*00000447*
Thirsa, of De zege van den godsdienst. Treurspel. / By Rhijnvis Feith
Amsterdam, Universiteitsbibliotheek PPN
16010405X
EPN
474825604
Signatuur
O 92-68:7
Deelaanduiding
T
II
IR
S
A.
?
T H I R S A , or D E
Z E G E
Y A K
D E N
G O D S D I E N S T. T R E U R S P E E .
D
O
OU
MH. R H I J N V I S
TE
I E I T H .
A M S T E R B A M , B i j
J O H A N N E
S
A 1 L A R T ,
M D C Cl,XXXIV.
O
P
D
R
A
G
T
A A N
M
E
V
R
O
U
W
E
Dn G R A A V I N N E V A N W A R T E N S L E B E N , G E B O R E N
GRAAVINNE
VAN HOGENDORP.
1 bloost mijn fchaamle Zangerin — — Aan U , grootmoedige Vriendin! Wier Vriendfchap menigwerf de vreugd was van mijn leven; Aan
U zij T H I R S A toegewijd;
Aan U , die op het V e l d , door leerzucht aangedreven, Uwe effen dagen flijt. Ligt
O
P
D
R
A
G
T.
xit
Ligt wraakt de ftem van 't Algemeen, Dat mijne N i m f een gift, zo kleen, Eene Eerfteling dier kunst, die jaaren Hechts volmaken, Aan uw geoeffend oordeel bied': Dan wie die ftoutheid in mijn Zangfter ook moog wraken. U w Vriendfchap waakt haar nietl
Zij kent de b r o n , waaruit ze ontvloeit. Een hart, dat van erkentnis gloeit, IJlt haar toegevend oog in ieder letter tegen. 'k Beken, de gift is kleen en broos: Maar toefde ik tot mijn Kunst uw Vriendfchap op kon wegen, Dan toefde ik eindeloos.
Wanneer de lucht, in 't graauw getooid, Voor vruchtbre paarlen hagel ftrooit; De rauwe Wintervorst de ftroomen houdt bevrozen; Zal mooglijk, in een' Vriendenkring, Mijn kunstloos Schilderij uw' geest een wijl verpozen In hooger oeffèning. • 2
Een
IY
O
P
D
R
A
G
T,
Een V r o u w , zo groot, zo fier van aart Als T H I R S A , is uwe aandacht waard: Zij ftaaft de zege van den Godsdienst hier beneden, Die uit den nacht haars onfpoeds blinkt, E n rijst, waar dit toneel van fchittrende ijdelheden Voor haar in puin verzinkt.
O Denk echter niet, dat hier U beidt C O R N E I L L E S achtbre majesteit, R A C I N E S kiesch gevoel, V O L T A I R E S tover-trekken; N e e n ! zo een traan mijn Zangfter loont, 't Is, dien de hoogfte Deugd, aan 't leed ten prooi, moet wekken, Hoe ongetooid vertoond.
Mijn l o t , te fchaars van kommer vrij, Houdt veel te vaak de Poëzij, Die ftilte en rust bemint, voor mijnen wensch verborgen, Om immer haare Gloriebaan, Door 't geeïtverdovend heir der huifelijke zorgen, Met aandrift in te Haan. Ma#
O
P
D
R
A
G
T.
Maar waarom langer nog gevreesd?
—
K o m , Zangfter! nader onbedeesd; De Vriendfchap wenkt u aan: zij zal uw Rechter wezen." Mijn hart gevoelt haar zacht geweld, E n 't ware ondankbaarheid, Mevrouw! hier iets te vrezen, Daat zij het vonnis velt.
O dat haar heil mij niet ontfta, Voor dat Natuur voor mij verga, E n de eensontftoken Zon voor mijn gezicht zal tanen, E n i k , aan 't eind' der woestenij, Met een beklemde tong of Itomme hartetraanen, M i j n ' jongden dank U w i j ' !
*
Dan hoe! —
Zou Vriendfchap, 't zaligst zoet,
Dat hier 't gevoelig hart ontmoet, Op de eigen klip des Doods, met haat en wraakzucht,breken; Z i j , die de Deugd als moeder kuscht, De brooze menschlijkheid tot engel aan kan kweeken, E n op den Godsdienst rust ? — * 3
Neen!
vi
O P D R
A G T.
Neen! fchoon de Dood hier vrienden fcheidt, Op 't graf des Tijds zal de Eeuwigheid Den roof diens Dwingelands ons vrolijk wedergeven.
—
Dan drukze op onzen Vriendfchapsband Haar duurzaam zegel, voor een onverganglijk leven, In eedier Vaderland! R.
FE
I T Bi
VOOR-
VOORBERICHT. Eene eenvouwige aanbeveeling mijner T I I I R S A , aan de goedgunftigheid en het toegevend oordeel mijner Land* genooten, zou misfchien de beste voorrede zijn, die ik aan het hoofd van dit Toneelfluk plaat [en konde. Ik ben ook zodanig overtuigd, dat mijne eerfie proef, in een vak, zo zeer van het Lierdicht, daar ik tot hier toe mij het meest bij bepaald hebbe, verfchillend; deeze goedgunftigheid nodig heeft, dat ik dezelve, ter mijner gerustftelling, hier in de eer/ie plaats voor mij verzoeke. Dan, ik zou onrecht doen aan een aanzienlijk getal mijner Landgenooten, wier bemoedigend oordeel mij reeds menigmaal uit de akelige werkeloosheid, daar het gevoel mijner eigen zwakheid mij in gedompeld had , heeft opgebeurd, en met nieir.ven ijver de Renbaan der fraaie Letteren doen infnellen, indien ik 'er niet bijvoegde, dat ik, door voorige ondervinding geftaafd,'de eigen toegevendheid thans met eenige hoop verwachte. Hier zoude ik het, voor tegenwoordig, bij kunnen laten berusten. Het geen, waar mij het meest aan gelegen was, heb ik gezegd. Echter wilde ik 'er graag nog een woord, betreffende mijn ft uk zelf, bijvoegen. Het onderwerp 'er van is uit het zevende Hoofdftuk van het tweede Boek der Machabeen genomen. De verhevenheid van karakter dier edele jfoodfche Fr ouwe, die daar in * 4 af-
vin
VOORBERICHT.'
fifgefchetst wordt, trof mij zodanig, dat ik lust kreeg om 'er voor de Dichtkunst partij van te trekken, en dit fcheen mij het gevoeglijks! door middel van de Dramatifche Po'èzij te kunnen gefchieden. In de daad, ik weet in de geheele gewijde noch ongewijde Gefchiedenis een voorbeeld te vinden van een karakter, dat in verbazende grootheid bij dat dier doorluchtige Vrouwe haalt. Zo waar is het, dat de Godsdienst alleen de ziel tot eene hoogte verheft, daar ze huiten die eenige bron van waare deugd nimmer toe geraken kan. Ik weet wel dat de minfle menfchen het echte verheven, en vooral dat van den Godsdienst , gevoelen kunnen. Voor dezulken is mijne Hoofdperfonaadje zeker niet zeer belangverwekkende. Echter durve ik mij vleien, dat geen onpartijdige, die immer door de grootmoedigheid van eenen A U G U S T U S , door de Vaderlandsliefde van eenenHORATIUS, tij C O R N E I L L E getroffen is geworden ; de eenvouwige Gefchiedenis van mijn onderwerp in de Machabeefche Boeken zal kunnen lezen , zonder zich tot in het binnenfte van zijn hart bewogen te gevoelen. De grootfle Griekfche of Romeinfche Heldendeugd, wier vertoning ons zulke edele traanen uit de oogen persfen, en ons hart zo lieflijk, op zulk eene, der Menschheid vereerende, wijze verheffen kan, duldt toch gewoonlijk niet dat men haar, om dus te /preken, uit een neme , en 'er alle de raderen en veeren van nafpoore. Zij moge na deeze proef voor den oppervlakkigen Befchouwer waare deugd blijven , het wijsgeerig oog dringt tot de eerfle drijfveer en
*er
V O O R B E R I C H T .
IX
*er van door, en deeze zijn gewoonlijk eerzucht of zelfbelang; maar zo fijn gefmeed, zo vernuftig aan 't werken geholpen, dat ze voor den geoefendften Menfchenkenner alleen zichtbaar zijn. De eenige waare Godsdienst doet belangloos groot zijn. T H I R S A heeft door denzelven het hoogfte toppunt bereikt. Haare deugd kan de fterkfle proef doorflaan. Men denke niet, dat zij haare grootheid aan de Dichtkunst verpligt zij. Ik heb 'er niets kunnen bijvoegen. Men hoore het eenvouwig verhaal zelf en oordeele. T H I R S A heeft zes zoonen voor den dienst van haaren God zien fterven — de zevende en laatfte zoon is alleen nog overig. Deeze moet, of zijne deugd verlaten, of ook fterven, maar den pijnlijkften, den gruuwzaamften marteldood fterven. Epiphanes, volgens de Gefchiedenis een dier gedrochten, daar, gelukkig voor het menschdom, weinig voorbeelden van voorhanden zijn, jlaat, om deezen Jongeling afvallig te maken, eenen nieuwen weg in, en zie hier 'er het verhaal van'. ,, A N T I O C H U S nu achtende dat hij veracht wierd (door den moed en de ftandvastigheid van T H I R S A ; die, na den dood van haare zes zoonen op eenen dag aanfchouwd te hebben, even gehecht bleef aan haaren Godsdienst) als de jongfte nog overig was, deede niet alleen met woorden en vermaninge aan hem, maar hij verzekerde hem ook met eede, dat hij hem met eenen rijk en gelukzalig zou maaken, zo hij wilde afftaan * 5 van
X
V O O R B E R I C H T .
ran de vaderlijke wetten, en dat hij hem voor een? vriend zoude houden, en hedieninge toehetrouwen. En alzo de Jongeling geenzins daar na en luisterde, zo riep de Koning en vermaande de moeder, dat zij den Jongeling zoude raden tot zijner .behoudenisfe. En als hij met veele ivoorden haar vermaand had, heeft zij aangenomen haaren Zoon daar toe te bewegen. En de moeder naar hem toebukkende en. den wreeden tijran befpoitende, zeide aldus in haare vaderlijke taaie: Mijn zoone ontfermt u over mij, die u negen maanden in mijn Jigchaam gedragen, en u drie jaaren gezoogd hebbe, en die u opgevoed en u tot deezen ouderdom gebragt, en de moeite uwer opvoêdinge gedragen hebbe. Ik bidde u, mijn Kind! dat gij ziende naar den Hemel en naar de aarde, en aanziende al wat daar in is, wilt erkennen dat God deeze dingen uit niet gemaakt heeft, en dat het menfchelijk gefacht alzo geworden is. En vreest deezen beul niet, maar wilt u zo dragen dat gij uwer broederen waardig zijt, en ontvang den dood op dat ik in barmhartigheid u weder mag verkrijgen met uwe Broederen." Uit deeze verfen heb ik mijn treurfpel genomen, en wie durft beweren, dat zulk eene Vrouw geen waardig Hoofdperfoon voor een toneelftuk zij; fchoon ik uit grond van mijn hart toeflemme, dat 'er door een' voortreffelijker Dichter oneindig meer partij van te trekken ware geweest. Maar
V O O R B E R I C H T . Maar
mooglijk
Godsdienst
zullen
fommigen
al te fterk in mijn jluk
die vrijheid dat wij
hieromtrent
trekken,
dat 'er waarlijk
uitfpanningen ren. danig
Al wat ik aan anderen
die ik voor mij begeere, en Zeker
dat
al dat voordeel van konden van te trekken
(i) opleveren, betuig
en
is.
Dan zou wijsgeerig/le
die 'er uit te denken waik niet te kunnen
zien,
wij den Godsdienst geheel van ons toneel,
het thans dan ook zijn
moge, verbannen
verborgenheden en het leerjlellige
komen 'er zeker niet op ie pas. dichter
ware het te
mogte zijn,
een van de nuttigfte
Ondertusfchen
waarom
voeren.
denke.
'er voor de zedekunde
dat de
zij om het
dat ik graag
dat ons toneel zo ingericht
het onbetwistbaar
De
is,
van denken laat,
ik anders
wenfchen,
kan,
begrijpen gemengd
zelve immer ten toneele te kunnen hierop antwoorden
XI
ook zo weinig
te /lade,
hoe-
zouden.
van den Godsdienst
Zij komen den Toneeldat wij niet
behoeven te
( i ) Zo dacht 'er de groote Kerkhervormer L U T H E R in zijnen tijd reeds over: Christen, zegt hij in zijne Tiftbr eden, fol* len Comedien nitbt gants ur.d garfliehen, drumb dasf biif•.veilen grobe zotten und bubereij darinnen feijen, da man dotb vmb derfelben •willen aueb die Bibel nitbt dorfte lefen.
Da-
rumb ist nitbts dasf fte foltbes fiirwenden, und umb der urfach verbieten wollen, dasf ein Cbristen nitbt foltt Comedien lefen und fpielen. De fterke afkeer, die fommigen voor het Toneel betonen, behoort tot de Gefchiedenis van het Vooroordeel.
XÏI
V O O R B E R I C H T .
te vrezen, dat hij ze gebruiken of, als men wil, misbruiken zal. Maar daar men algemeen gelooft, dat het waare nut des Toneels daar in gelegen zij, dat het ons voorbeelden van deugd aanbiedt, die nergens ^elders zo roerend en fterk te vinden zijn, dewijl ze, onderfleund door alle de toverkracht der Dichtkunst en uiterlijke welfprekendheid, onmiddelijk op het hart werken , waarom zal men daar de voorflelling van alle andere deugden toelaat en, behalven van die eene, die uit een beginfel van Godsdienst ontflaat? Zo het Toneel ooit van nut is, wordt deszelfs nut hier door immers onbetwistbaar vermeerderd'? Wie kan zonder de hevigfte aandoening, zonder de innigfte ftichting, de Polyeucte van
CORNEILLE,
de Athalie van
RACINE,
de
Euphemie van D ' A R N A U D zien vertonen? En echter zijn deeze ftukken hunne verbazende uitwerking aan het grootfche van den Godsdienst verpligt, die "er veel fterker in gemengd is dan in mijne T H I R S A . Nog eens: waarom zullen wij geringer deugden vertonen en ons toneel voor de verhevenfte alleen fluiten? Ik beken, het moet in gevoelige harten, die 'eerbied voor den Godsdienst hebben, eene hoogst onaangenaame gewaarwording verwekken, als zij op het zelfde Toneel, daar een oogenblik te vooren de verhevenfte lesfen van deugd en Godsdienst van gegeven zijn, onmiddelijk hierna eene Klucht zien vertonen, die voor kuifche ooren even pijnigende, als verleidende voor de Jeugd, en bekoorlijk voor de Ongebondenheid is. Maar men ziet wel dat
V O O R B E R I C H T .
xiit
dat deeze tegenwerping uit het misbruik des Toneels genomen zij, en dat ze voor Onpartijdigen alleen bewijze , dat het Toneel oneindig te verbeteren ware, 't geen ik van harten toeftem. Zo men ze tegen het gebruik des Toneels wilde aanvoeren, 'bewees ze te veel. Dun zou men 'er alles, wat nuttig is, afmoeten laat en, daar men toch, door meer en meer flukken te leveren, die , bij eene zedelijke waarde, een hooger trap van zinnelijke volmaaktheid bezitten, natuurlijk de geopperde zwarigheid helpt uit den weg ruimen. Als 'er een overvloed van goede en de deugd en zeden bevorderende flukken voor handen is, ontneemt men ten minflen aan min kiefche Opzieners van Schouwburgen het voorwendfel, dat men, bij gebrek van iets beters, zich met mindere , en van alle kanten gebrekkige, flukken te vrede moet houden. Maar ik voorzie nog eene tegenwerping voor mijn Treurjpel te gemoet, die ik graag wilde voorkomen. Ten minflen daar ik mijne gedachten over mede zal delen. De vertoning van de gemartelde lijken der zes Broederen, bij het flot des tweeden Bedrijfs, zal aan de zulken, die medelijden en fchrik, maar geen afgrij•zing, voor de voornaamfle fpringveeren der theatraale Actie houden, ligt al te affchuuwlijk voorkomen. Dan, men begrijpt wel, dat deeze vertoning zodaanig in de diepte van het Toneel gefchieden, en de verfpreiding van d» lichten zo gefchikt moet zijn, dat de Aatifchouwer
'tr
xiv
V O O R B E R I C H T .
'er niets onderfcheidens hem ,
maar
fpraak
ontvangt
wenteling, natuurlijk
van zien kan.
voor jtedidia die
'er
kracht
ijlings
maken.
ige
Natie
be , mits den.
Het
nabootzing
deeze foort dat
ze
door,
is niet voor Zijne
kiesch
hierdoor in zijn
hart gefchicdt „ zij
mede
Ik weet ook niet dat
van vertoningen
heb-
gebezigd
wor-
eene al te
( 2 ) h met
ee-
afgekeurd
en met fmaak
moorden en martelen, der Natuur
alleen-
en zij helpt de om-
In zo verre zelfs behoort
tot den knoop van het Stuk. n
Zij
aangebragt.
recht
walgelijke
van
alle
be-
fchaaf-
( 2 ) Hiertoe behoort de volgende dnecdotevm
D'AR'NAUD.
Je me rappelle qu"il y a quelques années a la Comèdie Italientie on voulut etfayer de rer.dre dans la vérité un combat Singulier: un des deux aüeurs tomboit comme percé d'un coup a"épée,
& on voyoit un jet de fang fortir de fa blefjure (ce aai
fe fiaifoit par Ie moyen cfune petite vesfie remplie de fang.} II n'y ent qu'un cri d'indignation
& l'on ne bazarda plus eet-
te horrible imitation de la Nature. ver zegt iets hooger: J'imagine fenter un cadavre
voilé,
Maar deeze zelfde Schrij-
qu'on pourroit peut-être
pre*
dont on appercevroit feulement les
pieds; encore ces fortos d'objets doivent-th moins fe voir que fe deuner.
Het is moeilijk om de juiste grenspaalen tusfeheu
het fchrik- en afgrijzing- verwekkende aan te tonen.
De goeie
fmaak weet ze alleen te bemerken. Dit is zo waar, dat het vierde Bedrijf van den Mabomet van V O L T A T R E , onder de pen. van een' minder Dichter, het afgrijzelijkfte en onverdraaglijkfte ge-
V O O R B E R I C H T . fchaafde
Toneekn
een' Engelsman eenen
Othello,
met eigen handen nen dulden ten.
Maar
verbannen.
Men
moeten bezitten bij
zou
het hart
om zonder
SCIIAKESPEAR,
te zien worgen,
xv van
afgrijzinge zijne
vrouw
en dan nog te
kun-
dat hij naast haar op het bedde bleve het vertonen
van een lijk,
kist ( 3 ) , beide met fmaak
aangebragt,
zit-
van eene dood' is wel
roerende,
geworden ware dat men zich zou kunnen voordellen, nu is 'er mogelijk in geen treurfpel een bedrijf, daar het waare tragique meer in doordraait. ( 3 ) Over 't algemeen houde men echter in 't o o g , dat alle de bijfieraaden o f onmiddelijk dienst aan het onderwerp, aan het duk zelf, moeten doen, o f der majesteit van het treurtoneel onwaardig zijn.
On s'imagine,
compofé une tragédie, des prêtres,
zegt D ' A R N A U D ergens, avoir
lorsque Ton a feu réunir fans necesjiti,
des foldats,
un tróne,
un au tel, un tombeau
on ne veut point fe perfuader que la dècoration mérite fexige;
fans cela c'ejl une parade tragique,
•voyer a la foire avee les farceurs, Cefi bien a préfent crier'.
ti'ajoute au
d'un drame qu'autant quelle ejl placée £? que le fujet qiCil faut
ren-
6F les danfeurs de corde.
que nos maitres feroient en droit de nous
E h ! malheureux jeune homme, tu as fait Helene riche,
ne 1'ayant pu faire belle.
D e volgende les van V O L T A I R F .
kan hieromtrent niet te veel in 't oog gehouden worden.
Gar
dons-nous, zegt hij, de ebereber dans un grand appareil dans un vain jeu de thédtre, réloquence.
un fuplémert
a Tintérêt
&
& a
II vaut cent fois mieux , fans daute, ff avoir fat-
xvi
V O O R B E R I C H T .
de, op zijn best wel fchrikverwckkende, maar baart zeker geen af grijzing, en men zal zich gemaklijk eenige flukken herinneren kunnen, die geen geringen dienst van dezelve ontvangen. Dit is zodanig onder» fcheiden, dat D ' A R N A U D , een Franschman, en dus tot de kieste natie op dit ftuk behorende, na in de voorrede voor zijnen Faijel gezegd te hebben , dat het Parterre en de Loges te Parijs eenen Othello, bij het plc gen zijner ijsfelijke wreedheid, zeker toe zouden duwen: retire-toi, bourreau! echter geen zwarigheid maakt om door dien zelfden Faijel het vermoorde lijk van Couci op de onmenfchelijkfte wijze aan deszelfs tederhartige Minnares, Gabrielle de V e r g i , te doen vertonen. Het geen ik tot hier toe gezegd hebbe, fcheen mij tot het rechte verftand van mijn Stuk nodig te zijn. Er zullen wel zo veel feilen in zijn, die ik ter goeder trouwe toeftemmen wil, dat men het mij niet ten kwaaden duiden kan, dat ik eenige min gewigtige tegenwerpingen, die uit onkunde of het ontijdig toepasfen van eenen anderzins nuttigen regel ontfpruiten, pooge voor te
faire parler fes aEteurs, que de fe iorner è les faire agir. Nous ne pouvons trop répéter que quatre beaux vers de fe timent valent mieux que quarante belles attitudes. Malh a qui croiroit plaire par des pantomimes avec des folécismes, ou avec des vers froids & durs, pirts que teutes lts fautt contre la langue.
V O O R B E R I C H T . ie komen.
Eene gegronde
zeer hoog fchatten, dezelve
C r i t i q u e blijve
en ik reikhalze
meer vorderingen
in mijne
ik
inmiddels
om door middel kunst te
Voor 't overige is mijn Treurfpel
xvn van
maken.
geen navolging
van
eene Opera ( 4 ) des Heer en N I E M E I J E R S , onder den tijtel:
T h i r z a u n d ihre
vinden.
't
Is
naadjen
zijn
waar,
Söhne;
dezelfden
in
met
karakters;
Want
hoe zeer ik betoverd
kige
uitblinkt,
en keurigen
zeker onze fchik-
verfchilt.
door de
regt pathetifche
van dien groot en Godgeleerde in alle drie de Operaas,
die
Plan,
al het overige
ben geworden
te
Hoofdperfomaar
hebben.
in een woord,
en op veele plaatfen
gedichten
de
overeenkomst,
eikanderen
king,
van
beide ftukken;
is dit ook de eenige wezenlijke voortbrengfels
in zijne
de naamen
geluk'
uitdrukking Dichter;
die
die mij van hem bekend
zijn,
en daar ik 'er eene enkele van in mijn ft uk heb
( 4 ) De Heer N I E M E I J E R
betijtelt dit ftuk en zijne twee
anderen: Abraham auf Mor ia en Lazarus oder die Feijer der Aufentebung, met den naam van religioefe Dramen.
De
Heer E B E R H A R D plaatst ze in zijn onlangs uitgekomen Kort Begrip eener Theorie der fchoone Wetenfcbappen, onder de Cantaten o f oratorioos, een foort van Zangftukken, waarmede de Heer van A L P H E N onlangs onze Dichtkunst op eene voortreffelijke wijze 't eerst verrijkt heeft.
Ik noem ze Operaas,
om dat ze alle drie, naar mijn inzien, tot de dramatifcbe Opera bepaald behoren.
VOORBERICHT.
XVIII heb pogen zen,
overtebrengen;
dat mij zijn plan
kan minder
ven dat het zeer moeielijk daad
in zijn [tuk
EPIPHANES dat
te vinden,
zo
zij,
echter
zoude
niet
ontvein-
hebbe.
Behal-
om eenheid
van
is mij het Karakter
affchuuwlijk
ik niet geloven kan,
cp het toneel belang waar
zijn
ik
behaagd
bij
hem
voorgekomen,
dat zulk een dwingland
zou verwekken;
van
ten minflen
immer zo het
dat 'er eene reftetifche v o l k o m e n h e i d , ook in
de flechtflte Karakters, mer interesfleeren kunnen
vereischt worde,
zullen ze
im-
(5). Over
( 5 ) Pour exciter des fenfatipns douloureufes, qui nousplaifent (zegt de Dichter van de Eupbemie") fcf dont on puijfe dire:
dolor ipfa ejus voluptas, tlfaut
non les dccbirer.
ébranler
nosfibres,
Un claves/in dont les touches délicates
roient prejfées
par des doigts trop lourds,
défagrèables.
Des monfires tels que la Brinvilliers,
fin,
ne doivent avcir d'autre thédtre
cjf fe-
rendroit des fons la Foi-
que la place publique.
Je doute, walgrè l'efpece cTeclat, quils femblent avoir, qu'on put fupporter des Néron,
le fpcclacle dis flupides cruautés
des Caligula
,
il ny a pas jusqu'au crime
mêtne,
qui n'ait befoin d'une certaine noblejfe pour attacber
notre
curio/ité.
des Domitien:
M e t dit gebrek moet men ondertusfchen niet verwar-
ren iets, dat op zich zelf eene verdiende i s , ik meen het eeïiigzins vergrooten der voorwerpen. Geen Perfonaadjen kunnen ooit belang verwekken zo ze dipt naar de natuur gecopieerd zijn. 't Is hier de plaats niet om verder over dit duk uit te weiden, Moog-
V O O R B E R I C H T . Over V algemeen heb ik het Karakter N E S , zo ah het ons in de Gefchiedenis behouden.
Alleen
uit werkt,
veranderd,
zucht,
maakt
van E P I P H A opgegeven wordt-,
heb ik het grondbeginfel, of ten min ft en bepaald.
het gewoon gebrek
Vorsten,
der Groot en,
hem bij mij
tot een
1
treft en belang verwekt, de onmenschlijkheden. hij een uitftekend
-deeze noodlottige naar
de flem
Vorst
Eerzucht
van zijn
zou
geweest
te horen,
Alle
de overige Karakters
die welke
hooggaan-
overal te doen
voelen,
zijn,
indien belet had
en de
overreding
hier van verwekt voor hem een zeker medelijden zelfs terwijl wij zijne wreedheid
Eer-
bezit,
'hem niet geduurig
hart
hij
De
en vooral der
te midden van zijne lk<pooge
daar
dwingeland;
voor 't overige eene grootheid van Karakter
dat
xix
bij ons ,
verfoeien.
verfchillen,
fchoon in
minder
Mooglijk doe ik dit nog eens bij eene andere gelegenheid. De volgende aanhaaling moge voor tegenwoordig mijne gedachten duidelijker maken.
N'est-on pas convair.cu que le Tbcdtre ejl
une efpece d'optique ? II doit neceffairemcnt grosfir les objets pour leur conferver dans le point de vue leur
vèritableforme;
que de traits on auroit peine a faifir, s'ilt n'étoient pas prononcés! q-uon fe res/buvienne du Jupiter de Pbidias, qui vu de trop prés,
n 'of rit a Coeil qu'une ébauche grosfiere ,
pofc a une certaine clévation,
&
Temport'a fur tous les autres
cbefs-d'ceuvres de fculpture pour la justesfe des proportions, Ö? la régularité
de Tenfemble.
** 2
xx
V O O R B E R I C H T .
der trap, van die des Heeren N I E M E I J E R S . Ieder, die de moeite gelieft te nemen van de beide Stukken met eikanderen te vergelijken, zal 'er zich zeer gemaklijk van kunnen overtuigen. Eindelijk heb ik nergens mijne toevlugt genomen tot een al te fterk of'rechtftreeks Contrast, E P I P H A N E S ftaat naast C H R I J S E S en T H I R S A naast S E L I M A , en ik verbeelde mij niet dat ze zich onderling verduisteren. Zeker zoude het gemaklijker geweest zijn T H I R S A naast eene afvallige, en S E L I M A naast eene trouwlooze te fchilderen; maar ik denk dat de kunst meer verborgen moet zijn, als ze behagen, en de natuur vertonen zal, en om dit doelwit naar mijn vermogen te bereiken, heb ik mij mijner moeite gemaklijk getroost. De Lezer befisfe in hoe ver het mij gelukt zij. Zo mijne eerfte pogingen (en men vergeete toch niet dat deeze eene eerfte zij) inmiddels eenig vermaak aan mijne Landgenoot en verfchaffen mogen, zal ik mooglijk bij vervolg van tijd het genoegen hebben van hun iets beters te kunnen aanbieden.
THIR-
T H I R S A , O F
BE
Z E G E VANDEN
GODSDIENST.
T R E U R S P E L .
V E R T O N E R S . ANTIOCHUS
EPIPHANES,
Koning van Sijrien.
Gewezen Leermeester en Vertrouwde van Epiphanes.
CIIRIJSES ,
Eene Machaheefehe Vrouwe , moeder van de zes zoonen, die door Epiphanes omgebragt zijn.
THIRSA ,
JEDIDIA ,
zevende, nog overgebleven, Zoon van Thirfa.
SELIMA,
Eene Joodfche Maagd,
verloofd aan Jedidia.
EEN ISRAëLIJT. EEN
HOOFDMAN
van Epiphanes Lijfwacht.
SIJRIESCHE LIJFWACHTEN. E E N E BENDE TEN.
Het
GEWAPENDE
TONEEL
is te
SIJRIESCHE KRIJGSKNECH-
JERUSALEM
in den Tempel.
* JEDIBIA. Wat zie ik)—"Wórdt mijn z i e l d o o r valfclien felüjn bedrogen.'— Zijt gij K e t , S e l i m a !
Zink
S E L I M A . A e h ! ttv-ijfflen n o g uwe o o g e n d a n dit k l o p p e n d h a r t , en v o e l o f i k k e t ben 1
T H I R S A , T R E U R S P E L .
E E R S T E
BEDRIJF.
E E R S T E
T O N E E L .
T H I R S A ,
S E L I M A .
Het Toneel vertoont het voorhof van den Tempel. Het beeld van J U P I T E R O L Y M P I U S {laat op den Brandoffer-Altaar. S E L I M A .
R ampzalig Voorwerp van gevloekten Zïelendwang! Slachtoffer van 't geweld! Helaas — — uw leven lang! O vruchtbre Moeder, die met zeven eedle Zoonen, Nog
onlangs, uwe deugd zo roemrijk zaagt bekronen!
Hoe is de tijd verkeerd! — Waar fchuilt in deezen nood De glorie van uw huis, de zegen van uw' fchoot? — Gy zaagt hun dierbaar bloed door Epiphaan vergoten. Nog flechts een enkle blijft u ovrig van uw loten; Ach!
—- ligt geen enkle meer! —
en deeze, mij zo waard!
Zwerft, onbewust van 't lot, hier voor zijn' moed befpaard. A
2
THIR-
A
T H I R S A , T H I R S A .
Ik heb hen aan dien G o d , den oorfprong van hun leven, Die ze eenmaal aan mij fchonk, blijmoedig weergegeven. Zij leefden in zijn' dienst en ftierven voor zijne eer; Jehovah bleef hun G o d , en niets begeerde ik meer. Hun Vader, duur verknocht aan deeze heiige wanden, SJerf voor hun vrijheid met de wapens in de handen. Zijn laatfte zucht, daar ik bewogen bij hem
ftond,
Hem iirmijne armen v i n g , en op zijn' bleeken mond Den jongflen kusch genoot, was voor zijn' God en kindren. Ik zag die eigen liefde ook in zijn' dood niet mindren. Jehovah, fprak hij, dit mijn bloed is U j r e w i j d , Hetyliete! —
'tOverfchot, dat nog uw gunst bevrijdt,
Zweeft in het dierbaar kroost, thans aan mijn zorg ontnomen, E n moge, als gij het eischt, met d'eigen wellust firoomen ! O c h ! dat het flechts zo rein en zo onfchuldig z i j ! Hierop wierp hij een oog, vol tederheid, op mij, Greep nog voer 't laatst mijn hand, en ftierf zijn grootheid waarc ' k Verftond die tekens, e n , tot hun volvoering vaardig. Poogde ik mij van een' pligt, zo duur,met al mijn kracht Getrouw te kwijten, en ik heb dien pligt volbragt! Ik zelv' heb in hun hart dien grondtrek ingedreven D i e , waar de nood dit eischt, den waaren Held het leven Voor God en Vaderland kloekmoedig af doet Haan. 'k Wees fiadg hun 't voorbeeld van hun eedlen Vader aan, E n zag dan menigwerf hun borst van Godvrucht gloeien, E n traanen van. 't gevoel uit bei hunne oogen vloeien. N u kwam het oogenblik, mijn' moed ten toets bereid. Co.J eischte een hooge proef van mijn gehoorzaamheid.
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
5
*t Moest blijken o f mijn hart zijn wetten zou verkiezen, Ook waar ik bij die keus mijn kindren moest verliezen. Hij fprak.
De orkaan borst los.
De nood rees van rondsom.
Epiphanes belaagde alrêe dit Heiligdom E n fcheen van dollen haat op 't Joodendom te blaken. 'k Beproefde op nieuw mijn hart om tot een keus te raken. Mijn G o d , wat proef was dat! —
N o g ijst mijn ziel van fchïik
Op 't bloot herdenken van dat haglijk oogenblik! Ik minde, fints mijn jeugd, dengrooten Albehoeder; Die min was niet verkoeld; maar, Selima! —
'k was Moeder,
E n nooit gevoelde ik 't meer, dan in dat vreeslijk uur!
—
M i j n geest, bedwelmd door al de driften der natuur, Verloor zich telkens in een' maalftroom van gedachten. 'k Hief vruchtloos 't hart om hoog met ingelpannen krachten, Het zonk geduurig op mijn dierbre zoonen neêr! Tot dat, na harden ftrijd, na lange tegenweer, Die wezenloosheid week, en ik G o d zelv' aanfehouwde E n niets Hem waardig vond!
O fints dien tijd vertrouwde
Ik alles veilig aan zijne Opperheerfchappij, E n vrienden, leven, kroost •— 't Heelal verzonk voor mij! N u moedigde mijn mond hun vrolijk aan ten ftrijde; Ik zelve, ik gordde 't zwaard blijmoedig aan hun zijde, Ontvlamde meer en meer hun reeds ontltoken vuur, E n bragt met eigen hand hen op den tempelmuur; Maar min gelukkig dan hun Vader was voor dezen, Mogt daar een eedle dood hun gloriekroon niet wezen. Hoe ligt waar deeze ramp ook voor mijn ziel geweest! —— Van alle afgrijslijkheen vreesde ik hun afval 't meest; J a , 'k voelde mijnen moed bijna geheel bezwijken, Toen ik hen, uit het bloed van ftervenden en lijken A 3
Ge-
6
T
II
I
R
S
A,
Getrokken, in de magt des Dwinglands zag gefield, E n voor een wreeder lot in ketenen gekneld. A c h toen, toen zag ik niets, dan de eer van onze altaaren! Ik kende voor mijn kroost geen andere gevaaren, Dan dat het door de pijn Jehovah loogchnen zou. — God lof! zij fiierven aan zijn' grooten Naam getrouw; E n fchoon de Dwingland, die zijn heilloos wit moest derven
t
Hen duizend dooden in een' enklen dood deed fterven, Ook hij hing van den wenk van dien Jehovah al', Aan wien ik onbepaald mijn kindren overgaf. Die heeft, wat hij mij fchonk, weer tot zich opgenomen. Ik zag hen fterven, en hun eind was dat der Vroomen, Zy waren alle rijp voor de eeuwigheid en G o d ! S E L I M A .
Maar mijn Jedidia ontkwam dat vreeslijk lot ? T H I R S A .
Jedidia , die zich naar Emaus had begeven, Slechts met een kleene bende, is mooglijk nog in 't leven. Ligt wordt hij ons ten troost in deezen ramp gefpaard; Ligt voor mijn' ouderdom en uwe min bewaard. Dan,, wat zijn lot ook zy — 'k heb me aan Gods wet verbonden E n wat mijn hart ontzonk, die wet bleef ongefchonden! — . E u dit, dit is mijn troost in al mijn Zielsverdriet 1
S
E
L I-
T
R
E
U
R
S
P
E
L
7
.
S E L I M A ,
'k Bewonder uwen moed, maar ik bezit dien niet. Vertroosten . . . . Groote G o d ! gij van vertroosting fpreken! G i j , die u 't moederhart medogenloos zaagt breken, Door.de uitgezochtfte pijn uw ingewand verfcheurd, Gij fpreekt van troosten nog, waar alles om u treurt! — — A c h , Thirfa! zijt ge een Vrouw? een Moeder? — Is uw harte Gevoelloos voor 't geweld der wreedfte boezemfmarte, Voor al de tochten der natuur en menschlijkheid? — Zie hoe mij 't harte bonst, mijn oog aanhoudend fchreit, Als ik uw lot herdenk en dat van mijn' Beminde; E n waar ik nergens troost voor mijne droefheid vinde, Blijft gij gelaten in de felfte tegenheên. Waar vindt uw ziel die kracht? — —
T H I R S A .
In Isrels G o d alleen. S E L I M A .
Deel mij uw hart dan meê.
Leer me ook natuur beftrijden.
Leer mij zo fchuldloos zyn en dan geduldig lijden, E n troost genieten, waar geen troost meer ovrig fchiet. T H I R S A .
A c h ! zo ik fchuldig waar, 'k verdroeg zo vreedfaam niet; Maar nu mijn kalm gemoed geen misdaên heeft te boeten, A 4
Mag
T H I R S A , Mag ik mijn troost in G o d , der vroomen heul, ontmoeten. Zijn Wijsheid is de fpil, waarop mijn noodlot draait,
.
E n H i j , die van 't Heelal den eeuwgen fchepter zwaait, Den worm verhogen w i l , en trotsaarts laag verneêren, Zal al mijn rampen eens tot mijn geluk doen keren. Hoe hoog de nood mag gaan, ik weet, zijn Raadsbefluit, Hier middennacht voor 't o o g , loopt eens op goedheid uit. O ligt moest al dit leed ons hier een poos genaken, Om voor een eeuwig heil ons hart bekwaam te maken. E n welk een blijde troost: wat ramp hier de onfchuld l i j ' , Schoon haar !t Heelal ontzink', Jehovah blijft haar bij 1 | E L I' M A
t
Maar is voor Israël geen Redder als voor deeze» i TH
i
R
s
A.
Hij is hun Vader, en hij zal het eeuwig wezen! Maar 't onvolkomen heil van een kortftondige aard', Door zo veel fchulds ontfierd, is zijne liefde onwaard; Hij doelt op hooger heil, dat ramp noch tijd kan roven. S E L I M A .
A c h ! zijn geflrengheid gaat zijn goedheid ver te bovoi. I n welk een foltring zijn uw zoonen omgebragt! T H I R S A .
D e foltering was groot, maar grooter nog hun kracht. !
Geen,
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
Geen, die zijn knicn voor den afgod heeft gebogen! — — Den trotfehen Epiphaan ontzonk zijn ijdel pogen. Wat pijn de wraak verzon, in 't barnen van den nood Bleef elk zijn' God getrouw en koos met vreugd den dood. Ja! die ftandvastigheid, hun altijd bijgebleven , T o o n t , dat Jehovah nooit de zijnen heeft begeven. O had uw oog'gezien, hoe zelfs de Dwingeland Verbaasd ftond op 't gezicht van zulk een' tegenftand, E n naauwlijks in 't geval zijne oogen dorst geloven. De kalmte van hun ziel ging al zijn wraak te boven. Een liefelijke rast zweefde op hun bleek gelaat Geen Engel toonde een vreugd, bij 's Waerelds dageraad, Als zij vertoonden in het midden van hun lijden. E n toen, na lang geweld, de dood hen kwam beftrijden, E n hen reeds ftaamren deed, was in dien jongften ftond Jehovah 't laatfte woord in hun beftorven mond, E n ftraks fcheen elk van hun in d'arrn van G o d te flapen. s -E -Ir 1 M A.
Doorluchte Zielen! Gij flechts voor de fmart gefchapen! T H I R S A .
Ik voelde alleen hun fmart, maar zij gevoelden 't niet. Z y ftaarden reeds op 't heil, dat nu hun ziel geniet, E n dat hun moeder, in den omtrek van dit leven, C^jk met het teêrfte hart, htm nooit had kunnen geven.
AS
9
10
T
H
I
R
S
A
,
S E L I M A .
Hoe voelt mijn volle ziel al hun geleden pijn J T H I R S A .
Ach treur, treur niet om hen, die eindloos zalig zijn \ Maai- om de fchuld mijns Volks, en die van onze Vaadren. 't Zijn onze zonden, die de wraak op ons vergaadren, E n luidkeels fchreeuwen tot den Hemel van rondsom. Treur om Jerufalem, en om het Heiligdom. A c h ziejiaar rauuren en fieraên in puin verzonken, E n dit verfoeifel op Jehovah's Outer pronken! Wat overtreft dien fmaad, hoe vei- de boosheid ga * ~—— S E L I M A .
'k Zie niets meer op deeze aard' dan mijn Jedidia! N o g rust mijn hoop op hem; maar gaat die hoop verloren , Dan heeft de waereld niets, dat me immer kan bekoren ; Dan is Jerufalem me een barre woestenij, 't Heelal een kerker, en dit hart een ftraf voor m i j ! . . . . A c h Thirfa! waar vervloog die blijde reeks van dagen, Toen i k , reeds vroeg beroofd van ouderen en magen, Maar door mijn teêre jeugd gevoelloos voor die w o n d , In uwen Echtgenoot een' dierbren Vader vond? Toen in de fchaduw van het zaligst vergenoegen Mijnvhart, voor de eerlte maal, van teedre min mogtzwoegen, E n , daar ik 't hart uws Zoons en uwe keus bezat, Mijn aanzijn zegende en geen enklen wensch meer had?
;A
O
T
R
E
U
R
O dagen mijner jeugd!
S
P
E
L
.
voor eeuwig heen gevlogen!
Wat nacht vervangt uw' glans! —
tu — J
Ach,'lhirfa!zien uwe oogefl
In deeze duisternis den flaauwften ftraal van licht ? T H I R S A .
God dekt zijn Raadsbefluit voor 't fterfelijk gezicht, Maar voert het heerlijk uit.
Wees in zijn' wil te vreden.
S E L I M A .
Hoe moeilijk valt die taak na zo veel tegenheden! Mijn hart fcheen eenmaal voor het ftil geluk gevormd; Een heir van rampen heeft mijn krachten afgeftormd; E n mogt de vreugd een poos in mijnen boezem woelen, 't Was om de fcherpfle fchicht te dieper te gevoelen Ik voel ook al mijn leed!
en waar mijn oog zich wendt,
'k Zie de eindpaal van mijn kracht, maar niet van mijne ellend. T H I R S A .
H i j , die u 't lijden z o n d , mijn Dochter! kent uw krachten. S E L I M A .
Welaan! 'k zal de uitkomst dan nog van dien G o d verwachten. E n G i j , der Vaadren G o d ! getuige van mijn fmart! Gij gaaftmij, zwakke maagd, dit teergevoelig hart.
,
Och doe dit lijdend hart zijn' jongften wensch gelukken; Dat ik Jedidia weer in mijn' arm moog drukken, Of
X9
T H I R S A ,
Of, zo de wraak ook 't hoofd diens dierbren Jonglings irjfP, Dat dan dat oogenblik mij aan deeze aarde onthefF! T W E E D E THIRSA,
SELIMA,
T O N E E L .
E E N ISRAé'LIJT,
fchielijk Ver*
fchijnende. D E
I S R A Ë L
IJ T.
Ach, Thirfa! moet mijn mond op nieuw uw ziel doorwonden! — Het heir, door Epiphaan de ontkoomnen nagezonden, Is weergekeerd. Men zegt, ze zijn reeds in de Stad. Een deel is neergeveld, een ander deel; ge vat, En met den Iaatften hoop S E L I M A ,
angflig.
Hoe wordt mijn ziel benepen! T H I R S A .
Ook nog die flag, mijn God! D E
I S R A é ' L I J T .
Is ook uw Zoon gegrepen. God fterke u , droeve Vrouw! — Hij vertrekt met drift. DER-
T
R
E
U
R
D E R D E
S
P
E
L
.
13
T O N E E L .
T H I R S A ,
S E L I M A .
SELIMA,
na eene lange flilte.
G o d ! 't is dan eindlijk waar! T H I R S A ,
met eert diepen zucht»
Ligt was hem valsch bericht. S E L I M Ai
A c h , twijfelt ge aan die maar? T H I R S A , in haar zelve verloren. Neen, zo veel ramplpoeds kwam geen ftervling ooit te vooren! Haare handen om hoog heffende. Aartsgoedheid! is mijn ziel nog deeze proef befchoren, Zo fterk het moederhart door uwe kracht! Na eene kleenefliltetot Selima. Ik g a , Mijn Dochter! onderfleun me.
In zo veel ongenaê,
Is 't nodig mijnen geest een weinig te vergaadren. Maarwelk een woest gedruis! — zoude ons deDwinglaadnaadren....
T j f
.
T U I s E L
R
S
A ,
n u .
Ligt w i l hij 't offer z i e n , zijn wraak ten prooi bereid, T H I R S A .
7er}aten wij een' oord, zo vol affchuuwlijkheid. Terwijl ze,
door Selima onderfleund,
na eenen enklen
tred voorwaarts gedaan te hebben, met ontroering te rug treedt. Is 't m o o g l i j k ! . . . . Groote G o d ! waar trof ooitramp verwoeder! V I E R D E
T O N E E L .
< T H I R s A , S E L I M A , J E D I D I A geboeid, en door eene Bende Sijrtcfciie Krijgsknechten voort'ge•fleept. S E L I M A , Jedidia gewaar wordende, vliegt door zijne wachten heen en omhelst hem, JVdidia! T H I R S A , haar volgende. Mijn Z o o n ! J E D I D I A .
- Mijn Selima! Hij beurt zijn hoofd uit de armen van Selima en werpt het op de borst van Thir fa. Mijn Moeder! Ver-
T R E U R S P E L .
15
Verwachtte uw moedig hart, regtdeerniswaarde Vrouw! • Dat dit het einde van mijn poging wezen zou? A c h ! midden in den drang van zo veel ongelukken Zijn 't uwe rampen flechts, mijn Moeder! die mij drukken! T H I R S A , in de ziel bewogen. Ook g i j , mijn Z o o n ! me ontrukt!.. J E D I D I A .
A c h , matig uw verdriet... ' k Verlaat u fchuldcloos. SELIMA,
terwijl de Krijgsknechten zich gereed maken
em Jedidia wegteflepen, hem angftig vasthoudende. Neen! ik verlaat u niet! Waar u de woede ook voer, ik zal uw noodlot delen. Tot de Krijgsknechten. Kon ooit medogendheid uw rauwe borften
flrelen...
Zo gij flechts menfehen zijt... duldt dat ik met hem keer... O f geeft een droeve maagd haar' dierbren halsvriend weer... Zij rukken Jedidia los en floten Selima te rug. A c h Wreedaarts! zijt ge in 't woud bij tijgers opgetogen? Vermoordt ge een zwakke Vrouw ? — o IJdel, vruchtloos pogen! "1 Heelal is doof voor mij en voor mijn zielsgekwel! Hem naoogende. Je-
T
16
H
I
R
S
A
,
Jedidia! T H I R S A *
Mijn Z o o n ! JEDIDIA
in 't verfchiet.
Vaart, dierbren! eeuwig w e l !
V IJ F D E
T H I R S A ,
SELIMA,
T O N E E L .
S E L I M A .
terwijl Thir fa op den grond /laren blijft.
Vaart eeuwig wel — Zie daar mijn jongfie hoop verdwenen. De laatfte vonk van troost heeft voor mij uitgefchenen. Jedidia wordt mij en zijn genacht onwaard, O f ' k heb geen Minnaar meer, en niets na hem op aard'! ——A c h Thirfa! kan voortaan nog iets mijn fmart verpozen ? Hoe duldloos lydt mijn hart!
T H I R S A .
E n ik — ruste ik op roozen?
—
Houd moed mijn Dochter! — A c h ! verlaat U op uw G o d . Zijn hand — dit trooste uw ziel — beffiert ons beider lot. Ligt
T
R
E
U
R
S
P
E
L
tf
Ligt dat ndg eens zijn gunst in deeze donkre wegen, Waar alles ons ontzinkt, ons toelagcht in den zegen. Wat magt ons tegenfla, ze i s , bij zijn mogendheid, Een zwakke bloem des Velds en min dan ijdelheid! S E L I M A , met verwondering,
H o e ! nog behoudt ge uw* moed ? — — T H I R S A .
J a , 'k blijf op G o d vertrouwen,Eens zal mijn oog in Hem mijn' Redder nog aanfchouwen* Niets is te groot voor H e m ! S E L I M A .
U w Redder — - wreed bedrog! H o e , kent gij Epiphaan? uw z o o n ? — en hoopt gij n o g ? — T H I R S A .
Ik voel geheel mijn ramp; maar midden in die plaagen, Blijft G o d mij voor het oog, en ik
ik zal ze dragen!
S E L I M A .
Bewondrenswaardise! zo lijdende en zo groot! Ik kerm, en gij blijft ka'm en voelt een' feller nood
—
Hoe akelig een nacht mijn zinnen houdt omtogen, Perst uw verheven Deugd nog traanen uit mijne oogen. B
Blijf
j8
T
H
I
Blijf hopen op uw' G o d !
R
S
A
,
'k IJl tot uw' onderftand. T H I R S A .
Verdoolde! welk befluit S E L I M A .
'k Vlieg naar den Dwingeland. Ik zal uw' jongden Zoon voor 't woedend flachtzwaard dekken J O f moet ook zijne borst der wraak ten prooi verftrekken, Is Epiphaan gehard voor kennen en geween, Dan zal de ontbloote dolk eerst door mijn' boezem heent Ik leef of fterf met hem! THIRSA,
haar te rug houdende.
H o e , wilt ge u zelf verliezen ?
—
A c h , kies een eedier hulp! S E L I M A .
't Is uit - Gij zaagt mij kiezen.' T H I R S A .
Begeeft ge uw Moeder? S E L I M A .
Neen! ik red haar. THIR*
T R E U R S P Ë L .
ia
T H I R S A .
Keer, ach! keen Hoe ! derft ge uw rede in 't einde ? — — S E L I M A .
Ik heb geen rede meer!
Z E S D E
T O N E E L ,
T H I R S A , alleené
Zie daar in 't eind' de maat mijns onfpoeds vol gemeten* Niets blijft mij ovrig,dan mijn onbevlekt geweten. Dan welk een diepe ellend' mijn aanzijn ook omvat, Heb dank, o Vader! ik behield mijn' besten fchat. Mijn taak is zwaar geweest; maar bijna afgeweven. Gij fchonkt mij alles, 'k heb u alles weergegeven, Op dit mijn leven na, en dat van mijnen Zoon. E n vordert ge ook zijn bloed
het zij U aangeboon!
Geef flechts zijn teêre jeugd, en 'k eisch niets meer, de krachten
}
Dat hij den wreedften dood moog voor uw' naam verachten; E n daalt dan ook de wraak op m i j , vcrlaatne, neèr Mijn leven was uw gift
—
ik geef 't U dankbaar weer!
Einde van het eerfte Bedrijf.
TVVE&
20.
T
H
I
R
T W E E D E E E R S T E
S
A
,
BEDRIJF. T O N E E L .
Het toneel verbeeldt een vertrek in den Tempel, tot eet, gehoorzaal gereed gemaakt.
c
H R IJ
s
E
s.
ï \ ampzalig Joodendom! waar eindigen uw plaagen! Ik ducht een' nieuwen flag, na zo veel harde flagen. Beef, beef Jedidia! zo dra ge weêrftand biedt, De trots van Epiphaan duldt uwe grootheid niet. Helaas! Verdoolde Vorst! _ _ waar is die tijd gebleven, Toen nog uw z i e l , door zucht naar wijsheid aangedreven, Op mijn' genegen fchoot haar teugen gretig dronk; Terwijl het teerst gevoel uit al uw trekken blonk, E n gij, bij meerder deugd en bijkans geen gebreken, Een minder drift bezaat om uwe Goón te wreken ? Hoe fchielijk is uw hart van de oude deugd ontaart! O R o m e ! gij alleen hebt al dien ramp gebaard. Verblind door uwen glans en tuk op uw vermogen, Heeft h i j , met kleener deugd, uw' hoogmoed ingezogen, Toen hij zijn Vaderland een poos voor u verliet. M e n roemde zijne keus, ik zag haar voordeel niet. Zelfs toen hij wederkwam met al den trots der Grooten, Verblindde nog die glans zijn dvvaaze Landgenooten; Elk
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
21
E l k zag met eerbied op die valfche grootheid néér; Ik flechts vond Epiphaan in Epiphaan niet meer; Maar fpelde reeds zijn' aart, eer hij dien nog vertoonde. Hij bleek eerlang, toen hij Seleucus wreed onttroonde, Aan wien de Zetel na den moord zijns Vaders v i e l , E n zelf den troon beklom; en fints kan zijne ziel, Wie niets dan 't vleiend aas der eerzucht kan bekoren, Om haar het bang gekerm der lijdende onfchuld horen. Maar 'k zie hij nadert mij.
T W E E D E
T O N E E L .
C H R IJ S E S, E P I P H A N E S ,
L I J F W A C H T E N .
E P I P H A N E S , in V ephomen zijne Lijfwachten naar den ingang der zaal wijzende. Toeft daar. Tot Chrijfes. 'k Bezit in 't end Ook Thirfa's laatften Zoon.
Is 't u alrée bekend
Hoe ook die Jongling door mijn benden is gegrepen ? c
H R IJ S E S.
Ik zag hem door de wacht naar zijnen kerker flepen, E n voelde een menfehenhart op zijn gezicht in mij.
B
3
BPI-
22
T
H
I
R
S
A
,
E P I P H A N E S .
Ik zelf, ik fchat hem hoog,
Niets (treeft zijn' moed voorhij.
Hij fcheen geen andren ramp in 't heetst gevecht te vrezen , Dan o v e r w o n * » , en een flaaf van mij te wezen. Zijn bende was alrêe gevlucht o f neergeveld, Toen hij nog (tand hield, en het faamvereend geweld Mijns heirs, door zijnen arm en moed, fcheen uit te dagen, Hij vocht gelijk een Leeuw, en onder zijne flagcn V i e l , wat hem tegenftond, aan allen kant ter neer. Mijn gantfche magt fcheen flechts een enkel man, niets meer! E n hij alleen een heir.
E n mogt ik zegepralen,
Mijn volk moest dien triumf met droomen bloeds betalen. J a , zo het noodlot mij zijn' bijftand had ontzegd, E n niet op 't onverwachtst de veege kans beflecht, N o g miste ik mijne prooi en h i j , hij waar ontvloden. Dan wijl hij vechtend week langs dervenden en dooden, Voor 't grootst gedeelte door zijne eigen vuist gedacht, Stort hem een ftruikling neer en voert hem in mijn magt; E n deeze zelfde moed, die fints hem niets kan baten, Heeft in den kerker zelfs zijn' boezem niet verlaten, C H R ij
s
E
s.
E n toch blijft uwe ziel voor 't leed diens Eedlen doof?
—
E P I P H A N E S ,
N o g eens, ik fchat zijn' moed; maar haat zijn bijgeloof. £ n wjj hij deeze fchim uit zijn gedachten dellen,
Psra
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
23
Dan voel ik heel mijn hart tot hem in liefde hellen; Maar blijft hij even vast aan haar belang gehecht, • E n fpot hij met mijn gunst, dan is zijn lot bedecht, E n 't zal in ijslijkheid het hoogde toppunt raken. c
H R IJ
s
E
s.
Wie zijnen God voor iets ter waereld kan verzaken, Is in 't rechtfehapen oog een pest der Maatfchappij. — Zo hij uw' wil volbragt, wat waarborg bleef u bij, Dat hij ook u in 't eind den rug niet toe zou keren , Waar hem 't belang dit ried ? —
Kunt gij met recht begeren,
Dat hij aan zijnen G o d een' minder eerbied droeg, Dan gij aan Jupiter? E P I P H A N E S .
Schat mij niet dwaas genoeg, Dat ik voor Jupiter in ijver dus ontdeke. Zo hij zijne eer bemint, dat hij zich zeiven wreke! Ik ken geen andren G o d , dan mijnen w i l alleen. c
H R IJ
s
E
Dan grauwe ik voor uw' G o d !
s. A c h ! is die tijd dan héén,
Voor eeuwig h e ê n ! — toen gii uw' vriend in mij befchouwde, Toen nog geheel uw hart zich aan mij toevertrouwde, E n ik het zaad der deugd zag worden in uw borst; Toen gij geen vijand had, dan die u vleien dorst, Terwijl menschlievendheid. en 't hulprijkst mededogen B 4
De
T
H
I
Rr-S—h,
De traanen van 't gevoel deen fchittren in uwe oogen, E n elk, tot wien gij fpraakt, door uwe deugd bekoord..., E P I P H A N E S .
Die zwakke tijd vloog met mijn kindfche jaaren voort. T o e n , van een' troon beroofd en in het Hof verftoten Was ik den worm gelijk, en had natuurgenooten. Thans geeft een Schepter aan mijn minfte wenken klem, E n wie een' troon bezit kent niemand neffens hem. Geen vrees voor pligtverzuim kan zijn gemoed befpringen. Hij is zijn eigen G o d , en die der Stervelingen, Wier lot natuur alleen aan zijne wenken hing, E n wie hem tegenfpreckt, verdient vernietiging.
•
Aan de uitkomst deezer zaak heb ik mijne eer verbonden, 'k Heb nog geen voorbeeld van één' afval ooit gevonden Bij 't gantfche Joodfche Volk.
Dit feilt nog aan mijne eer,
E n hoe 't mij zwaarder fchijnt, hoe meer ik het begeer. Ontzinkt mij deeze hoop, dan vloek ik mijn vermogen! Zie daar het eenigst wit van al mijn rustloos pogen. Ik volg flechts in mijn daên, wat mij mijne eer gebiedt. *t Bewimplen van zijn hart voegt aan een' Koning niet} Maar zo een ander doel mij immer aan kon Iporen, O f mij in mijn gedrag uw bijval kon bekoren,
.
}k wees u op mijn rust, en op mijn veiligheid.
c
H R IJ S E S.
f l o s ! kan 'er reden z i j n , die voor de wreedheid pleit? Eet
T R E U R S P E L .
*3
E P I P H A N E S .
Zij is ' e r , waar noch gunst, noch goedheid, iets kan baten. Het Joodfche Bijgeloof is fchaadlijk voor mijn Staatcn, E n heeft reeds lang genoeg mijn zegepraal vertraagd. Geen v o l k , dat ftuurfcher 't juk eens vreemden Konings draagt, O f , onder 't juk gebragt, flraks ligter (laat aan 't muiten. Niets dan het taaist geweld kon ooit hun opzet fluiten. Zo lang hun Bijgeloof niet is ten val gebragt, Maar elk zijn' God nog eert, behoudt die aart zijn kracht. Zij wanen dat die G o d , voor alle Goón verheven, Aan hun alleen 't bewind der Waereld heeft gegeven; D a t , wie een' Schepter voert, in hunne rechten treedt. Dit trotfche denkbeeld maakt hen moedig onder 't leed, Te meer, daar elk zich vleit, wat rampen om hem krielen, Dat eens het aardrijk voor hun' Zetel néér zal knielen. T e midden van den nood blijft hun dit uitzicht b i j ,
-
E n voedt in aller hart het zaad van muiterij. Ja! wat hun ooit ontzink, hun hoop blijft onbezweken Op een' Verlosfer, die hun banden eens zal breken, E n wien Jehovah aan hun vaadren heeft beloofd. C H R IJ S E S.
H o e ! —~~ vreest gij voor een V o l k , van magt en hulp beroofd i E P I P H A N E S .
Ik vrezen ? Neen!
Dan hoe mijn hart het moog verachten,
Zweeft die Verlosfer toch geftaêg door mijn gedachten.
B 5
Zijn
24
T H I R S A ,
Zijn denkbeeld zelfs vervult mijn ziel met razernij. 't Geloof aan hooger magt is reeds een hoon voor mij!
—
Ik zal dat trotsch geloof in zijnen vaart beletten, O f heel het Jodendom door mijnen arm verpletten, Zo hun hardnekkigheid mij langer ftrafloos fart. Dit eischt de rust mijns Rijks en meer — mijn eigen hart! c
H R IJ
s
E
s.
'k Vrees, dat de wreedheid bij dit Volk u niets zal baten. Geen pijn üoet hen de hoop op hunnen God verlaten, 't Veracht voor hem den dood, en hoe de nood meer rijst, Hoe meer zich elk getrouw aan zijnen dienst bewijst, 't Vergeet zich in 't geluk, maar tart de felfte nooden. Dit is de grondtrek en de kenfchets van de Jooden; E n uw gevangne, die nog aan den zelfden aart Den onveri'chrokken moed een?, dappren krijgsmans paait, Zal in ftandvastigheid al de andren overwinnen. E P I P H A N E S .
Ik zal met zijne jeugd een nieuwe proef beginnen.
"
'k W i l hem met zachtheid en beloften ondergaan, Zijn' hoogmoed flrelen, en geen dreigingen beftaan, Ten zij zijn weigring zelf mijn' overmoed rechtvaardig? Zijn afval vleit mij 't meest, en is mij alles waardig. Ik heb voor hem 't genot van al mijn gunst bereid Ligt buigt hij voor den glans van zo veel heerlijkheid.
—
Een groote ziel ftond flaêg naar aanzien en vermogen. E n wordt zijn hart in 't minst door dit verfchiet bewogen,
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
s?
Dan wint hem ftraks geheel het fmeekende geween Van eene Moeder, die hij ftaêg heeft aangebeên. — — Maar kan dit alles in het eind hem niet bekoren , Dan heb ik voor zijn' moed een laatfte proef befchoren, Die ligt zijn trotfche ziel tot mijn begeerte wendt. Het lot van zijn gedacht is hem nog onbekend. Hij mint zijn Broedren teêr en waant hen nog in 't leven. Die waan zal ijlings op mijn' wenk zijn hart begeven, 'k Heb hem ten deezen einde in dit vertrek ontboen..., ,
C H R I J S E S.
Hij nadert reeds, mijn Vorst! Ter zijde. Bcfchermt zijn jeugd, o G o o n !
D E R D E
CHRJJSES,
fchiet,
E P I P H A N E S ,
JEDIDIA P E N D E
T O N E E L ,
L I J F W A C H T E N
geboeid,
E E N E
BENDE
in
V
VCr-
GEWA-
KRIJGSKNECHTEN.
E P I P H A N E S , tot de Krijgsknechten, hen naar zijne Lijfwacht wijzende. Wacht gints op mijn bevel.
Of
T
H
I
R
S
A
,
Op jedidia wijzende. Naar hij het zal befcheiden, Kunt gij hem voor mijn' Troon o f weer ten kerker leiden.
Tot Jedidia. Ik zie u eindlijk dan, na zo veel tegenftand, Geboeid, en door de kans des oorlogs in mijn hand. U w onbezweken moed vertraagde lang mijn zegen, E n heb ik u in 't einde in mijne magt gekregen, U w vrijheid komt mijn Volk op ftroomen bloeds te ftaan, E n de overwinning zelf bevlekt mijn lauwerblaên. Denk echter niet, dat ik hun bloed op u wil wreken. De waarde van uw hart is mij alleen gebleken, E n hoe hardnekkig mij uw volk aanhoudend h o o n ' , Ik acht uw dapperheid.
U w moed verdient een kroon.
Ik wil voortaan uw jeugd aan mijnen troon verbinden. Het ftaat aan u om in uw' Vorst uw' Vriend te vinden; E n kwaamt gij in mijn' dienst door een gefchenk van 't lot...» J E D I D I A .
Ik ken geen andren dienst, dan dien van Isrels G o d ! E P I P H A N E S .
Hoe 1 gij, die zulk een' moed in 't barnen der gevaaren Betoonde, ook gij gehecht aan de eer van uwe altaaren • — Is 't mooglijk!
met een hart, zo fel ontvlamd door de eer,
Blijft gij de flaaf uws Gods en knielt u voor hem neer ?
— JE-
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
29
J E D I D I A .
D e naam van (laaf, mijn Heer! klinkt gruuwlijk in mijne ooren. ' k Heb aan Jehovah flechts mijn hulde toegezworen, E n eer geen andre wet, dan die van zijn gebied. E P I P H A N E S .
Miskent gij dan mijn magt?
— -
J E D I D I A .
Zij is bij Hem een niet! E P I P H A N E S .
H o e ! hangt geheel uw lot niet aan mijn welbehagen? Zijn 't mijne ketens niet, die ik u om zie dragen ? E n toch zijt gij geen Slaaf? J E D I D I A .
Die flavemij is fchijfi. Mijn wil niet uw geweld, kan mij uw (laaf doen zijn. t
E e n waarlijk vrije ziel is boven 't lot verheven. Hoe fel de noodftorm l o e i , zij hoort het zonder beven , E n ziet, wat talloos heir van rampen haar omring', In haaren val alleen een (iandsverwisfeling. Voor hem, wien God alleen als Koning kon bekoren, Gaat, wat hem ooit begeef, de vrijheid nooit verloren. Zijn
3
o
T H I R S A ,
Zijn moed ontzenuwt al de magt der Dwinglandij, E n fchoon zijn kracht bezwijkt, zijn ziel blijft eeuwig vrfj« E P I P H A N E S .
W i e , buiten u,tot mij op zulk een' toon dorst fpreken, Mijn donder zou dien trots op zijnen fchedel wreken. Maar daar mijn hart voor u , en uw belangens pleit, Hoor ik niets in uw taal, dan uw grootmoedigheid. K o m , zien wij wie van ons het taaist geduld kan tonen, I k , in u wel te doen, en g i j , in mij te honen.
—
Wees vrij, terwijl die naam uw oog zo fterk verblindt. 'k Ontfla u van mijn' dienst. Welaan! wees flechts mijn vrindj —* Gij zult naast mij in al 't genot der grootheid delen. Dit uitzicht moet een hart, zo fier als 't uwe i s , flrelen. D e kring, waarin uw moed tot hier toe blonk, was kleen* Gij zult voortaan aan 't hoofd van mijne heiren treên, E n heel het aardrijk op uw' wenk zien nederbukken. U w Moeder zal de vrucht van uw verdienden plukken, E n , fmakende in haar huis de welvaart van rondsom, U zeegnen, als de vreugd van haaren ouderdom. E n blijft voor al dit heil uw hart nog onbewogen, 't Bezwijkt ligt voor de kracht van twee aanminnige oogem Ik weet, gij mint fints lang een lieve jonge Maagd; E n twijffelt ge o f de glans der grootheid haar behaagt, O f ge op haar' bijval in een wijze keus moogt bouwen ? Ik ken door langer proef dan gij den aart der Vrouwen. Door uiterlijken fchijn verblind, en tuk op pracht, Wordt goud bij haar verdienfte en aanzien deugd geacht. Ik zelf, ik w i l u naar het Echtaltaar geleiden; Daar
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
31
Daar zal het ftrelendst loon uw teedre mfn verbeiden; E n g i j , in uw genot befchaduuwd door mijn' troon, Deelt met uw Selima in al 't geluk der G o ö n ! Dien voorfpoed kan uw hart van mijne gunst verwachten; E n is dit alles nog te min naar uw gedachten, 'k W i l meer nog doen! — Maar aan het heil, u toegezegd, Is eene infchiklijkheid van uwen kant gehecht. Ik kon als Koning, als uw Overwinnaar fpreken
—
Ik wil flechts, als uw Vriend, u voor u zeiven fmeken. M i j n v o l k , hoe zeer 't u acht, zou niet geduldig zien, Dat ik zo hoog een' ftaat een' vijand aan ging b i ê n , E n mij met al mijn gunst tot eenen vreemdling keerde, Ten ware hij met hun dezelfde Goden eerde. Schik u naar hun begrip: verlaat uw' G o d alleen
—
Dit 's alles wat ik eisch, en de eisch is waarlijk kleen. Wat kan uw hart toch bij dien enklen flap verliezen ?
—
't Gemeen kleve aan zijn' God — durf gij uw Goón verkiezen, E n , waar 't belang dit eischt, hen weer gerust verfmaên! H o e ! kunt ge u , na dit a l , een oogenblik beraên ? — — Stel tegen zo veel heils de wreede folteringen, D i e , bij uw weigring, u van allen kant omringen. — — Befchouw u , delende in den fmaad van uw gedacht, Vergeten als den worm, en van 't Heelal veracht
•
Een moeder door uw fchuld van hulp en troost begeven; Een teedre hartvriendin, door u beroofd van 't leven
—
E n , na zo veel ellende, in 't eind — den jongden nood. W e l n u , wat kiest uw z i e l , die de eerzucht kent?
•z.%
T
H
I
R.
S
A,
J E D I D I A .
Den dood. E P I P H A N E S .
A c h , Dwaas! wil dan uw hart zijn' eigen moordkuil delven? Gij hebt in heel mijn rijk geen vijand, dan u zeiven. Bemint gij de eer, die voor een' Godsdienst haar verlaat, Die om een harfenfchim den glans eens Troons verfmaadt ?
.
M e n kan zijn G o ó n , maar fchaars zijn' voorfpoed wedervinden. Kan 't mooglijk zijn, dat gij u zelv' dus kunt verblinden, E n voor een ijdlen waan zo hoog een' luister vliedt? J E D I D I A .
Die luister krenkt mijn z i e l , maar ftreelt haar grootheid niet. Ik durf met vreugd veracht, en zelfs rampzalig wezen, Doet mij flechts 't vonnis van mijn eigen hart niet vrezen. D e deugd voert enkel naar de waare onfterflijkheid , E n zonder haar heeft de eer niets dat mijn' boezem vleit. E P I P H A N E S .
'k Zie met medogendheid op uw verblinding neder* — U w hart bemint dan niet? J E D I D I A »
Ach! —
niet dan al te teder! EPJ-
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
33
E P I P H A N E S .
Hoe! mint ge uw Selima, en fielt gij hier beneên Iets boven haar bezit? •
J E D I D I A .
God en mijn pligt alleen
—
E n wierd die keus door mij o f door haar hart misprezen, Dan zoude ik haar, o f zij zou mij onwaardig wezen. E P I P H A N E S .
A c h ! zal die dwaaze pligt, als u mijn gunst begeeft, E n gij ,• door uwen trots van elk verlaten , fneeft, U w fmart vermindren of uw zilte traanen drogen ? Wat bleef u ovrig, waar mijn innigst mededogen Niet met uw jeugd begaan, in al uw ongeluk? ——. J E D I D I A .
O Koning! kent uw hart dien eedlen troost in druk, D i e , midden in den drang der felfte tegenheden, Ons met het hoofd om hoog ftoutmoedig voort doet treden, E n zachte roozen fitooit op 't hobbligst levenspad? Zo gij dien wellust kent en hem naar waarde fchat, Kan dan uw billijkheid een oogenblik verwachten, Dat ik die zaligheid zo roekloos zal verachten? Biedt mij uw gunst een' fchat van aardfche grootheid aan, D u l d , dat ik voor dien troost uw grootheid durf verfir.aên. C
Hoa
3*
T
H
I
R
S
A
,
Hoe hoog gij al haar' glans en voordeel uit moogt meten, Zij haalt in waarde niet bij een gerust geweten. Zo lang aan mijne ziel die troost nog ovrig fchiet, Ben ik mijn lot getroost en ken het onheil niet. E P I P H A M E S , op eert [potienden toon. Ligt zal die herfenfchim u in den nood begeven. J E D I D I A .
Mijn troost is boven u en uwe Goón verheven. Hij blijft een grooteziel, hoe hoog de nood ga, bij. — Jehovah kent mijn hart, en eischt Hij dat ik l i j ' , Hij heeft mijn rampen naar mijn krachten afgewogen, E n is de Liefde zelv'.
Ilij wil de traanen drogen
Der lijdende onfchuld, die op zijn befcherming wacht. Wat ramp mij dreige oftreff', ik ftcun op zijne kracht; E n nimmer zal de vrees dien moed in mij verpozen, Zo lang mijn hart niet voor zich zelv' behoeft te blozen. A l trof me uw donder ook, Jijde ik flechts zonder fchuld, Dan tart ik zijn geweid
E P I P H A N E S .
Gij tergt mijn taai geduld, E n blijft hardnekkig mij en mijne gunst verachten. Wel aan! ik geef u tijd.
Beproef uw' moed en krachten.
1 lerinnèr u het heil, u door mij aangeboön Mijn wil is u bekend. — - Een weigring waar hier hoon. Weet
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
35
Weet dat ik Koning ben! — ' k Verlaag mij niet tot dreigen —— Maar kan mijn goedheid zelve uw trotfche ziel niet neigen, Wordt eindlijk mijn geduld door uwen weêrftand m o ê , E n twijffèlt ge aan mijn wraak — Zie hoe ' k mij vrezen doe! Er
wordt een gordijn opgehaald, en Jedidia ziet ijlings de bloedige, mishandelde, en verminkte lijken zijner Broederen door eikanderen liggen. J E D I D I A , geheel fchrik.
Wat zie ik! Te rug wijkende en zich tegen een'pijlaar onder/leunende, Hemel, help! E P I P H A N E S .
Wees wijs, kies, en blijf leven. Vaarwel!
V I E R D E
T O N E E L .
J E D I D I A , alleen.
Na eene lange wezenloosheid zijn hoofd opbeurende. Op welk een klip wordt hier mijn ziel gedreven ? Is 't waarheid wat ik z i e , o f flechts een ijdle fchijn , Een akelige droom? — G o d ! zou dit waarheid zijn! A c h ! twijffèlt nog mijn hart aan de uitfpraak mijner oogenl C 2
Hij
T H I R S A ,
3<J
Hij doet eenige treden naar de lijken zijner Broederen. Mijn dierbre Broedren! gij voor eeuwig mij onttogen, Voor eeuwig aan mijn hart en aan mijn liefde ontrukt! — • O w e e d gezicht! dat al mijn hoop ter aarde drukt, Dat mij ontroert, bedwelmt, en mijnen moed doet wijken!
—
Mijn Broedren!.... Groote G o d ! zijn dit hun dierbre lijken! O woede! o wreedheid!.. zo misvormd van top tot teen!.. • Mijne oogen ! wendt u af van deeze afgrijslijkheên, Die duizend dolken door mijn bonzend harte boren. Affchuuwlijk Dwingland! zou uw gunst mijn ziel bekoren? Neen! 'k haat het leven zelf, mij door u aangeboón, 'k Vervloek uw' eisch, u zelf, mijn noodlot en uw G o ö n ! Wat toeft ge? —
U w donder tref me! Ik heb alreê befloten.
Gij moogt den fcherpften dolk door mijnen boezem floten — Denk, denk niet, dat ik voor de wreedfte folning gruw', Ik kies die foltring, en nog duizend boven u ! Aan deezen Broedrenkring mist nog een enkle Broeder: Hij is hun niet onwaard, en reikhalst
A c h , mijn Moeder!
Waarom voelt thans uw Zoon hoe duur zijn ziel u fchat... Hoe maklijk waar mijn keus, zo ik geen moeder had! E n gij, mijn S e l i m a ! . . . o dierbre, dierbre Panden! Hoe foltert gij mijn hart! —
Ruk' los, o G o d ! die banden,
Natuur fchreeuwt in mijn z i e l , verdoof natuur in mij! Ja, Dwingland! deeze kreet ftaat uwe poging b i j , E n zweeg z e , uw felfte vloek zou mij een zegen wezen! — 'k Heb vroeg geleerd mijn' G o d , en niets dan G o d , te vrezen, Maar als mijn oog op u , mijn dierbre Moeder! ziet, Dan vreest, dan ijst mijn hart, en voelt zijn grootheid niet! O wreede tweeflrijd, die mij't hart van een doet fcheuren! — Hier
T
R
E
U
R
S
P
E2L.
3
Hier wenkt mij rede en pligt; daar zie 'k een moeder treuren; E n ter volmaking van mijn wreed, mijn ijslijk lot, Strijdt Liefde en Oudermin met mijnen pligt en G o d ! Affchuuwlijk Oord! o Poel van jammeren en plagen! M i j n ziel kan uw gezicht noch denkbeeld langer dragen. M i j n geest en kracht bezwijkt E n reeds gevoel ik niets
't wordt donker voor mijn treén. Mijn Wachten! voert mij heên.
Einde van het tweede Bedrijf,
C 3
D E R -
7
T
38
H
I
D E R D E E E R S T E
R
S A,
B E D R IJ F. T O N E E L .
Het Toneel verbeeldt een ander Vertrek in den Tempel, eene gevangenis voor Jedidia toegericht. J E D I D I A , alleen.
^ \ f l c h u n w l i j k fchaduuwbeeld der wreedfte folteringen! Komt gij tot in den nacht des kerkers mij befpringen?
—
Is dan voor eeuwig aan dit hart de rust ontzeid ? — G i j , flilte van den dood! verdovende eenzaamheid! U w kalmte moog voortaan rampzaligen bekoren, Voor m i j , voor mij alleen, is alle rust verloren! — — A c h ! waar mijn fcheemrend oog op aard' zich hëenen wendt, 'k Zie niets tot aan mijn graf, dan traanen en ellend'. O dierbaar Vaderland! uw roem ligt neêrgefmeten O mijn Jerufalem! —• zou u mijn ziel vergeten? Tj ? _
—
Neen! veeleer vergeet mijn rechtehand zich zelv'!
Mijn hart fcheurt om uw ramp, ontheiligd Koorgewelf! "t Herinnert z i c h , en fmelt van rouwe, hoe voordeczen De licdren Sions langs uwe achtbre zuilen rezen, Wanneer de blijde R e i uit Levies rein geflacht Jehovah's Grootheid in zijn weldaên overdacht, E n heel 't feestvierend heir met hun zijn toonen paarde. O droeve fchuld mijns Volks, die al dit onheil baarde! Ge-
T
R
E
U
R
S
P
E
L
,
3S
Gerechte ftraf, zo vaak den Vaderen vocrfpeldl Die thans dit Heiligdom ten prooi der Ilcidnen fielt; Hoe bitter deelt mijn ziel in al uwe ijslijkheden!
—
Werd ooit mijn Godsdienst o f mijn Vaderland bedreden, Dat i k , hoe fel gedrukt door eigen tegenheèn, N o g andre rampen zag, dan hunnen ramp alleen? E n nu
o G o d ! mijn oog ziet niets dan louter plaagen! —
O mijne Broedren! hoe onmenschlijk ook verflagen, U w lot is heuglijk bij mijn ijsfelijken Hand! Gij kent geen ander dan ecu zalig Vaderland! Hoe fteekt uw vreugd thans af bij mijne fmart en traanen! Mij ftreelt geen vonkje heils, niets doet uw heilzon tanen; E n , daar ge in d'arm van God het hoogst geluk geniet, Hoort gij het kennen van uw' droeven Broeder niet!
.
Na eenige fiilte. Mijn Moeder!
ziet ge in 't eind u ook door mij begeven,
Was zulk een ftorm bereid voor d'avond van uw leven? Och o f mijn dood aan u de rust hergeven k o n !
—
-
E n g i j , wier min mijn hart in blij der dagen w o n , Toen nog dat hart niet dacht — ach! kon ik 'timmer denken ? — Dat u mijn tederheid geen ander heil zou fchenken, Dan angften, tegenheèn, en vyreede boezempijn, E n dat het kille graf ons huuwlijksbed moest zijn. O c h , dierbre! mogt uw hart, uw teder hart vergeten, Dat een rampzalige ooit uw liefde heeft bezeten Och! dat gij afgefeheurd van alles wat ik lij'
C 4
TWEE-
40
T H I R S A , T W E E D E J E D I D I A ,
T O N E E L , S E L I M A .
S E L I M A , onverwacht
voortredende.
A c h , Wreedaart! eischt uw hart meer dan den dood van mij ? J E D I D I A .
Wat zie i k ! — Wordt mijn ziel doorvalfchenfchijnbedrogen? Zijt gij het, Selima! S E L I M A .
A c h ! twijfilen nog uwe oogen.... Zij vliegt met open armen naar hem toe en drukt zij» hoofd aan haare borst. Zink aan dit kloppend hart, en voel o f ik het ben! J E D I D I A .
Zo flaat alleen dat hart, dat ik voor 't mijne ken. Gij zijt mijn Selima!
dan ach! ook uwe fmarte
Verdubbelt nog den angst van mijn bedreden harte. Aan zo veel leeds en flrijds zo rusteloos ten doel, Gevoelt mijn hart niets meer, en fterft toch van gevoel!
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
4
r
S E L I M A .
Misgun de vreugd mij niet, die nog mijn ziel kan flrelen. Ik ken geen ander heil, dan in uw ramp te delen, E n zegen mijn geluk, is flechts uw lot het mijn'. A c h ! kan voortaan op aarde ons lot gefcheiden zijn? J E D I D I A .
Zie daar mijn felften ramp !
Och waar ons lot gefcheiden!
Mijn trouw kan u voortaan niets dan den dood bereiden. Helaas! .
is dit het loon voor uwe teedre min,
E n wachtte uw ziel 't van mij ? —
A c h , dierbre Hartvriendin!
Denk, denk niet, dat mijn ziel het immer zal vergeten, Hoe 'k heel mijn aanzijn aan uw min heb dank te weten. De Hemel nam mij vroeg een' dierbren Vader af; De wijze lesfen, die zijn mond mij eertijds gaf, De deugd, mij altijd door een moeder aangeprezen, Deed uwe liefde alleen mij tot een' wellust wezen; E n heeft u w Minnaar fints iets noemenswaard verricht, Hij is zijn grootheid aan uw liefde alleen verpligt. 'k Dorst moedig de ondeugd in haar vleiendst fchoon beflrijden, Om door geen enklen vlek 't bezit van u te ontwijden, Van u , die in mijn oog de kroon der fchepping waart! Hoe zuiver heeft dit doel mij bij mijn deugd gefpaard! Geen pligt, die u beviel, was boven mijn vennogen; 'k Vond altijd nieuwe kracht in uwe aanminnige oogen. Mijn hart verhief zich ftaêg en zegende zijn lot. Ik zag in uw bezit het hoogst gefchenk van G o d , E n in den Gever zelv' den allerbesten Vader." C 5
Ge-
4
T
2
H
I
R
S
A,
Geheel door u bezield, kwam ik der Godheid nader, Die u zo hemelsch, mij zo teêr gefchapen had, E n al mijn dankbaarheid voor zijne gift bezat. E n uu
A c h ! nu verwekt, bij al die zaligheden,
Het denkbeeld aan uw min een fiddring door mijn leden. 'k Voel zelfs een fcherper fchicht mij door den boezem gaan, Naar maate ik meer uw hart zie voor mij openftaan.
s.
A c h ! moest dat hart voor mij, voor een ellendling, blaken! Kan dan de teerde min ons zo rampzalig maken! M i j n z i e l , nog meer ontroerd door uw grootmoedigheid, Verwijt zich eiken traan, dien g i j , Rampzaalge! fchreit.... Ligt zal ik binnen kort dit treurig leven derven; Maar mijne Selima S E L I M A ,
vuurig.
Zal aan uw zijde derven; Het flachtzwaard kusfchen, dat haar levensdraad verflindt, E n 't noodlot zeegnen, dat haar' dood aan d'uwen bindt. Met de ftem van het teirfle gevoel. Hoe vaak heeft u mijn mond in kommerloozer donden. Als we onderling 't Heelal in onze harten vonden, E n mij dit traanendal, met al zijn tegenheèn, . In uw' geklemden arm een lagchend Eden fcheen; Terwijl w i j , één gevoel, van liefde en teêrheid weenden, E n , fpraakloos, zucht met zucht en ziel met ziel vereenden, A l damerend beleen, dat ik aan uwe zij' De zwartde nachtfpelonk, de barste woestenij Ver voor een Paradijs van weelde zou verkiezen,
Waar-
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
43
Waarin mijn minnend hart uw bijzijn moest verliezen. Die eigen keus bezit nog alles wat mij vleit; Waar u mijn oog ontdekt, vinde ik mijn zaligheid, E n is dat eenigst heil mij in het graf befchoren, Dan kan het graf voortaan mijn ziel alleen bekoren; Dan zie ik in zijn' nacht het eindperk van mijn leed, E n in 't gewaad des doods het blinkendst bruiloftskleed. J E D I D I A .
O Hemel! is 't genoeg? . Konde ik zo zalig
Heb ik iets meer te vrezen?
moest ik zo rampzalig wezen!
Moest ik van mijn geluk flechts al de waarde zien, * Op dat het aan mijn hart voor eeuwig zoude ontvlien!
—
O mijne Moeder! moest de deugd mij hier beneden Niet altijd langs een pad van roozen voort doen treden? — — l k volgde ftaêg de deugd en vond niets dan verdriet! E n thans vertrouwt mijn hart zijne eigen keuze niet. N u kan de flem der deugd mijn ziel alleen bekoren; Dan komt mij 't heil van Zoon en Minnaar flechts te voren, E n daar ik beurtling kies, dan voor mijn keus weer bloos, Maakt deugd, pligt, liefde, faam; maakt elk mij raadeloos! ' S E L I M A .
Ik ken mij zelv' niet meer; ontroerd, bedwelmd, verlegen , Voel ik in deezen nood mij niets op 't harte wegen, Wat rampen om mij woen, dan uw behoud alleen. A c h ! de uitgeflaane fmart vloog met mijn krachten heen! E r was een tijd, dat i k , in 't barnen der gevaaren,
Voor
44
T H I R S A ,
Voor 't heil van 't Vaderland en de eer van onze altaaren, Mijn leven en mijn vreugd blijmoedig had verpand; E n nu tot hun verderf zelfs de Afgrond faamenfpant, Voel ik dat eigen vuur niet in mijn' boezem gloeien; O f mag een ftiile traan nog langs mijn wangen vloeien, Helaas! het baart mijn ziel niet meer die foltering Slechts uw verlies alleen blijft mij vernietiging! Ik ijs op 't denkbeeld zelfs, en deugd en Godsdienst wijken; E n dat mijn krachten niet alrêe geheel bezwijken Is, wijl een flaauwe ftraal van hoop mij ovrig fchiet, Dat moogiijk nog uw jeugd J E D I D I A ,
A c h ! vleien wij ons niet. Hij die mijn Broedren zo onmenschlijk om deed komen, Zal voor een' worm bij hen zijn woede niet betomen. S E L I M A .
Hij roemt toch 't meest uw' moed. M e n zegt hij bood uw jeugd Alreê zijn gunst... J E D I D I A .
Maar 't was ten koste van mijn deugd. S E L I M A .
De Hemel dan alleen zie op mijn traanen neder.' Ligt fchenkt Hij u nog aan uwe eedle Moeder weder. Die
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
4
5
Die eerbiedwaardige verdient het beste lot, E n 'k wacht, haar deugd ten l o o n , een wonderwerk van God. 'k W i l de uitkomst van mijn hoop aan uwe zij' verbeiden. Niets dan het wreedst geweld kan me immer van u fcheiden. *k Zal Epiphaan voor u mijn borst al juichend biën, Zijn voeten kusfchen om u flechts bevrijd te zien A c h ! kon ons niets den weg tot zijne ontferming banen, Ligt is hij niet gehard voor teedre vrouwentraanen. J E D I D I A .
A c h , dierbre!
welk befluit! Verlaat dit treurig oord.
Vermeert mijn onheil niet. S E L I M A .
Verlaten
doodlijk woord!
N e e n , ik verlaat u niet! J E D I D I A .
Poog u 't gevaar te onttrekken. Hoe! wilt gij noodeloos der wraak ten prooi verrtrekken ? Och dat uw fiielle vlugt mijn jongde vrees vertraag'!... Lageht u een keten aan ?
S E L I M A .
Als ik die met u draag', Is ze in mijn oog een kroon van onbezetbre waarde! JE-
4
6
T
II
I
R
S
A,
J E D I D I A .
O G o d ! waar was ooit firijd gelijk de mijne op aarde! Met de volle houding der grootheid. Bemint uw hart mij nog?
— S E L I M A .
Ondankbre! twijffèlt gij ? Neen! ik aanbidde u —
ach!
—
waarom vermoordt gij mij ? —
J E D I D I A .
Ja! ' k twijfelde aan uw m i n , en is zij even teder Geef mij dan aan de deugd en aan mij zeiven weder. S E L I M A .
Is dan uw hart bij mij min deugdzaam dan weleer? J E D I D I A .
Als ik uw traanen z i e , voel ik mijn deugd niet meer. S E L I M A .
Ik zal die traanen met mijn bange zuchten fmoren. Mijn hand zal als weleer u in uw lijden fchoren; Mijn ziel natuur weêrftaan, uw' dood en foïtring zien, En
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
E n bij uw' jongden fnik u nog haai'' bijftand biên
47 _
Maar dat dit lijdend hart uw bijzijn flechts niet derve! J E D I D I A .
Dat ik dan voor uw oog met die bewustheid fterve, Dat de innigwreedfte pijl, die 'k meer dan alles ichroom, Niet van den Dwingeland, maar uit uw handen koom'; Dat ik mijn jongfte beê door u zage afgeflagen, E n dat gij, Wreede! mij, te midden van mijn plaagen, Zelfs mijnen laatften troost, mijn deugd niet ovrig liet! S E L I M A .
Neen! zulk een wreed verwijt verduurt mijn boezem niet. Ik kan aan uwe zij' met vreugd het leven derven, Maar me u onwaard te zien Gij zegepraalt.
A c h ! dit zegt meer dan flerven!
Welaan! ik volg uw' eisch en keer. J E D I D I A .
Ik vind mijn Selima, heb dank o Hemel! weer. S E L I M A , haare oogen ten Hemel heffende. Vergeef, o G o d ! zo nog mijne oogen rustloos wenen... Mijn hart volbrengt zijn' pligt. J E D I D I A , ontroerd.
A c h ! vlucht, vlucht ijlings heenen! Ik
4
3
T H I R S A ,
Ik' hoor alrêe gerucht.
M e n nadert ons misfchien....
In Gods naam! poog vooreerst den Dwingland nog te ontvlièn! S E L I M A .
Laat mij u dan voor 't laatst aan deezen boezem drukken; E n zo mijn pogingen bij Epiphaan mislukken.... Met grootmoedigheid. Jedidia!
geen heil waar mooglijk voor uw ziel
Ook in mijne armen niet!
zo u uw deugd ontviel.
'k Mistrouw mij zelve nog op 't denkbeeld van uw fterven . BL..UII mij eedier! —
.
Durf mij om mij zelve derven! — —
E n zo dit zwakke hart ooit uwen ftrijd verzwaart.... Befcherm mij voor mij zelv'
Blijf u en mijner waard!
Zij vertrekt vol drift. D E R D E
T O N E E L .
J E D I D I A ,
alleen.
O G o d ! is dan de mensch gedoemd om hier beneden, Geftaég een prooi te zijn van tegenftrijdighedcn, E n is de beste deugd, in 't barnen Van 't gevaar, Als ons ée'n drift beftormt, te zwak een beukelaar?
VIER-
T
R
E
U
R
V I E R D E
S
P
E
L
.
4P
T O N E E L .
J E D I D I A , E P I P H A N E S met
Ztjtt gevolg , C H R I J S E S .
E P I P H A N E S .
Wel n u , doet u in 't eind mijn goedheid uwaarts blozen ? Gij zaagt hoe ik mij wreek.
Hebt gij alrêe gekozen ?
J E D I D I A .
Mijn lot, mijn leven, Vorst! hangt van uw wenken af; 't Is Gcftl die u die magt, 'k erken zijn oordeel, gaf; Maar kan een menschlijk hart een keus van mij begeeren, Zo lang nog drift bij drift de ontroerde ziel beheeren ?
—
A c h ! nog, nog ziet mijn oog de jongde afgrijslijkheên! —— Gun dat ik mij herltel —
en wordt uw ziel vcrbeên
—
Dat ik dan nog één gunst van uwe ontferming fmeke! E P I P H A N E S .
Wat eischt ge? J E D I D I A .
Dat gij duldt, dat ik mijn moeder fpreke, E P I P H A N E S .
Welaan! geniet uw' wcnsch. Tot Chrijfes Dat men hem tot haar leid*. D
In
j
0
T
II
1
R
S
A,
In '/ weggaan tot Jedidia. Gevoel hoe zeer mijn hart voor uw belangen pleit! V I J F D E
T O N E E L .
J E D I D I A ,
C H R I J S E S .
C H R IJ S E
S.
't Verheugt mij dat uw bede u niet is afgeflagen. Zo ik hier meester waar, zoudt gij geen kluisters dragen. Ik deelde reeds in 't lot, dat uwe Broedren trof. J E D I D I A .
A c h ! woont meêdogendheid aan uw onmenschlijkllof? C
H
R IJ S E
S.
Zij woont 'er, en fchoon elk haar daar voortaan mogt honen, Zo lang dit hart zich voelt, zal zij 'er blijven wonen. Mistrouw mijn woorden niet.
Mijn hart kent geen bedrog,
E n waar mijn raad gevolgd, uw Broedren leefden nog. Dan ach! de vleierij deed duizend ftemmen horen, E n treft bij haar gefireel de Waarheid Vorsten ooren ? Schoon ik uw' God niet dien, ik min de deugd als gij; A l wie haar hulde doet, vindt eenen Vriend in mij, E n dwaalt haar volgling met zijn oordeel in mijne oogen, Mijn hart gevoelt voor hem te meerder mededogen. Voor
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
51
Voor mij, getrouw aan 't licht, dat mijne ziel beftraalt, Laat ik het aan de G o ó n , -wie hier het minste dwaalt.
—
Zie daar de grondtrek van mijn hart: dat die bewijze Hoe zeer ik Epiphaan in zijn gedrag misprijze; Maar duld, daar nooit mijn mond een ftervling heeft gevleid, Dat ik ook u misprijze om uw hardnekkigheid. J E D I D I A .
Noemt gij hardnekkigheid zijn' G o d getrouw te wezen ? C H R I J S E S.
Neen! deeze trouwe heeft mijn hart in u geprezen. Maar als ik op u ftaar en op 't gedreigde leed, Wenschte ik dat gij iets meer voor uw behoudnis deed. De Koning acht u ; maar zijn hoogmoed is u tegen. Hij waant dat in dien trots zijn grootheid zij gelegen. Volbreng flechts eens zijn' w i l , dan is zijne eer voldaan, Dan vindt ge een voorfpraak —
zelfs in 't hart van Epiphaan.
J E D I D I A .
A l wie in 't misdrijf tot den eerften flap durft komen, Z a l , waar 't belang hem noopt, den laatften ook niet fchromen, c
H
R
IJ
s
E
s.
Bezef hoe zeer de nood thans deezen flap verfchoout. Gij weet wat ramp u dreigt, zo ge u onwillig toont. D 2
°ofc
52
T H I R S A ,
Ook kent gij 't leed uws V o l k s , dat op uw hulp blijft wachtenj Hun lot hangt aan uw keus —
ach! poog het te verzachten.
J E D I D I A .
H i j , die op zijn bevel 't Heelal heeft voortgebragt, Heeft al dat leed verwekt op mij en mijn genacht. Hij kan, als 't hem behaagt, ons aaklig lot doen keren, E n met één' wenk uw' Vorst in 't ftof des doods verneêren. Hij heeft niet noodig, als hij onze traanen ziet, Dat Hem de brooze worm met ondaên bijfïaud b i e d ' ; E n zo mijn Volk hun heil door 't misdrijf zag herrezen, Dan zou dat fchijngeluk hun treffendst oordeel wezen. C H R IJ S £
S.
Verlaat ge een Moeder dan, die alles met u derft ? Een Hartvriendin, die op uw lijk van rouwe
fterft?
-
A c h ! zo ge een' enklen keer u naar den nood wilt voegen, Wordt heel uw leven ftraks één keten van genoegen. J E D I D I A .
A l flroomde ook al het heil vercenigd in mijn' fchoot, Dat in dit leven ooit een Sterveling genoot; Maar de onfchuld mijne ziel niet als voor deezen flreelde, Ware ik rampzalig in het midden van die weelde. C H R IJ S E S.
Komt u een wreede dood dan zo aanminnig voor, Dat gij hesn willig kiest?
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
£
J E D I D I A .
Och o f mijn hart hem koor! Dan ach ! dat zwakke hart voelde, in geheel mijn leven, Zich nooit met zo veel kracht aan fterfelijken kleven. O G o d ! geheel mijn ziel is één met haarl Ook Gij hebt heel mijn hart!
en Gij
Gevoelt gij wat ik lij'?
'k W i l vrolijk fterven voor den grooten Albehoeder, Maar teftens leven voor een Minnaares en Moeder; E n waar ik in dien ftrijd, dien bangen ftrijd, mij keer', Mijn geest verzinkt alom in wezenloosheid neer!
,
Maar midden in mijn' angst voel ik dien wensch nog gloeien,' Dat God geheel mijn keus aan zich alleen moog boeien... A c h I zo ik immer voor mijn eigen harte fchrik ——• Dan deelt geen fterveling in feller ftraf dan i k ! C H R IJ S E S.
N e e n ! zo veel grootheid kwam mij nooit op aard' te vooren. D e fchoonfle Schepter kon mijn eerzucht nooit bekoren. Maar als, bij zo veel deugds, mijn oog uw lot aanfchouwt, Wenfche ik voor 't eerst dat mij de Troon waar toevertrouwd. G o o n ! moest Epiphanes zo zuivre een onfchuld fchennen! J E D I D I A ,
Uwe eedle Ziel verdient den waaren God te kennen. O c h ! dat nog eens zijn licht zich aan u openbaar'! Och of dit heil de vrucht van mijne keuze waar!
O 3
CHRJJ-
3
34
T
H
I
R
C
H R
S IJ S
A
,
E S.
Grootmoedig Jongeling! gij hebt mijn ziel bewogen. Ik wijde aan uw behoud voortaan geheel mijn pogen. Wat G o d werd ooit op aard' met zulk een trouw gevreesd! — N o g fpeelt een middel tot uw redding in mijn' geest. Vertoef een oogenblik in een der zijvertrekken, Dat ik mijn' toeleg aan uw moeder moge ontdekken, Eer ge u tot haar begeeft. Ik toef hier Thirfaas komst.
Z E S D E
Komt, Wachten! leidt hem heen. M e n doe haar tot mij treên.
T O N E E L .
C H R I J S E S , alleen.
Hoe treurig is het lot der brooze Stervelingen!
—
Die Jongling mag in deugd met elk naar de eerkroon dingen, E n echter dwaalt hij in de erkentnis van zijn' God Maar ik — ook ik ben mensch... misfchien is dit mijn l o t ! . . • Helaas! zo 't waar is dat de Godheid, hier op aarde, Aan haare erkentenis de hoogde deugden paarde, Dan heb ik Jupiter te dwaaslijk aangebeên, E n zijn Jehovah is de waare God alleen! A c h ! moest zo donkre éen nacht eene eedle waarheid dekken, Die aan den zwakken Mensch tot zo veel troost kon firekken! —. Maar dat ik heden mij niet in dien doolhof meng'. Een pligt fpreekt in mijn hart; dat ik dien eerst volbreng'; E n wie den Schepter van 't Heelal dan ook moog dragen, Die liervling moet gewis Hem 't allermeest behagen, Die,
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
55
D i e , eer hij 't Outer naakt, de lijdende onfcluild hoedt, Eerst zijnen pligt volbrengt, en dan Hem hulde doet. Z E V E N D E
C H R
T O N E E L .
IJ S E S ,
T H I R S A .
T H I R S A .
't Is op uw' eisch, mijn Heer! dat ik u hier kom Horen. Is mij of mijnen Zoon een' nieuwen ramp befchoren ? C H R
IJ
s
E
s.
Beklagenswaarde V r o u w ! misken mijn' toeleg niet. Mijn hart is niet van fteen; het deelt in uw verdriet; E n deed dit oogenblik me uw bijzijn hier begeren, 't Was om van 't hoofd uws Zoons het onheil af te weren. T H I R S A .
N e e n , eedle Chrijfes! neen, wat ramp mijn boezem torscht, Mijn oog verwart u niet met uw' ontaarten Vorst, ^k Weet, ftond ons lot aan u , wij hadden niets te fchromen; Dan ach! kunt gij de wraak desDwingelands betomen! C H R
IJ
SES.
Indien Jedidia mijn' toeleg niet belet, E n uw gezach mij fchraagt, dan is uw Zoon gered. D4
T
I
i
I
R
-
56*
T
H
I
R
S
A
,
T H I R S A .
Och o f dit mooglijk waar ten koste van mijn leven! Maar ach! moet ik voor hem de wet mijns Gods begeven, O f ook zijn foltring zien
dan is mijn hoop voorbij, C H R IJ s
E
s.
JBezef toch hoe geducht uw ijslijk lot dan zij 1 T H I R S A .
Mijn ramp is zwaar, mijn Heer! maar mijne ziel onfchuldig. Zo lang ik dit gevoel, draag ik mijn lot geduldig. C H R I J S E S , met verwondering.
H o e ! midden in den ramp blijft gij ook even groot — — Is dan de hoogde deugd het erfdeel van den Jood? T H I R S A .
Z o zij dit waar geweest, mijn Heer! en nog mogt wezen, Dan zou mijn Volk de magt van uwen Vorst niet vrezen; Maar ach ! de zwarte fchuld, die hen voor God bevlekt, Heeft al dit onheil op hun ftad en hoofd verwekt. H i j , die aan hun alleen zijn wetten openbaarde, Is de eene waare God van al de Goón der aarde.
C H R IJ-
T
R
E
U
R
C H R
S
P
E
L
.
$7
IJ S E S.
O f gij van al het V o l k , dat op den aardboóm woont, D a l geen, dat zich 't getrouwst aan zijnen God betoont. Maar fpillen wij geen tijd.
De nood eischt fpoed te makeOi
U w Zoon moet door zijn deugd het ftugfte harte raken. Zijne edelmoedigheid verdient het hoogst geluk.
—
De hoop, dat mijn ontwerp hem nog der wraak ontrukk', Kan in 't vooruitzicht reeds mijn hart met wellust ftrelen: Dan 't is niet veilig u mijn' raad hier mêe te delen. Treên we in dit zijvertrek, daar zijn wij meerder vrij.
—
Goóii! dat mijn jongde ontwerp door U gezegend zij 1
Einde van het derde Bedrijf.
D $
V I E R .
5»
T
H
I
V I E R D E
R
S
A
,
BEDRIJF.
E E R S T E
T O N E E L ,
Het toneel vertoont de Gehoorzaal. V Is nacht,
T H I R S A ,
alleen,
N een, Chrijfes! fchoon uw doel uw hart tot eer kan (trekken, 't Afgodenoffer moet zijn handen nooit bevlekken! Den wierook brengen wij geen Outers toe, maar wel Den eenen waaren G o d , den God van Israël, E n 't hart eens eedlen Joods zal nooit dien Naam verzaken, Vergeefsch zoekt gij den glimp ons fmaakelijk te maken, Als o f niet Jupiter door ons wierde aangebeén, Maar wij flechts knielden voor den Godgewijden fteen, Waarop uw voorzorg hem tot ons behoud zou zetten. Neen! deeze vinding kan zijn (terven niet beletten, Hoe luttel in uw oog dit eerbewijs ook z i j , Het roken van een' fteen is ook afgoderij.
TWEE-
T
R
E
U
R
T W E E D E
T H I R S A ,
S
P
E
L
.
59
T O N E E L .
J E D I D I A .
J E D I D I A .
M i j n dierbre Moeder! mag mijn oog u nog aanfchouwen, N a zo veel tegenfpoeds ? T H I R S A .
'k Blijve op dien G o d vertrouwen, Wiens kracht mij zichtbaar fchraagt, e n , midden in de ellend, Den meestgeduchten ramp van mij heeft afgewend. Zijn gadelooze Gunst ging zelfs mijn' wensch te boven! J E D I D I A .
Verlaatne! gij
ook gij blijft zijne goedheid loven!
N o g bloedende aan eeri w o n d , die niets op aard' geneest.... T H I R S A .
A c h ! in den dood mijns kroosts roeme ik zijn trouwe 't meest. Toen G o d uw Broedren riep, vreesde Ik niet voor hun fneveri; Hunn' afval vreesde ik flechts. Zij zijn getrouw gebleven, E l k bij zijn volle deugd tot aan zijn' jongden fnik. Hoe kalm, hoe heerlijk was dat haglijk oogenblik! Een hemelwellust fcheen uit aller oog te dralen - — • Wat
6o
T H I R S A ,
Wat leven kan in prijs bij zulk een fterven halen? Mijn Zoon! —
zo nog één wensch in mijnen boezem vroom,
't Is dat ge u waardig aan die eedle Broedren toont. J E D I D I A .
A c h ! hadden zij als ik voor eene Gaê te vrezen? T H I R S A .
Zo gij verwint, mijn Zoon! uw kroon zal fchooner wezen. J E D I D I A .
Gij mint mij dan niet meer, m i j , 't eenigst overfchot... T H I R S A ,
bewogen.
Meer dan mijne eigen z i e l , maar minder dan mijn' God. J E D I D I A .
U w deugd bleef ongekrenkt, maar uwe rampen
fiegen...
T H I R S A .
Het waar geluk is in geen fchepfelen gelegen. De grootheid van mijn fmart is G o d alleen bekend; Maar hoe geducht de zee ook floeg van mijne ellend; ' Toch is dees kalme zucht mijn ziel van meerder waarde, Dan 't lot van Epiphaan, ook aan het hoofd der Aarde!
T R E U R S P E L .
€l
J E D I D I A .
Ja, zonder dat ons hart dien vrijen adem (maakt, Lagcht ons geen heil hier aan, dat ons gelukkig maakt; Maar de eigen vrêe der deugd kon in uw' boezem wonen, En gij nog juichen in het midden van uw zoonen. AchJ Isrels God T H I R S A .
Is groot! — Wie gade of kroost op Aard' Voor Hem verkiezen kan, is zijnen dienst onwaard! Geen enkle deugd, mijn Zoon! werd ooit in Hem volprezen, En toch is Menfchenmin de grondtrek van zijn wezen. Zijn Wijsheid voert alom 't ontwerp dier hoofddeugd uit; Maar hult vaak in een' nacht zijn wonderlijk befluit, En willen wij, wij ftof! —— die diepte roekloos peilen, Onze eindigheid, mijn Zoon! doet ons hier eindloos feilen. De Seraf zelf, die flaèg zijn glansrijk aanfchijn ziet, Waadt rustloos in die zee, maar vindt haare oevers niet. 't Zij ons genoeg, als wij geen redding hier erlangen, Dat God zijn zegel aan ons noodlot hebb' gehangen. Wie hier voor Vaderland, voor Deugd, of Godsdienst lijdt, Is zeker dat zijn ramp eens tot zijn heil gedijt. J E D I D I A .
Hoe vaak is deeze hoop op 't einde in rook vervlogen! Ach! die verwachting heeft mijn Broederen bedrogen : De wreedfte dood fneed hun dat zalig uitzicht af...,. THIR»
£a
T H I R S A , T H I R S A .
Der Vroomenhpop, mijn Z o o n ! vergaat niet in het graf, Maar reikt aan de eeuwigheid en wordt daar blij aanfchouwen. Hoe tuimlend is het h e i l , dat we op al 't zichtbre bouwen ! 't Vergaat met ons genot, en hoe 't ons ftreel door fchijn, Eens zal het in ons oog min dan een fchaduw zijn; In dien geduchten ftond, als Schepters, Heiren, R i j k e n ; Als Gade, Vrienden, Kroost, ons brekend oog ontwijken — Dan kan 't herdenken, 't bloot herdenken aan één pligt, Naar de infpraak van ons hart en 's Hemels wil verricht, Den afgematten geest oneindig meer verkwikken, Dan al de grootheid van vervlogen oogenblikken. Zelfs hij, die 't hoogst geluk gehecht dacht aan den troon, Vindt dan de kleenfte deugd meer waardig dan een kroon. De tijd, mijn Z o o n ! is ons alleen vergund op Aarde, Ter voorbereiding tot een zijn van meerder waarde; Treed met één' flap hem door! — Een enkel kloek belluit Wint u een haglijk tal van flepende uuren uit. Hoe menig fterveling moet hier, geheel een leven, Door duizend ftruikelpaên naar de overwinning ftreven! Eén menschlijk oogenblik van zwakheid in den ftrijd Ontrooft hem jaaren, aan de deugd met vrucht gewijd; En u •
—~
u lagcht de kroon, in 't prilfte van uw dagen,
Reeds fchittrende aan! — Zoudt gij uw eigen heil vertragen? —* Eens gloeide uw teérfte jeugd naar heur bezit en nu Eén poging Hechts, mijn Z o o n ! — grijp toe — ze is eeuwig u ! — Gij zwijgt? H o e ! fchijnt de dood zo vreeslijk in uwe oogen? Is dan die moed, die geen gevaar ontzag, vervlogen; Die dapperheid, die zelfs de Dwingland eer bewees ? — — Hoe! nu uw God JE-
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
J E D I D I A .
«
A c h ! 't is de dood niet dien ik vrees,
'k Zag vaak hem van nabij en leerde vroeg reeds fneven. Maar U en Selima in 't onheil te begeven Dit zegt oneindig meer! T H I R S A .
Mijn tijd is ras voorbij. Een magtiger dan gij, mijn Dierbre! waakt voor mij. Verlaat mij aan dien G o d : zijn oog zal voor mij zorgen, "k Ben in den liefdefchoot diens Vaders best geborgen, D i e , eer ik 't licht ontving, me op hulprijke armen droeg, E n ook voor de Eeuwigheid heb ik aan Hem genoeg! ff J E D I D I A .
U w deugd, die Hand houdt in de woedendfte onweêrvlaagen, Zal u uw noodlot met gelatenheid doen dragen. Maar ach! mijn Selima, die als gij haar begeeft, Geen vriend, geen voorfpraak in het wijd Heelal meer heeft; Die in haar prille jeugd reeds al haar heil moet derven; Waar zal die Teedre troost, waar hulp op aard' verwerven? Wie zal haare onfchuld
God laan welk een'fmaad en h o o n . . . T H I R S A .
Mijn ziel gevoelt uw' ftrijd in al zijn kracht, mijn Z o o n ! E n kon mijn moederhart het dreigend flagzwaard keren, Gij zaagt mij fterven om uw onheil af te weren; — — Maar
tf
4
T
H
I
R
S
A
,
Maar door een misdrijf u te onttrekken aan uw lot; Een zwakke Sterflijke te kiezen boven G o d ; Voor haar Hem loogchnenI -
— A c h ! zoudt gij u hier beraden?
Wat is een heil, gekocht voor wroegende euveldaaden ? Vertrouw uw Selima aan 't eeuwigwakend oog, E n volg uw' pligt, mijn Zoon! wat u ontzinken moog. Poog hier een kleene poos u aan haar min te ontrukken, Om haar voor de eeuwigheid weer aan uw hart te drukken, J E D I D I A .
Wat kost die zegepraal aan mijn gefolterd hart! T H I R S A .
De Deugd blinkt fchoonst, mijn Zoon! in tegenheèn en fmart. 't Is ligt een Dienstknecht van den waaren G o d te wezen, Wanneer wij voor zijn' Naam geen tegenfpoeden vrezen. N e e n ! welk een grievend leed ons hier verzelle op Aard', H i j , Hij alleen, mijn Zoon! is heel ons harte waard. Hij mint ons t e ê r , en rijst de nood aan alle zijden, 't Is liefde die ons roept om voor zijn' Naam te lijden. Hij zet een hooge proef op onze liefde en trouw, Op dat de grootheid van ons hart ons blijken z o u . E n wij reeds hier het loon voor onze deugd verwerven. Hij eischt van u , dat gij voor zijnen Naam zult fterven; Van mij, dat ik aan Hem mijn' jongftcn telg nog geef J u i c h , juich, mijn Z o o n ! kniel néér, verheerlijk H e i n , en fneef!
JE-
T R E U R S P E L * J E D I I) I
Gij hebt mijn keus bepaald! — Hoe godlijk is uw deugd! —
63
ii
o Thirfa! hoe verheven, 'k Ontving van u mijn leven.
Mijn hart is voor die gift op 't duurst aan u verpligt, Maar thans geeft gij mij meer dan 't nietig levenslicht! — — Neen! 'k heb geen oogenblik een aardsch geluk gekozen, Ten koste van mijn deugd,
Mijn hart zou hier van blozen.
Wat lot mij ook bedreigde 5 in fpijt der felfte pijn
t
Mijn hart helde altijd om mijn' God getrouw te zijn 5 Maar kwam me uw denkbeeld, dat van eene Gaè genaken, Dan kon dat lijdend hart tot geen befluit geraken, Dan Vormde ik geenen wensch, wien naberouw en fchrik Niet fmoorden in mijn ziel op 't eigenst oogenblik! U w deugd verheft me op nieuw. Thans durve ikweêr verkiezen'} E n fchoon mijn hart gevoelt al wat het gaat verliezen.... Mijn keus Haat echter vast, en 'k vrees geen dwingland meer. T H I R S A .
Zo vinde ik al mijn kroost bij u , Jehovah! wéér! Zo hebt ge uw trouwe aan mij, Aartsgoedheid! willen ftaveil — Heb dank, o Vader! voor deeze edellie uwer gaven! Dat al het aardfche thans uit mijn gezicht verdwijn.,.. Mijn Zoon! —• Zoon mijner Z i e l ! . . . ook gij blijft eeuwig mijnl J E D I D I A .
N o g flechts eene enkle beê moet ik van u begeren. P o o g , poog mijn Selima voortaan van mij te weren» E
Gjj
66
T
H
I
R
S
A
,
Gij kent de tederheid van mijn gevoelig hart.
—
A c h ! 't blijft nog enkel liefde in 't midden van mijn fmart, E n vreest haar jamren meer dan alle foltertuigen, 't Geweld van vuur noch ftaal zal mijnen moed doen buigen % Maar mijn ftandvastigheid beeft voor haar teer geween. T H I R S A .
indien mijn fmeken haar gemoed kan overreên, Hebt gij haar bijzijn in uw fterven niet te fchromen. Maar, G o d ! wat treft mijn oor
wien hoor ik nader komen?
Den Hoofdman van Epiphanes Lijfwacht ontdekkende. Een Hoofdman.... Hemel! J E D I D I A .
H o e ! in 't holle van den nacht! Wat fpelt dees vreemde komst?.. T H I R S A .
G o d , fta ons b i j !
D E R -
T
R
É
U
D E R D E
THIRSA,
J E D I D I A ,
H O O F D M A N ,
R
S
P
E
L..
87
T O N E E L .
H O O F D M A N
vtin de Lijfwacht,
met drift voorttredende, tel Jedidia^ Verwacht
Den Koning daadlijk hier.
Hij w i l terftond u (preken.
T H I R S A .
Ik beef ondanks mij zelve!
Is u , mijn Ileer! gebleken
Wat hem bewoog om dus, in 't midden zijner rust...* H O O F D M A N ,
haastig.
Het oogwit van zijn komst is mij nog onbewust. Ik hoorde een lange poos hem angftig ademhalen, E n ijlings gillend van zijn (Iaapkoets nederdalen. Hij riep om Chrijfes met de ontroering op 't gelaat* E n fcheen te (iddren.
Nooit zag ik hem in dien Haat.
't Was o f een bange droom zijn zinnen hield benepen. De Grijfaart naderde, door fchrik in 't hart gegrepen, E n daadlijk (loot de Vorst zich met hem op. Verhief zich.
Zijn (tem
'k Hoor verward hem nu Jerufalem,
Dan weer met fterker drift 't herftel des Tempe's noemen , Vaak uw' Verlosfer.
N u fcheen hij zich zelv' te doemen,
Dan dreigde hij op nieuw, en blies weür wraak en moord. Zijn toon verfiaauwde üi 't einde, en 'k heb niets meer gehoord;
E a
Tol
6$
T H I R S A ,
Tot dat i k , kort hierop, hem zag te voorfchijn treden, Met Chrijfes aan zijn z i j ' . N o g trilden al zijn leden. De Grijfaart zag mij naauw o f fprak: „ Vlieg ras vooruit! De Vorst w i l flraks den Jood nog zien.
M e l d dit befluit.'*
Maar midlerwijl hij fprak, was, dacht mij, uit zijn wezen, Voor u en voor uw' Z o o n , meer hoop dan vrees te lezen. Dit 's alles wat ik weet o f gisl'en kan.
U w lot
Verandert ligt eerlang.... T H I R S A .
Is 't mooglijk, goede G o d ! Zou ik mijn' laatften Zoon met al zijn deugd behouên! H O O F D M A N .
De Vorst genaakt,
'k Vertrek.
In V heen gaan met mededogen tot Thirfa. Blijf niet vergeefsch vertrouwen * V I E R D E
T O N E E L ,
T H I R S A j J E D I D I A .
T H I R S A .
A c h ! waarom mij gevleit, daar alles om mij weent! Waarom het moederhart te vroeg gehoor verleent! Neen, neen, mijn Zoon! ons lot zal hier zo fchoon niet wezen. A c h ! ligt is nog voor ons den zwaarften flag te vrezen! Ligt
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
<J
9
Ligt is 'er voor uw hart een laatfte proef bereid... Maar denk — ook als de list uw jeugd het lieflijkst vleit, Dat niets dan uwe deugd mijn' rampfpoed kan verligten, Dat al het heil der aard' J E D I D I A .
Vrees niet dat ik zal zwichten. N u ik met vreugd 't gemis van Gade en Moeder l i j ' , Is 't ovrig deel der Aard' geen lokaas meer voor mij! V I J F D E
T O N E E L .
T H I R S A , J E D I D I A , E P I P K A N E S , C H R I J S E S, L I J F W A C H T E N
E P I P H A N E S , in V opkomen tot Chrijfes met eenefiem, die angst verraadt. Ja! zo vermogend, zo ontzachlijk in zijn' tooren, Kwam hun Verlosfer in den droom mijn oog te vooren; E n nog is mijne z i e l , die fchaars van vrezen weet, Ontroerd, op 't denkbeeld zelfs, van al 't gedreigde leed. 't Vervolgt mij overal in duizend wreede plaagen, E n doet me' een' laatften ftap tot zijn behoudnis wagen. Tot Jedidia, eenige treden voorwaart doende. Hardnekkige! die meer en meer uw' Koning hoont, Naar maat hij meer en meer aan u zijn gunst betoont; Die liever door de vuist des wreedften beuls wilt fneven, Dan in het hoogst geluk door mijne goedheid leven. — — E 3
Waar
T H I R S A , Waar is de ftervling, die flechts eens mijn' wenk weérilond, Wien de eigen wenk niet op het oogenblik verflond? Gij flechts, ondankbre! bleeft mij flrafloos tegenfpreken, E n tot dit tijdftip toe kan niets dien trots verbreken. — — Dank, dank het aan de G o ö n , dat, hoe uw mond mij vloekt. Mijn hart nog voor u pleit,' nog uwe redding zoekt! Gij wacht met recht dat ik thans uw gefprek kom Horen, O m , na mijn jongfte gunst, in 't einde uw keus te horen
•
Ken heel mijn hart v o o r u , en bloos van fchaamte en rouw, 'k Ontfla u van mijn' eiseh —
Blijf aan uw' God getrouw —
Dien Hem voortaan alleen ten trots van mijne Goden ; E n heb ik eenmaal al mijn gunst u aangeboden , Dezelfde grootheid blijve u nogmaals toegezegd. Slechts één beding is aan dien voorfpoed vastgehecht. Smeek uw' Jehovah, dat de voorfpoed mijne Staaten , N o c h de Overwinning ooit mijn Krijgsbanier verlaten
—
Bied Hem als een Hebreeuw hier toe den wierook aan 5 Maar dat het beide in mijn Pantheon zij gedaan! Op dit beding kan ik u mijn genaê vergunnen. Maar hoe! Ge ontzet u ? —
Zoudt gij hier nog aarslen kunnen?
J E D I D I A ,
Neen! 'k aarfel niet, o Vorst t zo ik nog aarslen k o n , Waar ik onwaardig dat ik voor mijn' God verwon. Het offren op 't altaar, gewijd aan vreemde Goden, Is door de wet mijns Gods ons op het ftrengst verboden 5, E n fchoon me uw gramfchap ook op 't oogenblik verplet • — Ik durf haar toeven — Zie daar mijn vaste keus,
maar ik wijk niet van die wet! De tijd is heen gevlogen,
Pa;
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
71
Dat Ik, door 't wreedst gezichr tot in de ziel bewogen, Een poos befluitloos waar.
'k Voel hoe mijn hart dit krenkt,
E n 'k bloos zo dikwerf als het aan die zwakheid denkt. Thans doet mij niets meer dan het haatlijk misdrijf vrezeu.
—
Kan ik niet deugdzaam en gelukkig «flens wezen, Biedt gij mij 't leven flechts ten koste van mijne eer, Dan is mijn dood gewis, en 'k heb geen uitzicht meer. E P I P I Ï A N E S .
J a , trotfchel die is wis! Niets kan voortaan hem weren. Hoe! nu ik u niet dwinge om mijne Goden te eeren; Maar uw verkleefdheid aan uw' God geduldig lij' ——• Blijkt uw weèrfpannigheid en moedwil tegen mij. U w honend onbefcheid en trotfche taal beklemmen Een vonnis, daar mijn hart in weigerde te ftemmen. 't Zij onherroeplijk thans! —
U w moedwil klom te h o o g —
De Donder van Jupijn verplett' mij voor uw oog, Zo 'k al de rampen, die uw Broedren faamen troffen, In één getrokken op uw hoofd niet neêr doe ploffen! Gij koost den dood
geniet uw' wensch! Tot de Lij/wachten. Men (leep hem weg. T H I R S A , haare handen ten hemel heffende.
Jehovah! dat uw magt haar hulp hem niet ontzegg'! Ontzinkt al 't zichtbre hem —
o blijf Gij zijn Behoeder! E 4.
JE-
?2
T H I R S A , J E D I D I A .
Ontvang mijn' jongden dank voor uwe trouw, mijn Moeder! De Hemel loone uw deugd — juich, juich thans om mijn lotJ Ik ga dus jong u voor en toef u bij mijn' God. Eerlang zal mijne hand u voor zijn' troon geleiden, Om daar voor de eeuwigheid nooit weêr van een te fcheiden. Hij valt op zijne knie.n neder. O G i j ! wien ik mij zelv' met vreugd ten offer wij' Jehovah! da den worm in 't fcheemrend doodsuur bij. M i j n moed rust op uwe Eer.
' k Z a l , moet ik 't leven derven,
Met al de grootheid van uw waare aanbidders derven. Hij herrijst en omhelst zijne Moeder. .Vaarwel mijn moeder! T H I R S A , diep bewogen. Vaar — vaar, dierbaare! eeuwig wei! Z E S D E
T O N E E L ,
T H I R S A , JEDIDIA, E P I P H A N E S , CHRIJSES, LIJFWACHTEN,
SELIMA.
S E L I M A , Jedidia in den uitgang der Zaal tegenhoudende? Neen toeft —
dat ik nog eens u aan mijn'boezem knell"!
Jedidia!,,. gij derft!..., uvanmijn hart zien fcheuren!..
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
n
Een aaklig leven lang uw afzijn te betreuren!... Ü vriend! vriend van mijn z i e l ! . . . . J E D I D I A .
Smoor, Eenigfte! uwe fmart. Verwek op nieuw geen ftorm in mijn gelaten hart. ;
k Verlaat u flechts voor G o d ; maar min u even teder....
Juich, Selima! gij vindt me u waardig bij Hem weder, Voor eeuwig weder! —
o de tijd fnelt haastig heenf
T H I R S A , tot Selima, terwijl deeze haaren Minnaar Jpraakloos tegen haare borst gekneld htudt. Hoe gij
ook gij verzwaart zijn' dood door u w g e w e é n ? — S E L I M A , haar hoofd naar boven heffende.
G o d ! G o d ! waar vinde ik heul ?
Zo is'er geen ontfermen...
Sterk dan mijn laatfle h o o p ! . . E P I P H A N E S , toornig tot de Lijfwachten. Men fcheur hem uit haare armen, E n fleep den Trotsaart naar zijn flrafplaats! S E L I M A , Jedidia loslatende, tot dezelfden. Neen! vertraagt. E
5
Naar
7
T
+
H
I
R
S
A
,
Naar Epiphanes tredende. A c h , zie de traanen van een hoopelooze maagd! Op Jedidia wijzende. Met deezen Jongling derft 't Heelal voor mij zijn waarde. Aan hem, aan hem alleen hangt al mijn heil op aarde!
—
A c h ! zal ik ook vergeefsch tot u om redding vliêi? • 'k Boog voor geen Sterveling, o Koning! ooit nrijn kniën; Mapr kan die Hand alleen nog 't lot mijns minnaars keren, Zij werpt zich voor de voeten van Epip hanes. Zie mij dan raadeloos me in 't (tof voor u verneéren... Zie op mijn wanhoop, op mijn angstig jamren neêr. Geef aan dit lijdend hart een' dierbreu Minnaar weêr. A c h ! hebt gij nooit bemind ?
—
Had nooit uw ziel voordezen
V o o r ' t eenigst hart, daar al uw heil in floeg, te vrezen? Wat ramp u dan ook trof, wat doodlijk zielsverdriet — — O dan, dan kent uw hart het foltrendst onheil niet! O God! ik voel dat leed in al zijn kracht mij prangen!.. A c h ! zie mij als een worm aan uwe voeten hangen... Aanfchouw de traanen , die mijn fcheurend harte fchreit... 'k Heb eens, flechts eens bemind -maar't was voor de eeuwigheid! Voelde immer uwe ziel een vonk van mededogen? Wierd ge ooit door 't bang gekerm der teêrlte min bewogen ? Dat uwe ontferming dan mijn ijslijk noodlot w e n d ' ! . . . Zo blijve uw ziel mijn fmart voor eeuwig onbekend!, E P I P H A N E S ,
bewogen.
Ter zijde. Hoe treft haar rouw mij 't hart!
^
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
75
Tot Selima. Ik wilde hem veri'ehonen. Hij zelf, hij koos den dood, en bleef mijn goedheid honen, S E L I M A .
Neen! mijn Jedidia heeft niemand ooit gehoond, 't Is enkel liefde, die zijn zachte borst bewoont. Vergeef me, o Vorst!
maar werd hij thans door u geprezen,
Dan zou hij *t leven In mijn oog onwaardig wezen. Wat bood uw gunst hem aan?
Een' bangen zielenftrijd;
Een leven, diep verpest doo eindloos zelfverwijt. . r
Is zulk een gift; u waard? Is zij van eenen Koning? Neen! zijne deugd verdient een edeler beloning. A c h ! 't is geen trots, die hem uw aanbod weigren doet; Maar waare grootheid, die gij zelf eerbiêden moet. Durft hij voor zijnen God het leven zelf verachten, Wat kunt ge, o Koning! dan van zijne trouw niet wachten ? A c h , 't is die weigring zelf, die 't fterkfte voor hem pleit. • — Durf edelmoedig zijn! » C H R I J S E S , ter zijde.
Welk een grootmoedigheid! E P I P H A N E S , meer en meer bewogen. Verwonderlijke Maagd! wat kon mijn eisch hem fchaden? E n om dien kleenen ftap kon hij
• zelfs u verünaden!
76
T H I R S A , S E L I M A , met eene verheven houding oprijzende.
A c h ! eischt gij, dat ik hem niet dan min groot verwerf
- —
Neem dan uw gunst te rug — ik gruuw 'er voor — hij d e r f ! Zich vtl aandoening op nieuw voor zijne voeten werpende. Maar neen, o neen!
ach laat mijn dierbre Minnaar leven!
Verhoor deeze enkle beê ,
dat ik voor hem moog fheven!
Eischt uwe gramfchap bloed? Het offer ligt bereid
—
D e d o o d , dien 'k voor hem lijde, is louter zaligheid! E P I P H A N E S , hevig geroerd en zijn gezicht van Selima afwendende. Wat teedre ontroering, welk een innig mededogen Ontrukt mij aan mij zelv' ? —
Ik voel mijn hart bewogen.
T»t de wachten van Jedidia. Leidt uw Gevangen weer naar zijn bewaarplaats heên. Men toef daar mijn bevel. Le Lijfwachten voeren Jedidia van het toneel en worden door Thirfa gevolgd.
ZE-
T R E U R S P E L . Z E V E N D E EPIPHANES,
EPIPHAMÜS,
77
T O N E E L .
CHRIJSES,
SELIMA.
zijn oog weer op Selima werpende,
Hoe treft mij haar geween! Ach, Chrijfes! red mij van dees moordnaares, wierfmarte Mijn ziel verfcheurt en zich bemeestert van mijn harte. Is 't mooglijk dat mijn woede op haar gezicht verdwijn'! —— Neen! 'k had geen krachts genoeg om dwingeland te zijn! Mijn ziel verheft 'er in mijn binnenfte zich tegen, En 'k voel mijn hart nog door een vrouwentraan bewegen. Zijne hand aan Selima reikende. Bekoorelijke Maagd! geniet uw zegepraal. Gij overwint Verrijs! — Kom, gaan we uit deeze Zaal, En nellen wij zijn lot in handen van zijn Moeder. S E L I M A ,
Wat onverwacht een vreugd... Heb dank, 0 Albehoeder! Einde van het vierde Bedrijf,
V IJ F-
7
-
T
H
V IJ F D E E E R S T E
I
R
S
A
,
B E D R IJ F. T O N E E L .
E P I P J H A N E S , C H R I J S E S , L I J F W A C H T E N in
V verfchiett
E P I P H A N E S .
J J o e ! zonder mijne gunst te erkennen voor haar' Z o o n , Ontvangt ze mijnen last op d'eigen trodchen toon; E n zelfs, fchoon ze ondervond, dat ik mij weet te wreken, Verwaardigt zij zich niet mij voor dien Zoon te fmeken ? c
H & IJ S E S.
Haar moed ftaat als een rots in onweêrvlaagen vast. Geen vrees is haar bekend.
Ik bragt haar, Vorst! uw' last j
De K o n i n g , fprak i k , met uw' ramp in 't eind bewogen, W i l uwe traanen door zijn gunstbewijzen drogen. Hij biedt u voor uw' Zoon den hoogften eerefland, E n fielt zijn leven als een gift in uwe hand; Mits gij als Moeder zijn gemoed kunt overtuigen Voor 't outer van Jupijn flechts eene knie te buigen. Bezef, hij eischt niet dat uw Z o o n , hem ten geval, Jupijn aanbidden o f Jehovah loogchnen zal. — Neen, flechts een plegtigheid uitwendig te vertonen, Is al wat hij begeert om zijne deugd te lonen; Zo niet, de wreedfte pijn wacht hem voor uw gezicht! — — EtI
T R E U R S P E L .
79
E n midlerwijl ik nog tot haar mijne aanfpraak richt, Deed ik den toeitel tot de ontzettelijkfte pijnen, Hoe
fel mijn hart dit trof, voor haar gezicht verfchijnen. EP
I
P H A N E t .
En fcheen ze op dat gezicht tot mijnen w i l bereid? c 11 R IJ s E s. Zij wendde een oog 'er op vol van aandoenlijkheid, H i e f toen een poos 't gezicht om hoog, en met een wezen, Daar fmart en grootheid als om ftrijd in was te lezen, Dat zelfs 't gelaat der Goón in luister kwam op z i j ' , Sprak zij dees taal: „ E n wacht de Koning dit van mij? — — Welaan! eer 't morgen i s , zal nog zijn oog aanfchouwen (Breng hem dit antwoord uit mijn' naam) o f zijn vertrouwen Op 't geen een Moeder in den hoogften nood vermag, Zijn hart bedrogen heeft."
Hierop, terwijl Ut zag
Dat reeds Jedidia ons onderhoud kwam ftoren, E n ik geen moed bezat om een gefprek te horen, Waar van het denkbeeld zelfs mijn ziel ontroeren kan, Verliet ik dit toneel. E P I P H A N E S , , diep in gedachten verzonken. En,
Chrijfes! waant gij dan
Dat deeze poging van zijn Moeder hem doe bukken?
CHRIJ-
8o
T C
H H R
I
R I]
S
A
,
S E Si
A c h , Vorst! ik vlei mij naauw, dat dit haar zal gehrkkerij 'k Vrees zelfs het tegendeel! —
De Jood is veel te trouw'
Aan zijnen God verkleefd dan dat ik 't wanen zou Na eene kleene flilte. Waar 't echter wonder dat een moeder door haar fineken} C p deezen Zoon na, van-haar talrijk kroost.verfteken, Meer kracht had op zijn ziel dan al 't gedreigde leed... Ligt wijkt hij voor haar fmart.... E P I P H A N E S , met vuur*
Hoe Wenschte ik dat hij 't deed! Voor 't eerst kan de eerzucht mij alleen niet vergenoegen. Bezef, hoe zeer mijn hart voor deezen Jood moet zwoegen! Tot hier toe zag mijn oog geen fnooder
fterveling,
Dan die mijn' wil weêrftond of mij te boven ging. De dood was 't wisfe loon dier misdaad, en 't meedogen Scheen voor dien fchuldigen een zwakheid in mijne oogen; Maar n u , voor naberouw en voor ontferming bloot, Voel ik mijn hart verkleefd aan deezen eedlen J o o d , E n om zijn leven aan mijne eigen wraak te ontrukken, Schonk ik mijn halve kroon —
maar ach! voor hem te bukken..
T e bukken.... Chrijfes! dit is boven mijne magt! c
JI R IJ
s E s.
Och of hij uwen wil in deezen nood volbragt! Maar
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
81
Maar 'k zie den Hoofdman van zijn wacht reeds herwaards treden, E n voel, ondanks mij zelf, een fiddring door mijn leden. T W E E D E
E P I P H A N E S ,
T O N E E L .
C H R I J S E S ,
D E H O O F D M A N
VOtl Jedi*
diaas wacht. EPIPHANES,
tot den Hoofdman.
Wel n u , zie ik den Jood in 't eind' mij waardig wéér ? D E
H O O F D M A N .
Jedidia.... E P I P H A N E S , met eene zichtbaare ontroering. Ga voort! D E
H O O F D M A N .
O Koning! leeft niet meer. E P I P H A N E S ,
angjlig.
Hij leeft niet meer! C
H R
ó GoónL F
IJ S E S .
8 PI-
T H I R S A ,
82
E P I P H A N E S .
Hoe! ook het angstig fmekeii Van eene Moeder kon zijn trotschheid niet verbreken ? DE
H O O F D M A N .
Die eedle V r o u w , o Vorst! fchijnt u niet wel bekend. Z i j , zij hem fmeken! —
Naauw had Chrijfes zich gewend;
Naauw zag zij haaren Zoon naar 't rokend outer flepen, O f haar gemoed fcheen door iets godlijks aangegrepen, E n mengde een majesteit in haar gerust gelaat, E n fiere houding, die 't geloof te boven gaat. Met zulk een' luister en een' traan in bei haare oogen, Sprak zij tot haaren Z o o n , op zijnen arm gebogen: „ De Koning eischt dat ik een laatfie poging doe Tot uw behoudenis.
Welaan, mijn Z o o n ! hoor toe.
—
M i j n Zoon! mijn laatfle Zoon! aanfchouw mijn zielefmarte, 'k Droeg negen maanden u met kommer onder 't harte; Gij fluimerde aan mijn borst, en, nachten achter een, Sloeg 't flaaploos moederhart met angst op uw geween; 'k Zag nooit den teéren blos van uwe kaak verdwijnen, O f voelde-door uw fmart mijn leven ondermijnen. Hoe vaak bood ik den dood met drift mijn boezem aan, Als ik al fiddrend' hem zag aan uw zijde flaan! Vergeld mij thans die liefde — A c h ! eischte ik 't ooit te voren ? Maar n u , nu fineek ik
O mijn Zoon! wil mij verhoren...
Bij Hem, voor wien ik kroost en leven willig derf, Ontferm u over mij, Jedidia!
en fterf!"
Hier zweeg z e , en de eerbied was uit aller oog te lezen. .
Zij
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
83
Zij fcheen voor niets, dan voor 't behoud haars Zoons te vrezen. „ Mijn Moeder, fprak hij, dat uw vrees voor mij verdwijn', Ik derfvoor Isrels G o d , en zal 11 waardig zijn!" Hierop verhief hij zich en wendde aan ons dees rede: „ Verneemt in 't eind mijn keus —
al 't aardrijk hoor ze mede!
"k Buig voor Jehovah flechts mijnkniên — ook in deef nood — Vervloekt zij Jupiter!
Welaan, brengt mij ter dood."
N u boeide zich haar mond op zijne ontfloten lippen, E n met dien jongden kusch fcheen haar de ziel te ontglippen. In 't eind liet zij hem los, verhief nog eens haar item, E n Halleluja was haar laatde woord tot hem. Straks greep een Krijgsknecht hem, nu van zijn' arm verdeken. Het moordtoneel hief aan; maar hij bleef onbezweken. Zijn foltring overtrof al zijner Broedren nood; Maar zijn gelatenheid was ook nog eens zo groot. Hij fcheen bij elke fmart een hooger vreugd te fmaken. De dille lagch der Vrede ontweek niet aan zijn kaaken. Zijn mond werd blaauw als l o o d , maar tot den jongden dond Ontvloog geen enkle klagt aan dien bedurven mond. Op 't laatst kwam hem de dood voor uwe wraak bedekken; Hij dierf; maar met een kalmte, een luister in zijn trekken, Dat elk die 't zag E P I P H A N E S , wiens ontroering onder het bovengaande verhaal van oogenblik tot oogenblik vermeerderd is. Houd op ! . . . . Vervloekt zij uw bericht! Ontwijk, Rampzalige! voor eeuwig mijn gezicht!....
F
2
DER-
84
T H I R S A , D E R D E E P I P H A N E S ,
TONEEL. C H R
IJ S E
S.
E P I P H A N E S .
A c h ! 't is dan hooploos waar —
ook hij bleefmijweêrftreven?
G o ó n ! waarom heeft mijn mond dat fiiood bevel gegeven!
ongfiig. Wie nadert w e ê r ? . . . . ' S E L I M A ,
achter de fchermen.
Wraak! wraak! o Gruweldaad! o fchand! E P I P H A N E S .
G o ó n , Selima!
c
H R IJ S E S.
Ik beef!
VIER-
T R E U R S P E L » V I E R D E
EPIPHANES,
SELIMA,
85
T O N E E L .
CHRIJSES,
SELIMA.
met drift inftuivende. tet Epiphanes. Ontmenschte Dwingeland!
Ziehier een nieuwe prooi
Voltooi, voltooi uw woede!
Mijn ziel ihakt naar den dood, zij is het leven moede. K o m , dat uw razernij mij bij mijn' Minnaar v o e g ' ! . . . „ Hoe! u o f u de onfchuld niet, die uit zijne oogen loeg? Roep weer die boosheid faam om ook mij omtebrengen...» Laat de allerwreedfte pijn vrij mijnen dood verlengen, Zo zij mij flechts verlost van u , Geweldenaar!..... E P I P H A N E S .
Venneede! hoe S E L I M A .
Mijn hart vreest u niet meer, Barbaar! U w woede is magteloos! Gij kunt niets meer bevelen, Dat mijnen ramp vermeêrt, of mijne fmart kan helen! Eens knielde ik voor u neêr en fmeekte een rots —
Maar nu —
Tart ik 't geweld des doods, des afgronds, en van u ! Vervloekte! och of die G o d , wien gij zo fchandlijklioonde, De grenspaal van zijn magt in uwe ftraf vertoonde! Dat u de fcherpfte fchicht van zijne gramfchap treff; F 3
D
a
t
8tf
T H I R S A ,
Dat uwe ziel, gepijnd door 't angdigst fchuldbezef, Aêmechtig naar den dood, als naar een'' redder, zuchte; Maar dat de dood, Gedrocht! voor eeuwig u ontvluchte! Dat u 't Heelal verachte! -uw trouwde vriend u fchuw'! E l k onderdaan u vloek'! zelfs de afgrond voor u gruw'! E n dat in al dien ramp uw ziel de hoop nog derve! Dat ik dit z i e , Ontmenschte! en dan
van wellust derve!
Zij valt magt loos op teni zitplaats neder cn bezwijmt, C H M J S E S , wit het ifinigjii medelijden op Selima tiederziende. Betreurenswaardige! Tot Epiphanes. A c h ! moest gij zo fchuldig zijn! E P I P H A N E S , woedende.
Verrader! zwijg! —
Ook uw gezicht ftrekt mij tot pijn
U w voorge raad ten beul! Kom nimmer mij weer naadren. Wat helfche razernij vliegt door mijn brandende aadren! Hoe zwelt mijn hart van t o o r n ! . . . . Vervloekte Gruweldaén» U w rustloos denkbeeld grijpt mijn ziel met fiddring aan! G o ó n ! welk een woéde zweeft door mijn ontdelde zinnen! Wat foltrend vuur verteert mijn ingewand van binnen! 'k Heb vruchtloos al mijn magt dan aan uw' ramp bedeed, Dit hart lijdt eindloos meer, dan gij, o Broedren! leed! Wreekt gij hun dood, o H e H ! mij in den droom verfchenen? Hoe diep zinkt dan uw wraak door merg en beendren heenen! Na-
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
S
7
Natuur wordt op uw' wenk één foltertuig voor mij! Wat rijst daar ijlings ? . . . . Goón! wat gloeit hier aan mijn zij! Bebloede dolken', wijkt.... verdwijnt van voor mijne o o g e n ! . . . . Vervloeking, uit den nacht des Afgronds opgetogen, Dat mij uw fchelle Hem niet meer door 't harte klink'! Waar ben ik? — Splijt de grond voor mijne treén?
Ik zink!
Ik z i n k ' . . . . Wat 's d i t ? . . . Wie zijn die vrecfelijke fchimmen, Die gints mij dreigen..... gints als heldre Harren glimmen? 'k Zie niets dan rokend bloed, waar ik mijne oogen fla! Ook gij
A c h ! wijk te rug
te rug, J e d i d i a ! . . . ,
U w vloek,"uw raauwe vloek brult dondrend doormijne ooren... W e n d , wend die blikken, die als blikfems mij doorboren!., 'k Zie nog dien eedlen lagch der onfchuld op uw' mond, Dat zegel van de deugd, dat zelfs de dood niet fchond, Die boven al 't geweld van mijne boosheid groeide ! 'k Vergiftigde de roos, die op uw kaaken bloeide.... Zij welkte
maar die lagch verduurde pijn en fmart...
Hij volgde u in den dood
hier brandt hij op mijn hart!
Hoe fel, Jedidia! hoe fel wordt gij gewroken! Vervloekte Hoogmoed! gij hebt mijnen val beftoken! 'k Verloor me, u volgende op het dwalend licht der eer, E n 'k vind mij op den boóin des diepften afgronds w e ê r , Omringt van wroegingen en onheriTelbre plaagen! Men moet onfterflijk zijn om mijne ellend te dragen! Hij treedt vol woede naar de deur van de Zaal om heen te gaan, ontmoet Thirfa, en wijktfidderendete rug. A c h ! Thirfa! — Thirfa ?Goon! —
dit feilde aan mijn verdriet!
Waar berg ik me in deef' nood! F 4
VIJF-
T
SS
II
I
R
V I J F D E
E P I P H A N E S ,
S
A,
T O N E E L .
C H R I J S E S ,
in ZU'ijm ,
S E L I M A
T H I R S A ,
gekluifterd, tusfchen eene bende Krijgsknechten, met brandende toortfen voorzien. tot Epiphanes.
T H I R S A ,
Schroom voor mijn bijzijn niet! Waan niet dat mijn verwijt u 't hart van een zal rijten; Ik voel mij zelf te groot om u iets te verwijten! Mijn hart betreurt u ; maar dat hart klaagt u niet aan Bij dien Jehovah, voor wiens oog wij beide ftaan, Die eens ons rechten zal!
A c h ! bleeft gij onbewogen
Voor mij, en voor mijn kroost, vind daar meer mededogen! ' k Vergeef u al mijn leed! C
H
R
IJ
S
E
S.
Goón! welk een edele aart! E
P
I
P
H
A
N
E
S
.
Vervloekte grootheid! die mij nieuwe wroeging baart. ——— A c h , waarom moest dit hart zich zelf zo lang weêrftreven! Tot Thirfa. Wees vrij, Rampzalige! vervloek m i j , en blijf leven! Tot
T R E U R S P E L .
Sp
Tot de Wachten van Thirfa. Ontboeitze, cn wijkt, ontwijkt voor eeuwig mijn gezicht, G i j , Beulen! die mijn' wil lafhartig hebt verricht Vlucht, Snoodaarts! eer de wraak op nieuw mijn ziel verover'! K o m , fcltring van de H e l ! k o m , breng een' doemling over In d'allerzwartften nacht des Afgronds, die mij beidt! Dat mijn gedachtenis verga in eeuwigheid! E n deeze pijniging, deeze ijslijkheèn
o Goden!
Voor 't eerst fmeekt Epiphaan uw' bijltand in zijn nooden: Dat mij uw donder aan dit zelfverwijt ontheff', E n , zo ge een' blikfem voert, dat mij die blikfem trefF! Hij gaat woedende af. ZESDE
EN L A A T S T E
CHRIJSES,
SELIMA
C
TONEEL.
itl XWtjtH, T H I R S A .
II R IJ S E
S.
\ o Dag des jammers! G o ó n ! hoe diep is hij gevallen! T H I R S A ,
Epiphanes naoogende.
Beklagenswaarde W o r m ! rampzaligfte van allen, Dewijl gij fchuldig zijt! —
G o d ! fchenk hem uw genaê! — •
Selima ontdekkende. M
r welk een nieuwe ramp
wat zie ik ? Selima! F 5
Naar
T
H
I
R
S
A
,
Naar haar tset re den de. Mijn Selima! ook gij voor mijn gezicht nog lheven..., Keer gij te rug, mijn kind! S E L I M A , her komende.
Wie roept mij weêr in 't leven? Zijt gij het, dierbre Vrouw? —
Zie ik u hier nog wéér?
N o g maar een oogenblik en 'k heb geen rampen m e e r ! . . . Mijn taak fpoedt naar het eind' — Kondeik uw onheil weren.. Maar neen! mijn bijzijn kan alleen uw fmart vermeêren. M i j n Moeder!.. mijn Vriendin! — misgun den dood mij niet. Hij is de jongfte troost, die mij nog ovrig fchiet!... A c h ! heeft dit leven iets, dat nog mijn ziel kan ftrelen ? . . . Gedoemd om van mijn wieg in niets dan ramp te delen.... Van mijn geboorte af aan een ipeelpop van het l o t . . . Vroeg Vader- Moeder-loos, het eenigst overfchot Van mijne maagen, flechts d o o f t liefderijk mededogen Van u en uw' gemaal aan 't bangst gebrek onttogen, M i s l e i d , vervolgd, verdrukt, door angst bij angst beflreêu, Vlood heel mijn leeftijd onder duizend traanen h e ê n ; O f mogt me een poos 't geluk in uwen Zoon genaken, 't Was om mij vatbaar voor nog feller ramp te maken A c h , mijn Jedidia! liet gij me alleen op aard', G i j , die mij Vader, Vriend, Gedacht, en Broedren waart! Ook gij hebt uwe gade, uw Selima begeven! Gij fiierft, g ü , dierbre I en i k , zoude ik niet met u fneven ? Niets bindt mij meer aan de aard'; 'k ben 't ijdel leven moê. Hoe vrolijk lagcht mijn oog uw koele fchaduw toe,
T
R
E
U
R
S
P
E
L
.
9»
o Graf! verkwiklijk Graf, na zo veel zweets e". zorgen!.. Daar, daar Hechts is mijn oog voor 't haatlijk licht verborgen, Daar, waar de boosheid flaapt; geen trotfche Dwingland woedt; Geen hongrig flachtzwaard druipt van aangebeden bloed; Daar i k , in 't ftof des doods, die kalmte zal verwerven, Die ik hier vuurig zocht; maar eindeloos moest derven! T H I R S A .
T e teedre Selima! aanbid den wil van G o d , . . . Mijn Zoon juicht thans van vreugd. — SELIMA,
Misgunt gij hem zijn lot?
met eene geduurig afnemende ftemme.
Neen! 'k wensch hem niet te rug in dit rampfpoedig leven. Zijn heil is boven 't lot der Waereld ver verheven!... Maar 'k wensch mij zelfbij hem.... bij hem!.... en zo ik ween....' t Is... wijl mijn noodlot.... mij nog kluistert hier beneên
r
K o m , dierbre Minnaar!... reik me uw hand... 'k zal tot u klimmen.... Verlos uw gade, uw
Hoe!., wat zie ik?., dierbre fchimmen!..
Gij nadert mij?... is 't fchijn? o eedle Broedren-kring!... Hoe heerlijk blinkt de kroon... die uwe deugd ontving !... o Zaalge, zaalge R e i ! . . . Hoor... hoe hun toonen klinken!.. „ 't Is hier... mijn Zuster!... hier... waar vrede en wellust blinken!".. E l k heft op deeze taal... een' lauwertak.... om hoog.... o Mijn Jedidia! wat glans... ftraalt uit uw oog!... U w kroon.... fteekt fchittrende uit... bij uwer Broedren kroonen!... Daar daalt, daar daalt hij uit het midden van uw Zoonen!.. Hij lagcht mij vrolijk aan... Hij wenkt mij... o hoe teér!.. Vaarwel... mijn Moeder! ras... vindt gij mij bij hem wéér... J«'.
™ Ja,, zaalge Schim! ik volg!... ontzink m i j , aardfche kluister!... Toef... Dierbre!... een oogenblik... G o d lof hnijn oog... wordt., duister» O... mijn... voor de eeuwigheid... nu mijn Jedidia! Zij zijgt achter over en fterft. C H R i j s ES , met verwondering tot Thirfa. Zij fterft van rouwe, en gij, Rairipzaalge! leeft nog? T H I R S A , met de verhevenfte houding. Ja! — Ik leerde ook 't leven voor Jehovah niet te vrezen , C H R I J S E S , verbaasd.
Grootmoedige! ook die God zal voorts de mijne wezen. H i j , die de zijnen in den drang van 't gruuwzaamst lot Zo heerlijk onderfchraagt, is flechts de waare G o d !
E I N D E .
—