Universiteit Gent
Centrum voor Duurzame Ontwikkelling (CDO)
Codering en verwerking van gegevens betreffende de reacties van de Belgische bevolking op het Voorontwerp van Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling
Eindrapport bij het Project Consult/1-2000 in opdracht van de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, de heer O. Deleuze (Projectnummer 175A4500) Promotor: Prof. dr. Ruddy Doom Coördinatie: Prof. ir. Bernard Mazijn Thomas Block Stefan Deconinck
Centrum voor Duurzame Ontwikkeling Universiteitstraat 8 – 9000 Gent http://cdonet.rug.ac.be/
Inhoud Ten geleide ...............................................................................................................................................2
0
Verspreiding van het voorontwerpplan .......................................................................................................2 De opdracht van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling ......................................................................3 Overeenkomst Consult1/2000 ...................................................................................................................4
1 1. 2.
Tijdpad van offertevraag en ondertekening van het contract ....................................................................4 Verslag van de werkzaamheden .............................................................................................................4 Inhoudelijke en procedurele onderbouwing ................................................................................................5
2
Algemene coördinatie ...........................................................................................................................5 Administratieve verwerking ...................................................................................................................5 Inleiding ...................................................................................................................................................5 Algemene werkwijze .................................................................................................................................5 Opmerking bij de ontvangen opmerkingen .................................................................................................6 3. Inhoudelijke verwerking........................................................................................................................6 4. Controle ..............................................................................................................................................7 5. Opmerkingen bij de databank: invoeren van de persoonsgegevens van de respondent ...............................7 1. 2.
Statistische analyse van de gegevens ...........................................................................................................9
3 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Populatie .............................................................................................................................................9 Taal van de opmerkingen ......................................................................................................................9 Kennisname van het voorontwerp .......................................................................................................12 Participatie naar leeftijdscategorie ........................................................................................................13 Participatie naar beroepscategorie ........................................................................................................13 Participatie naar opleidingsniveau ........................................................................................................14 Participatie naar geslacht van de respondenten .....................................................................................15 Analyse van het aantal voorstellen op de verschillende delen en hoofdstukken........................................15 Statische analyse: samengevat in grote lijnen .........................................................................................18 Gevoeligheden van de verschillende maatschappelijke groepen ..................................................................19
4
De verschillende categorieën ...............................................................................................................19 Het overzicht van de reacties op de verschillende delen ........................................................................23 Deel 0 ....................................................................................................................................................26 Deel 1 ....................................................................................................................................................26 Deel 2 ....................................................................................................................................................26 Deel 3 ....................................................................................................................................................26 Deel 4 ....................................................................................................................................................26 Deel 5 ....................................................................................................................................................26 3. De maatschappelijke groepen: overzicht van de reacties op de verschillende hoofdstukken......................27 Deel 2 – Federaal beleid gericht op economische, sociale en ecologische componenten van een duurzame ontwikkeling ...........................................................................................................................................27 Deel 3 – Middelen ter implementatie ........................................................................................................28 Deel 4 – Versterking van de rol van de grote maatschappelijke groepen ......................................................29 1. 2.
Aanbevelingen voor de komende raadplegingen ........................................................................................33
5 1. 2. 3.
Nood aan een doelmatigheidsanalyse? ..................................................................................................33 Beleidscyclus binnen de wet van 5 mei 1997 .........................................................................................34 Komende raadplegingen op een andere manier? ...................................................................................37
Epiloog – de nationale besluitvorming inzake duurzame ontwikkeling ........................................................38
6 1. 2. 3. 4.
Nationale besluitvorming: het ligt institutioneel moeilijk ........................................................................38 Het klimaatbeleid ...............................................................................................................................39 De indicatoren van duurzame ontwikkeling ..........................................................................................39 Als duurzame ontwikkeling een prioriteit is … .....................................................................................40 Bijlage 1 - Het maatschappelijk debat .......................................................................................................41
7 1. 2. 3. 4.
De individuele burgers ........................................................................................................................41 Het intermediaire niveau .....................................................................................................................41 Het bovenniveau ................................................................................................................................42 De doelgroepen .................................................................................................................................42
0
TEN GELEIDE
Opdat de lezer van dit rapport de verschillende vaststellingen goed zou kunnen plaatsen, worden hieronder kort de belangrijkste initiatieven beschreven die genomen werden tijdens de loop van de raadpleging van de bevolking over het Voorontwerp van Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling Van 1 februari tot 31 maart 20001 vroeg de Belgische staat aan burgers, organisaties, instellingen e.a. om bijkomende informatie aan te brengen, tegenvoorstellen te formuleren of bezwaren te uiten over het Voorontwerp van Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling 2000-2003. Deze raadpleging van de bevolking is een onderdeel van de wet van 5 mei 1997. Doel was iedereen de kans te geven het voorontwerpplan te raadplegen en via een antwoordformulier schriftelijk zijn mening te laten sturen naar de Interdepartementale Commissie inzake Duurzame Ontwikkeling (ICDO). Vooraleer het ontwerpplan, desgevallend na wijziging van het voorontwerpplan, ter goedkeuring aan de regering werd voorgelegd was er ook nog een raadpleging van een aantal specifieke instellingen, namelijk van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling (FRDO), Kamer en Senaat, en de Gewest- en Gemeenschapsregeringen. Dit alles past binnen de Verklaring van Rio de Janeiro (1992) en Agenda 21 waar het belang van participatie als essentieel element van duurzame ontwikkeling wordt benadrukt. Hier toegepast betekent dit dat - om met kennis van zaken te kunnen beslissen - de federale overheid wil geïnformeerd zijn over de verschillende standpunten die binnen de bevolking leven ten aanzien van de vooropgestelde doelstellingen en geplande maatregelen. Tevens kan het openbaar onderzoek gezien worden als een gelegenheid om een brede maatschappelijke discussie rond duurzame ontwikkeling op gang te brengen. Verspreiding van het voorontwerpplan Van 1 februari tot 31 maart 2000 werden 17 000 exemplaren van het voorontwerpplan gedrukt, waarvan 11 000 Franstalige en 6 000 Nederlandstalige exemplaren. Alle Franstalige exemplaren zijn verspreid, een duizendtal Nederlandstalige exemplaren vonden geen bestemming. Het voorontwerp van Federaal Plan werd automatisch toegestuurd aan alle leden van het federale parlement, de gewest- en gemeenschapsregeringen en aan de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling. Ook lag het voorontwerpplan in alle gemeenten en openbare bibliotheken ter inzage. Deze laatste verspreiding heeft aanleiding gegeven tot enkele klachten. Zo was in bepaalde gemeentehuizen het voorontwerpplan onvindbaar en hebben de meeste stedelijke openbare bibliotheken meer dan één afdeling, dus ook nood aan meer dan één exemplaar. Nochtans moet worden aangegeven dat een voorbereidende mailing naar alle gemeenten en openbare bibliotheken plaatsvond met de aankondiging van het openbaar onderzoek. Ook verschillende organisaties kregen eerst een brief en dan later een plan toegestuurd. Een algehele evaluatie van de verspreiding werd niet opgemaakt en/of aan het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling bezorgd. De verspreiding werd ook gesteund door een mediacampagne opgesteld in samenwerking met de Federale Voorlichtingsdienst. Dit behelsde: een regeringsmededeling op radio en televisie, vier 1
De Wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling voorziet hiervoor maximaal 60 dagen.
2
spots met verschillend onderwerp, steeds verwijzend naar het voorontwerpplan; tweemaal een advertentie in de geschreven pers; tweemaal een kleurenadvertentie in de wekelijkse pers. Gebruik makende van een bijgevoegd antwoordstrookje – terug te sturen naar PB3000 Brussel – kon het plan gratis worden verkregen. Ook hier werden klachten genoteerd over het lattijdig toesturen van het voorontwerpplan. Evenmin is hiervan een algehele evaluatie bekend. Verder werden twee websites opgezet die het voorontwerpplan op het net beschikbaar stelden en het debat rond duurzame ontwikkeling wensten te stimuleren. 4200 exemplaren van het document werden afgedrukt via de officiële website (www.cidd.fgov.be) en van 1 februari tot 31 maart 2000 lokte de website Billy Globe 5.500 bezoekers (www.billy-globe.org). Een dertigtal andere websites hebben het openbaar onderzoek ondersteund door een link naar de officiële en/of begeleidende website aan te duiden. Meer dan 100 publieke gesprekken, studiedagen, informatievergaderingen en voorstellingen van het voorontwerpplan werden in heel België georganiseerd. Vijftig deskundigen (leden van de administratie, van verenigingen of universiteiten, enz.) hebben hun bevoegdheden aangeboden voor de gesprekken. Daarenboven konden verenigingen of instellingen van openbaar nut ook toelagen verkrijgen voor activiteiten en animatie- of informatieprojecten in het kader van de raadpleging van de bevolking over het voorontwerpplan. Vijfentwintig van de 46 ingezonden projecten werden goedgekeurd en financieel ondersteund door het kabinet van de Staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling. De toelage schommelde per project tussen 98 000 BEF en 110 000 BEF. Ook hier werd een algehele evaluatie niet opgemaakt en/of aan het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling bezorgd. De opdracht van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling De opdracht van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (Universiteit Gent) bestond uit twee delen. Het eerste en meest omvangrijke deel van de opdracht betrof de administratieve en inhoudelijke verwerking van de opmerkingen die werden gemaakt door burgers, organisaties, instellingen e.a. Het tweede deel bestond erin een analyserapport op te maken over het geheel van de verzamelde gegevens. De resultaten van het eerste deel van de opdracht werden reeds afgeleverd in de loop van de maanden maart en april 2000; een tussentijds rapport van juni 2000 ronde dit deel af. In dit eindrapport wordt over het verloop van die werkzaamheden kort gerapporteerd in de punten 1 en 2. Het analyserapport kan worden teruggevonden in de punten 3, 4, 5 en 6. Na punt 2 en voor punt 3 wordt in een ‘intermezzo’ duidelijk aangegeven wat – volgens de opdracht – mag verwacht worden van dit analyserapport.
3
1
OVEREENKOMST CONSULT1/2000
1.
Tijdpad van offertevraag en ondertekening van het contract
Op basis van het Koninklijk Besluit van 9 januari 2000 tot bepaling van de algemene regels van de raadpleging van de bevolking over het voorontwerp van Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling werd de periode voor het openbaar onderzoek vastgesteld op 1 februari tot 31 maart 2000. Per brief van 2 februari 2000 werd een offertevraag uitgestuurd door de voorzitter van de Interdepartementale Commissie inzake Duurzame Ontwikkeling onder de titel ‘Codering en verwerking van gegevens betreffende de reacties van de Belgische bevolking op het voorontwerp van Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling’. Het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling stuurde op 11 februari 2000 een offerte in. Op basis van deze offerte werd er met de voorzitter van de Interdepartementale Commissie inzake Duurzame Ontwikkeling én vertegenwoordigers van de Taskforce Duurzame Ontwikkeling (TFDO) van het Federaal Planbureau) op 28 februari een bespreking gevoerd die geleid heeft tot een overeenkomst, waarbij werd afgesproken dat het CDO de werkzaamheden zou aanvangen op 6 maart 2000. Op 2 maart werd op basis van dit principiële akkoord onder de vorm van een door dhr. L. Barbé, kabinetschef van staatssecretaris Deleuze, ondertekende fax ter attentie van Bernard Mazijn, de opdracht aan het CDO toegewezen. Een reeks aanvullende bemerkingen op deze overeenkomst leidde tot een reeks aanpassingen, zodat het contract pas op 10 maart 2000 ter ondertekening aan het universiteitsbestuur kon worden voorgelegd. Daarna duurde het tot 31 maart tot de opdrachtgever, door middel van een fax, kon aangeven dat het contract ook door hem goedgekeurd en ondertekend kon worden. Het aanvangsverslag werd opgesteld op 10 april en, na ontvangst van het tegengetekende exemplaar van de overeenkomst (door de Universiteit Gent pas ontvangen op 16 april), opgestuurd naar de heer F. Sonck, voorzitter van de ICDO. 2. Verslag van de werkzaamheden De werkzaamheden zijn door het CDO aangevat op 13 maart, zoals afgesproken tijdens de voorafgaande vergadering van 6 maart met de TFDO. Op 8 maart bezorgde de TFDO de eerste levering van opmerkingen aan het CDO. Leveringen vonden plaats op maandagen en woensdagen. Naar het einde van de consultatieperiode is de dagelijkse hoeveelheid binnengekomen opmerkingen sterk gestegen, en werden de leveringen frequenter. Iedere maandagochtend werd met de TFDO het verloop van de werkzaamheden opgevolgd, tenzij anders wordt afgesproken. Een eerste pakket met inhoudelijke verwerkingen werd op de vergadering van 20 maart door het CDO aan de TFDO voorgelegd en besproken. Volgende tussentijdse leveringen aan de TFDO, opgesplitst naar hoofdstukken, verliepen via email. Contactpersonen bij de TFDO waren hiervoor Pieter Dresselaers en Bart Deckers.
4
2
INHOUDELIJKE EN PROCEDURELE ONDERBOUWING
1. Algemene coördinatie De algemene coördinatie gebeurt door Bernard Mazijn. Dit houdt in dat hij de in de hoger vermelde vergaderingen bijwoonde, in de eerste plaats bijgestaan door Stefan Deconinck. Daarnaast coördineerde hij de methodologische onderbouwing, de administratieve verwerking, de inhoudelijke stroomlijning en synthese en de praktische organisatie. 2. Administratieve verwerking Inleiding Voor alle duidelijkheid moet worden aangegeven dat in de loop van de uitvoering van het contract door verschillende personen verschillende termen zijn gebruikt voor ‘opmerkingen’ die resulteren uit het openbaar onderzoek. In de offertevraag wordt gesproken over ‘… opmerkingen en amendementen …’ en verduidelijkt dat de analyse van een ‘ontvangen’ of ‘ingezamelde’ opmerking heel wat ‘gegevens’ oplevert. In het contract dat werd afgesloten met het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling wordt in een voetnoot op pagina 2 vermeld: “Een reactie op het openbaar onderzoek wordt hier ‘een opmerking’ genoemd, een opmerking kan verschillende voorstellen of ideeën bevatten dewelke hier ‘voorstellen’ worden genoemd. In zowel interne als externe communicatie van verschillende instanties (TFDO, ICDO, FRDO …) worden telkens weer verschillende termen gehanteerd om hetzelfde aan te duiden. Een voorbeeld. Door het Staatssecretariaat voor Duurzame Ontwikkeling wordt gesproken over adviezen en opmerkingen (cf. Persmededeling van 21 april ll.): “Iets meer dan 2100 adviezen werden door burgers of verenigingen gegeven. Die 2100 bevatten meer dan 16 000 opmerkingen.” Om alle verwarring te vermijden heeft het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling er in dit eindrapport voor gekozen om – conform het contract - een opmerking te definiëren als een ingestuurd antwoord op het openbaar onderzoek van het voorontwerpplan. Een voorstel is dan een reactie op een bepaalde paragraaf, hoofdstuk of deel van het voorontwerpplan. Alle voorstellen samen van een welbepaalde afzender vormen de opmerking. Algemene werkwijze De administratieve verwerking gebeurde onder coördinatie van Stefan Deconinck. Concreet betekent deze administratieve verwerking dat iedere ontvangen opmerking werd geïdentificeerd en ingebracht in het MS Access-databestand, dat door de informaticacel van het Federaal Planbureau is ontworpen. Elk onderdeel van de opmerking, m.a.w. elk voorstel, werd na lezing gerubriceerd naar het onderdeel van het voorontwerp van Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling. Hierbij moet opgemerkt worden dat we tijdens de verwerking konden vaststellen dat in de overgrote meerderheid van de gevallen niet geantwoord werd op de manier zoals voorgesteld is op het antwoordformulier ("Het is in ieder geval belangrijk dat u duidelijk aangeeft op welke alinea(s) en bladzijde(s) van dit voorontwerp uw opmerkingen slaan."). De administratieve verwerker 5
moest daarom de voorstellen interpreteren en zelf toewijzen aan paragrafen of grotere onderdelen van het voorontwerp. Sommige van die voorstellen hadden echter betrekking op verschillende paragrafen waardoor deze voorstellen ook aan meerdere paragrafen werden toegewezen. Tijdens de inhoudelijke verwerking kon de verantwoordelijke deze toewijzing eventueel bijsturen (zie ook: controle). Deze onderdelen werden ingebracht in het databestand, en vervolgens uitgesplitst (letterlijk verknipt) en geklasseerd volgens onderdeel van het plan, om dan te worden doorgegeven aan de verantwoordelijke voor de inhoudelijke verwerking. Opmerking bij de ontvangen opmerkingen Na een eerste selectie op ontvankelijkheid en een uitsortering van typebrieven door de TFDO heeft het CDO tijdens de administratieve verwerking een aantal bijkomende typebrieven en een aantal dubbele exemplaren van opmerkingen kunnen onderscheiden. Typebrieven, bedoeld als identieke opmerkingen van verschillende afzenders, kregen een apart veld in de databank. Dubbele exemplaren, bedoeld als een opmerking van een en dezelfde afzender die soms via verschillende dragers (e-mail, post, fax) werd ontvangen en niet onmiddellijk als dusdanig herkend, werden niet meer in de databank ingevoerd. In samenspraak met de TFDO werden opmerkingen, waarbij voor het CDO twijfel bestond over de ontvankelijkheid, al dan niet verwerkt of weerhouden. 3. Inhoudelijke verwerking De inhoudelijke stroomlijning gebeurde onder de algehele coördinatie van Bernard Mazijn. Hij werd hier bijgestaan voor de betrokken onderdelen van het Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling door volgende onderzoekers van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling: Stefan Deconinck Deel 0. Deel 1. Beginselen, Thema's en doelstellingen Sven Vlassenroot
Deel 2. Federaal beleid gericht op de economische, sociale en ecologische componenten van een duurzame ontwikkeling 1. Wijziging van consumptiepatronen en Bernard Mazijn, Esmeralda Borgo productiewijzen 2. Actie inzake armoede en sociale uitsluiting, Thomas Block, Stefan Deconinck, Marleen overmatige schuldenlast, Renders milieugezondheidskunde 3. Acties landbouw - mariene milieu – Griet Vanhoutte, An Cliquet, Sigrid Sterckx biodiversiteit 4. Actie energie – vervoer - ozon en Jo Van Assche, Sophie Spillemaeckers, An Verhoeve klimaatswijziging Deel 3. Middelen ter implementatie 1. Internationaal beleid 2. Wetenschapsbeleid 3. Fiscaal beleid 4. Informatie voor de besluitvorming
Johan Slimbrouck, Annelies Van Bauwel Bernard Mazijn Bernard Mazijn Sven Vlassenroot, Thomas Block
6
Deel 4. Versterking van de rol van de grote maatschappelijke groepen Sven Vlassenroot 1. Adviesraden Sophie Spillemaeckers 2. Vrouwen Sophie Spillemaeckers 3. Jongeren en kinderen Sven Vlassenroot, Annelies Van Bauwel 4. Migranten en vluchtelingen Deel 5. Tien richtsnoeren voor het beleid Bernard Mazijn inzake duurzame ontwikkeling De inhoudelijke verwerking bestond enerzijds uit een stroomlijning van de binnengekomen voorstellen per deel, hoofdstuk en/of paragraaf en anderzijds uit een synthese van ieder voorstel. Het resultaat werd in een MS Word-file bezorgd aan de TFDO.
4. Controle De controle verliep in twee stappen. Zoals hoger vermeld, werden op aangeven van de personen verantwoordelijk voor de inhoudelijke verwerking problemen in verband met de identificatie en interpretatie van paragrafen of onderdelen gesignaleerd en opgelost, en later in de databank aangepast. In een tweede stap werden de samenvattingen van de inhoudelijke verwerkers door de administratieve verwerkers vergeleken met het databestand, en werden onduidelijkheden of ontbrekende reacties aangevuld. 5. Opmerkingen bij de databank: invoeren van de persoonsgegevens van de respondent De volgende gegevens konden worden ingevuld voor alle respondenten: • Naam en voornaam/naam van organisatie, instelling of andere. In een aantal gevallen, waarin de naam van de respondent niet kon worden afgeleid uit de persoonsgegevens, werd door de verwerker zelf een naam toegekend (bijv. ‘een groep burgers’); adres en email: indien mogelijk. • Taal van de opmerking: Nederlands, Frans, Duits of meertalig. • Het gegeven 'aard van de respondent' was geen vraag die op het antwoordformulier voorkwam. De toewijzing van de respondent aan de categorieën 'burger', 'organisatie', 'instelling' en 'andere' gebeurde door de administratieve verwerker. Voor burgers vormde dit bijna nooit een probleem; groepen burgers, families e.d. kregen een eigen ingang in de databank, en waar mogelijk werden de individuele gegevens apart ingevoerd. Zo werd bijvoorbeeld een groep van 4 leerlingen (opmerking NNN) opgesplitst voor de individuen naar NNN01 tot NNN04. Een respondent die tot het 'georganiseerde middenveld' gerekend kon worden, werd geïdentificeerd als 'organisatie', een overheidsinstelling als 'instelling', en de restgroep (scholen, bedrijven of informele groepen) als 'andere'. • De overige persoonsgegevens, zoals die op het antwoordformulier voorkomen, waren door de respondent facultatief in te vullen. Enkel wanneer de respondent deze gegevens vermeldde, werden deze gegevens in de databank ingevoerd. Dus wanneer een respondent, waarvan uit de inhoud van de opmerking blijkt dat het om een man van 26 jaar gaat, de betreffende gegevens niet expliciet aanduidt, worden deze niet in de databank ingevoerd.
7
INTERMEZZO Het moet voor de lezer duidelijk zijn dat de analyse die hierna wordt gemaakt, een analyse betreft binnen de krijtlijnen van de offertevraag, de offerte en het contract. Concreet betekent dit dat binnen een tijdsspanne van amper 20 werkdagen (cf. offerte) - volgende punten (cf. offertevraag) in dit eindrapport moeten worden teruggevonden: !
!
een analyse van de verzamelde gegevens en van de lagen van de bevolking die bij het openbaar onderzoek betrokken zijn, waarbij de nadruk wordt gelegd op bijzondere gevoeligheid van de verschillende sociale groepen voor de uitdagingen van duurzame ontwikkeling; een syntheserapport opstellen op basis van de resultaten van deze analyse waarbij in het besluit een aantal aanbevelingen worden geformuleerd om de voorbereiding van het volgend plan en de organisatie van het volgend openbaar onderzoek te verbeteren.
Er was met ander woorden geen budgettaire ruimte voor het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (Universiteit Gent) om een diepgaande sociologische analyse te verrichten. Indien het verwachtingspatroon van de lezer van dit eindrapport hoger ligt zou dit immers betekenen dat het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling – los van de opdracht om de opmerkingen te verwerken – bijv. een onderzoeksopdracht ontving om “… na te gaan aan welke criteria beleid en beleidsprocessen moeten beantwoorden om het creëren van een draagvlak in het maatschappelijk middenveld te bevorderen.” Dit was de opdrachtsformulering voor de Vakgroep Sociologie van de Vrije Universiteit Brussel na het openbaar onderzoek rond het voorontwerp van MINA-plan 2 in het Vlaamse Gewest. Het onderzoek was dan nog enkel gericht op het draagvlak bij de middenveldorganisaties en niet "… gezien de beperkte omvang van de studie …" bij de publieke opinie. De opdracht liep vanaf 1 november 1997 en werd afgerond in augustus 19982. Het is immers duidelijk dat nog heel wat andere onderzoeksvragen kunnen worden gesteld zoals bijv. Een inhoudsanalyse van alle weekbladen en kranten in België die gedurende het openbaar onderzoek (en eventueel ook de maanden ervoor) werden gepubliceerd. Dit zou een rol kunnen werpen op de rol van de pers en een aantal vaststellingen (zie verder) mee kunnen verklaren. In het besluit zullen trouwens een aantal aanbevelingen in die richting worden gedaan.
2
DE GROOF, S. en HOOGHE, M., (1998a), "Sociologisch onderzoek naar het draagvlak bij het maatschappelijk middenveld voor de ontwikkeling van het milieubeleid in het Vlaams Gewest", studie uitgevoerd in opdracht van de MiNa-Raad, Brussel: MiNa-Raad oktober 1998, 65 p.
8
3
STATISTISCHE ANALYSE VAN DE GEGEVENS
De gegevens die in het hoger vermeldde MS Access-bestand werden ingevoerd, zijn met behulp van het programma SPSS geanalyseerd. De bedoeling hiervan is een beeld te krijgen van de participatie van de bevolking en bevolkingsgroepen aan het openbaar onderzoek. Waar de analyse het toelaat, wordt een verband gelegd tussen de reacties en bepaalde sociologische gegevens. Voor de interpretatie van de analyse werd ook gebruik gemaakt van gegevens die naar voor kwamen tijdens de interviews met de drie actoren die van overheidswege het dichtst bij het huidige openbaar onderzoek betrokken waren (kabinet van staatssecretaris Deleuze, ICDO, TFDO van het FPB). Deze interviews waren niet bedoeld om een wetenschappelijke analyse mee te onderbouwen, maar ze waren in de eerste plaats gericht op het verzamelen van bijkomende informatie bij bevoorrechte getuigen van het proces van én de voorbereiding én de uitvoering van het openbaar onderzoek. 1. Populatie Iets meer dan 2100 opmerkingen werden door burgers, organisaties, instellingen en andere verenigingen opgestuurd naar het secretariaat van de ICDO. Op de meer dan 20.000 (volgens het kabinet Deleuze) of 18.200 (volgens de TFDO) gedownloade en gedrukte exemplaren van het in omloop zijnde voorontwerpplan betekent dit dat per tien exemplaren ongeveer één opmerking voortkwam. Na eliminatie van onontvankelijk verklaarde opmerkingen en het verwijderen van dubbels, bleven 1887 opmerkingen over voor analyse, waarvan er 358 opmerkingen (19%) door de TFDO en het CDO konden geïdentificeerd worden als typebrieven. In het totaal bevatten de 1887 opmerkingen bijna 15.753 voorstellen. Ter vergelijking kunnen we hier de inspraakprocedure voor het Vlaamse milieubeleidsplan 19972001 vermelden. Het aantal opmerkingen bleef hier beperkt tot 8.825, waarvan 88,4% gestandaardiseerde opmerkingen. In vergelijking met dit openbaar onderzoek kan dus worden gesteld dat er bij het openbaar onderzoek naar het voorontwerp relatief weinig gestandaardiseerde opmerkingen waren. Verder kan worden aangegeven dat de respons in relatie tot de totale bevolking van dezelfde orde is. Ook de respons bij raadplegingen over milieubeleidsplannen in enkele provincies én in enkele steden en gemeenten is gelijkaardig. Weliswaar zou een diepgaander onderzoek nodig zijn om na te gaan of dit een vaststelling is die vrij breed en in beide landsgedeelten geldig is. 2. Taal van de opmerkingen De opvallendste vaststelling bij het openbaar onderzoek is het verschil tussen het aantal Franstalige en het aantal Nederlandstalige opmerkingen (zie Tabel 1). Zie in dit verband ook Tabel 4.
9
Frans Nederlands Duits Meertalig Totaal
Aantal opmerkingen Percentage 1506 79,8 365 19,3 5 0,3 11 0,6 1887 100,0
Tabel 1 - Taal van de opmerkingen. Bijna vier vijfden van de antwoordformulieren was in het Frans ingevuld, amper één vijfde in het Nederlands. Deze resultaten worden nog scherper wanneer we het aantal inwoners van het Vlaams Gewest (5.926.838), Waals Gewest (3.332.454) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (954.460) in rekening nemen3. Ook het aantal Duitstalige opmerkingen was relatief laag (inwoners Duitstalige Gemeenschap: 70.472). Wanneer we op basis van de postnummers de opmerkingen indelen per provincie4 (zie Tabel 2), zien we dat Vlaams- en Waals-Brabant (inclusief het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) bijna 40% van de opmerkingen voor hun rekening namen. Uit Tabel 2 kunnen we tevens afleiden dat meer dan 15% van de opmerkingen afkomstig is uit de provincies Vlaams- en Waals-Brabant exclusief het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Ook de inwoners van de Waalse provincies hebben aanzienlijk meer antwoordformulieren opgestuurd: zie Tabel 2.
Brussel Hoofdstedelijk Gewest Vlaams- en Waals-Brabant** Antwerpen Limburg Luik Namen Luxemburg Henegouwen West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Totaal Missing values Totaal
Aantal Percentage Bevolking* opmerkingen 427 22,6 954.460 715 40,6 1.359.011 129 7,3 1.640.966 35 2,0 787.491 288 16,3 1.018.259 175 9,9 441.205 184 10,4 245.140 130 7,4 1.280.427 42 2,4 1.127.091 65 3,7 1.359.702 1763 100,0 10.213.752 124 1887
* Cijfers van de werkelijke bevolking op 1 januari 1999 (Belgisch Staatsblad, 1999) ** Incl. Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Tabel 2 - Indeling provincies op basis van postcodes Op basis van de bij ons bekende gegevens is het onmogelijk om op wetenschappelijke wijze een duidelijke en volledig antwoord te geven op de vraag hoe het komt dat de aankondiging van de bevraging en de verspreiding van het voorontwerp niet overal een zelfde effect heeft gehad op de participatie van Frans- en Nederlandstaligen. Ten einde een volledig antwoord te formuleren had het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling in de eerste plaats moeten kunnen beschikken over de algehele evaluatie van de in Ten geleide genoemde initiatieven. Daarnaast is een mogelijke hypothese dat deze raadpleging het veruitwendigen is van de vaststellingen in het recente boek5 3
Cijfers van de werkelijke bevolking op 1 januari 1999 (Belgisch Staatsblad, 1999). Hoewel enkele uitzonderingen (bijv. Leuven) in rekening zijn gebracht om correcties aan te brengen, moet worden aangegeven dat het gebruik van postcodes niet toelaat om de provincies scherp af te bakenen overeenkomstig hun administratieve grenzen. 5 Billiet J., Doutrelepont R. en Vandekeere M., Types van sociale identiteiten in België: convergenties en divergenties, pp. 17-54 in: Dobbelaere K. et al., (2000),Verloren Zekerheid – De Belgen en hun waarden, overtuigingen en houdingen, Uitgeverij Lannoo, Tielt, 272 p. 4
10
Verloren zekerheid waar uit een bevraging van 1873 burgers in België blijkt dat 39,8 % van de Walen zich identificeren met België, terwijl dit in Vlaanderen slechts 28 % is. Bij de Franstalige Brusselaars is dit 43,3 %. Hoewel de raadpleging bij de Belgische bevolking nationaal werd georganiseerd, moet echter worden opgemerkt dat het hier niet om een nationaal maar om een federaal voorontwerpplan gaat. Daarenboven is de vraag of de genoemde percentages kunnen geëxtrapoleerd worden naar de houding van Vlamingen, Walen en Franstalige Brusselaars ten aanzien van (een initiatief van) de overheid. De beste methode zou natuurlijk een bevraging kunnen zijn bij een representatief aantal burgers die wel en die niet reageerden.
Burgers Organisaties Instellingen Andere Totaal
Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count
Brussels Waals Vlaams Gewest Hoofdstedelijk Gewest Gewest 557 691 218 594 646 226 105 62 27 79 86 29 14 9 9 13 14 5 39 15 17 29 31 11 715 777 271
Totaal
%
1466
83,2%
194
11,0%
32
1,8%
71
4,0%
1763
Tabel 3 - ‘Aard van de respondent’, verdeeld naar ‘Gewesten’ Uit Tabel 3 kunnen we afleiden dat in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest relatief meer georganiseerd wordt gereageerd. Een plausibele verklaring hiervoor is Brussel en omgeving als 'schrijftafel van België' ook de regio is waar veel organisaties hun administratieve zetel hebben. Zoals ook uit Tabel 4 blijkt, levert de opsplitsing van taalgroep naar 'aard van de respondent' bijkomend materiaal voor een verklaring van het verschillend participatiegedrag Nederlands- en Franstaligen. Burgers Organisaties Instellingen Andere Totaal
Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count
Frans Nederlands 1289 246 1230 304 148 58 171 43 18 16 28 7 51 45 78 19 1506 365
Duits
Meertalig 2 4 2 0 1 0 0 0 5
3 2 6 0 0 0 2 1 11
Totaal 1540 214 35 98 1887
Tabel 4 - ‘Aard van de respondent’ verdeeld naar ‘Taal van de opmerking’ De indruk, die bij de verwerking is ontstaan dat Vlamingen 'relatief meer' dan Walen reageren via organisaties, instellingen en andere kanalen, kan worden bevestigd. Het verband is niet sterk (0,143), maar wel significant (p = 0,000). Als we de verwachte of theoretische frequentie bekijken zien we duidelijk de verschillen. Algemeen kunnen we stellen dat twee derden van de Nederlandstalige opmerkingen afkomstig is van burgers, terwijl dit voor de Franstalige opmerkingen iets meer dan 85% bedraagt. Eén derde van de Nederlandstalige opmerkingen gebeurde dus georganiseerd of institutioneel (via NGO’s, gemeenten, vakbonden, scholen, etc.). Toch is dit onvoldoende om het grote verschil in aantal opmerkingen te verklaren. We mogen namelijk niet uit het oog verliezen dat er 148 Franstalige organisaties reageerden en slechts 58 Nederlandstalige organisaties. Daarenboven valt met dit onderzoek niet te achterhalen of 11
bepaalde organisaties in principe tweetalig zijn maar bijv. enkel in het Frans reageerden. 3. Kennisname van het voorontwerp Op het antwoordformulier konden de respondenten aangeven 'langs welke weg ze kennis hebben genomen van het voorontwerp' (in het Frans luidde de vraag 'Comment avez-vous eu connaissance de cet avant-projet?'). Op deze open vraag werd op de volgende manier geantwoord (Tabel 5): Frans Internet Pers Radio/TV Gemeente Bibliotheek Andere
Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count
28 35 377 358 137 124 36 37 13 13 394 417
Nederlands 15 8 64 82 16 29 8 9 3 3 120 96
Missing values Totaal
Duits
Totaal 0 0 0 1 0 0 2 0 0 0 0 1
43 43 441 441 153 153 46 46 16 16 514 514 674 1887
Percentage 3,5 36,4 12,6 3,8 1,3 42,4 35,7 100,0
* De meertalige opmerkingen hebben hier missing values.
Tabel 5 - ‘Bron kennisname van het plan’ verdeeld naar ‘Taal van de opmerking*’ Deze vraag kan echter op verschillende wijze worden geïnterpreteerd (cf. verduidelijking gegeven tijdens de interviews). Sommige verantwoordelijken stelden dat men met deze vraag wilde peilen naar de wijze waarop de respondenten het voorontwerp geconsulteerd hebben. Andere verantwoordelijken stellen dat de initiële bedoeling was effectief te peilen naar de weg waarlangs men kennis genomen had van het bestaan van het voorontwerp. Uit de antwoorden van de respondenten mogen we afleiden dat deze vraag hebben begrepen zoals door de laatste verantwoordelijke werd aangegeven, gezien de hoge score van geschreven pers, radio en tv als bron van kennis is gekomen over het voorontwerp; we mogen er met andere woorden van uitgaan dat de respondenten hiermee bedoelen dat ze via de pers over de bevraging vernomen hebben én niet dat ze via de pers het voorontwerp ter kennis hebben genomen. De geschreven pers (dag- en weekbladen) blijken dus een belangrijk medium om bekendheid te geven aan een raadpleging. Uit de tabel blijkt dat voor wat betreft de Franstalige opmerkingen vooral de pers, radio en TV relatief veel succes hadden als informatiekanaal over de bevraging. Nederlandstaligen hebben daarentegen in verhouding meer kennis genomen van het voorontwerp via internet. De verschillen zijn niet sterk (0,179), maar wel significant (p = 0,000). Wanneer we nagaan op welke manier burgers kennis hebben genomen van het voorontwerp, stellen we vast dat jongeren onder de achttien jaar amper (slechts 4 op 85) de vermelde categorieën aankruisten. We vermoeden dat ze via de school met het voorontwerp in contact zijn gekomen. Ook 18 tot 30-jarigen scoorden hoog op ‘andere’. Opmerkelijk was het feit dat personen tussen 31 en 60 jaar relatief meer het internet hiervoor gebruikten. Ook radio, TV en pers deden het goed bij de ouderen. Omwille van de vele missing values omtrent deze variabele en het hoge percentage bij ‘andere’, valt moeilijk na te gaan langs welke weg laaggeschoolden en werklozen kennis namen van het voorontwerp. 12
4. Participatie naar leeftijdscategorie Op basis van de gegevens die de burgers aankruisten op hun antwoordformulier, blijkt dat de deelnemers aan de bevraging vooral te vinden zijn in het oudere deel van de bevolking: bijna een kwart van de respondenten is ouder dan 61 jaar en 42,7% ouder dan 51 jaar. Frequentie 89 238 184 215 239 301 1266 621 1887
Minder dan 18 jaar Tussen 18 en 30 jaar Tussen 31 en 40 jaar Tussen 41 en 50 jaar Tussen 51 en 60 jaar Meer dan 61 jaar Totaal Missing values Totaal
Percentage 7,0 18,8 14,5 17,0 18,9 23,8 100,0
Tabel 6 - ‘Leeftijdsverdeling van de burgers’ In dit licht kunnen we stellen dat vooral oudere burgers gereageerd hebben op het voorontwerp. De participatie van jongeren aan de bevraging is zeer laag, ook wat jongerenorganisaties betreft. Als we de groep van 18+ en 60- bekijken, valt het op dat alle categorieën min of meer in gelijke mate participeren. Opvallend is dat de groep 31-40 jarigen, de generatie die in het midden van hun gezins- en carrièreopbouw bevindt, minder bij de bevraging betrokken is. Dit globale beeld wordt sterk genuanceerd wanneer dit wordt opgesplitst naar taalgroep. Hieruit blijkt dat het beeld voor de Nederlandstalige groep er net omgekeerd uitziet: hier vormt de groep van 18 tot 50jarigen een ruime 70% van de populatie (44,6% voor de Franstaligen). De 31-40-jarigen vormen hier het grootste onderdeel met een participatie van meer dan een kwart (27,5%), terwijl bij de Franstaligen deze groep met 12,2% bijna het kleinst is. 300
200
Taal reactie 100
Count
Frans Neder lands Duits
0
en
en
en
en
60
50
40
30
ar ja
ar ja
ar ja
ar ja
ar ja
ar ja
en
en
en
en
18
61
51
41
31
18
n da
an rd ee M
ss Tu
ss Tu
ss Tu
ss Tu
r de in M
Leeftijdscategorie
Grafiek 1: ‘Leeftijdscategorie van de burger’ verdeeld naar ‘Taal van de opmerking’ 5. Participatie naar beroepscategorie Wanneer we de participatie van de burgers uitsplitsen naar beroepscategorie (zie Tabel 7), 13
moeten we vaststellen dat in het algemeen iets minder dan de helft van de opmerkingen kwamen van diegenen met een statuut als loontrekkende of zelfstandige. De gepensioneerden zijn verantwoordelijk voor een kwart van alle opmerkingen. De studenten nemen een zesde van de opmerkingen voor hun rekening. Verder krijgen we een gelijkaardig beeld als voorheen. Waar 65% van de Nederlandstalige respondenten behoort tot het economisch actieve deel van de bevolking, zien we dat voor de Franstalige respondenten dit beeld perfect gespiegeld is (44% loontrekkend of zelfstandig). Het verschil wordt vooral veroorzaakt door een beduidend groter aandeel van de gepensioneerde en studerende respondenten in de Franstalige groep; wat werklozen en anderen betreft, zijn de verschillen minder opvallend. De afwijkingen met de verwachte frequentie indien er geen verband zou zijn, zijn hier het grootst. Dit verband is significant (p = 0,000), maar zwak (0,116). Frans Loontrekkende of zelfstandige Werkloos Gepensioneerd Student Andere Missing values Totaal
Count
Nederlands 441 131
Duits 2
Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count Count Exp. count
477 41 39 281 263 191 179 48 46
97 6 8 36 53 22 36 7 9
1 0 0 0 1 0 0 0 0
Count
1002
203
2
Totaal Geldig % 575 47,6 47
3,9
317
26,3
213
17,6
55
4,6
333 1540
21,6
Tabel 7 - ‘Beroepscategorie van de burger’ verdeeld naar ‘Taal van de opmerking’ 6. Participatie naar opleidingsniveau In onderstaande grafiek worden in de staven de geldige percentages vermeld (het aantal missing values bedraagt hier 22,1%). Meer dan twee derden van de opmerkingen van burgers blijkt afkomstig van hoger opgeleiden. Er werd geen significant verschil gevonden tussen Frans- en Nederlandstalige burgers.
14
600
500
1,0 = Lager onderwijs 2,0 = Middelbaar onderwijs 3,0 = Hoger onderwijs korte type 4,0 = Universitair of hoger onderwijs lange type
400
43,5 % 300
27,6 % 200
23,4 % 5,4 %
100
Std. Dev = ,96 Mean = 3,1 N = 1199,00
0 1,0
2,0
3,0
4,0
Hoo gste diploma van de respondent
7. Participatie naar geslacht van de respondenten Ongeveer 60% van de opmerkingen van burgers zijn afkomstig van mannen, 40% van vrouwen (missing values: 20,3%). Opmerkelijk is het grote verschil bij Nederlandstalige burgers, waar drie vierden mannelijke en slechts één vierde van de respondenten vrouw is. Frans Mannen Vrouwen Totaal
Count % in Taal Count % in Taal Count % within Taal opmerking
580 56,9% 439 43,1% 1019 100,0%
Nederlands 156 75,7% 50 24,3% 206 100,0%
Duits 1 50,0% 1 50,0% 2 100,0%
Totaal 737 60,1% 490 39,9% 1227 100,0%
Tabel 8 - ‘Geslacht van de burgers’ verdeeld naar ‘Taal van de opmerking’
8. Analyse van het aantal voorstellen op de verschillende delen en hoofdstukken Op het antwoordformulier werden volgende vijf vragen als leidraad meegegeven: (1) In dit voorontwerp van Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling worden basisbeginselen voorgesteld die elke actie rond duurzame ontwikkeling kenmerken. Gaat u hiermee akkoord? Wat zou u hieraan wensen toe te voegen, te veranderen of te verbeteren? (2) Voor elk thema van dit voorontwerp worden één of meerdere doelstellingen voorgesteld. Gaat u hiermee akkoord? Wat zou u hieraan wensen toe te voegen, te veranderen of te verbeteren? (3) Per thema worden beleid en maatregelen gepresenteerd, die het bereiken van deze doelstellingen beogen. Gaat u hiermee akkoord? Wat zou u hieraan wensen toe te voegen, te
15
veranderen of te verbeteren? (4) In dit voorontwerp worden bij de probleemstelling, de doelstellingen en de te nemen beleidsmaatregelen van elk thema een reeks indicatoren voorgesteld voor duurzame ontwikkeling. Gaat u hiermee akkoord? Wat zou u hieraan wensen toe te voegen, te veranderen of te verbeteren? (5) Welke andere opmerkingen wenst u ten aanzien van dit voorontwerp te formuleren. Bijvoorbeeld in verband met de keuze van de thema’s, de probleemstelling zoals vermeld bij elk thema en de in het voorontwerp weerhouden prioriteiten. Uit Tabel 9 blijkt dat vooral op de derde en laatste vraag werd geantwoord. Op de vragen omtrent de basisbeginselen en de indicatoren werd eerder beperkt ingegaan.
Vraag 1: basisbeginselen Vraag 2: doelstellingen Vraag 3: beleid en maatregelen Vraag 4: indicatoren Vraag 5: andere opmerkingen Totaal Missing values Totaal
Frequentie opmerkingen 826 2781 6767 481 4798 15653 100 15753
Percentage 5,3 17,8 43,2 3,1 30,7 100,0
Tabel 9 - Het aantal voorstellen naar nummer van de vraag Op het antwoordformulier werd gevraagd duidelijk aan te geven op welke alinea('s) en bladzijde(n) de voorstellen betrekking hebben. In meer dan 70% van de gevallen was dit het geval of kon tijdens de verwerking de opmerking geplaatst worden bij een alinea. In de andere gevallen kon het voorstel worden toegewezen aan een subonderdeel van het voorontwerp (hoofdstuk, deel, …), het 'woord vooraf, of een algemeen vraagtype. Hieronder vallen ook algemene opmerkingen. ja neen Totaal
Frequentie 11305 4448 15753
Percentage 71,8 28,2 100,0
Tabel 10 - ‘Opmerking per paragraaf?’ Onderstaande Tabel 11 toont duidelijk aan op welke onderdelen en hoofdstukken veel opmerkingen kwamen. Woord vooraf Deel 0: Inleiding (§ 1-16) Deel 1.: Beginselen, thema's en doelstellingen (§ 17-68) Deel 2: economische, sociale en ecologische componenten (§69-447) 2.0: Inleiding (§ 69-77) 2.1: consumptie & productie (§78-144) 2.2: armoede, schulden, gezondheid (§145-219) 2.3: landbouw, mariene milieu, biodiversiteit (§220-304). 2.4: energie, vervoer, ozon en klimaat (305-447) Deel 3: Middelen ter implementatie (§448-559)
Frequentie Percentage 929 7,6 10 0,1 613 5,1 8650 70,6 25 1871 1954 1451 3349 1000
0,2 15,3 16,0 11,8 27,3 8,2 16
3.0 Inleiding (§448-450) 3.1 Internationaal beleid (§451-492) 3.2 Wetenschapsbeleid (§493-504) Fiscaal beleid (§505-520) Informatie voor besluitvorming (§521-559) Deel 4: Versterking rol maatschappelijke groepen Inleiding (§560-562) Adviesraden (§563-575) Vrouwen (§576-599) Jongeren en kinderen (§600-623) Migranten en vluchtelingen (§624-640) Deel 5: Tien richtsnoeren (§641-663) Totaal
3 474 77 328 118 650 47 87 137 218 161 382 12234
0,0 3,9 0,6 2,7 1,0 5,3 0,4 0,7 1,1 1,8 1,3 3,1 100,0
Tabel 11 - Gedetailleerde indeling van de voorstellen op het 'woord vooraf' en de paragrafen. Het overgrote deel van de reacties komen op rekening van deel 2 (70,6%). Hierbij scoort het hoofdstuk over energie, vervoer en klimaat het hoogst met meer dan een kwart (27,3%) van het totaal aantal voorstellen. Op de rol van de maatschappelijke groepen kwamen veel minder voorstellen (5,3%), waarbinnen de rol van de adviesraden het minste aandacht kreeg. Uit Tabel 12 kunnen we enkele conclusies trekken met betrekking tot de voorkeur van de categorieën van respondenten voor onderdelen van het voorontwerp. Burgers reageerden relatief meer op het deel ‘Acties energie - vervoer - ozon en klimaatwijziging’ en minder op de andere delen. Organisaties daarentegen reageerden juist meer op de delen ‘Wijziging van consumptiepatronen en productiewijzen’, ‘Acties inzake armoede en sociale uitsluiting overmatige schuldenlast - milieugezondheidskunde’ en ‘Acties landbouw - mariene milieu biodiversiteit’. Burgers Deel 1 Deel 2.1 Deel 2.2 Deel 2.3 Deel 2.4 Deel 3 Deel 4 Deel 5 Totaal
Count Exp. cnt Count Exp. cnt Count Exp. cnt Count Exp. cnt Count Exp. cnt Count Exp. cnt Count Exp. cnt Count Exp. cnt Count
379 384 1091 1155 1157 1206 758 888 2375 2067 577 620 389 401 233 237 6959
Organisaties 160 185 620 556 662 580 531 428 731 994 327 298 202 193 113 113 3346
Instellingen 18 17 46 53 36 55 55 40 92 94 31 28 25 18 14 11 317
Andere 65 36 114 107 97 111 94 82 148 191 68 57 33 37 23 22 642
Totaal
Geldig %
622
5,5
1871
16,6
1952
17,1
1438
12,8
3346
29,7
1003
8,9
649
5,8
383
3,4
11264
100,0
Tabel 12 - Opmerkingen op de delen, opgesplitst naar de aard van de respondent Eerder zagen we al dat 19,3% van de antwoordformulieren in het Nederlands was ingevuld. Uit Tabel 13 blijkt dat Nederlandstaligen met 27,1% van de voorstellen in hun opmerkingen 17
gemiddeld uitgebreider op de paragrafen hebben gereageerd dan Franstaligen. Frans Deel 1 Deel 2.1 Deel 2.2 Deel 2.3 Deel 2.4 Deel 3 Deel 4 Deel 5 Totaal % of Total
425 1308 1520 1013 2454 607 510 288 8125 72,1%
Nederlands 186 554 411 409 875 392 138 90 3055 27,1%
Duits 5 3 13 15 7 0 0 2 45 ,4%
Meertalig
Totaal
6 6 8 1 10 4 1 3 39 ,3%
622 1871 1952 1438 3346 1003 649 383 11264 100,0%
Tabel 13 - ‘Onderdelen’ verdeeld naar ‘Taal van de respondent’
9. Statische analyse: samengevat in grote lijnen ! ! ! ! ! ! ! !
Het lijkt erop alsof de respons, uitgedrukt in percentage, niet afwijkt van andere raadplegingen. De respons van Franstalige kant was opmerkelijk groter dan die langs Nederlandstalige kant. Brussel als schrijftafel van België, waar veel organisaties hun administratieve zetel hebben. De schrijvende pers blijft een belangrijk medium voor de bekendmaking van de raadpleging. Vooral de oudere burgers hebben gereageerd op de raadpleging. Iets minder dan de helft van de reacties komt van loontrekkenden of zelfstandigen. Een kwart van reacties komt van gepensioneerde burgers. Het zijn vooral mannen die hebben gereageerd op de raadpleging. Iets meer dan 70% van de voorstellen werden geformuleerd voor het Deel 2 – Economische, sociale en ecologische componenten en meer in het bijzonder meer dan een kwart van de voorstellen werden gegeven voor Hoofdstuk 4 – Energie, vervoer, ozon en klimaatswijziging van dit deel.
18
4
GEVOELIGHEDEN VAN DE VERSCHILLENDE MAATSCHAPPELIJKE GROEPEN
1. De verschillende categorieën Na de bespreking van het Tussentijds verslag dd. 5 juni 2000 werd door de opdrachtgever gevraagd om zeker “… een poging tot interpretatie te maken van de gevoeligheden van de verschillende maatschappelijke groepen met betrekking tot duurzame ontwikkeling.” Om deze gevoeligheden te onderzoeken moeten de beschikbare gegevens herwerkt en getoetst worden. De herwerking bestaat erin om de verschillende ‘organisaties’, ‘instellingen’ en ‘andere’, die onderscheiden werden tijdens de verwerking van de opmerkingen na het openbaar onderzoek, op te delen in verschillende categorieën6. Een aantal maatschappelijke groepen kon wegens gebrek aan onmiddellijk beschikbare gegevens niet worden gecategoriseerd. In Tabel 14 worden de 21 verschillende categorieën opgesomd, met vermelding van het aantal maatschappelijke groepen die werden ondergebracht in elk van de categorieën7. Het spreekt vanzelf zowel de indeling als de categorisering gebeurt vanuit een bepaalde perceptie en dat – indien een derde deze indeling zou hebben gedaan – er zich kleine wijzigingen zouden kunnen voordoen. Maar toch kunnen hieruit reeds volgende besluiten worden getrokken: •
•
•
de werkgeversorganisaties, de natuur- en milieuverenigingen, de organisaties actief op het terrein van energie (en grondstoffen) en de landbouworganisaties hebben over het algemeen ‘vrij breed en vanuit beide landsgedeelten’ gereageerd; er moet wel worden aangegeven dat niet altijd een systematische diepgang werd bereikt, m.a.w. het zijn vooral de koepelorganisaties die hebben gereageerd en slechts in enkele gevallen waren reacties te noteren van bijv. plaatselijke verenigingen of bedrijfsfederaties; andere maatschappelijke groepen hebben wel expliciet deelgenomen aan het openbaar onderzoek, maar er moet worden vastgesteld dat de betrokkenheid niet altijd ‘vrij breed en vanuit beide landsgedeelten’ even sterk was (sommige werknemersorganisaties, ontwikkelingsngo’s, politieke wereld, wetenschapsen onderzoekswereld, consumentenorganisaties, vrouwenorganisaties, overheden algemeen); vanuit sommige maatschappelijke groepen vielen wel reacties te noteren, maar kan niet worden gesteld dat een vrij breed spectrum uit beide landsgedeelten werd bereikt (socioculturele organisaties, armoede- en vierde wereldorganisaties, leerlingen en studenten, bewonersgroepen, religieuse en spirituele wereld, medische wereld en gezondheid).
6
Merk op dat de reactie van een aantal maatschappelijke groepen bij ontvangst van de reactie tot twee- of driemaal toe werden genummerd (bijv. Vie Féminine). Deze dubbeltellingen werden bij deze oefening niet weerhouden. Daarenboven werden leerlingen die uit een bepaalde school reageerden gegroepeerd. Dit zorgt ervoor dat er een verschil zit in het aantal ‘organisaties’, ‘instellingen’ en ‘andere’ zoals vermeld in de andere tabellen van dit rapport in vergelijking met het aantal maatschappelijke groepen waarvan hier sprake.
7
Ten titel van voorbeeld werden enkele ‘organisaties’, ‘instellingen’ of ‘andere’ vermeld.
19
Merk op dat vooral de eerste vaststelling moet genuanceerd worden. Het zou immers kunnen dat uit een algehele evaluatie van de meer dan 100 de publieke gesprekken, studiedagen, informatievergaderingen en voorstellingen van het voorontwerpplan (zie Ten geleide) blijkt dat toch een grote diepgang werd bereikt.
20
Categorieën van de maatschappelijke groepen Werknemers/vakbonden
Voorbeelden
Aantal
Opmerkingen
MOC, FGTB, …
20
Werkgevers/bedrijven
VBO, VEV, UWE, NCMV, 15 Fedichem, … BGJG, Ligue des Familles, … 9
Het valt op dat de christelijke zuil vrij breed en in beide landsgedeelten heeft gemobiliseerd. Bij de socialistische werknemersorganisaties werd gereageerd vanuit de FGTB. De liberale werknemersorganisatie reageerde blijkbaar niet, maar organiseerde wel hoorzittingen. Naast de koepelorganisaties reageerden slechts (?) enkele bedrijfsfederaties en grote bedrijven. Er moet worden vastgesteld dat het brede spectrum van de socioculturele wereld niet reageerde. Zowat alle grote natuur- en milieuverenigingen hebben gereageerd in het kader van het openbaar onderzoek, evenals vele kleinere organisaties. In tegenstelling tot de natuur- en milieuverenigingen kan niet worden vastgesteld dat de reactie vanuit de ontwikkelingsngo’s het hele terrein bestreek. Het valt op dat geledingen van zowat alle Vlaamse partijen hebben gereageerd (meerderheid en oppositie), terwijl twee grote meerderheidspartijen (PRL en PS) langs Franstalige kant niet reageerden. Slechts twee organisaties reageerden. Febiac werd ondergebracht bij de werkgeversorganisaties. Hier valt op dat alle grote instellingen die actief zijn op het terrein van ‘gas’, ‘nucleaire’, ‘elektriciteit’ hebben gereageerd. Slechts twee organisaties reageerden. Uit zowat alle Franstalige universiteiten werden onder een of andere vorm reacties genoteerd; langs Nederlandstalige kant werd enkel gereageerd vanuit de Universiteit Antwerpen, abstractie makend van de Vlerick School Leuven Gent. Enkele (docenten van) hogescholen stimuleerden hun studenten om te reageren.
Sociaal-culturele organisaties Natuur- en milieuverenigingen
BBL, IEW, IEB, Greenpeace, 43 … Organisaties actief op internationale thema’s NCOS, Oxfam-Solidarité, … 12 (incl. minderheden, migranten, vluchtelingen) Politieke organisaties
VLD, Ecolo, SP …
12
Verkeer en vervoer
BTTB, Fietsersbond
2
Energie en grondstoffen
Electrabel, FIGAS, SCK- 15 CEN, … ATD 2 CEDRE, FUL, KBIN, 21 STEM-UFSIA
Armoede en Vierde Wereld Wetenschap en Onderzoek
Leerlingen en studenten Buurt en wijk / bewondersgroepen Landbouw en plattelandsleven
studenten van H.E. Paul- 57 Henry Spaak, van EHSAL, van Sociale Hoge School Gent Comité de Quartier de …, 13 StRaten-Generaal, … Boerenbond, Union Rurale 14
Het zijn vooral bewonersgroepen langs Franstalige kant die gereageerd hebben. Zowat alle grote organisaties, zowel uit de gangbare als uit de alternatieve landbouw hebben gereageerd.
21
Religieus en spiritueel Consumenten Medische wereld en gezondheid
Vrouwen Duurzame ontwikkeling
Nationale Geestelijke Raad vd 2 Baha'is v. BelgiëEquipe ACI Jette St.Pierre OIVO, Test-Achats 8 Fondation pour la Prévention 12 des Allergies, Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie, … Le Monde selon les Femmes, 8 Vie Féminine, … VODO 3
Instellingen inzake milieu en ruimtelijke MINA-raad, BRAL, Cell. 14 planning Etude des Plans Régionaux et Suprarégionaux
Overheden algemeen Culturele instellingen
Commune de Chaumont- 15 Gistoux, Gemeentebestuur Lebbeke Offentliche Pfarrbibliothek, 3 Synd. d'In. des Hauteurs et Gorges de l'Ourthe, …
Ondanks het feit dat deze categorie werd gecreëerd om twee organisaties in onder te brengen, kan niet worden gesteld dat de religieuze of spirituele wereld systematisch heeft gereageerd. Hoewel de reactie van de consumenten vooral kwam langs Franstalige kant, werd met de inbreng van OIVO toch een breder veld bestreken. Zonder afbreuk te willen doen aan de reactie van de 12 ingedeelde organisaties, kan moeilijk worden gesteld dat dé medische wereld systematisch heeft gereageerd. Reactie van de artsenverenigingen bijv. kon niet worden genoteerd. Hier werden uitsluitend reacties langs Franstalige kant genoteerd. Deze categorie werd gecreëerd om recht te geven aan de enkele organisaties die in België (stellen) actief (te) zijn op het volledige terrein van duurzame ontwikkeling. Hoewel enkele belangrijke adviesraden – als instelling gecatalogeerd bij de verwerking van de binnengekomen reacties tijdens het openbaar onderzoek – hebben gereageerd, kan moeilijk worden aangegeven dat er een evenwichtige reactie is van op elk beleidsniveau en vanuit elk landsgedeelte. Het komt voor alsof de opmaak van een reactie samenvalt met de al dan niet toevallige aanwezigheid van bepaalde personen op die beleidsniveaus van waaruit werd gereageerd. Idem ! Om recht te geven aan de strikt culturele organisaties werd een aparte categorie afgebakend.
Tabel 14 – Onderscheiden categorieën van maatschappelijke groepen (incl. voorbeelden, aantallen en opmerkingen)
22
Hieruit volgt in elk geval bij komende raadplegingen dat de doelgroepen beter moeten worden afgebakend en dat er intensiever en gerichter naar bepaalde doelgroepen toe moet gewerkt worden. In dit verband wordt ook verwezen naar het ‘ex ante’ voorbereiden van een doelmatigheidsanalyse ‘ex post’: zie verder. De vraag is natuurlijk hoe deze categorisering, die voortvloeide uit de analyse van de gegevens en los stond van enig analysekader, zich verhoudt t.o.v. analysekaders die in het algemeen worden gehanteerd. In Bijlage 1 werd een analysekader8 weergegeven waarin enerzijds de groepen worden afgebakend die betrokken moeten worden bij het maatschappelijk debat en anderzijds de belangrijke groepen (als doelgroepen) worden opgesomd die worden vermeld in Agenda 21. Merk op dat de groepen die betrokken zouden moeten worden bij het maatschappelijk debat – op enkele belangrijke uitzonderingen na - zowat de samenstelling geeft van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling. In Tabel 15 worden hierna deze groepen geplaatst in de eerste kolom en de uit de gegevens afgebakende gegevens in de tweede kolom. Hieruit kunnen reeds volgende besluiten worden getrokken: ! ! ! ! ! !
de meeste reacties tijdens het openbaar onderzoek van het voorontwerpplan werden gegeven door burgers; opmerkelijk is vast te stellen dat hier en daar burgers zich – los van de maatschappelijke actoren – hebben verenigd om te reageren; dé maatschappelijke actor die – telkens opnieuw (cf. samenstelling FRDO) - ontbreekt in het gezichtsveld is de bank- en verzekeringswereld; de rechterlijke macht is de enige macht binnen de overheid die zich (terecht?) niet mengt in het maatschappelijk debat; de doelgroepen afgebakend in Agenda 21 worden zowat allemaal bereikt, met uitzondering van de – in België onbekende groep – ‘inheemse volkeren’; de niet-gouvernementele organisaties – die in internationale context een dubbele betekenis heeft is een zeer diverse groep; enkele groepen worden gevat noch door het analysekader noch door de doelgroepen in Agenda 21: de religieuze en spirituele wereld, de medische wereld en de gezondheid, de (socio-)culturele instellingen.
Deze vaststellingen doen niets af aan de besluiten getrokken uit de vorige tabel en moeten – bij het ontwikkelen van een beleid terzake - wel in tegendeel worden samengelezen (zie verder). 2. Het overzicht van de reacties op de verschillende delen In Tabel 16 worden de reacties weergegeven in percentage op de verschillende onderdelen van het voorontwerpplan. Hieruit blijkt dat meer dan 20 % van de reacties afkomstig zijn van de natuur- en milieuverenigingen. De reacties vanuit werknemers- of werkgevershoek schommelen ieder rond 8 % van het totaal. Nog te vermelden zijn de politieke organisaties (6,8 %), wetenschap en onderzoek (6,5 %), leerlingen en studenten (7,1 %) en de bewonersgroepen (7,5 %). Hiermee wordt bijna 2/3 van alle reacties van de maatschappelijke groepen in kaart gebracht. Hoewel de natuur- en milieuverenigingen (bijna) altijd hoog scoren, zijn de verschillen in reactie per onderdeel van het voorontwerpplan groot. Hierna volgt een meer gedetailleerde bespreking.
8
Dit analysekader werd reeds in 1994 opgemaakt ten behoeve van het maatschappelijk milieudebat binnen het kader van duurzame ontwikkeling. Nadien werd het als analysekader voor verschillende beleidsinitiatieven, bijv. het samenstellen van adviesorganen, gehanteerd. Zie: Wildemeersch D. et al., Het maatschappelijk milieudebat, pp. 763-780 in: Verbruggen A. (red.), (1994), Leren om te keren – Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Garant, Leuven-Apeldoorn, 823 p.
23
Actoren en doelgroepen
Onderscheiden categorieën bij het openbaar onderzoek
Individuele burgers Burgers
Buurt en wijk / bewonersgroepen
Intermediair niveau de ‘Derde Wereld’-beweging
Organisaties actief op internationale thema’s (incl. minderheden, migranten, vluchtelingen)
De vakbeweging
Werknemers/vakbonden
De sectoriële organisaties
Werkgevers/bedrijven, Energie en grondstoffen, Verkeer en vervoer, Landbouw en plattelandsleven
De bank- en verzekeringsinstellingen De wetenschappelijke en technologische wereld
Wetenschap en Onderzoek
De milieu- en natuurverenigingen
Natuur- en milieuverenigingen
De consumentenorganisaties
Consumenten
Het bovenniveau Wetgevende macht
Politieke organisaties
Uitvoerende macht
Overheden algemeen
Rechterlijke macht
De doelgroepen Vrouwen
Vrouwen
Kinderen en jongeren
Leerlingen en studenten
Inheemse volkeren Niet-gouvernementele organisaties
Natuur- en milieuverenigingen, Organisaties actief op internationale thema’s (incl. minderheden, migranten, vluchtelingen), Sociaal-culturele organisaties, Armoede en Vierde Wereld, Duurzame ontwikkeling
Plaatselijke overheden
Overheden algemeen, Buurt en wijk / bewondersgroepen, Instellingen inzake milieu en ruimtelijke planning
Werknemers en vakbonden
Werknemers/vakbonden
Bedrijfsleven
Werkgevers/bedrijven, Energie en grondstoffen
Wetenschappelijke en technologische gemeenschap
Wetenschap en Onderzoek
Boeren
Landbouw en plattelandsleven
Andere, niet genoemd Religieus en spiritueel Medische wereld en gezondheid Culturele instellingen
Tabel 15 – Toetsing van de categorieën van maatschappelijke groepen t.o.v. een analysekader
24
Totaal aantal Werknemersorganisaties/vakbonden Werkgeversorganisaties/bedrijven Socio-culturele wereld Natuur- en milieuverenigingen Organisaties actief op internationale thema’s (incl. minderheden, migranten, vluchtelingen) Politieke organisaties Verkeer en vervoer Energie en grondstoffen Armoede en vierde wereld Wetenschaps- en onderzoekswereld Leerlingen en studenten Buurt en wijk / bewonersgroepen Landbouw en plattelandsleven Religieuze en spirituele wereld Consumentenorganisaties Medische wereld en gezondheid Vrouwenorganisaties Organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling Instellingen milieu en ruimtelijke planning Overheden algemeen Culturele instellingen
Deel 0
Deel 1
Deel 2
Deel 3
Deel 4
Deel 5
percentage
380 409 135 1027
7,6 8,2 2,7 20,5
6,8 9,3 5,4 17,9
3,2 6,8 3,2 13,0
8,1 7,6 2,8 22,4
4,9 11,4 0,7 22,8
16,5 7,1 3,2 7,4
2,2 11,6 1,1 23,8
244 341 33 128 13 308 356 375 246 31 214 131 109 97
4,9 6,8 0,7 2,6 0,3 6,2 7,1 7,5 4,9 0,6 4,3 2,6 2,2
2,9 4,3 0,7 1,8 0,4 9,6 6,8 8,9 2,5 0,7 3,9 0,7 1,8
5,1 5,6 0,2 2,4 0 8,8 13,0 12,0 4,9 0,7 2,4 4,2 1,5
3,4 7,0 0,9 3,0 0,3 5,8 6,8 7,5 5,6 0,5 4,9 2,9 1,8
16,0 6,9 0 1,7 0,2 1,1 6,2 3,0 4,5 1,1 3,2 1,5 1,3
4,5 10,6 0 0 0 5,8 8,7 3,9 2,9 1,0 2,9 1,6 9,0
1,1 2,8 0 2,2 0 16,6 0 14,4 1,7 0,6 3,3 2,8 1,7
1,9 4,2 3,8 0,4
3,2 4,6 6,8 1,1
3,2 6,8 2,9 0
0,5 3,6 4,0 0,4
7,8 5,4 0,2 0,2
3,5 3,5 6,8 1,0
2,2 7,2 5,0 0
212 192 20
Tabel 16 – Aantal opmerkingen op de delen van het voorontwerpplan, uitgedrukt in percentage, van de verschillende categorieën van maatschappelijke groepen
25
Deel 0 De tekst, die voor deel 1 komt in het voorontwerpplan, werd aangeduid als het deel 0. Over het algemeen kan worden opgemerkt dat niet wordt afgeweken van het gemiddelde percentage. Ook hier reageren vooral de natuur- en milieuverenigingen. Daarnaast zijn er eveneens de werknemers- en werkgeversorganisaties, wetenschap en onderzoek, leerlingen en studenten, bewonersgroepen. Toch valt op dat de ‘overheden algemeen’ en de sociaal-culturele organisaties beter scoren op dit deel ten opzicht van hun gemiddelde. Deel 1 Inzake de ‘Beginselen, Thema’s en doelstellingen’ kan worden opgemerkt dat de natuur- en milieuverenigingen, evenals de werknemers- en werkgeversorganisaties, op dit deel beduidend minder reageren dan op de meeste andere delen. De leerlingen en studenten én de bewonersgroepen vinden dit deel blijkbaar belangrijker. Ook wetenschap en onderzoek, instellingen milieu en ruimtelijke planning en organisaties actief op internationale thema’s vinden dit deel belangrijker dan de andere delen. Deel 2 Het hoeft geen verwondering te wekken dat de natuur- en milieuverenigingen het deel omtrent het Federaal beleid gericht op economische, sociale en ecologische componenten van een duurzame ontwikkeling belangrijk vinden: 22,4 % van alle voorstellen op dit deel. Wetenschap en onderzoek reageert iets minder, landbouw en plattelandsleven iets meer. Alle andere categorieën halen zowat hun gemiddelde, hoewel er grote verschillen zijn in reactie tot de verschillende hoofdstukken van dit deel (zie verder). Deel 3 In relatie tot dit deel omtrent de Middelen ter implementatie valt op dat de werknemersorganisaties (4,9 % in vergelijking van een gemiddelde van 8,3 %) in tegenstelling tot de werkgeversorganisaties (11,4 % in vergelijking van een gemiddelde van 8,2 %) minder reageerden. Ook de bewonersgroepen (3,0%) hebben het blijkbaar moeilijk om te reageren op dit deel. Niet zo verwonderlijk is natuurlijk de hoge score van de organisaties actief op internationale thema’s (16,0 %) en van de organisaties actief op het geheel van duurzame ontwikkeling (7,8 %). Andere organisaties halen zowat hun gemiddelde. Deel 4 In relatie tot de versterking van de rol van de grote maatschappelijke groepen valt op dat de natuur- en milieuverenigingen minder reageren dan hun gemiddelde percentage: 7,4 % van alle reacties op dit deel t.o.v. een gemiddelde van 20,5 % van alle voorstellen op het voorontwerpplan. De meeste voorstellen komen uit de categorie van de werknemersorganisaties (16,5 %), gevolgd door de politieke organisaties (10,6 %). Opvallend, maar niet verwonderlijk, is het hoog aantal voorstellen van vrouwenorganisaties (9,0 %). Bij andere reeds genoemde groepen valt de lage reactie t.o.v. hun gemiddelde op van bewonersgroepen (3,9 % t.o.v. 7,5 %). Deel 5 Dit deel dat handelt over de tien richtsnoeren voor het beleid inzake duurzame ontwikkeling telt – in percentage uitgedrukt – een uitgesproken aantal voorstellen. Zo kwam bijna een kwart van alle voorstellen van ‘organisaties’, ‘instellingen’ en ‘andere’ uit de categorie natuur- en 26
milieuverenigingen. Ook de wetenschaps- en onderzoekswereld (16,6 %), de bewonersgroepen (14,4 %) en de werkgeversorganisaties (11,6 %) namen een groot aantal van de voorstellen voor hun rekening. De werknemersorganisaties daarentegen hadden weinig voorstellen (2,2 %). 3. De maatschappelijke groepen: overzicht van de reacties op de verschillende hoofdstukken Hierna wordt ingegaan op de voorstellen van ‘organisaties’, ‘instellingen’ en ‘andere’, opgedeeld in verschillende categorieën (zie hoger), in relatie tot de hoofdstukken 2 t.e.m. 4. Het algemene overzicht kan worden gevonden in de Tabellen 17. Bij de bespreking zal niet worden ingegaan op dit overzicht, maar zal wel worden aangegeven hoe het aantal voorstellen van bepaalde maatschappelijke groepen zich verhouden t.o.v. wat verwacht kon worden. Er moet worden benadrukt dat dit overzicht moet worden samen gelezen met Tabel 11 waar wordt aangegeven wat de totale reactie is, zowel in aantal als in percentage. Deel 2 – Federaal beleid gericht op economische, sociale en ecologische componenten van een duurzame ontwikkeling Het weze herhaald dat 70,6 % van de voorstellen op rekening van dit deel kunnen worden geschreven, waarvan 27,3 % voor het hoofdstuk omtrent energie - vervoer – ozon en klimaatswijziging. Hoofdstuk 1 – Wijziging van consumptiepatronen en productiewijzen Gelet op het thema kon worden verwacht dat de werknemers- en werkgeversorganisaties, de natuur- en milieuverenigingen én de consumentenorganisaties reageerden op dit hoofdstuk. Dit verwachtingspatroon wordt bevestigd door de cijfers: respectievelijk 7,4 %, 6,2 %, 22,0 % en 9,9 % van alle voorstellen van de maatschappelijke groepen op dit hoofdstuk kwamen van de genoemde categorieën. Ook de organisaties die actief zijn op internationale thema’s reageerden goed (7,8 %). Hoofdstuk 2 – Acties inzake armoede en sociale uitsluiting – overmatige schuldenlast – milieugezondheidskunde De meeste voorstellen kwamen uit de categorie van de werknemersorganisaties (16,3 %). De werkgeversorganisaties (3,9 %) en de wetenschaps- onderzoekswereld (4,0 %) reageerden behoorlijk lager dan hun gemiddelde. De categorieën ‘sociaal-culturele wereld’, ‘vrouwen’, ‘medische wereld en gezondheid’ gaven dubbel zoveel voorstellen op dit hoofdstuk dan hun gemiddelde. Gezien de categorie ‘armoede en vierde wereld’ sowieso in totaal een laag aantal voorstellen aanbracht, rijst dan ook de vraag of de rechtstreeks betrokkenen bij de thema’s ‘armoede en sociale uitsluiting’ én ‘overmatige schuldenlast’ wel bereikt worden. Het verdient misschien aanbeveling dat de kanalen die werden gevolgd om contact te leggen met de rechtstreeks betrokkenen bij het opstellen en bespreken van zowel het kansarmoederapport als de maatregelen worden geanalyseerd in het vooruitzicht van een volgend openbaar onderzoek. Het kabinet en de administratie bevoegd voor maatschappelijke integratie moet hierbij een rol kunnen vervullen. Hoofdstuk 3 – Acties landbouw - mariene milieu – biodiversiteit Meer dan 1/3 van de voorstellen komen uit de hoek van de natuur- en milieuverenigingen. 27
Landbouw en plattelandsontwikkeling is goed voor 14,0 % van de voorstellen. Ook de wetenschaps- en onderzoekswereld reageerde talrijk met 9,2 % van alle voorstellen op dit hoofdstuk. Alle andere reeds genoemde organisaties, met uitzondering van de organisaties actief op internationale thema’s (6,0 %) reageerden onder hun gemiddelde. Er was een opmerkelijk lage reactie van de werknemers- en werkgeversorganisaties. Hoofdstuk 4 – Acties energie – vervoer – ozon en klimaatwijziging Duidelijke interesse kwam van de werkgeversorganisaties met 13,7 % van de voorstellen, en van de bewonersgroepen met 10,8 %. Zoals te was ook de reactie van de organisaties actief op het terrein van de energie en grondstoffen hoog (7,6 %). Het valt op dat de respons vanuit de medische wereld en gezondheid laag is (0,9%), terwijl er duidelijk een link naar veiligheid en gezondheid te leggen is. Ook de natuur- en milieuverenigingen reageerden onder hun gemiddelde.
Deel 3 – Middelen ter implementatie Even als duiding: slechts 8,2 % van alle voorstellen gingen over dit deel, waarvan de meeste over het internationaal beleid en het fiscaal beleid. Hoofdstuk 1 – Internationaal beleid Zoals te verwachten kwamen de meeste voorstellen van ‘organisaties’, ‘instellingen’ en ‘andere’ die actief zijn op internationale thema’s (26,9 %). Duidelijke interesse is er van de werkgeversorganisaties (7,5 %), de leerlingen en studenten (8,6 %) en de organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling (8,2 %). Opmerkelijk is dat de werknemersorganisaties, de natuur- en milieuverenigingen (16,4 %), de wetenschaps- en onderzoekswereld, politieke organisaties en de bewonersgroepen veel minder reageerden dan hun gemiddelde. Hoofdstuk 2 – Wetenschapsbeleid De wetenschaps- en onderzoekswereld (20,8%) scoort hier zeer sterk, net zoals de natuur- en milieuverenigingen en de groep energie en grondstoffen. Werkgeversorganisaties en de leerlingen en studenten reageerden normaal. Weinig interesse was er van werknemers, overheden en de politieke organisaties. Hoofdstuk 3 – Fiscaal beleid Dit thema krijgt veel aandacht van de werkgeversorganisaties (16,4 %), gevolgd door de werknemers en de politieke organisaties en de landbouw, de organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling en de instellingen inzake milieu en ruimtelijke planning. Minder interesse vanuit de natuur- en milieuorganisaties. Hoofdstuk 4 – Informatie ten behoeve van de besluitvorming Bijna 40 % van de voorstellen van de ‘organisaties’, ‘instellingen’ en ‘andere’ kwam uit de hoek van de natuur- en milieuverenigingen (37,1 %). Ook de werkgeversorganisaties (11,4 %), de instellingen inzake milieu en ruimtelijke planning (14,3 %) en de organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling (11,4 %) reageerden in verhouding sterk ten opzicht van de andere maatschappelijke actoren. Minder interesse vanuit de landbouwsector. De 28
werknemersorganisaties en de leerlingen en studenten, twee categorieën die anders wel behoorlijk wat voorstellen instuurden, reageerden niet op dit thema!
Deel 4 – Versterking van de rol van de grote maatschappelijke groepen Slechts 5,3 % van de reacties bij het openbaar onderzoek gingen over dit deel. Hoofdstuk 1 – Adviesraden De werknemers- en werkgeversorganisaties reageerden sterk (beide 12,8 %), evenals de consumenten en de instellingen inzake milieu en ruimtelijke planning (beide 10,6 %). Opvallend is de hoge reactie van de ‘overheden algemeen’ (8,5 %), terwijl alle andere van de reeds meermaals genoemde maatschappelijke groepen weinig uitgesproken reageerden. Hoofdstuk 2 – Vrouwen De sterkste reactie kwam vanuit de werknemersorganisaties (20,3 %), de politiek (18,8 %), de vrouwenorganisaties (14,5 %) en de overheden algemeen (11,6 %). Ook de werkgeversorganisaties (10,6 %) en de sociaal-culturele wereld (8,7 %) reageerden sterk. De andere reeds meermaals genoemde maatschappelijke groepen reageerden weinig uitgesproken. Hoofdstuk 3 – Jongeren en kinderen De groep 'leerlingen en studenten' (25,7 %) reageert zeer sterk, evenals de werknemersorganisaties. Ook de politieke wereld (7,9 %), de wetenschaps- en onderzoekswereld (7,9 %), de vrouwenorganisaties (7,7 %) en de organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling (6,9 %) scoren behoorlijk. Weinig interesse is er vanuit de werkgevers, natuur- en milieuorganisaties en overheden in het algemeen. Hoofdstuk 4 – Migranten en vluchtelingen Voorstellen zijn vooral te noteren bij de politieke wereld (19,6 %) en de organisaties actief op internationale thema’s (17,9 %). De vrouwenorganisaties (10,7 %) en de overheden algemeen (10,2 %) reageerden sterk op dit thema. Weinig uitgesproken reacties uit de werknemersorganisaties (7,1 %), natuur en milieu en de landbouworganisaties.
De uitgesproken reactie van sommige maatschappelijke groepen voor een bepaald hoofdstuk is best te verklaren (zie hoger), maar – indien bij komende raadplegingen - een doelgroepgerichte campagne wordt opgezet, zal er oog moeten zijn voor de verschillen binnen iedere doelgroep. Het valt immers op dat bijv. de ‘wetenschaps- en onderzoekswereld’ bijv. niet gelijkmatig op alle hoofdstukken reageert. Deze verschillen zullen bij de voorbereiding van de campagne moeten worden vastgesteld.
29
Werknemersorganisaties/vakbonden Werkgeversorganisaties/bedrijven Socio-culturele wereld Natuur- en milieuverenigingen Organisaties actief op internationale thema’s (incl. minderheden, migranten, vluchtelingen) Politieke organisaties Verkeer en vervoer Energie en grondstoffen Armoede en vierde wereld Wetenschaps- en onderzoekswereld Leerlingen en studenten Buurt en wijk / bewonersgroepen Landbouw en plattelandsleven Religieuze en spirituele wereld Consumentenorganisaties Medische wereld en gezondheid Vrouwenorganisaties Organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling Instellingen milieu en ruimtelijke planning Overheden algemeen Culturele instellingen
Algemeen Totaal (%) 7,6 8,2 2,7 20,5
Hoofdstuk1 Consumptie … 7,4 6,2 1,9 22,0
Hoofdstuk 2 Armoede … 16,3 4,0 5,3 15,2
Hoofdstuk 3 Landbouw … 1,2 3,9 0,8 32,8
Hoofdstuk 4 Energie … 6,2 13,7 2,5 19,3
4,9 6,8 0,7 2,6 0,3 6,2 7,1 7,5 4,9 0,6 4,3 2,6 2,2
7,8 5,5 0 0,9 0,4 4,3 6,8 5,7 4,9 1,0 9,9 3,8 0,6
0,8 8,8 0,4 1,8 0,6 3,3 8,9 7,9 2,0 0,4 4,7 5,7 5,6
6,0 5,0 0 0,1 0,4 9,3 5,7 3,3 14,0 0,7 4,7 0,8 0
0,1 7,5 2,7 7,6 0 6,1 5,3 10,8 2,6 0 0,8 0,9 0,3
1,9 4,2 3,8 0,4
4,7 2,9 3,3 0,1
2,0 2,4 3,1 0,8
4,4 2,5 4 0,3
3,2 5,4 4,9 0,3
Tabel 17a – Aantal opmerkingen op de hoofdstukken van deel 2 van het voorontwerpplan, uitgedrukt in percentage, van de verschillende categorieën van maatschappelijke groepen.
30
Werknemersorganisaties/vakbonden Werkgeversorganisaties/bedrijven Socio-culturele wereld Natuur- en milieuverenigingen Organisaties actief op internationale thema’s (incl. minderheden, migranten, vluchtelingen) Politieke organisaties Verkeer en vervoer Energie en grondstoffen Armoede en vierde wereld Wetenschaps- en onderzoekswereld Leerlingen en studenten Buurt en wijk / bewonersgroepen Landbouw en plattelandsleven Religieuze en spirituele wereld Consumentenorganisaties Medische wereld en gezondheid Vrouwenorganisaties Organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling Instellingen milieu en ruimtelijke planning Overheden algemeen Culturele instellingen
Algemeen totaal (%) 7,6 8,2 2,7 20,5
Hoofdstuk 1 Internationaal 3,9 7,5 0,0 16,1
Hoofdstuk 2 Wetenschap … 1,4 8,3 0,0 26,4
Hoofdstuk 3 Fiscaal … 8,8 16,4 1,9 19,5
Hoofdstuk 4 Informatie … 0,0 11,4 1,4 37,1
4,9 6,8 0,7 2,6 0,3 6,2 7,1 7,5 4,9 0,6 4,3 2,6 2,2
26,9 5,7 0,0 0,7 0,0 2,5 8,6 1,8 2,9 1,8 2,9 1,8 2,2
4,2 2,8 0,0 4,2 1,4 20,8 8,3 2,8 5,6 0,0 2,8 1,4 0,0
3,8 10,7 0,0 2,5 0,0 5,7 1,9 3,1 6,9 0,6 2,5 0,6 0,0
1,4 2,9 0,0 0,0 0,0 7,1 0,0 5,7 1,4 0,0 2,9 1,4 0,0
1,9 4,2 3,8 0,4
8,2 2,5 3,6 0,4
4,2 4,2 1,4 0,0
5,0 5,7 4,4 0,0
11,4 14,3 1,4 0,0
Tabel 17b – Aantal opmerkingen op de hoofdstukken van deel 3 van het voorontwerpplan, uitgedrukt in percentage, van de verschillende categorieën van maatschappelijke groepen.
31
Werknemersorganisaties/vakbonden Werkgeversorganisaties/bedrijven Socio-culturele wereld Natuur- en milieuverenigingen Organisaties actief op internationale thema’s (incl. minderheden, migranten, vluchtelingen) Politieke organisaties Verkeer en vervoer Energie en grondstoffen Armoede en vierde wereld Wetenschaps- en onderzoekswereld Leerlingen en studenten Buurt en wijk / bewonersgroepen Landbouw en plattelandsleven Religieuze en spirituele wereld Consumentenorganisaties Medische wereld en gezondheid Vrouwenorganisaties Organisaties actief op het terrein van duurzame ontwikkeling Instellingen milieu en ruimtelijke planning Overheden algemeen Culturele instellingen
Algemeen totaal 7,6 8,2 2,7 20,5
Hoofdstuk 1 Adviesraden 12,8 12,8 2,1 21,3
Hoofdstuk 2 Vrouwen 20,3 10,1 8,7 2,9
Hoofdstuk 3 Jongeren 20,8 4,0 0,0 4,0
Hoofdstuk 4 Migranten 7,1 1,8 1,8 8,9
4,9 6,8 0,7 2,6 0,3 6,2 7,1 7,5 4,9 0,6 4,3 2,6 2,2
2,1 2,1 0,0 0,0 0,0 2,1 0,0 4,3 4,3 0,0 10,6 2,1 2,1
0,0 18,8 0,0 0,0 0,0 2,9 1,4 2,9 1,4 0,0 0,0 1,4 14,5
0,0 7,9 0,0 0,0 0,0 7,9 25,7 5,0 3,0 1,0 0,0 2,0 7,9
17,9 19,6 0,0 0,0 0,0 7,1 0,0 1,8 0,0 1,8 0,0 1,8 10,7
1,9 4,2 3,8 0,4
0,0 10,6 8,5 2,1
1,4 0,0 11,6 1,4
6,9 3,0 1 0,0
3,6 3,6 10,7 1,8
Tabel 17c – Aantal opmerkingen op de hoofdstukken van deel 4 van het voorontwerpplan, uitgedrukt in percentage, van de verschillende categorieën van maatschappelijke groepen.
32
5
AANBEVELINGEN VOOR DE KOMENDE RAADPLEGINGEN
Een raadpleging van de Belgische bevolking over een voorontwerp van beleidsplan kan worden beschouwd als een beleidsinstrument op zich. Dit betekent dat bij een effectieve en efficiënte aanwending van dit beleidsinstrument de beleidscyclus wordt gevolgd én dat – ex post - een doelmatigheidsanalyse mogelijk is. Toch moet worden overwogen om komende raadplegingen op een andere manier aan te pakken. 1. Nood aan een doelmatigheidsanalyse? Binnen het kader van deze opdracht is een echte doelmatigheidsanalyse niet mogelijk. Dit is niet alleen om redenen van mogelijke tijdsbesteding van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (zie ‘Intermezzo’ op blz. 7), maar evenzeer omwille van ontbreken van de benodigde gegevens (zie verder). Desalniettemin wordt hier aangegeven wat een doelmatigheidsanalyse zou kunnen inhouden. Het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling heeft immers in de voorbije maanden ervaring opgedaan in het kader van de evaluatie van twee instrumenten.9 Hiertoe werd gebruik gemaakt van de methode die aanvaard wordt door de Inspectie van Financiën van het Vlaamse Gewest (cf. aldaar de omzendbrief met referenties FB 98/4). De Vlaamse regering zocht hiervoor zelf methodologische ondersteuning bij het Vervolmakingscentrum voor Overheidsmanagement en Beleid (VCOB)10 van de K.U. Leuven. Aan volgende elementen moet tijdens zo’n doelmatigheidsanalyse aandacht worden gegeven: 1. Maatschappelijke behoefte (a) en maatschappelijk draagvlak (b) (a) Maatschappelijke behoefte (b) Maatschappelijk draagvlak 2. Afbakening van de doelgroep 3. Raakvlakken met andere beleidsdomeinen 4. Strategische doelstellingen 5. Operationele doelstellingen 6. Effecten, prestaties en het onderling verband (a) Effecten (b) Prestaties (c) Link effect/prestaties 7. Instrumenten en middelen Gelet op het feit dat ieder beleidsinstrument zou moeten worden geplaatst binnen het kader van het streven naar duurzame ontwikkeling, wordt aanbevolen een aantal principes van duurzame ontwikkeling toe te voegen aan deze elementen. Uit de weliswaar beperkte ervaring van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling blijkt dat het daadwerkelijk uitvoeren van een doelmatigheidsanalyse veelal onmogelijk is wegens het ontbreken van doelstellingen (cf. de elementen 4 en 5) of gegevens (cf. element 6). Indien ‘de raadpleging van de Belgische bevolking’ als beleidsinstrument zou moeten worden geëvalueerd op doelmatigheid zou ook 9
Het eerste project: ‘Evaluatie van de gemeentelijke en provinciale milieuconvenanten 1992-1999 met het oog op een nieuw initiatief vanaf 2002’ i.s.m. HIVA-KUL. Het tweede project: ‘Evaluatie van het ecologiecriterium binnen de economische expansiesteun, in het licht van grondstof- en energiebesparing en het verminderen van schadelijke milieu-effecten.’. Nieuwe doelmatigheidsanalyses van beleidsinstrumenten zijn gepland.
10
Thans Instituut voor de Overheid.
33
dit een probleem vormen (zie bijv. Ten geleide). De voornaamste conclusie is dan ook dat bij de voorbereiding van een raadpleging (zie verder) de nodige initiatieven ‘ex ante’ moeten worden genomen opdat een doelmatigheidsanalyse ‘ex post’ mogelijk wordt. 2. Beleidscyclus binnen de wet van 5 mei 1997 De beleidscyclus kenmerkt zich door vier essentiële stappen: probleemanalyse en –erkenning, beleidsformulering (via doelstellingen op lange en middellange termijn), beleidsuitvoering o.a. door toepassing van optimale combinaties van maatregelen en instrumenten en het beheer o.a. door beleidsevaluatie. De concretisering van deze beleidscyclus gebeurt in principe aan de hand van een strategische planning. Bij deze raadpleging van de Belgische bevolking over voorontwerp van het Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling is deze beleidscyclus niet gevolgd, maar zijn wel elementen terug te vinden11: de voorbereiding (=beleidsformulering), de uitvoering en de evaluatie. Hierna wordt elk van deze elementen besproken. Dit gebeurt door aanbevelingen te formuleren voor een volgende raadpleging gebaseerd op de wet van 5 mei 1997.12 De voorbereiding: In de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling wordt in art. 4 bepaald dat de Koning de maatregelen bepaalt om het voorontwerpplan een zo ruim mogelijke bekendheid te geven en om de bevolking erover te raadplegen. Hoewel de voorbereidingen van de raadpleging reeds eind 1999 – enkele maanden voor aanvang van de raadpleging - werden aangevat op het kabinet van de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling werd het Koninklijk Besluit van 9 januari 2000 tot bepaling van de algemene regels van de raadpleging van de bevolking over het voorontwerp van federaal plan inzake duurzame ontwikkeling pas gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 14 januari 2000, m.a.w. iets meer dan twee weken voor de aanvang van de raadpleging werd kenbaar gemaakt wat de algemene regels waren. Gelet op het feit dat eerder ook geen andere initiatieven werden genomen om de gevolgen van de wet van 5 mei 1997 (publicatie van het Federaal Rapport, oprichting ICDO en FRDO, enz.) vrij breed én in beide landsgedeelten bekend te maken bij de Belgische bevolking of haar vertegenwoordigers (overheden, maatschappelijke groepen, enz.), betekent een dergelijke korte periode natuurlijk dat de raadpleging in vrij moeilijke omstandigheden van start moest gaan. Het wordt trouwens bevestigd door heel wat opmerkingen van de Belgische bevolking (én de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling) dat een uitgekiende strategie voor permanente sensibilisering en informatieverstrekking rond duurzame ontwikkeling noodzakelijk is. Indien dit gekoppeld wordt aan de vaststelling (zie hoger) dat een doelgroepgerichte aanpak noodzakelijk is voor een komende raadpleging van de Belgische bevolking om een vrij brede participatie in beide landsgedeelten te realiseren, dan verdient het aanbeveling deze doelgroepgerichte aanpak (aard van de doelgroep, verscheidenheid binnen de doelgroep, enz.) mee in ogenschouw te nemen bij de permanente sensibilisering en informatieverstrekking. Het spreekt vanzelf – op basis van de vaststellingen in het punt 3 Statistische analyse van de gegevens - dat deze oefening niet kan beperkt worden tot het afbakenen van een doelgroepgerichte aanpak gericht op de maatschappelijke groepen. Ten einde een vrij brede participatie in beide landsgedeelten te verkrijgen 11
Er kan worden vastgesteld dat met 5. Aanbevelingen voor komende raadplegingen, eerder dan aan een evaluatie, hier ook aan probleemanalyse en –erkenning wordt gedaan.
12 Merk immers op dat de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling heeft aangegeven in zijn adviesvraag aan de FRDO over mogelijke wijziging van de wet van 5 mei 1997.
34
moet ook de verschillen, aangegeven bij die statistische analyse, mee in ogenschouw worden genomen bij het uittekenen van een meerjaren campagne. De genoemde strategie kan worden opgehangen aan de tweejaarlijkse cyclus van het Federaal Rapport en de vierjaarlijkse cyclus van het Federaal Plan. Natuurlijk moet er bij de sensibilisering en de informatieverstrekking oog zijn voor de nodige communicatieve vaardigheden, m.a.w. het mag geen saaie bedoening worden (cf. sommige opmerkingen over het voorontwerpplan). Enerzijds betekent dit dat informatie kan worden gegeven over de situatie (cf. Federaal Rapport: een toestandverkenning) én over het beleid (cf. Federaal Plan: een stand van zaken van uitvoering). Anderzijds moet er oog zijn voor een thematische (cf. hoofdstukken van het Federaal Plan) en een plaatselijke benadering (cf. de reeds gehanteerde uitdrukking ‘vrij breed en in beide landsgedeelten’). In plaats van minstens twee weken moeten in de toekomst minstens twee maanden worden voorzien voor de raadpleging om de rechtstreeks betrokkenen in te lichten. Deze rechtstreeks betrokken zijn zowel de andere overheden, in de eerste plaats de steden en de gemeenten, als de organisaties, instellingen en anderen die als maatschappelijk middenveld een belangrijke rol te vervullen hebben. Op die manier kan het werk geregeld worden. Er moet veel duidelijker worden bepaald wat de rol van en het verwachtingpatroon ten opzicht van de lokale overheden (gemeenten, provincies) en van de maatschappelijk actoren is. Het moet echter worden benadrukt dat deze twee maanden nog te kort zijn indien – vrij breed en in beide landsgedeelten - volgende doelgroepen willen bereikt worden: leerlingen en studenten via onderwijsinstellingen; educatieve of vormingswereld; organisaties met een eigen educatief of vormingsprogramma. In al deze gevallen moet worden voor ogen gehouden dat het programma wordt vastgelegd voor het jaar dat overeenstemt met een schooljaar of academisch jaar, t.t.z. van september tot juni. De voorbereiding van dit programma gebeurt veelal voor de zomervakantie van april tot juni. Een concreet voorbeeld: in het geval van deze raadpleging hadden deze instellingen of organisaties reeds moeten ingelicht worden in april 1999. De uitvoering: Het voorontwerpplan zelf wordt als ‘te saai’, ‘te moeilijk’, … ervaren. Hiervoor zijn – binnen de wet van 5 mei 1997 – verschillende mogelijkheden om aan die verzuchtingen tegemoet te komen: ! het voorontwerpplan zelf zou geïllustreerd kunnen worden met foto’s (cf. het definitief plan), grafieken/tabellen (cf. het rapport) en tekeningen (cf. de schetsen per hoofdstuk van de student van de Sociale Hogeschool Gent); ! het voorontwerpplan zelf zou moeten vergezeld gaan van een korte samenvatting in ambtenarentaal, waarin per hoofdstuk wordt aangegeven wat de kern is van de voorstellen; ! het voorontwerpplan zou, vergezeld van een korte samenvatting over het geheel, kunnen opgesplitst worden in verschillende deeldocumenten opdat geïnteresseerden enkel deze delen kunnen opvragen die ze wensen13. De brochure. Ditmaal was er geen brochure. Toch is het wenselijk om - net zoals bij andere raadplegingen van de bevolking – om een brochure te maken van een beperkt aantal bladzijden (max. 20 à 30 blz., kaft inbegrepen) op basis van de samenvatting, maar dan wel herschreven in mensentaal en geïllustreerd met een grotere densiteit dan het plan. Deze brochure kan aan ieder gemeentebestuur en bibliotheek in enkele tientallen exemplaren ter beschikking worden gesteld. Dit betekent voor België om en bij de 100.000 exemplaren.
13
Er kan worden gehoopt dat – indien dit op een interactieve manier gebeurt – dit papier spaart.
35
De affiche. Het verdient aanbeveling – verwijzende naar de wijze waarop burgers kennis nemen van de raadpleging (zie Tabel 3) – om de campagne te laten gepaard gaan met een affiche. Deze affiche kan in enkele exemplaren worden bezorgd aan gemeentebesturen en bibliotheken; ook kan een campagne via de stations of bushokjes worden voorzien. Het werken via een antwoordformulier wordt als moeilijk ervaren door de administratieve verwerkers. Indien bij de volgende raadpleging nog met een antwoordformulier wordt gewerkt, dan worden volgende voorstellen door hen geformuleerd: ! de open vragen worden als niet werkbaar ervaren; er wordt voorgesteld om te werken via een standaardformulier, eventueel geïllustreerd met voorbeelden); ! deze vragen kunnen vervangen worden door doelstellingen en maatregelen op het formulier te plaatsen met daarnaast een schaal van 1 tot 5 waardoor kan worden aangegeven of de betrokken ‘helemaal akkoord’ tot ‘helemaal niet akkoord’ gaat; wel moet in de mogelijkheid worden voorzien om de betrokkene zelf doelstellingen of maatregelen te laten toevoegen; ! de administratieve gegevens moet beter worden overwogen op basis van de lessen getrokken o.a. uit de statische analyse (zie punt 3 van het eindrapport); centraal staat hierin dat de betrokkene beter moet kunnen gesitueerd worden ! in dit verband moet worden overwogen of het laten reageren van de Belgische bevolking langs elektronische weg niet anders kan georganiseerd worden; een mogelijkheid bestaat erin om hiervoor een elektronisch invulformier te laten invullen waarbij een dubbele check gebeurt van de afzender (cf. sommige enquêtes, wedstrijden, bestellingen, e.d.m. op internet). Bij het peilen naar de opmerking van de ‘burger’, ‘organisatie’, ‘instelling’ of ‘andere’ moet duidelijk worden aangegeven wat de finaliteit is van het openbaar onderzoek. Hoe dan ook moeten heel wat voorstellen bij deel 0 worden vermeden. Hoewel de drempel hiermee zou worden verhoogd, moet worden overwogen of de ‘ontvankelijkheid’ van een opmerking afhankelijk kan gemaakt worden van het aanduiden van de paragraaf en/of tekstdeel. Net zoals bij de voorbereiding van de raadpleging moet ook bij de uitvoering meer oog zijn voor het verlengen van bepaalde wettelijk vastgelegde termijnen. Indien de raadpleging langer wordt voorbereid (zie hoger) dan is er niet onmiddellijk behoefte om de termijn van raadpleging bij de Belgische bevolking te verlengen. Samen met de voorstellen van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling (cf. advies van 28 november 2000) kan een wetswijziging in die zin soelaas brengen voor de druk op de administratieve en inhoudelijke verwerking. De evaluatie: Zoals aangegeven in Ten geleide én – hierboven – in Doelmatigheidsanalyse is het quasi onmogelijk om een gedegen evaluatie van de raadpleging bij de Belgische bevolking uit te voeren omwille van het feit dat niet op een systematische, samenhangende en terugkoppelende wijze de nodige gegevens werden bijgehouden. De aanbevelingen voor komende raadplegingen zoals hier geformuleerd zijn bijgevolg in de eerste plaats gebaseerd op de eigen, maar beperkte vaststellingen en ervaringen van de administratieve en inhoudelijke verwerkers van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (Universiteit Gent). Het wordt hier dan ook nogmaals herhaald dat bij de komende raadplegingen – exante – de doelmatigheidsanalyse ex-post moet worden voorbereid. Dit zal meteen een grotere garantie betekenen voor de kwaliteitsborging van de raadpleging bij de Belgische bevolking. Het voorbereiden, het uitvoeren en het evalueren van deze doelmatigheidsanalyse is een taak op zich: hiertoe moeten mensen en middelen worden uitgetrokken. Hoewel de regeringswisseling (juni-juli 1999) op het ogenblik dat de voorbereiding reeds volop had moeten gestart zijn ditmaal waarschijnlijk mede een belangrijke belemmering is geweest, blijft de
36
vaststelling dat de voornaamste belemmeringen van structurele aard waren/zijn waardoor – bij het vinden van een oplossing hiervoor - de voorbereiding en uitvoering van de raadpleging van de Belgische bevolking binnen de wet van 5 mei 1997 los zou staan van een regeringswisseling. Het ging hier meer in het bijzonder over volgende punten: ! het ontbreken van een aparte begrotingspost met voldoende middelen voor de uitvoering van de wet van 5 mei 1997, incl. middelen voor de raadpleging van de Belgische bevolking;14 ! het ontbreken van een administratie ‘duurzame ontwikkeling’ ten behoeve van de Interdepartementale Commissie inzake Duurzame Ontwikkeling;15 ! de moeilijke situatie van de TFDO van het Federaal Planbureau, verantwoordelijk voor de autonome opmaak van het Federaal Rapport voor Duurzame Ontwikkeling. 3. Komende raadplegingen op een andere manier? Het aantal raadplegingen over beleidsplannen (milieu, afval, ruimtelijke ordening, … duurzame ontwikkeling) met een wettelijke of decretale basis is de voorbije decade hand over hand toegenomen. Elke overheid (federaal, gewestelijk, provinciaal, gemeentelijk) stapt in een beleidscyclus van raadpleging van de bevolking zonder handleiding – de basis zijn hoogstens enkele zinnen in de wet of het decreet – en stelt tijdens en nadien gelijkaardige problemen vast. Elk van deze overheden blijft met die problemen zitten tot … een komende raadpleging. Gelet op het algemeen gebrek aan horizontale integratie bij de verschillende overheden zou het zelfs geen verwondering behoeven dat een en dezelfde overheid dezelfde fouten maakt omdat de verschillende departementen of diensten (hierover) geen overleg hebben. Gelet op het feit dat zeker in de laatste vijf jaar heel wat ervaring is opgedaan met gereglementeerde raadplegingen van de bevolking over beleidsplannen wordt voorgesteld om een nationale rondetafelconferentie te houden waarbij ervaringen worden uitgewisseld en waarbij wordt nagegaan of een gezamenlijke conclusie kan worden getrokken. Het verdient aanbeveling dat deze nationale rondetafelconferentie niet in de breedte wordt gehouden (een beperkt aantal deelnemers: sleutelfiguren) maar wel met de nodige diepgang werkt (een ruime tijd voor elke stap van de beleidscyclus: enkele dagen). Enkele weken of maanden later kan deze rondetafelconferentie uitmonden in een studiedag. Ook de conferentie zelf moet goed (administratief en inhoudelijk) worden voorbereid, uitgevoerd en geëvalueerd. Met ander woorden ook hier moeten voldoende mensen en middelen worden vrijgemaakt. Een van de ideeën die op de tafel van deze nationale rondetafelconferentie zou kunnen gelegd worden is het besluit van de studie van De Groof en Hooghe uit 1998 (zie hoger) waarin toen reeds werd aangegeven dat het ‘openbaar onderzoek’ voor verbetering vatbaar is. Raadplegingen van bevolkingen zijn immers gedoemd om slechts een klein gedeelte van de bevolking te bereiken. Zo kan er gewerkt worden in verschillende stappen, waarbij in een eerste fase eerder gewerkt wordt met een krachtlijnennota die zowel aan de bevolking, het maatschappelijk middenveld, de adviesorganen als via een telefonische enquête aan een representatieve steekproef van de bevolking wordt voorgelegd. De resultaten van deze fase zijn dan richtinggevend voor de uitwerking van het voorontwerpplan. Bij de raadpleging in de tweede fase over het voorontwerpplan zelf, de ‘saaie’ en ‘moeilijke’ tekst, worden de inspanningen vooral gericht op het maatschappelijk middenveld en de adviesorganen. De bevolking (lees: de burgers) krijgen wel nog altijd de kans maar de mensen en de middelen voor de verspreiding worden beperkt. 14 Ter vergelijking. De raadpleging van de Belgische bevolking omtrent het voorontwerp van Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling zou om en bij de 20 miljoen BEF gekost hebben (bron: kabinet van de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling. De bevraging over de vereenvouding van de openbare besturen (lees: over het Copernicus-plan) zou 80 miljoen BEF gekost hebben (bron: persberichten; op mondelinge vragen in Kamer en Senaat werd door de regeringsleden niet geantwoord met een concreet cijfer). 15
Dit zou opgelost kunnen worden door het Copernicusplan alwaar een initiatief zal worden genomen.
37
6
EPILOOG – DE NATIONALE BESLUITVORMING INZAKE DUURZAME ONTWIKKELING
Tijdens de raadpleging werd door verschillende burgers en adviesorganen onbegrip geuit over het ontbreken van een Nationaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling. Nationale besluitvorming over duurzame ontwikkeling is – zoals bekend – echter geen gemakkelijke taak en wel om twee redenen. Enerzijds is België institutioneel geen eenvoudig land, anderzijds gaat duurzame ontwikkeling over veel meer dan één beleidsdomein. Deze nationale besluitvorming zal worden geïllustreerd aan de hand van twee voorbeelden: de strijd tegen de antropogene bijdrage aan het broeikaseffect en het aanwenden van indicatoren van duurzame ontwikkeling. Deze epiloog kan een aanzet betekenen voor een initiatief tot verticale integratie. 1. Nationale besluitvorming: het ligt institutioneel moeilijk De opeenvolgende staatshervormingen hebben voor een situatie gezorgd waar het niet gemakkelijk is om tot voorbereiding, uitvoering en evaluatie te komen van internationale afspraken binnen de context van duurzame ontwikkeling. Dit heeft niet alleen te maken met de bevoegdheidsverdeling, maar evenzeer met de wijze waarop het overleg tussen de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten is geregeld. In de voorbije jaren zijn heel wat bevoegdheden overgedragen van de nationale staat op de gewesten en gemeenschappen16. Dit zorgt ervoor dat bijv. alleen al de ratificatie van internationale afspraken, bijv. het klimaatverdrag, door niet minder dan 7 parlementen moest worden aangenomen. Dit is een van de voornaamste redenen waarom het jaren duurde alvorens België toetrad tot het klimaatverdrag. Een ander moeilijk punt betreft het overleg. In 1992 werden – opgedeeld naar beleidsdomein - zestien zogenoemde interministeriële conferenties opgericht. De betrokken ministers van de verschillende regeringen zetelen in deze gespecialiseerde comités. Een van deze conferenties betreft de Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu (ICL) waarin – naast de federale minister voor wetenschapsbeleid - de federale en de gewestelijke ministers bevoegd voor leefmilieu zetelen. Door een samenwerkingsakkoord van 5 april 1995 tussen de federale staat en de gewesten werd vervolgens binnen de ICL een Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid (CCIM) opgericht, waarin de federale en gewestelijke ministers en administraties vertegenwoordigd zijn. Het CCIM is er mee belast om via consensus te zoeken naar samenhang van de internationale actie van de Belgische staat als geheel op het vlak van leefmilieu. De aandachtige lezer merkt reeds op dat hier duiding wordt gegeven bij de organisatie van het overleg omtrent het internationaal milieubeleid. Dit komt omdat overleg inzake duurzame ontwikkeling, bijv. ter voorbereiding van het klimaatverdrag, veelal via deze ‘milieu’-structuren gebeurt. Er is in België dus een structureel probleem. Gezien het streven naar duurzame ontwikkeling in beleidstermen in de eerste plaats integratie van beleid tot doel heeft hangt deze problematiek dus ook samen met de wijze waarop de overheid is georganiseerd.
16
Zoals bekend zijn in grote lijnen de gemeenschappen bevoegd voor persoonsgebonden materies en de gewesten voor territoriumgebonden materies.
38
2. Het klimaatbeleid Hèt voorbeeld van een beleidsdomein waar integratie noodzakelijk is betreft het klimaatbeleid. De oorzaken van de antropogene bijdrage aan het broeikaseffect worden teruggevonden bij de huishoudens, de energiesector, de transportsector, de industrie en de landbouw. Deze maatschappelijke activiteiten liggen aan de basis van de uitstoot van de zogenoemde broeikasgassen die mede verantwoordelijk zijn voor de opwarming van de aarde met alle gevolgen voor mens en milieu.17 Intensief – en soms zeer technisch - overleg is dus noodzakelijk. Teneinde de vergaderingen van de ICL en zelfs van het CCIM voor te bereiden wordt beroep gedaan op de Coördinatiewerkgroep Broeikaseffect waarin vertegenwoordigers zitten van federale en gewestelijke overheidsadministraties die te maken hebben met het klimaatbeleid. Naast het opvolgen van de uitvoering en de evaluatie van het beleid in België, worden ook de standpunten voorbereid die de Belgische vertegenwoordigers moeten verdedigen tijdens internationale onderhandelingen. Een van de eerste resultaten van zo'n overleg betreft het Belgische Nationale Programma ter Vermindering van de CO2-uitstoot van 1 juli 1994. Dit programma was (en is) erop gericht om de uitstoot van het voornaamste broeikasgas met zo’n 5 % te verminderen in 2000 ten opzicht van het referentiejaar 1990. Inmiddels is de uitstoot met meer dan 10 % gestegen. Een ander resultaat van moeizame werkzaamheden is de realisatie van de eerste en tweede nationale mededeling aan het secretariaat van het klimaatverdrag waarin wordt gerapporteerd over de verplichtingen van België. Inmiddels heeft België zich achter de nieuwe doelstelling van 8 % reductie tegen de periode 2008-2012 geschaard. Zoals ook het voorontwerp van Federaal Plan inzake Duurzame Ontwikkeling (zie verder) ook aangeeft zal een nieuw plan om het klimaatbeleid vorm te geven noodzakelijk zijn. Naast integratie voor beleid zal veel aandacht moeten uitgaan naar het aangeven van verantwoordelijkheden. De federale minister bevoegd voor milieu of de staatssecretaris voor duurzame ontwikkeling is vaak slechts een coördinator zonder reële verantwoordelijkheid. 3. De indicatoren van duurzame ontwikkeling Er worden tal van methodes ontwikkeld om veranderingen in een maatschappij of vergelijkingen tussen samenlevingen aan te geven volgens het credo 'meten is weten'. Tot voor kort werd daarbij uitgegaan van de vooronderstelling dat maatstaven en normen universeel toepasbaar zijn. Hoewel deze misvatting stilaan door wetenschappers wordt onderkend, waren bijv. beleidsmakers zich daar nog niet van bewust. Daarenboven stellen zich in de besluitvorming nog volgende problemen: enerzijds worden maatstaven gehanteerd die op een louter kwantitatieve manier bepaalde 'oppervlaktefenomenen'18 meten, anderzijds worden niet alle relevante criteria samen beoordeeld. Dit is dan ook de reden waarom het zoeken naar oplossingen om de ontwikkeling van een samenleving te meten in al zijn aspecten sedert de V.N.-Conferentie inzake Milieu en Ontwikkeling (Rio de Janeiro, 1992) terechtgekomen is in een stroomversnelling. In Hoofdstuk 8 - Milieu en ontwikkeling in besluitvorming van Agenda 21 wordt o.a. als uitgangspunt gesteld: "Aangezien duurzame ontwikkeling zowel sociale, economische als milieu-aspecten heeft, is het tevens belangrijk dat nationale boekhoudkundige procedures niet beperkt blijven tot het meten van de productie van goederen en diensten die op de gebruikelijke wijze worden betaald."En verder: "De belangrijkste doelstelling (...) is het uitbreiden van 17
Voor meer informatie over dit probleem wordt verwezen naar de nationale mededelingen neergelegd op het secretariaat van het klimaatverdrag
18
Pinxten gebruikt dit woord o.a. bij zijn kritische opmerkingen over het bruto nationaal product (BNP); PINXTEN R., Culturen sterven langzaam : over interculturele communicatie,, Antwerpen, Hadewych, 1994.
39
de bestaande nationale economische rekeningen met het doel milieu- en sociale aspecten binnen het boekhoudkundig kader te integreren (...) ". Daarenboven wordt in Hoofdstuk 40 - Informatie voor besluitvorming vastgesteld: " De gewoonlijk gehanteerde indicatoren als het bruto nationaal produkt (BNP) en metingen van afzonderlijke middelen- of verontreinigingsstromen geven geen adequate aanwijzingen voor de mate van duurzaamheid. Methoden voor het evalueren van interacties tussen verschillende sectorale demografische, sociale, milieu- en ontwikkelingsparameters zijn niet voldoende ontwikkeld of worden onvoldoende toegepast. Er dienen indicatoren voor duurzame ontwikkeling te worden uitgewerkt (...) "19 De opvolgingscommissie van de Rio-conferentie, de Commission on Sustainable Development, heeft tijdens haar zitting in 1995 een werkprogramma aangenomen met als doel informatie uit te wisselen en het gebruik van indicatoren van duurzame ontwikkeling te testen en te evalueren. Kort nadien werd een werklijst met meer dan 130 milieu-, institutionele, economische en sociale indicatoren voorgesteld. Aan lidstaten werd gevraagd een testprogramma op te zetten om de bruikbaarheid van de voorgestelde indicatoren te toetsen. In het totaal reageerden – verspreid over de wereld - een 22 landen positief. België wenste ook een actieve rol spelen en het testprogramma te doorlopen. Gelet op de institutionele context en de wijze waarop het overleg tussen de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten is geregeld, was het voor de toenmalige staatssecretaris bevoegd voor duurzame ontwikkeling moeilijk om een algeheel overleg op te starten over alle indicatoren van duurzame ontwikkeling. Daarom werd op de Interministeriële Conferentie Leefmilieu op 4 juni 1996 beslist het testprogramma te beperken tot het onderdeel van de milieu-indicatoren: deze opdracht werd toevertrouwd aan een werkgroep ‘ad hoc’. Anderhalf jaar later werd het rapport neergelegd. 4. Als duurzame ontwikkeling een prioriteit is … Sedert de Rio-conferentie (1992) wordt in zowat alle regeringsdocumenten, zowel federaal als gewestelijk, het belang van duurzame ontwikkeling beklemtoond. Nochtans moet worden vastgesteld dat de nationale besluitvorming niet aan dit streven werd aangepast. Het streven naar duurzame ontwikkeling is niet een verantwoordelijkheid van één beleidsverantwoordelijke. Het vergt een integratie van beleidsdomeinen: de wet van 5 mei 1997 houdende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling voorziet in een dergelijke integratie. Een interdepartementale commissie, waarin gewesten en gemeenschappen vertegenwoordigd maar vaak afwezig zijn, is belast met de opmaak van het voorontwerpplan. Hiermee werd voor het eerst vorm gegeven aan intensief overleg tussen departementen waarbij integratie van beleid voorop zou moeten staan. Op gewestelijk vlak zijn de regeringsverantwoordelijken nog niet zo ver gevorderd om één van hen te belasten met de bevoegdheid ‘duurzame ontwikkeling’, laat staan dat de hoogste minister in rang hiervan een prioriteit maakt. Verder ontbreekt in elk van de gewesten een decretale onderbouw voor interdepartementaal en algeheel overleg over duurzame ontwikkeling. Ook tussen de federale staat, de gewesten en de gemeenschappen is er wegens een te strikt gescheiden departementale aanpak (cf. de 16 Interministeriële Conferenties) geen forum dat systematisch werk maakt van overleg en actie ter zake. Als duurzame ontwikkeling een prioriteit is dan moet de nationale besluitvorming ter voorbereiding, uitvoering en evaluatie hieraan worden aangepast.
19 VN conferentie inzake milieu en ontwikkeling, Rio de Janeiro, juni 1992 - Bossenverklaring, biodiversiteitsverdrag en klimaatverdrag. Den Haag, Ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer – Ministerie van buitenlandse zaken, 1993, 720 p.
40
7
BIJLAGE 1 - HET MAATSCHAPPELIJK DEBAT
Het begrip 'maatschappelijk debat' verwijst naar de discussie die in de samenleving wordt gevoerd over de problemen van bijv. duurzame ontwikkeling, over de achtergronden en oorzaken hiervan en over de mogelijkheden om die problemen aan te pakken. Hiertoe worden de maatschappelijke actoren op drie niveaus betrokken: de individuele burgers, de intermediaire organisaties en de overheid. Nadien kunnen bij het ontwikkelen van een beleid gericht op duurzame ontwikkeling de maatschappelijke actoren voorwerp worden van een doelgroepenaanpak. 1. De individuele burgers Opinieonderzoeken wijzen op een grote bekommernis omtrent duurzame ontwikkeling bij de grote meerderheid van de bevolking (cf. onderzoek van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling). De tijd is dus rijp om de algemene sensibilisatie te vervangen door campagnes die kansen scheppen voor het handelen en dit uniform gericht naar alle doelgroepen. Het dichten van de kloof tussen besef en gedrag vereist positieve actiegerichte ervaring en een goede balans tussen willen en kunnen veranderen. Voor concrete problemen moeten daarom concrete alternatieven worden gepresenteerd en toegelicht. 2. Het intermediaire niveau Het is bekend dat ieder individu verschillende rollen kan vervullen in de maatschappij. Persoon x is aangesloten bij een vakbond, spaart en verzekert zich, is maatschappelijk geëngageerd in de milieubeweging, is consument ... . Tot het intermediaire niveau behoren deze organisaties of instellingen die zich opwerpen om de respectievelijke belangen van de individuen te behartigen. Zij zijn maatschappelijke actoren in het maatschappelijk debat en moeten als dusdanig betrokken worden. Volgende maatschappelijke actoren kunnen prioritair worden onderscheiden: •
de derdewereldbeweging De winning van grondstoffen gebeurt veelal in het Zuiden. De belangen van de individuen in het Zuiden worden bijv. behartigd door 11.11.11 (het voormalige Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking - NCOS).
•
de vakbeweging De doelgroep die staat voor arbeid is de vakbeweging: Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV), Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV), Algemene Centrale der Liberale Vakbonden van België (ACLVB). De vakbewegingen ABVV en ACV hebben, naast het overkoepelend orgaan, ook sectoriele structuren, opgedeeld in diverse centrales.
•
de sectoriële organisaties De doelgroep die staat voor grondstoffen en producten zijn de sectoriele organisaties. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de zogenoemde Centra De Groot (georganiseerd via de Unie van Collectieve Researchcentra) en de bedrijfsfederaties. Het zijn eerder de overkoepelende organisaties die een rol spelen in het maatschappelijk debat.
•
de bank- en verzekeringsinstellingen Bij de hoeders van het kapitaal kunnen de volgende overkoepelende instellingen worden
41
onderscheiden: Belgische en Buitenlandse Verzekeringsondernemingen, Belgische Vereniging der Banken en Belgische Spaarbankenvereniging. •
de wetenschappelijk en technologische wereld Deze maatschappelijke actor wordt in hoge mate betrokken bij onderzoek en ontwikkeling waarvan de resultaten toegepast worden in processen of activiteiten. De vraag stelt zich welke doelgroep de wetenschappelijke en technologische wereld moet vertegenwoordigen: wetenschapsfilosofen, wetenschappers, betrokken bij de diverse milieutopleidingen, of wetenschappers, betrokken bij niet-milieu gerelateerde processen of activiteiten, enz.
•
de milieu- en natuurverenigingen De maatschappelijke actor op het intermediaire niveau die staat voor natuur- en milieubedreigingen ten gevolge van uitputting, verontreiniging en aantasting is de milieubeweging. Enerzijds zijn er de overkoepelende verenigingen, anderzijds zijn er de gewestelijke leden-organisaties die hun activiteiten richten op een specifiek domein.
•
de consumentenorganisaties De belangen van de gebruiker worden verdedigd door de consumentenorganisaties. Het Onderzoeks- en informatiecentrum van de verbruikersorganisaties (OIVO) is het studiecentrum van deze organisaties en het verstrekt informatie aan deze organisaties. 3. Het bovenniveau
De menselijke activiteiten worden binnen het industrieel metabolisme onderworpen aan een regelgeving. In het democratisch bestel komt deze regelgeving tot stand door een wisselwerking tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Ook in het maatschappelijk debat spelen deze actoren hun rol. Hiermee vervullen zij meteen hun rol als doelgroep. De wetgevende macht wordt gevormd door de verkozenen des volks, georganiseerd in politieke partijen. De regering, waaronder de betrokken ministers, zijn de uitvoerende macht. Het is de administratie die voor de ondersteuning zorgt. Beiden worden aangeduid met de term overheid. De rechterlijke orde is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de regelgeving. De diverse onderdelen van deze doelgroep houden zich bezig met aspecten van het maatschappelijk vraagstuk. Het parket is hierbij van doorslaggevend belang. 4. De doelgroepen Zoals aangegeven is een van de onderdelen van het beleid een doelgroepenaanpak. Indien de afbakening van de belangrijke groepen wordt gevolgd volgens de indeling van Agenda 21, dan geeft dit volgende indeling: vrouwen, kinderen en jongeren, inheemse volkeren, niet-gouvernementele organisaties, plaatselijke overheden, werknemers en hun vakbonden, bedrijfsleven, wetenschappelijke en technologische gemeenschap, boeren.
42