarbij mensen
98
ondergeschikt zijn aan het doel en anderzijds het sturen op het proces, waarbij mensen de ruimte krijgen voor wie ze zijn. Als men stuurt op proces komt er blijkbaar een beter resultaat uit dan wanneer men stuurt op resultaat. Mensen krijgen dan de gelegenheid zich persoonlijk te verbinden aan een bepaald idee. Het is van belang om mensen als mensen te zien. Het is die intentie die bepaalt of mensen de ruimte en vrijheid voelen om te vernieuwen. Sociale innovatie en human resource zijn wat dat betreft, in ieder geval in naam, een contradictie. Wanneer de mens wordt gezien als een grondstof, een ding, ontneemt dat hem zijn creatieve vermogen en zijn kracht verbindingen aan te gaan met andere mensen. Vernieuwing vraagt om de kunst om onzekerheid (en daarmee toeval) toe te laten. Dit aspect hangt samen met het vorige element. Alleen mensen zijn in staat om betekenis te geven aan toeval. In het voorbeeld van de biologische boerderij krijgt de school min of meer per toeval te maken met een ouder die het onderwijs wil koppelen aan het boerenbedrijf. De school kan open staan voor de mogelijkheden die dit biedt of kan elke onzekerheid proberen uit te sluiten en daardoor niet meegaan met de boer. Het voorstel van de boer is voor de school een onbekend pad. Klukhuhn laat in zijn ‘Geschiedenis van het denken’ zien hoe belangrijk het is ruimte te laten aan toevalligheden. De meeste uitvindingen en ontdekkingen zijn min of meer per toeval gedaan. Van te voren hadden de meeste intelligente vinders niet kunnen inschatten welke vondst ze uiteindelijk zouden doen. Wanneer de vinders aan de toevalligheid geen aandacht hadden besteed en het risico niet hadden genomen om er iets mee uit te proberen, hadden veel vernieuwingen het daglicht niet gezien. Columbus zou Amerika nooit hebben ontdekt, hij zou onverrichter zaken huiswaarts zijn gekeerd. De kunst om onzekerheid toe te laten, betekent niet dat er afscheid moet worden genomen van de behoefte aan zekerheid. Vernieuwing vraagt gek genoeg ook om duidelijke kaders: er is een pad nodig om vanaf van te kunnen afwijken. Enige dwang en strengheid zijn nodig om de ruimte te kunnen opzoeken. Niet voor niets wordt ‘urgentie’ vaak als motor voor vernieuwing genoemd. Als een probleem duidelijk aanwezig is - daar is geen onzekerheid over -, dan biedt juist dat kansen om nieuwe wegen te bewandelen. Zekerheid en onzekerheid kunnen beide tegelijk bestaan, het continue besef van de onzekerheid van de tijdelijke zekerheid is interessant, omdat daardoor een continue dialoog over het gekozen pad mogelijk wordt. Een ander belangrijk element is het menselijk vermogen om te associëren. Tussen de toevallige gebeurtenis en bij mensen aanwezige kennis kunnen soms bijzondere verbanden gelegd worden, waardoor een nieuw idee kan ontstaan.
99
Iemand kan een vogel zien vliegen en tot het idee komen om ook een vliegtuig te bouwen. Om ons associatief vermogen te kunnen gebruiken hebben we een bepaalde hoeveelheid bagage nodig: als Newton niet bezig was geweest met ‘krachten’, had hij bij het vallen van een appel nooit bedacht dat er een ‘kracht’ in het spel was. Je moet betekenis kunnen geven aan de situatie die zich voordoet. De bagage van mensen vult zich door scholing en door de interactie met de omgeving. Elk moment van interactie is een moment waarop betekenis zich vormt en bagage wordt uitgebreid. We willen graag geloven dat we iets zelf hebben bedacht, maar in veel gevallen is dat wat we bedenken een resultaat van onze interactie met boeken, mensen en de omgeving. Momenten van interactie en samenwerking zijn dan ook van groot belang in het proces om tot vernieuwing te komen. De kracht om tot vernieuwing te komen hangt ook samen met het vertrouwen dat we krijgen en dat we hebben in anderen. Wanneer we leven in een ‘angstcultuur’ is het moeilijk om die interactie aan te gaan en risico’s te nemen. Fantasie speelt een onderschatte, maar zeer krachtige rol bij vernieuwingen. Fantasie maakt het mogelijk een verhaal te begrijpen waar we nauwelijks besef van hebben. Fantasie is het vermogen om verhalen te bedenken die we niet zelf hebben beleefd, of die zich niet hebben voorgedaan. Zonder bagage is het niet mogelijk de toevallige ‘waardevolle’ omstandigheid te herkennen. Zonder fantasie is het niet mogelijk te gaan geloven in de kracht van de nieuwe associatie. De boer had zijn verbeeldingskracht nodig om in te zien hoe een boerderij gerund kon worden met vijf verstandelijk gehandicapte kinderen. In zijn fantasie gaf hij invulling aan de manier van werken die dat van hem zou vragen. Een meer innovatieve maatschappij vraagt om een voortdurend besef waarom bepaalde doelen worden nagestreefd en een voortdurende reflectie over de manier waarop we ze willen bereiken. Tegelijkertijd vraagt het om een experimentele niet-denkende houding. Gewoonweg doen, zonder eerst alles te hebben doordacht geeft kracht en richting. Het idee dat alles van te voren moet zijn doordacht, kan blokkerend werken. Reflectie en denken en tegelijkertijd met een ‘gewoonweg doen’ houding kunnen samengaan, al lijkt het ambigu. Uiteindelijk brengt dit een omslag mee van doelrationaliteit naar ‘substantiële rationaliteit’. Substantiële rationaliteit betekent dat de context van het doel helder is en dat in relatie tot de context het doel herijkt kan worden. Wanneer de context helder is, wordt het mogelijk om in interactie met de omgeving tot waardevolle ontwikkeling te komen. Om de omslag te maken van doelrationaliteit naar substantiële rationaliteit is in het huidige systeem ‘vrije ruimte’ nodig: een ruimte in tijd en plaats om te experimenteren en om mens te kunnen zijn.
100
Vrije ruimte kan de praktijk van alledag naar een hoger plan tillen. Door het onderzoek in de vrije ruimte kan zich ‘een onderzoeksgemeenschap’ ontwikkelen ‘waarin iedere deelnemer een eigen visie kan vormen, een persoonlijk beeld van uitmuntend handelen’.9 De boer schiep een vrije ruimte door met de school de mogelijkheden te onderzoeken voor een nieuw type boerderij.
6.4 Vernieuwende gebiedsontwikkeling: voorhoede voor een veranderend systeem Gebiedsontwikkeling neemt een prominente rol in als het gaat om de ontwikkeling van Nederland. Nederland is een land met schaarse ruimte en dat betekent dat elke keuze voor de inrichting van het land een politieke keuze is om het één wel en het ander niet te doen. Gebiedsontwikkeling is in de Nota Ruimte geïntroduceerd als tegenhanger van de toelatingsplanologie. De nieuwe term moest duidelijk maken dat het om meer draait dan een pure ruimtelijke opgave. Bij gebiedsontwikkeling is het zwaartepunt verschoven naar een maatschappelijke opgave. Integratie, milieu, woningnood, kwaliteit van leven, segregatie en de economische positie van Nederland zijn allemaal thema’s die tegenwoordig samenkomen bij gebiedsontwikkeling. Deze prominente en politiek wezenlijke rol van gebiedsontwikkeling maakt het een heel interessant domein. Gebiedsontwikkeling vraagt om innovatief vermogen. Als we in dit domein niet in staat zijn om ons continu opnieuw te verhouden tot de omgeving, en vernieuwing toe te laten, gaan we voorbij aan een belangrijk fundament voor een duurzame, toekomstgerichte maatschappij. Van oudsher zijn er op lokaal niveau een drietal partijen betrokken bij gebiedsontwikkeling: de gemeente, de woningcorporatie en de ontwikkelaar.10 De ontwikkeling van een gebied vindt in een aantal fases plaats. Kort gezegd: de ontwikkeling start met een grove verkenning van de mogelijkheden van een gebied, de beleidsopgave, de mogelijke samenwerkingspartners en de financiële haalbaarheid. Na de eerste grove verkenning wordt door samenwerkingspartners een intentieovereenkomst getekend, waarmee ze zich committeren aan een nadere verkenning van de mogelijkheden van het gebied. In de volgende fase wordt de beleidsopgave vertaald in een programma van eisen en vindt een nadere verkenning van de afzetmarkt en de afzetkansen 9
Vrije ruimte, filosoferen in organisaties, Jos Kessels, Erik Boers, Pieter Mostert. Amsterdam: Boom, 2002. 10 Bewoners noem ik hier niet expliciet als partij. Zij spelen in de huidige gebiedsontwikkeling wel een rol, maar zitten niet als partij ‘aan tafel’. Of zij wel of niet meedenken is afhankelijk van de wettelijke verplichtingen of de goodwill van bovenstaande partijen.
101
plaats. Aan het eind van deze fase is bijvoorbeeld bekend hoeveel woningen (sociaal, vrije sector), kantoren en ecologische gebieden er gerealiseerd worden, wat de parkeernorm is en hoeveel sportvelden er komen. Dit is ook de fase waarin de manier van samenwerken vorm krijgt (publiekprivate samenwerking, CV/BV). De fase eindigt in een samenwerkingsovereenkomst. En daarmee start de planfase: het maken van stedenbouwkundige plannen, het uitwerken van de opstallen. Deze fase eindigt in een realisatieovereenkomst. De partijen committeren zich tot het fysiek uitvoeren van de plannen. Het proces van gebiedsontwikkeling is afgerond wanneer de woningen en het openbaar gebied zijn opgeleverd. De verschillende fases doorlopen een trechtering: bij de start is er vrij veel ruimte voor vernieuwing, maar hoe verder het proces vordert, hoe minder ruimte er is om het plan aan te passen. Ik heb een aantal keer meegemaakt hoe na het tekenen van de samenwerkingsovereenkomst, de samenwerking verstarde. In de samenwerkingsovereenkomst waren verplichtingen opgenomen van partijen jegens elkaar en vanaf dat moment leken de partijen niet (meer) gebonden te worden vanuit een achterliggende behoefte tot werken aan een maatschappelijk vraagstuk, maar vanuit verplichtingen jegens elkaar. Elke partij had zijn eigen projectplan, zijn eigen exploitatie en zijn eigen opdrachtgever waaraan hij verantwoording verschuldigd was. En hoewel op ‘hoog strategisch niveau’ wel werd gesproken over de duurzame ontwikkeling en de daarbij behorende maatschappelijke aspecten, bereikten deze gedachten de werkvloer niet. Er veranderde alleen onder hoge druk nog iets aan de output van de gebiedsontwikkeling. Vasthouden aan de parkeernorm? In de tijd van de Vinex werd centraal een parkeernorm aangegeven. De gedachte achter de parkeernorm was het beperken van het autoverkeer. Weinig parkeerplaatsen, zo was de gedachte, zou ook een gedragsverandering bewerkstelligen in het aantal auto’s per huishouden. Tussen het moment waarop de norm werd bedacht en het moment van uitvoering zat een aantal jaar. In die tijd veranderde de omgeving en ook de ideeën over de aanpak van de beperking van het autoverkeer. In de contracten was deze norm opgenomen en bleef daarom bestaan. Partijen wisten dat ze zouden bouwen voor een tekort aan parkeerplaatsen, en hadden bovendien vaak betere ideeën om het autoverkeer te beperken, maar het risico van het openbreken van contracten woog zwaarder. Pas aan het einde van het traject was het mogelijk tot een heroverweging van het aantal parkeerplaatsen te komen en werd groen geofferd aan parkeerplaatsen.
102
Bewoners en ondernemers doen pas in een later stadium mee en zijn vooral de verantwoordelijkheid van de gemeente. Veel kaders liggen dan al vast. De bewoners ontlenen hun macht vooral aan de ‘hindermacht’, ze hebben de mogelijkheid om een ontwikkeling te traineren. En omdat bewoners alleen in deze rol bekend zijn, ontstaat een tegenbeweging bij het bestuur en bij ontwikkelaars: de wens om procedures te versimpelen, om de ‘geërgerde burger’ te beperken in de mogelijkheden voor bezwaar en beroep. De afgelopen decennia heeft er een professionaliseringsslag plaatsgevonden binnen gemeentelijke afdelingen die zich bezighouden met gebiedsontwikkeling. De term ‘opdrachtgever-opdrachtnemerschap’ valt daarbij veelvuldig. Met deze term duidt men aan dat er een duidelijke opdrachtgever is (de gemeenteraad, het college) die de opdracht formuleert en dat de opdrachtnemer (directie, projectleider) verantwoordelijk is voor de uitvoering daarvan. Dit bakent de rollen af. Het is niet de bedoeling dat de opdrachtnemer de opdracht ter discussie stelt. Wel komt het voor dat er knelpunten zijn in de uitvoeringspraktijk die gevolgen hebben voor de opdracht. Dat is het moment waarop in contact met de opdrachtgever gezocht wordt naar een mogelijke herformulering van de opdracht. Het gevolg is dat professioneel handelen van de projectleider voornamelijk een technisch-instrumtentele aangelegenheid is geworden.11 Kwaliteit, tijd en geld zijn in de huidige praktijk de hoofdelementen waarop gestuurd wordt. Maar met name het denken in termen van ‘winst’ is goed technisch-instrumenteel te benaderen en blijkt dan ook vaak bij college en gemeenteraad het belangrijkste afwegingskader. Voor kwaliteit is een ‘morele substantie’ vereist die niet zonder meer kwantificeerbaar is en daardoor meer vraagt van de beslissers. De nieuwe tendens waarbij meer ruimte wordt gelaten aan ‘de markt’ zal hier geen verbeteringen in aanbrengen. Het marktdenken dat tegenwoordig bij veel bestuurders populair is, zal de kwaliteit van de ontwikkeling van niet altijd ten goede komen. Vrije ruimte voor vernieuwing bij gebiedsontwikkeling Gebiedsontwikkeling speelt een sleutelrol in een veranderend systeem. Het kan de samenleving uitdagen om ook zelf een rol te spelen bij vernieuwing. De fase waarin een gebied bewoond wordt, is vele malen langer dan de termijn waarin de van buiten gestuurde ontwikkeling plaatsvindt. Door het proces van gebiedsontwikkeling dynamischer en interactiever vorm te geven, en daarbij expliciet aandacht te besteden aan de fase waarin bewoners en ondernemers zelf vorm geven aan de verdere ontwikkeling van het gebied, kan men mensen 11 Onder redactie van Gaby Jacobs, Ruud Meij, Hans Tenwolde en Yanaika Zomer, 2008, Goed werk, Verkenningen van normatieve professionalisering, Universiteit voor Humanistiek.
103
boven zichzelf laten uitstijgen. Net zoals de jongeren in Oost-Europa de bewoners uitdaagden om weer initiatieven te ontplooien, biedt gebiedsontwikkeling de mogelijkheid bewoners en ondernemers uit te dagen om weer zelf initiatieven te ontplooien waar ze in hun leefomgeving meerwaarde in zien. Het onderscheid tussen de van buiten gestuurde gebiedsontwikkeling en de blijvende ontwikkeling van het gebied verdwijnt. De exploitatiefase of beheersfase van het gebied wordt onderdeel van de ontwikkeling. Vrije ruimte maken in gebiedsontwikkeling begint met het creëren van een gemeenschappelijke basis voor de ontwikkeling. Door die gemeenschappelijke basis kunnen partijen verbinding zoeken tussen elkaar en de projectplannen. Om in termen van gebiedsontwikkeling te spreken, zou het raadzaam kunnen zijn die gezamenlijke basis te maken in de vorm van een ‘Maatschappelijk Ontwikkeling Plan’ (MOP). Een MOP is een gezamenlijk opgesteld plan, waarin ontwikkelaars, gemeente, bewoners, ondernemers en corporatie samen de opdracht beschrijven waar ze voor staan en die ze willen vervullen. De maatschappelijke opgave is dan niet meer ‘van de overheid’, maar van het gezamenlijk collectief. Het werken met het MOP daagt partijen uit om samen met de eindgebruikers aan de slag te gaan met een ontwikkeling die niet eindig is. En dat is van belang, omdat zij uiteindelijk de mensen zijn om wie het gaat. Gebiedsontwikkeling houdt niet op met de overdracht van de gebieden, maar start daar feitelijk weer met een nieuwe impuls. En die impuls kan versterkt worden door de bewoners er op een goede manier bij te betrekken. Wanneer eindgebruikers vanaf de start hun expertise in kunnen brengen, krijgen ze de erkenning die ze verdienen. Zij zijn het die uiteindelijk het gebied blijvende kwaliteit geven door wie ze zijn en de aandacht die ze hebben voor de buitenruimte. Het is dan ook eigenaardig om niet méér oog te hebben voor de bewoners. Zij beheren de ruimte door te spelen, door te planten, door te praten en door te rijden. Zowel de expertise binnen de bestaande instellingen als de expertise van bewoners en ondernemers treffen elkaar op verschillende niveaus en kunnen elkaar versterken. Tegelzetters, architecten, stedenbouwkundigen en cafeeigenaren wonen in wijken en kunnen, wanneer ze om hun expertise worden gewaardeerd, een goede bijdrage leveren aan het expertniveau van de gebiedsontwikkeling. Een stratenmaker weet beter dan de ontwikkelaar of ambtenaar of de prijzen voor het bestraten goed zijn, hij weet ook beter dan menig ander hoe straten zo aangelegd kunnen worden dat ze duurzaam zijn. Het MOP biedt de aanleiding om mensen aan te spreken op hun specifieke kennis of zin om bij te dragen. De eindgebruiker is niet meer de anonieme club bewoners die schreeuwt maar toch niet gehoord wordt.
104
Het MOP biedt een goede basis om de ontwikkeling te plaatsen in een breder perspectief en de beheersfase een belangrijkere rol toe te dichten. Het belang van het betrekken van bewoners en ondernemers wordt dan in een ander licht geplaatst. Door de interactie met elkaar op te zoeken over de doelstellingen en de doelstellingen achter de doelstellingen, komen partijen tot een gemeenschappelijke opgave, van waaruit ze verder kunnen bouwen met oog voor ieders eigen persoonlijke of organisatorische belang. Het biedt een aanknopingspunt om juist commerciële belangen met maatschappelijke belangen te verbinden op een creatieve manier en geeft ruimte aan persoonlijke passies. Bewoners hebben een behoorlijke (ook financiële) draagkracht om bij te dragen aan verbeteringen in hun leefgebied. In een project waarbij ik betrokken was, gaven bewoners aan een hoger niveau van onderhoud van het openbaar gebied te willen dan dat wat de gemeente kon financieren. Ze waren bereid daar zelf ook een extra bijdrage voor te leveren waardoor het mogelijk werd. Op veel plaatsen zetten bewoners een gezamenlijke moestuin op. Er waren bewoners die inzagen dat hun wijk als ‘prachtwijk’ een heel andere impuls nodig had en die daarom een ‘walk of inspiration’ startten om jongeren te inspireren door het tonen van succesvolle voorbeelden uit de wijk (Rotterdam). Er waren bewoners die een eigen buurtcafé begonnen. En zo zijn er nog veel meer bewoners en andere eindgebruikers die een bijzondere bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een wijk. Door ze een rol te geven met het MOP op basis van hun kracht, wordt het mogelijk de positieve kracht van bewoners te gebruiken. Luchtfietserij Mooie plannen en mooie ideeën kennen één groot gevaar: het gevaar dat ze in een hoekje belanden. Zodra bestaande structuren ter discussie komen te staan en mogelijk kantelen, ontstaat er een tegenbeweging: het behouden van dat wat is. Al kunnen veel mensen het gevoel hebben dat het idee klopt, dan gebeurt er gek genoeg niet vaak iets mee. Te gemakkelijk worden mooie plannen en ideeën afgedaan met ‘luchtfietserij’ om zo te voorkomen dat er een beweging start die knabbelt aan dat wat we gewend zijn. Inspirerende voorbeelden kunnen laten zien, dat het meer is dan luchtfietserij en dat de tijd voorbij is om de mogelijkheden te parkeren. Bij de gemeente Almere heb ik ervaren hoeveel het oplevert om vanuit het gezamenlijke te werken aan de ontwikkeling van een gebied. In dit geval maakt de wethouder zich sterk voor de kracht van bewoners om zelf de woning en woonomgeving te ontwikkelen. Dat betekent dat aan het ambtelijk apparaat ook wordt gevraagd om op een andere manier te werken. Concreet betekende dit dat het gehele gebied in één keer bouwrijp moet zijn voor de aanbieding op
105
de markt, in plaats van gefaseerd. De wethouder wilde echter dat het bouwrijp maken niet drie jaar zou duren, maar maximaal anderhalf jaar. Het ambtelijk apparaat was in rep en roer. Dit was niet mogelijk. Na drie dagen met alle betrokken partijen te hebben gefantaseerd en te hebben gewerkt aan vertrouwen, bleek het mogelijk om het hele gebied in anderhalf jaar bouwrijp te maken. In de drie dagen hebben de partijen hun samenwerking verbeterd en gingen ze beter begrijpen waarom de wethouder het gebied in anderhalf jaar bouwrijp wil maken. De partijen gingen inzien dat ze met elkaar een ‘klus te klaren’ hadden. Ze gingen met elkaar na waar ze elkaar konden versterken. Hoewel ze eerst bevreemd reageerden op de vraag om te fantaseren over de mogelijkheden om tot vernieuwing te komen, bleek juist dit ze te bevrijden uit het keurslijf waarin ze zaten. Ze kwamen tot vernieuwende ideeën voor het bouwrijp maken, maar bovenal leek de winst te liggen in het vertrouwen om tegelijk op het terrein aan het werk te gaan. Ze hadden verbindingen met elkaar gemaakt ‘als mens’, meer dan ‘als organisatie’. Ze hadden gevoel gekregen bij de opdracht en wilden er ook voor gaan. Het was niet meer ‘voor de wethouder’, maar voor de ‘nieuwe kopers’ en voor ‘Almere’. Uiteindelijk is het ook daadwerkelijk gelukt: het bouwrijp maken heeft anderhalf jaar en twee weken geduurd. Er was slechts een afspraak voor nodig: het project is van ons allemaal, en wanneer zich een probleem voordoet, kan niemand afzonderlijk verantwoordelijk zijn, maar moeten we gezamenlijk nadenken over de volgende slag. Het financiële voordeel laat zich raden: eerdere inkomsten, lagere rentekosten, lagere kosten aan procesbegeleiding. Een mooi project in de gebiedsontwikkeling is een project dat momenteel vorm krijgt in Culemborg. De gebiedsontwikkeling is geïnitieerd door particulieren die op een andere manier kijken naar het beheer en het onderhoud van een gebied. Ze hebben het initiatief genomen om een wijk te (her)ontwikkelen vanuit het duurzaamheidscriterium en hebben daar vervolgens partners bij gevonden in gemeente en woningcorporatie. De ontwikkeling draait niet zozeer om het stapelen van de stenen en het verkopen van de woningen als wel om het vormgeven aan een nieuwe manier van wonen en leven, waarbij de verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte, de energievoorzieningen en de veiligheid gedeeld wordt tussen de kopers en huurders. De bewoners nemen verantwoordelijkheid voor elkaar en voor de omgeving, zonder in te boeten op de persoonlijke behoeftes en vrijheden. De gebiedsontwikkeling draagt door haar verkennende karakter bij aan de gemeenschapsvorming tussen bewoners. Ze worden gedreven door een voortdurende zoektocht naar de juiste balans tussen droom en werkelijkheid. En het is niet bij dromen gebleven. Vandaag geldt de wijk EVA-Lanxmeer als een internationaal voorbeeld voor duurzame stedenbouw,
106
waarbij duurzaamheid een brede strekking heeft: sociaal, cultureel, ecologisch en economisch. Het is een coproductie van de gemeente Culemborg en Stichting E.V.A. (Ecologisch Centrum voor Educatie, Voorlichting en Advies).
6.5 Conclusie Ik begon dit hoofdstuk met een voorbeeld uit Oost-Europa om aan te geven hoe kwetsbaar de vernieuwingskracht van mensen is. De normatieve systemen waarin we werken, bepalen voor een deel hoe sterk onze vernieuwingskracht is. Wanneer we in een systeem werken dat louter doelrationeel is, maken we niet voldoende gebruik van ons vernieuwingspotentieel. We verworden dan tot een grondstof om een doel te bereiken. Te vaak doen we daardoor ‘maar gewoon ons werk omdat het werk is’. De bezieling, de verwondering, de kracht om risico’s te nemen en de creativiteit van mensen zijn van belang om tot vernieuwing te komen. En juist die vernieuwing is zo belangrijk voor een duurzame ontwikkeling van de maatschappij. Vernieuwing is ondenkbaar zonder mensen. Alleen mensen kunnen vragen stellen over kaders en kaders veranderen. Daarom moeten we mensen niet beschouwen als machines, maar juist een beroep doen op hun vernieuwingskracht. Dit betekent dat mensen de gelegenheid moeten krijgen om af te wijken van gebaande paden als een ander pad beter blijkt te zijn. Interactie tussen mensen is belangrijk omdat er nu eenmaal veel verschillende werkelijkheden zijn. Door de interactie ontstaat een gemeenschappelijk onderzoeksveld waaruit betere afwegingen mogelijk zijn en nieuwe ideeën kunnen ontstaan. Het gaat erom elkaar in de interactie uit te dagen en verder te helpen. Er moet sprake zijn van een gemeenschappelijke voedingsbodem, niet alleen maar van het eigen gelijk halen. Om tot een gezamenlijk vernieuwingsproces te kunnen komen, is er vrije ruimte nodig. Het huidige normatieve systeem is niet zomaar te veranderen, en dat hoeft ook niet, wanneer er in het huidige systeem ruimte wordt gemaakt om los van de dagelijkse hectiek van een afstand en met elkaar naar onze werkzaamheden te kijken. Het huidige normatieve systeem levert spanning op met een aantal bovengenoemde elementen die van belang zijn voor vernieuwingen. Zo past onzekerheid niet binnen het huidige systeem, dat juist zoveel mogelijk onzekerheden wil uitsluiten. Het huidige normatieve systeem heeft bovendien moeite met vertrouwen en dat heeft consequenties voor de interactie tussen mensen. Wanneer het bedenken van ideeën wordt gezien als een individueel proces, is iemand anders potentieel gevaarlijk. Samenwerken kan dan leiden tot een
107
prisoners’ dillema: ‘als ik een goed idee vertel, kan iemand anders ermee aan de haal gaan. En dan verlies ik. Ik kan het dus maar beter niet vertellen.’ Vertrouwen betekent dat mensen met hun goede en hun slechte eigenschappen aanwezig mogen zijn. Fantasie en associatief vermogen krijgen slechts beperkt ruimte binnen het huidige systeem: fantaseren wordt gezien als een onvolwassen bezigheid, terwijl fantasie juist de energie kan geven om vooruit te komen. Gebiedsontwikkeling is een voorbode van verandering. De manier waarop men bij gebiedsontwikkeling met eindgebruikers omgaat, bepaalt of die het stokje in de beheersfase overnemen. Als men ze alleen beschouwt als pionnen voor wie men van bovenaf dingen bepaalt, raken ze minder geïnspireerd om mee te denken en mee te bouwen. Het vraagt om een voortdurend contact met elkaar, een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Niet door te wijzen, maar door te doen. Ik eindig met een voorstel voor meer ruimte voor vernieuwing bij gebiedsontwikkeling: de introductie van een maatschappelijk ontwikkelingsplan (MOP), een hulpmiddel dat ingezet kan worden om partijen in de gebiedsontwikkeling bij elkaar te brengen en uit te dagen vanuit een breder (maatschappelijk) perspectief betekenis te geven aan het gebied dat ze ontwikkelen. Elke partij neemt hierin de verantwoordelijkheid voor het geheel en werkt met elkaar samen om tot betere ontwikkeling te komen. De benadering vanuit het maatschappelijk perspectief plaatst gebiedsontwikkeling in relatie met gebieds beheer. In een gebied stopt de ontwikkeling niet wanneer volgens de ontwikkelaar en gemeente ‘gebiedsontwikkeling’ afgerond is. De traditionele partijen zullen het pad moeten wijzen. Zij zijn het die eindgebruikers te lang als ‘hindermacht’ hebben gezien en zo voor het uitdoven van deze krachtige partijen hebben gezorgd. De tijd is gekomen om eindgebruikers serieus te nemen en ze te inspireren met nieuwe beelden van een mogelijke rol bij gebiedsontwikkeling, zonder – en dat maakt het ingewikkeld – te sturen op de nieuwe rol. Want in dat laatste geval ontstaan alleen maar nieuwe pionnen.
108
Hoofdstuk 7
Civiele bestuurskunde Bestuurskunde voor actief burgerschap
Floor Basten
7.1 Inleiding De straat is in de ogen van menig beleidsmaker steeds vaker een sociaal probleem. Al dan niet in samenspraak met burgers stellen overheden gedrags regels of stadsetiquette op, die zij dikwijls kracht bij zetten met zerotolerance beleid, extra toezicht en camerabewaking. Burgers worden aangemoedigd elkaar op hun gedrag aan te spreken. Het inschakelen van burgers bij het tot stand brengen van gewenst gedrag op straat kunnen we opvatten als een op het officiële beleid aanvullende strategie, namelijk burgers zichzelf te laten controleren aan de hand van dominante culturele waarden. Wat betekent dit voor de openheid van de samenleving? Van wie is de straat eigenlijk en wiens regels gelden er? Om dit onderzoekbaar te maken, introduceer ik het begrip civiele bestuurskunde om de dimensies van bestuur door burgers te exploreren. Dat is immers de minimale definitie van een democratie. Om de abstracte term ‘civiele bestuurskunde’ concreet te maken, verbind ik het in dit hoofdstuk met ruimtegebruik, van beleving tot en met verandering van de ruimtelijke inrichting. Het lijkt logisch om in ruimtegebruik aan de slag te gaan met recombinaties, zie hoofdstuk 1, vooral wanneer het de directe leefomgeving van bewoners betreft. Zij ervaren een direct belang bij de kwaliteit van die omgeving. Niet zelden hebben ze daarnaast ook nog professionele ideeën over en inzichten in de herstructurering van een stedelijk gebied, of zijn ze bereid die uit eigen zak in te huren (Basten 2007). Daar staat overigens een
109
ander beeld tegenover. De eerste scène van Flodder (een film van Laurens Geels en Dick Maas uit 1986) laat een archetypische achterbuurt zien waar het begrip ‘kwaliteit’ tot een uiterste lijkt te zijn opgerekt. Ook de villawijk waar deze luisterrijke familie haar intrek in neemt als onderdeel van een sociaal project gaat tekenen van deze kwaliteit vertonen. Het voorbeeld van de Flodders brengt me bij twee voorlopige, met elkaar samenhangende opmerkingen. Ten eerste dat civiele bestuurskunde betrekking heeft op een publiek en niet op een gesloten gemeenschap (gated community), waar zowel de achterbuurt als de villawijk voorbeelden van lijken te zijn. En ten tweede dat een begrip als ‘kwaliteit’ niet een universele definitie heeft, maar de uitkomst is van onderhandelingen van een dergelijk publiek. Dat is dus iets anders dan burgers betrekken bij louter de uitvoering van overheidsbeleid, zoals hierboven aangehaald bij het voorbeeld van de stadsetiquette. Integendeel, zoals Marres (2005) schrijft: een publiek ontstaat juist in een situatie waarin de huidige politieke structuren niet in staat zijn een bepaalde kwestie hanteerbaar te maken. Het publiek bereidt dan als het ware de politieke besluitvorming voor, waardoor nieuwe structuren (of recombinaties) kunnen ontstaan. Bij die publieke taak hoeft de overheid niet altijd betrokken te zijn. Eigenlijk hoeft de overheid pas in te grijpen wanneer civiele bestuurskunde faalt, bijvoorbeeld door niet meer een publiek doel te hebben én een publiek doel te schaden. Erkennen van civiele bestuurskracht in de samenleving wordt extra interessant in een situatie van bevolkingskrimp. Er is een trend gaande van een slinkende rijksoverheid, maar tegelijkertijd zien we de lagere overheden groeien. Maatschappelijke dienstverleners zoals woningcorporaties en welzijnsorganisaties geven hun zelfstandigheid op door telkens opnieuw de gemeente om toestemming voor het uitvoeren van plannen te vragen. De gemeente, van haar kant, verwacht ook niet anders. Zo ontstaat er een nieuwe institutionele bestuurlijke wolk rond besluitvorming die civiele bestuurskunde lam legt; wanneer burgers een initiatief nemen, stuiten zij in twee of minder stappen op de gemeentelijke overheid, die ook iets wil vinden van dit initiatief en daar door haar interne organisatie meestal ruim de tijd voor wil nemen. Maar een krimpende bevolking kan de lasten van deze wolk op termijn niet meer dragen. Slimme recombinaties leiden tot toegevoegde waarde en zijn goedkoper. Het combineren van bijvoorbeeld groenvoorzieningen in de openbare ruimte met het telen van groente door bewoners, drukt de kosten van de gemeentelijke groendienst, leidt door goedkope voedselvoorziening tot gezondere voedingspatronen, vermindert het bevoorradingstransport voor supermarkten, bevordert sociale cohesie door het introduceren van een nieuwe straat- of parkcultuur en is goed voor het milieu (afvangen van fijnstof, produceren van biomassa,
110
et cetera). Krimp noodzaakt tot het herzien van schaalniveaus. Een krimpend aantal burgers kan de systemen die op groei gebaseerd zijn en gebouwd voor massale groepen niet lang in de lucht houden. Waren wij door de globalisering gewend aan mondiale schalen, civiele bestuurskunde kan de schaal weer dichter bij huis brengen. Met ruimtegebruik als illustratie probeer ik een generieke, ook op andere besluitvormingsprocessen toepasbare theorie te ontwikkelen. Ik begin dit hoofdstuk met een schets van de eerste contouren van civiele bestuurskunde op basis van theorieën over burgerschap, regulering en zelforganisatie, gemeenschappen en publiek. Ik vervolg mijn zoektocht met een verkenning van de openbare ruimte, waarbij ik de eerdere theorievorming toepas. Om een handelingsperspectief te creëren, illustreer ik civiele bestuurskunde aan de hand van drie projecten waar ik bij betrokken ben, en ik sluit af met enkele conclusies.
7.2 Civiele bestuurskunde Wanneer democratie wordt opgevat als bestuur door de burgers, dan is het op z’n minst opmerkelijk te noemen dat experimenten met burgers die participeren in bestuur (interactieve beleidsvorming en wetgeving, samenwerking in ketens en netwerken waaraan ook overheden participeren) pas in gang zijn gezet een kleine eeuw nadat Nederland zichzelf een democratie is gaan noemen. Hoewel dergelijke experimenten een hoge vlucht nemen (Van der Heijden 2006), kunnen zelfstandige initiatieven van burgers niet bij voorbaat op een warm ontvangst van overheden rekenen. Het is nog steeds vaak de overheid die bepaalt of een experiment geslaagd is of niet. In Nederland heerst, aldus Metz (in Hendriks 2008), de opvatting dat burgers de staat nodig hebben om de samenleving vorm te geven; de Nederlandse overheid is dan ook als sturend en invloedrijk orgaan altijd aanwezig in het dagelijks leven van mensen. Daaruit concludeert Metz dat Nederland eigenlijk geen goed ontwikkelde civil society heeft, geen eigen domein voor de vrijwillige associaties van burgers. Actief burgerschap en participatie, twee moderne begrippen waarmee de overheid burgers oproept zelf ook eens de handen uit de mouwen te steken, veronderstellen deze civil society echter wel. Aan de oproep van de overheid kan dus alleen gehoor worden gegeven wanneer een nieuwe omgeving wordt gecreëerd waarin zich een civil society kan ontwikkelen. Tegen de conclusie van Metz valt van alles in te brengen. Zo is het nog maar de vraag of Nederland geen of een slecht ontwikkelde civil society heeft; het ligt maar net aan de definitie van actief burgerschap die je hanteert (Basten 2002). Daarnaast suggereert de
111
aanbeveling van Metz dat de overheid al klaar is om adequaat met zo’n verschijnsel en met initiatieven van burgers om te gaan. In feite gaat het inderdaad – daarin geef ik Metz gelijk – om het creëren van een nieuwe omgeving, maar deze omgeving moet niet alleen gericht zijn op het ontwikkelen van een civil society; dat zou een deficit-model van burgerschap veronderstellen waarin de burger iets tekort komt om adequaat zijn taak te vervullen. Dat kan in bepaalde gevallen zo zijn, maar er zijn te veel voorbeelden van geslaagd burgerschap in de praktijk aan te wijzen om dit model klakkeloos als vooronderstelling voor de gehele bevolking te nemen. De Nederlandse bevolking is hoog opgeleid en ontwikkelt zich richting een kennisintensieve samenleving met een kennisintensieve economie. De Nederlandse overheid is zich op haar beurt aan het bezinnen op haar bestuurstaak en wil deze verkleinen ten gunste van meer verantwoordelijkheid in de samenleving. Dit is onder andere zichtbaar in ruimtelijke ordening en de beleids visie ‘centraal wat moet, decentraal wat kan’ in de Nota Ruimte (Ministerie van VROM 2006). Uit deze beleidsambities spreekt impliciet de opvatting dat de samenleving vóór het initiatief van de overheid geen verantwoordelijkheid nam, en sterker nog: dat de overheid geen deel uitmaakt van de samenleving maar als initiatiefnemer de samenleving als het ware van buitenaf kan aanzetten – of uitschakelen als er iets mis gaat. Dat laatste is een absurde gedachte. Maar we kunnen wel stellen dat diverse onderlinge relaties en verbindingen tussen overheden en burgers in de samenleving veronachtzaamd zijn, waardoor de verhoudingen onder spanning staan.1 Dat kunnen we niet alleen afwentelen op individualistische burgers en verdamping van sociale cohesie (er zijn wederom praktijkvoorbeelden te vinden die deze aanname weerleggen). Ook de overheid heeft hier een leertaak in te vervullen. Zou dus de nieuw in te richten omgeving waar Metz het over heeft ook zijn uit te rusten als leeren experimenteeromgeving waarin overheid en burgers nieuwe rollen leren en nieuwe opdrachten aanvaarden? Zo’n omgeving kan wederkerig leren bevorderen, wanneer mensen niet vanuit een eenduidige expertise of leerbehoefte meedoen, maar wanneer zij voor elkaar als expert optreden. Er is immers niet alleen behoefte aan nieuwe rollen en taken, maar ook aan vermogen om deze te aanvaarden. Met het begrip ‘civiele bestuurskunde’ onderzoek ik wat de mogelijkheden zijn voor een nieuwe vorm van besturen, een vorm die recht doet aan het gegeven dat overheden en burgers deel uitmaken van één en dezelfde samenleving.
1
Hiermee wil ik aangeven dat ik niet veronderstel dat alle relaties en verbindingen tussen overheden en burgers a priori veronachtzaamd zijn.
112
Om een onderscheid te maken tussen de verantwoordelijkheden die de overheid tot haar taken rekent (en daarmee ook welke ze niet tot haar taken rekent), introduceer ik de term ‘civiele bestuurskunde’. Er kan een overlap tussen de taken zitten, bijvoorbeeld wanneer burgers een initiatief nemen dat de overheid laat liggen, hoewel ze het wel tot haar taken rekent. Globaal gesproken betekent civiele bestuurskunde alle vormen van openbaar bestuur die niet geïnitieerd worden door de overheid, maar door de burgers. Het is dus iets anders dan interactief bestuur, waarbij de overheid de burgers uitnodigt mee te denken en te beslissen. Civiele bestuurskunde sluit niet uit dat de overheid in een latere fase betrokken raakt, al dan niet op haar eigen initiatief, maar gaat nadrukkelijk en in eerste instantie uit van de burgers. Zij kunnen in verschillende domeinen activiteiten ondernemen. Veel aandacht gaat tegenwoordig uit naar sociaal-culturele initiatieven die door de overheid op enig moment bekrachtigd worden. Ook dit is niet helemaal wat ik met civiele bestuurskunde bedoel. De overheid treedt namelijk actief op in het stimuleren van dergelijke initiatieven, bijvoorbeeld door er subsidies voor te verstrekken; dat maakt dit soort initiatieven dan ook enigszins trendgevoelig en uiteindelijk blijft het de overheid die initiatieven beloont volgens haar eigen maatstaven. Bovendien suggereren allerlei activeringsprogramma’s dat burgers niet uit zichzelf actief zijn. Burgers zijn echter wel degelijk actief; ze zijn alleen niet altijd actief bezig met de dingen waarvoor de overheid wil dat ze zich inzetten (Basten 2002). En burgers kunnen initiatieven ook op andere dan sociaal-culturele vlakken nemen, bijvoorbeeld op economische of ideologische vlakken. ‘Idealiter vallen het persoonlijke belang en het maatschappelijke belang dat een initiatief behartigt samen’, zo schrijven Floor en Salverda (2006:68). Zodra deze initiatieven betrekking hebben op een publiek belang, zowel in fysieke als sociale, culturele, discursieve of economische betekenis, spreek ik over civiele bestuurskunde. Dit betekent dat naast NGO’s ook bedrijven als burgers kunnen optreden, bijvoorbeeld wanneer zij vormgeven aan maatschappelijk verantwoord ondernemen. En het betekent tevens dat de eenheid van analyse het publiek is, ook wanneer de handelende actor een individu is; deze zet zich namelijk in voor dat publieke belang. Op basis van theorieën over actief en stedelijk burgerschap2 (Basten 2002, Denters 2004, Van Lieshout en Aarts 2005), regels en wetten (Witteveen z.j., Van Lieshout en Aarts 2005), zelforganisatie en open/gesloten gemeenschappen (Burgers en Engbersen 2004, Floor en Salverda 2006, Van Lieshout en Aarts 2
Natuurlijk zijn initiatieven van burgers niet voorbehouden aan de stad. Ook op het platteland is immers sprake van publieke belangen. Floor en Salverda (2006) beschrijven tien initiatieven in het landelijke gebied.
113
2005, Aarts en During 2006, Hüsken en De Jonge 2005), publiek (Dijstelbloem 2008, Marres 2005) en animated place (Thrift 2006) kom ik tot de volgende voorlopige definitie: civiele bestuurskunde is datgene wat een persoon of groep doet wanneer • ze geen sturing vanuit de overheid ervaart [endogeen karakter] • en toch niet toevalligerwijs tot een resultaat komt [zelforganisatie] • waarmee ze in een haar ogen publiek belang wil dienen [geen gesloten gemeenschap]; • de wens de maatschappij te verbeteren voortkomt uit variabele en culturele tolerantiewaarden [persoonlijk geraakt zijn met erkenning voor het sociaalculturele netwerk]; • als inherent maatschappelijk verschijnsel de overheid een van de variabelen is in het denken en handelen van de civiele bestuurder [wetgeving], • die als domeindeskundige optreedt (waarbij dat domein varieert van louter eigen ervaring tot een uitbreiding daarvan met kennis uit theorie en professionele praktijk) en daarmee bijdraagt aan het lerend vermogen van de samen leving [publiek en leren].
Het idee van een publiek waarin burgers als domeindeskundigen optreden suggereert enerzijds dat zij hun kennis en kunde ter beschikking stellen en anderzijds dat deze kennis en kunde betrekking hebben op een bepaald gebied. In het navolgende deel vat ik dit gebied op als de openbare ruimte. Dit betekent dat de gebruikers van de openbare ruimte deskundig zijn in hun ervaring van de openbare ruimte en in die hoedanigheid co-producenten van kennis kunnen zijn.
7.3 Openbare ruimte In dit deel pas ik de hierboven geformuleerde begripsbepaling toe op de openbare ruimte. Hierin staan de begrippen animated place en toegang centraal. Animated place Wat Thrift (2006) de animated place noemt, is een dynamische en vluchtige vorm van ‘plaats’ waarin voortdurende beweging en interactiviteit zorgen voor constante vernieuwing van de ruimte. In deze nieuwe visie op ruimte is de omgeving niet langer een huls die om de persoon hangt, maar een ecologie die
114
mensen voortbrengt en die mensen zelf ook produceren met hun relaties en verbindingen. Het gaat dus niet langer om het bezetten van een ruimte, maar om het scheppen ervan (terraforming). Ruimte is een proces in plaats van een statisch kader. Het in beeld brengen van dit proces is niet eenvoudig, omdat het ook een nieuw perspectief werpt op relaties; alle onderzoekseenheden zijn immers niet alleen voortdurend in beweging, maar ze hebben ook uiteen lopende vaardigheden en strategieën om met die beweging om te gaan (Thrift 2006). De stad is volgens Thrift een natuurlijk en dynamisch laboratorium, omdat hij voortdurend ter discussie staat en geen stabiel referentiepunt heeft. De inwoners bevinden zich in een permanente staat van onderzoek en veronderstellen dat dit deel uitmaakt van hun leven. De stad wordt daarmee een voortdurend productieproces van een bewoonbare kaart (inhabitable map), waarvan de ruimte niet langer een materiële template voor informatie en communicatie is, maar zelf een middel is om informatie en communicatie te laten stromen. Ruimte voegt betekenis toe. Zich baserend op het werk van Lazzaratto en Sloterdijk legt Thrift de oorsprong van dit nieuwe ruimtebegrip in de commerciële sector. Beide auteurs pogen aan te tonen hoe het moderne bedrijfsleven zijn focus verlegt van het produceren van objecten, diensten en klanten naar het produceren van werelden waarin deze objecten, diensten en klanten kunnen bestaan en vanzelfsprekend zijn. Daarbij is het belangrijkste doel van een onderneming om een wereld van betekenissen te scheppen met daarin voor zichzelf gunstige beslismomenten (Lazzaratto). Een onderneming schept dus een wereld waarin haar eigen logica dominant en legitiem is. Elke ruimtelijke niche is daarmee een betekenisvolle niche, een wereld van over en weer gaande communicatie, omdat wij altijd coexisteren in ruimtes (Sloterdijk). Dit vraagt om actieve interventies om ruimtes te creëren waarin relaties kunnen gedijen. Thrift heeft het dan over actieve en reflexieve ruimtes. Die ontstaan uit het overvloedige kennislandschap dat met moderne technologische ontwikkelingen mogelijk is en dat bovendien grote aantallen consumentengroepen mogelijk maakt. Zij voegen op hun beurt een nieuw gebied aan dat landschap toe door samenwerking en deelname, namelijk een uitgebreide en collectieve intelligentie en innovatiewoede.3
3
Het nadeel van inbreuk op privacy door deze permanente peiling en onderzoekingen is volgens Thrift onderdeel van deze gecreëerde wereld en daarmee een keuze van de mensen die in deze wereld willen wonen. Een groter probleem is volgens hem dat er een onmetelijk groot deel van het kennislandschap bestaat uit vertrouwelijke informatie: ‘This secret Universe cannot be allowed to persist. It can only warp a process of worlding that is warped enough already. If we are going to inhabit maps, rather than simply use maps as aids to orientation, we need to be sure that the maps include the whole of the landscape’ (2006:28).
115
Met de toevoeging van animated place aan de theorievorming over civiele bestuurskunde tot nu toe, zal ik in het navolgende een korte analyse maken van de huidige Nederlandse ruimtelijke praktijk (zie ook Basten 2008 en 2009). Toegang tot de openbare ruimte Volgens VROM is de openbare ruimte ‘een door de gemeenteraad als zodanig aangewezen benaming van een binnen één woonplaats gelegen buitenruimte’.4 Het begrip ‘openbare ruimte’ vat ik op als alle niet-private ruimte. Namens ons allemaal is de overheid eigenaar van die ruimte. De kwaliteit van de openbare ruimte is het resultaat van hoe wij daarin met elkaar omgaan. Het is de taak van de overheid te waken over de toegankelijkheid van deze ruimte, zodat wij allen er eigenaar van blijven. Dat gedeelde eigenaarschap gaat niet vanzelf. De kwaliteit van de openbare ruimte staat onder druk wanneer groepen mensen de ruimte claimen en daarmee andere groepen uitsluiten. Het begrip openbare ruimte is relatief nieuw en hangt samen met de scheiding tussen publiek en privaat. Van een min of meer neutrale ruimte of niemandsland is nooit sprake geweest; lange tijd was de openbare ruimte bijvoorbeeld niet toegankelijk voor vrouwen. Desondanks stond de openbare ruimte een tijd lang symbool voor de democratische samenleving, mede door haar verbintenis met de markt (bijvoorbeeld in de Atheense agora). Het is niet de bedoeling hier een geschiedenis van de openbare ruimte te geven, maar enig historisch besef is wel relevant. Ik sta daarom kort stil bij ontwikkelingen in de laatste decennia. Met de verstedelijking groeide de anonimiteit op straat en werd de openbare ruimte een gelegenheid voor veilig flaneren en spannende ontmoetingen met het vreemde en onbekende. De openbare ruimte had een civiliserende rol (Boomkens 2008). Met de vergroting van de stedelijke schaal bleek anonimiteit een prima dekmantel voor minder romantische bedoelingen. Vandalisme noopte tot het plaatsen van camera’s. Tot 2000 stond cameratoezicht in Nederland ter discussie. Daarna kwam er een omslag in het denken over camera’s en inmiddels accepteren burgers ze op allerlei plaatsen, ook in hun woonomgeving. De beleving van onveiligheid weegt steeds zwaarder; bescherming van de persoonlijke levenssfeer lijkt men minder belangrijk te vinden (Vedder et al. 2007). De straat wordt steeds meer gezien als sociaal probleem. In concreto komt dit neer op het segmenteren van mensen in groepen van mogelijke probleemveroorzakers. Preventie moet de kans op hun ongewenste aanwezigheid en gedrag in de openbare ruimte minimaliseren (Basten 2008). Van tolerantie 4
http://www.bag.vrom.nl/bag_com/f8bf8e4cdf87d10b37ca25a20e027c4f.php op 1 mei 2009).
116
(geraadpleegd
is steeds minder sprake. In 2004 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State de beginselplicht tot handhaven ingesteld. Dat betekent dat handhaven het uitgangspunt is; de beleidsvrijheid voor gedogen is beperkt tot ‘bijzondere omstandigheden’. En ‘de Nederlandse burger’ lijkt de opmars van toezicht en handhaving prima te vinden, werkt er ook graag aan mee ten gunste van snellere betaling bij de Albert Heijn en snellere passage bij de douane op Schiphol. Een bij beleidsmakers populaire causaliteit is die tussen de omgeving en gedrag, bijvoorbeeld in de broken window theory: een gebroken ruitje nodigt uit tot het breken van andere ruitjes en om dat te voorkomen moet een stuk ruitje onmiddellijk worden vervangen. Dit verband leek zich voor te doen toen halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw New York letterlijk en figuurlijk werd schoon geveegd door de gemeentelijke autoriteiten en tegelijkertijd de criminaliteit drastisch verminderde (zie bijvoorbeeld Gladwell 2000). Maar bij causale verbanden is het altijd moeilijk aan te geven wat oorzaak en gevolg is: ‘Uiteindelijk blijven we zitten met een situatie dat de relatie tussen gebouwde omgeving en sociale aspecten nog steeds onduidelijk is [...]. Het is duidelijk dat er een verband is tussen fysieke verloedering, gebrek aan sociale controle en criminaliteit, maar onduidelijk is de richting van de causaliteit’, zo concluderen Van Kempen en Bolt na een literatuurstudie (2003:16-17). Soms zijn andere verklaringen even plausibel of is het verband er domweg niet. Een concentratie van armoede is bijvoorbeeld ook een geschikte kandidaat voor het veroorzaken van fysieke achteruitgang (Massey en Denton 1993 in Van Kempen en Bolt 2003). Meer in het algemeen, zo stellen Van Kempen en Bolt, is vaak geprobeerd door middel van fysieke structuren sociale aspecten van het stedelijk leven te beïnvloeden. Dat lukt tot op zekere hoogte, maar met of zonder menselijk ingrijpen is elke omgeving aan verandering onderhevig. Het is wel een menselijke toevoeging om die verandering positief of negatief te ervaren en te duiden: ‘Bij situationele factoren zijn het dus niet zozeer de fysieke signalen van verval, maar vooral sociale signalen van (norm)verval, die gevoelens van onveiligheid opwekken’ (Bruinsma en Bernasco 2004:16). We projecteren dus vanuit verschillende interpretaties en belangen normativiteit op de ruimte, die daardoor in zichzelf een betekenisdragend object wordt.
117
7.4 Handelingsperspectieven Civiele bestuurskunde gaat over vrijheidsgraden die burgers zich permitteren, maar ook over wat ze van elkaar en de overheid accepteren. We gebruiken civiele bestuurskunde als sensitizing concept (Blumer 1954) om variaties in bestuurlijk vermogen in de samenleving te beschrijven. Volgens Blumer moeten concepten leidend zijn in onderzoek, maar niet bindend. Wanneer nieuwe empirie niet onder is te brengen in de gekozen concepten, dan moeten nieuwe concepten bedacht worden waarin ze wel kan worden ondergebracht. Waarom is dat eigenlijk nodig? Is er niet al voldoende literatuur voor handen om iets over besturen, ook door burgers, te kunnen zeggen? Van der Heijden (2006) heeft het bijvoorbeeld over een bestuurskunde voor de burger. Dat zou echter betekenen dat de studie van het besturen zoals die tot nu toe heeft plaatsgehad, vertaalbaar is naar een meer sociologisch perspectief, namelijk het handelen in de heterogene samenleving. Daar kleeft een nadeel aan. Bestuurskunde is de leer van het openbaar bestuur. Meestal is dit bestuur in handen van formeel daartoe aangewezen personen of instituties. Bestuurswetenschappers richten hun aandacht vooral op deze actoren. In de Nederlandse bestuurskundige literatuur gaat het in de eerste plaats over ervaringen, handelingen, opvattingen en ambities van dit type bestuurders. Daarmee is deze literatuur waarschijnlijk geen vruchtbare vindplaats voor elementen van civiele bestuurskunde. Sterker nog, wanneer in de literatuur gesproken wordt over activiteiten van burgers, dan gaat het meestal om hun reactieve activiteiten en die worden veelal beschreven in negatieve, vaak aan ziekten gerelateerde termen: oma Cor-complex en Jopie-syndroom (Van Twist, Kort en Timmerman 2004) en hollanditis of het meer internationaal voorkomend verschijnsel van NIMBY-syndroom. Dit rechtvaardigt eigen aandacht voor civiele bestuurskunde. De toevoeging ‘civiele’ is in een democratie pleonastisch, maar blijkbaar even nodig om het onderscheid te maken. Wanneer we democratie opvatten als bestuur door burgers, dan is het opmerkelijk dat juist deze actoren in de literatuur zo lang onderbelicht of niet serieus genomen zijn. Civiele bestuurskunde is een nieuw begrip dat in de literatuur niet voorkomt en waarschijnlijk ook nieuwe onderzoeksmethoden behoeft. Thrift (2006) heeft het over een vernieuwing van onderzoek die door een wederkerige relatie tussen data en methoden tot stand komt, waarbij onderzoekers en onderzochten met elkaar in gesprek gaan. Mede door de ontwikkeling van onderzoek zijn ruimtes dynamische laboratoria geworden. Animated places produceren onderling samenhangende plekken van leren door herdefinities van de gesitueerdheid van ruimtes. Hierdoor staat het laboratorium – opgevat
118
als een generieke plaatsloze plaats (laborastory) waarin systematisch kennis wordt gegenereerd – midden in de samenleving. Het is een veldlab geworden. Thrift noemt dit een quasi-didactisch project, waarin formele kennis en stilzwijgende kennis emergeren als resultaten van nieuwe definities van plaats en ruimte. Ik zelf noem het elders (Basten 2009b) een onderzoekend publiek. In dit derde en laatste deel ga ik in op drie voorbeelden van onderzoek die gebaseerd zijn op theorieontwikkeling van civiele bestuurskunde. In deze drie projecten, waar ik als coördinator en onderzoeker bij betrokken ben, gebruik ik methoden en technieken die recht doen aan het begrip animated place. Het gaat er telkens om een publiek te identificeren en daar een context voor te creëren waarin leren en experimenteren centraal staan. Dit betekent een concrete aansluiting bij een lokale context. Die leren we het beste kennen door de verhalen van en over die context. De drie voorbeelden die ik hieronder beschrijf, zijn dan ook gebaseerd op een narratieve onderzoeksstrategie. Maximum Tolerance Zone: onderhandeling centraal Problemen in de openbare ruimte worden vaak gelieerd aan toegankelijkheid (de mogelijkheid voor een transfer van A naar B) en aanwezigheid (de mogelijkheid om elkaar te ontmoeten). Fysieke toegankelijkheid heeft betrekking op (auto)verkeer. Sociale toegankelijkheid heeft betrekking op aanwezig kunnen zijn. Was die aanwezigheid voorheen een positief ervaren kenmerk van de openbare ruimte, tegenwoordig wordt ze geproblematiseerd wanneer groepen gebruikers als ongewenst worden bestempeld. De groepen ongewenste gebruikers van de openbare ruimte worden steeds groter en diverser: jongeren, ouderen, drugsgebruikers en dealers, dak- en thuislozen, parkeerders. Het lijkt of legitiem gebruik van de openbare ruimte beperkt is tot bestedingsdoelen in combinatie met aan een of andere norm aangepast gedrag. Zerotolerancebeleid, toezicht op straat (politie, private beveiligingsmedewerkers), camera’s en andere technologische interventies zoals mosquito’s die hangjongeren weren, gaan mee het straatbeeld bepalen. De kwaliteit van de openbare ruimte, zowel fysiek als sociaal, komt onder druk te staan wanneer één discours domineert in wat die kwaliteit zou moeten inhouden. Een partij die nauwelijks gehoord wordt, is de groep mensen die dagelijks de openbare ruimte benut. We spreken van repressieve ingrepen wanneer heterogeniteit achteruit gaat, maar het blijft onduidelijk of onuitgesproken wiens maatstaven of tolerantiewaarden voor kwaliteit gehanteerd worden. Het is dan ook de vraag of repressie tot kwalitatieve verbeteringen leidt. Het Huis voor de Democratie (vanaf hier: het Huis) wil deze sfeer van zerotolerance
119
omkeren. Met het project Maximum Tolerance Zone (MTZ) wil het Huis hiermee een begin maken door verschillende actieonderzoeken te initiëren, waarin bewoners, passanten, ondernemers, beleidsmakers en onderzoekers gezamenlijk aan de slag gaan met het inventariseren van de tolerantiewaarden in concrete straten en wijken. Naarmate meer culturen aan de openbare ruimte kunnen deelnemen, is er sprake van een meer open samenleving. MTZ gaat dan ook uit van geografische eenheden, bijvoorbeeld een straat of een buurt. Inspelend op het quasididactische project van Thrift (2006) zullen verschillende logica’s elkaar ontmoeten, waardoor ze elkaars begrippenkaders en redeneringen leren kennen om tot een gedeelde logica over de eigen straat of wijk te komen. Nadrukkelijk staat dan ook de interactie tussen de gebouwde, fysieke omgeving en de hierboven beschreven animated place centraal. In Nederland is reeds een begin gemaakt met inspraak, maar dat komt vaak neer op ‘ergens op mogen reageren’. De resultaten stemmen niet tevreden en het instrument stokt in zijn ontwikkeling tot volwaardig (mee) beslissen. Het Huis wil met MTZ een stap verder en kiest als uitgangspunt van MTZ dat inspraak geen beleidsinstrument is, maar een recht op onderhandeling van alle betrokken partijen. De doelstelling van MTZ is tweeledig. Ten eerste betreft deze het creëren van een onderzoeksomgeving waarin vraagstukken over zelfregulering en zelforganisatie empirisch en vanuit verschillende disciplines en geledingen van de samenleving (multi- en transdisciplinair) onderzoekbaar zijn. Ten tweede gaat het om het organiseren van een aan de onderzoeksomgeving flankerende debattenreeks die de resultaten van de verschillende onderzoeken in een breder theoretisch perspectief plaatst en die de specifieke casussen de gelegenheid biedt mee het onderzoek vorm te geven. Door de aanpak van actieonderzoek kunnen inzicht en interventies elkaar snel opvolgen. Doordat het handelingsperspectief uit het onderzoek ontstaat, en alle belanghebbenden vanaf het begin daarbij betrokken zijn, is het een gedeeld perspectief en is elk handelen volgens dat perspectief legitiem in de ogen van alle betrokkenen. Dat scheelt tijd, geld en bovenal ongenoegen. Bovendien bevordert deze onderzoekende aanpak een infrastructuur voor leren. De veronderstelling die aan MTZ ten grondslag ligt, is dat mensen gelukkiger worden naarmate ze meer vrijheid hebben om – in gezamenlijkheid – hun fysieke en sociale omgeving te kunnen inrichten (zie ook Marmot 2005 in Thrift 2006); het beargumenteerd overnemen van bestaande regels of het delegeren van het ontwerp ervan is ook een in vrijheid gemaakte keuze. Het gaat er niet om dat alles mag, maar dat het maximaal toelaatbare via actieonderzoeken wordt gezocht. Dit maximum wordt niet in absolute termen geformuleerd,
120
maar in bandbreedtes waarbinnen onderhandeld kan worden over de kwaliteit van de openbare ruimte. Door de koppeling van onderhandeling aan zelforganisatie, biedt MTZ de gelegenheid om zelforganisatie in de straat zichtbaar te maken, waar nodig te ondersteunen en in elk geval ook te onderzoeken. Het is voor zowel gebruikers van een straat (vanaf hier: de straat) als gemeente niet vanzelfsprekend om te werk te gaan met een MTZ als uitgangspunt. Om deze werkwijze te leren is het nodig dat een nieuwe omgeving wordt gecreëerd. Het leren onderhandelen over tolerantiewaarden vatten we op als een creatief proces. Experimenten van Asch (in Heymann 2007) tonen aan dat mensen die zeer creatief zijn zich minder conformeren aan normen dan minder creatieve mensen. Een creatieve straat heeft dus behoefte aan minder regels. MTZ is erop gericht dat de straat haar eigen regels opstelt, denkend vanuit een regelloos begin, of beter: beginnend bij het heroverwegen van bestaande regels. Essentieel daarbij is dat we creativiteit niet opvatten als iets van alleen het individu, maar als iets dat in relatie staat tot omgevingsvoorwaarden: ‘Dat wil zeggen dat een situatie of een omgeving gecreëerd kan worden die creativiteit bevordert of mogelijk maakt’ (Heymann 2007:130). Het is precies zo’n soort omgeving die MTZ realiseert in wat Vygotski een zone van naaste ontwikkeling noemt: het gebied van potentiële ontwikkeling waarin de lerende persoon of groep problemen kan oplossen met behulp van een expert. In deze zone participeren straat en gemeente vanuit hun respectievelijke expertises en zijn zij dus bezig elkaars motieven en logica’s te leren kennen. MTZ is als zone van naaste ontwikkeling een omgeving waarin straat en gemeente problemen oplossen in een creatief, quasi-didactisch proces (Basten 2008 en 2009a). Een creatief proces, aldus Heymann, komt alleen op gang wanneer structurele veiligheid samengaat met uitnodigende of motiverende activiteiten. Voor MTZ betekent dat samenhang in het programma en aansluiting bij de leefwereld. Heymann noemt een aantal aspecten van dat proces, die ook voor MTZ relevant zijn. In een divergerende fase is ruimte voor experimenteren. Voor MTZ betekent dit (in Heymanns terminologie): de normatieve structuren worden tijdelijk minder dwingend en er is structurele veiligheid door grenzen aan de vrijheid te stellen. Het gaat immers om maximale, niet totale tolerantie. Juist het opzoeken van die grenzen is het doel van MTZ. En dat doen straat en gemeente samen om te voorkomen dat de systeemwereld van de gemeente domineert en de leefwereld van de straat de toegankelijkheid van de openbare ruimte aantast. De tweede, convergerende fase betreft realiteitstoetsing. In deze fase gaat het om het ontwikkelen van eigen keuzes die passen binnen de leefwereld van de betrokkenen en liefst een perspectief bieden op hun handelen, het opnieuw
121
vaststellen van de normatieve structurering en het ontstaan van nieuwe uitingen daarvan. Voor een dergelijk creatief proces zijn alsof-situaties geschikt: deze zijn veilig omdat ze niet echt zijn, een nieuwe wereld met andere regels. Dit sluit aan bij het startpunt van MTZ dat een virtuele wat-als-zone is, waarin gedacht wordt dat bestaande regels niet hoeven te gelden. Wat zouden bewoners, winkeliers en onroerendgoedeigenaren met hun straat willen als alle mogelijkheden nog open zijn? Welke regels zouden zij, in interactie en onderhandeling met elkaar, voor hun straat opstellen? Op basis van de inventarisatie van wensen en ideeën over het voor hen maximaal toelaatbare wordt een procedure ontwikkeld waarmee de straat bij de gemeente aanvraagt daadwerkelijk regels op te schorten. Zo kan de MTZ van virtueel naar reëel verschuiven. Inmiddels zijn de eerste ervaringen met MTZ opgedaan. De theorieontwikkeling (waarvan rapportage onder andere in dit hoofdstuk, maar zie ook Basten 2008 en Basten 2009a) van het onderzoek is op gang gekomen en het Huis heeft het actieonderzoek op verschillende locaties geïntroduceerd. Op twee plaatsen is het bij die introductie gebleven; een gemeente zat midden in bestuurlijke perikelen en een andere zei dat je voor experimenten met macht niet bij de machthebber moet zijn (Basten 2009a). Op een derde plek, de Voorstraat Noord in Dordrecht, is een nulmeting uitgevoerd en zijn zes debatten geweest. Hoewel de empirie beperkt is, is een voorzichtige conclusie dat MTZ vooralsnog op weerstand stuit bij gemeenten. Het aspect van leren wordt niet gezien en men houdt zijn hart vast voor wildwesttaferelen. Deze reacties zijn in lijn met de teneur uit bestuurswetenschappelijke literatuur (zie hierboven), onderdeel van het curriculum van deze zelfde gemeenten. Deze teneur is, alle oproepen tot actief burgerschap en participatie ten spijt, dat burgers onbetrouwbaar dan wel onbekwaam zijn. De overheid lijkt alleen maar Flodders te zien. Ook de bewoners en ondernemers van de Voorstraat Noord liepen niet echt warm voor deelname aan een MTZ. De opkomst bij de debatten varieerde van tien tot veertig bezoekers en hoewel de gesprekken met de zaal geanimeerd verliepen, was er toch niet echt sprake van een onderhandeling. Er was één probleem in de straat en dat was een coffeeshop; men was en bleef het er met elkaar over eens dat zijn vertrek het einde van alle problemen betekende. De gemeente was voornemens om van deze straat het kloppende hart van de creatieve economie in Dordrecht te maken, met daarbij het in de straat gelegen Centrum voor Beeldende Kunst als initiatiefnemer en Stichting Noordkaap als aanjager. Deze ambitie nodigde niet uit tot het formuleren van een (tegen?)visie die verder ging dan de wens prullen- en bloembakken in de straat te krijgen en wrevel over het feit dat het vernieuwingsbudget naar deze twee partijen ging. De nulmeting (interviews) toonde aan dat bewoners en ondernemers liever
122
meer dan minder regels wilden en dat ze naar de gemeente keken voor handhaving daarvan. Inmiddels is het MTZ-project in de Voorstraat Noord beëindigd en blijft het Huis verder zoeken naar geïnteresseerde locaties. Gesprekken daarover met woningcorporaties en andere partijen zijn in volle gang. In plaats van hier al conclusies te verbinden aan dit individuele project, doe ik dat in het laatste deel van dit hoofdstuk, waar ik na het bespreken van beide andere voorbeelden de conclusies ook in een breder perspectief op civiele bestuurskunde plaats. Vraagpatronen: naar een zichtbare wijklogica Het tweede voorbeeld is afkomstig uit het lectoraat Lokale dienstverlening vanuit klantperspectief van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (vanaf hier: het lectoraat). Dit heeft een opdracht gekregen van veertien maatschappelijke dienstverleners uit de regio Nijmegen, die zich verenigd hebben in vennootschap MAAT. De opdracht is een analyse-instrument te ontwikkelen om vraagpatronen in kaart te brengen en gebiedsgebonden aanbod te ontwikkelen. Het begrip vraagpatronen wordt vaak gebruikt voor stelsels van vragen en behoeften die volgens de logica van de burger met elkaar samenhangen (zie bijvoorbeeld Programmabureau Overheidsloket 2000 1997 en 1998, Rijkschroeff en Goossen 2003). Het Verwey-Jonker Instituut heeft in zowel het ontwerp als het gebruik van het instrument experts en belangengroepen geraadpleegd, maar nauwelijks ‘burgers’ gesproken, terwijl het instrument hun logica moet blootleggen. In de praktijk bleken burgers een kleine rol te spelen bij de validering van het instrument. Datzelfde geldt voor andere instrumenten die het lectoraat heeft onderzocht in een poging een instrument te ontwikkelen met toegevoegde waarde. Overheidsloket 2000, VraagWijzer (de origine van het instrument van Verwey-Jonker), de Output Monitor Krachtwijken en de Leefbaarometer blijken allemaal instrumenten te zijn die niet zozeer uitgaan van bewoners als wel van expertises over wonen (stedenbouw, veiligheid, huizenmarkt, sociale cohesie, et cetera) (Van Biene et al. 2008). Het lectoraat doet het anders en wel door middel van een instrument waarin de verhalen van bewoners centraal staan. Bewoners worden geraadpleegd als experts van het wonen in hun straat, buurt en wijk. Voorwaarde voor succes van het instrument is dat het een hoge mate van complexiteit aankan, want wijken worden daardoor gekenmerkt. Het lectoraat gaat dan ook niet uit van handboeken en adviseurs die iets over wijken zeggen, maar van de wijk als complex adaptief systeem waarin een heleboel gezegd wordt over wonen in wijken (door bewoners, professionals, bestuurders, onderzoekers). De input van
123
het instrument kan bestaan uit narratieve interviews, maar ook uit beleidsdocumenten, e-mails van cliënten, verslagen van teamoverleg, rapportages van intakegesprekken, et cetera. In de toekomst zal het instrument ook andersoortige, bijvoorbeeld visuele data aankunnen. Om de complexiteit van de logica van een wijk zo lang mogelijk vast te houden, is het analyseproces drieledig en omvat het coderingen van wat (thema’s en gebeurtenissen), wie (perspectief van de verteller/schrijver) en hoe (waarderingen en oordelen zoals uitgedrukt in bijvoorbeeld retorische middelen). Dit is arbeidsintensief en momenteel worden daarom mogelijkheden gezocht om de codering (deels) te automatiseren. Met de gecodeerde data gaan transdisciplinaire teams van mensen met uiteenlopende academische, professionele en ervaringsachtergronden aan de slag om gezamenlijk betekenis te geven aan de dataset (de verzameling gecodeerde fragmenten) door er vragen aan te stellen. Een typische sessie begint met het samen vaststellen van die vragen. Dit vaststellen van de onderzoeksagenda is een vorm van onderhandeling die een ervaren facilitator zo moet begeleiden dat alle aanwezigen hun inbreng kunnen leveren (zie bijvoorbeeld Guba & Lincoln 1989). De aanwezigen kunnen bijvoorbeeld vaststellen dat mensen in de wijk overlast ervaren van hangjongeren. Een mogelijke vraag is: ‘Hoe kunnen we de overlast van hangjongeren aanpakken?’ Het nadeel van deze vraag is dat er al een probleemanalyse in schuilt alsook de aanname dat jongeren als groep geïsoleerd kunnen worden van het netwerk op wijkniveau waar ze deel van uitmaken. Ze worden daarmee geobjectiveerd als doelgroep van beleid, zodat hun eigen betekenisgeving aan het wonen in een wijk er niet meer toe doet. Een betere, want bredere en meer neutrale vraag is dan ook: ‘Hoe ziet het patroon ‘leeftijd’ eruit in wijk X?’ (zie ook Van Biene et al. 2008). De deelnemers stellen vervolgens een lexicon samen van woorden die met leeftijd te maken hebben (jongere, kind, leeftijd, bejaard, …) en gaan daarmee zoeken in de narratieven (dus niet in de codes). Zo ontstaat een subset van de data die betrekking hebben op leeftijd. Binnen deze subset worden de codes zo gerangschikt, dat een betekenisvol patroon ontstaat. De naam van het patroon staat in het midden, in een grote kring eromheen staan de narratieven met hun codes en deze codes zijn uiteindelijk wat het begrip in het midden met de narratieven verbindt (zie figuur 6, naar Van Biene et al. 2008).
124
narratieven
V
L
L
actanten Stap 1 stel een vraag (V) aan de data
Stap 2 verzamel de narratieven op basis van het lexicon (L)
Stap 3 orden de narratieven tot een betekenisvol patroon
Figuur 6 (Van Biene et al. 2008) Uit narratieven van de Nijmeegse wijk Hatert kwam bijvoorbeeld naar voren dat er in de subset van data, die naar aanleiding van het leeftijdslexicon ontstond (N = 294 narratieven), verhoudingsgewijs veel aandacht uitging naar jongeren (N = 260 narratieven of ruim 88%), maar meestal in de negatieve zin van het woord (‘ze doen niet wat we willen en ze doen wat we niet willen’). In termen van het narratologisch model (Van Luxemburg et al. 1987) van machten, ondernemers, doelen, begunstigden, helpers en tegenstanders, de zogenaamde actanten of rollen, werd over jongeren vooral gesproken 1 als begunstigden (van welzijnswerk); 2 als slachtoffers (niet-begunstigden) met behoeften waar niet aan voldaan wordt (speelruimte, (verkeers)veiligheid), of als slachtoffers waarbij morele overtuigingen een rol spelen bij de schuldvraag (schande dat ouders geen tijd meer hebben); 3 als tegenstanders (van elkaar en bewoners) die overlast veroorzaken (hangjongere, vuurwerk, brommer, gevecht) of ouders ergens in belemmeren (aanwezigheid bij inspraakavond); 4 als machten die wendingen in biografieën van ouders aanbrengen (aanleiding tot huismoederschap, vrijwilligerswerk); 5 als helpers (tekenen van gewenste speeltuin); 6 als ondernemers in spel en sport. Het viel op dat wanneer volwassenen over jongeren spraken, ze refereerden aan de eerste vijf rollen (waarbij de rol van helper slechts eenmaal voorkwam) en dat wanneer jongeren het over zichzelf hadden, ze dat vooral deden in termen van hun favoriete bezigheden. Ze zagen zichzelf als ondernemers en definieerden anderen (ouders en ouderen) niet echt in relatie tot hun doel. We zagen een
125
grote bemoeienis met jongeren, ook vanuit de gemeente, waar jongeren zich redelijk weinig van aan leken te trekken. Het over-organiseren van activiteiten ligt als gevaar op de loer. Jongeren zelf gaven aan niet zozeer behoefte te hebben aan meer voor hen georganiseerde activiteiten, maar aan meer ruimtes waarin ze hun eigen activiteiten konden ondernemen. Daarnaast deelden ze met de andere bewoners de behoefte aan meer veiligheid. Het vraagpatroon uit Hatert is gebaseerd op interviews met bewoners en het wijkactieplan Ongedeeld Hatert van de gemeente Nijmegen. Er hadden andere en meer bronnen aangeboord kunnen worden, maar deze data laten al een enorme complexiteit zien en tonen bovendien aan dat bij een vraagpatroon niet sprake is van een eenduidige eigenaar. Het patroon is niet alleen van de bewoners of de jongeren, maar ook van de onderzoekers, bestuurders en professionals die zich bezighouden met de wijk. Een vraagpatroon maakt dus verschillende betrokkenen bij een verschijnsel ofwel publieken zichtbaar. Een vraagpatroon is pas effectief wanneer het een of meerdere publieken zo adresseert, dat de leden van de transdisciplinaire teams zich naar vermogen committeren aan zelf ontworpen experimenten en interventies. Het onderzoekende publiek ontdekt nieuwe vindplaatsen (in het Hatertse voorbeeld: meer interviews met senioren) en bewaakt de kwaliteit van de narratieve interviews (niet sturen, echte verhalen in plaats van sociologische antwoorden, et cetera). Het uitvoerende en lerende publiek van de professionals gaat aan de slag met nieuw aanbod en bijvoorbeeld een nieuwe manier van bejegening op basis van vraagpatronenonderzoek dat het mede zelf uitvoert. Het besturende publiek, dat ervoor heeft gekozen dat vraagpatronen een concrete plaats moeten hebben in de (service)wijkontwikkeling, heeft met deze keuze een kader gecreëerd waarin de realisatie van het werken met vraagpatronen kan plaatsvinden. Werken met vraagpatronen is een complexe aangelegenheid die diep ingrijpt in organisaties en op alle niveaus in organisaties om nieuwe kennis en vaardigheden vraagt. Het besturende publiek moet er vervolgens dus aan werken dat de transitie van hun organisaties realiteit kan worden. Het vragende publiek, ten slotte, betrekt maatschappelijke dienstverleners bij het formuleren van zijn vraag (Van Biene et.al. 2008). Periodiek overleg van het transdisciplinaire team, waarin al deze publieken vertegenwoordigd zijn, moet uitwijzen of er veranderingen in de patronen zichtbaar worden. Zo blijven de verhalen uit en over de wijk richting geven aan het aanbod van maatschappelijke dienstverleners. Het instrument is vertaald
126
in een leerprogramma voor professionals dat op een cd-rom is verschenen. Nu het instrument voor vraaganalyse ontwikkeld is, wordt het monitoren van de kwaliteit ervan gecombineerd met de implementatie ervan in verschillende pilots. Taal van de wijk: burgers aan het woord Het derde en laatste voorbeeld sluit aan bij de operationalisering van civiele bestuurskunde zoals die in de beide voorgaande onderzoeksprojecten is ingezet, maar is nog niet in praktijk gebracht. Ik zal er daarom minder uitvoerig bij stilstaan. Taal van de wijk, een initiatief van Urbancore, is ingegeven door de observatie dat plannen voor wijkaanpak vaak door professionals en ambtenaren zijn opgesteld in een taal die doet vermoeden dat bewoners van wijken en buurten geen (relevante) expertise in hun eigen wonen hebben. De analyse van Urbancore is dat de potentie van de samenleving niet ten volle benut wordt, omdat relaties in de samenleving achterlopen op maatschappelijke ontwikkelingen. Hierdoor stagneert het proces van visie naar uitvoering. Als tegenhanger organiseert Urbancore nieuwe verbindingen rond zogenaamde microstructuren voor de realisatie van woning, woonomgeving en voorzieningen voor scholing, werk en cultuur. Het realiseren van een microstructuur, analoog aan het zogenaamde microkrediet, is een concrete aanleiding voor het ontwikkelen van nieuwe relaties in ontwerp en uitvoering van (onderdelen van) een wijkprogramma (bijvoorbeeld een brede school of kulturhus). Het uitgangspunt is professionaliteit van zowel professionals als ambtenaren alsook bewoners. Bewoners produceren immers ook het wonen, werken en leven in hun wijk, hebben daar kennis en ideeën over, en ervaringen mee. Het uitgangspunt is dus niet zoiets als ‘we moeten de burger activeren en erbij betrekken’, maar ook niet: ‘wij hebben aan die productie niets toe te voegen’. Urbancore heeft als vertrekpunt ‘burgers zijn actief; kunnen we hen vinden om mee samen te werken?’ De stad als quasi-didactische ruimte krijgt zo invulling als leerprogramma voor uiteenlopende maar samenwerkende partijen die elkaars zone van naaste ontwikkeling zijn. Voor de bestuurlijke en professionele kant is dat programma bijvoorbeeld gericht op het omgaan met initiatiefrijke bewoners5, of op het leren werken met vraagpatronen. Voor de bewoners is het bijvoorbeeld gericht op zelf onderzoeken, indien nodig daarbij ondersteund met trainingen in interviewtechnieken, analyse et cetera. De algemene strategie is waar mogelijk, of nodig ondersteuning bieden in het vormen van 5
Vergelijkbaar met ‘Help, een burgerinitiatief’ van Van der Heijden, Meiresonne en Van Zuylen (Inaxis 2007).
127
nieuwe microstructuren. Daarbij vergroten bewoners hun expertise en brengen deze in bij het opstellen van een plan van aanpak, een co-product dat bijvoorbeeld problemen aanpakt of successen uitrolt. Het doel van Urbancore is kleine bewegingen te maken die de ordening en de ontwikkeling van (stedelijke) leefgemeenschappen ondersteunen met dergelijke microstructuren, met als doel samenleven in schalen die optimaal aan elkaar geschakeld zijn. Een digitale sfeer ondersteunt het bouwen aan netwerken die bij de microstructuur betrokken zijn. Wanneer we de input van betrokken publieken (bewoners, professionals, bestuurders, et cetera) beschouwen als onderzoeksdata, dan biedt deze sfeer naast de platformfunctie (community building) ook nog de mogelijkheid analyse- en leermodules te koppelen aan de ingevoerde data.
7.5 Conclusie Welke contouren van een civiele bestuurskunde verschijnen nu we dit begrip hebben toegepast in een aantal praktijkvoorbeelden? Ik hanteerde civiele bestuurskunde als sensitizing concept in een rondgang langs diverse theorieën en kwam tot de volgende voorlopige definitie:
civiele bestuurskunde is datgene wat een persoon of groep doet • wanneer ze geen sturing vanuit de overheid ervaart [endogeen karakter] • toch niet toevalligerwijs tot een resultaat komt [zelforganisatie] • waarmee ze in een haar ogen publiek belang wil dienen [geen gesloten gemeenschap]; • waarin de wens de maatschappij te verbeteren voortkomt uit variabele en culturele tolerantiewaarden [persoonlijk geraakt zijn met erkenning voor het sociaal-culturele netwerk]; • waarbij als inherent maatschappelijk verschijnsel de overheid een van de variabelen is in het denken en handelen van de civiele bestuurder [wetgeving], • die als domeindeskundige optreedt (waarbij dat domein oscilleert tussen louter eigen ervaring en een uitbreiding daarvan met kennis uit theorie en professionele praktijk) en daarmee bijdraagt aan het lerend vermogen van de samenleving [publiek en leren].
Het MTZ-project was een initiatief van het Huis voor de Democratie, een private corporatie, en het Centrum Beeldende Kunst Dordrecht (CBK), een gemeentelijke
128
instelling. De samenwerking tussen beide partijen stokte, omdat het Huis de ambitie had regels opnieuw uit te denken vanuit een open proces, terwijl het CBK het heroverwegen van regels ten dienste wilde stellen aan een soepele uitvoering van eigen beleid. Het CBK stuurde aan op de visie van een creatief dwaalmilieu door de stad terwijl het Huis de opties open wilde laten en bereid was de weg naar het creatieve dwaalmilieu te verlaten. De ambities bleken onverenigbaar en de samenwerking werd – in elk geval voorlopig – stopgezet. Hoewel het Huis een civiele status heeft, blijkt uit de resultaten van de MTZcasuïstiek tot nu toe dat civiele bestuurskunde niet per definitie leidt tot automatische betrokkenheid van andere civiele partijen, zodat er van schaalvergroting en misschien zelfs wel van een beweging sprake kan zijn. Daar zijn echter wel voorbeelden van aan te wijzen (zie bijvoorbeeld Verhoeven 2009), dus MTZ is geen aanleiding om de definitie te verwerpen. Het project legt echter bloot dat leren en experimenteren niet vanzelfsprekend zijn. Eerder onderzoek naar actief burgerschap (Basten en Van der Veen 2001) laat zien dat burgers die zich inzetten voor een in hun ogen betere samenleving meestal hoger opgeleid zijn. Dat was niet altijd hun beginsituatie. Het kwam ook voor dat burgers na een lagere opleiding zichzelf verder schoolden via allerlei ervaringen en opleidingen. De activiteiten waren voor hen leidend in de keuze van het leren. Ze werden, met andere woorden, meer bekwaam. Vooralsnog is MTZ nog nergens een leer- en experimenteeromgeving geworden. Daarvoor zijn wellicht activiteiten nodig die minder consumptief zijn dan debattenreeksen. Dat wil overigens niet zeggen dat de straat een passieve straat was. De winkeliers en bewoners hebben hun eigen plannen geformuleerd. Hoewel niet echt sprake was van een onderhandeling over regels, werden bestaande regels in het kader van het MTZ-project wel ter discussie gesteld. Wellicht is MTZ, hoewel een actieonderzoek, te veel gericht op onderzoek en te weinig op actie. De tijd van het project is te kort om er veel meer over te zeggen. Het werken met vraagpatronen biedt wel concrete instrumenten om mee aan de slag te gaan. In verschillende pilots werken professionals van maatschappelijke dienstverleners met het instrument. Daarbij biedt het lectoraat Lokale Dienstverlening vanuit Klantperspectief ondersteuning volgens een train-thetrainer-model. De rol van het lectoraat zal per instelling steeds meer naar de achtergrond verschuiven. Toch zien we ook hier dat het besturende en uitvoerende publiek aarzelend is om bewoners te betrekken in de transdisciplinaire betekenisgeving van de data om tot patronen te komen. Desondanks zouden deze sessies als leer- en experimenteeromgevingen kunnen functioneren. Dat is ook de bedoeling met het project Taal van de wijk. Hierin zit het leren en experimenteren in de curricula voor bewoners en professionals. Gesprekken
129
met corporaties bieden perspectief. Nog niet alle corporaties staan te springen om een rol te spelen in de sociale aspecten van wonen, maar het is duidelijk dat ze wel doordrongen zijn van de rol van sociaal kapitaal in de waardevastheid van hun vastgoed en zoeken naar manieren om daar een bijdrage aan te leveren. Aan het begrip civiele bestuurskunde zit de stelling vast dat wanneer we het over besturen hebben, we het over onszelf hebben en niet over een glibberige massa burgers waar we maar geen grip op kunnen krijgen. Besturen van een ander is in een democratische samenleving ook besturen van jezelf: je kunt een gemeenschap alleen besturen door er zelf deel van uit te maken. De aandacht die tot nu toe uitging naar bestuurders als aparte categorie – die naast de samenleving lijkt te staan in plaats van erin – rechtvaardigt aandacht voor die andere bestuurders. Democratie is dan niet een groep dicterende burgers, maar een groep mensen die naar vermogen een gezamenlijk belang proberen te realiseren. Ruimte voor leren en experimenteren hoort daarbij. Kan dit de nieuwe openbare ruimte worden?
Literatuur Aarts en During (2006), Zelforganisatie en Ruimtegebruik. Van open netwerken en gesloten gemeenschappen, Utrecht: Innovatienetwerk. Basten (2002), Discourses of Activism, unpublished final report for the ETGACE study (www.orleon.nl/producten.php). Basten en van der Veen (2001), Life Histories of Active Citizens in the Netherlands, in: Snick, Stroobants and Wildemeersch (eds) Learning Citizenship and Governance in Europe: Overall Review and Analysis. Analysis of Life Histories, Unit of Social Pedagogy, Catholic University of Leuven, Belgium. Basten (2007),Leergeschiedenis Bolwerk Gouda, een uitgave van Stichting Kennisontwikkeling Kennisoverdracht Bodem. Basten (2008), Zero versus Maximum Tolerance, in: Agora. Tijdschrijft voor sociaal ruimtelijke vraagstukken, jrg 24 nr. 4 (p. 33-37). Basten (2009a), Het Nederlandse beleid voor de creatieve economie: te veel vliegen in één klap?, in: Sociale Interventie, vol 18 issue 1. Basten (2009b), Researching Publics, paper gepresenteerd tijdens het congres Towards Knowledge Democracy van 25 t/m 27 augustus 2009 te Leiden. Biene, van, Basten, van Erp, Satink, Meesters, van Hoof, Joosten, van der Hulst, Lenkhoff en Lips (2008), De standaardvraag voorbij. Narratief onder-
130
zoek naar vraagpatronen, Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, lectoraat Lokale Dienstverlening vanuit Klantperspectief. Blumer (1954), What is Wrong with Social Theory? in: American Sociological Review 18 (p. 3-10). Boomkens (2008) De stad als beschavingsmachine. Voordracht bij de Internationale School Voor Wijsbegeerte, 6 april 2008. Bruinsma en Bernasco (2004), De Stad en Sociale Onveiligheid. Een State-of-theArt van wetenschappelijke kennis in Nederland, Leiden: Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en rechtshandhaving. Burgers en Engbersen (2004), De emancipatieve stad. Een onderzoeksagenda met betrekking tot de sociale liftfunctie van grote steden, Erasmus Universiteit Rotterdam. Denters (2004), Achtergrondstudie Stedelijk Burgerschap, Universiteit Twente / KISS. Denzin en Lincoln (2005), Introduction: the discipline and practice of qualitative research, in: Denzin en Lincoln (red.) The Sage Handbook of Qualitative Research, Thousand Oaks: Sage Publications. Dijstelbloem, H. (2008), Politiek vernieuwen. Op zoek naar publiek in de technologische samenleving, Amsterdam: Van Gennep. Floor en Salverda (2006), Zelforganisatie in het landelijke gebied. Signalen uit de praktijk, Wageningen Universiteit en Research Centrum. Gladwell (2000), The tipping point, Abacus. Heijden, J. van der (2006), Bestuur door de burger, bestuurskunde voor de burger, in: Grin, Hajer & Versteeg (red.), Meervoudige democratie. Ervaringen met vernieuwend bestuur, Amsterdam: Aksant. Heyman, F. (2007), Denken en doen in dialoog, Utrecht: Lemma BV. Hendriks (2008), ‘De civil society kan veel meer betekenen voor de Wmo’, in: City Journal, juli/augustus (p. 20-22). Hüsken en de Jonge (2005) (red.), Schemerzones & schaduwzijden. Opstellen over ambiguïteit in samenlevingen, Nijmegen: Roelants. Kempen, van en Bolt (2003), Tussen fysiek en sociaal. Een literatuuronderzoek naar de relatie tussen fysieke en sociale verschijnselen in steden, in opdracht van NWO en Kenniscentrum Grote Steden. Kurtz en Snowden (2003), The new dynamics of strategy: Sense-making in a complex and complicated world, in: IBM Systems Journal, vol 32 no 3 (p. 462-483). Lieshout, van en Aarts (2005), Buiten gebeurt het! Perspectieven van jongeren en immigranten op openbare ruimtes in Nederland, Wageningen.
131
Marres (2005), No Issue, No Public. Democratic Deficits after the Displacement of Politics, Amsterdam: Jipskant Printpartners. Ministerie van VROM (2006), Nota Ruimte. Ruimte voor ontwikkeling. Katern over nieuw ruimtelijk beleid over 2006, Den Haag. Programmabureau Overheidsloket 2000 (1997), Overheidsloket 2000 (1997) Handboek van vraagpatroon naar loket. Programmabureau Overheidsloket 2000 (1998), Handboek monitoren van geïntegreerde dienstverlening. Rijkschroeff en Goossen (2003), VraagWijzer: transparantie en toegankelijkheid, Verwey-Jonker Instituut in opdracht van het Ministerie van VWS. Thrift (2006), Re-animating the space of thought: Transformation of spacial and temporal description in the twenty-first century, paper presented at the DIME Conference Communities of Practice, Durham, UK. Twist, van, Kort en Timmerman (2004), Organiserend vermogen in de grote stad, Stip-Studie in opdracht van NWO en Kenniscentrum Grote Steden, Nijmegen/Den Haag. Vedder, van der Wees, Koops en De Hert (2007), Van privacyparadijs tot controlestaat? Misdaad- en terreurbestrijding in Nederland aan het begin van de 21ste eeuw, Den Haag: Rathenau Instituut, Studie 49. Verhoeven (2009), Burgers tegen beleid. Een analyse van dynamiek in politieke betrokkenheid, Amsterdam: Uitgeverij Aksant. Witteveen (z.j.) Alternatieve regulering: wat is het? Pre-advies voor de NJV. Wouden, van der (1999), De ruimte van de burger, in: Van der Wouden (red.) De stad op straat, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
132
Hoofdstuk 8
Recombinatie Herschikking van productie, consumptie en mobiliteit
Jurgen van der Heijden
8.1 Inleiding Warmte en koeling oogsten uit leidingwater of kinderopvang organiseren bij een sportvereniging, het is aan de orde van de dag tegenwoordig. Waarom deden we dit tien jaar geleden niet? Een enorme verborgen capaciteit wordt aangeboord door te combineren wat we hebben. De economische crisis wakkert dit aan, maar bijvoorbeeld twintig jaar geleden al kwamen de eerste woonzorgcentra op. Die gebruiken de capaciteit van de woning om zorg te verlenen in plaats van mensen op te nemen in grote, dure verzorgingshuizen. Woningcorporaties en instellingen voor zorg en welzijn voeren al jaren strijd om hun niveau van dienstverlening op peil te houden. Dan ligt het voor de hand dat zij gebruiken wat er is, en elkaar vinden om samen te benutten wat zij kunnen delen, zoals een woning. Zo vinden zij ook weer anderen, zoals een opleiding voor verzorgers. Een centrum voor wonen, zorg en leren benut woonruimte om zorg te verlenen en om verzorgers op te leiden. Beter wonen, betere zorg en beter onderwijs kunnen ontstaan door recombinatie. Recombinatie staat voor het steeds opnieuw combineren van dezelfde bouwstenen in volgende combinaties. De afgelopen vijftien tot twintig jaar zijn 1500 woonzorgcentra opgekomen, 1000 brede scholen en 500 zorgboerderijen. Zij recombineren functies die normaal gescheiden zijn, maar samen sterker staan. Hun aantallen tonen aan dat recombinatie steeds normaler wordt en een sterk alternatief is voor afzonderlijk werken. Een euro voor wonen en een
133
euro voor zorg brengen minder op dan twee euro voor een woonzorgcentrum. In feite is sprake van meer dan een alternatief, maar van concurrentie. In hoofdstuk 1 van dit boek is beweerd dat het zo snel en in een zo groot mogelijk volume maken van nieuwe producten, massaproductie, concurrentie krijgt van een ander economisch model. In dat model weten mensen beter gebruik te maken van hun eigen capaciteiten en van de enorme verborgen capaciteit die zit in goederen die door combinatie twee of meer keren te gebruiken zijn. Diverse hoofdstukken in dit boek gaan verschillende dagelijkse praktijken na waarin mensen succes hebben met deze nieuwe, concurrerende manier van werken. Tegelijk tonen zij het afnemende succes aan van de oude manier van werken. Andere hoofdstukken gaan in op de achtergronden hiervan. In dit boek wordt beargumenteerd dat er sprake is van een oud en een nieuw systeem die elkaar beconcurreren. Beweren dat een nieuw systeem het oude overneemt, is het openen van een fundamenteel debat, wanneer dit niet minder betreft dan een herschikking van fundamentele maatschappelijke verschijnselen als productie, consumptie en mobiliteit. Dit is actueel nu in het publieke debat tegelijkertijd problemen als kredietcrisis, klimaatverandering, het opraken van fossiele energie, tekorten in de zorg en krimp in dunbevolkte gebieden op de agenda staan. Doel van dit boek is om perspectief in het debat aan te brengen door te laten zien hoe mensen in praktijken als zorg, mobiliteit en energie al ver zijn in het bestrijden van deze problemen. In dit laatste hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de herschikking van productie, consumptie en mobiliteit op basis van alle voorgaande hoofdstukken. Dat gebeurt door eerst te kijken naar de feiten en dan naar de normen: wat is er aan de hand en hoe moeten mensen daarop reageren? Als eerste gaan twee paragrafen in op de feiten van recombinatie en van de omslag van een oud naar een nieuw systeem. Daarna volgt een paragraaf die met het idee van ‘ontwikkelen vanuit beheer’ een methode voorschrijft hoe te functioneren binnen dit nieuwe systeem. Deze normatieve benadering krijgt een vervolg in de paragrafen daarna waarin de vraag is welke morele en welke politieke beoordeling mogelijk is van dit nieuwe systeem van productie, consumptie en mobiliteit. Tot slot volgt een eindconclusie.
134
8.2 Recombinatie Van alternatief tot concurrent In Castricum kweken leerlingen van een landbouwopleiding groenten, samen met patiënten van een psychiatrisch ziekenhuis, voor een restaurant met twee Michelin sterren. In Eindhoven wordt uit vervuild bodemwater naast gifstoffen tevens warmte gehaald. In Zwolle ligt dit plan ook klaar en is de bedoeling om niet ter plekke te zuiveren, maar om daarvoor de rioolwaterzuivering te gebruiken. Die kan meer gifstoffen aan dan een filter op de vervuilde plek. Het voorbeeld uit Castricum heeft een sociaal karakter en het voorbeeld uit Eindhoven en Zwolle heeft een fysiek karakter. Toch hebben zij ook een sterke overeenkomst. Deze is de recombinatie van activiteiten die normaal afzonderlijk plaats vinden. Normaal is om leerlingen van een landbouwopleiding een stage te geven bij een boer, of te laten oefenen op een stukje land van de school. Normaal is om psychiatrisch patiënten te laten werken in een sociale werkplaats, of in een moestuin op het terrein van het ziekenhuis. Normaal is om als restaurant groenten te kopen op de markt, of via een groothandel. Normaal is om vervuilde bodem te saneren op de plek zelf. Normaal is om warmte en koude op te slaan in bodemwater en dat eruit te pompen. Normaal is om de riolering te gebruiken voor regenwater en afvoer van gebouwen. Steeds normaler, maar nog altijd alternatief, is om dit soort activiteiten te combineren. De bewering in dit boek is dat een alternatieve manier van werken in opkomst is die een regelrechte concurrent is van de manier van werken die tot op vandaag nog bekend staat als normaal. Maarten Venselaar wijst in Hoofdstuk 4 op traditionele verhoudingen die omkeren bij de overgang van fossiele naar duurzame energie. Provincies, gemeenten, drinkwaterbedrijven, waterschappen en boeren werpen zich op als producenten van duurzame energie. Dat geldt ook voor individuele bewoners. In woonwijken zijn hun woningen onderdeel van een infrastructuur om warmte en koude op te vangen en op te slaan in de bodem. Dit voorbeeld wijst op een sterke decentralisering van de productie, juist van een vorm van productie die nu nog uiterst centraal is door energie aan te voeren uit Koeweit en Siberië. Traditionele verhoudingen tussen publiek en privaat, en producent en consument, keren om. Zo wijst Frank van Ree in Hoofdstuk 3 op de ontmanteling van de grootschalige zorg. Voormalige medewerkers van zorgorganisaties richten kleine organisaties op, en dat geldt ook voor mantelzorgers en vrijwilligers die professionaliseren. Door zorg direct in de woonomgeving te leveren zijn zij verlost van de hoge kosten van zorgcentra en kunnen zij een concurrerend
135
aanbod doen. Publieke diensten waarin voor ondernemingen lange tijd geen winst zat, blijken nu interessant voor kleine aanbieders, terwijl de grote aanbieders zichzelf verzwakken door met steeds grotere fusies hun kosten op te jagen. Productie en consumptie in de twintigste eeuw zijn sterk bepaald door bedrijven die steeds groter werden en producten die steeds meer mondiaal werden aangeboden. Dat is een herschikking van productie en consumptie ten opzichte van daaraan voorafgaande tijden. Misschien zet deze trend verder door, de globalisering, maar intussen vindt een volgende herschikking plaats. In hoofdstuk 2 zet Otto Nuys uiteen hoe zich sinds de tweede helft van de vorige eeuw een volgend proces van herschikking voltrekt in de private en de publieke sector. Hij komt uit in deze eeuw en wijst bijvoorbeeld op de toenemende rol van de consument bij de productie. Dat mag met recht een volgende stap in de herschikking heten en dat geldt ook voor het verdwijnen van de grens tussen het publieke en het private en voor de ontmanteling van grootschalige organisaties. Een alternatieve, concurrerende vorm van productie, consumptie en ook mobiliteit komt op en recombinatie speelt hierin een rol. Duurzame mobiliteit In de gemeente Bellingwedde, Oost-Groningen, brengt de boodschappenbus geen spullen naar de mensen, maar gaan de mensen allemaal in de bus om samen boodschappen te doen. De bus wordt goed benut door deze samen in te huren en tegelijk maak je van boodschappen doen een sociale gebeurtenis. Thuisbezorging van boodschappen krijgt dit niet voor elkaar en is in alle opzichten duurder, oftewel minder duurzaam. In een dunbevolkt gebied als Oost-Groningen, met last van krimp, is dit bovendien een goede methode om het verdwijnen van winkels tegen te gaan. Deze recombinatie van mobiliteit, winkelen en een sociale gebeurtenis is een voorbeeld van duurzame mobiliteit. Duurzame mobiliteit ontstaat als mensen en goederen anders gaan verplaatsen door een herschikking van productie en consumptie. Dit doet een ander beroep op infrastructuur, wanneer verplaatsingen een meer decentraal karakter krijgen. Dat krijgen zij onder meer door het versmelten van infrastructuur met de omgeving. In hoofdstuk 1 heet dit de ecologie van de infrastructuur. Daar komt een ander voorbeeld aan de orde uit een gebied met krimp. Zorginstellingen zetten daar systemen van busjes op om cliënten heen en weer te rijden van hun woning naar de plek waar zij zorg ontvangen, of waar zij werken in het kader van hun therapie. Die busjes kunnen ook andere functies vervullen zoals schoolkinderen meenemen. Ook dat is een voorbeeld van duurzame mobiliteit.
136
Duurzame mobiliteit is direct verbonden met het veranderen van productie en consumptie. Dat geldt niet alleen in de zorg, maar bijvoorbeeld ook voor energie. Decentrale duurzame energiecentrales kunnen aan elkaar worden gekoppeld, zodat zij samen de zekerheid van levering kunnen vergroten. Elektriciteitskabels dienen dan niet om van centrale punten energie te transporteren naar alle afnemers, maar zij dienen om tal van decentrale leveranciers en afnemers te koppelen. Samen zorgen zij ervoor dat de globale stromen van olie, kolen en gas afnemen, hoewel centrale leverantie van fossiele energie voorlopig belangrijk blijft. Wat hier geldt voor duurzame energie, geldt op vergelijkbare wijze voor bijvoorbeeld voedsel, onderwijs of zorg, wanneer mensen de productie daarvan steeds meer in eigen hand nemen. Dat zal een ander beroep op infrastructuur gaan doen. Een ander beroep op infrastructuur kan veel baat hebben bij de opkomst van de smart grid. Dat is een slimme infrastructuur waarlangs producten zich, ondersteund door informatica, over de kortst mogelijke afstand verplaatsten op de best mogelijke momenten. Als de productie decentraliseert, zal dat een direct gevolg hebben voor de functie van infrastructuur en de wijze waarop smart grids de mobiliteit over die infrastructuur kunnen helpen organiseren. Zo kan een weginfrastructuur met goede reisinformatie bijdragen aan een snelle aan- en afvoer van goederen en patiënten naar en van een ziekenhuis. De weg en de informatie zorgen dat niet alleen het ziekenhuis beter functioneert, maar ook dat andere functies minder last hebben van het verkeer van en naar het ziekenhuis. Ander transport met behulp van reisinformatie kan zorgen voor een betere afstemming van tal van functies in een gebied. Daardoor kunnen ook hun combinaties beter functioneren. Denk aan de combinatie van weginfrastructuur en energie-infrastructuur in het voorbeeld van reinstating the interstate, hoofdstuk 4. Een smart grid die energiestromen aanstuurt, en een smart grid die verkeerstromen aanstuurt, kunnen zorgen voor een combinatie waarin het energieaanbod en verkeersaanbod op elkaar afgestemd zijn. Er zijn geen tekorten aan energie, die het verkeer belemmeren, en overschotten aan energie kunnen elders verkocht worden. Smart grids ondersteunen recombinatie, en andersom creëert recombinatie de omstandigheden waaronder smart grids pas werkelijk tot hun recht komen. In hoofdstuk 5 richt Albert Cath zich op deze en andere actuele vraagstukken van mobiliteit en bereikbaarheid.
137
8.3 Omslag Bedrijven ontwikkelen nieuwe producten en proberen deze zo snel mogelijk en met een zo groot mogelijk volume te verkopen, massaproductie, zie hoofdstuk 1 en 2. Veel bedrijven ontwikkelen de producten rechtstreeks uit grondstoffen, denk aan Unilever, andere zijn actief in de dienstverlening, denk aan McKinsey. De meeste dienstverleners passen in de op snelheid en volume gerichte productie, bijvoorbeeld wanneer McKinsey aan Unilever adviseert over nog meer snelheid maken. Ook de overheidsproductie staat grotendeels in het teken van ontwikkeling. Ofwel de overheid ontwikkelt zelf, zoals wegen en scholen, ofwel zij stelt grenzen aan de ontwikkeling door bedrijven en handhaaft dat. Beheer is ook een economische activiteit waarin bedrijven actief zijn, of waar de overheid zich mee bezighoudt. Een goed onderhouden woning kan beter verhuurd of verkocht worden. De beheerder plukt hiervan de vruchten, maar hij verdient op een geheel andere wijze dan de ontwikkelaar. De beheerder voegt waarde toe aan producten door ze zo goed mogelijk in stand te houden en krijgt een vergoeding voor zijn dienstverlening. Hoe beter de benutting van goederen binnen hun bestaande gebruik, hoe minder kosten voor nieuwe grondstoffen. De recombinatie van producten zorgt voor een betere benutting, waardoor de kosten omlaag gaan en de inkomsten omhoog. Een landschapsbeheerder krijgt van de overheid een vergoeding voor zijn beheer. Gaat hij daarnaast biomassa produceren voor energieopwekking, of gaat hij meer doen aan recreatie, dan combineert hij het landschapsbeheer. Combinatie is dé manier om aan beheer meer te verdienen. Het grote verschil met ontwikkeling is dat de beheerder geen dure grondstoffen hoeft in te kopen, waardoor hij gedwongen is om snel te produceren, omdat hij zijn hoge kosten snel moet terugverdienen. De landschapsbeheerder bijvoorbeeld verdient door wat hij al heeft zo goed mogelijk te benutten. De biomassa van zijn land is er al, en hij verdient niet door daarvan meer te maken, of het sneller te laten groeien, want dan zullen zijn inkomsten uit een goed beheer van het landschap gaan dalen. De hoge en stijgende kapitaallasten voor ontwikkeling en de lagere kapitaallasten voor beheer zijn een verklaring voor de opkomst van de beheereconomie en van de herschikking van productie, consumptie en mobiliteit. De ondergrondse opslag van warmte en koude, WKO, is een sterk voorbeeld van de beheereconomie, en olie is een sterk voorbeeld van de ontwikkeleconomie. De opkomst van WKO en de aanloop naar een piekmoment in de prijs van olie geven de omslag weer van een ontwikkel- naar een beheereconomie, zie hoofdstuk 4. Een dergelijk piekmoment is bijvoorbeeld ook zichtbaar in de zorg waar
138
de prijzen zeer hoog zijn en stijgen, zie hoofdstuk 3. Andere maatschappelijke sectoren hebben – minder dan energie en zorg – al te maken met hoge prijzen, maar gaan ook richting een piek. Mobiliteit bijvoorbeeld wordt steeds minder een kwestie van eenmalige ritjes met vaak beperkte meeropbrengst, en steeds meer een kwestie van het zo goed mogelijk benutten van elk voertuig per kilometer, zie hoofdstuk 5. Een andere verklaring van de omslag is dat de recombinatie van productie zorgt voor nieuwe producten met aantrekkelijke kwaliteiten. Naschoolse opvang in een voetbalkantine is niet alleen een betere benutting van de capaciteit van deze kantine, maar voegt ook extra kwaliteit toe aan de opvang, omdat de kinderen kunnen gaan sporten. Warmte winnen uit gesaneerd grondwater is niet alleen een betere benutting van waterleidingen, maar voegt ook extra kwaliteit toe, omdat duurzame energie wordt gewonnen. Steeds meer grote en kleine ondernemers brengen dit soort nieuwe producten op de markt en ook binnen het publieke domein. Daar zoeken particulieren naar samenwerking met de overheid, of vinden overheden elkaar binnen bijzondere combinaties. Overheden zijn door hun begrotingssystematiek minder gevoelig voor combinatie en de extra opbrengsten en minder kosten die daaruit volgen, omdat zij daarop vaak niet afgerekend worden. Dit verandert nu tal van partijen de verborgen capaciteit van de samenleving willen benutten. Zij spreken de overheid aan op onbenutte capaciteit die onder haar bevoegdheid valt, zoals natuur, of nieuwe kansen in de zorg. Ook private partijen zien de kansen van deze verborgen capaciteit en betreden het publieke domein. Dit betekent verandering voor het traditionele en ook het moderne bestuur van de samenleving, zie hoofdstuk 2. Nathalie Lécina laat in hoofdstuk 6 zien hoe de burger hierin een steeds grotere rol speelt, en Floor Basten gaat in hoofdstuk 7 verder door te pleiten voor een speciaal op de burger toegesneden nieuwe vorm van bestuurskunde, de civiele bestuurskunde. De kosten voor ontwikkelen stijgen en de kosten voor beheer stijgen niet in dat tempo mee. Om te beginnen gaat ontwikkelen tegen steeds hogere prijzen voor grondstoffen. Ondanks een daling op dit moment gaan zij alle op een piekmoment af, omdat de voorraden opraken. In het geval van beheer zijn de kosten voor grondstoffen voor een groot deel al gemaakt en beperken zich verder tot onderhoud, transformatie en exploitatie. Verder spreekt beheer veel minder dan ontwikkeling nieuwe natuurlijke bronnen aan. Het recht vereist daarvoor compensatie en ontwikkeling moet daarmee rekening houden. Beheer moet rekening houden met compensatie voor een intensiever gebruik dat voor meer overlast zorgt. Die overlast is in de regel minder dan de ontwikkeling van een geheel nieuw project. Ook dit verschil in kosten voor ‘compensatie voor recht’
139
verklaart de opkomst van de beheereconomie en van de herschikking van productie, consumptie en mobiliteit. Governance De afgelopen vijfentwintig jaar laten een enorme vooruitgang zien in het rekening houden met andere belangen bij het simpel dienen van een enkel belang, zoals wonen of natuur. Deze vooruitgang staat bekend als governance, en in hoofdstuk 2 schetst Otto Nuys de opkomst daarvan. Governance draait om het geven van een stem aan allen die een belang vertegenwoordigen. Hun stem klinkt al langer via wetgever en rechter. Gedurende de afgelopen tweehonderd jaar zijn hun mogelijkheden gegroeid door middel van kiesrechten, recht op bezwaar en beroep, en door de bescherming van steeds meer belangen in de wet. Met de opkomst van governance gaan belangenvertegenwoordigers direct in gesprek met mensen die hun belangen dreigen te benadelen. Deze belangenvertegenwoordigers weten zich gesteund door wettelijke bescherming van hun belang en van hun recht op spreken. Pas als dat geschonden wordt, gaan zij naar de rechter of de wetgever. Voor die tijd proberen zij er in dialoog uit te komen. Langs deze weg zijn de afgelopen vijfentwintig jaar in toenemende mate tal van belangen onder de aandacht gebracht. In hoofdstuk 6 laat Nathalie Lécina zien hoe deze praktijk vooral groot is in de gebiedsontwikkeling, en zij kijkt vooruit naar een verdere evolutie van governance. Op steeds meer maatschappelijke terreinen komt de verdere evolutie van governance in beeld, bijvoorbeeld rondom de bescherming van het natuurbelang bij woningbouw. Dit belang kon vroeger probleemloos genegeerd worden. Nu zijn mensen zich zo sterk bewust van dit belang dat natuurbeschermers steeds minder hoeven op te staan voor simpel natuurbehoud. Sterker nog, tussen woningbouw en natuurbeheer ontstaat een recombinatie waarin zij elkaar versterken.1 Het economisch belang van natuur neemt het over van het natuurbelang zoals natuurbeschermers dat zo lang hebben moeten verwoorden in situaties van governance, of voor de rechter, of in het parlement wanneer de wetgever actief is. Dit betekent dat economische principes van sturing van de samenleving in de plaats komen van meer bestuurlijke principes. Komt de markt in de plaats van governance? Nee, maar de markt krijgt nieuwe functies, zoals bescherming van natuur op basis van de marktwaarde van natuur. Van groot belang is dat particulieren, burgers, veel meer dan voorheen het publieke domein betreden.
1
Dit idee wordt het best verwoord door Tom Bade, zie www.tripleee.nl
140
Naast kiezer en belanghebbende met spreekrecht, en recht op bezwaar en beroep, toont hij zich als initiatiefnemer binnen het publieke domein, bijvoorbeeld door natuur in zijn eigen omgeving te gaan exploiteren. In hoofdstuk 7 schetst Floor Basten hoe zich hieruit een civiele bestuurskunde ontwikkelt.
8.4 Ontwikkelen vanuit beheer Burgers hebben meestal geen financieel, maar wel sociaal kapitaal. Zij leggen bijvoorbeeld contacten met elkaar en met de gemeente om samen het publieke groen te gaan onderhouden, of zij verzorgen maaltijden in de keuken van een roc voor mensen uit de buurt.2 Burgers benutten en transformeren de verborgen capaciteit in het publieke domein, en zij leggen verbinding met het private domein. Zo ontdekken woningcorporaties en projectontwikkelaars dat wijken hun waarde behouden als burgers actief zijn. Samen met hen bieden zij wijkbeheer aan als product. Tal van nieuwe partijen treden toe tot de markt en samen verbreden ze de markt met terreinen die traditioneel behoren tot het publieke domein. Reden is dat beheer een kapitaalextensieve activiteit is. Met weinig geld kan iemand al een dienst gaan verlenen. Ontwikkeling is daarentegen zeer kapitaalintensief. Alleen grote bedrijven kunnen grote hoeveelheden grondstoffen snel omwerken tot grote hoeveelheden producten. Zij beperken zich tot die activiteiten waarmee zij economisch het hoofd boven water weten te houden, en laten de rest aan de overheid. Die heeft ook grote hoeveelheden kapitaal geïnvesteerd, maar dan in activiteiten waarmee bedrijven niet kunnen overleven. Gebruiken wat je hebt, betekent beheer: onderhoud, transformatie en exploitatie. Beheer is veel minder kapitaalintensief dan ontwikkelen, bouwen, eenvoudig omdat je veel minder nieuwe grondstoffen hoeft in te kopen. Om die reden heeft het de wind in de rug nu kapitaal duur is en al helemaal de grondstoffen die nodig zijn om te kunnen ontwikkelen. Zo delen woonzorgcentra grondstoffen voor twee of meer maatschappelijke functies. In dit beeld passen ook de vele burgers die de afgelopen jaren actief zijn als sociaal ondernemer, omdat zij geen geld hebben, maar wel actief kunnen zijn in het beter benutten van wat er al is. Beter benutten is de methode om aan beheer meer te verdienen en recombinatie ligt dan zeer voor hand. Kern van recombinatie zijn drie economische principes, die in hoofdstuk 1 zijn gevonden: parallel schakelen, serie schakelen en gelijkschakelen.
2
Zie www.vanharteresto.nl
141
Bij parallel schakelen profiteert het ene productieproces van het andere op hetzelfde moment, modal merge. Voorbeeld is taalles die profiteert van gezond bewegen, en andersom. Verschil met serie schakelen is dat dit profijt niet gelijktijdig is, maar volgt in de tijd, modal shift. Zo profiteert huiswerkbegeleiding wanneer leerlingen vooraf samen hebben gesport. Andersom profiteert ook de sport, omdat dit een ander karakter krijgt waar mensen op af komen. Langs deze weg komen twee productieprocessen samen op dezelfde plaats. Zij maken gebruik van hetzelfde vastgoed, of dezelfde infrastructuur. Dat is gelijkschakelen en zeker hoofdstuk 4 geeft daarvan een aantal spectaculaire voorbeelden, infrastructure merge.3 Beheer sluit geen ontwikkeling uit; stoppen met bouwen is niet nodig, zie hoofdstuk 1 en 6. Nieuwe ontwikkelingen zijn duurzaam en betaalbaar als zij helpen om in een gebied beter te gebruiken wat er is. Denk aan een nieuw gebouw op de Veluwe met onder meer artsen, fysiotherapeuten, een bibliotheek en de VVV. Samen komen zij op het idee om patiënten een kuurvakantie aan te bieden. Ontwikkelen vanuit beheer betekent samen dit nieuwe gebouw neerzetten om zo nieuwe producten aan te bieden, en veel duurzamer te ondernemen dan allen apart in een eigen gebouw te blijven zitten. De ontwikkeleconomie kent een dergelijke versterking van functies niet. Economisch succes hangt af van het zo snel mogelijk en in zo groot mogelijke volumes omvormen van grondstoffen tot een product, massaproductie. Het productieproces wordt daarop toegesneden en daarin past niet of nauwelijks de recombinatie met een ander product. Het zodanig ontwerpen van producten, bijvoorbeeld ontwerpen van woonwijken, dat zij geschikt zijn voor recombinatie, staat nog in de kinderschoenen. Dit vraagt maatwerk en daarvoor is geen tijd, want dat kost geld, en bovendien past maatwerk niet bij massaproductie. Daar komt bij dat veel bedrijven weinig belang hebben bij een zorgvuldig en langdurig gebruik van hun product; zij verkopen liefst een paar jaar later weer een volgende versie. Intrede van de beheereconomie maakt dat tal van kleine bedrijven en individuen toetreden tot de markt en ook dat die markt groter is dan voorheen. Het huidige publieke domein wordt interessant voor marktpartijen als zij zich afwenden van de ontwikkeling van grondstoffen tot nieuwe producten, wat zich met name in het private domein afspeelt. Daarmee betreden mensen het publieke domein die daar eerder niet actief waren, en worden steeds
3
Serie schakelen staat in literatuur over mobiliteit en infrastructuur ook bekend als modal shift, en parallel schakelen als modal merge. Gelijkschakelen is in de literatuur een onbekend fenomeen, voor zover nagegaan bij de totstandkoming van dit boek. Het kan het beste vertaald worden als infrastructure merge.
142
meer mensen ondernemer, vaak sociaal ondernemer, want actief binnen het publieke domein. Dit is een doorbraak, omdat het een blijvende invloed zal hebben. Hoe te oordelen over deze doorbraak, moreel en politiek?
8.5 Moreel De moderne economie is losgebarsten in een industriële revolutie op het moment dat mensen werden bevrijd uit rangen, standen, gilden, orden en absolutisme. Die hadden hun vrijheid beperkt en nu konden zij los. Die vrijheid heeft zich welhaast onvermijdelijk gericht op de enorme hoeveelheid grondstoffen die voorhanden waren en waarover nu vrijelijk de beschikking kwam. Wie wil overleven namelijk, richt zich op de grootste kansen, omdat anders zijn concurrent dat wel doet. De grootste kansen in de economie lagen bij het gebruik van ijzer, kolen, steen, vrije ruimte en andere grondstoffen. Onontkoombaar is gebleken een strijd om de materiële waarden die al het andere heeft platgedrukt, zolang niemand succesvol kon aantonen dat dit onrechtvaardig was. Denk aan de arbeidersbeweging die wetgever en rechter duidelijk heeft moeten maken dat je de gezondheid en welvaart van mensen niet mag opofferen aan economische strijd. Denk ook aan de milieubeweging die wetgever en rechter duidelijk heeft moeten maken dat je natuur en milieu niet mag opofferen aan economische strijd. Duurzaam is alles wat mensen altijd al hadden moeten doen, maar niet deden, omdat eerst succesvol aangetoond moest worden hoe onrechtvaardig hun nalatigheid was. Dus mensen hadden altijd al rekening moeten houden met de gezondheid en welvaart van de ander, en met natuur en milieu, maar eerst was het gevecht nodig om dit aan te tonen. Eenmaal bevrijd van het absolutisme heeft het individu een vrijheid gekregen die weinig begrenzingen kende, vergeleken met tegenwoordig. Het stellen van grenzen is echter onmiddellijk ingetreden, omdat mensen elkaar en hun omgeving in vrijheid dingen aandeden die moreel en juridisch onhoudbaar waren en zijn. Die grenzen groeien door tot op de dag van vandaag, bijvoorbeeld in het milieurecht. Gedurende tweehonderd jaar hebben grenzen steeds verdergaand gedefinieerd wat wij tegenwoordig duurzaam noemen, namelijk alles wat mensen in totale vrijheid geneigd zijn te vergeten. Intussen is duidelijk dat onze wijze van produceren nog veel duurzamer moet. Betekent dat een verdere inperking van vrijheid, of is het eigenlijk een vergroting van vrijheid? Grondstoffen zoals ijzer en kolen hebben de markt lange tijd gedomineerd. Stijgende grondstofprijzen en een stijgend belang van het milieu maken al
143
langere tijd dat steeds duurzamer wordt gebouwd. Recycling van auto’s of huishoudelijke apparatuur past in deze gedachte, en tegenwoordig het idee van cradle to cradle, C2C. Volgens dit idee vindt productontwikkeling alleen nog maar op zo’n manier plaats dat grondstoffen nogmaals gebruikt kunnen worden. Toch past C2C nog steeds in het dominante beeld van een ontwikkeleconomie: grondstoffen worden eenmalig gebruikt om daaraan eenmalig te verdienen, en na recycling opnieuw eenmalig om daaraan weer eenmalig te verdienen. Het gaat er ook om zo zorgvuldig mogelijk gebruik te maken van een product dat er al is. Daaraan verdienen is beheer, en recombinatie maakt het mogelijk om daaraan nog beter te verdienen op duurzame wijze. Dit vergt minder investering, kapitaalextensief, dus produceren staat open voor velen, die minder in dienst van een grote organisatie hoeven te werken. Dat vergroot de vrijheid en die wordt ook groter door de behoefte aan samenwerking. In een economie waarin de meeste winst komt van het snel omzetten van grondstoffen in producten, laten bedrijven veel overige productie liggen en moet de overheid die oppakken. Dit resulteert in grote overheden. Ook bedrijven zijn groot, omdat een klein bedrijf de race om grondstoffen en om snel en veel te produceren niet volhoudt. Paradoxaal is hoe de vrijheid, die mensen zo’n tweehonderd jaar geleden kregen, is vastgelopen in de onvrijheid van het moeten functioneren binnen en tussen hele grote, hiërarchische organisaties. Recombinatie staat voor een geheel andere wijze van produceren, die ook haalbaar is voor kleine bedrijven en voor individuen. Hun vrijheid kan toenemen en meer dan dat. Snel en veel produceren betekent het vermijden van de kosten van samenwerking. Daarentegen is samenwerking noodzakelijk om zo zorgvuldig mogelijk alles uit een bestaand product te halen door combinatie. De mogelijkheid om je met tal van mensen te kunnen verbinden in uiteenlopende combinaties, betekent een vergroting van je vrijheid. Niet alleen van keuzevrijheid, omdat er plots zoveel meer te kiezen valt aan acties om met anderen te ondernemen, maar ook van de vrijheid om je als individu te ontplooien. In morele zin is interessant hoe niet alleen de vrijheid toeneemt, een modern, liberaal ideaal, maar ook de gemeenschapszin, een oud en actueel conservatief ideaal. Het is vervreemdend om in een grote organisatie te werken. Het is minder vervreemdend om samen met buren energie op te wekken, of om te wonen op een plek waar ook zorg en onderwijs plaatsvinden. Recombinatie gaat gepaard met nieuwe vormen van ondernemerschap en sociale cohesie, die duurzamer zijn dan in een samenleving met een economie die gaat om het snel omzetten van grondstoffen in zoveel mogelijk producten. Daarnaast draait recombinatie om een economie die ook ecologisch veel duurzamer is, omdat heel anders met
144
grondstoffen wordt omgegaan. Ten slotte biedt recombinatie mensen meer kansen en kan het helpen de prijzen van producten binnen de perken te houden; beide dragen bij aan een samenleving met meer solidariteit. Vanuit het perspectief van duurzaamheid, en ook vanuit het perspectief van liberalisme, conservatisme en sociaaldemocratie zijn oordelen mogelijk over de alternatieve wijze van produceren die achter recombinatie zit. Dat oordelen is noodzakelijk om steeds te kunnen inschatten of de samenleving gebaat is bij deze wijze van productie. Het betekent een terugkeer naar grondslagen als vrijheid, solidariteit, democratie, gemeenschap en milieu. Waarom komen deze grondslagen opnieuw in beeld? Openen zij niet ook een nieuw politiek debat? Hierop volgt een antwoord dat van oudsher bekende politieke kwesties weer vol op de agenda zet.
8.6 Andere productie, andere politiek Grondslagendebat Waarom zijn grondslagen als vrijheid en solidariteit nu weer noodzakelijk? Antwoord is productie, de wijze waarop bedrijven, overheden, maatschappelijke organisaties en individuen werken aan producten en diensten. Nadat jarenlang schaalvergroting de wijze was om nog beter te produceren, komt nu de kleine schaal op als concurrerend model. Dit vraagt om een politiek antwoord. Beste voorbeelden zijn energie en zorg, niet de minste maatschappelijke sectoren. Bestaande leveranciers groeien door in hun poging steeds efficiënter te produceren. Denk aan de fusies tussen energiebedrijven. Nog grotere centrale organisaties zijn hun instrument om zo efficiënt mogelijk energie te leveren. Hetzelfde geldt voor zorginstellingen die al jaren fusie op fusie stapelen. Intussen wordt het aanbod van deze leveranciers duurder, omdat zowel de fossiele energie opraakt, als het aantal zorgverleners vermindert. Tegelijk groeit het aantal kleine, vaak duurzame energiebedrijven explosief, en dat geldt ook voor kleine zorgaanbieders.4 Zij zijn niet alleen verlost van de hoge kosten van grote centrale organisaties, maar vinden ook nieuwe wegen om te produceren. Deze nieuwe wegen bestaan uit het combineren van productie. Dat bespaart bijvoorbeeld de kosten voor een groot apart zorgcentrum en maakt dat cliënten in de eigen omgeving kunnen blijven. Langs deze weg vinden grote zorginstellingen zichzelf opnieuw uit, maar zij ondervinden hier veel concurrentie van nieuwe, kleine instellingen. 4
Zie o.m. www.buurtzorgnederland.com een organisatie die binnen twee jaar explosief is gegroeid naar 145 afdelingen en 1500 medewerkers.
145
Ook grote energiebedrijven participeren in nieuwe, lokale energiebedrijven, maar ondervinden concurrentie van nieuwe, decentrale aanbieders. Zowel in de zorg, als in de energie, zijn lokale overheden actief bij het stimuleren van nieuwe aanbieders. Met regelmaat participeren zij daarin zelfs. Dat geldt ook voor burgers die actief zijn in het produceren van energie, zorg, voedsel en veel meer. Deze kleine bedrijven specialiseren zich niet in enkel energie of zorg, maar zijn concurrerend door combinatie van energie of zorg met bijvoorbeeld wonen en landbouw. Naast het controleren van grote centrale, gespecialiseerde bedrijven en (semi-) publieke instellingen verbinden overheden zich met kleine decentrale combinaties van bedrijven en instellingen. Voorlopig hebben politici hierop weinig tot geen antwoord. Voorheen waren zij samen met de rechter de waakhond van gespecialiseerde productie die steeds ten koste dreigt te gaan van ruimte, milieu, gezondheid, solidariteit, gemeenschappen en de vrijheid van andere producenten om hun gang te gaan. In de politiek is meer dan honderd jaar hard gestreden om deze negatieve kanten van productie tegen te gaan, en om daar als burgers gelijke, democratische zeggenschap over te hebben. Met deze strijd viel meer dan honderd jaar de kiezerswinst te behalen, die politici tegenwoordig proberen te behalen met een debat over geheel andere onderwerpen, zoals de islam. Waarom is het debat zo afgedreven? Voor een politicus valt geen eer meer te behalen aan het willen bijsturen van grote bedrijven en grote (semi-) publieke instellingen. Dit lukte Den Uyl al bijna niet meer, laat staan een politicus die dit nu nog probeert, behalve als dit Neelie Kroes is (was). Biedt de opkomst van een andere wijze van productie kansen aan meer politici dan alleen deze Europese commissaris? Gecombineerde productie is een methode die vanzelf de nadelen van gespecialiseerde productie tegengaat. Het geeft nieuwe vrijheden, democratiseert de samenleving, geeft nieuwe, gelijke kansen, brengt mensen dichter bij elkaar en belast natuur en milieu minder. Hoe kan de politiek hierbij aansluiting vinden? De reactie van de politiek Gecombineerde productie neemt de nadelen weg van gespecialiseerde productie die de politiek lang en met succes ook heeft geprobeerd weg te nemen. Dat maakt de politiek niet overbodig, want het geeft volop kansen om te helpen de samenleving vorm te geven. Het plaatst productie, en de gevolgen daarvan, in het midden van de belangstelling en maakt een echt politiek debat weer mogelijk. Zo past het opnieuw bij elkaar brengen van mensen in gemeenschappen precies bij de thematiek van CDA en ook ChristenUnie en SGP. Zij kunnen pleiten voor de sociale cohesie die kan groeien door combinatie, en voor de
146
vermindering van vervreemding en van eenzaamheid die horen bij gespecialiseerde productie. Specialisatie heeft ondernemerschap mogelijk gemaakt op een beperkt terrein, zeer veel is aan de overheid overgelaten. Combinatie opent het private domein verder voor ondernemers en opent een groot deel van het publieke domein voor ondernemers. De extra vrijheid waarmee dat gepaard gaat, is een mooi argument voor de VVD. Door het private domein verder te openen, en grote delen van het publieke domein te openen, democratiseert de maatschappelijke productie. Deze is niet alleen in de handen van een kleine elite die grote bedrijven en (semi-) overheden leidt, maar komt in handen van velen. Die democratisering is een uitdaging voor D66. De grotere duurzaamheid van combinatie, in vergelijking met specialisatie, zorgt voor minder belasting voor natuur en milieu. Ruimtebeslag, transport en uitstoot van geluid, CO2 en andere stoffen nemen af. GroenLinks en deels ook de Partij van de Dieren kunnen dit omarmen en erop hameren dat productie zo veel mogelijk plaatsvindt in combinatie. Als maatschappelijke productie door combinatie leidt tot bijvoorbeeld betere zorg en goedkopere energie, dan is dat een manier om als samenleving solidair te zijn. Die wordt versterkt als mensen zelf sterke zeggenschap hebben over de productie. Hiervoor kunnen PvdA en SP pleiten, en voor de extra kansen die veel meer mensen kunnen krijgen als productie gedemocratiseerd wordt. Politieke opleving Terug naar hun grondslagen kunnen de diverse partijen elkaar ook hartstochtelijk bestrijden. Gaat bijvoorbeeld de cohesie ten koste van de vrijheid, of andersom? Kan de solidariteit de economische winst in de weg staan, of andersom? Gaan duurzaamheid en democratisering altijd samen, of kunnen zij ook tegenstellingen van elkaar zijn? Oude en nieuwe ideologische tegenstellingen leven op en kunnen het politieke debat nieuw leven inblazen. Om zeker drie redenen is dit nu meer dan ooit noodzakelijk. Eerste reden is dat de productie nu decentraliseert en tegelijk centraliseert en globaliseert. Dat stelt de politiek voor keuzes. Wat bijvoorbeeld te doen met onze infrastructuur? Krijgt de aanleg van nieuwe verbindingen volop voorrang om goederenstromen van een mondiale economie op te vangen, of verwachten we geheel andere stromen als de productie decentraliseert? Investeert de overheid in steeds grotere ziekenhuizen, zorginstellingen, scholen, woonwijken en andere voorzieningen? Of zet zij haar kaarten op kleinschalige oplossingen waar bijvoorbeeld een bestaande woonwijk zowel zorg huisvest, als energieproductie en onder-
147
wijsvoorzieningen? De komende jaren kunnen investeringen sterk richting aangeven, en dat kan de compleet verkeerde zijn. Klimaatverandering is een ondergewaardeerd onderwerp in het publieke debat, maar vanwege pure urgentie niet te missen. Ideologie kan helpen bij het maken van keuzes tussen bijvoorbeeld een uitbreiding van Schiphol, of investering in windenergie. Dat is de tweede reden om ideologische tegenstellingen aan te scherpen. Derde en laatste reden is de opleving van de parlementaire democratie. Bij gebrek aan echt debat over werkelijke maatschappelijke waarden kan elk onderwerp zich op de voorgrond dringen. Dat is de Islam geworden en bijvoorbeeld niet klimaatverandering. Door een overvloed aan aandacht, en door gebrek aan aandacht voor andere onderwerpen, is het debat over Islam totaal uit z’n verband gerukt. De politiek moet weer gaan over alles wat de mensen bezighoudt. Zij kunnen zich opnieuw thuis voelen in een democratie die alle onderwerpen raakt, inclusief de islam. De aantrekkelijkheid van partijen als PVV en TON kan afnemen. Nieuwe productieverhoudingen door de combinatie van productie vragen om zo’n compleet debat. Investeringen in infrastructuur, ziekenhuizen, zorginstellingen, scholen, woonwijken en tal van andere voorzieningen zijn al genoemd als belangrijke agendapunten. Een ander belangrijk punt is de democratie zelf. Wat gebeurt met slepende kwesties als burgemeestersverkiezing, referendum en petitie als de samenleving langs geheel andere weg democratiseert, namelijk door democratisering van productie? Gemeenten nemen deel in nieuwe nutsbedrijven die duurzame energie opwekken. Tegelijk groeien de oude bedrijven door en worden steeds rijker door de stijgende prijzen voor fossiele energie. Hoe gaat de overheid zich opstellen om eerlijke concurrentie te garanderen tussen groot en klein, en ook tussen kleine lokale bedrijven onderling? Om het kleine kansen te bieden, zal de politiek de druk van grote bedrijven en (semi-)publieke organisaties moeten weerstaan. Wellicht wordt het tijd ze te laten afsterven als het reuzen op lemen voeten worden die bijvoorbeeld goede zorg en goed onderwijs in de weg staan. Tegelijk zal de overheid de zware taak hebben om de kwaliteit te waarborgen van tal van nieuwe, kleine aanbieders. De productie verandert, een gouden kans voor de politiek om stelling te nemen.
148
8.7 Conclusie Wonen is prettig in het groen. Enkele woningbouwers ontwikkelen zelfs meer natuur dan vóór een woonwijk er stond. Dan beschermt de markt de natuur. We zijn gewend dat de natuur beschermd moeten worden tegen de markt. Daarvoor zijn overheden en natuurorganisaties. Traditionele verhoudingen tussen markt, overheid en maatschappelijk middenveld gaan schuiven als steeds meer partijen voor de natuur werken. Deze en verdere verschuivingen zijn zichtbaar op veel meer maatschappelijke terreinen, energie bijvoorbeeld. Nieuwe bedrijven en ook overheden betreden de energiemarkt, zelfs consumenten worden producent. Traditionele verhoudingen verschuiven en zetten bovendien een vraagteken bij het verschijnsel globalisering. Gas uit Siberië en olie uit Koeweit maken zij niet overbodig, maar de afhankelijkheid ervan neemt af. Behoud van de natuur en gebruik van duurzame energie, wie wenst dat niet? Waar dat succesvol gebeurt, zijn de verhoudingen tussen markt, overheid, middenveld en ook individuen anders. Zij produceren op nieuwe, duurzame manieren die de concurrentie aankunnen met traditionele, onduurzame manieren. Hoe doen zij dat? Tonen zij een weg uit klimaatcrisis, energiecrisis en economische crisis die bovendien gepaard gaat met minder afhankelijkheid van globale goederenstromen? Grote vragen die nog grotere oproepen, bijvoorbeeld naar vrijheid, democratie en solidariteit wanneer al deze verschuivingen optreden. Antwoorden volgen door naar de feiten te kijken van productie, consumptie en mobiliteit en naar de verschuivingen in de normale verhoudingen aldaar. In plaats van traditionele verhoudingen tussen markt, overheid, middenveld en individuen te herhalen, laten zij een herschikking zien. Doel van dit boek is om te beargumenteren dat sprake is van een oud en een nieuw systeem die elkaar beconcurreren. Belangrijk is in dat verband hoofdstuk 2 waarin Otto Nuys een historisch perspectief geeft op veranderingen in maatschappelijke productie in het private en het publieke domein. Doel van dit boek is ook om perspectief in het debat aan te brengen door te laten zien hoe mensen in praktijken als zorg, energie en mobiliteit al ver zijn in het bestrijden van de verschillende crises. Dit laatste doen Maarten Venselaar, Frank van Ree en Albert Cath in respectievelijk de hoofdstukken 3, 4 en 5. Zij laten niet alleen de feiten zien, maar geven ook aan hoe mensen het beste sturing kunnen geven in een samenleving waarin zich een herschikking afspeelt van productie, consumptie en mobiliteit. Meer nog dan de zojuist genoemde auteurs geven Nathalie Lécina en Floor Basten aanwijzingen omtrent sturing in respectievelijk de hoofdstukken 6 en 7. Dat zijn aanwijzingen die verschillen van de traditionele vorm van bestuurskunde,
149
omdat zich zonder blauwdruk een nieuwe werkwijze heeft ontwikkeld die hier beschreven wordt als ‘het nieuwe, concurrerende systeem’. Daarin vindt geen afstemming plaats langs de bekende lijnen van government en governance, zie hoofdstuk 2 en 6, maar langs welke lijnen dan wel? Floor Basten geeft aan hoe het verschijnsel kennis en kennisontwikkeling een voorname rol speelt om burgers en anderen aan te wijzen hoe zij moeten handelen. Zij noemt dit civiele bestuurskunde. Had de bestuurskunde niet altijd al ‘civiel’ moeten zijn? Immers, we leven in een samenleving waarin de burger de macht heeft. Waarom beschrijft de ‘normale’ bestuurskunde dan hoe het openbaar bestuur de macht uitoefent in plaats van de burger? Productieverhoudingen hebben tot op de dag van vandaag de macht bij de burger weggehouden en vastgehouden in de handen van grote overheden en grote bedrijven. De recombinatie van producten verandert de productieverhoudingen en wijst op een herverdeling van macht. Het lijkt erop dat die lager komt te liggen, maar gaat dat gebeuren, of kan gecombineerde productie ook weer in handen van enkelen komen? Het politieke debat daarover kan oplaaien. Daaraan en aan de totstandkoming van betere, duurzame productieverhoudingen wil dit boek een bijdrage leveren.
150