Christianne Stotijn & Hans Eijsackers – De Uilenpriesteres van Orplid Hugo Wolf -‐ Gesang Weyla's Du bist Orplid, mein Land! Das ferne leuchtet; Vom Meere dampfet dein besonnter Strand Den Nebel, so der Götter Wange feuchtet. Uralte Wasser steigen Verjüngt um deine Hüften, Kind! Vor deiner Gottheit beugen Sich Könige, die deine Wärter sind. Jij bent Orplid, mijn land! Schitterend in de verte; Vanop zee bedampt je zonnige kust de nevel, en maakt God’s wangen vochtig. Eeuwenoude waters rijzen speels langs je heupen, kind! Voor jouw goddelijkheid Buigen koningen, die jouw dienaars zijn. Lied vom Winde Sausewind, Brausewind! Dort und hier! deine Heimat sage mir! "Kindlein, wir fahren seit viel vielen Jahren durch die Welt, weit weite Welt und möchten's erfragen, die Antwort erjagen, bei den Bergen, den Meeren, bei des Himmels klingenden Heeren, die wissen es nie. Bist du klüger als sie, magst du es sagen. Fort, wohlauf! Halt' uns nicht auf! Kommen andre nach, unsre Brüder, da frag' wieder." Halt' an! Gemach, eine kleine Frist! Sagt, wo der Liebe Heimat ist, ihr Anfang, ihr Ende?
"Wer's nennen könnte! Schelmisches Kind, Lieb' ist wie Wind, rasch und lebendig, ruhet nie, ewig ist sie, aber nicht immer beständig. Fort! Wohlauf! halt' uns nicht auf! Fort über Stoppel und Wälder und Wiesen! Wenn ich dein Schätzchen seh', will ich es grüßen. Kindlein, Ade!" Sterke wind, razende wind! Daar en hier! Vertel me waar je vaderland is! “Kindje, wij reizen al Vele vele jaren de weide wereld rond, En wij stellen ook vragen Het antwoord najagen, Aan de bergen, de zeeën, De hemelse gastheren, Maar ze weten het niet. Ben je wijzer dan hen, zeg het dan. Vooruit, komaan! Hou ons niet op! De anderen volgen, onze broeders, Vraag hen nogmaals.” Stop! Kalm aan, Wacht eens even! Vertel me waar je Geliefde Vaderland is, zijn begin, zijn einde? Wie zou het kunnen weten? Ondeugend kind! Zoals de wind en de liefde Gezwind en levendig Nooit zonder rust; Hij is eeuwig durend Maar nooit constant. Vooruit! komaan! Hou ons niet op! Vooruit over stoppelakkers en wouden en velden!
Als ik je liefje zie, Zal ik groeten, Kindje, vaarwel!
Tsjaikovski -‐ My genius, my angel, my friend Ne zdes' li ty ljogkoju ten'ju, Moj genij, moj angel, moj drug, Besedujesh' tikho so mnoju I tikho letajesh' vokrug? I robkim darish' vdokhnoven'jem, I sladkij krachujesh' nedug, I tikhim darish' snoviden'em, Moj genij, moj angel, moj drug!
Is het niet hier, als een onwerkelijke schaduw, Mijn genie, mijn engel, mijn vriend, Dat jij stil met mij spreekt En stil rondzweeft? En jij geeft me beschroomde inspiratie, En geneest deze zoete ziekte, En geeft me vredige dromen, Mijn genie, mijn engel, mijn vriend! Hugo Wolf -‐ Um Mitternacht Gelassen stieg die Nacht an's Land, Lehnt träumend an der Berge Wand, Ihr Auge sieht die goldne Wage nun Der Zeit in gleichen Schalen stille ruhn; Und kecker rauschen die Quellen hervor, Sie singen der Mutter, der Nacht, in's Ohr Vom Tage, Vom heute gewesenen Tage. Das uralt alte Schlummerlied, Sie achtet's nicht, sie ist es müd'; Ihr klingt des Himmels Bläue süßer noch, Der flücht'gen Stunden gleichgeschwung'nes Joch. Doch immer behalten die Quellen das Wort, Es singen die Wasser im Schlafe noch fort Vom Tage, Vom heute gewesenen Tage.
Gestaag bekruipt de nacht het land, glijdt langzaam over 't heuvelland. Haar ogen zien de gouden waage staan, die tijd verdeelt, en maar laat gaan en driftig ruisen de bronnen maar door, zij zingen de vrouwe, de nacht, in 't oor van uren, van tijden, de dag van vandaag. Dit oude, oude doezellied, ze kent 't wel, maar luistert niet: zij hoort het blauwsel van de hemelboog, dat met haar als vluchtige tijd vervloog. Maar altijd weer stromen de bronnen maar door en zingen de beken al slapend in koor van uren, van tijden, de dag van vandaag.
Fant de Kanter – Abboen Abboen d’bisjmaja Jitkadesj sjmach Titee malchoetach Tehee re’oetach Eechma debisjmaja Keen af be’ara Lachman deme’ara Ab lan joma deen oeme’achra Oesjbak lan chobain Eechma de’af sjebaknan le’chajabajn We’lo ta’eelan lenisajoena Ela atseelan mi’bisja Amen Bron van Zijn, die ik ontmoet in wat mij ontroert, Ik geef u een naam opdat ik u een plaats kan geven in mijn leven. Bundel uw licht in mij – maak het nuttig. Vestig uw rijk van eenheid nu, uw enige verlangen handelt dan samen met het onze. Voed ons dagelijks met brood en met inzicht. Maak de koorden van fouten los die ons vastbinden aan het verleden, opdat wij ook anderen hun misstappen kunnen vergeven. Laat oppervlakkige dingen ons niet misleiden. Uit u wordt geboren: de alwerkzame wil, de levende kracht om te handelen, en het lied dat alles verfraait, en zich van eeuw tot eeuw vernieuwt. (vrije vertaling: Bram Moerland) Hugo Wolf -‐ Die Geister am Mummelsee Vom Berge was kommt dort um Mitternacht spät Mit Fackeln so prächtig herunter?
Ob das wohl zum Tanze, zum Feste noch geht? Mir klingen die Lieder so munter. O nein! So sage, was mag es wohl sein? Wat komt van de berg om middernacht zo laat En draagt prachtige fakkels naar beneden? Zijn ze aan het dansen en feesten? Het gezang klinkt vrolijk, Oh, nee! Vertel me, wat kan dit betekenen? Das, was du siehest, ist Totengeleit, Und was du da hörest, sind Klagen. Dem König, dem Zauberer, gilt es zu Leid, Sie bringen ihn wieder getragen. O weh! So sind es die Geister vom See! Wat je ziet, zijn doodsklokken; En wat je hoort, klaagliederen. De koning, tovenaar, laten hem rusten, Ze brengen hem dragend terug. Oh wee! Het zijn de geesten van het meer! Sie schweben herunter in's Mummelseetal -‐-‐ Sie haben die See schon betreten -‐-‐ Sie rühren und netzen den Fuß nicht einmal -‐-‐ Sie schwirren in leisen Gebeten -‐-‐ O schau' Am Sarge die glänzende Frau! Ze zweven naar beneden in het meer vol waterlelies –-‐ Ze zitten op het wateropervlak –-‐ Zonder dat hun voeten het raken en zonder nat te worden –-‐ Ze laten warrelen stille gebeden –-‐ Oh, kijk! Bij het graf de schitterende dame! Jetzt öffnet der See das grünspiegelnde Tor; Gieb Acht, nun tauchen sie nieder! Es schwankt eine lebende Treppe hervor, Und -‐-‐ drunten schon summen die Lieder. Hörst du? Sie singen ihn unten zur Ruh'.
Nu opent het meer de groen glimmende poort; Pas op, nu duiken ze onder! Een levende trap komt tevoorschijn, En –-‐ waaronder al zoemend liederen klinken. Oh, luister! Ze zingen hem tot rust daaronder.
Die Wasser, wie lieblich sie brennen und glühn! Sie spielen in grünendem Feuer; Es geisten die Nebel am Ufer dahin, Zum Meere verzieht sich der Weiher -‐-‐ Nur still! Ob dort sich nichts rühren will? De rivieren, hoe lieflijk ze branden en gloeien! Ze spelen in een groenig vuur; Er huizen geesten in de nevel aan de oever, De vijver verdwijnt in het meer –-‐ Stilletjes! Zal er zich niets zelf veroeren? Es zuckt in der Mitten -‐-‐ o Himmel! ach hilf! Nun kommen sie wieder, sie kommen! Es orgelt im Rohr, und es klirret im Schilf; Nur hurtig, die Flucht nur genommen! Davon! sie wittern, sie haschen mich schon! Er wordt geschud in het midden –-‐ Hemellief! Oh Help! Ze komen allemaal terug, ze komen! Het klettert in de koker, en het rinkelt in het riet; Maak voort, en vlucht nu je kan! Weg! Ze speuren, ze rukken me spoedig weg! Fant de Kanter – Arapka Jij harige hond van me, Borsteltje, moortje, Toe, vouw je pootjes samen, En spits je oortjes. Blijf, Arapka! Zeg mij maar na. Harige hond van me, Mijn borstelig Moortje
Vouw je pootjes samen En spits je oortjes. Zitten blijven, hoor! Ik zeg het je voor: Lieve Heer, Die zich over mensen en dieren ontfermt, Die ons allen beschermt, Die van iedereen houdt, Toon genade aan mij, ik ben stout Want ik jat, en ik vecht… Heer, het spijt me oprecht! Pas nog gapte ik zes lappen spek (kon ik daar wat aan doen? Ik had trek!) At ze gauw op, zonder bestek, Want ik haastte me rot-‐ En de schaal viel kapot… ’t Was niet netjes, vergeef me, mijn God! Laat de buurhond mij niet belagen, Laat de vlooien mij niet meer plagen, Maak dat niemand op straat Aan mijn staart trekt, of schopt, of slaat, Dat het morgen niet weer gaat regenen, Lieve Heer, wilt u dat voor mij regelen? Dat honden geen honger lijden, Dat baasjes goed voor ze zorgen, Dat er tussen het vuilnis altijd Een lekkere kluif ligt verborgen… Ik zal luisteren, echt, Alles doen wat Antosja mij zegt. Dat gegrom en geblaf Leer ik heus wel af, Maar als iemand in huis die ellendige toonladders oefent Vind ik dat zo bedroevend, Dat oneindig gejank op die fluit – En dan hou ik het zelf zonder janken niet uit. Dus ik huil en ik klaag,
En dan krijg ik maar slaag! Laat mij niet in de steek, heb genade, o Heer. En ik heb een verzoekje, tot slot: Vindt u ’t goed dat ik straks in de hemel logeer, In een schuurtje desnoods, of een oude krot, Met Antosja samen? Welterusten! Amen. (Tekst: Sacha Tsjerny; vertaald uit het Russisch door Nina Targan Mouravi) Schubert -‐ Der Erlkönig Wer reitet so spät durch Nacht und Wind? Es ist der Vater mit seinem Kind; Er hat den Knaben wohl in dem Arm, Er faßt ihn sicher, er hält ihn warm. «Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht?» -‐ «Siehst, Vater, du den Erlkönig nicht? Den Erlenkönig mit Kron' und Schweif?» «Mein Sohn, es ist ein Nebelstreif.» "Du liebes Kind, komm, geh mit mir! Gar schöne Spiele spiel ich mit dir; Manch bunte Blumen sind an dem Strand, Meine Mutter hat manch gülden Gewand." «Mein Vater, mein Vater, und hörest du nicht, Was Erlenkönig mir leise verspricht?» «Sei ruhig, bleibe ruhig, mein Kind: In dürren Blättern säuselt der Wind.» "Willst, feiner Knabe, du mit mir gehn? Meine Töchter sollen dich warten schön; Meine Töchter führen den nächtlichen Reihn Und wiegen und tanzen und singen dich ein." «Mein Vater, mein Vater, und siehst du nicht dort Erlkönigs Töchter am düstern Ort?» «Mein Sohn, mein Sohn, ich seh es genau: Es scheinen die alten Weiden so grau.» "Ich liebe dich, mich reizt deine schöne Gestalt; Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt."
«Mein Vater, mein Vater, jetzt faßt er mich an! Erlkönig hat mir ein Leids getan!» Dem Vater grauset's, er reitet geschwind, Er hält in Armen das ächzende Kind, Erreicht den Hof mit Müh' und Not: In seinen Armen das Kind war tot. Wie rijdt daar zo laat door nacht en wind? Het is de vader, hij draagt zijn kind. Hij houdt de jongen vast in zijn arm. Hij draagt hem veilig, hij houdt hem warm. -‐ Mijn zoon, verberg je nu bang je gezicht? -‐ Maar vader, daar is Erlkonings licht. De Erlenkoning, met kroon en sleep! -‐ Mijn zoon, dat is een nevelstreep. -‐ Och kom, lief kind, kom met mij mee. Dan gaan wij samen spelen aan zee. Op 't strand staan bloemen bont bij de vleet, Van mijn moeder krijg je 'n goudglanzend kleed. -‐ O vader, o vader, en hoor je dan niet, Wat Erlenkoning mij zachtj es gebiedt? -‐ Wees rustig, blijf rustig, mijn kind: In dorre blaren ritselt de wind. -‐ Kom, lieve jongen, ga met mij mee, Want mijn dochters wachten jou op aan zee. En zij willen dansen met jou, kleine knaap, Zij zingen en wiegen op 't strand jou in slaap. -‐ Maar vader, o vader, en zie je daar niet Erlkonings dochters bij 't donk're riet? -‐ Mijn zoon, mijn zoon, ik zie het beslist: Daar staan een paar wilgen grauw in de mist. -‐ Ik hou van je, ik houd van je mooie figuur, Maar als je niet meegaat, dan kom ik met vuur! -‐ O vader, mijn vader, nu pakt hij mij aan! Erlkoning heeft mij iets kwaads gedaan. De vader huivert, hij rijdt als verblind,
Hij houdt in zijn armen het kreunende kind, Bereikt het huis in grote nood: Maar in zijn armen was 't kind al dood. Der Zwerg Im trüben Licht verschwinden schon die Berge, Es schwebt das Schiff auf glatten Meereswogen, Worauf die Königin mit ihrem Zwerge. Sie schaut empor zum hochgewölbten Bogen, Hinauf zur lichtdurchwirkten blauen Ferne; Die mit der Milch des Himmels [blau]1 durchzogen. "Nie, nie habt ihr mir gelogen noch, ihr Sterne," So ruft sie aus, "bald werd' ich nun entschwinden, Ihr sagt es mir, doch sterb' ich wahrlich gerne." Da tritt der Zwerg zur Königin, mag binden Um ihren Hals die Schnur von roter Seide, Und weint, als wollt' er schnell vor Gram erblinden. Er spricht: "Du selbst bist schuld an diesem Leide Weil um den König du mich hast verlassen, Jetzt weckt dein Sterben einzig mir noch Freude. "Zwar werd' ich ewiglich mich selber haßen, Der dir mit dieser Hand den Tod gegeben, Doch mußt zum frühen Grab du nun erblassen." Sie legt die Hand aufs Herz voll jungem Leben, Und aus dem Aug' die schweren Tränen rinnen, Das sie zum Himmel betend will erheben. "Mögst du nicht Schmerz durch meinen Tod gewinnen!" Sie sagt's; da küßt der Zwerg die bleichen Wangen, D'rauf alsobald vergehen ihr die Sinnen. Der Zwerg schaut an die Frau, von Tod befangen, Er senkt sie tief ins Meer mit eig'nen Händen, Ihm brennt nach ihr das Herz so voll Verlangen, An keiner Küste wird er je mehr landen. In 't wazig licht verdwijnen reeds de bergen, Daar glijdt een schip op zee op gladde baren,
Waarop de koningin staat met haar dwergje. Men ziet haar hoog naar d' avondhemel staren, Omhoog naar 't lichtdoorweven blauw, heel verre, Waarin de melkweg loopt als bleek licht garen. "Nooit, nooit hebt gij mij belogen nog, gij sterren," Zo roept zij uit, "mij gaat de dood verslinden. Gij zegt het mij, toch sterf 'k niet met misère." Dan loopt de dwerg naar de koningin, wil binden Rondom haar hals het snoer van rode zijde, En huilt, als moest verdriet zijn oog verblinden. Hij spreekt: "Gij zelf bent schuld aan al dit lijden, Daar om de koning gij mij hebt verlaten; Alleen uw sterven maakt mij nu nog blijde. Wel zal ik eeuwig door mijzelve haten, Die u met deze hand de dood moest geven. Toch moet voor 't vroege graf gij 't leven laten." Zij legt de hand op 't hart, vol jeugdig leven, En zware tranen rollen uit haar ogen, Die zij ten hemel biddend houdt geheven. "Dat door mijn dood uw hart niet lijden moge!" Zij zegt 't; dan kust de dwerg de bleke wangen, Waar spoedig van het leven is vervlogen. De dwerg kijkt naar de vrouw door dood bevangen, Hij zinkt haar af in zee met eigen handen, Hem brandt naar haar het hart, zo vol verlangen. Geen enk'le kust nog ziet hem ooit weer landen. Tsjaikovski -‐ Cradle Song Spi, ditja mojo, usni! Sladkij son k sebe mani: V njan'ki ja tebe vzjala Veter, solnce i orla. Uletel orjol domoj; Solnce skrylos' pod vodoj:
Veter, posle trekh nochej, Mchitsja k materi svojej. Vetra sprashivajet mat': «Gde izvolil propadat'? Ali zvezdy vojeval? Ali volny vsjo gonjal?» «Ne gonjal ja voln morskikh, Zvezd ne trogal zolotykh; Ja ditja oberegal, Kolybelochku kachal!» Spi, ditja mojo, spi, usni! spi, usni! Sladkij son k sebe mani: V njan'ki ja tebe vzjala Veter, solnce i orla. Slaap kindje van me, ga maar slapen! Lok de zoete slaap naar je toe. Als kindermeisje nam ik voor jou de wind, de zon en de arend. De arend vloog naar huis, de zon verborg zich onder water en de wind haastte zich na drie nachten naar zijn moeder. De moeder vroeg aan de wind: "waar heb je je tijd doorgebracht? Soms sterren bevochten, of de golven met zijn allen opgejaagd?" "Nee ik joeg niet op de golven van de zee, noch heb ik het goud van de sterren aangeraakt, maar ik heb op een kindje gepast en zijn wiegje geschommeld!" Slaap kindje van me, ga maar slapen! Lok de zoete slaap naar je toe. Als kindermeisje nam ik voor jou de wind, de zon en de arend.
(vertalingen: Kim Maes)