G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 1/16
1
Vermoeden: ∠ACB is constant (in figuur 12.1 als punt C over de bovenste boog AB loopt).
2a 2b
* *
2c
Vermoeden: ∠ACB = 1 ∠ACB .
4a
Gegeven: De punten C en D op dezelfde cirkelboog AB . Te bewijzen: ∠C = ∠D . Bewijs: Teken een punt E op de cirkelboog AB waarop niet de punten C en D liggen. ∠C + ∠E = 180° (AEBC is een koordenvierhoek) ⇒ ∠C = ∠D . ∠D + ∠E = 180° (AEBD is een koordenvierhoek)
4b
Uit de stelling van de constante hoek volgt dat ∠ACB overal op een cirkelboog AB gelijk is.
5a
Gegeven: De punten A, B , C en D met C en D aan dezelfde kant van AB en ∠C = ∠D . Te bewijzen: C en D liggen op dezelfde cirkelboog AB . Bewijs: Teken de cirkel door de punten A, B en C . ∠C + ∠E = 180° (AEBC is een koordenvierhoek) ⇒ ∠D + ∠E = 180°. ∠C = ∠D (gegeven) Dus AEBD is een koordenvierhoek. Hieruit volgt dat C en D op dezelfde cirkelboog AB liggen.
5b
In vierhoek ABCD liggen C en D aan dezelfde kant van AB . Als ∠ADB = ∠ACB , dan liggen C en D op dezelfde cirkelboog AB (constante hoek), dus A, B , C , en D liggen op één cirkel ⇒ ABCD is een koordenvierhoek.
6a
Gegeven: De punten A, B , en C op de cirkel met middelpunt M (zie figuur 12.4a).
2
3a 3b
* Vermoeden: De drie cirkels gaan door één punt.
3c
Vermoeden: De drie lijnstukken gaan door één punt.
Te bewijzen: ∠ACB = 1 ∠AMB . 2
Bewijs: Verleng AM . Zo ontstaat de middellijn AD . ∠ACB = ∠ADB (constante hoek) ∠MDB = ∠MBD (gelijkbenige driehoek) ⇒ ∠MDB + ∠MBD + ∠BMD = 180° (hoekensom driehoek) 2 ⋅ ∠ACB + ∠BMD = 180° ⇒ 2 ⋅ ∠ACB = ∠AMB ⇒ ∠ACB = 1 ∠AMB . 2 ∠AMB + ∠BMD = 180° (gestrekte hoek) 6b
Gegeven: De punten A, B , en C op de cirkel met middelpunt M (zie figuur 12.4b). Te bewijzen: ∠ACB = 1 ∠AMB . 2
Bewijs: Verleng AM . Zo ontstaat de middellijn AD . ∠D = 180° − ∠C (koordenvierhoek) ∠B 1 = ∠D (gelijkbenige driehoek) ⇒ ∠M1 + 180° − ∠C + 180° − ∠C = 180° ⇒ ∠M1 + ∠D + ∠B 1 = 180° (hoekensom driehoek) ∠M 2 = 180° (gestrekte hoek) ∠M1 + ∠M 2 = 2 ⋅ ∠C ⇒ ∠M12 = 2 ⋅ ∠C ⇒ 1 ∠M12 = ∠C ofwel ∠ACB = 1 ∠AMB . 2
2
Alternatieve uitwerking Gegeven: De punten A, B , en C op de cirkel met middelpunt M (zie figuur 12.4b).
Te bewijzen: ∠ACB = 1 ∠AMB . 2
6c
Bewijs: Teken punt D op de cirkel zoals hiernaast en teken CD en DM . ∠C 1 = 1 ∠M1 (onderdeel 6a) 1 1 2 ⇒ ∠C 12 = 2 ∠M12 ofwel ∠ACB = 2 ∠AMB . ∠C 2 = 1 ∠M 2 (onderdeel 6a) 2 Gegeven: De punten A, B , en C op de cirkel met middelpunt M (zie de figuur hiernaast). Te bewijzen: ∠ACB = 1 ∠AMB . 2
Bewijs: ∠ACB = 90° (Thales) ⇒ ∠ACB = 1 ∠AMB . 2 ∠AMB = 180° (gestrekte hoek) 7a
Gegeven: Een cirkel met middelpunt M en de gelijke bogen AB en CD . Te bewijzen: AB = CD . Bewijs: boog AB = boog CD ⇒ ∠AMB = ∠CMD ⇒ ∆AMB ∆CMD (ZHZ) ⇒ AB = CD . AM = BM = CM = DM (straal van de cirkel)
≌
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg 7b
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 2/16
Gegeven: Een cirkel met middelpunt M en de gelijke koorden AB en CD . Te bewijzen: boog AB = boog CD . Bewijs: AB = CD ⇒ ∆AMB ∆CMD (ZZZ) ⇒ ∠AMB = ∠CMD ⇒ boog AB = boog CD . AM = BM = CM = DM (straal van de cirkel)
≌
8
Gegeven: Driehoek ABC met hoogtelijn CF en met FD ⊥ BC en FE ⊥ AC . Te bewijzen: ∠CDE = ∠A. Bewijs: Teken DE . ∠E 12 + ∠D12 = 90° + 90°, dus CDFE is een koordenvierhoek (koordenvierhoek). Dus ∠D 1 = ∠F 2 (constante hoek) ⇒ ∠D 1 = ∠A In ∆AEF is ∠A = 90° − ∠F 1 ⇒ ∠A = ∠F 2 ∠F 2 = 90° − ∠F 1 (rechte hoek) ofwel ∠CDE = ∠A.
9
Gegeven: De gelijkbenige driehoek ABC met AC = BC en het punt P met ∠CDE = 1 ∠ACB aan 2
dezelfde kant van AB als C (zie figuur 12.4b). Te bewijzen: BC = CP . Bewijs: Teken de cirkel met middelpunt C en straal AC . Punt D ligt op de boog AB aan dezelfde kant van AB als C . ∠D = 1 ∠ACB (omtrekshoek) 2 ⇒ ∠D = ∠P . ∠P = 1 ∠ACB (gegeven) 2 Hieruit volgt dat D en P op de zelfde cirkelboog AB met middelpunt C liggen (constante hoek) dus BC = CP (straal van de cirkel). 10a
Gegeven: ∆ABC met de naar buiten gerichte gelijkzijdige driehoeken BCP , ACQ en ABR (zie figuur 12.7). Te bewijzen: De omgeschreven cirkels van de driehoeken BCP , ACQ en ABR gaan door één punt. Bewijs: De omgeschreven cirkels van de driehoeken BCP en ACQ snijden elkaar binnen ∆ABC in het punt T .
∠P + ∠BTC = 180° (koordenvierhoek) ⇒ ∠BTC = 120° (1) ∠P = 60° (gelijkzijdige driehoek) ∠Q + ∠ATC = 180° (koordenvierhoek) ⇒ ∠ATC = 120° (2) ∠Q = 60° (gelijkzijdige driehoek) Uit (1) en (2) volgt ∠ATB = 120° ⇒ ∠ATB + ∠R = 180° ∠R = 60° (gelijkzijdige driehoek) Dus ATBR is een koordenvierhoek (koordenvierhoek), dus T ligt op de omgeschreven cirkel van driehoek ABR . Hieruit volgt dat de drie omgeschreven cirkels door één punt gaan. 10b
Gegeven: ∆ABC met ∠ACB > 120° en de naar buiten gerichte gelijkzijdige driehoeken BCP , ACQ en ABR . Te bewijzen: De omgeschreven cirkels van de driehoeken BCP , ACQ en ABR gaan door één punt. Bewijs: De omgeschreven cirkels van de driehoeken BCP en ACQ snijden elkaar buiten ∆ABC in het punt T .
∠P = ∠BTC (constante hoek) ⇒ ∠BTC = 60° (1) ∠P = 60° (gelijkzijdige driehoek) ∠Q = ∠ATC (constante hoek) ⇒ ∠ATC = 60° (2) ∠Q = 60° (gelijkzijdige driehoek) Uit (1) en (2) volgt ∠ATB = 60° + 60° = 120° ⇒ ∠ATB + ∠R = 180° ∠R = 60° (gelijkzijdige driehoek) Dus ATBR is een koordenvierhoek (koordenvierhoek), dus T ligt op de omgeschreven cirkel van driehoek ABR . Hieruit volgt dat de drie omgeschreven cirkels door één punt gaan.
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 3/16
11a
∠C 1 = ∠C 3 = 60° (gelijkzijdige driehoek) ⇒ ∠C 12 = ∠C 23 QC = AC (gelijkzijdige driehoek) ⇒ ∆QBC BC = PC (gelijkzijdige driehoek)
11b
∆QBC ∆APC ⇒ ∠CQB = ∠CAP ofwel ∠CQS = ∠CAS . Hieruit volgt dat Q en A op dezelfde cirkelboog CS liggen (constante hoek), dus AQCS is een koordenviehoek.
11c
∠A1 = ∠A3 = 60° (gelijkzijdige driehoek) ⇒ ∠A12 = ∠A23 AQ = AC (gelijkzijdige driehoek) ⇒ ∆QBA ∆CRA (ZHZ). AB = AR (gelijkzijdige driehoek) ∆QBA ∆CRA ⇒ ∠AQB = ∠ACR ofwel ∠AQU = ∠ACU . Hieruit volgt dat Q en C op dezelfde cirkelboog AU liggen (constante hoek), dus AQCU is een koordenviehoek.
≌ ∆APC (ZHZ).
≌
≌
≌
11d
S op BQ en uit 11b volgt dat S op de omgeschreven cirkel van ∆AQC ligt U op BQ en uit 11c volgt dat U op de omgeschreven cirkel van ∆AQC ligt Dus S en U zijn hetzelfde punt, ofwel AP , BQ en CR snijden elkaar in één punt.
11e
Het snijpunt van AP , BQ en CR ligt op de omgeschreven cirkel van ∆AQC (zie 11d) Uit ∆QBC ∆APC (zie 11a) volgt op dezelfde manier als in 11b en 11d dat het snijpunt van AP , BQ en CR op de omgeschreven cirkel van ∆BPC ligt. Dus het snijpunt van AP , BQ en CR is het punt T van opgave 10.
12a
Gegeven: De punten A, B , C en D op een cirkel zo, dat de lijnen AB en CD elkaar binnen de cirkel snijden in P . Te bewijzen: PA ⋅ PB = PC ⋅ PD . Bewijs: Teken de lijnstukken AC en BD . ∠A = ∠D (constante hoek) ⇒ ∆ACP ∆DBP (hh) ∠B = ∠C (constante hoek) Hieruit volgt PA = PC , dus (neem kruisproducten) PA ⋅ PB = PC ⋅ PD .
≌
∽
PD
12b
PB
Gegeven: De punten A, B , C en D op een cirkel zo, dat de lijnen AB en CD elkaar buiten de cirkel snijden in P . Te bewijzen: PA ⋅ PB = PC ⋅ PD . Bewijs: Teken de lijnstukken AC en BD . ∠A + ∠D1 = 180° (koordenvierhoek) ⇒ ∠A = ∠D2 ∠D1 + ∠D2 = 180° (gestrekte hoek) ∆DPB (hh) ⇒ ∆APC ∠P = ∠P Hieruit volgt PA = PC , dus (neem kruisproducten) PA ⋅ PB = PC ⋅ PD .
∽
PD
13a
Bewijs:
PB
Teken AB en CD .
∠P1 + ∠A + ∠B = 180° (hoekensom driehoek) 1 1 ∠A = 1 ∠BMC (omtrekshoek) ⇒ ∠P1 + 2 ∠BMC + 2 ∠AMD = 180° 2 ⇒ ∠B = 1 ∠AMD (omtrekshoek) ∠AMB + ∠BMC + ∠CMD + ∠AMD = 360° 2 P1 + 1 ∠BMC + 1 ∠AMD = 1 ∠AMB + 1 ∠BMC + 1 ∠CMD + 1 ∠AMD 2
2
2
2
2
2
Dus ∠APB = 1 ∠AMB + 1 ∠CMD = 1 (∠AMB + ∠CMD ). 2
13b
2
2
Bewijs: Teken BD . ∠D1 + ∠P + ∠B = 180° (hoekensom driehoek) ⇒ ∠D1 + ∠D2 = 180° (gestrekte hoek)
∠P + 1 ∠CMD = 1 ∠AMB ⇒ ∠APB = 1 ∠AMB 2
14
2
2
∠P + ∠B = ∠D2
∠B = 1 ∠CMD (omtrekshoek) ⇒ 2 ∠D2 = 1 ∠AMB (omtrekshoek) 2 − 1 ∠CMD = 1 ( ∠AMB − ∠CMD ). 2 2
Gegeven: Twee cirkels met gelijke straal die elkaar snijden in A en B . De lijn l door A snijdt de cirkels in P en Q . Te bewijzen: Driehoek BPQ is gelijkbenig. Bewijs: Noem het middelpunt van de linker cirkel M en van de rechter cirkel N . Teken BP , BQ , AB , AN en BN .
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 4/16
MA = MB = NA = NB ( = straal) ⇒ ∆MAB AB = AB
≌ ∆NAB (ZZZ) ⇒ ∠AMB = ∠N 1.
∠Q 1 = 1 ∠N 2 (omtrekshoek) 1 2 ⇒ ∠Q 1 = 180° − 2 ∠N 1 ∠N 1 + ∠N 2 = 360° ⇒ ∠N 2 = 360° − ∠N 1 ⇒ ∠Q 1 = 180° − ∠Q 2 ∠Q 2 = 1 ∠N 1 1 2 ⇒ ∠Q 2 = 2 ∠AMB ∠AMB = ∠N 1 ⇒ ∠P = ∠Q 2 ⇒ driehoek BPQ is gelijkbenig. 1 ∠P = ∠AMB (omtrekshoek) 2 15a
AD 2 + CD 2 = AC 2 ⇒ AC 2 > AD 2 ⇒ AC > AD . CD > 0
15b
BD 2 + CD 2 = BC 2 (Pythagoras) ⇒ BC 2 > BD 2 ⇒ BC > BD . CD > 0 AC > AD (15a) ⇒ AC + BC > AD + BD BC > BD (15b) ⇒ AC + BC > AB . AD + BD = AB
15c
16
Gegeven: ∆ABC met een willekeurig punt P binnen deze driehoek. Te bewijzen: PA + PB + PC > s . Bewijs: Teken de lijnstukken PA, PB en PC . PA + PB > c (driehoeksongelijkheid) PB + PC > a (driehoeksongelijkheid) ⇒ 2PA + 2PB + 2PC > a + b + c PC + PA > b (driehoeksongelijkheid) PA + PB + PC > 1 (a + b + c ) 2
PA + PB + PC > s . 17
Gegeven: ∆ABC met een willekeurig punt D op BC . Te bewijzen: AD < s . Bewijs: Teken lijnstuk AD . AD < CD + b (driehoeksongelijkheid) ⇒ 2AD < CD + BD + b + c AD < BD + c (driehoeksongelijkheid) 2AD < a + b + c
AD < 21 (a + b + c ) AD < s . 18
Gegeven: Vierhoek ABCD met een punt P niet op een van de diagonalen. Te bewijzen: AP + BP + CP + DP > AC + BD . Bewijs: Teken AP , BP , CP , DP en de diagonalen AC en BD . AP + CP > AC (driehoeksongelijkheid) ⇒ AP + BP + CP + DP > AC + BD . BP + DP > BD (driehoeksongelijkheid)
19a
Dit volgt uit de driehoeksongelijkheid.
19b
AB + BC > AC is in tegenspraak met AB + BC = AC , dus de veronderstelling dat B niet op de lijn AC ligt is onjuist ⇒ B ligt op de lijn AC .
20
Gegeven: Vierhoek ABCD met AB = CD en AB // CD . Te bewijzen: AD // BC ( // betekent "is evenwijdig met "). Bewijs: Veronderstel dat niet geldt AD // BC , dan snijden AD en BC elkaar in een punt S . (zie de rechter figuur hiernaast)
∽
∠S = ∠S ⇒ ∆ABS ∆DCS (hh) ⇒ AB = AS . ∠A2 = ∠D (F-hoeken) DC DS Omdat AS ≠ DS is AB ≠ DC ( ≠ betekent "is niet gelijk aan"). Dit is in tegenspraak met AB = CD . De veronderstelling dat AD niet evenwijdig is met BC is dus onjuist ⇒ AD // BC .
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg 21
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 5/16
Gegeven: ∆ABC met ∠A = ∠B . Te bewijzen: AC = BC . Bewijs: Veronderstel dat AC > BC , dan is er een punt D op AC zo, dat AD = BC . AD = BC ∠A = ∠B 12 ⇒ ∆ABD ∆BAC (ZHZ) ⇒ ∠B 1 = ∠A. AB = AB
≌
Dit is in tegenspraak met het gegeven ⇒ er geldt niet AC > BC ⇒ AC = BC . Op dezelfde manier leidt de veronderstelling AC < BC tot een tegenspraak 22a
O ( ∆ADC ) = 21 ⋅ CD ⋅ h (oogte trapezium)
22c
O ( ∆BDC ) = 21 ⋅ CD ⋅ h (oogte trapezium) (h is de afstand tussen AB en CD )
22b
O ( ∆ADS ) = O ( ∆ADC ) − O ( ∆CDS ) = O ( ∆BDC ) − O ( ∆CDS ) = O ( ∆BCS ).
23a
Gegeven: ∆ABC met ∠C = 90°. Bewijs: Teken de hoogtelijn CD . ∠A = ∠A ⇒ ∆ACB ∠C = ∠D = 90° ∠B = ∠B ⇒ ∆BCA ∠C = ∠D = 90° Uit (1) en (2) volgt nu: AC 2 + BC 2
Veronderstel dat PS < QS . Dan O ( ∆APS ) < O ( ∆BQS ) en O ( ∆DPS ) < O ( ∆CQS ). Dus O ( ∆ADS ) < O ( ∆BCS ). In tegenspraak met onderdeel 22b ⇒ er geldt niet PS < QS . Op dezelfde manier leidt "PS > QS " tot een tegenspraak. Dus PS = QS .
Te bewijzen:
BC 2 + AC 2 = AB 2 .
∽ ∆ADC (hh) ⇒ AC = AB ⇒ AC 2 = AD ⋅ AB (1). AD AC ∽ ∆BDC (hh) ⇒ BC = BA ⇒ BC 2 = BD ⋅ AB (2). BD BC
23b
= AD ⋅ AB + BD ⋅ AB = (AD + BD ) ⋅ AB = AB ⋅ AB = AB 2 .
Gegeven: ∆ABC met BC 2 + AC 2 = AB 2 . Te bewijzen: ∠C = 90°. Bewijs: I Veronderstel ∠C < 90°, dan snijdt de hoogtelijn uit A de zijde BC in D . In ∆ACD is: AD 2 + CD 2 = AC 2 (Pythagoras) In ∆ABD is: AD 2 + BD 2 = AB 2 (Pythagoras)
CD 2 − BD 2 = AC 2 − AB 2
−
AB 2 = AC 2 + BD 2 − CD 2 AB 2 = AC 2 + (BD + CD ) ⋅ (BD − CD ) AB 2 = AC 2 + BC ⋅ (BD − CD ) < AC 2 + BC ⋅ BC ⇒ AB 2 < AC 2 + BC 2 . Dit is in tegenspraak met het gegeven ⇒ veronderstelling I is onjuist. II Veronderstel ∠C > 90°, dan snijdt de hoogtelijn uit A de zijde BC in D . In ∆ACD is: AD 2 + CD 2 = AC 2 (Pythagoras) In ∆ABD is: AD 2 + BD 2 = AB 2 (Pythagoras)
CD 2 − BD 2 = AC 2 − AB 2 AB 2 = AC 2 + BD 2 − CD 2
−
AB 2 = AC 2 + (BD + CD ) ⋅ (BD − CD ) AB 2 = AC 2 + (BD + CD ) ⋅ BC > AC 2 + BC ⋅ BC ⇒ AB 2 > AC 2 + BC 2 . Dit is in tegenspraak met het gegeven ⇒ veronderstelling II is onjuist. ∠C < 90° en ∠C > 90° zijn onjuist ⇒ ∠C = 90°. 24
Vermoeden: ∠A en de hoek tussen k en koorde BC zijn gelijk.
25ab Vermoeden: De drie cirkels gaan door één punt. 26a
25c
Vermoeden: ∠PAB = ∠PBC = ∠PCA.
Gegeven: Een cirkel met koorde AB , raaklijn k in A aan de cirkel en een punt C op de grootste boog AB . Te bewijzen: ∠A 1 = ∠ACB . Bewijs: Teken het middelpunt M en de stralen AM en BM . ∠A2 = ∠B 1 (gelijkbenige driehoek) ⇒ ∠A2 + ∠B 1 + ∠AMB = 180° (hoekensom driehoek) 2 ⋅ ∠A2 + ∠AMB = 180° ⇒ ∠A2 + 1 ∠AMB = 90° 2 ⇒ ∠A2 + ∠A 1 = 90° (raaklijn) ∠A 1 = 1 ∠AMB 2 ⇒ ∠A 1 = ∠ACB . ∠ACB = 1 ∠AMB (omtrekshoek) 2
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 6/16
26b
Gegeven: Een cirkel met koorde AB , raaklijn k in A aan de cirkel en een punt D op de grootste boog AB . Te bewijzen: ∠A 1 = ∠D . Bewijs: Teken middellijn AC en lijnstuk BC . ∠B 12 = 90° (Thales) ∠A 12 = 90° (raaklijn) ⇒ ∠A2 = ∠B 2 (gelijkbenige driehoek) ∠A 1 = ∠B 1 ⇒ ∠B 1 = ∠C (gelijkbenige driehoek) ∠A 1 = ∠C ⇒ ∠A 1 = ∠D . ∠C = ∠D (constante hoek)
27
Gegeven: De punten A, B en C op een cirkel met de raaklijn in C evenwijdig met koorde AB . Te bewijzen: ∆ABC is gelijkbenig. Bewijs: Teken AC en BC . ∠B = ∠C 3 (Z-hoeken) ⇒ ∠B = ∠A ⇒ ∆ABC is gelijkbenig. ∠A = ∠C 3 (hoek tussen koorde en raaklijn)
28
Gegeven: Een punt P buiten een cirkel, lijn k door P snijdt de cirkel in de punten A en B en lijn l door P raakt de cirkel in C . Te bewijzen: PA ⋅ PB = PC 2 . Bewijs: Teken AC en BC . ∠PCA = ∠B (hoek tussen koorde en raaklijn) ⇒ ∠P = ∠P ∆PCA
∽ ∆PBC (hh) ⇒ PCPB = PCPA ⇒ PA ⋅ PB = PC 2.
29a
Volgens de stelling van de hoek tussen koorde en raaklijn.
29b
∠PBC = ∠PCA (hoek tussen koorde en raaklijn). ∠PCA = ∠PAB (hoek tussen koorde en raaklijn).
29c
Noem T het snijpunt van c 1 en c 2 . T op c 1 ⇒ ∠TAB = ∠TBC (29a) ⇒ ∠TAB = ∠TCA ⇒T op c 3 (29b) ⇒ c 1, c 2 en c 3 gaan door één punt. T op c 2 ⇒ ∠TBC = ∠TCA (29b)
30
Gegeven: Lijn l , een punt P niet op l en het punt Q op l zo, dat PQ ⊥ l . Te bewijzen: PQ is de kortste verbinding van P met l . Bewijs: PQ 2 + QR 2 = PR 2 (Pythagoras) 2 2 ⇒ PQ < PR ⇒ PQ < PR . QR 2 > 0 (R valt niet samen met Q ) Omdat R een willekeurig punt op l is, is PQ de kortste verbinding van P met l .
31a
d (P , A ) = d (P , B ) ⇒ P op de middelloodlijn van AB .
31b
d (P , k ) = d (P , l ) (en k snijdt l ) ⇒ P op de twee bissectrices (hoekdeellijnen) van de hoeken tussen (de lijnen) k en l .
31c
d (P , m ) = d (P , n ) (met m n ) ⇒ P op de lijn evenwijdig met m en n , die gelijke afstand heeft tot m en tot n .
31d
d (P , M ) = 3 ⇒ P op de cirkel met middelpunt M en straal 3 (Notatie: (M , 3)).
32a
d (P , k ) = 3 ⇒ P op de lijnen op afstand 3 van k . (zie de figuur hierdonder)
3 cm
4 cm
k
k
3 cm
32b
d (P , k ) = 4 ⇒ P op de lijnen op afstand 4 van k . d (P , k ) ≥ 4 ⇒ P op of buiten de lijnen op afstand 4 van k .
4 cm
opgave 32b
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg 33a
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 7/16
d (P , c 1 ) = d (P , c 2 ) ⇒ P op de middelloodlijn van M1M 2 .
3 cm
2 cm
(teken nu zelf in het werkboek de middeloodlijn van M 1M 2 )
33b
d (P , c 1 ) = 3 ⇒ P op (M1, 6). d (P , c 2 ) = 2 ⇒ P op (M 2, 5) of (M 2, 1). d (P , c 1 ) ≥ 3 ∧ (én) d (P , c 2 ) ≤ 2 is dan het gearceerde gebied (met rand) in de figuur hiernaast.
2 cm
3 cm
M2
M1
1 cm
c2 c1
34
d (P , k ) = 2 ⋅ d (P , l ) (zie de figuur hieronder). 2 d 3
k
(k , l )
1 d 3
(k , l )
l
d (k , l )
35a
d (P , c 1 ) = 2 ⋅ d (P , c 2 ).
35b
d (P , c 2 ) = 2 ⋅ d (P , c 1 ).
(zie de rechter figuur hiernaast) (zie de linker figuur hiernaast)
36a
Zie de figuur naast 36c.
36b
Voor O (0, 0) is d (P , F ) = d (P , l ) = 1. (zie de rechter figuur hiernaast)
36c
d (P , F ) = 3 ⇒ P op (F , 3). d (P , l ) = 3 ⇒ P op de lijnen op afstand 3 van l . d (P , F ) = d(P , l ) = 3 ⇒ P = P1 of P = P2 . (zie de figuur hiernaast)
36d
d (P , F ) = d (P , l ) = 1,5 ⇒ P = P3 of P = P 4 . d (P , F ) = d (P , l ) = 2 ⇒ P = P 5 of P = P6 . d (P , F ) = d (P , l ) = 5 ⇒ P = P 7 of P = P 8 . (zie de figuur hiernaast)
Vermoeden: de punten P liggen op een parabool als d (P , F ) = d (P , l ). 36e
d (P , l ) = d (P , x -as) + 1 = yP + 1 = y + 1.
36f
Pythagoras in ∆FQP : (zie de inzet hiernaast) 2 2 2
FP = PQ + FQ met PQ = y P − yQ = y − 1 en FQ = xQ − xF = x P − 0 = x . Dus FP 2 = ( y − 1)2 + x 2 ⇒
FP = d (P , F ) = (y − 1)2 + x 2 . 36g
d (P , F ) = d (P , l ) ⇒ (y − 1)2 + x 2 = y + 1 (kwadrateren) ⇒ (y − 1)2 + x 2 = ( y + 1)2 ⇒
y 2 − 2y + 1 + x 2 = y 2 + 2y + 1 ⇒ −4y = −x 2 (delen door − 4) ⇒ y = 1 x 2 (de formule van een parabool). 4
37
36h
Ja, het vermoeden in 36d klopt.
C ligt op de meetkundige plaats ⇒ d (C ,lijnstuk AB ) = d (C , l ) ⇒ d (C , A ) = d (C , l ) ⇒ C ligt op een van de parabolen. d (C ,lijnstuk AB ) = d (C , A), want AC ⊥ AB d (C ,lijnstuk AB ) = d (C , A) = d (C ,lijn AB ), want AC ⊥ AB ⇒ d (C ,lijn AB ) = d (C , l ) ⇒ C ligt op de bissectrice. Op dezelfde manier volgt dat D op een van de parabolen en de bissectrice ligt.
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 8/16
38
PF = PV (P op de middelloodlijn van FV ) ⇒ d (P , F ) = d (P , l ) ⇒ P ligt op de parabool met brandpunt F en richtlijn l . d (P , F ) = PF en d (P , l ) = PV
39
De meetkundige plaats bestaat uit delen van de parabolen met brandpunt E en richtlijnen AB , BC , CD en AD . Bij het tekenen blijkt het voldoende te zijn de parabolen met brandpunt E en richtlijnen AB en CD te tekenen. (zie de figuur hiernaast)
40a
De meetkundige plaats bestaat uit delen van de parabolen met brandpunt A en richtlijnen de benen van hoek B .
K
(zie de figuur hiernaast)
40b
Punt K is een knik op de meetkundige plaats. (het maakt niet uit welk van de twee knikken) K op de parabool met brandpunt A en richtlijn het linkerbeen van hoek B ⇒ d (K , A) = d (K ,linkerbeen) ⇒ K op de parabool met brandpunt A en richtlijn het rechterbeen van hoek B ⇒ d (K , A ) = d (K ,rechterbeen) d (K ,linkerbeen) = d (K ,rechterbeen) ⇒ K ligt op de bissectrice van hoek B .
41a
*
41d
Vermoeden: lijn m is raaklijn van de parabool.
41b
*
41e
Vermoeden: lijn m is bissectrice van ∠FPV .
41c
*
41f
*
41g
Ja
42a
*
42c
Vermoeden: lijn m is bissectrice van ∠FPV .
42b
Vermoeden: lijn m raakt aan de meetkundige plaats.
42d
Ja
43a
d (Q , l ) < d (Q ,V ) (afstand tot lijn) ⇒ d (Q , l ) < d (Q , F ). d (Q ,V ) = d (Q , F ) (middelloodlijn)
43b
voor P op de parabool geldt: d (P , l ) = d (P ,V ) ⇒ Q ligt buiten de parabool. voor Q geldt: d (Q , l ) < d (Q ,V )
43c
P ligt op de parabool en op m en alle andere ⇒ m raakt de parabool. punten van m liggen buiten de parabool Het snijpunt van m met FV noemen we S . PF = PV (parabool) FS = SV (middelloodlijn) ⇒ ∆PSF ∆PSV (ZZZ) ⇒ ∠FPS = ∠VPS ofwel m maakt gelijke hoeken met PF en PV . PS = PS
43d
≌
44
Gebruik figuur 12.45 in het boek. • k is de lijn door A (loodrecht op de richtlijn, dus) evenwijdig aan de symmetrieas. • ∠(k , r ) = ∠(r , AF ) ⇒ brandpunt F . • FT = BT ⇒ l (door B , loodrecht op de symmetrieas). (zie de figuur hieronder)
l
46
Gebruik figuur 12.45 in het boek. • AV ⊥ l ⇒V op l . • V spiegelen in r ⇒ F . • T is het midden van FF '. (zie de figuur hiernaast)
45
Gebruik figuur 12.45 in het boek. • F spiegelen in r ⇒V . • l door V , loodrecht op AV . • T is het midden van FF '. (zie de figuur hieronder)
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 9/16
47a
Zie de figuur hiernaast.
47b
Gegeven: zie opgave 47 in het boek. Te bewijzen: Vierhoek BVPF is een ruit. Bewijs: Teken FV en het snijpunt S van BP en FV . PF = PV (parabool) en BV = BF (middelloodlijn) FS = SV (middelloodlijn) ⇒ ∠FSB = ∠VSP = 90° ⇒ ∆ BSF ∆ PSV (ZHH) ⇒ BF = PV PV // s ⇒ ∠P1 = ∠B 1 (Z-hoeken) PF = PV = BF = BV ⇒ BVPF is een ruit. Gegeven: zie opgave 47 in het boek. Te bewijzen: AT = BT . Bewijs: Het snijpunt van l en s noemen we U . TU =TF (parabool) AU = PV (rechthoek) ⇒ AU = BF ⇒ AU −TU = BF −TF ⇒ AT = BT . PV = BF (ruit)
≌
47c
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
D1a
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 10/16
Diagnostische toets Teken DE . ∠F 1 = ∠D2 (constante hoek) ∠E 12 = 90° (Thales) ⇒ ∠C 1 + 90° + ∠F 1 = 180° ⇒ ∠C 1 + ∠E 12 + ∠D2 = 180° (hoekensom driehoek) ∠C 1 + ∠F 1 = 90°.
D1b
Gegeven: zie opgave D1 in het boek. Te bewijzen: ABFE is een koordenvierhoek. Bewijs: ∠A + ∠C 1 + 90° = 180° ⇒ ∠A + ∠C 1 = 90° ⇒ ∠A = ∠F 1 . ∠C 1 + ∠F 1 = 90° (zie D1a) Dus ∠A + ∠F 2 = ∠F 1 + ∠F 2 = 180° ⇒ ABFE is een koordenvierhoek.
D2
Gegeven: Twee cirkels met gelijke straal die elkaar snijden in A en B . De lijn l gaat door B en snijdt de cirkels in P en Q . Te bewijzen: AP = AQ . Bewijs: Noem de middelpunten van de cirkels M en N . MA = NA ( = straal) MB = NB ( = straal) ⇒ ∆ABM ∆ABN (ZZZ) ⇒ ∠M = ∠N . AB = AB ∠M = ∠N (zie hierboven) ∠P1 = 1 ∠M (omtrekshoek) ⇒ ∠P1 = ∠Q 1 ⇒ l 2 ∆PAQ is gelijkbenig ⇒ AP = AQ . ∠Q 1 = 1 ∠N (omtrekshoek) 2
A
≌
D3
M N 1 1
P
Q B
Gegeven: Cirkel c met middelpunt M en punt A buiten de cirkel. Lijn AM snijdt de cirkel in B en C . Op c liggen D en E zo, dat boog CD = boog CE . Te bewijzen: ∠CAE = ∠CAD . Bewijs: Teken CE en CD . boog CD = boog CE ⇒ boog BD = boog BE ⇒ ∠C 1 = ∠C 2 . BC is middellijn ∠C 1 = ∠C 2 (zie hierboven) AC = AC ∆AEC (ZHZ) ⇒ ∠CAD = ∠CAE . ⇒ ∆ADC CD = CE (boog en koorde)
≌
D4
Gegeven: ∆ABC met zwaartelijn CD . Te bewijzen: CD < 1 (AC + BC ). Bewijs:
2
Verleng CD met DE = CD en teken vierhoek AEBC . AB en CE delen elkaar middendoor, dus AEBC is een parallellogram. CE < AC + AE (driehoeksongelijkheid) 1 CE = 2CD ⇒ 2CD < AC + BC ⇒ CD < 2 (AC + BC ). AE = BC (parallellogram)
D5
Gegeven: Cirkel c 1 met middelpunt M en cirkel c 2 met middelpunt N , die elkaar raken in R . Lijn k gaat door R en snijdt c 1 in A en c 2 in B . Lijn l gaat door R en snijdt c 1 in C en c 2 in D . Te bewijzen: AC // BD . Bewijs: Teken de gemeenschappelijke raaklijn van c 1 en c 2 in R . ∠A = ∠R 1 (hoek tussen koorde en raaklijn) ∠R 1 = ∠R 2 (overstaane hoeken) ⇒ ∠A = ∠B ⇒ AC // BD (Z-hoeken). ∠R 2 = ∠B (hoek tussen koorde en raaklijn)
D6
Gegeven: Vierkant ABCD met daarin punt E zo, dat ∠EDC = ∠ECD = 15°. Te bewijzen: ∆ABE is gelijkzijdig. Bewijs: Uit het gegeven volgt dat DE = CE en AE = BE , dus het vierkant is symmetrisch in de lijn MN , waarbij M het midden is van AB en N het midden van CD . Veronderstel dat ∆ABE niet gelijkzijdig is, dan is ∠BAE < 60° of ∠BAE > 60°.
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 11/16
Veronderstel ∠BAE < 60° ⇒ ∠DAE > 30° en ∠ABE < 60°. ∠BAE < 60° en ∠ABE < 60° ⇒ AE < AB ⇒ AE < AD . AB = AD ∠DAE > 30° ⇒ ∠ADE + ∠AED < 150° ⇒ ∠ADE < 75° ⇒ ∠EDC > 15°. AE < AD ⇒ ∠ADE < ∠AED Dit is in tegenspraak met het gegeven ⇒ ∠BAE < 60° is onjuist (1) II Veronderstel ∠BAE > 60° ⇒ ∠DAE < 30° en ∠ABE > 60°. ∠BAE > 60° en ∠ABE > 60° ⇒ AE > AB ⇒ AE > AD . AB = AD ∠DAE < 30° ⇒ ∠ADE + ∠AED > 150° ⇒ ∠ADE > 75° ⇒ ∠EDC < 15°. AE > AD ⇒ ∠ADE > ∠AED Dit is in tegenspraak met het gegeven ⇒ ∠BAE > 60° is onjuist (2) Uit (1) en (2) volgt ∠BAE = 60° ( = ∠ABE ) ⇒ ∆ABE is gelijkzijdig.
I
D7a d (P , l ) = d (P , m ) met als meetkundige plaats de bissectrices van de hoeken tussen / en m .
D7d
d (P , A ) = d (A, m ) met als meetkundige plaats de cirkel met middelpunt M en straal r = d (A, m ).
D7b d (P , A ) = d (P , l ) met als meetkundige plaats de parabool met brandpunt A en richtlijn l .
D7e
d (P , l ) = d (A, l ) met als meetkundige plaats de lijnen op afstand d (A, l ) van l (evenwijdig met l ).
D7c d (P , A ) ≤ d (P , m ) met als meetkundige plaats de parabool met brandpunt A en richtlijn m als ook het gebied binnen deze parabool. D8a
Teken de lijn door P evenwijdig aan de symmetrieas. Spiegel deze lijn in de raaklijn door P . Het snijpunt van de gespiegelde lijn en de symmetrieas is het brandpunt F . F spiegelen in de top geeft een punt op de richtlijn. De richtlijn staat loodrecht op de symmetrieas.
D8b Voor het brandpunt en de richtlijn zie D8a. Teken het voetpunt V van Q . De middelloodlijn van FV is de raaklijn in Q . D9
Gegeven: Parabool p met richtlijn l en brandpunt F . De raaklijnen k en m snijden elkaar in S op l . Te bewijzen: ∠PSQ = 90°. Bewijs: Teken PV ⊥ l en QW ⊥ l . Teken QP , FS , VF en WF .
S op de middelloodlijn van FV ⇒ SV = SF ⇒ S op de middelloodlijn van FW ⇒ SW = SF F op cirkel met middellijn VW ⇒ ∠WFV = 90° (Thales). ∠WFV = 90° ∠M = 90° (raaklijn is middelloodlijn van FV ) ⇒ ∠PSQ = 90°. ∠N = 90° (raaklijn is middelloodlijn van FW ) ∠WFV + ∠M + ∠N + ∠PSQ = 360° (hoekensom vierhoek)
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
G1a G1b
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 12/16
Gemengde opgaven 12. Bewijzen in de vlakke meetkunde Zie de figuur hiernaast. Gegeven: Gelijkzijdige ∆ABC met zijn omgeschreven cirkel. Punt P ligt op de kortste boog BC en B ' ligt op het het verlengde van CP zo, dat PB ' = PB . Te bewijzen: ∆BB 'P is gelijkzijdig. Bewijs: ∠P1 = ∠B 1 = 60° (constante hoek) ∠P2 = ∠C 1 = 60° (constante hoek) ⇒ ∠P3 = 60°. ∠P123 = 180° (gestrekte hoek) Dus ∆BB 'P is een gelijkbenige driehoek met een tophoek van 60° ⇒ ∆BB 'P is gelijkzijdig.
G1c
Gegeven: Gelijkzijdige ∆ABC met zijn omgeschreven cirkel. Punt P ligt op de kortste boog BC en B ' ligt op het het verlengde van CP zo, dat PB ' = PB . Te bewijzen: AP = BP + CP . Bewijs: AB = BC BP = BB ' ⇒ ∆ABP ∆CBB ' (ZHZ) ∠B 12 = 60° + ∠B 2 ⇒ ∠ = ∠ B B dus = AP CB '. 12 23 ∠B 23 = 60° + ∠B 2 AP = CB ' = CP + PB ' ⇒ AP = CP + BP . BP = PB '
≌
Gegeven: Koordenvierhoek ABCD met AC ⊥ BD en punt K op CD zo, dat CK = DK . Het snijpunt van de diagonalen is S en L is het snijpunt van KS en AB . Te bewijzen: ∠ASL = ∠KCS . Bewijs: ∠S 12 = 90° en CK = DK ⇒ K is het middelpunt van de omgeschreven cirkel van ∆CDS (Thales). Dus KS = KC ⇒ ∠S 1 = ∠C 2 ⇒ ∠C 2 = ∠S 4 , dus ∠ASL = ∠KCS . ∠S 1 = ∠S 4 (overstaande hoeken) G2b Gegeven: Koordenvierhoek ABCD met AC ⊥ BD en punt K op CD zo, dat CK = DK . Het snijpunt van de diagonalen is S en L is het snijpunt van KS en AB . Te bewijzen: KL ⊥ AB . Bewijs: ∠D1 + ∠C 2 + ∠S 12 = 180° (hoekensom driehoek) ⇒ ∠D1 + ∠C 2 = 90° ∠S 12 = 90° ⇒ ∠A2 + ∠C 2 = 90°. ∠D1 = ∠A2 (constante hoek) ∠A2 + ∠C 2 = 90° ⇒ ∠A2 + ∠S 4 = 90° ∠C 2 = ∠S 4 (zie G2a) ⇒ ∠L1 = 90° ⇒ KL ⊥ AB . ∠A2 + ∠S 4 + ∠L1 = 180° (hoekensom driehoek) G2a
G3
Gegeven: Koordenvierhoek ABCD waarbij BD middellijn van de omgeschreven cirkel is. Punt P ligt op AD en punt Q op CD zo, dat PQ ⊥ BD . Te bewijzen: PACQ is een koordenvierhoek. Bewijs: S is het snijpunt van PQ en BD . BD is middellijn ⇒ ∠A12 = 90° (Thales) ∠S = 90° ⇒ ∠B 1 + ∠P2 = 180°. ∠A12 + ∠B 1 + ∠S + ∠P2 = 360° (hoekensom vierhoek) ∠B 1 + ∠P2 = 180° ⇒ ∠C 2 + ∠P2 = 180°. ∠B 1 = ∠C 2 (constante hoek) Dus PACQ is een koordenvierhoek (koordenvierhoek).
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg G4a
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 13/16
Gegeven: Zie opgave G4 in het boek. Te bewijzen: p 1 en p 2 raken elkaar. Bewijs: Teken vierkant ABCD met AB door F 1 en AB // F 2F 4 ; BC door F 2 en BC // F 1F 3 ; CD door F 3 en CD // F 2F 4 en AD door F 4 en AD // F 1F 3. Het snijpunt van F 1F 3 en F 2F 4 is O . BF 1 = BF 2 = d (B , F 2F 4 ) ⇒ B op p 1 (parabool). De raaklijn in B aan p 1 is de bissectrice van ∠F 1BF 2 en gaat dus door O . Evenzo ligt B op p 2 en gaat de raaklijn in B aan p 2 door O . Dus de parabolen p 1 en p 2 raken elkaar dus in B .
G4b
Gegeven: Zie opgave G4 in het boek. Parabool p 1 snijdt de zijde F 1F 2 in S Te bewijzen: F 4 ligt op de raaklijn aan p 1 in S . Bewijs: Teken SF 4 en ST ⊥ F 2F 4 . S op p 1 ⇒ SF 1 = ST (parabool) ∠SF 1F 4 = ∠STF 4 = 90° ⇒ ∆SF 1F 4 ∆STF 4 (ZZR) ⇒ SF 4 = SF 4 ∠F 1SF 4 = ∠TSF 4 ⇒ SF 4 is raaklijn van p 1 (raaklijneigenschap). Dus F 4 ligt op de raaklijn aan p 1 in S .
≌
G5a
Gegeven: Zie opgave G5 in het boek. Te bewijzen: γ = α + β . Bewijs: Spiegel α in lA en β in lB . De gespiegelde lijnen staan loodrecht op de richtlijn (raaklijn parabool). Teken door C een lijn evenwijdig met de gespiegelde lijnen. ∠C 1 = α (Z-hoeken) ⇒ ∠C 12 = γ = α + β . ∠C 2 = β (Z-hoeken) G5b Gegeven: Zie opgave G5 in het boek. Te bewijzen: ∠AFB = 2γ . Bewijs: Spiegel α in lA en β in lB . De gespiegelde lijnen staan loodrecht op de richtlijn (raaklijn parabool). Teken door F een lijn evenwijdig met de gespiegelde lijnen. ∠F 1 = 2α (Z-hoeken) ⇒ ∠F 12 = 2α + 2β ∠F 2 = 2β (Z-hoeken) ⇒ ∠F 12 = ∠AFB = 2γ . γ = α + β (zie G5a)
G6
Gegeven: Zie opgave G6 in het boek. Te bewijzen: De bogen P1Q 1 en P2Q 2 zijn even groot. Bewijs: ∠YAX = ∠YBX (constante hoek) ∠YAX = ∠P1AP2 (overstaande hoeken) ⇒ ∠P1AP2 = ∠Q 1AQ 2 ⇒ ∠YBX = ∠Q 1AQ 2 (overstaande hoeken) boog P1P2 = boog Q 1Q 2 . boog P1P2 = boog Q 1Q 2 boog P1Q 1 = boog P1P2 + boog P2Q 1 ⇒ boog P1Q 1 = boog P2Q 2 . boog P2Q 2 = boog Q 1Q 2 + boog P2Q 1
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg G7a
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 14/16
∠D is onafhankelijk van de stand van l (constante hoek) ∠C1 = ∠BCA is onafhankelijk van de stand van l (constante hoek) ⇒ ⇒ ∠CBD is onafhankelijk van de stand van l . ∠C2 = ∠BCD is onafhankelijk van de stand van l ( ∠C 1 + ∠C 2 = 180°) ∠CBD + ∠BCD + ∠D = 180° (hoekensom driehoek)
G7b Gegeven: Zie opgave G7 in het boek. Te bewijzen: ∠AMN = ∠ACB . Bewijs: Teken AM , BM en AB . ∠ACB = 1 ∠AMB (omtrekshoek) 2
∆AMB is gelijkbenig ⇒ ∠AMN G7c
l
= 1 ∠AMB 2
⇒ ∠AMN = ∠ACB .
Gegeven: Zie opgave G7 in het boek. Te bewijzen: ∠MAN = ∠CBD . Bewijs: Teken AM , AN , BN en AB . ⇒ ∠ANM = ∠ADB . ∆ANB is gelijkbenig ⇒ ∠ANM = 1 ∠ANB 2 ∠MAN + ∠AMN + ∠ANM = 180° (hoekensom driehoek) ∠AMN = ∠ACB = ∠DCB ⇒ ∠MAN = ∠CBD . ∠ANM = ∠ADB = ∠CDB ∠CBD + ∠DCB + ∠CDB = 180° (hoekensom driehoek)
∠ADB = 1 ∠ANB (omtrekshoek) 2
G8a
l
Gegeven: Zie opgave G8 in het boek. Te bewijzen: ∠APB = 90° + 1 γ . 2 Bewijs: Noem ∠BAC = α en ∠ABC = β .
α + β + γ = 180° (hoekensom driehoek) ⇒ 21 α + 21 β + 21 γ = 90° 1 1 ⇒ 90° − 2 γ = 180° − ∠APB ⇒ ∠APB = 90° + 2 γ . 1 α + 1 β + ∠APB = 180° (hoekensom driehoek) 2 2 G8b Gegeven: Zie opgave G8 in het boek. Te bewijzen: De baan die P beschrijft is een cirkelboog. Bewijs: De grootte van γ verandert niet als C over boog I beweegt (constante hoek) ⇒
de grootte van ∠APB = 90° + 1 γ verandert niet als C over boog I beweegt ⇒ 2
de baan van P is een cirkelboog (constante hoek). ∠APB = 90° + 1 γ (zie G8a) = 1 ∠M1 (omtrekshoek) ⇒ ∠M1 = 180° + γ . 2 2 ∠M1 = 180° + γ ⇒ ∠AMB + 180° + γ = 360° ⇒ ∠AMB = 180° − γ . ∠AMB + ∠M1 = 360° G8d Gegeven: Zie opgave G8 in het boek. Te bewijzen: M ligt op boog II. Bewijs: ∠AMB + γ = 180° − γ + γ = 180° ⇒ AMBC is een koordenvierhoek (koordenvierhoek) ⇒ M ligt op boog II.
G8c
G9
Gegeven: ∆ABC en ∆BDE met ∠ACB = ∠BDE . De omgeschreven cirkels van deze driehoeken snijden elkaar in B en in S . Te bewijzen: S ligt op de lijn AE . Bewijs: Teken AS , BS en SE . ∠D + ∠S 2 = 180° (koordenvierhoek) ∠D = ∠C ⇒ ∠S 1 + ∠S 2 = 180° ⇒ S op AE . ∠C = ∠S 1 (constante hoek)
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 15/16
G10a Het snijpunt van AM met de cirkel is N . boog R 1R 2 = 1 van de omtrek van c , dus ∠R 1MR 2 = 1 ⋅ 360° = 120°. 3 3 ∠R 1MA = 1 ∠R 1MR 2 = 1 ⋅ 120° = 60° 2 2 ⇒ AM = 2 ⋅ MR 1 = 2 ⋅ r = 2 ⋅ MN . ∠R 1 = 90° (raaklijn) Dus AN = MN ⇒ de afstand van A tot c is de helft van AM . G10b
In het grensgeval met α = 90° is XS 1MS 2 een viekant, immers de hoeken bij S 1 en S 2 zijn 90° en MS 1 = MS 2 . De zijde van dit vierkant is r ⇒ MX = r 2. O (G ) = O (cirkel met straal r 2) − O (cirkel met straal r ) = π ⋅ (r 2)2 − π ⋅ r 2 = 2π r 2 − π r 2 = π r 2 = O (c ) G11a ∠B 12 + ∠S 1 + β = 180° (koordenvierhoek) ⇒ ∠B 12 = α α + ∠S 1 + β = 180° (gestrekte hoek) ∠A2 = β (constante hoek) ⇒ ∠B 12 = ∠A2 . α =β Dus ∠BAC = ∠ABC .
G11b
De middelloodlijn van AB snijdt de cirkel in C 1 en C 2 . (omdat C 1 en C 2 op de middelloodlijn van AB liggen geldt: ∠C 1AB = ∠C 1BA en ∠C 2AB = ∠C 2BA )
Uit de omgekeerde bewering volgt nu dat de spiegeltjes in de richtingen PC 1 en QC 2 getekend moeten worden.
G12a Teken twee lijnen evenwijdig met k op afstand 1 cm van k , de cirkel met middelpunt M en straal 2 cm en de cirkel met middelpunt M en straal 4 cm.
G12b
De meetkundige plaats is de halve lijn MA en de parabool met brandpunt M en de richtlijn evenwijdig met k op afstand 3 cm van k .
G&R vwo B deel 4 C. von Schwartzenberg
12 Bewijzen in de vlakke meetkunde 16/16
G13a Gegeven: Zie opgave G13 in het boek. Te bewijzen: DC = DP . Bewijs: AB = BP ⇒ ∠P = ∠A = α (gelijkbenige driehoek) ∠C 1 + α = 180° (koordenvierhoek) ⇒ ∠P = ∠C 2 . ⇒ ∠C 2 = α ∠C 1 + ∠C 2 = 180° (gestrekte hoek) Dus ∆CDP is een gelijkbenige driehoek en hieruit volgt DC = DP . G13b Gegeven: Zie opgave G13 in het boek. Te bewijzen: ∠ASD = 3α . Bewijs: ∠B 1 = 90° (Thales) ⇒ ∠D1 = 90° − α . α + ∠B 1 + ∠D1 = 180° (hoekensom driehoek) ∠P = α (zie G13a) ∠C 1 = α (zie G13a) ⇒ ∠C 12 = 90° + α ⇒ ∠A1 + α + 90° + α = 180° ⇒ ∠C 2 = 90° (Thales) ∠A1 = 90° − 2α . ∠A1 + ∠P + ∠C 12 = 180° (hoekensom driehoek) ∠A1 + ∠D1 + ∠ASD = 180° (hoekensom drieh) ∠D1 = 90° − α ⇒ 90° − 2α + 90° − α + ∠ASD = 180° ∠A1 = 90° − 2α ⇒ ∠ASD = 3α .