B&W-nr.: 06.1104 d.d. 26-09-2006 Onderwerp
Vaststelling voor inspraak van Besluit Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007
BESLUITEN Behoudens advies van de commissie OWZ 1. Het ontwerp van het Besluit Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007, dat nadere regels vaststelt voor het uitvoeren van de taken die in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning aan de gemeente worden opgedragen, alsmede de daarbij behorende toelichting, voor inspraak vast te stellen. 2. Hiervoor de reguliere inspraakprocedure te volgen zoals neergelegd in artikelen 6 tot en met 10 van de Inspraakverordening, met dien verstande dat de inspraakperiode ingaat op de vrijdag direct volgend op dit besluit. 3. Dit besluit ter kennis te brengen van de Raad. Samenvatting Op 1 januari 2007 zal de Wet maatschappelijke ondersteuning van kracht worden. Op die datum zal een aantal taken met betrekking tot het ondersteunen van personen met een handicap of chronische ziekte, dan wel een psychisch of psychosociaal probleem overgaan naar de gemeente. Ook zal een aantal taken die reeds door de gemeente in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten worden uitgevoerd een andere wettelijke grondslag krijgen. De wet schrijft voor dat de gemeenteraad regels vaststelt over de door het college in dit kader te verlenen individuele voorzieningen. Het gaat hierbij om voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die de hierboven genoemde personen in staat stellen: - een huishouden te voeren, - zich te verplaatsen in en om de woning, - zich lokaal te verplaatsen met een vervoermiddel, - medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Deze regels zijn vastgelegd in de Verordening Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007. Naast deze verordening worden door het college nadere regels vastgesteld in een Besluit. Het ontwerp van dit Besluit wordt thans in de inspraak gegeven. Het gaat hierbij om uitwerkingen van onderdelen als de omvang van het persoonsgebonden budget en de financiële tegemoetkomingen bij diverse voorzieningen, de voorwaarden die aan verstrekkingen zijn verbonden en de relatie tussen de eigen bijdrage en het inkomen van de cliënt. De introductie van de WMO is omgeven met allerlei onzekerheden en is complex. De invoering zal voor de korte termijn daarom ‘beleidsarm’ zijn, dus vooral een technisch karakter hebben. Inhoudelijk verandert er dan ook zo weinig mogelijk. Eventueel nieuw beleid met betrekking tot deze voorzieningen zal niet vóór 2007 worden ontwikkeld en niet vóór 2008 worden ingevoerd.
Raadsaanbiedingsformulier Rv nr. Opsteller Naam: Dienst: Telefoon:
Max Blondeau Cultuur en Educatie 516 5207
B&W.nr.: 06.1104
Verantwoordelijk portef.houder: Van den Berg B&W-besluit d.d: 26 september 2006 (Onderwijs, Welzijn en Zorg) Meningsvormend Besluitvormend X Informatief (t.k.n.) Naam Programma + onderdeel: Welzijn en Zorg / vergroten maatschappelijke participatie en vergroten zelfredzaamheid Onderwerp: Vaststelling voor inspraak van ontwerp Besluit Voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 Voorgenomen besluit: INHOUD Aanleiding: Doel: Kader: Overwegingen: Procedure: Financiën: Bijgevoegde informatie: OVERIGEN Communicatie: Evaluatie: In te vullen door de griffie:
Raadsbesluit
Raadsvoorstelnr.
Onderwerp: De raad van de gemeente Leiden, Besluit: 1. 2. 3. 4. Gedaan in de openbare raadsvergadering van …… Voorzitter raad, griffier,
Advies van de commissie …… Het besluit van de raad is: is: Ongewijzigd aanvaard Hamerstuk Gewijzigd aanvaard Hamerstuk met stemVerworpen verklaring van de fracties van Kort bespreekpunt Uitgebreide discussie
Aanvaarde moties/amendementen:
Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007
datum: versie: status:
19 september 2006 3 ontwerp
Hoofdstuk 1 Artikel 1.1
Begripsbepalingen Begripsbepalingen
In dit besluit wordt verstaan onder: a.
Verordening De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007;
b.
Voorziening Hulp bij het huishouden, zoals genoemd in artikel 1, eerste lid, sub h, van de Wet, een woonvoorziening, een vervoervoorziening of een rolstoelvoorziening;
c.
Woonruimte 1. een woning met uitzondering van kamers die zelfstandig verhuurd worden; 2. een woonwagen op een standplaats als bedoeld in de Woning- en Huisvestingswet; 3. een woonschip op een ligplaats, zijnde een woonschip en een ligplaats als bedoeld in de Huisvestingswet; 4. een verblijf van een binnenschip;
d.
Woonvoorziening Elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een aanvrager bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte een voorziening slechts dan als woonvoorziening wordt aangemerkt indien zij: 1. is gericht op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen; of 2. een uitraasruimte betreft;
e.
Vervoervoorziening Een voorziening die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een aanvrager bij het zich lokaal verplaatsen ondervindt;
f.
Rolstoelvoorziening Een voorziening die kan bestaan uit: 1. een rolstoel voor verplaatsing binnen de woonruimte, dan wel voor verplaatsing in en rondom de woning; 2. een aanpassing aan de rolstoel; 3. onderhoud of reparatie van de rolstoel; 4. een sportrolstoel en onderhoud of reparatie van de sportrolstoel;
g.
Ergonomische belemmering Een bouwkundige of woontechnische belemmering, die aantoonbaar in de weg staat bij het normale gebruik van de woonruimte en die rechtstreeks ondervonden wordt als gevolg van lichamelijke functionele beperkingen van de belanghebbende. Eén en ander voor zover de belemmering niet voortvloeit uit de aard van de gebruikte materialen;
h.
Gemeenschappelijke ruimte(n) Gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de onderscheiden woonruimten, bestemd en noodzakelijk om de woning van de aanvrager vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken;
i.
Wet De Wet maatschappelijke ondersteuning (wet van 29 juni 2006, Stb. 2006, 351);
j.
Instelling Een instelling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) (Stb. 1967, 617);
k.
Peiljaar
Het tweede kalenderjaar, voorafgaande aan het jaar waarin de maatschappelijke ondersteuning, het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming daarvoor is verleend; l.
Collectief Vraagafhankelijk Vervoer regio Leiden (CVV) Het openbaar vervoerssysteem voor de regio Leiden dat op verzoek van de passagier het vervoer regelt van deur tot deur;
m.
Regio Leiden De gemeenten Alkemade, Leiden, Leiderdorp, Oegstgeest, Voorschoten en Zoeterwoude;
n.
Strippentarief Het tarief per zone openbaar vervoer conform de nationale strippenkaart;
o.
Eigen auto De auto die op naam staat van de aanvrager dan wel zijn of haar partner, waarbij minimaal één van beiden in het bezit is van een geldig rijbewijs;
p.
Vervoer door derden Vervoer per auto van de persoon met beperkingen door particulieren, niet zijnde de persoon met beperkingen zelf;
q.
Pleegouders Verzorgenden die kinderbijslag ontvangen voor het pleegkind;
r.
Vervoerswaarde Het aantal kilometers per kalenderjaar dat de aanvrager met de tegemoetkoming kan reizen en waarop de berekening van de hoogte van de vervoersvoorzieningen zoveel mogelijk is afgestemd;
s.
Echtgeno(o)t(e) Een echtgeno(o)t(e) zoals bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid, van de Wet.
Hoofdstuk 2 Artikel 2.1
Algemene bepalingen De aanvraag
1. De aanvraag voor een voorziening wordt door de aanvrager of door zijn of haar gemachtigde ingediend. 2. Het college kan van de aanvrager of gemachtigde verlangen zich te legitimeren door middel van een document als aangewezen in artikel 1, eerste lid, sub 1 tot en met sub 3, van de Wet op de Identificatieplicht. Artikel 2.2
Samenhangende afstemming
Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek inzake het advies als bedoeld in artikel 2.3 van de verordening indien van toepassing aandacht besteed aan: a. de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager; b. de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek; c. de woning en de woonomgeving van de aanvrager; d. het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager; e. de sociale omstandigheden van de aanvrager. Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten. Artikel 2.3
Gegevens in de beschikking
1. Indien een voorziening wordt toegekend, wordt in de beschikking in ieder geval vermeld: a. de voorwaarden waaraan rechthebbende dient te voldoen voordat tot verstrekking kan worden overgegaan; b. de aard en de omvang van de voorziening; en c. voor welk doel de voorziening dient te worden aangewend. 2. Indien een voorziening voor bepaalde tijd wordt toegekend, wordt in de beschikking tevens de geldigheidsduur vermeld. 3. Indien een financiële tegemoetkoming wordt toegekend, wordt in de beschikking tevens vermeld op welke kosten de tegemoetkoming betrekking heeft. 4. Indien een persoonsgebonden budget wordt toegekend, wordt in de beschikking tevens vermeld: a. de omvang van het persoonsgebonden budget; en b. de looptijd van het persoonsgebonden budget. 5. Indien een persoonsgebonden budget wordt toegekend, wordt bij de beschikking een programma van eisen verstrekt waarin is aangegeven aan welke vereisten de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening dient te voldoen. 6. Indien een aanvraag wordt afgewezen, worden de gronden van deze afwijzing in de beschikking vermeld. Artikel 2.4
Terugvordering
1. Eventuele schade aan een door de gemeente in bruikleen toegekende voorziening kan, met inachtneming van de bepalingen in de bruikleenovereenkomst, worden verhaald op de bruiklener.
2. Een verleende voorziening wordt van de aanvrager teruggevorderd bij de in artikel 2.7 van de Verordening bedoelde gevallen, dan wel indien blijkt dat de voorziening niet wordt aangewend voor het doel waarvoor deze is verleend; 3. In geval een in bruikleen verstrekte voorziening als gevolg van verwijtbare omstandigheden niet meer aanwezig is, kan de restwaarde van de voorziening bij de bruiklener in rekening worden gebracht.
Hoofdstuk 3 Artikel 3.1
Bijzondere regels over persoonsgebonden budget en eigen bijdrage Toekenning persoonsgebonden budget
1. Verstrekking van een toegekende individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt slechts plaats op verzoek van de aanvrager. 2. Het persoonsgebonden budget omvat de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate te verstrekken voorziening in natura, indien nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten. Onder instandhoudingskosten wordt verstaan: de kosten die noodzakelijk zijn om de verstrekte voorziening in stand te houden, in het bijzonder de kosten van onderhoud en reparatie. Artikel 3.2
Weigering persoonsgebonden budget
Verstrekking als persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget; Artikel 3.3
Controle persoonsgebonden budget
1. De steekproef zoals genoemd in artikel 3.4, vijfde lid, van de Verordening heeft een omvang van tenminste 10% van het aantal verstrekte persoonsgebonden budgetten, na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van enig kalenderjaar. 2. Bij verstrekkingen van een woonvoorziening vanaf € 20.420,00 en voor hulp bij het huishouden vanaf klasse 6, zoals genoemd in artikel 4.4 van de Verordening en artikel 4.1, tweede lid, van dit Besluit, zal de controle voor 100% plaatsvinden. De controle vindt plaats na afloop van de verstrekking dan wel na afloop van elk kalenderjaar. Artikel 3.4
Omvang van de eigen bijdrage
De in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdrage in de kosten van hulp bij het huishouden bedraagt: a. voor de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar: € 16,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16.137,00 het bedrag van € 16,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16.137,00; b. voor de ongehuwde persoon van 65 jaar of ouder: € 16,40 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 14.162,00 het bedrag van € 16,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 14.162,00; c. voor de gehuwde personen waarvan tenminste één van beiden jonger is dan 65 jaar: € 23,40 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 20.810,00 het bedrag van € 23,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 20.810,00;
d. voor de gehuwde personen die beiden 65 jaar of ouder zijn: € 23,40 per vier weken, met dien verstande dat indien hun gezamenlijke inkomen meer bedraagt dan € 19.837,00 het bedrag van € 23,40 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen hun gezamenlijke inkomen en € 19.837,00. Artikel 3.5
Inkomen
1. Het inkomen, bedoeld in artikel 3.4, is het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde persoon dan wel de gehuwden personen tezamen, waaronder wordt verstaan: a. indien met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar; b. in de overige gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar. 2. Inkomen dat in het buitenland wordt belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht, wordt mede in aanmerking genomen als ware dit aan de Nederlandse belastingwetgeving onderworpen. 3. In afwijking van het eerste lid vindt op aanvraag van de persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaats, indien redelijkerwijs te verwachten is dat het inkomen in het lopende jaar ten minste € 1816,00 lager zal zijn dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid. 4. Indien het derde lid is toegepast, vindt na afloop van het jaar definitieve vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen over dat jaar plaats. Indien daarbij blijkt dat het bijdrageplichtig inkomen minder dan € 1816,00 lager is geweest dan het inkomen, bedoeld in het eerste lid, vindt definitieve vaststelling plaats overeenkomstig het eerste lid. Artikel 3.6
Wijziging burgerlijke staat of leeftijd
Voor de toepassing van de artikelen 3.4 en 3.5 wordt een wijziging in de burgerlijke staat van de ongehuwde persoon of gehuwde personen en het bereiken van een van belang zijnde leeftijd van een van deze personen in aanmerking genomen met ingang van de datum waarop die wijziging plaatsvindt. Artikel 3.7 Niet opleggen van de eigen bijdrage De eigen bijdrage wordt niet opgelegd voor zover: a. binnen twee jaar na aanvang van de maatschappelijke ondersteuning voor de te betalen eigen bijdrage geen beschikking dan wel voorlopige beschikking tot vaststelling van deze bijdrage is verzonden; b. binnen een jaar nadat de aanbieder van de maatschappelijke ondersteuning de naam, het adres en de woonplaats alsmede de omvang van de maatschappelijke ondersteuning heeft aangeleverd bij de op grond van artikel 16 van de Wet aangewezen rechtspersoon, deze rechtspersoon de naam, het adres en de woonplaats niet heeft teruggevonden in de gemeentelijke basisadministratie. Hoofdstuk 4 Artikel 4.1
Hulp bij het huishouden Omvang van persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.
1. Voor de omvang van het persoonsgebonden budget ten behoeve van hulp bij het huishouden worden per klasse, als bedoeld in artikel 4.4 van de Verordening, bedragen vastgesteld. 2. De bedragen per jaar, nog niet verminderd met de eigen bijdrage, zijn: Klasse 1: € 884,00 per jaar; Klasse 2: € 2.654,00 per jaar;
Klasse 3: Klasse 4: Klasse 5: Klasse 6:
€ 4.844,00 € 7.520,00 € 10.175,00 € 12.828,00
per jaar; per jaar; per jaar; per jaar.
3. Indien het aantal geïndiceerde uren hoger is dan de bovengrens van klasse 6, wordt het tarief van klasse 6 vermeerderd met het bedrag van klasse 1 vermenigvuldigd met het aantal uren waarmee de bovengrens van klasse 6 wordt overschreden.
Hoofdstuk 5 Artikel 5.1
Woonvoorzieningen Omvang van persoonsgebonden budget en financiële tegemoetkoming
Het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming voor woonvoorzieningen wordt vastgesteld als tegenwaarde van het bedrag zoals vermeld in de door het college geaccepteerde offerte. Artikel 5.2
Terugbetaling bij verkoop
Het in artikel 5.9, tweede lid, van de Verordening genoemde afschrijvingsschema voor terugbetaling luidt als volgt: bij verkoop in het eerste jaar: 100% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten; bij verkoop in het tweede jaar: 85% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten; bij verkoop in het derde jaar: 70% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten; bij verkoop in het vierde jaar: 55% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten; bij verkoop in het vijfde jaar: 40% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten; bij verkoop in het zesde jaar: 25% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten; bij verkoop in het zevende jaar: 10% van de door de gemeente gesubsidieerde kosten. Artikel 5.3
Verhuiskostenvergoeding
1. Het bedrag van de verhuiskostenvergoeding als bedoeld in artikel 5.3, sub a, van de Verordening bedraagt € 1.876,00. 2. Geen verhuiskostenvergoeding wordt verstrekt indien: a. de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat het besluit door het college is genomen; b. de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen; c. de aanvrager verhuist vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het gehele jaar door te worden bewoond; of d. de aanvrager verhuist naar een AWBZ-instelling of een andere onzelfstandige woonruimte. Artikel 5.4
Vergoeding bij ‘ontruiming’ aangepaste woonruimte
Een vergoeding van maximaal € 3.847,00 kan worden verstrekt in de verhuis- en inrichtingskosten aan een persoon die ten behoeve van een persoon met functiebeperkingen een aangepaste woonruimte ontruimt. Artikel 5.5
Vergoeding van woonruimteaanpassing
Een vergoeding in de kosten van woonruimteaanpassing als bedoeld in artikel 5.3, sub b, van de Verordening wordt slechts verstrekt indien de aanpassing leidt tot opheffing of aanzienlijke vermindering van de ergonomische belemmeringen die aanvrager bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt en
a. een verhuizing niet te realiseren is, of b. een verhuizing duurder is dan een woonruimteaanpassing, of c. een verhuizing vanwege sociale omstandigheden naar het oordeel van het college niet gewenst is. Artikel 5.6
Nadere voorwaarden bij woonruimteaanpassing
1. De in artikel 5.5 bedoelde voorziening wordt bovendien alleen verstrekt, indien: a. met de werkzaamheden waarop de voorziening betrekking heeft, geen aanvang is genomen voordat het college positief heeft beslist op de aanvraag; b. door het college aangewezen personen op één of meer door hen te bepalen tijdstippen toegang is geboden tot dat gedeelte van de woonruimte waar de woonruimteaanpassing wordt verricht; c. deze personen inzage wordt gegeven in de bescheiden en tekeningen welke betrekking hebben op de woonruimteaanpassing en de gelegenheid is geboden tot het controleren van de woonruimteaanpassing. 2. Het college kan van het bepaalde in het eerste lid, sub a, afwijken, indien bijzondere spoedeisende medische omstandigheden daartoe aanleiding geven. Artikel 5.7
Woonwagen
Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonwagen wordt slechts verstrekt indien: a. de woonwagen niet ouder dan tien jaar is en nog een technische levensduur heeft van minimaal vijf jaar; b. de standplaats niet binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt; c. de woonwagen in de gemeente op de standplaats stond ten tijde van de indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening; en d. de hoofdbewoner van de woonwagen in het bezit is van een bewoningsvergunning als bedoeld in de Huisvestingswet. Artikel 5.8
Woonschip
Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een woonschip wordt slechts verstrekt indien: a. het woonschip niet ouder dan tien jaar is en nog een technische levensduur heeft van minimaal vijf jaar; b. het woonschip nog minimaal vijf jaar op de ligplaats mag blijven liggen. Artikel 5.9
Binnenschip
Een financiële tegemoetkoming in de aanpassingskosten van een binnenschip wordt slechts verstrekt indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb 1987, 466), van een binnenschip, dat: a. in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek, als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de Maatregel te boek gestelde schepen 1992; en b. bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens de meetbrief bedoeld in het Metingbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van tenminste vijftien ton hebbend, hetzij voor het vervoer van meer dan twaalf personen buiten de in de aanhef bedoelde. Artikel 5.10
Woningsanering
1. Een financiële tegemoetkoming in de kosten voor woningsanering als bedoeld in artikel 5.3, sub d, van de Verordening wordt verstrekt, indien: a. de noodzaak hiertoe, vanwege caraklachten in verband met een allergie voor huisstof of huisstofmijt, is vastgesteld;
b. er bij de aanschaf van de huidige vloer- en raambedekking geen sprake was van een (verwachte) noodzaak tot woningsanering; c. niet eerder voor de aanvrager op grond van de Wet of een andere regeling de huidige woning is gesaneerd; d. de woningsanering niet heeft plaatsgevonden voordat het college op de aanvraag heeft beschikt; en e. de woningsanering is aangevraagd binnen één jaar nadat voor de eerste maal een allergie voor huisstofmijt is vastgesteld. 2. Voor de vergoeding van de kosten van vloer- en raambedekking in het kader van woningsanering worden maximaal de daarvoor geldende NIBUD-normen toegepast. Artikel 5.11
Kosten van onderhoud, keuring en reparatie
Voor het verstrekken van een financiële tegemoetkoming in verband met onderhoud, keuring en reparatie, als bedoeld in artikel 5.3, sub e1, van de Verordening gelden de volgende bepalingen: A. Alleen de werkelijk gemaakte kosten (tot een maximum van de in het tweede lid vermelde bedragen) van onderhoud, keuring en reparatie van de hierna vermelde onderdelen komen in aanmerking voor een gemaximeerde vergoeding: a. stoelliften; b. rolstoel- of plateauliften; c. woonhuisliften; d. hefplateauliften; e. balansliften; f. de mechanische inrichting voor het verstellen van een in hoogte verstelbaar keukenblok, bad of wastafel; g. elektromechanische opening- en sluitingsmechanismen van deuren. B. De maximale vergoeding voor kosten van keuring en onderhoud van diverse soorten liften in woningen wordt bepaald aan de hand van onderstaande tabel: Beginkeuringen Periodieke keuringen Onderhoud ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------soort lift begin- kosten frequentie kosten frequentie kosten keuring excl. BTW excl. BTW excl. BTW ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------stoelliften ja 443,30 rolstoel - of plateauliftenja 443,30 woonhuisliften ja € 886,60 hefplateauliften ja 886,60 balansliften ja 443,30
€ 295,60
1 x per 4 jaar € 216,20
1 x per jaar
€
€ 456,60
1 x per 4 jaar € 263,40
1 x per jaar
€
€ 456,60
1 x per 1½ jaar
€ 463,20
1 x per 1½ jaar 1 x per 1½ jaar
€ 263,40
2 x per jaar
€ 267,20
2 x per jaar
€
€
1 x per jaar
€
76,50
Balansliften worden niet meer nieuw gemaakt. Beginkeuringen zullen daarom niet meer voorkomen. Bestaande balansliften kunnen nog worden gekeurd en onderhouden. Het Liftinstituut berekent de kosten voor periodieke keuring van balansliften op grond van een uurtarief van € 76,50. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Bovenstaande bedragen zijn gebaseerd op de Tarieven 2003 voor veiligheidskeuringen uitgevoerd door het Liftinstituut. De maximale toeslagen op de bovenvermelde tarieven betreffende onderhoud zijn: 50% voor installaties geplaatst buiten de woning; 50% voor installaties die meer dan één verdieping overbruggen; 50% voor installaties, uitgevoerd met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen. Artikel 5.12 1.
2. 3. 4.
Kosten in verband met tijdelijke huisvesting
Een financiële tegemoetkoming in de noodzakelijk geachte kosten van tijdelijke huisvesting die door de aanvrager worden gemaakt in verband met het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de door de aanvrager nog te betrekken woonruimte kan alleen worden verstrekt voor de periode dat de woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woonruimteaanpassing niet bewoond kan worden en de aanvrager voor dubbele woonlasten komt te staan. Een financiële tegemoetkoming in verband met tijdelijke huisvesting wordt alleen verstrekt als de aanvrager redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou hebben. De termijn gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt ten hoogste zes maanden. In de in het eerste lid bedoelde gevallen kan alleen een financiële tegemoetkoming worden verstrekt als deze kosten worden gemaakt in verband met: a. tijdelijk betrekken van een woonruimte; b. langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte. Artikel 5.13
Kosten in verband met huurderving
1. Een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in artikel 5.3, sub e3, van de Verordening, kan worden verstrekt, indien ten gevolge van de huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte sprake is van verlies van huurinkomsten. 2. De termijn gedurende welke een financiële tegemoetkoming in de kosten van huurderving als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt, bedraagt ten hoogste zes maanden. 3. De hoogte van de financiële tegemoetkoming is gelijk aan de noodzakelijk te maken huurkosten met een maximum gelijk aan de restwaarde van de aangebrachte woonvoorzieningen. Artikel 5.14
Het verwijderen van woonvoorzieningen
Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verwijdering van een woonruimteaanpassing als bedoeld in artikel 5.3, sub e4, van de Verordening, kan worden verstrekt, indien de woonruimte in de huidige staat niet opnieuw verhuurbaar is. Artikel 5.15
Uitraasruimte
Een aanvrager kan voor een uitraasruimte, als bedoeld in artikel 5.3, sub f, van de Verordening in aanmerking worden gebracht indien sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin aanvrager tot rust kan komen. Artikel 5.16
Uitbetaling van de woonvoorziening
1. De volgende van de in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen worden verstrekt aan de eigenaar van de woonruimte:
a. woonruimteaanpassing; b. kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie; c. kosten van huurderving; d. kosten van verwijderen van woonvoorzieningen. 2. De volgende van de in dit hoofdstuk genoemde voorzieningen worden verstrekt aan de hoofdbewoner van de woonruimte: a. verhuizing en inrichting; b. een woonvoorziening van niet-bouwkundige of woontechnische aard; c. kosten van tijdelijke huisvesting. Hoofdstuk 6 Artikel 6.1
Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel Algemene voorziening
Het college verstaat onder een algemene voorziening, waaronder een collectieve vervoersvoorziening, zoals bedoeld in artikel 6.1, sub a, van de Verordening: het gebruik van een gemaximeerd aantal zones met het collectief vraagafhankelijk vervoer regio Leiden (CVV) tegen regulier strippentarief 65+ en 65-, met daarbij een vrij besteedbaar bedrag dat voor vervoer als genoemd onder artikel 6.3, eerste lid, sub a tot en met f, en voor het collectief vraagafhankelijk vervoer regio Leiden kan worden aangewend. Artikel 6.2
Vervoersvoorziening in natura
Het college verstaat onder een vervoersvoorziening in natura zoals bedoel in artikel 6.1, sub b, van de Verordening: een al dan niet aangepaste voorziening in de vorm van: a. een scootermobiel / open elektrische buitenwagen; b. een gesloten buitenwagen; c. een auto; d. een ander verplaatsingsmiddel Artikel 6.3
Vervoersvoorziening als persoonsgebonden budget
Het college verstaat onder een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening zoals bedoel in artikel 6.1, sub c en sub d, van de Verordening; 1. een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van: a. een taxi; b. een eigen auto of vervoer door derden; c. een combinatie van a. en b.; d. een rolstoeltaxi; e. een voor rolstoelgebruik aangepast vervoermiddel, niet zijnde een taxi; f. een combinatie van d. en e.; g. een bruikleenauto / buitenwagen met verbrandingsmotor; h. of een ander verplaatsingsmiddel dan de in sub a t/m g genoemde. 2. een tegemoetkoming in de kosten van: a. een gehandicaptenparkeerkaart en/of -plaats; b. aanpassing van de eigen auto; c. aanpassing van een ander verplaatsingsmiddel; 3. een tegemoetkoming in de kosten van een al dan niet aangepaste voorziening in de vorm van: a. een scootermobiel / open elektrische buitenwagen; b. een gesloten buitenwagen; c. een auto; d. een ander verplaatsingsmiddel. Artikel 6.4
Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen
1. Voor de toepassing van artikel 6.4 van de Verordening wordt onder inkomen verstaan: a) het bruto-inkomen exclusief vakantiegeld, inclusief de overhevelingstoeslag, van de aanvrager indien deze 18 jaar of ouder is en geen echtgenoot heeft; b) het gezamenlijk bruto-inkomen exclusief vakantiegeld, inclusief de overhevelingstoeslag, van de ouders of pleegouders van de aanvrager indien deze jonger is dan 18 jaar en geen echtgenoot heeft in de zin van artikel 1, tweede tot en met zevende lid, van de Wet; c) het gezamenlijk bruto-inkomen exclusief vakantiegeld, inclusief de overhevelingstoeslag, van de aanvrager en zijn echtgenoot indien deze een echtgenoot heeft; elk verminderd met de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies en pensioenpremies, met uitzondering van de procentuele premie voor de verplichte ziekenfondsverzekering en vermeerderd met inkomsten uit alimentatie en de van toepassing zijnde heffingskortingen. 2. Voor de toepassing van artikel 6.4 van de Verordening worden de volgende inkomensgrenzen gehanteerd: a) voor aanvragers jonger dan 65 jaar wordt de inkomensgrens gesteld op de op 1 januari van het betreffende kalenderjaar geldende bijstandsnorm voor gehuwden, inclusief vakantie-uitkering, als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand; b) voor aanvragers van 65 jaar of ouder wordt de inkomensgrens gesteld op de op 1 januari van het betreffende kalenderjaar geldende bijstandsnorm voor gehuwden, inclusief vakantie-uitkering, als bedoeld in artikel 22 van de Wet werk en bijstand; c) voor aanvragers die permanent in een instelling verblijven wordt de inkomensgrens gesteld op de op 1 januari van het betreffende kalenderjaar geldende bijstandsnorm voor gehuwden, inclusief vakantie-uitkering, als bedoeld in artikel 23 van de Wet werk en bijstand. 3. Onder “een met een auto vergelijkbare vervoersvoorziening” wordt verstaan: de voorzieningen genoemd in artikel 6.1, artikel 6.2, sub d, artikel 6.3, eerste lid, en artikel 6.3, derde lid, sub d. Artikel 6.5
Het recht op een vervoervoorziening
1. Het college houdt bij de verstrekking van een vervoervoorziening rekening met de individuele vervoersbehoefte. 2. De aanvrager kan slechts voor een (aanpassing van een) auto als verstrekking in natura of als persoonsgebonden budget in aanmerking komen, indien geen van de overige in artikelen 6.1, 6.2 en 6.3 genoemde voorzieningen als adequaat kan worden aangemerkt. 3. De aanvrager die in het bezit is van een eigen auto kan door af te zien van een aanspraak op de in artikel 6.1 genoemde voorziening kiezen voor een voorziening als genoemd in artikel 6.3, eerste lid, sub b. 4. De aanvrager kan slechts voor een voorziening als bedoeld in artikel 6.2, sub a, en artikel 6.3, derde lid, sub a, in aanmerking komen als hij over een adequate stalling beschikt. De kosten van deze stalling moeten in redelijke verhouding staan tot de huur- of aanschafkosten alsook tot de verwachte gebruiksduur van de betreffende voorziening. Artikel 6.6
Bepalingen ten aanzien van de verstrekking
1. Het vrij besteedbaar bedrag als bedoeld in artikel 6.1 sub a is, voor zover dit gebruikt wordt voor het CVV, bestemd voor de meerkosten van het CVV ten opzichte van het regulier strippentarief 65-. 2. Met betrekking tot een verstrekking in natura wordt een bruikleenovereenkomst gesloten. 3. De beschikking tot toekenning van een voorziening, als genoemd in artikel 6.1 van de Verordening, kan voor een bepaalde tijd worden gegeven. 4. De vergoeding in de kosten van vervoer, als genoemd in artikel 6.1 en artikel 6.3, eerste lid, wordt gesteld op 50% van het maximumbedrag voor deze voorziening indien er tevens
een verplaatsingsmiddel als genoemd in artikel 6.3, tweede lid, sub c, of artikel 6.2, sub a, b of d, of een financiële tegemoetkoming in de kosten hiervoor, wordt of is toegekend. 5. Voor zover echtgenoten beiden geen gebruik kunnen maken van het regulier openbaar vervoer en tenminste één van hen geen gebruik kan maken van het CVV, wordt aan elk van hen 50% van het maximumbedrag voor een voorziening in de kosten van vervoer, als genoemd in artikel 6.3, eerste lid, toegekend als het vervoerspatroon samenvalt en 75 % indien dit niet of niet geheel het geval is. 6. Voor zover echtgenoten beiden geen gebruik kunnen maken van het regulier openbaar vervoer maar wel van het CVV, wordt aan elk van hen toegekend: a.) 100% van het in artikel 6.1, sub a, genoemde aantal zones voor het gebruik van het CVV; b) 50% van het in artikel 6.1,.sub a, genoemde vrij besteedbare bedrag. 7. Voor zover echtgenoten beiden geen gebruik kunnen maken van het regulier openbaar vervoer maar wel van het CVV en tenminste één van hen ervoor kiest om af te zien van aanspraak op de in artikel 6.1, sub a, genoemde voorzieningen, wordt aan ieder van hen 50% toegekend van de in artikel 6.1, sub b, genoemde vergoeding. 8. Als één van de echtgenoten geen gebruik kan maken van het regulier openbaar vervoer, dan wordt deze voor de toepassing van artikel 6.1 en artikel 6.3, eerste lid, aangemerkt als alleenstaande. Artikel 6.7
Hoogte van de verstrekking
1. De vervoerswaarde van de tegemoetkomingen in de kosten van vervoer is gesteld op 2.000 kilometer per kalenderjaar. 2. De tegemoetkomingen voor vervoervoorzieningen, als genoemd in artikel 6.1, bedragen op jaarbasis maximaal: a) voor gebruik van het CVV € 748,80 (uit te betalen aan de exploitant van het CVV) b) voor vervoer vrij besteedbaar € 280,00 3. De persoonsgebonden budgetten voor vervoervoorzieningen, als genoemd in artikel 6.3, bedragen op jaarbasis maximaal: a) voor vervoer per taxi € 1.680,00 (2.000 kilometer, eigen bijdrage € 0,16 per kilometer) b) voor vervoer per eigen auto of vervoer door derden € 560,00 (2.000 kilometer à € 0,28) c) voor een combinatie van a en b: voor de taxi (1.000 kilometer) € 840,00 plus voor de auto (1.000 kilometer) € 280,00 d) voor een rolstoeltaxi € 2.680,00 (2.000 kilometer, eigen bijdrage € 0,16 per kilometer) e) voor een voor rolstoelgebruik aangepast vervoermiddel € 560,00 (2.000 kilometer à € 0,28) f) voor een combinatie van d en e: voor de rolstoeltaxi (1.000 kilometer) € 1.340,00 plus voor rolstoelgebruik aangepast vervoermiddel (1.000 kilometer) € 280,00 g) voor een bruikleenauto/buitenwagen met verbrandingsmotor € 220,00 (2.000 kilometer à € 0,11) 4. Bij gebruik van een eigen auto of vervoer door derden bedraagt het te vergoeden bedrag per kilometer € 0,28. 5. Bij gebruik van een bruikleenauto bedraagt het te vergoeden bedrag per kilometer € 0,11. 6. De hoogte van de gemaximeerde tegemoetkoming als bedoeld in het tweede en derde lid kan
naar boven en naar beneden worden vastgesteld indien de individuele vervoersbehoefte daartoe aanleiding geeft. 7. De hoogte van de gemaximeerde tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1.en artikel 6.3, eerste lid, wordt voor aanvragers tot 16 jaar gesteld op een percentage van de in het tweede en derde lid van dit artikel genoemde bedragen, namelijk: 0% voor aanvragers tot 4 jaar, 25% voor aanvragers van 4 tot 6 jaar, 50% voor aanvragers van 6 tot 12 jaar en 75% voor aanvragers van 12 tot 16 jaar. 8. De vergoeding voor de gehandicaptenparkeerkaart of -plaats is gelijk aan de kosten die hiervoor door de gemeente bij de aanvrager in rekening worden gebracht. 9. Het persoonsgebonden budget voor vervoersvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 6.3, derde lid, wordt vastgesteld op basis van de tegenwaarde van de huurprijs van de goedkoopst-adequate voorziening, waarin verrekend onderhoud en reparatie, zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald.
Hoofdstuk 7 Artikel 7.1
Verplaatsing in en rond de woning Soorten rolstoelvoorzieningen
Het college verstaat onder een rolstoelvoorziening zoals bedoel in artikel 7.1, sub a, b en c, van de Verordening: a. een handbewogen rolstoel, b. een elektrische rolstoel of c. een duwrolstoel Artikel 7.2
Persoonsgebonden budget voor een rolstoel
Het persoonsgebonden budget voor een rolstoel wordt vastgesteld aan de hand van de goedkoopstadequate huurprijs, inclusief onderhoud en reparatie, zoals die door het college aan de leverancier wordt betaald. Artikel 7.3
Sportrolstoel
Een sportrolstoel zoals bedoeld in artikel 7.1, sub d, van de Verordening wordt uitsluitend verstrekt als persoonsgebonden budget. Het persoonsgebonden budget bedraagt € 2.350,00 welk bedrag bedoeld is als tegemoetkoming in aanschaf en onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van drie jaar. Hoofdstuk 8 Artikel 8.1
Slotbepalingen Hardheidsclausule
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van dit besluit, indien toepassing daarvan zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard.
Artikel 8.2
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.
Artikel 8.3
Citeertitel
Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007.
Toelichting op het Besluit Voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning 2007
Datum: 19 september 2006 Versie:
3
Status:
ontwerp
Inleiding Naast de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007 is er ook een gelijknamig Besluit. Hierin zijn bij elkaar gebracht alle bedragen, die op basis van de verordening moeten worden vastgesteld, evenals de nadere regels waarvoor in de verordening een delegatiebepaling voor het college is opgenomen. Vaststelling van het Besluit door het college kan uiteraard eerst plaatsvinden, nadat de Raad de verordening heeft vastgesteld en de verordening is gepubliceerd. Evenals voor de Verordening is ook bij het Besluit gebruik gemaakt van een door de VNG ontwikkeld model, zij het slechts in geringe mate. Het Besluit is in vergaande mate toegesneden op de bestaande Leidse praktijk van de taken die de gemeente reeds uitvoert op grond van de Verordening voorzieningen gehandicapten en het daarbij behorende Financieel Besluit 2006. Door het opnemen van alle bedragen in een Besluit hoeft bij wijziging van de bedragen, bijvoorbeeld omdat er aan de hand van de prijsindex een bijstelling van bedragen plaatsvindt, niet de verordening te worden gewijzigd. Een aanpassing door het college van de betreffende bepalingen in het Besluit kan aanzienlijk sneller plaatsvinden. Een algemeen onderwerp dat in het besluit aan de orde komt is het persoonsgebonden budget. Van alle soorten voorzieningen waarvoor een persoonsgebonden budget mogelijk is wordt in het Besluit aangegeven hoe het bedrag van het persoonsgebonden budget wordt samengesteld. Hoofdstuk 1
Begripsbepalingen
Algemeen Hoewel het VNG-model geen begripsbepalingen biedt is het dienstig geacht om van een aantal begrippen toch een omschrijving op te nemen. De meeste hiervan zijn afkomstig uit de begripsbepalingen van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2006. Artikel 1.1, sub b De Wet (artikel 1, eerste lid, sub h) geeft als omschrijving van ‘hulp bij het huishouden’: “het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”. Artikel 1.1, sub d De toepassing van een ‘uitraasruimte’ staat beschreven in artikel 5.6, derde lid, van de Verordening. Hoofdstuk 2
Algemene bepalingen
Artikel 2.1, eerste lid Deze bepaling sluit aan bij de omschrijving van het begrip ‘aanvrager’ in artikel 1.1, sub u, van de Verordening. Artikel 2.3, zesde lid Het motiveringsbeginsel van de beschikking wordt hier ten overvloede opgenomen, voor de duidelijkheid. Hoofdstuk 3
Bijzondere regels over persoonsgebonden budget en eigen bijdrage
Artikel 3.1, eerste lid De strekking van deze bepaling is dat indien de aanvrager een persoonsgebonden budget wenst, hij expliciet daarom zal moeten verzoeken. Artikel 3.1, tweede lid Deze bepaling is een uitwerking van artikel 3,4, eerste lid, sub b, van de Verordening.
Artikel 3.2 Deze bepaling is een uitwerking van artikel 3,1, eerste lid, van de Verordening. Artikel 3.4 Hier is alleen sprake van een eigen bijdrage met betrekking tot de voorziening hulp bij het huishouden. In het kader van de ‘beleidsarme’ invoering van het nieuwe wettelijke regime is immers aangesloten bij de bestaande uitvoeringspraktijk, waarin voor de overige voorzieningen geen eigen bijdrage wordt geheven. Dit is ook neergelegd in artikel 3.5 van de Verordening. De hier genoemde bedragen zijn afkomstig uit (het ontwerp van) de Algemene maatregel van bestuur en gelden per 1 januari 2007. Zij worden jaarlijks bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie. Artikel 3.5 Het hier gehanteerde inkomensbegrip is eveneens afkomstig uit (het ontwerp van) de Algemene maatregel van bestuur en sluit aan bij de bestaande praktijk met betrekking tot het verstrekken van hulp bij het huishouden (huishoudelijke verzorging). Artikelen 3.6 en 3.7 Ook deze artikelen zijn overgenomen uit (het ontwerp van) de Algemene maatregel van bestuur. Hoofdstuk 4
Hulp bij het huishouden
Algemeen De vraag ligt voor de hand of er geen anti-cumulatiebepaling gewenst is om stapeling van eigen bijdragen, denk bijv. aan ziektekosten, kosten van aangepast schoeisel en overige AWBZ-regelingen, tegen te gaan. Echter, omdat de WMO preferent is ten opzichte van andere regelgeving is een dergelijke bepaling met betrekking tot eigen bijdragen niet nodig. In de toelichting bij (het ontwerp van) de Algemene maatregel van bestuur is hierover het volgende opgemerkt: “Anders dan bij de Wvg gaat de Wmo-bijdrage thans voor op de AWBZ. Dit betekent dat burgers die voor een bepaalde Wmovoorziening reeds een eigen bijdrage betalen, maar daarvoor het maximum nog niet hebben bereikt, voor de AWBZ slechts een eigen bijdrage betalen tot dat voor hen geldende maximum. Dit geldt ook voor de eigen bijdrage die in mindering wordt gebracht op het persoonsgebonden budget op grond van de AWBZ.” Artikel 4.1, tweede lid De hier genoemde bedragen zijn de tarieven die in het jaar 2006 in het kader van de AWBZ worden gehanteerd voor de huidige PGB-vergoedingsystematiek. Of deze met ingang van 2007 nog aan verandering onderhevig zijn is nog onzeker. De definitieve bedragen ingaande 2007 worden bepaald door twee factoren: de prijzen die uiteindelijk uit de aanbestedingsprocedure resulteren en de wijze waarop de ondersteuning aan de PGB-houders zal worden geregeld. Momenteel vinden onderhandelingen plaats met de Sociale Verzekeringsbank die in de nu bestaande situatie voor de PGB-houders de ‘overhead’werkzaamheden met betrekking tot het PGB uitvoert. Verder kan op de in dit hoofdstuk genoemde bedragen jaarlijks een inflatiecorrectie worden toegepast aan de hand van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Artikel 4.1, derde lid Deze clausule m.b.t. ‘additionele uren’ is ontleend aan de bestaande praktijk van het Zorgkantoor. Door toepassing van de hardheidsclausule kan namelijk in bijzondere gevallen een hoger aantal uren worden toegekend dan waarin artikel 4.4 van de Verordening voorziet. Hoofdstuk 5
Woonvoorzieningen
Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 2 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet reeds opgenomen in de Verordening
voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007, in dit hoofdstuk een plaats hebben gevonden. Artikel 5.3, eerste lid Het hier genoemde bedrag van € 1.876,00 is een bestaand bedrag. Hierover is nog een VNG-richtlijn te verwachten waarin een CBS-indexering is verwerkt. Elke gemeente heeft de keus om hierin wel of niet mee te gaan. Artikel 5.4 Hetzelfde als bovenstaande geldt voor het hier genoemde bedrag van € 3.847,00 Hoofdstuk 6
Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 3 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet reeds opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007, in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Artikel 6.7 Ook de in dit artikel genoemde bedragen kunnen nog veranderen door prijsstelling en indexering. Zie ook de toelichting op artikel 4.1, tweede lid. Hoofdstuk 7
Verplaatsing in en rond de woning
Algemeen De hier opgenomen bepalingen zijn een neerslag van de in Leiden bestaande praktijk. Dat betekent dat de relevante bepalingen uit hoofdstuk 4 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 2006 en het bijbehorende Financieel besluit, voor zover niet reeds opgenomen in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2007, in dit hoofdstuk zijn opgenomen. Hoofdstuk 8
Slotbepalingen
Algemeen Deze artikelen zijn de voor regelgeving als deze gebruikelijke slotbepalingen.