Hard labeur Reimond Stijns
bron Reimond Stijns, Hard labeur. Meindert Boogaerdt Jun./De Vlaamsche boekhandel (Leo J. Krijn), Rotterdam/Brussel 1904.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/stij007hard01_01/colofon.htm
© 2002 dbnl
1
[Eerste deel] I 't Was op een Zondag. Reeds weken na elkaar laaide de zonnebrand in een stralende diepte, en de lucht beefde boven het goud der roerlooze korenvelden, die knetterden onder het zonnegeweld. Na den eten trad Mie van Erpe uit haar deur; ze had het Zondagskleed uitgedaan, en droeg nu een bruin, katoenen jakje, dat, om de warmte, op de borst open was, en een streepje blank vleesch liet zien; een roode, samengeplooide doek hing heel los om den mollig ronden hals geknoopt, en ze had nog de sterke rijgschoenen aan, waaruit rozenkleurig gekouste beenen oprezen naar de donkerte onder het kort, flanellen onderrokje. Ze geeuwde, en hief de armen schokkend omhoog; ze kromde ze hoekig om, strak de vuisten toeknijpende, terwijl ze zich uitrekte, en het hoofd achterover spande in een wellustig schudden. 't Was zoo heet, en de rustdag scheen altijd zoo eeuwig lang, omdat ze dan maar het stipt noodzakelijke verrichtte. Ze zweette, en haar bol aangezicht was bloedrood tot onder het blonde haar, dat in het midden gescheiden
Reimond Stijns, Hard labeur
2 was en aan weerszijden plat weggestreken. Het leven had nog geen plooi in haar glimmend wezen getrokken, maar er speelde een stoute schittering in de blauw-groene oogen. De zonnegloed lag voor op de woning, en om uit de hitte te zijn, trad ze vooruit met jeugdig gewiegel in de heupen. Rondom het hoeveken, alles insluitende, tierden hooge vlierstruiken met donker gebladerte, waar het koeler was. Ze schreed naar de eenige opening, het hofgat, uitgespaard in het hout; onder het lommer liet ze zich neer op het grasrandje, en strekte de beenen uit; ze lei de handen in den schoot, en staarde roerloos over het veld, nu zittende, zooals ze maar al te dikwijls gezeten had in trage, vervelende Zondaguren. De smachtende hitte woog voort op het rijpe koren, dat een nauwen kring trok om de vlierstruiken; zwaar gloeilicht schoot neer op den splijtenden grond van het voorhof; geen vogelken zong, maar een tuinhorzel hommelde bij een bloeienden smeerwortel, tusschen de netels in het droge buitengrachtje onder het hout; nu en dan verstomde hij een poos, en gonsde telkens weerom op; een paar gele vlinders fladderden over de velden; ze stegen en daalden, dwarrelden om elkaar in de trillende lucht en verzwonden in het schitterend azuur. De huisdeur stond open, en in de woning djikte het getiktak van het oud hanghorloge. Het hofstedeken van Mie lag in eene overgroote
Reimond Stijns, Hard labeur
3 vlakte van Zuid-Vlaanderen. Veel jaren geleden verhief zich hier dichtbij een rijke hoeve; een brand had ze verdelgd, en de werkmanswoningen er rondom had men daarna afgebroken; de landerijen werden nu bebouwd door de bezitters van de twee groote boerderijen uit den Sompelhoek. Alleen een voetwegel liep nog naar het klein gedoente van Mie, en als het koren lang was, zag ze heel dikwijls, gedurende weken, geen mensch. In den oogsttijd wierp de slaande zeis overal den rijkdom neer van gebogen halmen, en de horizont schoof ver achteruit tusschen de eindeloos lange rijen struiken, die overal oprezen; karren en wagens werden geladen, en als het laatste voer wegreed, schreeuwde en tierde men met dolle, zatte vreugde in het jeneverland. Lagen de velden gansch naakt, dan vertoonde zich zuidwaarts in een kleine diepte een strooien dak tusschen de toppen van eenige noteboomen, en in het nevelig verschiet, aan de overzijde van de Schelde, stond een molen op een heuvel. Na het oogsten trad weder de groote stilte in over de melancholieke vlakte; de paarden voor den ploeg trokken van den morgen tot den avond, over hoogten en laagten, diepe voren in den grond; daarna stapten forsige mannen over de akkers, werpende het zaad met groot armengezwaai, en weldra gingen allen heen, en lieten de velden groenen. Mie, een eenig kind, was hier op het hoeveken geboren; ze had er steeds van samenscharrelen en
Reimond Stijns, Hard labeur
4 geldverdienen hooren spreken, en maar weinig genegenheid ondervonden. Toen ze twintig jaar oud was, bezweken haar ouders op eenige dagen tijds onder den typhus; haar verdriet werd gelinderd door het weten, dat ze nu meesteres alléén was, en alléén boerde ze voort. Haar gedoente had ze in pacht met eenige akkers er dichtbij, en ze hield een koe. Des Zondags begaf ze zich naar de kerk van het dorp, nu en dan naar de markt in de stad, en kwam verder bij geen menschen. Gedurende de eerste jaren van haar alleen-wonen had Sies Rooman, een weduwdaar met vijf kinders, haar ten huwelijk gevraagd, en ook ander trouwlustigen, zonder geld, hadden zich aangeboden; ze had allen brutaal afgewezen, daar ze een man verlangde, die iets in den pot te brokken zou hebben. Juist, of er iets brak, begon het in de keuken te reutelen, en met ijzerachtig, versleten gekrijgsch sloeg het vier uren. 't Was eindelijk tijd om voor de koe te zorgen, en morgen zou het korenpikken beginnen; oom Tist kwam helpen. Mie sprong recht, stijf geworden, door dat zitten. Ze keek over den wegel, die door het graan een wentelende groeve dolf, bezoomd met bloeiende korenbloemen, bloedrood vlammende tusschen de stengels. Plots week ze achteruit; ze had een zijden klak bemerkt, die uitstak boven de lijn der koren-
Reimond Stijns, Hard labeur
5 aren.Ze sloot het pakje dicht, streek de blessen plat, en sloeg de kreuken uit haar onderrokje. Met de handen op de heupen wachtte ze. Ze luisterde, en hoorde niets dan eens het nauw verneembaar geritsel van aangeroerde korenhalmen; weldra ontwaarde ze, dicht bij den grond tusschen twee vlierstruiken, een uitsterven van zilveren lichtkringetjes; iemand verborg zich achter de gelooverde twijgen, bespiedde haar; ze deinsde verder achteruit naar den stal toe. ‘Ei! Gij daar!’ ‘Ja, ja, goe' volk!’ werd er gebromd, en een vent trad door het hofgat op het hoeveken; een dwaze lach trok de dunne lijn tusschen zijn lippen scheef, en zijn oogen fonkelden in den vooroverhellenden kop; hij aarzelde een oogenblik, en strompelde daarop naar Mie toe met achterwaarts uitgestrekte grijphanden. ‘Wel, gij schoon jonk!’ zabberde hij. ‘Ik kom om u! Ge moet mijn lieveken zijn!’ Mie verschrikte, en greep gezwind den riek, die achter heur tegen den muur van den koestal stond. ‘Zatlap, en kom niet nader!’ dreigde ze. Hij weifelde opnieuw; zijn zware adem joeg zijn longen op en neer, terwijl hij knapte met de vingers. Langzaam liet hij de armen zakken; de grijnslach om zijn mond vlood weg, en verbouwereerd staarde hij heur aan. ‘Zulk een djent vrouwmensch’, grommelde hij.
Reimond Stijns, Hard labeur
6 ‘Wat peinst ge wel van mij! Ge hebt verschoten, he?’ Hij moest nog eenige keeren geweldig hijgen. ‘'k Heb een druppeltje te veel op, maar 'k weet toch, pidome, heel wel, wat ik doe, en waarom ik kom’. Hij wilde spottend lachen, maar het ging niet; hij trok een rooden zakdoek uit den kiel, nam de klak in de hand, en wreef zich het zweet af. Het was een kerel vooraan in de twintig, met een mager, baardeloos aangezicht, waarin de donker oogen gedurig onrustig naar heur vlogen. De vrees van Mie week; ze schopte eenig brandhout uit den weg, en zette den riek terug, of het haar niet schelen kon, dat die vent er stond. Het was geen leelijke jongen, maar met zulke zotte manieren had ze hier nog geenen gezien. Hij wist misschien niet meer goed, wat hij deed; of hij durfde wellicht bij geen vrouwmensch komen, als hij nuchter was. ‘'k Zou willen de koe koopen voor boer Vercleijen’, hernam hij stotterend. ‘'t Is dure tijd, en g'en hebt zeker ook geen beesteneten meer?... G'en spreekt niet!... Ik meen het nochtans goed, en 'k zal u den hoogsten prijs geven, ver boven de markt’. ‘Beesten koopen! Op 'nen Zondag;’ gekte ze met zeker teleurstelling, en toch aangetrokken door de gedachte een voordeeligen verkoop te doen. ‘'t En lijdt geen uitstel. G'en risqueert gij niets,’
Reimond Stijns, Hard labeur
7 drong hij aan. ‘'k Mag ze toch wel 'nen keer zien, he?’ Ze geloofde hem niet gansch. Wat beteekenden nu die dwaze loeten van zooeven! Ze rekte den mond tot een twijfelenden lach. ‘Kom dan maar langs hier!’ Ze stak den arm over de halfdeur van den stal, hief het kletsend sluitijzer op, en liet den vent eerst in om hem wat nauwkeuriger op te nemen; hij waggelbeende een weinig. 't Was er in de diepte schier duister rondom een breede streep zilverwit licht, vallende in strakke lijnen door een luchtgat in den gevelmuur; meer klaarte golfde aanstonds naar binnen, en lei discreet bronsgoud op uitspringende hoeken en kanten; een wemeling van vliegen ontwaakte; ze zoefden rond met gegons en gebrom, vielen snel terug neer in het stroo, op de koe, op de wanden, alles in vlekken zwart stippelende; er hing in den lagen stal een vet warme lucht vol zure reuken van gistend sop, van garstigen kost voor het varken. Na een poos ging Mie den vent rakelings voorbij, en gaf de liggende koe een klets met de vlakke hand. ‘Allei! Blesse! Hoep!’ Het dier sloeg met den kop, sprong recht met een snel beenengescharrel; het keek om met zoete, groote oogen, en kwijl rekte af van zijn glimmenden muil. Wie mocht die man wel zijn, vroeg Mie zich af. Nu en dan rezen vluchtige beelden op voor haar
Reimond Stijns, Hard labeur
8 geest, maar ze kon hem niet thuisbrengen. Ze kent hem voorzeker, maar wie is hij toch? Het scheen plots, of de zon buiten wegdook, en het zilverblank licht boorde weer vierkantig door het luchtgat. ‘Wat doet ge!’ Mie vloog naar de staldeur, die hij stillekens gesloten had, en rukte ze open. ‘Is 't zoo, dat ge naar de koe kijkt!’ ‘'t Is waar ook’, morde hij toegevend, of hij iets onwetends gedaan had. ‘En ze mag bezien zijn... ‘Hoeveel?’ vroeg hij, maar zijn gepeinzen waren er niet bij. De drank werkte feller, en zijn kop begon meer te duizelen; dat vertrouwelijk alleen-zijn in volslagen eenzaamheid op zoo'n eindeloozen Zondagnamiddag maakte hem uitzinnig; het zien van dat zwaar, heet koelijf voor zich, en 't rieken van den veedrek overal tusschen smotsige muren zetten hem aan tot het bedrijven van leelijke daden. Mie bleef op de koe kijken; hij sloop nader, stond achter het meisje met den kop over haar schouder en met de kin vooruitgestoken; ze hoorde zijn blaasbalgachtig hijgen. ‘G'en komt toch zeker niet vrijen, gij!’ Haar stem klonk schamper en schel. Ho, nu kende ze hem! Hij was Bien, een nietdeug, de zoon van den diefachtigen polier. ‘Een koe koopen! Wel, gij, loeder, wie zou u 't geld geven!’ Vol verachting wilde ze hem uit den weg stooten,
Reimond Stijns, Hard labeur
9 maar hij plaatste zich vóór haar; het bewustzijn van een ontzettend gevaar viel over haar neer; ze werd een oogenblik stijf van angst, en een walg vol wanhoop neep haar den adem af. Radeloos keerde ze hem den rug toe, en ze durfde niet weer naar hem kijken; haar gedachten vielen stil in vreeselijke verwachting, en toch voelde ze den zilten smaak van het zweet, dat drong in haar mond. Ze hoorde den kerel schoppen op eenige uitgedorschen schooven, die in den hoek lagen, en daarna was hij vlak achter heur met neusgesnork en keelgegrom. Woest greep hij heur aan: hij wilde ze op het stroo werpen. In razende verontwaardiging draaide ze zich om, en klampte zich aan hem vast; haat en vertwijfeling sterkten haar krachten. Hij sloeg den arm rondom haar middel om haar neer te trekken, doch hij kon haar niet doen bukken, noch haar voeten van den grond krijgen. Ze trachtte zich los te wringen, duwde op de nijpende handen, stootte met het hoofd op zijn borst, en rukte zich achterwaarts met groot geweld: ze geraakte niet vrij: met fel voetengescharrel draaiden ze eenige malen rond, struikelden onverwachts over een houten emmer, en ploften samen neer op den vloer. Verbijsterd door den val bleven ze een oogenblik roerloos; hij lag op haar, en herbegon weldra den strijd, zoekende haar bij de keel te grijpen; ze sloeg hem keer op keer de vuisten in het aangezicht, en wilde hem door vreeselijk schoppen van heur lijf krijgen. Hij
Reimond Stijns, Hard labeur
10 woog pletterend op haar, trachtende haar op den rug te houden, en de beenen machteloos te maken; ze spande zich in, wilde zich omrollen, doch werd telkens terug neergesmakt; met een geweldigen smeet van haar heupen wierp ze hem eindelijk zijwaarts van zich af; hij bonsde met den kop tegen de spoelingskuip, doch snel was hij weer op haar. Ze hijgden een poos luide: zijn armen lagen zwaar op heur borst; onverwachts richtte ze zich half op; met een elleboog drukte hij haar forsig neer, doch ze omgreep aanstonds met beide handen zijn slapen, zijn grijnzend gelaat van zich afhoudende, en stak de duimen in zijn oogen; een pink schoot in zijn mond, en snuivend beet hij toe. Ze snokte den vinger los, en het bloed sprong er uit. Uitzinnig greep ze zelfs hem bij de keel, schroefde ze toe; met de voeten voelde ze een steun tegen den muur; ze strekte haar stijlbeenen uit, worgde hem den adem af, zoodat hij moest loslaten om de nijpende klauwen van zijn gorgel te krijgen. Hij kon niet, moest het opgeven, werd slap en machteloos, en ze liet hem een oogenblik daar liggen. Een rillende kramp liep over zijn lijf; hij sloot de oogen, kreunde heel zonderling, en tastte in het blinde. Ze rukte hem half omhoog, sleepte hem naar buiten; hij liet het doen, en ze schopte hem met zware schoenen, overal waar ze hem maar treffen kon. Plots hield ze op, huiverde; het scheen, dat hij dood was, en zij geschopt had op een lijk. Ze
Reimond Stijns, Hard labeur
11 keek rond met starre oogen, zoekende instinctmatig naar een plek om er hem te delven, maar ze vernam achter zich een lang gesnork, en ze lachte. De lucht gorgelde genotvol zijn longen binnen; hij had de oogen geopend, en lag heur weldra roerloos, snuivend, aan te blikken. Ze hield zich op haar hoede, doch in een zinnelooze opwelling vloog ze naar hem toe, stampte weer met den hiel op zijn borst; ze vreesde hem niet weer. Onverwachts omprangden zijn armen haar beenen; ze viel schier, doch het volgend oogenblik sleurde ze hem voort tot tegen den stalmuur, waar ze den riek greep; ze hief het tuig met beide handen in de hoogte, met de stalen tanden loodrecht naar onder; schielijk, veerkrachtig, sprong hij uit haar bereik, lag verder achterover op de ellebogen, grijnsde haar een oogenblik aan vol wraaklust, en scharrelde zich op. Hij week terug, bewaakte elk van haar bewegingen, en achterwaarts wegtrekkende, schold hij haar uit voor slet, en met geraas en getier ging hij den slingerenden voetwegel op tusschen het heete koren. Zijn stem verstomde. De riek gleed uit de handen van Mie; ze trad wankelend naar de bank onder de twee keukenvensters; ze zat er met open mond, met wanhopige vertwijfeling in de vochtige oogen; het zweet rolde van heur blakende wangen. Er was iets afschuwelijk leelijks over heur gegaan, en voor de eerste maal van haar leven voelde ze zich alléén op de wereld; ze was zoo verlaten, en naar welke
Reimond Stijns, Hard labeur
12 zijde ze ook de groote vlakte, die om heur lag, zou opgestapt zijn, nergens zou ze iemand gevonden hebben om te luisteren naar het uitschreeuwen van heur smart. Ze bond de losgerukte lokken weer vast en wond den gescheurden halsdoek om haar bloedenden pink. Haar borst begon geweldig te hijgen, en ze snikte. Eer Bien hier kwam, had hij gansch den dag gedronken tot hij geen cent meer vond en geen drank meer kreeg. Hij slenterde vervolgens doelloos door het veld in de driften-aanjagende eenzaamheid. Het was stillekens in hem opgekomen, hoe dat meisje alléén woonde, en dat hij heur vandaag nog hebben moest. Hij hunkerde om de passie te stillen, die zijn bloed doorvlamde, en hij wilde die passie voldoen, oververzadigen, alléén met die vrouw, ver buiten de menschen. Nu vertrok de poelier in gebulder en vermaledijding, niet voelende in den hals de breede voren er door korte nagels in geploegd. Hij liep razend tusschen de korenlanden voort, en bij den omdraai van den wegel stond hij voor Nand Bavijne en Gust Viane; ze vroegen hem met spottende deelneming, waar hij zijn klak verloren had, en of hij gevochten had met een kat! In zijn drieste teleurstelling moest hij het uitbraken, wat er gebeurd was. Hij stelde hun voor naar het hofstedeken te gaan om er samen
Reimond Stijns, Hard labeur
13 hun spel te spelen. Dat was al te gewaagd, beweerden de twee mannen, zooveel moed als Bien hadden ze niet; Mie zou op haar hoede zijn, en voorzeker met haar riek toeschieten van achter een stal of een vlierstruik. ‘Bien, een goeden raad: steek die muizenissen uit den kop. Allei, salu! Tot later!’ En toen ze achter de hooge tarwe verdwenen waren, steeg plots hun gekkende lach op. Gansch het dorp wist het weldra, hoe kranig Mie zich verdedigd had. De pastoor ging op een namiddag naar de woning van den poelier; de honden blaften hem vreeselijk toe; een beklemmende pestreuk dreef om de tedrogen-hangende konijnenvellen, overdekt met groote vliegen, en gansche zwermen stegen warrelend, snorrend op van de rottige vaalt. Bien was alléén thuis, en zag wie afkwam; hij trad haastig binnen, en liep langs de achterdeur het veld in; de geestelijke was erg teleurgesteld, en toch moest er iets gedaan worden; hij wandelde, hoe ver het ook was, naar het hofstedeken van Mie. Dicht bij haar gedoente trof hij heur aan, kruipend door de droge gracht, waar ze voeder sneed voor de koe. Ze keek verbaasd op, zette zich op de hurken, steunend op haar sikkel. Hij kwam eens tot bij haar, zei hij, om wil van het ontstichtend feit. Had ze nooit in
Reimond Stijns, Hard labeur
14 handel of wandel, door woorden of gebaren, aanleiding gegeven tot zulk een monsterdaad? ‘'k En versta u niet’, morde ze gram, want ze dacht, dat hij haar beschuldigde. ‘En 'k zou het nog doen!’ Rukkend en slaande werkte zij voort zonder opzien, zonder nog naar één woord te luisteren. In den winkel van Gust Viane had men Mie wijsgemaakt, dat de gendarmes zouden komen, en gansche dagen liep ze met loodzware bangheid in het lijf; en altijd weer speelde hetzelfde tooneeltje zich af in haar verbeelding: ze hoorde hun naderende galoppade langs den voetwegel, zag de hooge, zwarte kolbakken uitsteken boven het gele graan; de mannen stegen af; ze waren daar, stil, zich bukkende, om door het nauwe hofgat te geraken, rondloerende om haar onverhoeds vast te grijpen, doch ze werden verraden door het kletteren der sabelscheden en het rinkelen der sporen aan groote laarzen. Ze zouden barsch handelen, strikvragen stellen, haar misschien meenemen. Niets van dit alles gebeurde: de dagen trokken onberoerd voorbij en Mie werd eenige jaren ouder in den sleur van het eenig, alledaagsch leven. Op een Zondagnamiddag in den Mei zat Mie als immer alléén op de bank voor het huis, en kraaknet was ze als altijd: jak en rok waren nieuw, gesneden
Reimond Stijns, Hard labeur
15 uit een grasgroene zomerstof, welke ze gekocht had bij Viane, omdat het weefsel zoo goedkoop was en er zoo sterk uitzag. Ze droeg het blonde haar boven den nek in een dikken wrong samengebonden. De handen lagen over elkaar in den schoot, en ze had lijdzame droomen, denkende op haar ouderdom; ze was nu zes en twintig jaar oud, en voort tusschen haar wegijlende gedachten berekende zij, wat ze dezen zomer zou kunnen garen en sparen. Niets ruischte in de onmetelijkheid om het hoeveken. Roerloos omgaven haar de hooge oprijzende vlierstruiken: donkergroene tuilen over elkander opwaarts golvende, dicht bestoken met fel geurende bloemschermen. De zon goot jubelend licht op de weer jeugdige aarde. Reeds een poos woog er een ongerustheid, een zekere angst op Mie; ze dacht, dat ze ergens een voorbijvliegende schaduw ontwaard had, dat bladeren zich hadden bewogen in roerlooze lucht, dat iets met zacht geknetter opengeknakt was achter het vlierhout. Het vroeger doen van Bien schoot haar te binnen; plots schrikte ze op; op het voorhof onder het loover van de hooge struiken, stond een man; hij stond er stokstijf met de oogen op haar gericht; ze tastte in den zak naar het mes, dat ze nu altijd bij zich had. ‘Goêndag, mijn vrouwmensch! De wegel en loopt niet verder, en kom een beetje rusten.’ Ze kende hem niet, en ze morde, dat hij kon terugkeeren vanwaar hij gekomen was.
Reimond Stijns, Hard labeur
16 Zoo een onthaal schrikte hem in het geheel niet af, en terwijl ze nog sprak, trad hij vooruit, zag de woning en de stalletjes, het groenselhofje voor de deur en den mestput naast het huis; hij zag alle hoeken en kanten, trachtte zelfs door de vensters te gluren. 't Was een ferme, kloekgebouwde man, niet te groot; hij scheen eenige jaren ouder dan Mie; felle oogen brandden onder overhangende wenkbrauwen in zijn bleek gelaat, zoo bleek, dat de versch geschoren baard blauwachtig doorschemerde op zijn zware kin en op zijn vooruitstekende kakebeenen. Hij was gansch in het bruin laken, en had een ottervellen muts op. Hij lachte eens, en knikte weer, of hij zoo ineens heel vertrouwelijk met haar wilde worden, hij zag er aanminnig uit, en zou voorzeker met haar geen wreed spel spelen; de gedachte aan trouwen vloog door haar brein; maar neen, dit kon niet; voorzeker was hij te rijk, of misschien een bedrieger, een gelukzoeker. Hij lachte opnieuw, zoo stout en gemeenzaam tevens, dat ze gram werd; kwam hij haar schijnheilig bekijken, gedreven door spottende nieuwsgierigheid? Op het dorp zouden ze het wel durven zoo een vreemden kerel te sturen naar Mie Van Erpe. ‘'t Is hier een schoon gedoente’, besloot hij, en kwam bij haar. ‘Laat mij een beetje plaats’. Met een schok richtte ze het lijf op, en ze werd heel rood. ‘Zij gerust! Zij gerust!’ hernam hij, of hij een grillig, argeloos kind voorhad. Hij duwde haar een
Reimond Stijns, Hard labeur
17 weinig uit den weg, en zette zich. ‘G'en kent mij zeker nog niet, he? 'k Woon hier nu ook op Meirhem’. ‘Zijt gij die vent?’ vroeg ze verbaasd. ‘Welke vent?’ ‘Met dat geld. Uit Frankrijk. Ik heb dat gehoord bij Wieze-Marie’. ‘Ja, 'k ben ik die vent met geld’. Zijn oogen verlieten haar niet; hij maakte onder zijn vest een lederen gordel los, en uit een binnenzakje er van haalde hij eenige bankjes van honderd; hij telde ze met prangvingers; er waren er twaalf; hij hield ze daarna gansch verkreukt in de hand geklemd. ‘Is dat geld?’ vroeg hij met verachting. ‘Heet gij dat geld? Pardjee, moest ik zeker zijn, dat ik niet verder en zou geraken, 'k zou mij liever verdoen!’ Mie had met gretige oogen toegekeken, en plots ontwaarde ze iets wreeds in zijn verwrongen trekken, iets, dat er zich snel over uitgebreid had; doch aanstonds toonde hij heur een gelaat met alle ruwe lijnen weggeveegd, en ze meende, dat ze zich bedrogen had. ‘Dat is zoo een manier van spreken’, hernam hij lang nadien. ‘Maar wat is een mensch, die geen geld heeft, of er geen genoeg bezit!’ En hij vertelde, hoe zijn ouders, de Speelties, arme duivels, twintig jaar geleden, Meirhem verlieten om elders een broodwinning te zoeken. Ze waren
Reimond Stijns, Hard labeur
18 dood, hadden zich dood gewrocht; nu was hij, de eenig overlevende zoon, teruggekomen, logeerde reeds acht dagen in den Vaderlander, een herberg bij de kerk. ‘Hoeveel betaalt ge daar? vroeg ze met belangstelling. ‘Te veel! Alles, wat ik geef, is te veel! Het is geld op straat gesmeten!’ En voor zich heen mompelde hij: ‘'k Zou moeten trouwen’. ‘Neen, 'k zal mij niet verdoen’, sprak hij weer, of hij een vroeger gezegde wilde vergoelijken. ‘Ik ben op zoek naar een hofstedeken en land. En is er iets met werken te verdienen, dan zal ik het hebben!’ Binnen sloeg het vijf uren, en Mie stond op. ‘Al zoo laat! Morgen moet ik bakken, en ik heb nog een heelen hoop te doen. 'k Zit in 't werk tot over de ooren!’ Hij volgde ze op de hielen, en zag ze gaan en keeren; hij drukte kortaf uit, wat hij dacht over hetgeen zij verrichtte, en hij had verstand van alle zaken. De oogen van Mie hadden geflikkerd, toen ze de bankbriefjes zag. Ze vond het jammerlijk spijtig, dat zooveel geld niet hier mocht blijven, liggen bij het hare. Hoeveel jaren hoeft men niet rusteloos te slaven, slecht voedsel te eten, en in een ellendig nest te slapen, om zoo een som bijeen te krijgen! Ze hoopte! Haar boezem verbreedde! Er lag een jubeling in heur hart, die heur gansch
Reimond Stijns, Hard labeur
19 mollig maakte, en nu en dan naar adem deed hijgen. Er kwam meer zwier in haar bewegingen, meer wiegeling in haar heupen, en kleiner en fikscher werden heur stappen. Hij trad met haar in den koestal, liet de hand in een zwaar wrijven gaan over het dier, een machtig genot smakende in het voelen van dat vleesch, dat groote waarde had. Hij moest ook het varken zien, en de konijnen; alles moest hij zien. ‘Ge zijt een net vrouwmensch!’ verzekerde hij. ‘Ge hebt gelijk. Waar het vuil is, geraakt alles onder den voet, en dan is sparen boter aan de galg!’ Ze begaven zich naar de akkers. Het veld om het hoeveken, heinde en ver, lag in hooge rust met uitspatting van kracht in plantengroei, met al het vreeselijk schoon, dat op luttel dagen uit den vruchtbaren moedergrond opgeweld was. De geur van alle gewassen hing wierookend in de lucht. Kleur noch geur hadden belang voor hen, maar ze voelden de groote belofte, die de natuur overal uitbazuinde om hen heen: de belooning van noesten arbeid. Ze zagen reeds het slaan der pik door lange halmen, snel nedervallend onder het gewicht van dikke aren; het binnenbrengen van rijke schooven; het maaien van malsche klaver voor melk en boter; het bollen der aardappels uit den grond... Hij kende den prijs van al de vruchten, en overal wist hij iets aan te wijzen, dat kon verbeterd worden.
Reimond Stijns, Hard labeur
20 Ze werd bleek van aandoening, omdat ze jaren en jaren gewerkt had, blind zich geen oogen blik rust gunnende, en dat die man met haren arbeid meer zou gewonnen hebben, meer dan zij. Ontevreden bleef hij bij het klaverveld staan. ‘Ge hebt er te veel’, zei hij vermanend, en met breed gebaar wees hij de gansche landstreek aan, of alles hem toebehoorde. ‘Als het donker is, en men geen werk verlet... Daar is er genoeg!’ Ze keerden terug naar het hofstedeken, en zetten zich opnieuw neer op de bank voor de woning. ‘En doet ge alles alléén?’ ‘Oom Tist, een kreupele, slaapt hier soms. Hij helpt mij dan. Ik sta mijn man, en meer ook’. ‘Ik werk voor drie’. Hij raapte een knuppel op, brak hem kalmpjes door; hij lei de twee stukken weer op den grond, of het solfertjes waren, die niet mochten verloren gaan. Hij moest weten, wat ze in species bezat. Ze zei het. ‘Vijftienhonderd. Nardus uit den Vaderlander had mij gezeid, dat er meer was. Maar, 't is niets’. Hij vroeg verder, wat ze elk jaar kon wegleggen, hoeveel ze voor de pacht betaalde. Mie antwoordde kinderlijk gedwee, en zag in heerlijke vizioenen steeds de bankbriefjes weer. ‘De pacht is te hoog’, beweerde hij. ‘De eigenaars zijn allen dieven!’ Hij kwam uit Frankrijk:
Reimond Stijns, Hard labeur
21 ginder bestaan er geen kleine boerderijen om op te beginnen, en slaven op de hoeven van anderen deed hij niet meer, hij wilde niets aanvangen dan den boerenstiel, wilde geen omgang met menschen hebben. Hij moest werken, altijd voort, abbattre de la besogne, het werk zien inkrimpen; 's avonds kijken naar wat hij in den dag verricht had. Zijn vader had hem altijd gezegd, dat het hier de rijkste streek der wereld is, en hij had niet gelogen! Speeltie had overal boerderijen gezien als kasteelen, overal! En kloeke paarden en schoon vee! En geen duim gronds is verloren! ‘Wie met mij wil wroeten en sparen zal eens zoo een hoeve bezitten!’ En al had hij ook een vreemden tongval, en al verstond ze elke uitdrukking niet, toch begreep ze heel goed, wat hij wenschte. ‘Dat zou ik wel kunnen!’ sprak ze, en keek hem aan met oogen, die brandden voor 't geld. Die man kon uit haar ziel halen, wat er diep in besloten lag. Felle drift vervoerde haar; onmiddellijk zou ze zich willen begeven hebben aan het werk met heete begeerte om eens op een kasteelhoeve de meesteres te zijn. ‘Zeker, zeker’, mompelde hij, of hij nadacht. ‘Ge zijt in de fleur van uw leven. Op uw ouderdom kan iedereen werken. Maar, wie struisch is, houdt het daarom niet altijd vol’. Hij trok zijn jas uit, en hing ze op de bank, goed
Reimond Stijns, Hard labeur
22 toeziende, dat ze den grond niet raakte. Hij stroopte de rechter hemdsmouw op, hield den arm hoekig gespannen, en liet bollig zijn spieren zwellen. Hij ontrolde weer de mouw, en knoopte ze toe. Kalm nam hij vervolgens heur arm vast, ontblootte en overtastte hem. Ze staarde hem aan, zwijgend, met vrees, dat hij haar afkeuren zou. Hij sprak zijn bewondering uit. ‘'k Geloof, dat we 't akkoord zijn, maar geen katten in zakken!’ ‘Het kan mij niet schelen’, antwoordde ze. Toen de avond viel, zaten ze weer beiden op de bank, dicht bij elkaar. Ze zwegen lang, latende gaan hun gedachten naar het nieuw leven, dat ze samen zouden intreden. Een laatste vuurrood kleurde het westen, zichtbaar tusschen het gebladerte van een struik; 't schitterde ginder in trilvlekjes als spelende golfjes over brandende, kleine meren; alles verglom; over het oneindig veld klom de donkerheid hooger, en er kwam melancholie, omdat de dag dood was. Het vlierhout werd zwarter en zwarter; gansch ver over de vlakte rommelde dof een hortende donder; geen weerlicht sneed door de lucht. ‘'t Zal regenen’, sprak hij. ‘Ik ga’. Hij stond recht. ‘Zijt ge niet vervaard, alléén? Zoo door 't lang koren op dien verlaten wegel!’ ‘Ge zijt, gij, hier ook altijd alléén! Zij maar gerust in mij; ik en zal niet verloren loopen. Ik
Reimond Stijns, Hard labeur
23 en ben nooit van iets of van iemand bevreesd! Tot morgen!’ Hij vertrok. Ze had hem aan het hofgat achter-nagekeken. Het leven lag nu breed en vlekloos voor haar open; met jubelend hart zou ze er in vooruitstappen, gesteund door den fellen man, die groote schatten aan den grond zou ontrukken. Meer dan drie weken waren om. Met den avond week stillekens de logge rust, die gansch den vredigen lentedag om het hoeveken meesteres was geweest. Mie kon niet meer werken; alles was in orde voor den trouw van morgen; ze keek den wegel op, en voelde, dat het nu uit zou zijn met haar eenzaam leven. Vlokkige wolken trokken kalm onder de eindelooze diepten naar het verre oosten; ze trokken voort, starende naar elkander op de breede baan. De velden schoten uit hun roerloosheid; de halmen bogen zich een poos nauw merkbaar, bewogen zich daarna zachtjes, en over de vlakte dreef een langgerekt geruisch, zweeg, herbegon luider, verzwakte weer, en weldra vlogen kleine golfjes elkander na, nu zwellend, dan zich ontspannend, tot breede schaduwvlekken elkaar nabolden, zich wijd ontvouwend, zich snel toeplooiend, om verder altijd voort weer op te duiken, terwijl de aren over elkaar sloegen. De zon schoof weg in het westen, zonder vuurrood, een doffe zon, latende alleen een muffe
Reimond Stijns, Hard labeur
24 hitte na. Als de avond alle lijnen uitgewischt had, trad Mie haar woning binnen. Van overal kwamen groote zuchten; ze vielen neer op het huizeken, tot ze moe waren, en er een getrippel ontstond op de dakpannen, op de bladeren van de vlierstruiken en van het populierken achter de woning; wijder en wijder strekte zich een zingend geritsel uit in het koren. Toen het regenen ophield, luisterde Mie naar het langzaam getriptap van dikke druppels, die vielen van het dak op het smal rijtje steenen, liggende van einds tot einds voor het huis. Morgen zou ze de vrouw van Speeltie zijn! Mie en Jan trouwden des morgens vroeg voor de eerste mis; nieuwe Meeren hadden ze niet gekocht, willende geen geld op straat gooien. De bruids-knecht was oom Tist en de bruidsmeid Wieze-Marie, het wijf van den klompenmaker; deze twee mochten in den Vaderlander een druppelken meedrinken. Terwijl ze allen samen nog in het midden van den vloer stonden, hinkte de kreupele voortdurend om zijn nieuwen neef, stootte hem met den elleboog in de zijde en trok geheimzinnig oogjes, doch in het harde gelaat van Speeltie kreeg hij geen verandering. ‘Ha, hij en wil mij niet kennen!’ grommelde Tist. ‘'t Zal hem zuur opkomen!’ De pas gehuwden begaven zich seffens huiswaarts. Ze traden in de slaapkamer, en telden er het liggende
Reimond Stijns, Hard labeur
25 geld van Mie; haar vijftienhonderd frank, die bij den notaris stonden, moest ze terughalen, zei Speeltie. ‘'t Geld is bij zoo een volk niet in zekerheid. Als ze in slechte doeken zitten, steken ze op met de kas!’ Het overige van den dag brachten ze door met het bezien van alles, wat zich op het hoeveken en in de woning bevond; Speeltie was kinderlijk blij, toen hij op den zolder een ontredderd getouw aantrof. ‘Dat is, pardjee, nog het beste van al!’ riep hij uit. ‘We zullen het repareeren en beneden zetten’. En ze bespraken op welke manier het huishouden voortaan het profijtigst aangelegd zou worden; aan veel zaken gaf Speeltie een beter plaats. Mie stemde telkens toe, om wil van al die heerlijke dingen, die komen moesten. Den eigenaar mocht men rust noch duur laten, zoolang hij de pacht niet verminderde; dag en nacht zouden ze trachten naar het uur, dat ze op eigen goed zouden leven. De schemering ontvouwde zich reeds over de machtige vlakte, toen ze naar de veldvruchten gingen kijken; zalige groeikracht ontvouwde zich allentwege. Ze stapten traag om de akkers, en spraken geen woord. Toen den volgenden morgen de zon oprees, en de huiverige nevels nog om de velden dreven, waren de gehuwden reeds tusschen het natte koren, en diepten er de grachtjes vol onkruid uit. In drift toonden ze beiden aan elkaar, wat ze konden; het groot werk was aan den gang.
Reimond Stijns, Hard labeur
26 Mie en Speeltie waren twee weken getrouwd. Het was middag; ze zaten aan tafel in de lage keuken, staarden norsch voor zich, haastig dooretende. Een vroolijke zonnestraal speelde om die twee zwijgende menschen; hun brood was weldra op, en de aarden papteil leeggeschept. Mie sloeg met geweld haar houten lepel neer. ‘Breek hem niet’, zei Jan bedaard. ‘Meent ge, dat het zóó kan blijven duren! Waarom en spreekt ge nooit? En kunt ge mij niet zeggen, wat ge in Frankrijk uitgezet hebt? Ik moet weten met wat voor 'nen vent, dat ik leef’. Hij had zijn lepel afgelikt en lei hem nu neer op de tafel. ‘Mie, ge zoudt beter doen te zwijgen, 't Is 'n goeie raad, dien ik u geef’. ‘Hebt ge misschien gezeten?’ ‘'k Zal u iets zeggen, Mie. Ge stondt met den kreupele in den koestal, en hij heette mij sloeber, en in 't kort zou hij u alles verteld hebben, zei hij zoo. Hij meent, dat hij mij in Frankrijk gekend heeft. In den Vaderlander heeft hij op mijn kap gezeten. En ge doet mee, Mie! Dieu-de-dieu! We zijn aan denzelfden ploeg gespannen, en ge doet mee!’ Hij liet de groote schelen voor de oogen zakken, en keek op zijn vingers, die breed openlagen op de tafel; de grijnslach om zijn mond verdween, en de lippen dekten weer de witte tanden.
Reimond Stijns, Hard labeur
27 ‘Zoo en kan het niet blijven duren, Mie’, sprak hij met doffe, eentonige stem. ‘Er wordt hier te veel gepraat. We mogen, wij, onzen tijd niet verbabbelen. Nog iets, eer we aan 't werk vallen. Pier-Sies is hier gisteren geweest; hij vroeg, of wij de kist voor Tist zouden betaald hebben. Dat en doen we niet’. ‘De kist? Wat voor kist?’ ‘Och ja, 't is waar: g'en weet het nog niet. Pier-Sies kwam zeggen, dat men het lijk van Tist had opgetrokken uit de Bundergracht. De kreupele was bezopen, en is er zoo blindelings in geloopen. Morgen wordt hij begraven: we zullen samen naar de kerk gaan. Ik had aan Tist gezegd, dat hij ons niet meer en moest helpen, en daarom was hij zeker zoo kwaad op mij. Zet de teil weg, Mie, we gaan delven’. Na de begrafenis waren ze tegaar haastig naar huis gekomen, want ze hadden reeds te veel tijd verloren. Het was zoo een heerlijk groeiweer. Mie trok de rokken hooger door de linten van den voorschoot, en stroopte de mouwen op. Eer ze buitentraden, lei Speeltie de hand op haar schouder. ‘'k Moet u eerst iets zeggen, Mie. Ge monkt, omdat ik niet en spreek, ge vergeet, dat ik de man ben, en alles moet bestieren, en geen rekenschap te geven en heb’. ‘En ik?’ schoot ze op. ‘En ik?’ ‘Gij?... Ge zult mij laten begaan, en doen, wat ik zeg’.
Reimond Stijns, Hard labeur
28 ‘Wat gij zegt! Nooit! 't Is hier al het mijne! Dat hebben mijn ouders samengeschart. Ge moogt mij raad geven, maar 'k en zal toch uw meissen niet zijn!’ ‘Luister, Mie; luister goed. Denk er maar op tot morgen: ik zal het hier al bestieren, of een van ons tweeën is hier te veel’. ‘Dat is zeker, want ik heb al mijn goesting van u. Trek maar op, als ge durft of kunt’. Hij ging in de deur staan, en wendde zijn aangezicht af. ‘Zoo en versta ik het niet, Mie’, hernam hij na een poos, ‘Er is nog plaats genoeg op het kerkhof voor een van ons tweeën. Wat mij in den weg staat, Mie, smijt ik er uit. Ik en zoek geen ruzie, maar nooit en ga ik achteruit’. Den volgenden morgen ontving Mie het bevel een stuk van het klaverveld om te spitten; ze weigerde, en toen Speeltie dreigend op haar toetrad, greep ze den riek om te toonen, dat ze vast besloten was voor niets terug te wijken. Speeltie naderde voort. ‘En sla mij niet!’ tierde ze met al de woede, die sedert dagen fel in haar opgegroeid was. ‘'k Zal steken!’ Er kwam geen aarzeling in zijn stap. Ze wist niet, wat ze deed, en stekte met den riek naar hem; ze trof hem in de bil en liet het wreed werktuig vallen. ‘Daar! Ge hebt het alzoo gewild! Ik zeg het nog: ik en zal uw meissen niet zijn!’ Hij
Reimond Stijns, Hard labeur
29 rukte de stalen tanden uit de wonde, greep Mie vast, duwde haar tegen den stalmuur, niet voelende het bloed, dat langs zijn been liep. Hij had ze bij de armen, en neep om de beenderen te breken. ‘Neem de spade, Mie, en ga delven’, verzocht hij. Ondanks de vreeselijke pijn bleef ze tegenstand bieden, wrong en herwrong zich. ‘'t Is nu Dinsdag, Mie. Ga delven, of anders draagt men u Vrijdag weg. Ik en lieg niet, Mie. Laat ons in peis en vree leven, en geld winnen. Ge werkt als een man, ik als drie: ik moet de meester zijn’. Ze voelde zich stouter worden door zijn bedaard spreken, doch plots staarde ze verbouwereerd in zijn bleek, sinister gelaat; zijn zwarte oogen lagen brandend onder de opgezwollen, diep gezonken wenkbrauwen; in een stond werd hij een gansch onbekend man met een doodsbedreiging in iederen trek van het aangezicht. Zóó, meende ze, had ze hem eens gezien, doch niet zoo vervaarlijk, zoo afgrijselijk leelijk als nu. In haar bang staren ontwaarde ze weldra niets meer dan het vlammen van oogen en samenkrimpen van wreede lijnen; haar hoofd begon te duizelen en ze zag het blinken van groote, witte tanden, vlottende door de schijnbaar monsterachtig breed geworden tronie. Ze dacht aan Tist, schudde en beefde en ze weende ineens, dat haar lijf er van schokte. ‘Zoo is het goed’, zei hij, en trok zijn longen vol lucht. Hij liet haar los, en de grijnzende plooien
Reimond Stijns, Hard labeur
30 zweefden weg uit zijn aangezicht. Het bloed uit zijn wonde verfde den grond. ‘Doe, wat ik u zeg, en 'k zal braaf zijn voor u. Maar, geen tijd verloren, neem de spade en ga delven’. Ze ging, zonder ziel, gebroken, zonder wilskracht nog tot opstand; ze werkte, werkte, hopende, dat hij zou tevreden zijn. Den volgenden dag was ze ziek, en kon de gekneusde armen niet verroeren. Speeltie had zijn been verbonden, als zij het niet zag, en stond nu voor het bed; hij was gereed om naar het werk te gaan. ‘Vandaag en kunt ge niets doen’, sprak hij. ‘Dat is schade voor ons. maar 'k weet, dat het nooit meer en zal gebeuren. We moeten nu altijd samen in hetzelfde gareel loopen’. ‘Sedert ik hier weg ben, en heb ik bijkans geen Vlaamsch meer gesproken, en toch trek ik mij goed uit den slag’, had Speeltie eens gezegd, toen hij nog in den Vaderlander verbleef, waar hij geen twee keeren sprak op een ganschen dag. Eens per week verliet hij de kleine hoeve, begaf zich naar de kerk, hij wist, dat er over hem gepraat werd. ’Die vent heeft gezeten’, had oom Tist gezegd. ‘Dat hij maar voorzichtig zij, of 'k zal, ik, zijn spel eens uitbrengen’. De kreupele verdronk in de Bundergracht, en al hetgeen hij in een zatlapperij beweerd had, werd stilaan door de lieden vergeten.
Reimond Stijns, Hard labeur
31 In de kerk nam Speeltie geen stoel uit zuinigheid, en stond, niet ver van den predikstoel, in 't zicht van allen; hij scheen te bidden als iedereen, doch knielde nooit; hij boog diep het hoofd onder Consecratie en Nutting, en loerde in 't geniep naar 't volk, trachtende te lezen in elken blik, die op hem gericht werd. Na de mis trad hij den Vaderlander binnen. Hij dronk er maar een druppelken, en keerde daarna regelrecht terug naar huis. ‘Drie centen zal ik verteren, nooit meer’, had hij aan Mie gezegd, en hij hield woord. Hij stond met gespannen aandacht bij de schenktafel, luisterde, of niemand over hem sprak. Hij keek scherp toe, hoe men zijn groet beantwoordde, of er geen haat voor den vreemdeling opflakkerde in de oogen. Hij boezemde ontzag in door zijn ernstig kijken, door zijn zwijgen; altijd was hij deftig in houding en gang, en heel zindelijk. Hij wilde macht bekomen over die menschen. De winter was om. De groote processie ging uit. In machtige galmen, bij schetterend klaroengeschal, donderde de zegezang van het oksaal. Helder, luid, verhief zich de krachtige stem van den voorzanger, hoog beginnende, laag afdalende, tot alle zangers invielen met juichstemmen bij het uitschaterend, feestelijk blij-zijn van het orgel. Zang en orgelgeruisch vlogen door de wijd open
Reimond Stijns, Hard labeur
32 kerkdeur naar buiten. Uit den toren daalde de galm van de drie klokken, roepende naar de verte, ver over de korenzee, wat er gebeuren zou. Door de groote deur trok de processie naar buiten in de stralende zon; ze trok naar de breede velden, die in glorieglans uitstalden het machtig werk van den boer, gewrocht in het geweld van zijn schoften. Bij al dat zonnelicht, bij dat klokgelui en belgeklingel, bij dat zingen en orgelspel, bij vaandels en wimpels, kruisen en vanen, bij hooge kleuren en schitterend goud, bij wierookwalmen en bloemengeur, bij al het grootsche, dat in de lucht hing, er in stappende als in een tempel van onmeetbare wijdte en stralende glorie trad de groote standaard vooruit! Eerst boog hij zich om buiten te geraken, daarna richtte hij zich hoog op, stekende de vergulde piek naar het hemelgewelf, latende zegevierend klapperen het breed, geschilderd doek. Zoo trok de eeuwenoude standaard voorop, als een onwrikbaar zinnebeeld van blijven bij alles, wat verdwijnt. Geslachten had hij zien opkomen en vergaan; hij was sterk gebleven, altijd hoog oprijzende, tartende de kloekheid zijner twee dragers, kalm, loodrecht, dreef hij nu voorop, doorsnijdende de lucht. Vele lieden hadden reeds de kerk verlaten, keken toe van weerszijden de baan; veel mannen stonden voor den Vaderlander, ook Speeltie, allen met ontbloot hoofd. Juist steeg een rukwind op. De omklemmende handen verloren hun kracht, en de
Reimond Stijns, Hard labeur
33 fiere standaard dreigde pletterend in het volk neer te slaan. Speeltie schoot toe, wrong zijn ottervellen muts in den zak, en, de twee mannen wegduwende, greep hij den standaard vast. Hij alléén droeg hem, stokstijf; hij droeg hem hoog, forsch, zonder riem, met eene hand, kijkende strak voor zich, wetende, dat hij groot werk verrichtte, wat de sterkste hier niet zou gedaan hebben. Hij schreed voort met stevigen stap; sloeg er windgeweld in het doek, dan liet hij zachtjes den standaard vooroverhellen, richtte hem bedaard omhoog, en alles over-heerschend ging de gulden piek weer voorop, kijkende triomfantelijk over alles, ver in het rond. Speeltie was hier nu niet meer een gemeene koehouder, de man van Mie van Erpe, maar iemand, die door het overwicht van zijn kracht de overigen achteruitdreef. Er was iets in zijn blik, in zijn houding en gestalte, zeggende, dat hij meer was dan die anderen. En van allen omhulde hem het gevoelen, dat hij was reuzensterk! Hij ging daar met iets, dat paste bij de sterkte van zijn lijf. Hij ging voorop; hij was het, die de processie leidde! Ja, de boeren voelden, dat hij allen zou gebroken hebben; ze stonden versteld om zijn doen. Hij was geen man met wien men licht zou omgesprongen hebben. En elk jaar zou hij voortaan den standaard dragen. De rijke boeren, die hem vroeger schier in den Vaderlander niet bezagen, spraken nu gaarne tot
Reimond Stijns, Hard labeur
34 hem; hij luisterde ernstig met zekere welwillendheid toe, en ze werden iets gewaar, of hij alles, wat zij zegden, beter wist, dan zij zelf. Degenen, die hoopten, dat hij eens toch zijn eigen denkwijze zou vooruit-gezet hebben, werden ook telkens teleurgesteld. Op het hoeveken van Speeltie werd geen mensch ontvangen; voor geen bezoeker ter wereld verlieten de echtelingen den veldarbeid; ontwaarden ze door het vlierhout iemand op den voetwegel, dan grendelden ze de huisdeur toe. Karnemelkpap, roggebrood en aardappels waren hun eenig voedsel. Als de arbeid hen te zeer afmatte, dan kocht Mie bij Treze Viane op het dorp een klompje spek. Om en op het hofstedeken was het steeds een slaven zonder rust, een angstig, krampachtig scharrelen naar alles, wat waarde kon hebben. Altijd was Speeltie aan den arbeid, zelfs op den Zondag; als hij van de kerk terug was, dan zwoegde hij, zooals altijd, tot den laten avond. En gunde het veld hem wat rust, dan zwingelde, spon en weefde hij. De menschen zegden, dat hij zich dood wroette om vooruit te komen, en daarom achtten hem de sloovers van het dorp. En de ouders, die liederlijke zoons hadden, dachten aan Speeltie en aan Speeltie dachten allen, die geld bijeenscharrelden. Als er te spitten viel, dan deden Speeltie en zijn wijf dit samen; zij spande zich in om met hem gelijken tred te houden. Hun rug ging op en neer,
Reimond Stijns, Hard labeur
35 altijd voort, rusteloos; ze keerden den zwaren grond om, sloegen soms een aardkluit in twee, of effenden met een zwaai der spade den omgedolven grond, niet eens onderbrekende het op- en neergaan van hun lijf. En bleef Mie te ver achter, dan wendde Speeltie onder het voortdelven eens het aangezicht naar heur, en, hoe snel dit ook gebeurde, ze wist het, en het sterkte opnieuw haar zenuwen en spieren. Met een zeel over den schouder trok Mie, naast heur man, aan de egge en de rol; ze stapten snel voort, gebogen, gespannen, drukkende diepe voetsporen in den grond; op het eind gekomen wendden ze zich gezwind om, herbegonnen, gedurig voort: op, neer; op, neer! Als de zon alles verzengde, het koren krakend rijpte, en het zand der wegen de naakte voeten schroeide, als de streek als in brand lag, dan pikte Mie naast Speeltie het koren met de stekende stralen op hals en schouders, en het doorweekte hemd aan de beenen geplakt; ze sloeg maar altijd toe bij een draai van heur breed achterlijf, een zwaai van heur slodderrokje; haar zweetende borst was bloot, haar aangezicht rood ontstoken, en natte klisjes haar hingen voor heur oogen. Speeltie, met een voorschoot aan, pikte in zijn hemd, en met de naakte beenen wijd opengesperd, sloeg hij toe met zenuwachtigen slag. Speeltie en Mie dorschten ook samen; de vlegels vielen zoo gezwind neer in snel getrippel, dat men
Reimond Stijns, Hard labeur
36 zou verondersteld hebben, dat ze gevieren waren; ze gunden zich maar even den tijd om het stroo om te keeren, of versche bundels open te smijten. Mie was er bij voor alle werk, zelfs als ze meer dan acht maanden zwanger ging. Sedert het huwelijk kweekte men geene groenten meer. Tuinbloemen waren er nooit geweest; de geurige schermen der vlierstruiken om de woning werden door Mie, die de markt deed, bij den apotheker in de stad verkocht. Men roeide die struiken niet uit, omdat ze het gedoente onttrokken aan nieuwsgierige blikken, en de bewoners verder van de wereld afzonderden. Speeltie had een stalletje opgetimmerd, hield veel hoenders en konijnen, al zaaide noch plantte hij er iets voor. In den nacht trok hij op strooptocht uit, kwam terug zwaar beladen met klaver, met beetwortels, met rapen, met alles, wat hem dienen kon; hij vulde zakken met haverbellen en graanaren; hij nam zijn deel van het geroot vlas, dat in de weiden te drogen lag, en haalde in den herfst vrachten aardappels naar huis. Hij liep vreeselijke afstanden af om niet te veel verwoesting op één plaats aan te richten. Zijn vrouw vergezelde hem, als het regende of helledonker was, en ze geen gevaar liepen getweeën ontwaard te worden; anders was hij liefst alléén. Soms wilde hij te huis blijven, als het weer te ijselijk was; hij legde zich te bed, er zich keerende en wendende, tot hij opsprong en toch uitliep.
Reimond Stijns, Hard labeur
37 Als de boeren uit de streek samen werkten, dan maakten ze den arbeid vroolijk; er moest toch een beetje pleizier zijn! Zoo iets kenden Speeltie en zijn wijf niet. In den vlastijd hoorden ze overal het zingen en roepen bij de repels, het jubelen achter geladen karren en wagens, het wild uittieren van dronkemansgenot; in den laten avond, als de wind doodstil lag, dan steeg hier en daar, naar het dorp toe, het lawaai op van 't uitzinnig kloeren: een dwazen, wilden dans op klompen, een klepperend en ploffend neerslaan van zware voeten, als een dreunend geluid van uitgelaten dorschvlegels, bij dol gerythmeerde jeneverliedjes. Speeltie en Mie waren voor de eerste dagklaarte uit het bed om hun vlas te slijten, en trokken sprakeloos door nachtkilheid en morgenmist. Ze werkten alléén, hadden de hulp van geen vreemden noodig, en kenden noch drank noch uitgelatenheid. Niemand was er om te schreeuwen: ‘Is Mollie willen komen? Ieou!’ ‘Zullen we t' avond slijtpap eten? Ieou!’ ‘Zullen we t' avond kloeren? Ieou!’ Als het duister werd, voerden ze de zwaar geladen kruiwagens naar de Bundergracht; daar plonste Speeltie tot over de heupen in het water op de plaats, waar oom Tist verdronken was; hij lei het vlas te roten, en nam daarna de kasseisteenen aan, die Mie hem toewierp, en het vlas onder moesten houden. Nauw was dit gedaan of hij sprong op het droge, liep stroelend en sijpelend weg om ander kleeren aan
Reimond Stijns, Hard labeur
38 te schieten, eer hij zich begaf op strooptocht. Er kwam een kind op het hofstedeken, een jongen. Veel verzorging genoot hij niet; in een hoek van de keuken werd een bak opgetimmerd, met stroo gevuld, en daar legde men den nieuwgeborene in; hij mocht er voortaan urenlang stenen, weenen, jammeren, huilen: de ouders bleven aan 't werk op het veld of om de woning; het wicht kreeg zijn voedsel op vast bepaalde stonden, en nu en dan ververschte men het stroo. Een jaar nadien baarde Mie een verneuteld meisje; daarna schonk ze opvolgenlijk het leven aan twee broertjes, en het kinderen hield op voor goed. Waren de kleine sukkelaars groot genoeg om de ladder op te klauteren, dan werd hun den zolder als nachtverblijf aangewezen; daar sliepen ze in stroo en vodden. Ze groeiden op in 't wild; naar school moesten ze niet: daar was geen geld mee te verdienen. Ze hadden onrustig flikkerende oogen, die altijd zochten, of er iets mee te scharrelen of weg te moffelen viel. En nauwelijks konden ze goed loopen, of ze trokken het onmeetbaar veld in langs wegeltjes, bermen en kanten; ze zaten er meestal rondloerend als geslepen, waakzame roofdieren; en bood de gelegenheid zich aan, dan stolen ze, wat ze maar vermochten huiswaarts te dragen of te sleepen. De kinders van Speeltie waren geel en mager, en
Reimond Stijns, Hard labeur
39 zelfs des winters liepen ze dun en ellendig, gekleed; de kleeren waren uitgerafeld en vuil, en in hun klompen droegen ze sergen sokjes, die de spillebeenen bloot lieten. Ze werden door de ander kinders vervolgd en mishandeld; maar, als de overmacht niet te groot was, dan vielen de twee oudste jongens, Mitie en So, hun tergers aan, vochten razend; ze sloegen, schopten, krabden en beten, waren onverbiddelijk en wreed; tienmaal na elkaar hernamen ze den strijd, telkens met grooter woede. Iedereen wist, zonder dat men kon zeggen, hoe of wanneer Speeltie het verklaard had, dat hij verdriet beleefde aan zijn kinders, die zich verborgen in 't koren of in droge grachten, als ze naar de kerk moesten. Ja, ze waren doorslecht in de oogen van iedereen, en dienden tot schande aan den eerlijken Speeltie, die maar altijd voortsloofde in de hoop, dat alles wel beter zou gaan, als zijn kroost eens groot zou zijn, en hij dan in vrede met zijn vrouw zou leven, die toch zoo schrokkig was. En waren de kinders ondeugend, dan droeg Mie er de schuld van: indien de ellendigen stalen, deden ze het voorzeker, aangezet door hun moeder, en buiten weet van Speeltie. Hoe had deze zich ooit door dat wijf laten beetnemen! Maar ja, hij was dan nog schier een vreemdeling, en kende haar niet. Klaagde er iemand aan Speeltie over de boevenstreken van zijn kinders, dan knikte hij nadenkend, en men wist, dat hij onmeedoogend kastijdde. Meer
Reimond Stijns, Hard labeur
40 dan eens hadden werklieden, die op het veld arbeidden, snijdende kreten hooren opstijgen op het hoeveken. Ja, veel slaag kregen de kinders van hun vader, blijken van genegenheid nooit. Hij geeselde hen wreed, als ze niet genoeg aanbrachten, iets verloren wierpen, het minste braken of vernielden, doch vooral als ze door onbehendigheid het rooven in gevaar brachten. Hem had men nooit betrapt, nooit durven verdenken; nooit zelfs had hem iemand ontmoet op zijn tochten. Als hij onraad vermoedde, dan lag hij soms urenlang luisterend tegen den grond; hij had zoowel in hooge boomen geklauterd, als tot aan den hals in het water gestaan om niet ontwaard te worden; een ganschen nacht zat hij eens roerloos in een haverveld om wil van den knecht van boer Vercleijen, die een wagen bewaakte, geladen met zakken graan. Ja, men sprak te veel over de baanstroopers, zijn kinders, en dit bracht zijn eigen gezag in gevaar, dacht hij. Eens deelde hij in den Vaderlander mede, dat hij op zijn hoeveken bleef, wachtend om weldra een hofstede te koopen met landerijen, vee en paarden. In stomme verbazing had men hem aangestaard, zich herinnerende, dat hij reeds geld bezat, eer hij op het dorp kwam, eri ook Mie had geld meegebracht. Hij zou dus weldra op zijn eigen gedoente leven, staan naast de meest welgestelden, misschien er boven! Zoo een man laat men met vrede en eert men!
Reimond Stijns, Hard labeur
41 Het lijf van Mie werd vierkantig, zwaar en breed, uitgezet door het werk; ze hield zich een weinig voorovergebogen, met opgestoken rug, en de groote, vereelte handen hingen neer aan stijve armen; in den zomer liep ze steeds barrevoets. Ze was nu heel gedwee, als een hond voor de zweep. En al was ze ook vastgekluisterd, dag en nacht, aan dien man, ze bleef verder van hem af dan van den meest onbekenden dorpeling. En ze zag Speeltie gaan door het leven, zooals gansch het dorp hem zag gaan, leidende de processie. Er sluimerde iets in haar, dat heel wreed was: ze wenschte hem te zien vallen om dan op hem toe te springen, hem de keel toe te wringen. In haar bestaan was hij als een heel roode vlek, onaangenaam, te schreeuwend, te schitterend, haar voortdurend pijn doende. Ze was voort opgegaan in het werk, wetende, dat het zoo zijn moest, met de vastgeankerde gedachte, dat zij eens bazin zou wezen op een kasteelhoeve; en dan, als alles zou volwrocht zijn, dan moest Speeltie sterven! Onder het baren van de kinders had ze snerpend wee geleden, gevoeld een opstand er tegen, en het zicht van het nieuwgeboren vleesch had heur trekken niet gemilderd. Nu waren de kinders herinneringen aan geldverteren bij de geboorte, bij het doopsel, bij de eerste-communie; geldverteren voor eten, voor kleeren, gedurende jaren, altijd voort. ‘Ze zullen het ons later vergoeden’, had Speeltie gezegd. En ze moesten het vergoeden; om dat onwrikbaar
Reimond Stijns, Hard labeur
42 doel te bereiken, moesten ze gekastijd worden. Het slaan op de kinders moest zoo zijn, omdat het rijkworden door hen niet mocht verhinderd worden. Het was vol ontzetting, dat Speeltie de jaren zag heenvliegen; er voer soms een bevende zenuwachtigheid over zijn lijf, of hij bang was voor iets te laat te zullen komen. Zijn schraapzucht kon niet meer vergrooten, doch ze werd sluwer, onmenschelijker. Hoe meer de tijd verzwond, hoe nijdiger hij keek naar het doen van vrouw en kinders. Hij begon te vloeken op de streek, op de bewoners, op zijn eigen, wreed hondenleven; hij vermaledijdde soms zijn akkers, die te weinig en niet snel genoeg opbrachten. Dieu-de-dieu, tot in het diepste der zee verwenschte hij zijn eigenaar, den dief! Opnieuw kwam de lente; de aarde sprong open, en het malsch sappig groen drong wellustig naar buiten, opwellende overal in machtige golven. Wat voedselrijkdom voor Blare! En nu, juist nu, kreeg het dier de plaag, creveerde! Speeltie schopte razend op het doode beest. Allen moesten weg, of hij bedreef een moord! Hij liep rond met gebalde vuisten, knarsetandend; hij bleef soms roerloos staan, wendde zich opnieuw om; hij was gansch uitzinnig geworden, sprekende zijn vreemde taal, wat hij telkens deed, als hij gloeiend kwaad was. Eindelijk trad hij in de woning, zakte
Reimond Stijns, Hard labeur
43 er neer op een stoel, en nu en dan schokte zijn lijf onder niet te bedwingen wee. De vier kleinen verdrongen zich voor een venster om door de ruiten naar binnen te kijken; ze stonden een poos op de teenen, en giegelden het daarna stillekens uit. Het is Zondag en Mei! Heerlijk is de zon gestegen boven de snel verzwindende nevels; zeer hoog spant de hemel een blauw zijden kermistent uit over de smaragdgroene velden, er liggende als onmeetbare lusttuinen. De dampkring siddert nog van de nachtkoelte, doch malsch warme luchtstroomen schuiven er soms door, heel breed, en kondigen een stralend warmen dag aan. Overal werkt het sap in blad, stengel en stam; het werkt om het hoeveken, over de oneindige akkers, op de lange bedden, bij gracht en beek, in weiden en bosch; het werkt hier, ginder, heinde en ver, verder dan tot waar het oog reikt; veel verder: waar de zon in purpergoud opstijgt, waar ze bloedend nederdaalt. En vogels tierelieren, tjilpen en fluiten onder den drang van het genot, dat trillend hun bestaan vervult. De dauwdroppels in het gras dooven een voor een hun stralen uit, en de bloemen openen breed kelk en kroon, zenden haar geuren rond met de uitwasemingen van boom, plant en kruid, aarde en water, en er ontwaakt een hommelen en snorren van duizenden insecten, dronken van wonne. Alles is helder, blinkt en schittert; alles
Reimond Stijns, Hard labeur
44 juicht en zingt! Gansch de natuur is een wonder bloeiende tooverbloem. De machtelooze wind kan geen blaadje doen knikken, geen lischje eens eventjes laten trillen, zelfs de kleine popel achter het huisje van Speeltie blijft doodstil. Tot hier hoort men het klokgelui voor de hoogmis; zilveren belletjes zweven in de verte, jubelend dooreen, zingen een poosje zachter, warrelen klingelend neerwaarts, vliegen weldra luider tingelend omhoog, en nu klinken, allengskens forsig wordende, zwaar gonzende slagen er tusschen, die een stond alles overheerschen, en vervolgens naar alle zijden weghuppelen, en uitsterven in dansenden rythmus. In het woningsken van de kleine hoeve leeft er geen gerucht. De sombere keuken is vochtig en kil; een vuile reuk drijft er rond van flauw, flets eten, van zure melk, van ongewasschen onderkleeren, van zweet en onreine bedsteden. De zon is nu achter het dichtste vlierhout, en het machtig hosannah der natuur blijft buiten, ver van hier. Geen print, geen beeldeken versiert den schoorsteenrichel; de muren zijn naakt; boven zijn ze grauw geworden en met veelkleurige schimmelvlekken bezaaid; onder zijn ze groen, slibberig, met sporen van slijmerige slakken er over. De roodsteenen vloer is vergrond, uitgesleten en verbrokkeld. Er smeult een vuurtje onder den zwarten schoorsteen, die, breed gapend, schier een ganschen binnenwand inneemt; er staan leelijke driepikkels om de manke tafel, en een schuin hel-
Reimond Stijns, Hard labeur
45 lende schrapraai leunt tegen den achtermuur. En Mie lijdt er onder, dat alles zoo vuil moet blijven, en ze nooit den noodigen tijd heeft voor de schoonmaak. Een uur geleden ging Speeltie eenige buigzame, lange wilgentwijgen halen aan den boord van de Bundergracht; thuis komende smeet hij ze neer op den vloer; hij schoor zich daarna voor een stuk spiegelglas, vastgemaakt met breedkoppige spijkers tusschen de twee gordijnlooze vensters; zijn sterke schoenen reinigde hij van droog slijk, wreef ze op met een lap; zijn bruinlaken pak borstelde hij voorzichtig uit, en hing het over de open kamerdeur; om het te besparen trekt hij het maar aan op het laatste oogenblik. Hij waschte hoofd, handen, hals en schouders in een houten emmer, liet het water om zich heen spatten. Hij ging in de slaapkamer, en kwam weldra terug in zijn hemdsmouwen en barrevoets; hij had een wit hemd aan, dat hij maar des Zondags droeg om naar de kerk te gaan. Dit alles had hij schijnbaar kalm gedaan, al beefden soms zijn handen, en ontvlamde er vluchtig een geflikker in zijn donkere oogen. ‘Enfin’ zegt hij in wreede vreugde. Hij snapt de wissen van den grond op, bindt ze met het dik uiteinde samen; hij doet dit hard, moedwillig, snokt nijdig den knoop toe van het koordeken. Een getemperd zonnestraaltje dringt nu kalm door de vlierstruiken, valt door een der vensters, speelt
Reimond Stijns, Hard labeur
46 in de waterplassen om den waschemmer. Speeltie houdt zich naar het licht gekeerd; tegen den achterwand geleund staan zijn twee oudste jongens, Mitie en So, twaalf en tien jaar oud; ze staan er bleek, roerloos, stom toekijkende in grooten angst; ze hebben maar een smerig, kort, versleten hemd aan, met gescheurde fladdermouwen; hun voeten, met breed uitgezette teenen, zijn zwart; tot aan de knieën zijn de beenen bruingeel gebrand door de zon. Hun kleeren, eenige vodden, liggen naast hen op een hoopje geworpen. Eer Speeltie dezen morgen uitging om de twijgen te halen, gebood hij: ‘Alles uit!’ Het meisje Lize en de jongste knaap, Wannie, wasschen zich buiten aan de lage, houten pomp; ze staan er blootsvoets op de blauwe steenen, pompen onverwachts met groote gulpen, elkander verrassende; water sijpelt van hun aangezicht, en soms lachen ze met een boos gegrinnik, als ze elkander beet hebben gehad. Binnen heeft Speeltie zijn zweep gemaakt, wendt zich driftig om, kijkt een moment verbaasd naar de twee jongens. ‘Wat!’ schreeuwt hij. ‘Alles uit, heb ik gezegd!’ Ze laten overhaastig hun hemd op den grond vallen in een kring om de voeten; ze staan er gansch naakt, met de handen onder den buik, rillen en klappertanden. De te witte huid van hun mager lijf is met gele vlekjes doorzaaid; de magere hals
Reimond Stijns, Hard labeur
47 is te dun voor den zwaren kop met de wijd van elkander staande ooren. ‘Hier!’ gebiedt Speeltie. ‘Hier, Mitie!’ herneemt hij dringender, daar de jongens naar een hoek schuiven met een gegruwel gelijktijdig aangeheven. Hij grijpt den oudste vast, en houdt hem met de linkerhand op armslengte van zich af. De striemende wissen vallen op de bloote beenen, zoevend; Speeltie houdt den uitgestrekten rechterarm een stond onbeweeglijk in de hoogte, djakt forsig neer; soms springt Mitie weg, ontvangt dan de snijdende uiteinden van de zweep. Gehuil vervult de woning. ‘Oejoejoe, vader, vader!’ En de jongste ook kreunt mede, en bij elken weltoegebrachten slag trekt hij een been op, perst de vuisten op de borst, bijt op de tanden en zijn oogen kijken strak toe. Bij voorbaat voelt hij reeds, wat hij zoo aanstonds lijden zal. Roode lijnen teekenen zich al talrijker af op de stokkebeenen van Mitie. Daar sijpelt het eerste bloed, en water stroelt van tusschen zijn vingers, vormt een nieuwen plas op den morsigen vloer. Een laatste, hevige trek, en met een smeet wordt de jongen weggeslingerd, smakt neer in een hoek, ligt er met het aangezicht tegen den grond; met den hals uitgerekt, de beenen ingetrokken, en gansch zijn lijf beeft en schudt. Nu wordt de tweede aangevat, die reeds een striem ontvangen heeft, daar hij op zeker oogenblik naar de deur sloop, teruggruwelende voor de vreeselijke straf, die hem wachtte.
Reimond Stijns, Hard labeur
48 Mie is intusschen in den koestal bezig, plonst met de bruine armen tot aan de ellebogen in de spoelingkuip; ze ploetert in den zuren, slijmerigen brij, en kijkt niet eens op, terwijl gejank en gehuil om de woning hangt. Als ze gedaan heeft, strijkt ze de vettige brokken van de armen, en droogt deze af aan heur groven voorschoot; daarna blikt ze nadenkend rond, zich afvragende, waar de houten handemmer wezen mag. ‘Ha, ja, hij is binnen’. Ze loopt in een stijf drafje, met opgestoken rug, naar de keuken, blikt er eens loensch naar heur jongens, en grommelt sture woorden. De twee aan de pomp hebben het een poos wederzijds uitgeproest van de booze pret; onverwachts grijpt Wannie zijn zusje vast, duwt haar met het hoofd onder de pomp, houdt het meisje met de hand vast, en haalt met de andere zenuwachtig, uit alle macht, keer op keer den duwer neer; het water straalt en spat; Lize wil schreeuwen, doch de klank wordt in haar keel gesmacht. Wannie doet voort, en hoe ze wringt en trekt, en stuipachtige gebaren maakt, ze kan zich niet losmaken. Vader zal niet komen, die is ook bezig. Mie verschijnt op den dorpel, en ziet het wreed spel; ze sluipt haastig nader, geeft Wannie een slag, en schopt naar het meisje, dat zwijmelend henenvlucht. De strafuitvoering in de keuken is afgeloopen; de twee jongens zitten neergehurkt tegen den vochtigen muur, zuchten, klagen en kermen stil voort. Ze
Reimond Stijns, Hard labeur
49 brengen de bevende vingers aan de overstriemde beenen, en kijken woedend rond met opengesparde, overwaterde oogen; plots zwijgen ze, daar Speeltie zich omwendt naar hen, aarzelend, of hij nog eens op de twee samen wil slaan, eer hij de zweep wegwerpt; hij nadert, en ze jammeren weer angstig op. ‘Vader! Vader!’ Op zijn dreigenden wenk smoren ze hun kreten, en als hij het straftuig in den hoek gesmeten heeft, richten ze samen op hem een steelschen blik vol razernij. Speeltie staat weer voor het stuk spiegelglas, windt een zwarten das om den hals, en de hemsboorden steken er boven uit. Hij trekt daarna zijn schoenen aan, neemt zijn kleeren, en gaat naar de slaapkamer; hij verschijnt weldra terug in zijn bruinlaken pak, en zet de ottervellen muts op; hij beziet zich nog eens in het spiegeltje; hij perst den breeden, rood gelipten mond toe, kijkt zich aan met de donker, diep liggende oogen, en wrijft onderzoekend met de hand over de fletse, bleeke wangen; hij wil niet oud worden. Hij opent den mond, ontbloot de witte tanden: niet één ontbreekt er. Hij is gereed. ‘Niets dan het hemd aan, en zoo blijven tot ik weerkom!’ gebiedt hij. Speeltie begeeft zich gansch alléén naar de kerk; in zijn ziel liggen diep begraven al zijn geheimen, al zijn droomen. Met niemand wil hij spreken; hulp zal hij nooit aan iemand vragen, en wat het leven hem ook op de schouders kan
Reimond Stijns, Hard labeur
50 leggen, niemand moet het hem helpen torschen. Hij alléén woont de hoogmis bij, omdat hij alléén op het hoeveken kleederen heeft, die schoon genoeg zijn; de overige huisgenooten gaan naar de vroegmis of naar de vespers, en de kinders blijven dan nog meestal onderwege ravotten, dwars door klaver en koren; Speeltie straft ze niet voor hun doen, als ze maar het een of ander gestolene thuis brengen. De oude pastoor ziet de schavuiten zelden de leer bijwonen, en hij voelt, dat al zijn pogen, om hen tot inkeer te brengen, hun nog meer afschuw voor de kerk inplant. Speeltie, met de handen op den rug en het hoofd kaarsrecht op, stapt kalm door de weelderige landouwen; nu en dan blijft hij staan om de schoonste veldvruenten te benijden. De zon brandt; kwetterend hangen de leeuweriken in de lucht; de klokke klept met trage, trillende slagen. Op een kwartier van de kerk bereikt Speeltie de eerste huizekens van het dorp; hij kijkt met ernstig gelaat voor zich. Hij is de man, die ontzag moet inboezemen; hij is de man, die den standaard draagt. Naarmate Speeltie zich van het hoeveken verwijderde, hernam en vermeerderde het janken in huis, tot Mitie een vermaledijding uitstiet, waarop beiden in koortsigen lach schoten met hikken, smartkreten en bedreigingen ertusschen. De twee jongens waren dezen dag al vroeg moeten uittrekken om te zien wat er in dien veldrijkdom, in
Reimond Stijns, Hard labeur
51 de diepe rust en eenzaamheid alom, kon gestolen worden. Ze hadden malsche klaver gevonden, die gereed gemaaid lag; ze maakten er ruzie om, vochten, en gooiden elkanders roof in de beek; zonder buit waren ze thuis gekomen en hadden elkaar beschuldigd. Mitie werd al stugger en stugger tegenover het regelmatig werkverrichten. Zond men hem naar het land, dan begaf hij er zich heen met loome schreden, en hoog opgetrokken schouders, zettende een weerbarstig gezicht; loensch keek hij uit naar alle zijden, en zocht, of hij de smerige karwei niet kon ontwijken; hij zou gaarne gevlucht zijn uit de oogen zijner ouders, verdwijnende in de oneindigheid om hem heen, maar hij wist niet, of het beter was ginder, waar de hemel aan de aarde raakt. Als Speeltie dien laffen tegenzin zag voor den arbeid, die lamlendigheid, dan brak er een vreeselijke gramschap los in zijn ziel. Ho, die verdoemde rekel kon geld verdienen, en wilde niet! En ondertusschen vloog de tijd heen, radeloos snel, en Speeltie moest rijk zijn, eer de ouderdom kwam, moest! Bij die gedachte ronkte het bloed in zijn hersens, en meer dan eens was hij toegesprongen met opvliegende spade om Mitie den kop te splijten; doch onmachtig zakte iedermaal het tuig neer: hij mocht den schelm uit den weg niet ruimen in het open veld, en ook aanstonds kwamen andere gepeinzen: Mitie won toch
Reimond Stijns, Hard labeur
52 meer dan slaping, kost en kleeren, daar hij zoo een goed, onvermoeibare speurhond was, die in den nacht altijd iets wist te ontdekken, dat kon gestolen worden; anders... Lize was een miezerig ding; ze sprak zelden, zou later naar de kantschool gaan, en wekelijks de gewonnen centen te huis brengen. Mitie en So groeiden forsig op, doch het werden gramstorige kerels, die grolden en gromden onder het slaag krijgen, soms opspringende als getergde beesten, die willen bijten; alleen door sneller en hardnekkiger toe te slaan kon Speeltie hen mak krijgen. Wannie ging allenskens den weg op van den weerbaarstigen Mitie, was daarbij een zwakkeling, en zou nooit felle knoken bezeten hebben. Waartoe diende zoo een nieteling op de wereld! Als de arbeid op het veld verricht was, en de sture winterwind om de woning waaide, dan moest er binnen gewrocht worden zonder verpoozing, zonder opzien. Allen moesten zich afbeulen, onverbiddelijk, om hun taak af te maken. Met het vlas van eigen gewin, met al het gestolen vlas werd er een stuk lijnwaad geweven. Dan was het de schrikkelijkste tijd van het jaar, en er werd gezwoegd om er bij dood te vallen. De jongens braakten, zwingelden, hekelden, sponnen en maakten spoelen. Ze voedden haat in 't lijf, doch werden in toom gehouden door hetgeen dengene wachtte, die zich niet wreed
Reimond Stijns, Hard labeur
53 afsloofde. Nooit hadden ze tijd genoeg om eens te kijken naar de zon, die een lagen boog beschreef boven het bladerloos vlierhout. Het getouw stond in een kamertje rechts; daar weefde Speeltie, half zittende op de schuine plank, half staande op de treeën, schijnende heel groot; hij weefde met ernstige opwipjes, en hield strak den wakenden blik op zijn werk; hij trapte hard met zijn zware beenen, dreef de spoel met forschen arm heen en weer, en sloeg met den kam daverend de draden bijeen. Om en in de woning hing rusteloos het rollend geratel van de vliegende spoel en het dof gedreun van den beukenden kam. Speeltie was op het getouw lang voor de eerste dagklaarte, deed voort tot laat in den nacht; meer dan eens ging hij niet te bed. Zoolang Speeltie bezig was, mocht ook Mie aan geen slapen-gaan denken. Als het volslagen nacht was, liet Speeltie zijn jongens eens buiten; en plots hadden ze hun veerkracht weer, stormden weg over het veld als losgelaten bandhonden, ijlden uren ver. Het schonk de jongens vooral een onuitsprekelijk genot in het duister te sluipen om het een of ander afgelegen huizeken, heel stil nader te treden om mensch noch dier te wekken, en te luisteren zonder adem. En roerde nergens zich iets, dan vatte Mitie zijn werk aan; in het duister hoorde men het gerekt, piepend wegschuiven van een grendel, het stil knarsend openen van een onwillige deur, een schier onmerkbaar
Reimond Stijns, Hard labeur
54 wrijven van wegglijdende berdels, gevolgd van een snel gescharrel. Mitie had zijn buit vast; hij prangde een konijn op de borst, sloop omzichtig voorop weg, en dan vingen allen samen een wilden loop aan, dwars door de velden, recht naar huis. Wanneer ze ook in de woning kwamen, dan sloeg nog kletterend het getouw; Mitie naderde zijn vader, die een oogenblik het hardnekkig slingeren van de schietspoel stillei. ‘We hebben er een’, zei Mitie stijf en stug. ‘Het zit al in 't kot.’ Speeltie zelf voelde soms des avonds laat een machteloosheid over zich vallen, die hem naar buiten dreef: die stonden van niet-zwoegen waren geen verloren stonden. Hij was uiterst bedreven geworden in het vangen van wild, en dikwijls begaf Mie zich langs omwegen naar Bien, den poelier, en droeg dan een konijn of een haas onder de rokken, met een koorde vastgebonden.
Reimond Stijns, Hard labeur
55
II Speeltie was doodonverschillig voor alles wat buiten samenscharrelen van geld op de wereld lag, en alleen om het verlies van geld zou hij hebben kunnen weenen. Na het sterven van Blare had hij in den Vaderlander een kalf gekocht, en daarna telde hij verscheidene malen angstig den inhoud na van het ijzeren kistje, dat in de koffer vastgeschroefd was. ‘Dieu-de-dieu! Er moest meer zijn!’ schreeuwde hij, en zweet bevochtigde zijn slapen. Mie bedroog hem voorzeker; ze bedroog hem misschien ten voordeele van den poelier! Maar neen, voor Bien deed ze het niet, dat wist hij, en aanstonds zonk de overtuiging in hem neer, dat ze op de markt centen achterhield om er mee, onderwege, jenever te drinken; telkens ze thuis kwam, sprak hij heur aan, dicht onder den neus om heur adem op te vangen. In den nacht werd hij gruwelijker gemarteld dan de meest jaloersche echtgenoot, die twijfelt aan de trouw der gade. En wat hij ook deed om die zotte gedachte uit den kop te steken, hij kon niet: soms, op
Reimond Stijns, Hard labeur
56 het veld, gleed de spade machteloos uit zijne handen, en suf bleef hij in de vore staren, voor enkele stonden niet denkende op den kostelijken tijd, dien hij verloor. Eens moest Mie weer naar de markt. Seffens, nadat ze vertrokken was, kleedde Speeltie zich overhaastig aan, en maakte de slaapkamer vast, met krammen en een zeel, zooals hij elken Zondag deed, eer hij naar de hoogmis ging. Mitie en So kregen last de woning te bewaken; indien ze een oogenblik het hoeveken durfden verlaten, zou hij bovenarms op hen zweepen en slaan; hij legde hun zwaar werk op, dat uren en uren thuis-blijven zou eischen. Het sleutelken van het ijzeren kistje hing steeds aan een riempje op zijn borst. ‘En wil er iemand binnengaan, ge moet alle twee uw mes pakken!’ Hij snelde zijn vrouw achterna, en ontwaarde ze weldra ginder ver op den landweg; ze stapte gebogen voort, met de mand op den rug, makende wijde passen. Hij volgde op grooten afstand, en wachtte soms een poos achter het koren; telkens ze een hoek omsloeg, liep hij een weinig, en zijn oog volgde steeds de mand, die uitstak boven de groene halmen. Zoo naderden ze de stad, en veel menschen keken naar dien zonderlingen vent, die er zoo ouwerwetsch uitzag met zijn bruine kazak en zijn haar, dat veel te lang was; hij droeg pak noch zak en zag starlings voor zich.
Reimond Stijns, Hard labeur
57 Nu stond Mie bij het stadhuis in de lange driedubbele rij van al die boerinnen met de bontgekleurde Zondagsmuts op het hoofd. Van achter een kleerkraam staroogde Speeltie naar zijne vrouw; 't was of alles in zijn lijf doodlag uitgenomen dat brandend staren. Mie kreeg, eene der laatsten, haar geld voor de boter, en ineens was ze weg; hij schoot vooruit, keek met zotte oogen rond, en het duurde een wreed langen stond, eer hij zijn wijf zag opduiken achter eenige boerenruggen. En nu vlamde het voor zijn geest, dat ze zich gebukt had om iets weg te bergen, in haar kousen, in haar schoenen, wie weet waar! Met de ledige mand aan den arm stapte ze snel de Hoogstraat op; hij liep heur achterna, stootte een bezopen voerman uit den weg, die hem uitschold voor zatten sloeber, doch de oogen van Speeltie bleven onafgewend op één punt ginder. Mie verdween in een specerijwinkel. Vandaag had ze niets meer aan den man te brengen, en ze had niets te koopen. Wat wilde ze doen in dat huis, waar flesschen voor het venster stonden, flesschen met drank! Speeltie snakte twee- driemaal naar adem, en daarna was het klaar, dat ze een dievegge was! Ze kwam buiten, verliet de stad. Hij stapte heur achterna met doode schreden, paffende wezenloos in het zand, niets doende om door haar onopgemerkt te blijven, doch niet eens wendde zij zich om, en liet de rugmand gaan in ge-
Reimond Stijns, Hard labeur
58 rhytmeerd wiegen. Onafgebroken geronk werkte in zijn hersens, en het schemerde soms flauw voor zijn geest, dat dit roezemoezen in zijn kop misschien het tierelieren was van de leeuweriken, die overal naar boven trokken. Alles werd ijdel om hem heen; zijn armen waren strak naar onder uitgestrekt, en hij voelde, hoe de tarwe zich staalstijf verhief van weerszijden den weg; het scheen hem, dat hij op een ledige wereld alléén was met Mie, en dat hij misschien haar leventje zou wegblazen! Speeltie bereikte het hoeveken, dicht op haar hielen, en ze wist nog niets van zijn volgen. Onderwege was de tijd over hem weggestoven, als een geruchtelooze, vlugge vogelenzwerm. Mitie en So verrichtten voort stom en gram de opgelegde taak; ze spitten de streep gronds om tusschen de vlierstruiken en de woning. ‘Loopt seffens naar den Driesen, en trekt er lindebloemen’, gebood Speeltie dringend, en van uit den koestal wierp hij hun een ouden korf toe. ‘Haastiger, verdoemd! W'en eten nog niet! 't is te vroeg. En Wannie moet mee’. Lize was naar de kantwerkschool. Speeltie kuischte de voeten af over de brokkelsteenen voor de huisdeur, wat hij anders nooit deed, en loerde naar binnen. Mie tuurde dubbend op het zeel en de krammen, en vroeg zich af, waarom de deur nu vastgemaakt was. Daar verscheen Speeltie. ‘Langs hier! Langs hier!’
Reimond Stijns, Hard labeur
59 Hij slingerde de botermand weg, sleurde Mie zelf voort naar het weefkamerken. Haar oogen kwamen wijd open, omkransden zich gansch wit. ‘Toe! Toe!’ morde ze, wilde hem van zich afslaan. ‘Geef eerst uw geld!’ schreeuwde hij heesch; hij kreeg de beurs, en plofte ze met groot geweld tegen den grond. ‘En nu’, riep hij uit in wreed gejubel, ‘nu zullen we zien!’ Met eene hand greep hij een van heur armen vast, en met de andere overpakte hij met tastende vingers haar kleeren; in ongeduldige drift scheurde hij de jak van het lijf, rukte de rokken af en den borstdoek, en weldra hing het hemd in flarden; door zijn geweld smeet hij haar neer, rukte haar schoenen uit, schudde er mede, en wierp ze teleurgesteld weg; ook de kousen op haar beenen gevoelde hij, maar ontdekte niets. Hij richtte zich op, en bleef nadenken. Mie had voortdurend stamelende geluiden geslaakt, die woorden moesten zijn; nu kreeg ze meer adem, maar er was in heur ziel een ijselijk denkbeeld opgerezen, dat er niet weg kon, en heur lam en laf maakte. Speeltie sprong in een radelooze opwelling onverwachts naar heur toe, om zijn aftasten te herbeginnen, en ze sloeg de armen beschermend samen boven het hoofd. ‘'t En is niet waar!’ grauwde ze. ‘Zeggen de
Reimond Stijns, Hard labeur
60 menschen dat, ze liegen! 'k Mag dood vallen, als het waar is! Ik en ben het lief niet van den poelier!’ Alle lawaai was ineens weg, en ze durfde niet opkijken van onder de opgeheven armen; ze vervloekte haar domheid, en verwachtte een vreeselijken slag. Had ooit een vrouw ter wereld een domheid begaan als zij! Speeltie was achteruitgeweken tot aan het venster, en leunde er met den rug tegen; zijn handen omknelden de richel, en zijn tanden waren bloot in een flauw, half spottend grijnzen. Wat gaf hij om Bien! Speeltie wist heel goed, waarom Mie zich waschte en kamde, eer ze naar den poelier ging. Ze leende haar lijf en pakte zijn geld. Eens had Speeltie vreeselijk gevloekt, omdat ze te weinig thuis bracht, en sedert kreeg ze telkens meer dan hetgeen een haas of een konijn waard zijn. Daar alles stil bleef, liet ze de armen zakken, en lei ze om de hoog opgetrokken knieën; de flarden van het hemd bedekten maar weinig heur naaktheid. ‘Ge besteelt mij! Wat deedt ge in de stad, in dien winkel met die flesschen voor de ruiten?’ Ze wendde het aangezicht naar hem toe met neergezonken oogschelen; ze dacht na, nog niet thuis zijnde in het onverwacht midden, waarin hij haar geworpen had; ze kon haar gedachten niet bijeenkrijgen. ‘Ja, ja, in dien winkel! Ik heb u gevolgd!’ ‘Gedome!’ gromde ze vol verachting. ‘Dien winkel! Ge weet, gij, dat wel. Om die vijf cents. Wat beteekent dat nu!’
Reimond Stijns, Hard labeur
61 Plots begreep hij. Weken geleden had ze gedroogde kamillebloemen verkocht, en men had heur tien centimes te weinig gegeven, en dreigend had hij geboden, dat ze telkens moest teruggaan om te eischen hetgeen haar toekwam. En nu warrelde het bitter wee van Speeltie heen; zijn borst werd breeder; er was een akelige droom voorbij, een nachtmerrie, en alles werd hoog en klaar. Hij was zinneloos geweest door zijn razende gelddrift! Hij haalde de beurs van onder het getouw. ‘Sta op. Pak uw werkkleeren, we moeten seffens naar 't veld’. Hij vond het niet noodig door een enkel woord zijn gewelddaad te verschoonen. Nog nooit had Speeltie in den Vaderlander een onbekende zien binnentreden, die er geen boer uitzag, of er speelde een onrustig geflikker in zijn oogen. En nu was hij naar de stad geweest, in al dat vreemd volk, waar allerlei gevaarlijke blikken hem konden ontwaard hebben! De volgende dagen onderbrak hij soms zijn slaven, en liep eens tot aan het hofgat, om te zien, of niemand langs daar opdaagde. De hardheid op zijn gelaat was vervangen door kommer, doch langzamerhand echter werd opnieuw al zijn denken opgeslorpt door zijn onverbiddelijke levensdroomen.
Reimond Stijns, Hard labeur
62 De zon was een laaiend gloeivuur geweest in een overheete, bevende lucht; het geblakerd koren had onophoudelijk gekraakt en gepoeft in de doodstilte over de akkers. Na het geweldig uitbranden van het westen bracht de avond schier geen verkoeling mee. Speeltie en Mie zaten, afgebeuld, zwijgend voor de woning; in de droge gracht achter het vlierhout lagen de jongens en het meisje uitgestrekt in reke; toen het middernacht werd, slopen ze, een voor een, slaapdronken met zwijmelvoeten naar binnen om hun warm nest onder de pannen op te zoeken; Mie volgde en daarna Speeltie, die de huisdeur vastgrendelde. Binnen bleef alles wijd open; voortdurend ritselde het bedstroo op den zolder, lijven werden omgeslagen, voeten stampten onrustig, en nu en dan rees er een ongeduldig gekreun op. Mie snorkte, doch Speeltie lag wakker, en had de voddige dekens van zich afgeschopt; de muggen zongen om zijn bleek aangezicht, en staken hem. ‘Hei! Hei!’ gilde Mie plots, en de kinders boven schoten wakker, en hoorden haar stem. ‘Nu ben ik toch een bazin! Weg! Weg! De paarden en de koeien zijn daar! Tien! Twintig! Dertig! Houjoujou! En Speeltie is dood. Speeltie is dood!’ En na een poos: ‘Hij is zeker dood! Ik zeg u, dat hij dood is!’ ‘Sale bête!’ gromde Speeltie, en gaf de droomster een vuisstoot onder den neus; veerachtig richtte zij zich op, en stotterde dwaze woorden; ze luisterde bang,
Reimond Stijns, Hard labeur
63 en tastte in de duisternis om zich heen. Speeltie hield zich roerloos, ademde regelmatig en luid, als een diep ingeslapen mensch. Ho, hij wist zoo goed, dat Mie nooit een hoeve zou bezeten hebben! Boven fluisterden ze elkander toe: ‘Speeltie is dood! Speeltie is dood!’ Ze lachten ingehouden, en schopten naar elkaar van de pret. Ware dat eens zoo, hoe heerlijk zou dat geweest zijn voor hen! Die gedachte klampte zich vast in hun ziel! Wannie, de zwakkeling, was twaalf jaar oud geworden, en omdat hij niet deugde voor den veldarbeid, moest hij gedurende de zomerdagen voeder aanbrengen voor de koe en de konijnen: hij stak molsla, trok melknetels en sneed gras. Hij scharrelde en wroette als een kleine duivel, om zich daarna lui neer te leggen in het een of ander verborgen hoekje. Hij was onbewust gelukkig in de rustige onmetelijkheid, en zachtjes vlotte alsdan de vreeselijke bangheid weg, die thuis onafgebroken op hem drukte, en hem ijselijk deed droomen van doodgeslagen-worden. Onder het lommer van het struikgewas strekte hij zich uit, om werktuigelijk te kijken naar de bladeren langs onder, of te staren, door de blanke openingen in de kruinen, naar de wolken, die dreven, altijd voort, en nooit terugkeerden; hij zat vaak in het koren, zich voelende ver van de
Reimond Stijns, Hard labeur
64 menschen, en luisterde naar al het lawaai, dat naderde van ginder ver, wegtrok naar de overzijde, en altijd gevolgd werd van nieuw gewemel, gezucht en gefluister. Als het uitspansel grauw was, de regen neergudste, en het veld heinde en ver verlaten lag, dan hurkte hij neer tegen een berm, stak de handen in de zakken, en bleef er zonder gedachten, tevreden om zijn alléén-zijn, met een vaag gevoel, dat hij nooit nog bij zijne ouders zou moeten komen; zijn kleederen, zijn aangezicht, zijn beenen werden nat: hij roerde zich niet; zweeg plots de regen in een groot oprijzen van stilte, dan greep hij zijn natte sikkel, torschte den doorweekten voederzak op den rug, en stapte moedwillig door al het groen, dat zware druppels liet afglijden langs blad en stengel. Hij was gram, omdat hij naar huis moest, alhoewel hij meestal nog eens uit mocht, in de schemering, om graan te stelen voor de hennen, of brandhout voor haard en oven... De zomer ging, en de herfst kwam aan; uren en uren ver lag het veld naakt, en de boomen kregen weldra in 't melancholiek zonnewegzinken gouden bladeren met bloedvlekken er tusschen. En Wannie sloop bij het eerste duister veel naar het dorp. Op een uitkant, tusschen een dichte olmenhaag en een treurigen elskant, was er een sompige weg. Daar stond een huizeken, een suikergoedwinkeltje, en niet ver van de deur lag er een boomstam. Wannie zette er zich telkens op neer, als om uit te rusten,
Reimond Stijns, Hard labeur
65 beet ondertusschen in de schors van zijn knuppel, of porde er mee in den drassigen grond. Hij zat er schijnbaar vadsig en onverschillig, doch zijn bruine oogjes werkten altijd, loerden rond, of keken snel en gretig naar het uitstalvenster. Daar lagen zoo vele zaken, welke hij niet kende, waarvan hij nooit gegeten had. Hij was nog een klein kind, als hij reeds, des Zondags, op die vreemde dingen tuurde, en bemerkte niemand het, dan heesch hij zich omhoog om door de ruitjes te kijken. Hij had zoo dikwijls gezien, hoe smakelijk de kinderen die snuisterijen opaten. Soms was hij die gelukkigen genaderd, schuw, met bedeloogen. ‘Weg, beddepisser, vlooizak!’ Zoo snauwde men hem toe. Andere kinderen ontvingen geschenkjes van hun ouders, als deze naar de stad waren geweest; moeder bracht nooit iets mee, en nooit kreeg Wannie een cent. Mitie en So hadden reeds van die lekkernijen gestolen, doch Wannie wist niet waar of hoe. Het was een leelijke avond; het regende, en ginder, om de kerk, waaiden huilend de hooge populieren. Wannie zat op zijn boom, liet er zich nat regenen; hij moest weg om zijn sikkel en zijn voederzak te halen, verborgen achter een stroomijt in het veld; zijn taak voor heden was nog niet af.
Reimond Stijns, Hard labeur
66 Hij stond recht om heen te gaan, doch bedacht zich. Op de teenen naderde hij de kleine woning, opende zeer voorzichtig het traliehekje, en bleef plotseling staan: het belletje verried zijn doen. Snel verscheen het oud wijf, dat het winkeltje hield. ‘Kost dat veel?’ en hij wees naar het suikergoed. ‘Waar is uw geld?’ Hij trok de schouders op. ‘Wel, wel, 't is een der deugnieten van Mie van Erpe! Kost dat veel? En nog nooit heeft hij 'nen cent in den zak gehad! Kost dat veel! En zie eens, hoe hij mijn vloer vuilmaakt! Loop weg, of ik geef u wat kletsen om uw ooren! 'k Heb u wel op den boom gezien, kleine loebas! Ge kwaamt om te stelen! 'k Zal eens aan uw vader spreken!’ Gevoel van vernedering kende Wannie niet tot nu toe; alle smaad of hoon, of het zóó zijn moest, had hij gedwee over zich laten gaan; nu begonnen zijn wangbeenen te gloeien. ‘Vader heeft meer geld dan gij! Wacht maar; 'k zal weerkomen; ge zult eens zien, of ik geen centen en heb!’ Hij plaste weg langs de hegge, en ijlde verder door den regen, over het modderig rapenland, zinkende bij elken stap in de doorweekte aarde. De bladeren legden zich neer. Twee weken geleden drong Wannie in het winkeltje, en sedert had
Reimond Stijns, Hard labeur
67 hij zich niet meer vertoond. De avond was gevallen, en de mist walmde over het land. De jongen stond achter het elshout; het was killig, miezelig weer; nu en dan pletste een dikke druppel in het boordevol grachtje bij het winkeltje; achter het uitstalvenster brandde een roetkaars; het licht teekende een krans af, die zich stralend verbreedde in den watteachtigen dampkring. Wannie had plots verbaasd toegekeken: daar waren ze weer, daar lagen ze achter de ruitjes, de gele vruchten, gelijkende bij den schijn der kaars op gouden appels! Waar mochten die wel groeien? Vroeger had hij ze hier reeds bewonderd, ze zien opeten, en dan zoo vurig gewenscht ze toch eens in de handen te mogen nemen, niet durvende droomen ooit zoo eenen appel te zullen bezitten. Hij staarde er zijn oogen op moe. Den volgenden dag stak Wannie het winkeldeurtje open, keek eens schuw achter zich, trad aarzelend binnen, of een groot gevaar hem op de hielen volgde. Het oud wijveken was aanstonds daar. ‘Wat is 't nu?’ vroeg ze barsch. ‘'k Heb er!’ Onder zijn versleten kieltje hield hij een vuist geklemd op zijn magere borst. ‘Laat zien’, verzocht ze veel zachter. Ze begon te gelooven, dat hij centen had. ‘Mij niet kullen’, mompelde hij met angst, zag heur eenige stonden aan, roerloos, uitvorschend, en zijn mond hing open, of hij een moe
Reimond Stijns, Hard labeur
68 geloopen, radeloos dier was, gereed om te vluchten. Ze lachte zoo vriendelijk mogelijk; haar fletse wangen leefden op, en met beide handen trok ze de bekjeskap iets lager op het rimpelig voorhoofd. ‘De kinders zien mij allemaal geerne, en ik en vertel nooit iets voort!’ Ze zette glazen schaaltjes met lekkernij op den toog, en lei er een oranjeappel naast. Wannie greep naar de heerlijke vrucht, ademde luid. ‘Mij niet kullen’, herhaalde hij. ‘Niet aan vader zeggen: hij zou mij doodslaan! Ja, centen tellen en kan ik niet. Maar, merdjee, 'k zal nog weerkomen!’ Op een Maandagmorgen kreeg Speeltie als een klets in het aangezicht: men had hem werkelijk bestolen! Hij wilde Mie bijroepen, doch in een vreeselijk onthutst-zijn, kon hij geen klank uit de keel wringen. Zijn mond werd droog, en zijn lippen plakten opeen; hij knarste een wijl met de tanden, snorkte daarna luide door den neus, en keek rond, zoekende om iets te breken, om het een of ander onder de voeten te vermorzelen. Op manshoogte, binnen den zwarten schoorsteenmantel, was er een diep gat in den muur; daar was steeds een versleten holsblokje geborgen met het koperen geld, dat Speeltie er tot een frank liet aangroeien, eer hij dit lei in het ijzeren kistje. En elken
Reimond Stijns, Hard labeur
69 dag vond hij er een trillend genot in, als niemand het zag, zijn begeerige vingers eens, met haast, scharrelend door die centen te duwen. Zondagavond, gisteren, moest hij zich wreed haasten om het hok van het zwijntje te mesten, eer de bleekgele zonneschijf gansch weggleed! Geen tijd willende verliezen, had hij in het klompje een zilveren frank gestoken; het was een schier zwarten met een krabbetje er over; onder de hoogmis had hij het stuk tersluiks nu en dan met zijn zakdoek wat opgewreven, en dat muntstuk was weg! Het bloed, stijgend naar zijn hoofd, bracht er stormende gedachten. Hij was blind geweest; allerlei voorvalletjes doemden op in zijn geest, maakten er iets tot een schrikkelijke waarheid: het was de eerste maal niet, dat een stoute dievenhand greep in zijn geld. Ze eerbiedigden zijn geld niet, het zijne, gewonnen met wreed lijfsgeweld! En dat hadden ze gedurfd, latende hem in leven met al zijn stierensterkte en zijn onverbiddelijkheid! Keer op keer tastten zijn bevende vingers gretig over de steenen van het hol; hij keek er in bij het licht van een wrong brandend stroo; hij zocht op den grond, wroette in de asch van den haard, keerde telkens tot dezelfde plaatsen weer, en eindelijk moest hij het zoeken opgeven. Hij vloekte ratelend, hief zeer hoog de knieën op, en stampte geweldig op den vloer. Mie trad binnen; haar stram gewrochte beenen
Reimond Stijns, Hard labeur
70 schoven de loome voeten voort over den vloer; het leven was voor haar een onafgebroken, lijdzaam in-'t-gareel-loopen geworden met schaarsche, flauwe opflikkeringen van gedachten. Haar mond zakte open, dom verwonderd: Speeltie zat over den haard gekromd, onbeweeglijk, houdende de handen nijpend geklemd om den diep gebogen kop. Dezen morgen, na den laatsten aardappel uit de groote teil verzwolgen te hebben, was hij rechtgesprongen, had staande een slok karnemelk gedronken, en was aanstonds naar het werk gesneld. En nu was er al ineens geen wild rondvliegen meer, geen geweldig beuken en slaan; hij zat daar! Zoo had ze hem maar eens gezien, toen de koe gestorven was. Ze nam een emmer op, en bleef kijken naar hem; ze richtte zich naar de deur, en langs over haar schouder heen verliet heur verdwaasd oog hem niet. Vroeger, als Mie een kind op de wereld moest brengen, liet hij haar janken als een hond, en wilde niet komen zien; anders bleef alles slabbakken, schreeuwde hij haar toe; ze mocht hem maar roepen om haar te helpen kramen, als het waarlijk begon te nijpen! En nu zat hij daar, en 't scheen, of al het leven op het hoeveken in één slag dood gevallen was. ‘Wacht!’ riep Speeltie, en scharrelde naar een holsblokje, naast zijn driepikkel, op den grond; daarna rees hij op, en duwde haar den emmer uit de hand.
Reimond Stijns, Hard labeur
71 ‘Zet dat neer’. Ze schrikte geweldig; er sluimerde voortdurend een angst in haar ziel, sedert ze van Bien gesproken had. Hij nam ze bij den schouder, bracht heur tot voor een der vensters; het was nog grauw binnen, en de vunzige morgen rustte bleek en glansloos tegen de doffe ruitjes. ‘Kent ge dat?’ vroeg hij, en haalde het klompje van achter zijn rug, hield het voor haar in de hoogte. ‘Kent gij dat?’ Zijn stem geraakte moeilijk uit zijn keel, was schier klankloos. Mie gaapte hem aan, en knikte met stijven kop; heur gedachten warrelden dooreen, terwijl meer bangheid in haar ziel sloop, omdat ze met hem alléén thuis was. ‘Ik moet weten, wie 't gedaan heeft! Ik moet! Ik moet!’ Hij liet het klompje vallen, spande de armen tegen het lijf, en de vooruitgestoken vuisten beefden van razende drift. En daar ze den mond niet opende, hernam hij met heesche stem: ‘Wie? Wie? Zijt gij het geweest? Als 't zoo is, en... en...’ Er kwam geen klank meer uit zijn toegewrongen keel. Zijn oogen vlamden, en leelijk krompen zijn trekken ineen; gansch zijn wezen veranderde, en
Reimond Stijns, Hard labeur
72 een afzichtelijke tronie grijnsde heur aan. Eens reeds had ze den doodsangst gevoeld, die nu koud over haar neerzeeg. Ze deinsde vol ontzetting achteruit, en beefde op de beenen; heur hart sloeg luid, terwijl hij haar volgde, lijf tegen lijf, en de adem zwoegde hoorbaar in zijn borst. ‘Spreek! Spreek!’ gebood hij hijgend. ‘Ziet ge niet, dat ik... Ziet ge dat niet?... Spreek!... Men heeft mij bestolen!... Zijt gij het?... Zeg het!... Zeg het!...’ Ze wilde antwoorden, doch deed niets dan schudde-bollen, en dan lei ze, als waanzinnig, den krom gewerkten wijsvinger op zijn bleeke wangen. ‘En sla mij niet!’ stotterde ze na een poos, ‘of ik smijt mij in de Bundergracht’. Ze strekte de armen neerwaarts uit, en bezag hem met uitvorschende twijfeloogen. ‘Bestolen! Bestolen!’ gromde ze. ‘Ge hebt dat nog 'nen keer gezeid’. Hij luisterde naar den klank van heur woorden, en bleef een heelen tijd nog hijgen. ‘G'en zoudt, gij, dat geld toch niet wegsteken, he?’ vroeg hij. ‘Over een maand hebt ge mij dien duit gebracht... Dien duit op 't veld gevonden... Maar, ge hebt het misschien gedaan, omdat het maar een duit en was? Om mij wijs te maken, dat gij mij niet en zoudt bestelen, gij’. Driftig wendde hij zich om, en stak de gebalde vuisten recht voor zich uit. De wijven zijn geslepen: ze liegen en bedriegen! 't Zijn rossen!’ Er was iets,
Reimond Stijns, Hard labeur
73 als het geblaf van een hond in zijn stem, en daarna bleef hij door het venster turen. Zoo bleef hij lang, voelende de overtuiging groeien, dat zij de schuldige niet was. ‘Hoeveel is er weg, en wie zou dat gedaan hebben?’ vroeg ze, stouter wordende, omdat ze gansch zijn drift deelde, die hen een oogenblik samenbracht. Hij wendde zich met een ruk opnieuw naar heur toe, en zijn lijf ging, of hij de koorts had. ‘Wie mag dat gedaan hebben!’ herhaalde hij. ‘Dieu-de-dieu, zóó slaven en wroeten en scharrelen, zóó leven, en dan stelen ze ons geld weg, nog nat van ons zweet! Ze stelen 't geld weg, elken dag misschien! Misschien al maanden en jaren! Uit den schoorsteen, uit mijn kleeren, overal, waar ze het maar vinden kunnen! En ik heb zoo gevloekt, omdat het werk niet genoeg op en bracht! Dieu-de-dieu! Wanneer komen ze?’ ‘Ge weet het wel: om tien uren’. ‘En 't en is nog maar acht! Werk, gij: ik en kan niet, eer ik het weet. Als ze daar zijn, dan moeten ze seffens binnen, seffens!’ ‘Verdome, ja’, stemde ze toe. Speeltie trad naar buiten, kroop door de vlierstruiken, en ging staan bij het populierken achter het huis; het was killig weer, en hij klappertandde; leunende zwaar met een schouder tegen het boompje,
Reimond Stijns, Hard labeur
74 hield hij de handen in de zakken, en lei het eene been over het ander. Hij keek den slingerwegel op, waarlangs ze verschijnen zouden. Hij deed geweld om den nevel te doordringen, die niet wilde opklaren. Het walmde al om hem heen, en de hemel scheen lager en lager te zakken. Eenmaal verliet Speeltie zijn plaats, deed een aarzelenden stap, nog één, en keerde terug, jammerde ingehouden, schor. Een oogenblik was hij voornemens geweest het ijzeren geldkistje los te schroeven om er mede te vluchten, terugbevende voor hetgeen er straks op het hoeveken gebeuren zou. Doemnis! Hij had verondersteld, dat hij oud werd, niet meer tellen kon, omdat hij soms meende, onder 't ledigen van het klompje, dat er meer moest zijn. En bij de gedachte aan oud-worden had diepe wanhoop zich van zijn ziel meester gemaakt. Voor de woning, in den mist overal, hoorde hij het uitkletsen en rinkelen der emmers van Mie, die rapen reinigde; de pomparm krijschte, en het water stroelde; daarna kloof ze brandhout, slovende immer voort, en hij kon niet meedoen! De dikke nevels hadden lang in blanken kring om het huis gestaan; nu wemelde er een rosachtige klaarte door. Het was vreeselijk stil op de velden; de koe, die plots loeide, deed Speeltie opschrikken. Zou het dan nooit tien uren slaan op het roestig hanghorloge binnen! Eene hen naderde met trekpooten, stak den hals uit, liet eens heur kam slodderen, en den man aan-
Reimond Stijns, Hard labeur
75 kijkende zong ze haar schor, uitgerekt liedje; Speeltie schopte naar het wegfladderend dier. Eindelijk! Naar het oosten klonk een geschater. Speeltie rees op, doch kon niets ontwaren. Ho, ze waren vroolijk, de rekels! Een lange wijl verstreek, en veel dichterbij nu galmde er een kinderstem! Ja, de jongens waren daar! Hij had ze dezen morgen gezonden met een kruiwagen en ledige zakken, om, langs den straatweg aan de kantschool, beukenootjes samen te vegen voor de olieslagerij van Veltem; er was nu niet veel werk. Langzaam, als op een uitgespannen doek, teekende zich een vlek af; ze breidde zich uit, werd zwarter; het piepen en ratelen van een kruiwagenwiel werd hoorbaar; een bezem en een schop, hoog opgestoken, lijnden zich weldra af boven den klaarwordenden omtrek van drie hoofden. Ja, ze waren daar! Op een loopje werd de kruiwagen op het hoeveken gebracht. Speeltie kroop terug door de vlierstruiken, kwam over de vaalt voor de jongens. ‘Laat staan!’ gebood hij, als met een vermoeide stem. ‘Alle drie binnen’. Speeltie ging hen achterna in de woning, bereid om vreeselijk werk te verrichten. Met een wenk dreef hij de knapen tot tegen den wand rechtover de vensters; daar viel het grauw lichtgeschemer op hun afgeteerde, armoedige aangezichten. Alle stugheid was in angstige trillingen uit hun ziel geweken;
Reimond Stijns, Hard labeur
76 ze voelden zich alléén in een schromelijk wijd leven; ze waren mak, en kermden reeds, eer ze wisten, wat er voorvallen zou. Ze scharrelden met de nagels in hun verstreuvelden haarbos, en met hun gescheurde mouwen wreven ze over valsch schreiende wezens. En al was het killig, toch waren ze barrevoets. De kleeren hingen in flarden om den mageren peesachtigen hals; hun onder-uitgerafelde broek werd opgehouden met een koorde schuin over den beenderigen schouder. De vader bleef hen aankijken. Daar had hij nu onder de oogen zijn eigen kroost! Zou hij niet moeten weenen hebben, ziende hun wraakroepende ellende; weenen, bij de gedachte, hoe wreed het leven was voor hen, hoe wreed ellendig de toekomst zou wezen? Arme wormen! Als ze ziek waren mochten ze dagen en dagen kermen, alléén en verlaten, in het hard bed op den zolder, tot ze vanzelf genazen. Nooit had een liefdehand de wonden gebet, die ze zoo vaak bekwamen bij het kastijden, bij het al te zwaar werk. Nooit had iemand hun gezegd: ‘Mijn kind!’ Zoo gepeinzen konden niet opwellen in de ziel van Speeltie. Zwoegend en zweetend, onbarmhartig voor zijn eigen lijf, moest hij een levensdoel bereiken, en allen, die in zijn macht waren, moesten meedoen! Wannie steende het meest; zijn oogen vlogen van links naar rechts, vestigden zich maar vluchtig op zijn vader; hij krabde met weifelende vingers
Reimond Stijns, Hard labeur
77 over het voorhoofd, of zocht bevend naar afwezige knoopen om zijn kleeren toe te maken. Mitie en So hielden de tanden op elkaar gesloten, gereed om slaag te krijgen. Weldra bleef Speeltie starlings den jongste aankijken; deze trok den hals in; iets vreeselijks zou over hem losbersten! ‘Zwijgen! Allemaal zwijgen!’ bromde de vader. Men heeft mij bestolen!’ hernam hij, drukkende op elke sylbe. Mitie en So dachten een oogenblik na, loerden weldra naar elkander, en draaiden onmiddellijk den blik naar hun broer, lieten hem alléén; hij wilde hen naderen, doch ze schoven verder weg. ‘'t Zijn leugens! 't Zijn leugens!’ gruwelde Wannie, en stiet woedend een wanhopigen vloek uit. ‘Hij heeft altijd geld!’ zei Mitie. Speeltie sprong naar de deur, wierp ze wijd open; de drie jongens stormden naar buiten, en verdrongen wild elkander om niet te dicht bij hun vader te zijn; Wannie trachtte zich te duiken achter zijn broers, maar werd forsig vastgegrepen, van de anderen losgerukt, met dwingenden arm tot in het midden van de keuken gebracht. Speeltie liet hem los om de deur met dreunenden paf toe te slaan. Ho, die nieteling, die misgeboorte, die hier den kost niet meer zou kunnen verdienen, als Mitie en So mannen zouden zijn! De zwoegende adem van Speeltie joeg zijn borst
Reimond Stijns, Hard labeur
78 op en neer. Hij wou vragen, hoeveel er gestolen was, hoelang het reeds duurde, maar hij deinsde terug voor het schrikkelijke van zoo iets te hooren zeggen. ‘Hoeveel hebt ge er nog van?’ kon hij eindelijk zachtjes vragen. ‘Van dien frank. Hoeveel?’ Wannie had een wijl over de plek gewreven, waar zijn vader hem vastgegrepen had, daarna had hij de armen voor de oogen gehouden; hij blikte op, verwonderd, niets begrijpende van den toon dier stem; hij huiverde weer: het aangezicht van zijn vader geleek op een kalkwit masker, doch langzaam kwam er uitdrukking in; voor hem stond er nu een monsterachtig wezen, dat hij niet kende; haat en dood grimden hem aan, koud, onmeedoogend. Alles, wat de jongen in nachtmerrie ooit gezien had en geleden, was niets in vergelijking met hetgeen hij nu zag; zijn tanden klapperden, hij zweette dikke druppels, en zijn lijf schudde. En dat schromelijk wezen naderde meer on meer; elk oogenblik vergrootte het afgrijselijke, liggende in die afzichtelijke tronie. Het was, of de jongen steeds hoorde: ‘Hoeveel?’ Hij wilde kermen, dat hij het nooit meer doen zou, maar zijn tong was stijf, en zijn mond prazelde machtelooze klanken; hij spande zich in, deed vreeselijk geweld om iets te zeggen, en er klonk als het gedempt gejank van een hond. En die witte, borende oogen vroegen steeds voort: ‘Hoeveel?’ Hij voelde zich machteloos en lam worden. Als door waanzin
Reimond Stijns, Hard labeur
79 gedreven, wilde hij zich verbergen tegen het lijf van zijn beul, alsof daar redding kon zijn; en terwijl hij dit deed, kon hij zijn eigen blik niet afkrijgen van die starende oogen. Hij werd achteruitgeworpen, en struikelde over een driepikkel; hij viel op den grond met de oogen naar den vloer; hij hoorde niets, en draaide het hoofd om, willende zien, wat boven hem voorviel, en aanstonds ontwaarde hij weer het wreed aangezicht, dat over hem hing; snel trok hij het hoofd tusschen de schouders, en het was, of hij een heeten adem in den nek voelde. ‘Hoeveel?’ werd er dringend, onverbiddelijk gefluisterd. ‘Hoeveel?’ 't Scheen, dat Wannie een moment hoopte, dat met te spreken al zijn lijden voorbij zou varen; hij opende en sloot herhaalde malen den mond, en schoot dan los in een schreeuw. ‘Niets meer!’ Snikkend bleef hij liggen met de handen om het hoofd. Speeltie richtte zich op, hield zich paalstijf recht; schier onmerkbaar greep hij van achter zijn rug, uit den haardhoek, een schei, haalde hem bijna zonder beweging naar zich toe, en onverwachts, uit al zijn krachten, met een krakenden slag trof hij den jongen in de lenden. De knaap liet een hik hooren, als van een konijn, dat men doodslaat, wierp zich om. Hij lag nu op den rug met open, uitpuilende oogen; zijn armen en beenen trilden voortdurend, en den kop stak hij altijd naar achter, als om iets te ontgaan, en weldra schoof hij over den
Reimond Stijns, Hard labeur
80 vloer, als door het geweldig trekken der spieren voortgestooten; hij liet een gebrul hooren, of zijn tong te dik geworden was, en uit den open mond niet kon; weldra rekte hij zich uit in een kramp, bleef roerloos liggen, schijnende heel lang. De moeder, Mitie en So kwamen door de vensters gluren, en ze durfden eindelijk binnentreden. Het was er heel stil, en de deur sloten ze voorzichtig; ze naderden aarzelend, keken sprakeloos toe; Mie boog zich over dat bewegingloos lichaam. Speeltie hield nog altijd den schei in de hand, wierp hem nu in den haard. ‘Dat is een les’, sprak hij dreigend; misschien hadden ook die anderen hem bestolen. Ja, 't was een les! De mist verzwaarde weer, omgaf in nauwen kreits het eenzaam hoeveken; ondoordringbaar walmde hij over de velden, welke doodstil er onder lagen. Nu en dan had zich een groote, bloedroode zon afgelijnd, die telkens weer wegbleekte; de rapenvelden waren doornat van den dauw, en dikke druppels verzilverden de spinnewebben in het naakte vlierhout. De herfstnevels hingen melkachtig voor de twee keukenvensters; Wannie lag in het halfdonker uitgestrekt op den vuilen vloer aan den voet van het tikkend kasthorloge; hij lag er als een zwart pak met de ronde blankheid van zijn roerloos aangezicht. Er werd geen woord meer gesproken.
Reimond Stijns, Hard labeur
81 Mitie en So hadden zich verscholen, in den hoek achter den schoorsteenmantel, dicht bij het melkkamertje, waar Speeltie hen niet zien kon; ze rekten den hals uit, kijkend naar hun broer; ze meenden half, dat hij zich voor dood hield, om allen bang te maken, geen slaag meer te krijgen; en ze vonden het vreemd, dat vader niet riep naar gewoonte: ‘Luiaards, staat ge daar weer te gapen! Rap aan 't werk!’ Mie had zich over Wannie gebogen, en richtte zich weer op, maar ondoordringbaar was heur gelaat; als peinzend bleef ze een oogenblik staan met den opgestoken rug en de afhangende armen, daarna wendde zij zich om, haalde uit de weefkamer een bussel rijshout, wierp hem bij den haard neer, en begon het vuur aan te steken. Speeltie zette een scheermes aan op een riem, die aan een kram hing tusschen de twee vensters; met vaste hand zwaaide hij het blinkend mes in snelle bewegingen op en neer; nu rukte hij zich een hoofdhaar uit, en sneed het door bij het licht, dat bleek van buiten kwam. Het mes wikkelde hij in het grauw papier van een winkelzak, en lei het op de schoorsteenrichel. Hij nam van de tafel een homp roggebrood, en vertrok er mede, hard de huisdeur achter zich toekletsende. Een poos staarde hij voor de woning in den mist; de hooge vlierstruiken lijnden zich zwart af in de vochtige lucht; hier en daar, in de dikste takken,
Reimond Stijns, Hard labeur
82 hingen versleten holsblokken, er door Wannie met stroo in vastgebonden: dat waren woningen voor de musschen; Mie verkocht de jongen aan den poelier. Speeltie aarzelde, alsof hij ineens uit den sleur van zijn gewoon doen gerukt was, en er niet weer in kon. Zooëven wist hij nog, wat hij wilde. Hij keek links naar den koestal en het varkenshok; de vuilroode pannen blonken van natheid; hij keek rechts naar het schuurken en naar het stalletje, dat hij zelf opgetimmerd had met gestolen planken. Het was naar het stalletje, dat hij zich begaf; zijn voeten drukten de rotte vlierbladeren dieper in den modderigen grond. Hij schoof schuin naar binnen, want de deur kon moeilijk open; hij sloot ze achter zich, en stak een spie boven de breede, houten klink. Nu was hij gansch alléén! Zonder geweld kon niemand vóór hem komen; elk martelend gepeins zou hij met geweld verjagen; hier moest zijn ziel kalmte vinden in afbeulend werk. Het was donker binnen; weldra braken zilverachtige lijnen en schijfjes door de houten wanden, en stukken van raadselachtige dingen doken overal op uit zwarte diepten. Speeltie nam een klein luik weg, en het was dag binnen, maar een dag zonder glans met groote schaduwen, die hingen onder alles. In hoeken en kanten, op alle uitsprongen, lag stof en vuilnis een duim dik; de grond verdween onder een laag verkreukeld stroo, afval van vlas, verdroogde of
Reimond Stijns, Hard labeur
83 rottende planten; er zaten konijnen in een rij stinkende kotten, die boven open waren. Speeltie wierp zijn vest op een kruiwagen, nam zijn homp brood van onder den arm, en lei ze op het kleedingstuk. In een hoek lag een hoop vlas opeengestapeld; dat vlas moest hij vandaag afzwingelen; het was een hoop veel te groot voor gewone menschenkracht, doch niet voor de zijne; zijn gedachten zouden stilvallen bij zijn opgezweept pogen; enkel morgen wilde hij er aan denken, wat er te doen viel met Wannie. Dezen nacht zou Speeltie stijf en stram gewerkt zijn, en een gerusten slaap vinden. Het bruin zwingelberd blonk voor het luikgat. Hij bracht een bundel vlas bij, en toen hij gereed was met het breed houten mes, week hij een stapje achteruit, boog zich een weinig, eer hij den arm ophief, en sloeg daarna forsig toe; er was niets meer dan stille blijdschap in hem. Het mes vloog voortdurend op, djakte neer; snel klom en daalde het, vroolijk, uitgelaten, zingende het oude liedje: ‘Wielewielewiele van den helschen Dries! Dries! Dries!’ De bast spatte weg, rechts en links; 't vlas werd opgesmeten, neergekapt, omgezwaaid, en al luider ging het geklop en gebeuk met een regelmatig weerkeeren er tusschen van klepperend geratel. De konijnen knaagden onder aan de planken van hun hok; soms scharrelden ze snel in den grond, luisterden een wijl, en scharrelden weer; andermaal, verschrikt door het plots hernemen van
Reimond Stijns, Hard labeur
84 het krachtig gezwingel, renden ze wild rond in hun bakken, slaande hard met de achterpooten tegen het houten beschot. Nu en dan keek Speeltie snel naar den hoop vlas, zich stijvende in zijn voornemen. Hij wist niet hoelang hij reeds onversaagd aan den gang was, toen een herhaald tiktakken achter zijn rug hem hevig deed schrikken. Hij bleef roerloos met ingehouden adem. Men trok langs buiten aan het koordeken der vastgelegde klink, en daarna werd er hard op de deur gebuischt. ‘De konijnen moeten eten hebben, en de pap is uitgeschept’, bromde So. ‘We zijn al bezig’. Speeltie vloekte binnensmonds, omdat die schelm hem zoo had doen zweeten, zweeten van angst. ‘Lieg niet: wie is daar bij u?’ vroeg hij vol wantrouwen. ‘'k Ben alléén’. ‘En wie is er naar 't dorp geweest? Gij? Uw moeder? Wie?’ ‘Niemand’. ‘Haal mij een beetje drinkwater’. So deed het. Speeltie ontsloot een weinig de deur, stak den arm door de nauwe opening, en nam de groote kom aan; weer schoof hij de spie op de klink. Hij zette zich neer op de treem van den kruiwagen, verslond er zijn homp brood, na er het stof afgeblazen te hebben; daartusschen nam hij een slok water. Hij zat ineengezakt, en, zonder dat er
Reimond Stijns, Hard labeur
85 zijn gedachten bij waren, staarde hij op een konijn, dat, staande op de achterpooten, zijn kop boven den rand van een hok uitstak, en met groote oogen keek naar hem; de muil van het dier was voortdurend in beweging, en een oor hing schuin af. Speeltie at snel; het vreeselijke, dat buiten hem lag, wilde steeds weer binnendringen; om dat te vermijden moest hij zoo gauw mogelijk den arbeid hervatten. Maar zijn gedachten kleefden vast aan elkaar; steeds trokken zij in dezelfde orde voorbij, en, als hij niet sloofde, kon hij ze niet tegenhouden. Dezen avond zou het werk af zijn, en wellicht zou Wannie nog leven; maar van morgen af moest de deugniet weg! Mie zou hem naar het hof van boer Vercleijen leiden om er koeienhoeder te worden. Men had er reeds veel vroeger moeten aan denken, maar Wannie was nog zoo jong: men zou hem ginder jenever laten drinken hebben, om hem uit te vragen over het leven hier. Speeltie had zijn maal geeindigd; hij wierp eenige koolstekken in de konijnenhokken, en seffens begon er een haastig knaspen en knabbelen. Die koolstekken had Wannie gisteren uit een tuin op het dorp gehaald. Speeltie bleef staan, zwaar dubbend, met de kin op een handpalm. Voor het stalleken krabde een hen in den grond; ze hield een poos op om lamlendig te zingen; in het licht onder de deur was haar één poot zichtbaar, waarop ze een poos aarzelend stond; er dichtbij verhief zich het gerucht van een hard slaan met de vleugels, en een
Reimond Stijns, Hard labeur
86 haan kraaide. Speeltie zou op dit oogenblik gaarne een wachthond op het hoeveken bezeten hebben, om het beest te hooren blaffen, indien er een vreemdeling kwam. Hier was noch hond noch kat: een hond vreet alles op, en een kat steelt alles weg; overal stonden ratten- en muizenvallen. En moest Wannie nu eens dood zijn, en... Speeltie sprong naar zijn houten kapmes, en weer ging het geweldig zwingelen aan den gang: een razend gezwind tikken en takken, een ratelen, beuken en slaan. 't Werd vroeg avond. Speeltie sloot het luikje; hij nam een solfertje uit een ondervestzak, stak een lantaarn op, en hing ze aan den lagen dwarsbalk; een reuk van vuile lijnolie verbreidde zich; de lantaarn zwierde een weinig; licht en schaduw dansten een wijl door elkaar, wipten in groote sprongen elkander na, bedaarden allengskens, en het spel stierf uit; de klaarte viel in een breeden kring op den grond; een kroon van witte starretjes lag rondom op de muren; boven, onder het dak, was het heel duister. De nacht was reeds lang ingevallen, toen de reuzentaak geeindigd was. Speeltie blies het licht uit, trad naar buiten. Het was helledonker en huiverig weer. Hij rook den dikken mist met de uitwasemingen van rapenloof en rottende bladeren. Hoe zou het binnen zijn?
Reimond Stijns, Hard labeur
87 Mie, met de armen onder den voorschoot, stond voor den uitgedoofden haard, staroogde op den hoop grijze asch. Naar gewoonte begaf ze zich niet te bed, eer Speeltie gereed was. Ze had meel in den trog gegoten om morgenochtend te bakken; een gestolen konijn gevild om het te verkoopen aan Bien; lappen genaaid op al de versleten sokken. Ze hoorde den stap van Speeltie voor de vensters, hoorde hem binnenkomen, doch ze bewoog zich niet, al werd ze ook gewaar, dat hij haar aankeek, willende haar tot spreken dwingen. Een lange poos verliep. ‘Waar is hij?’ vroeg hij gram. ‘In ons bed’. Hij zette zich neer in het donker bij de huisdeur; hij steunde met de ellebogen op de dikke knieën, en perste den kop tusschen de vuisten. De slinger van het hanguurwerk ging heen en weer met zacht gekrijsch, tikte traag, als ingeslapen. Speeltie wrocht weer tegen zijn wreede gedachten. Waarom lag de dief in het groot bed? Meende hij misschien, onbeschaamd, dat zoo iets hem toekwam, omdat hij een slag had gekregen! Het horloge schoot wakker met een ijzeren, uitgerekt geratel; na dat droefgeestig lawaai bleef het doodscher dan voorheen in de woning, die echter vol bleef van de bange gewaarwording, dat uren onbarmhartig voorbijsnelden, gevoelloos voor hetgeen menschen deden.
Reimond Stijns, Hard labeur
88 Er wrong zich een hik los uit de keel van Mie; aanstonds kuchte ze klagend, verontschuldigend; Speeltie snokte zich om, en zijn mond was een oogenblik scheef getrokken. Zou het toch waar zijn, hetgeen hij vermoedde! Hij keek heur aan, hield den gebogen kop nog tusschen de opgestoken vuisten. ‘Geen comedie!’ gebood hij barsch; als versteend bleef ze staren in de asch. Hij sprong op. ‘Licht mij’. Hij schreed naar de slaapkamer; de open deur toonde diepe donkerheid er binnen. Mie volgde met het lampje, latende de keuken in de duisternis wegzinken. Ze plaatste zich naast Speeltie met het licht hoogop; de klaarte viel op het vernesteld bed; een korte, vuile serge lag uitgebreid over een klein lichaam, dat er zich hobbelig onder aflijnde. Speeltie rukte het deken weg. Wannie was ontkleed tot op zijn grauw katoenen hemd; zijn vaalgeel, hoekig aangezicht was naar boven gericht met de kin scherp omhoog gestoken; zijn dun geplant haar was verstreuveld, en twee peezen spanden het vel op van den mageren hals. De armen lagen naast het lichaam, strekten zich stokstijf uit, neerwaarts, of de vingers het een of ander, dat te diep lag, zochten te taken; zijn mond was half open, en rondom de tanden speelde als een ingehouden lachje; ook de oogen waren niet toe, maar reeds glazig, gebroken, en er droomde een droeve weifeling in, of de jongen iets
Reimond Stijns, Hard labeur
89 niet begrijpen kon, er wanhopig, wegdwalend, op nadacht. Speeltie had de serge weggesmeten; onmiddellijk schoof hij een hand onder het nauwe hemd, dat scheurde, breidde ze uit over de beenderige borst; half gebogen keek hij schuin opwaarts, en vestigde al zijn aandacht op het zoeken naar leven onder zijn voelende hand; aanstonds haalde hij ze terug, trok hoog de schouders op. ‘Hij is al koud!’ Nu eerst zag hij naar den doode; hij week achteruit, en loerde zijlings naar Mie; op heur gelaat vertoonde zich niets van hetgeen er in haar binnenste kon omgaan; haar trekken waren dom-norsch als immer; ze hield zich half naar hem toegewend, met de oogen naar den grond geslagen, zoo toonende, dat ze wachtte op wat hij bevelen zou. ‘Waarom is er om den dokter niet geloopen?’ vroeg hij, willende iets hooren in den klank van heur stem. ‘Waarom?’ herhaalde ze. ‘Ja, waarom?’ ‘We moeten er ons in schikken: 't is nu alzoo; en er is geen zalf meer aan te strijken’. Zijn oogen vlogen zoekend rond; weldra naderde hij weer het bed, wierp het deken weg, dat nog over de beenen lag, en tilde op zijn uitgestrekte armen het doode lichaam op. ‘Hij en zal er niets meer van gewaar worden. Ik ben stijf gewerkt, en 'k moet mijn bed hebben’. ‘Wacht,’ zei ze; eerst hing ze het pannelampje
Reimond Stijns, Hard labeur
90 aan de ladder, achter de slaapstee tegen den muur, daarna scharrelde ze van den grond een hoopje vodden samen: de kleeren van Wannie; ze wierp ze op den wakken kleemvloer onder het venster, liet een gelapten onderrok uitvallen, en lei er hem bij. Het doodbed was gereed. Speeltie legde het lijk er neer. ‘Ik en zou dat niet gedaan hebben, had ik het geweten. 't Was een ongelukkige slag. Maar, 'k zeg het nog eens: 't is nu alzoo. En 'k en wil er geen spel om hebben! Van mijn eigen kinders en laat ik mij niet bestelen!’ Ze knikte. Hij begaf zich naar de keuken, zette er zich neer voor de tafel: daar was zijn eten bereid. Hij verslond de aardappels, met dunne azijnsaus overgoten, die op een hoop in een aarden teil lagen; telkens stak hij een ganschen aardappel op de beroeste vork, en loerde voortdurend uit de halve duisternis naar Mie, die ginder in het licht stond. Met een ijzeren pinnetje trok ze de wiek in het lampje vooruit, en veegde daarna de vingers af aan heur blond haar; opnieuw wachtte ze, keerde zich niet om naar den doode, of hij vergeten was... Speeltie lei zich eerst te bed, en aanstonds zonk hij weg in diepen slaap, ronkte weldra. Mie durfde het lichtje niet uitdooven, omdat ze met Speeltie alleen was bij dat lijk; aarzelend kroop ze eindelijk bij hem.
Reimond Stijns, Hard labeur
91 Het was lang na middernacht, toen Mie met een gil opschrikte; ze beefde, en zweetdruppels bolden van heur slapen. Ze richtte zich op, en herleefde in een oogwenk vol gruwel haar droom: Speeltie had heur stevig gebonden, en heel langzaam keelde hij haar... Haar oogen vestigden zich onwillekeurig op Wannie; zijn mager beenen waren bloot, en de teenen staken omhoog, of hij maar zoo aanstonds opspringen zou en wegijlen om zijn voederzak; er kleefde nog gedroogd slijk van gisteren aan zijn voeten. Ze keek naar het aangezicht, dat heel dood was, en vervolgens weer naar die voeten, niet passende bij dat aangezicht. De jongen zou geen slaag meer krijgen. Die leelijke droom had Mie geheel bedwelmd en week gemaakt; ze was voort zonderling benauwd in den nacht, die alle dingen anders maakt. Werktuigelijk, zonder dat haar denken er toe meehielp, brak er iets los in haar ziel; tranen liepen in haar mond, die dwaas verwrongen was; ze hikte noch kermde, en het weenen ontlastte haar niet, maar liet in haar een vlijmende pijn groeien. Thuis had ze niet geleerd, dat liefde tusschen ouders en kinders plicht is; wat de pastoor in de preek er over zei, was niet voor haar, meende zij, maar voor welgestelde lieden; zij, ze scharrelde naar geld: dat was het eenig doel van haar leven. Ook Speeltie was wakker geschoten, hield zich roerloos, heur afspiedende. Plots wendde zij zich om, en keek naar hem; ze dacht, dat hij sliep.
Reimond Stijns, Hard labeur
92 Het lampje aan de ladder brandde stilletjes voort, en wierp een triestig licht over het bed. Nu voor het eerst zag Mie duidelijk, wat voor vreeselijken kop Speeltie had, hoekig, bonkig; zijn haar, dat te lang was, en nog gitzwart, lag om dat groot, bleek aangezicht, zoo eentonig bleek, alsof het met dunne, halfgeluwe zijde overtrokken was; de wimpers, de wenkbrauwen en de stoppelbaard vlekten zwart op die lijkkleur. De handen lagen onder het hoofd; de armen waren bloot, monsterachtig dik, met gebobbelde spieren vol machtig leven. Heur tranen droog den op, doch ze leed voort. In haar verbeelding rezen tooneelen op van vroeger geluk; onduidelijk voelde, ze, dat die vent, nu zoo rustig slapende, alles uit haar jong leven vernield had, en nu dreigend voor haar stond om wil van den poelier. Ja, Speeltie zou moeten dood zijn! Plots verschrikte ze. Zijn oogen waren wijd open op haar gericht, en ze kon niet aanstonds den haat verdooven, die brandde in haar blikken. Hij sprak tot haar met kalme stem; hij sprak lang, wat niet gebeurd was sedert jaren, en scheen een gansch ander mensch geworden. In den beginne begreep ze hem niet door haar hevigen schrik, doch allengskens ging het beter. Ze had nooit slaag gekregen, zei hij, zelfs niet, toen ze met den riek stak. Altijd had hij gewrocht als een muil, omdat ze eens samen moesten wonen op een kasteelhoeve. Weldra zou die dag aanbreken! En wat met Bien voorviel, had hij vergeven, omdat zij maar een
Reimond Stijns, Hard labeur
93 vrouw was, en niet als een man kon voortzwoegen zonder eens een verstrooiing te hebben. Hij dacht, dat ze niet bevroedde, wat courage er toe noodig was om zijn bovenmenschelijk werk uit te voeren, en hoe hij zijn gramschap niet bemeesteren kon, als men hem wilde dwarsboomen. Zijn woorden ronkten voort, tot zij toestemmend knikte, en weer gansch in zijn macht was; dan lei hij zich op de rechterzijde om nog een weinig te slapen. Ze liet zich neerzakken, strekte de beenen uit naast hem, trok het deken tot aan de kin, doch taakte hem niet. Er ontwaakte een weinig leven in de woning: Speeltie verliet het bed en trok zijn broek aan; in de hemdsmouwen en barrevoets stond hij dubbend op den killen keukenvloer, starende op de twee vensters, die blank werden. Hij had te lang geslapen; de nacht bezweek reeds; hij wist niet, hoe laat het was, en hij kon niet kijken op het kasthorloge in den donkeren hoek, want het eenig lampje brandde in de slaapkamer bij Wannie. Speeltie had de deur toegetrokken, omdat hij peinzen moest; hij zocht naar lucifertjes, en vond er geene. Het zou vandaag een donkere, triestige dag zijn, evenals gisteren; de mist was nog dikker geworden in de nachturen, en hield de morgenklaarte terug. In de huiverige lucht viel er een kwellend voelen over hem van leelijke
Reimond Stijns, Hard labeur
94 dingen, onverbiddelijk altijd weer opdagende. Hij verachtte den brol om hem heen, en hij walgde voor de bekende reuken, uitgewasemd door vuile roggebrood-eters; hij was hier nooit thuis geweest, was zoo alleen, of hij staarde over een wereld, die uitgestorven was. Neen, hij wilde niet oud worden, en elk uur, dat voorbijvlood, was een deel, dat men wreed afsneed van een nieuw leven, dat komen moest. En onder zijn voortbeulen had soms voor enkele stonden de wanhoop hem vastgegrepen, omdat zijn vreeselijkste inspanningen het nagejaagd doel niet seffens nader konden rukken; andermaal was hij woedend ongeduldig geweest, omdat hij niet kon het koren sneller doen wassen, het vlas vroeger doen bloeien. Nu had hij een zijner jongens dood geslagen, en hij moest zoeken, hoe hij alle verdenking afweren zou. Hier mocht men hem niet verjagen: hij moest stil blijven tot zijn werk volwrocht was: gisteren twijfelde hij nog, maar nu was het onwrikbaar in zijn ziel vastgeschroeid. Hij hield zich roerloos. Op den zolder begon het stroo luid te ritselen en te reuzelen, en er volgde een stampen met de voeten terechtkomende met doffe bonzen op de planken van den beddebak; de twee jongens hadden elkaar vastgegrepen; ze sloegen en schopten, en soms stieten ze een kreet uit, dien ze aanstonds smoorden uit vrees, dat Speeltie het hooren zou; onverwachts plofte er een op den grond neer, vloekte, en sprong op om het gevecht te hervatten.
Reimond Stijns, Hard labeur
95 ‘Heila, ik ben hier! Is het zóó, dat ge op Wannie peinst?’ De stem van Speeltie beefde, omdat hij gestoord werd in zijn angstig zoeken; daar hij nog niets gevonden had, wilde hij naar boven loopen om hen af te takelen, maar hij bedwong zich: hij mocht geen tijd verliezen, en vooral heden de schurken geen wraakgedachten geven. Hij zat op een driepikkel voor een der vensters; zijn kop zonk neer tot onder de richel, en het licht overpoeierde stilletjes aan zijn zwart sluikhaar. De stem van Lize verhief zich; het meisje zat geknield op den zolder. ‘Een onze-vader en een wees-gegroet voor de zielerust van ons broer’. Ze bad luidop; Speeltie stak het lijf recht, en liet haar begaan. In de kantschool was het een kwezelboel, en daar leerde Lize zoo domme manieren. Speeltie voelde zich flauw, onzeker in alles, maar seffens zou hij wel zijn weg weten, en dwars door alles gaan, zooals hij altijd gedaan had. Het bidden op den zolder was uit. Hij rustte met de kin op de vensterrichel, en staarde in de blanker wordende nevels; zijn neus drukte zich plat tegen een der natte ruiten. In de gesloten slaapkamer was Mie gerusteloos bezig met het bed op te maken, en het zooveel mogelijk een netter uitzicht te geven; toen ze gedaan had, neutelde ze nog een weinig rond, vreezende in
Reimond Stijns, Hard labeur
96 de keuken te komen. Ze blies het lampje uit, en trad eindelijk binnen, strikkende de snoeren van haar voorschoot, en de bindsels van haar katoenen bekjeskap. Onder dat doen loerde ze voortdurend naar de zwarte gestalte van Speeltie; ze haalde uit de schapraai een aarden teil vol koude karnemelk, plaatste ze op de tafel, en om de teil lei ze op regelmatigen afstand vijf groote, houten lepels; nu was er een eter minder; ze nam een zwaar roggebrood, zaagde er door met een geschaard mes, en telkens ze een snee af had, wierp zij die naast een der lepels. De dingen in de keuken maakten zich los uit de schemering; Speeltie sprong recht, rekte zijn lijf uit, en alle loomheid was uit zijn bewegingen; hij had een uitkomst gevonden. Hij sprak los en vrij. ‘Geheel den nacht hebt ge olie laten verbranden, maar dat en is niets; moest er buiten alle verwachting iemand komen, dan moogt gij het pannelampken weer aansteken’. Ze verschoot; zou Speeltie waarlijk een ander mensch worden om hetgeen hij bedreven had? ‘Als we gegeten hebben, zal ik rapen stekken voor de koe, daarna ga ik naar het dorp om alles te bespreken voor de begrafenis. Trek de gewichten op: het horloge ligt stil’. Terwijl Mie dit deed, trad hij in de slaapkamer, en hief Wannie op van den grond; de doode was hard en stijf geworden, stak de beenen uit, of ze bevroren waren. Speeltie legde het lijk op het bed,
Reimond Stijns, Hard labeur
97 bracht dit goed in orde, week een stap achteruit, helde achterover, zoo onderzoekende bij het klimmend licht, of Wannie daar lag als een, die zijn natuurlijken dood gestorven is. Speeltie verliet het kamerken, ging tot aan den voet van de zolderladder, en floot schel op zijn vingers. De jongens kwamen af, doende, of ze nog slaapdronken waren; ze daalden schuin, voorzichtig van de ladder, hielden de schouders opgetrokken om de morgenkilheid, en, met de oogen halftoe, worstelden ze tegen de klaarte; de opgetrokken wangen lagen in rimpels onder de oogen. Speeltie zag hun huichelend spel. ‘Ga nu maar eens kijken’, zei hij bedaard. Ze stonden achter elkaar, Mitie loerend over den schouder van So; ook Lize naderde op naakte voeten, plaatste zich voorop; over haar kort hemd droeg ze een lijveken, dat niet toegeknoopt was. Speeltie en Mie sloegen alles gade van in de kamerdeur. Er lag voorloopig een witte borstdoek van moeder uitgespreid tot onder de kin van Wannie. De kinders zagen nieuwsgierig toe, en het hardnekkig zwijgen van hun broer en zijn onbeweeglijk-blijven maakte hen bang; er zweefde iets machtigs over hem; hij was een vreemde geworden, ver van hen, en zijn oogen kenden ze niet. Men zou hem in den put steken. En vader kon hen ook elken dag zóó maken, als Wannie nu was. De jongen, om centen te hebben, had veel beter
Reimond Stijns, Hard labeur
98 gedaan ergens op het dorp in te breken; daarom zou toch niemand hem morsdood geslagen hebben. Ze loerden naar Speeltie om te onderzoeken, of ze weg mochten. ‘Hebt ge al gezegd, hoe het gegaan is?’ Mie schudde ontkennend met het hoofd. ‘Komt alhier; ik zal het toonen’. En allen volgden hem in de weefkamer, tot bij de ladder. ‘Wannie had mij bestolen, en 'k gaf hem 'nen slag; hij liep weg, en vloog den zolder op, maar hij trapte mis op de laatste sport; hij poefte van boven neer, en viel met den rug op de kuip, die er onder stond; hij kroop nog langs de deur tot in het midden van den vloer daar, en strekte er zich uit. Ik meende, dat het niets en zou geweest zijn’. Hij zag uitvorschend rondom hem naar de aangezichten, die onbeweeglijk bleven, terugbeveride voor elke uitdrukking. ‘Nu staat ge daar te kijken!’ riep hij woedend uit, en zijn hart sloeg in drift, of hij vreesde, dat een van hen mocht wegsnellen, en den moord op het dorp gaan uitschreeuwen. ‘Ge hebt het gezien! Ge spionneerdet door het venster! Hebt ge het niet gezien?’ Ze bevestigden het allen, zelfs Lize, die dan niet thuis was, doch zij alléén was overtuigd van hetgeen zij bevestigde. ‘'k Dacht, dat ge geen tong en hadt! Dat hij mij bestolen heeft, en moet niemand weten; hij is nu
Reimond Stijns, Hard labeur
99 toch dood. En van den slag en spreekt ge niet: ge zoudt dan moeten zeggen, waarom ik sloeg, en de menschen en hebben er geen affaires mee. Wannie kwam van den zolder, mistrapte zich, viel op de kuip, en dat is alles. Lize, als ze klein was, heeft zich zóó ook eens bijna verongelukt’. Hij ontwaarde, hoe Mitie den mond stijf gesloten hield, en de duimen spande in de vuisten. ‘Gare à vous!’ schreeuwde Speeltie opstuivend. ‘Gare à vous, als er door iemand van u hier een mensch 'nen voet over den drempel zet; als er iemand van u zijn toot niet en houdt!’ ‘Doe ze nog 'nen keer allemaal hier komen’, zei Speeltie na het ontbijt tot zijn vrouw, en toen allen nieuwsgierig om hem stonden, sloeg hij de oogen op, en wilde er vroolijk uitzien, doch niets dan grijnzende rimpels kropen om zijn mond, een wijl roerloos open met zot afhangende onderlip. ‘G'en moet vandaag niet werken, maar schuurt geheel ons huis benêen met veel water, en zet alles schoon op zijn plaats. Er zullen misschien menschen komen. Gij, So, tracht uit den eenen of anderen lochting een palmtaksken te krijgen, zonder dat iemand het zie; ze zouden u uitvragen’. De drie kinders spoedden zich weg, en So gaf Lize heimelijk een stoot met de kneukels in de lenden; hij kon ze niet lijden, en was nu nijdig
Reimond Stijns, Hard labeur
100 kwaad, omdat ze vandaag niet naar de kantschool moest. Verleden week, op den zolder, eer ze insliep, was hij ze gaan nijpen en slaan, wetende, dat ze niet hardop durfde schreeuwen. Wannie was gedurende dit wreed spel uit zijn bed gekropen, had So gebeten en gekrabd, terwijl Mitie genoegelijk lag te grinniken om dat pijnigen van elkaar. En er was een teer gevoel voor Wannie in het hart van Lize gezonken. ‘W' en hebben geen wijwater’, sprak Speeltie tot Mie. ‘Pomp een spoelkommeken vol: 't is ook goed. En maak u een beetje djent. 'k Zal met den noen terug zijn’. Hij was opgekleed, en verliet het hoeveken; daarom heerschte er een ongewoon pleizier, en ook omdat er een nieuwigheid gekomen was, die het leven gansch anders maakte: Wannie lag dood in het bed van vader en moeder! Drie kwartiers later was So daar terug met een handvol palmtakken, en hij en Mitie voelden onweerstaanbare behoefte om rond te loopen en ongewone dingen te doen. Om hun moeder te tergen zaten ze de hennen achterna, en dwongen ze fladder-waaiend te vliegen over huis en stal; ze hadden het varken uitgelaten, brachten het terug van ver in het veld, sloegen en schopten het beest, sleepten het voort bij de ooren, en jubelden om zijn grollen en gillen. ‘Verdome, wilt ge beginnen, ja of neen?’ Mie riep en tierde om hen aan den arbeid te krijgen.
Reimond Stijns, Hard labeur
101 ‘'k Zal den bezem op uw ribben kapot slaan!’ Wat gaven ze om haar bedreigingen! Toch voelden ze eindelijk iets opwellen van de oude vrees, en vielen uitgelaten aan het werk. Ze stroopten de broek op tot boven de knieën, pompten met razende drift, en de volle handemmers kletsten ze uit over den vloer; het water vloog in groote gulpen weg door het gootgat, stroomde in huppelende golfjes de huisdeur uit. Mie schuurde, dat het zweet van heur slapen droop; ze kon de steenen niet rein krijgen, en ze herinnerde zich wanhopig haar jonkheid, toen de tichels nog bloedrood waren. Er was genoeg gepompt; de jongens gooiden de steenen samen, die buiten overal rondgestrooid lagen, en stapelden ze daarna netjes opeen; met allerlei brandhout, dat hoeken en kanten vulde, timmerden ze een mijt op; ze zuiverden het voorhof van onkruid, veegden alle vuiligheid samen, en dolven ze in een put onder het vlierhout. Ze hadden zoo een werk dolgaarne, omdat het nieuw voor hen was, en het hoeveken een heel ander uitzicht kreeg. Lize waschte nu de vuile ruitjes in de keuken, doch had altijd het een of ander in de slaapkamer te verrichten; toen niemand het zag, hing ze aan den wand naast het bed een houten kruisje, dat ze van juffer Sofie in de kantschool had gekregen. Ze verliet nog eens het werk, en So sloop naar het venster, waardoor hij zien kon, wat ze binnen deed;
Reimond Stijns, Hard labeur
102 na een wijl wendde hij zich driftig om, en schreeuwde naar zijn moeder en zijn broer, die bij den koestal bezig waren, dat Lize Wannie gekust had. ‘'k Heb het gezien! Ze trok het slaaplaken van over zijn hoofd, en dan deed ze het!’ Lize vloog terug naar heur werk. Het was niet waar, hetgeen So beweerde. Ja, ze had streelend de wangen van Wannie aangeraakt met de vingers, en er dan radeloos op gestaard, zoekende iets te doen om lucht te geven aan de genegenheid en de deernis, die haar ziel oppropten; ze had heur aangezicht tot dicht bij het zijne gebracht, en een traan uit haar oog was er op gevallen. Nu voelde ze plots, wat ze had moeten doen: een kus geven! Ja, dat was het: een kus geven! Speeltie ging den kronkelwegel teneinde, en bereikte een kruisstraat; links voerde de baan naar het dorp, rechts naar de stad; hij stapte echter rechtuit, en volgde den karreweg, die leidde naar den Sompelhoek met de twee groote pachthoeven; de gebruikers van deze boerderijen bebouwden al het rijk land, rondom het gedoente van Speeltie, leggende den kouter in groote partijen met lange voren, die begonnen bij een pad of een gracht en voortliepen tot aan den horizont. Om acht uren was de mist uit de lucht gevallen in killen miezelregen, en de grauwe hemel geleek
Reimond Stijns, Hard labeur
103 op een vuil dorschkleed, dat laag uitgespannen hing over de grauwe akkers. Speeltie ging een breeden, regelmatigen stap met doorgezakte knieën. Hij was onder een root eiken, en zware druppels schoten van de takken naar beneden; de rug en de schouders van zijn bruine kazak glommen van nattigheid. Zuidwaarts ontrolde zich een koude weidevlakte, en naakt wentelde een boordevolle beek er zich door; heel ver aan den somberen gezichteinder lei het Boekelbosch een donker vlek. Speeltie naderde de hoeven met de werkmanswoningen er rondom; de wagensporen werden al dieper met roode lijnen van opgeworpen, gemalen en omgewoeld steengruis; lage, grauw-geworden strooien daken, in reken en vierkanten, keken over elkander van achter kromme populieren, tusschen de verwrongen stammen van schier ontbladerde appel- en pereboomen. Het smal zijpad werd blinkend hard, en soms gleed Speeltie uit; hij had de broek opgestroopt tot boven de knoesels, en stak voorzichtig de straat over. Hij kwam voor een oude poort, onder een groepje noteboomen; de bladeren lagen overal neergewaaid, en tegen een vochtigen gevel rotten in storenden reuk een hoop zwart geworden sloesters. Speeltie opende een piepende deur in een zijvleugel van de poort, trad binnen; hij moest onder het hooidilt tusschen twee modderige wagens door. Eenige hoenders, neergehurkt in zandige kuiltjes, waar ze zich reinigden, renden kakelend weg op
Reimond Stijns, Hard labeur
104 waggelpooten, en sloegen wild met de vleugels; een klokhen, met opgestoken pluimen en uitgespannen hals, riep haar tjilpende kiekentjes samen, draaide er om heen met neergestrekte vleugels, en ijlde soms dreigend naar Speeltie. Op het voorhof vloog een sterke wachthond uit zijn hok, dat uitgespaard was in een stalmuur naast de poort; hij deed het met zoo een geweld, dat de ketting hem schier neerwierp op den rug; weer schoot hij met hevige rukken vooruit, hing in zijn band, zoodat de voorpooten den grond niet raakten; hij blafte zich heesch, sprong in razernij tegen de steenen op. Sedert Speeltie zijn woning verlaten had, was er voortdurend een pak op zijn hart al zwaarder en zwaarder geworden. Hij moest vandaag met allerlei menschen spreken, iets verrichten, dat hem sleurde uit zijn gewoon doen. Het weder was triestig, de wegen waren vuil, en zelfs de beesten schenen hem te schuwen en te haten. Dieu-de-dieu, dat men het hem maar niet te lastig make! ‘Moersch in uw kot, leelijke loeder!’ klonk een felle stem. De bruine, dampende mest was uit de stallen getrokken, en twee koppels paarden draafden rond in bochten en wendingen om de vaalt plat te trappelen. De hond zweeg, liet de wippelende tong uithangen, en loerde met vochtige oogen naar den knecht, die geroepen had. Het dier schudde zich eens, grommelde mistroostig en verdween in het hok, de rinkelende ketting na zich binnensleepende.
Reimond Stijns, Hard labeur
105 Speeltie richtte zich naar de woning, trad door de gang in de keuken. ‘Goêndag, Nold’. Zijn groet werd niet beantwoord, en daar zooëven hadden de knechten op de vaalt hem niet eens aangesproken. Wist men iets? Er warrelde in de ziel van Speeltie een bangheid op, die hem heel klein maakte; hij, voor wien ze te huis allen beefde, was nu zelf bang! Maar, merdjee, 't zal niet waar zijn! ‘'k Zou uw broer, den burgemeester, moeten spreken’, bromde hij. Voor den haard, op een lagen stoel, zat een be jaard man met een blauwen voorschoot aan; zijn grijs haar krulde opwaarts om den boord van zijn klak; hij nam een weinig boonstroo van een hoop, die naast hem lag, en schoof het onder een overgrooten, zwarten ketel; hij spreidde het greepje open, en de vlam likte met slaande tongen den ketel, kritselde met pofjes er tusschen; een paardeboon wipte met een klakje uit het vuur, en rolde over den vloer; de vent nam ze op, en borg ze in een papieren zakje, dat reeds halfvol was. Nu eerst wendde hij zich om, gaapte den binnengekomene ondervragend aan; na een wijl zette hij ongestoord zijn werk voort, scharrelde met een pook in de gloeiende asch. Neen, hier wist men nog niets, dat zei de blik van den ouden Nold, en Speeltie ademde eens genotvol uit; met een oogopslag zag hij in nijdige bewonde-
Reimond Stijns, Hard labeur
106 ring de ruime keuken met de glimmende plaveien; het spek en de hespen aan de hooge zolderbalken; de lange, withouten tafel, waarrond wel twintig werklieden konden zitten; de stalen blaaspijpen, schuppen, tangen, roosters, priemen en kapmessen, die blonken aan den muur naast den haard, en, op een komfoor, een braadpan met een worst; ze lag er spiraalvormig in, gansch de pan vol; door het dun velletje teekende zich het blank vet af, doorspekkend het rooskleurig vleesch. Zoo iets is lekker, en steekt ijzer in de spieren. Dieu-de-dieu, met het geld, dat Wannie gestolen had, zou Speeltie voorzeker thuis volop kermis kunnen vieren, en bijten in het warme varkensvleesch, dat het smoutig sap hem van de kin zou druipen! Wel, die onbeleefde trintelaar deed maar altijd voort; hij stak nog keer op keer versch stroo onder den ketel; het vuur liep langs de stengels, brak er door, flakkerde op, vloog weldra naar alle zijden omhoog, zich uitrekkende om snel weer in te krimpen, en opnieuw al hooger te stijgen; gloeiende lappen rukten zich los, en vlogen den schoorsteen in. ‘Kunt ge, mij niet zeggen dan, of hij thuis is! sprak Speeltie luider. Nold wendde zich om, houdende een greepje stroo opgeheven in de hand. ‘'t Beesteneten en kookt nog niet. Zijt ge, gij, zoo haastig?... Daar, daar, wat gebeurt er nu!’ De ketel had reeds een wijl geproest, latende met
Reimond Stijns, Hard labeur
107 poozen door een openingsken onder het deksel een kronkelend wolkje uitvliegen; ineens begon het water ruischend op te borrelen, klom snel hooger, daalde nog eens preutelend neer, en gulp na gulp vloog in de sissende asch. Nold greep het deksel, plaatste het tegen den muur, en woelde met een stok in het beesteneten; draaiende damp warrelde weg en vulde de keuken, verspreidende een fletsen reuk van rapen, aardappelschillen en meel. Nold droogde de handen af aan zijn voorschoot. ‘Hij is zeker met de bazin op den boomgaard; 'k heb gezien, dat de koeier van boer Landrie daar was met een vaars voor den stier. Ge zoudt hem geerne spreken? Waarom is het?’ ‘'k Moet het hem zelf zeggen.’ ‘Zoek hem dan zelf!’ zei Nold bitsig. Met groote schreden stapte Speeltie naar buiten. Voor de huisdeur ontmoette hij den burgemeester, een dik ventje met een vork over den schouder, en slijkerige klompen aan de voeten; zijn oogjes flikkerden op, een aanminnig lachje ontbloeide om zijn mond, en puttekens diepten zich in zijn steenroode wangen. Hoe welwillend de toenadering ook was, toch wantrouwde Speeltie dien vent, die macht in handen had, en steeds in betrekking was met het gerecht; hij kon wellicht allerlei dingen vragen of eischen voor de begrafenis. ‘Dag, boer Vercleijen.’
Reimond Stijns, Hard labeur
108 ‘Dag, Speeltie. Wat geluk u hier te zien!’ ‘Onze Wannie is dood.’ ‘Dood!’ De burgemeester wilde ernstig, verschrikt of droef kijken, doch zijn aangezicht vond onmiddellijk geen lijnen om die gevoelens uit te drukken. ‘Dood!’ Hij stekte met geweld de vork in den grond, en rukte eens aan de klep zijner klak. ‘'t En is toch zeker niet waar! Ik ben er gansch verbouwereerd van! Lang ziek geweest?’ ‘Verongelukt,’ sprak Speeltie toonloos, en zijn trekken bleven koud. ‘Kinders zijn miseries! 'k Heb er al wat aan beleefd, aan de mijne! Ze liepen achter malkaar als wilde duivels, en de jongen is van den zolder gestuikt met zijn ribben juist op de waschkuip! 'k En heb geenen tijd om naar Veltem bij den secretaris te trekken, en 'k en wil geen vreemd volk in mijn huis: Mie laat er alles overhoop liggen, en niemand en heeft er zijnen neus in te steken! 'k Heb zelf het doodbriefken geschreven. Hij haalde het uit een binnenzak, en las: ‘Joannes Verspeelt, geboren te Meirhem, den eersten Mei 1870, zoon van Jan en Marie Van Erpe, overleden alhier den vijftienden October 1882, om tien uren in den voormiddag. - Is dat zoo goed, of moet er nog iets anders zijn?’ Hij had nu de lastige woorden uitgesproken, en reikte het briefken den burgemeester over. Deze had gehumd en geknikt, liet de vork los, en overmommelde het geschrevene.
Reimond Stijns, Hard labeur
109 ‘'t Is perfect! 'k En wist niet, dat ge zoo geleerd zijt! Maar we zullen er schielijk bij zetten. Schielijk overleden. 't Is met potlood, zie ik; 'k zal, ik, het zelf met inkt doen, op schooner papier. Vrijdag zal de champetter het briefken meedragen. Zeker, zeker, 't is in orde, en waren er ander servituden, wat ik niet en voorzie, dan zullen we elkaar, Zondag in den Vaderlander, nader spreken.’ ‘Merci, burgemeester, ge spaart mij veel moeite; en in zulke droeve omstandigheden... Merci...’ Eer Speeltie er om dacht, had de andere zijn hand tot afscheid gegrepen, hield ze onder het spreken stevig vast, schudde ze nu en dan eens ferm. ‘'t En gebeurt niet veel, dat ze mij bedanken,’ sprak hij. ‘Gij moogt altijd op mij rekenen. Ze reclameeren, zij, hier altijd op Meirhem, dat ik de wegen niet en verbeter, dat ik niets en doe voor de parochie, maar 'k laat ze praten. Menschen zijn zoo! De contributies, he, man, daar zit het hem in! 't Gaat hier op zijn-pekens, en dat is het gemakkelijkste voor iedereen! Het hek mag aan den ouden stijl blijven, en de oude liedjes zijn de beste!’ Er was een weldoende klaarte rondom Speeltie opgestegen, en helder omgaf hem de overtuiging, dat niemand zich met zijn zaken bemoeide: iedereen ging zijn eigen wegen, starende op eigen miseries. Hij liet de volgende woorden van den burgemeester zinloos in zijn ooren vallen, en begon met de hand te woelen om ze los te krijgen; er voer een vrees in
Reimond Stijns, Hard labeur
110 zijn lijf, dat Vercleijen door zijn aanraken mocht gewaarworden, wie Speeltie was, en wat hij bedreven had; het zicht van de goedige trekken, en het hartelijk drukken van die eerlijke hand deden in verre diepten een begin van wroeging geboren worden, en dat wilde Speeltie niet. Plots raakten de woorden van den burgemeester zijn ziel. ‘'t En gaat, hij, hier niet slechter dan elders. 't Is waar, ze hebben, verleden jaar, nog 'nen enkelen keer, met de messen gestoken op de loting, maar in geen tien jaar en is er hier een moord gebeurd.’ Met een zenuwachtigen wrong was de hand van Speeltie los. ‘'k Moet voort,’ zei hij ruw. Vercleijen stak de dunne wenkbrauwen op naar zijn klein voorhoofd. ‘Ja, 't is haast negen uren, en gij zijt altijd haastig... En nu, man, troost u; 't is de wil van God, en we moeten ons onderwerpen.’ Speeltie was dom driftig geweest in een opbliksemende lafheid; zijn oogen hadden in die van den spreker gezocht, terwijl hij streed tegen de gedachte, dat de burgemeester hem aangeblikt had in een onverwacht opvliegen van wantrouwen, doch nu knikte Speeltie, omdat hij niets dan goedjonstigheid ontdekt had in dat naief gelaat. Hij vertrok; het lastigste bezoek was nu afgelegd, en na eenige dagen zou al die laffe angst voorbij zijn. Er sloop echter voortdurend iets in zijn denken, dat hem martelde, en met geweld lei hij zijn
Reimond Stijns, Hard labeur
111 gepeinzen stil. Die coleire thuis had vreeselijk zijn lijf doorschokt, en nu had hij verpoozing en rust noodig. Dezen voormiddag zou hij niet meer werken, en wat lanterfanten, om na de begrafenis, opgefrischt, zijn hard labeur te hervatten. Hij vertraagde den gang, en keek voor zijn vermaak naar hetgeen hem omgaf, zoo iets doende, dat heel vreemd voor hem was. Hij sloeg een wegelken in, dat wegschool tusschen de beukenhagen van twee boomgaarden; het was vochtig en nat, en van weerszijden staken dikke notelaars hun kreupel takken er over uit; het begaan spoor was geen voet breed, bezoomd met lang, neergesmakt gras, dat begon te rotten; een weinig verder, langs een gracht vol brandnetels en kruldistels stonden, fiks in rij, jonge knotwilgen met bezemachtige kruin, onderaan reeds naakt; rechts in een kleine weide sliep het drabbig water van een stinkenden rootput; alles was stom en kalm, en Speeltie zuchtte eens, want die stilte beklemde zijn hart. Slenterend bereikte hij weldra het breede veld; het lag er open en bloot, zwartbruin omgeploegd, met hier en daar den smaragdgroenen weerschijn van het schietend koren, of met donkerder vlekken van partijen klaver, rapen en beeten; de akkers verlengden zich al verder en verder, wijd en zijd, kromden binnenwaarts om achter het dorp, sloten het in. Speeltie was omgeven van dat vreeselijk land, dat hem zocht stram en stijf te maken, al zijn rust verzwolg, en vaak zoo onverbiddelijk wreed
Reimond Stijns, Hard labeur
112 was voor hem; en toch had hij het lief: zijn leven was er aan vastgegroeid, en dag en nacht wrocht het mede met hem; nooit was het ontmoedigd, altijd weer beloofde het schatten, altijd gereed om het slaven te herbeginnen; dat schoon land, vruchtbaar, vettig en zwaar, zonder steen of kei in zijn schoot, bezield met een eeuwige drift om te ontvangen en te baren! Het pad liep uit op een breeden aardeweg. Naar 't zuiden op was Speeltie eens naar de stad getrokken, Mie achterna, toen hij meende, dat ze hem bedroog. En besteelt ze hem niet? Een mensch is nooit van iets zeker op de wereld. Rechts, nevens het pad, dat hij zooeven verliet, leidde er een tweede naar de kantschool; onderwege lag de Driesch met zijn drie linden. Mitie, So en Wannie hadden er elk jaar de bloemen geplukt. Ja, ook Wannie had meegedaan; voor knutselwerk was de deugniet goed, en voor niets anders. Speeltie richtte zich naar het dorp; hij ging weer met zijn gewonen, zwaren pas, en zijn gedachten kon hij niet meer in bedwang houden; ze rekten zich uit, ver over zijn verleden, golfden telkens terug naar de toekomst, en voortdurend dook er een treiterend doodbed op voor zijn oogen. Hoog onder het stille uitspansel ontwaakte de klok; negen ronkende slagen wandelden trillend door de lucht, vielen snel neer, en zonken weg in de kouterbedden. De dorpsstraat gaapte Speeltie aan;
Reimond Stijns, Hard labeur
113 prettig stonden de huizekens tegenover elkander, en dooreengewarde kruinen van fruitboomen kromden zich over wild opgeschoten hagen; de vertrappelde bladeren vlekten overal de doorweekte baan vol waterplassen. Een deur krijschte, een winkelbelleken reutelde, en een weefgetouw klitskletste in een leemen hutteken. Op een neveligen achtergrond sneed de kerk dwars de baan af, en de vierkante toren, een éénoog met een puntmuts, staarde ver heen over de populieren, die onder hem zachtjes aan het babbelen waren; in de diepte hieven in gelaten vergetelheid rijen kruisen de armen op boven den ouden kerkhofmuur. Voor Speeltie was Meirhem een hoopje sture woningen met vijandelijke menschen, die wilden in zijn leven wroeten, en altijd op zoek waren om hem kwaad te berokkenen. Hij richtte de gestalte hooger op, en maakte den blik strakker. Hij was nu voor de nieuwe school, gebouwd aan den ingang van het dorp. Het ijzeren traliewerk was reeds gesloten, en een klein meisje, dat te laat gekomen was, zat er schreiend neergehurkt voor, hield een armpje om een stang geklemd. Binnen was er een luid gegons en geronk; de schreeuwende stem van den meester liet zich onverwachts hooren, en kletsend sloeg hij met een lat op zijn lessenaar. Speeltie lachte met een grimmig vaneendrijven zijner lippen. De kinders vingen op slependen toon het morgengebed aan, zingend rekten ze de lange klanken uit. ‘Wee-ees ge-groe-oet, Maa-rie-
Reimond Stijns, Hard labeur
114 aa...’Een wild lawaai naderde van over den veldweg: een moeder had heur huilenden bengel bij den arm; ze rukte en sleepte hem voort, en telkens hij zich vallen liet, schopte ze hem weer op. ‘Ha, g'en wilt, gij, naar de school niet!’ kreet ze. ‘Wacht maar, schobbejak, de meester zal u wel arrangeeren, en u de ooren van den kop trekken!’ Speeltie spoedde zich voort, en helderde een weinig op. Hij ook had zijn jongen gekastijd, zooals iedereen doet; elke vader heeft dat recht, en een ongelukkige slag is gauw gegeven. Zoo iets kan met alleman gebeuren! Wieze-Marie, de vrouw van Bavijn den klompemaker, trad juist op de kousen buiten om een klein gevoeg te doen; 't was een dik, nog jong wijf met een tonvormigen buik en een kop, die op een verneteld spinrok geleek; haar violette, katoenen bekjeskap hing scheef. ‘Dag, Jan,’ groette ze, terwijl ze over de grep stond. ‘Wat is er nu gebeurd, dat gij naar de plaatse komt? Men zou geld geven om u te zien.’ ‘Is Nand daar niet?’ ‘Neen, mensch; hij is naar een houtvenditie, en voor den noen en zal hij niet thuis zijn. Voor den noen; wel te verstaan, als hij niet zat en is, want dan en kent hij uur noch tijd.’ ‘'k Zal misschien nog 'nen keer weer komen. Tot later!’ Eenige stappen verder wendde hij zich eens om;
Reimond Stijns, Hard labeur
115 Wieze-Marie, zich afdrogende, scherrebeende juist haar woning binnen. En zoo een smotsig schepsel had de venijnigste tong van het dorp. Moest ze in de verste verte vermoeden, hoe Wannie gestorven was, wat zou ze gaan snateren, deur-in, deur-uit! Nog nooit was Speeltie in den Vaderlander geweest, of hij had er het fluisteren gehoord van kwaadsprekers; niemand werd gespaard, en, 't is waar, allen hadden iets op den lever. Die Wieze-Marie zelf was een dievegge; op de markt in de stad had men een gestolen paraplu van onder heur kapmantel gehaald! Rechtover het houten kerkhofhek, op den hoek van de straat rechts, die naar Veltem liep, stond een wit gekalkt, baksteenen huizeken met een groene deur, groene luiken, en een rood pannendak. Speeltie trok er aan het klinkkoordeken, en trad binnen.’ ‘Dag, kerkbaljuw.’ ‘Dag, Speeltie.’ De man zat blootshoofds spoelen te maken; nog een poos draaide het licht garenmoleken, en viel dan stil. Hij liet het handvatsel van het wiel niet los; met den draad tusschen de vingers wendde hij het gelaat schuin naar den bezoeker; de kerkbaljuw hield de oogen neergeslagen, gewoon zijnde ingetogen onder veel blikken rond te loopen in de kerk. Zijn baardeloos, bleek aangezicht was uitgestreken en uitgerekt, en er lag een weemoedig trekje om zijn lijnrecht horizontalen mond; het bruin haar was zijwaarts glimmend plat gestreken.
Reimond Stijns, Hard labeur
116 Een helder venster, zonder gordijnen, gaf uit op een ommuurd tuintje. Boven het kozijn wiegelden eenige breede wijngaardblaren, als misvormde, opengesperde handen, die machteloos grepen naar vergeten trossen; de forsige stammen van laat bloeiende stokrozen doorlijnden de onderste ruiten, en de roode pompons rezen geschrankt tusschen het wijdgebladerte in spitse piramide opwaarts tot waar de bijeengedrongen bloemen nog zaten in bleekgroene fluweelen doosjes. Er waren schier geen meubels in de kamer; de tichelvloer was bloedrood geschuurd; aan de zolderbalken hingen pakjes kruiden te drogen, en er heerschte een gemengde reuk van sterk water, vernis en verf. Op een tafel, voor 't licht, stonden eenige plaasteren Onze-lieve-vrouwen-beeldjes, verf en lijmpotten bij timmermansgerief, plankjes, blauw papier en mastiek. ‘Ik kom voor den put,’ sprak Speeltie. ‘Onze Wannie is dood.’ Het gelaat van den vent werd droef. ‘Is hij dood!... 't Is spijtig, dat ge niet gekomen en zijt. 'k Heb remedies tegen alle ziekten; God heeft de weldoende kracht in de planten gelegd, en ik ben die kracht... 't Is spijtig... Zijt ge al bij mijnheer den pastoor of bij den koster geweest?’ Hij neep alle lettergrepen kortaf, halfluid sprekende, vol overtuiging der hooge waarde van elk zijner woorden.
Reimond Stijns, Hard labeur
117 ‘Neen, ik en ga bij zulke menschen niet,’ klonk het beslist. ‘Gij, ge zijt gewoon met zulk een volk te verkeeren. Als gij het arrangeert, dan weet ik, dat alles secuur zal zijn. Gij hebt veel te zeggen in de kerk.’ De andere knikte bevestigend, ernstig, draaide eenige malen aan het wiel, en lei daarna de handen over elkaar te rusten in den schoot. ‘Ik kom van den burgemeester,’ hernam Speeltie. ‘'k En heb maar een verzoek: morgen de begrafenis om zeven uren. Ik en kan mijn werk niet laten liggen. Er moet noch klok noch klepel zijn, en zeg aan den pastoor...’ ‘Aan mijnheer den pastoor.’ ‘Aan mijnheer den pastoor, dat ik al zestien jaar den standaard draag; nog nooit en heb ik 'nen cent gekregen, en hij mag, hij, nu wel Wannie voor niet begraven.’ ‘'k En weet niet, of dat kan zijn. Laat er mij eerst een beetje op peinzen.’ Speeltie wachtte. Hier gingen en kwamen de uren, zonder haast, zonder trachten naar verder, in een eenzaamheid, die doodrustig liet leven. Een kalme zon was van achter de wolken vooruitgeschoven, en wierp schuin een roostervormige klaarte op den vloer; het schaduwbeeld der stokrozen rees er in op, als stijve, zwarte boompjes in een zilveren lucht, en de vingerbladeren er boven grepen naar rechts en naar links, en konden elkander niet
Reimond Stijns, Hard labeur
118 taken. Weer draaide het wiel met stil gegons. Speeltie was gansch uit zijn gewoon driftig jagen, en hij keek met lijdelijk genoegen naar het ijzeren roedeken, dat, van de voettree, op- en neerging, en het wendelingsken snelle rondekens liet maken. De baljuw brak den draad af, nam de klos, en wierp ze naast zich in een versleten, boordeloozen hoed, die tot korfje diende. ‘Mijnheer de pastoor en mag dat niet toestaan,’ sprak hij vast. ‘Maar uw kind moet deftig begraven worden, en 'k zal een poos luien. En om wille van den put voor dien armen jongen en mag er geen ruzie zijn; ik gelast mij met het delven.’ ‘Kosteloos!’ vroeg Speeltie spottend verwonderd, en zijn wenkbrauwen rezen hoogop. ‘Ja, kosteloos. Ons Heer heeft mij een gelukkig bestaan gegeven, en 'k help mijnen evennaaste, waar ik kan... Ja, Speeltie, ze zeggen, dat ge rijk zijt, en gij ook zoudt moeten trachten...’ ‘Petrus, en preek nu maar niet,’ onderbrak Speeltie met blijheid in de stem. ‘Ik weet best, hoe mijn zaken staan... Merci, Merci... En de maat voor 'nen jongen van twaalf jaar, die kent ge van buiten, newaar?’ Hij hield de hand op de veronderstelde hoogte. ‘Dezen avond zullen Mitie en So om de berrie en den pelder komen, en zeg dan, of ik de dragers mag ontbieden voor zeven uren. De jongens kunnen het gaan zeggen, als er verandering is.’ De kerkbaljuw knikte, doch had den mond toegeknepen. ‘En 'k moet u om nog iets verzoeken. 'k Noodig
Reimond Stijns, Hard labeur
119 u uit om van aan het huis van Nand Bavijne de kist te helpen naar de kerk brengen. We zullen er zijn op onzen tijd. Merci, en tot morgen, kerkbaljuw.’ In de huisdeur wendde Speeltie zich nog eens om. ‘En spreek toch maar 'nen keer tegen den pastoor van den standaard... G' en kunt nooit weten...’ ‘Trek de deur toe,’ neuzelde Petrus ongeduldig. ‘'k Heb altijd vallingen, en 't en is niet te verwonderen. Het wielken zoemde sneller voort. Alles was aan den hemel weer toegeschoten, en er zou wellicht nog regen vallen. ‘Ze heeten dien vent den Simpelare, en het en verwonderd mij niet,’ praatte Speeltie. ‘Hij werkt voor niet! De dommerik werkt voor niet!’ Aan de overzijde van de kerk lag de Vaderlander. Eenige minuten later stond Speeltie in het midden van de gelagkamer; het was een wijd vertrek, tevens boerenkeuken, geplaveid met blinkende steenen, die een weinig afhellend lagen naar het schotelhuis toe. Speeltie scheen machtig zwaar, er zoo staande met breede, platgeloopen schoenen op de groote tegels; zijn dikke knoesels waren bloot. Er zeeg een paarsch licht door de groene ruitjes van de drie breede vensters, die van even boven den grond tot aan de zoldering reikten. Een zijwand bij de huisdeur verdween bijna gansch onder de loshangende plakbrieven van kermissen en openbare verkoopingen. ‘Ge komt zeker 't affiche lezen voor de venditie van Cies Poere?’ vroeg de waard, niet anders kun-
Reimond Stijns, Hard labeur
120 nende verklaren het ongewoon verschijnen van Speeltie. ‘Twee paarden! Bah! 't Gedoente is te klein voor mij: daarvoor en verlaat ik mijn hoeveken niet.’ Hij ging tot bij den toog, leunde er naar gewoonte met den elleboog op, en loerde over zijn schouder heen naar den poelier, die half ingedommeld zat bij de Leuvensche stoof. Het getaand aangezicht van Bien dook weg tusschen armoedige bakkebaarden, en de kop zat vernepen in een vettige, spannende pet; zijn blauwe kiel was ontverfd en versleten, en zijn slobkousen waren gansch beslijkt. Hij hield zich voorover gebogen, rookende uit een kort pijpje; zijn armen rusten op de knieën, en de handen hingen willoos neer; rondom zich had hij den vloer met speeksel beklast. Aan de andere zijde van de stoof zat de dikke waard, een stoere vent, die heel op zijn gemak met een langen lepel in den dampenden pappot roerde. Zijn blauwe oogen, vol levensgenot, staarden in de wolkjes, die voortdurend uit den potopdraaiden; nu en dan nam hij de Hollandsche pijp uit den mond, en met toegestropte lippen liet hij rookkringetjes omhoogwentelen, en dan diepten zich schalks tevreden puttekens in zijn roode blaaskaken. ‘'k Ben alléén: 't vrouwvolk is naar de foore,’ verklaarde hij. ‘Zijt ge haastig, dan en moet ge u maar inschenken; ge kent de flesch en uw glaasken.’
Reimond Stijns, Hard labeur
121 ‘'k Zal wel een beetje wachten; 'k en werk toch voor den noen niet meer.’ Hier ook was het een rustig voorbijtrekken van uren, en weldoende warmte ontspande er den wil. Een onbepaalde angst, die hem afmatte, omknelde soms Speeltie, en de begeerte om uit zijn grauw leven te komen, viel opnieuw over hem neer. ‘Kijkt, het regent,’ zei de waard. Met poosjes tokkelden eenige regendruppels op de ruiten. ‘Z' en hebben geen kermisweer. Ik ben liever bij 't vuur; 'k en houd niet meer van al die leute!’ ‘Bestel de menschen maar, Nardus... 'k Zal, ik, wel roeren!’ grommelde de poelier; hij had zich met moeite omhoog gekregen, en zijn oogleden wilden schier niet open; terwijl hij verwonderd naar Speeltie lonkte, tastte hij met onzekere hand naar den lepel. ‘Pas op: ge zult tegen de stoof vallen!’ verwittigde de waard. Bien wendde zich kuchend om naar het groen tafelken achter zich, greep zijn ledig jeneverglaasje, en zinnend bleef er zijn verdwaasde blik op rusten. ‘Ja maar, 'k moet nog 'nen druppel hebben; en gij, Nardus, pak een pinte, en Speeltie mag drinken, wat hij begeert: ik tracteer!’ ‘'t En is mijn gewoonte niet drank van iemand te aanvaarden,’ weerlei Speeltie, ‘maar toch met Bien wil ik wel 'nen keer bescheid doen.’ De poelier pruttelde iets, dat niemand begreep;
Reimond Stijns, Hard labeur
122 hij gillachte dwaas, schudde van de pret, en sloeg kletsend op een been, zoodat hij schier van zijn stoel tuimelde. De monkelende waard richtte zich op, lei zijn pijp op een tafelken, en keek in de pap. ‘Ze bobbelt op,’ verklaarde hij, en trok den pot op de lange buis; de vlammen met zwarte boorden sloegen omhoog, en snel schoof hij er het deksel over. Hij slofte naar den toog, en schonk er de glazen vol. ‘Is vijf,’ brabbelde de poelier, en stak verwittigend een wijsvinger op. ‘Zeven! Zeven!’ verbeterde Nardus. ‘Zes borrels en een glas bier.’ ‘Hihihi! Ge schrijft met dubbel krijt!’ giegelde de poelier, en goot zijn jenever ineens naar binnen; hij rekte achterwaarts den arm uit, en plofte het glaasje neer op het tafelken, om daarna opnieuw ineen te zakken, smakkend aan zijn uitgedoofd pijpken. ‘Werkt ge nooit?’ vroeg Speeltie aan den waard. ‘Werken! Ge weet, met mijn breuk. En 'k en heb dat niet meer noodig ook: de knecht is daar voor den timmermanswinkel, en de klanten vinden geerne iemand om er een beetje mee te praten.’ Speeltie had reeds vroeger dikwijls gedacht op dien dikbuikigen vent, die lachte met hetgeen komen kon, voor wien het leven een onafgebroken kermis-vieren was, en die elken dag gulzig opvraat en uitzoop, wat hij maar kreeg; nu maakte de kerel
Reimond Stijns, Hard labeur
123 vuur, of de kolen geen cent kostten, en zat er zijn lijf te doorwarmen, alsof men in het putteken van den winter was. Speeltie benijdde hem; hij knikte aanmoedigend telkens Bien de glazen liet vullen, en deed vriendelijk bescheid. 't Sloeg elf uren, toen vlak voor de deur een draaiorgelken begon te spelen. ‘Weeral 'n turlututer,’ morde de waard. ‘Ik en geef nooit aan die leegloopers.’ Bien grinnikte spottend; hij wrocht zijn schuin gezonken lijf omhoog, en trok de klep zijner pet op zijde. ‘Nondenonde! Ik ken nog veel grooter luieriken op de wereld dan die speelmannen! Dat zijn al oude sukkelaars, die heele dagen door water en wind op de baan zijn, gelijk ik! 'k Zal, ik, geven! Ik zal geven!’ Hij heesch zich omhoog aan een roedeken der zware stoof, zocht een oogenblik naar evenwicht, en zeilde naar de huisdeur; soms stond hij waggelend op een been, het ander stijf uitgestrekt houdende; andermaal deinsde hij achteruit, dreigende op den rug te vallen, om vervolgens een weinig tjaffelend te loopen met het lijf voorovergebogen. Hij geraakte buiten. ‘'t Is een stoute klapper,’ zei de waard. ‘Maar 't en gebeurt hem toch niet veel, dat hij zoo zat is; en voor zijnen stiel is hij nummer één! Voor wien zou hij ook sparen: hij is jonkman en moedermensch alléén op de wereld. Dezen morgen heeft hij mij een koppel vette konijntjes gebracht voor een sou-
Reimond Stijns, Hard labeur
124 peetje. 'k En heb hem nog niet betaald, en 'k zal hem maar laten tracteeren, zoolang dat zijn geld niet op enis.’ Toen het zooëven elf uren sloeg, had Speeltie met wakker-geworden onrust opgekeken; hij leunde nog altijd tegen den toog. ‘Nardus, g'en weet zeker nog niet, waarom ik hier ben?’ ‘'k En kan het niet peinzen, en 'k heb er nochtans al heel den tijd op gedacht. Bah neen, op mijn ziele-gods, 'k en weet het niet!’ ‘Onze Wannie is dood.’ De waard had zich juist gebogen om een versche pijp te ontsteken tegen den heeten kom van de stoof, en toen hij dikke rookwolken uitpafte, keek hij luisterend naar Speeltie, die, op zijn manier, met sparige woorden nu vertelde, hoe de jongen verongelukt was. ‘Nardus, 'k moet een kist hebben,’ vervolgde hij. ‘Het mag een gemeene, withouten zijn als het maar een kist en is. Heel goedkoop. Ge moet achter niets loopen: 'k heb de maat in mijnen zak, en de jongens zullen de kist meenemen, als ze om de berrie komen. Zoo'n ding is gauw aaneengeklopt. Eenige berdels...’ Het orgeltje deed voort, heesch en afgemat; voor een venster verschenen soms de opgestoken handen van Bien, die zatte sprongen maakte; eerst had hij getracht te zingen met beroeste stem, doch liet niets meer hooren dan kraaiende kreten; het orgeltje hikte en zuchtte met, er tusschen, tierelierende toontjes en
Reimond Stijns, Hard labeur
125 opdraaiende, huppelende gilletjes, die wilden dansen op de teere lijnen van een ontredderd deuntje. De waard kwam achter den toog staan. ‘'t En zal maar zes frank zijn, omdat gij het zijt.’ ‘Zes frank! 'k Vind dat schrikkelijk veel voor een kleine, gemeene kist. Ge zult er toch wel iets afdoen, zeker?’ De dikkerd lachte stillekens, maakte, beslist voor zijn neus een weigerend gebaar met den langen steel der pijp; hij gaf niet veel om een klant als Speeltie, die nog nooit buitengewoon verteer gemaakt had, en die het ook nimmer doen zou. ‘Wel, wel toch, Wannie is dood!’ herbegon Nardus. ‘Een ongeluk is toch gauw gekomen, als het kwaad er mee gemoeid is!’ Hij zou gaarne alles haarfijn geweten hebben, dan kon hij er over praten met de menschen. ‘Heel de boel liep gisteren nog langs de kassei,’ grommelde onverwachts de poelier achter den rug van Speeltie. ‘Wannie was er ook bij, en nu is het er mee opgeschept! Maak dat aan de ganzen wijs, maar aan mij niet!’ Het orgeltje was weg; soms wierp zijn melancholiek liedje zich nog eens onmachtig op van achter de kerk in een hortend oeloeloe-zingen. Bien was onopgemerkt binnengekomen; hij waggelde vooruit, zwijn-selde daarna twee, drie stappen zijlings, en naderde weer met doorzwikkende beenen. ‘En hij was er ook bij, Speeltie!’ brabbelde hij
Reimond Stijns, Hard labeur
126 met dikke tong. ‘Ge hebt er altijd wreed op gedorschen, Speeltie! Zeg het nu 'nen keer rechtuit: hebt ge Wannie misschien doodgeslagen? Hij was daar ook bij, gisteren morgen. Maar, 't en is al dat niet: 'k moet nog 'nen druppel hebben... En, pidome, 'k en vind mijn pijpken niet!’ Nardus keek naar Speeltie, en er lag ondervraging in dat kijken. Speeltie liet de oogleden zinken, hield ze neer, en snokte eens naar adem. ‘'t Was mijn beste,’ zei hij eindelijk dof. ‘Nooit moe, en altijd bezig. Hij was ver de beste van den hoop. 't Was droef om zien, hoe de jongen daar over den vloer lag te kruipen... Nardus, ge zult helpen dragen, hoop ik. We zullen hem om zeven uren tot voor de deur van Nand Bavijne brengen. In en uit de kerk. 'k Geef 'nen liter jenever ten beste voor de dragers, maar 'k zoek nog twee mannen...’ ‘'Nen liter jenever! Dan ben ik er bij!’ zabberde Bien. ‘Zoo is 't morgen nog een dag van pleizier! Pidome, ik ben uwe man, Speeltie!’ ‘We zijn het eens voor den prijs, he?’ vroeg Nardus. ‘'k En win er geenen cent op; maar 'k moet het aan den knecht gaan zeggen van die kist, eer hij naar huis trekt. 't Gebeurt hem meer dan eens, dat hij naar den noen op zijn lappen gaat, en dan laat hij alles in den brand. En mee die foore...’ Hij spoedde zich langs het schotelhuis naar buiten. Bien viel schuin neer op een stoel bij de stoof, en diep zonk zijn lijf voorover; zijn pet viel op den grond,
Reimond Stijns, Hard labeur
127 en het ronkende vuur stoofde zijn hersens. Speeltie hijgde, luisterde naar de stappen van Nardus, en vloog weldra naar den bezopene. ‘Wat hebt ge daar gezeid van doodslaan?’ beet hij hem toe; met de kneukels stiet hij den kop van den poelier omhoog. ‘Doodslaan! 'k Zal wel iemand doodslaan! Den sloeber, die met mijn wijf te doen heeft! Verstaat ge dat: den sloeber, die met mijn wijf te doen heeft!’ Dat ronkte als een stortvlaag om de ooren van Bien. ‘Speelie! Speeltie! En geef mij toch geen slaag man!’ smeekte hij, en hield afwerend een elleboog, op. ‘'k Vraag u vergiffenis, en 'k zal mijn muil houden. 'k Zweer het u! 'k Mag eeuwig verdoemd zijn, als ik mijn muil niet en houd.’ ‘Zwijg! En maak al dat geraas niet!’ gebood Speeltie, want hij hoorde stemmen op het achterhof; hij sloop terug naar den toog, en wreef met de hand over zijn heet voorhoofd. ‘Alzoo iemand doen verschieten!’ griende de poelier. ‘Moet hij daar zoo kwaad om zijn!’ Hij bukte zich om zijn pet op te rapen, scharrelde er te vergeefsch naar; hij tuimelde voorover, strekte zich uit op den buik, grolde wellustig, en bleef liggen onder de heete stoof. De waard loerde van uit de schotelhuisdeur naar binnen. ‘Hij heeft zijn bekomste!’ gekte hij. ‘'k Zal hem algauw met den knecht in den stal dragen, en hem
Reimond Stijns, Hard labeur
128 daar op 'nen bundel stroo neersmijten. He, Pier-Sies, kom eens hier!’ ‘Wacht, wacht!’ verzocht Speeltie. ‘Ik moet voort. Hier is het koordeken, de juiste maat van den jongen.’ Nog eer hij de huisdeur achter zich gesloten had, vernam hij het luid balkend schaterlachen van Pier-Sies; er volgde een snel voetengescharrel bij een wild gestommel. Speeltie keek eens naar binnen. Nardus en de knecht jokten ondereen, en ze sleurden den kreunenden zatlap elk aan een arm over den vloer naar buiten. Speeltie vond er ook pleizier in; terwijl hij zich verwijderde, trok hij eens lang en genotvol den asem op; de killer buitenlucht deed hem deugd. Plots, vallende in een zwijgende diepte, ontborrelden de klingelende galmen van het klokje den toren; ze bezweken trillend op de daken van de huizen, vlogen zingend heen langs de wegen. Het was halftwaalf. Een schreeuwerig rumoer stoorde onmiddellijk het vredig gelui: de school was uit; in alle richtingen verbreidde zich het lawaai van gillende en roepende stemmen. Het schel tingeling verstomde, en de laatste kinder-kreten verzwonden in de velden. Speeltie was wel te moede; de drank had vroolijkheid in zijn ziel gebracht, en hij verachtte al het gebabbel van den poelier, en al hetgeen de menschen mochten denken; hij spotte met de lafheid, die zijn hart had toegeknepen. Hij was Speeltie, en ver boven
Reimond Stijns, Hard labeur
129 een hoopje boerenkinkels, die niets van de wereld kenden. Ja, Nardus had sterke jenever! Speeltie zou nu Gust Viane gaan uitnoodigen voor de begrafenis, en hij wilde zich eens te goed doen aan 't zicht van al het schoon gerief, dat te koop lag bij dien kleermaker; elken Zondag na de hoogmis had hij er naar gelonkt. Hij stapte recht op de woning af. Half gebogen keek hij door het laag venster van het winkeltje, naar al de uitgestalde dingen, welke sedert lang heel vreemd geworden waren voor hem. Hij roerde zich niet, latende alles voor zijne oogen voorbijgaan met vage gewaarwordingen van pleizier, dat hij vroeger beleefd had. Pakken gedrukt katoen waren opeengestapeld en strekten hun kleuren uit over elkander in dikke verfstrepen. Zijn oog volgde lijdelijk de rankjes, die zich aflijnden over het weefgoed; met hun vreemdsoortige bladeren en bloemen schoten ze hier weg naar boven, kronkelden daar weder langs onder te voorschijn; pinkende ringsken lachten in reke nevenseen, schaarden zich in rondekens, of dansten gearmd in grillige rijtjes; kruisjes en bollekens speelden samen, bleven nu eens stokstijf wachten in roerlooze vierkanten, dan weer vlogen ze schuin naar rechts en naar links, om daarna vroolijk door elkander te springen. In zijn geest kwam van heel ver een schoon vrouwmensch in 't licht staan; ze droeg een lila-kleedje bezaaid met stip-
Reimond Stijns, Hard labeur
130 peltjes en streepjes; lage schoentjes trippelden er onder uit, en blauwe linten waren gekruist over de voetjes. Daar lagen wrongen saai om kousen te breien, welke de jonge meisjes dragen als ze met haar lief gaan langs de zonnige wegen, die zwijgen tusschen het hooge koren. Puur hemelsblauw schitterde naast hel koolzaadgeel, teerzacht rozerood naast felle bloedkleur. Speeltie keek voort naar al het weer nieuwe van die dingen, en was blij om de jeugdige warmte, die kronkelde om zijn hart. Die saai riep voor hem de kermis en den speelman bij; hij was weer een stoere jongman, en zag een wild draaiend omhoogspringen, een zot opwippen, een dooreen-klissen van lijven; hij ontwaarde breede handen, vastgeklampt op wiegende heupen van vrouwen, en het zwaaien van rokken, rondvliegende, in gepijpte plooien, tot in het midden van de braaien. Neen, hij werd niet oud! Bokalen, elkaar verdringende, waren vol rozijnen en amandels, en allerlei waren, veel te kostelijk voor hem. Maar voor zijn geest daagden andere tijden op, die komen moesten. Hij droeg blanke, gesteven hemden; met de beenen gestrekt zat hij in een leunstoel, slurpte geurige koffie, at goudgeel brood, dik van boter, zwart van krenten; daarna dampte hij uit een meerschuimen pijp, dronk fijne, kittelende druppeltjes. Mie Van Erpe was weg met al de grauwigheid, die haar omgaf; er zweefde iets anders om hem heen; het was gansch iets anders.
Reimond Stijns, Hard labeur
131 Er waren daar ook dekselglazen met muntebollen en suikerstokken, speculatie en krakelingen, en op de onderste toonbank was het een bonte mengeling van tollen, fluitjes, lierenaars, pijpen, beursjes en plaasteren spaarpotten. De kinders gluren naar al dat begeerlijk goed, zijn razend om aan geld te geraken, en worden dieven. Het aangezicht van Speeltie kreeg weer zijn gewoon stijve plooien; zijn droom en waren weggeslagen, en hij grommelde om dien kwaden jongen, die thuis dood lag. Hij stootte het winkelhekje open, trad voorzichtig een trapje af, en stond op een vuilen, uitgesleten vloer; het belletje rinkelde nog een heele wijl, maar binnen hoorde men het niet. Achter een glazen deur, met neteldoeksche gordijntjes voor, waren een hoop kinders aan het roepen en tieren; nu en dan gilde het een of ander gestoord stemmetje boven alles uit; het lawaai viel soms neer in ronkend gebrom, om telkens weer op te warrelen in krakeelend geschreeuw. ‘Vader, vader, hij en wil mijn djakke niet geven!’ Er werd gelachen, en een onbehendige hand roffelde en sloeg op een gonzenden ketel. ‘Kinderkens, als ge niet en zwijgt, en zing ik niet meer!’ In rinkelende schervels vloog iets over den grond. ‘Vader, vader, 't pateel is in honderd duizend stukken!’ - 'k En ben, ik, het niet!’ grijnde er een. ‘'k En ben, ik, het niet!’ Een aanmoedigend gejuich volgde. ‘Ze vechten! Ze vechten! Vader, hij bijt, hij bijt!’
Reimond Stijns, Hard labeur
132 Dat gejoel tergde Speeltie, en zijn wenkbrauwen kromden zich gram tot elkaar. ‘Overal vindt men hetzelfde gebroed! Is het te verwonderen, dat er zoo weinig menschen uit opgroeien!’ Hij loerde, met stijven nek, naar rechts en naar links. Hij was nooit hier geweest: Mie kreeg altijd de centen om het schaarsche te koopen, dat men thuis niet missen kon. Hij schatte de waarde van al de dingen, waarmee de winkel vol was, en stillekens trok hij de wollen borstdoeken weg, die opengespreid hingen op een koorde voor het venster; hij nam een stuk groene reukzeep in de hand, en staroogde naar de glazen deur. 't Was vreedzamer geworden in het keukentje. ‘Zie alzoo,’ paaide een kleine. ‘Ziet ge dat, manneken? 'k Zal er nu eens op spelen.’ - ‘Neen 'k en wil niet, 'k en wil niet: 't is het mijne!’ Er borst een gerekt, loeiend gebulk los, nu en dan onderbroken door een snorrelend ophalen van den adem. ‘Pifenter!’ schreeuwde een mannenstem. ‘Wilt ge vaderken heelegansch zot maken!’ Speeltie verschoot; hij lei algauw de zeep terug: dat was een gevaarlijk spel; hij had zich de bedwelmende sensatie willen verschaffen van een werkelijk stelen; zoo iets mocht niet meer voorvallen; hij was verwonderd er zich zoo ontroerd door te voelen. ‘Zult ge allemaal zwijgen? Vaderken zal voortzingen. Maria, die brak er het broodje.
Reimond Stijns, Hard labeur
133 En Heer Jezus...’
Speeltie kneep de lippen dicht opeen; zoo een zingen folterde hem, omdat hij ineens voelde zijn eigen leven, een wreed vreugdeloos leven met dat angstig trachten naar een einde, dat nog zoo veraf lag. ‘Winkel!’ kreet hij. ‘Winkel!’ De glazen deur werd geopend, en liet scheller de galmen door van de lawaaimakende bende; van achter den toog dook een bleeke, gebochelde vent op met achterovergewipten kop; over de opgestoken borst breidde zich een zwarte waaierbaard uit. ‘Wel, djeemenies-menschen! Zijt gij dat, Speeltie! Waarmee mag ik u dienen?’ Zijn oogen glinterden, en er speelde een goedig trekje om zijn krullippen. ‘Kleermaker, kunt gij ze niet doen ophouden, die sakkersche jongens?’ ‘Wel zeker!’ Hij had een klein kind, nat en vuil van onder tot boven, aan de hand. ‘Alla, Trientje, wijs zijn! Ge moet daar blijven; vaderken zal seffens komen.’ Hij opende een schuif, nam er met de lange, dunne vingers een greep pepernoten uit. ‘Nu zullen ze wel hun kwekkertje toehouden!... Alla, Trientje... Een, twee, drie, a-joep! Een, twee, drie, a-joep!’ Hij huppelde met de kleine naar binnen. ‘Ssst! Ssst! Loetie zou komen! Vaderken heeft pepernoten! Ge moogt alles schoon tegaar verdeelen. En nu moet ge zoet zijn: vaderken zal nog iets geven, als hij in den winkel gedaan heeft.’
Reimond Stijns, Hard labeur
134 De bultenaar was daar terug, sloot de deur achter zich. ‘Mijn wijf is om brood; ze is en ze blijft weg. Z'en kan niet goed tegen al dat gejank, en z'en is maar content, als ze ievers mag staan babbelen. Z'en zal geen beetje opkijken; 't is een oprecht varkenskot: ze hebben met den blink gespeeld, en Pierken...’ Speeltie keek strak voor zich, lei een hand op den toog als teeken, dat hij spreken wou. Binnen werd er voorzeker grof onrecht gepleegd in het verdeelen der lekkernij: het getier en geschrei herbegon; vaderken sloop gebogen naar de glazen deur, en gaf een dreunenden slag op het onderpaneel. ‘Zijn de kinders wijs? vroeg hij met heel zware stem, verpoozend bij elk woord. ‘Loetie is hier! Wie moet in mijnen zak? Is het Ciesken?’ ‘Hoeveel hebt ge er?’ vroeg Speeltie toen de giegelende bult weer zachtjes achter den toog was. ‘Vijf! Meleken, 't oudste wordt acht jaar op Hilarius-omgang, en we verwachten...’ ‘Ge zegt dat zoo pleizierig! 't Zijn gloeiende duivels!’ ‘Och, we en hebben, wij, nog niet te klagen! Hoor maar: ze zitten nu koes, gelijk muiskens in 't meel.’ Reeds verscheidene malen had Speeltie de oogen gewend naar een bruin, lakenen pak, dat aan een nagel hing; hij loerde er naar, bergende onder neergezonken oogschelen zijn hevig begeeren; nu
Reimond Stijns, Hard labeur
135 en dan borrelde zoo zijn hoogmoed op; hij zag zich staan gedurende de mis in de kerk, met de fonkelnieuwe kleeren aan het lijf. Hij ontrukte zich aan de bekoring, gram om zijn kleinmoedigheid, en bedwong zijn te diep ademhalen. ‘Teeken op, wat ik hebben moet,’ gebood hij. ‘Mie zal er om komen.’ De bultenaar nam een vettig aanteekenboekje, om er alles in op te krabbelen. ‘Een vierendeel zout,’ zei Speeltie. ‘Drie cents zwarte zeep; een doosken solferkens; een halve liter azijn. Hebt ge nog van die olie, de rest van het vat?... Een pintje; aan halven prijs, volgens gewoonte. Geef uw flesschen voor den azijn en voor de olie; we zullen ze weerbrengen.’ Viane wachtte, zuigend aan het potlood. ‘'t Is alles. Is het misschien nog niet genoeg?’ vroeg Speeltie spijtig. ‘Ge kunt toch wel iets vergeten hebben, man. Hier is alles te krijgen, wat ge maar in de stad vinden kunt. We verkoopen nu ook Haarlemsche olie. Heel goede! De paardenmeester van Veltem maakt ze zelf. Ja, als er maar 'nen cent te verdienen is, dan...’ Speeltie waaide afwerend met de hand, humde eens. ‘Ik moet u om iets verzoeken.’ De andere wierp zijn potlood neer op den toog, en sloeg het boekje toe; hij richtte zich op, lei de armen over elkaar onder zijn bochel, en over zijn opgeheven, breed aangezicht glansde een blijde schijn.
Reimond Stijns, Hard labeur
136 ‘Vraag maar op, man. Alles, wat we kunnen of mogen, zullen we doen.’ ‘Onze Wannie is dood, en wordt morgenvroeg begraven. We zullen hem brengen tot aan het huis van Wieze-Marie; wilt ge daar zijn, vijf minuten voor zeven, om hem te helpen dragen?’ ‘Zeker, zeker, man. Dood! Wannie! Wat ge mij nu zegt! Wat heeft de jongen gehad?’ ‘Verongelukt.’ De bult had de armen opengeslagen, bracht daarna langzaam de handen weer te zamen; zijn aangezicht was heel anders geworden, en er blonk water aan zijn wimpers. ‘God uit den Hemel! En ge weet, dat ons Cyrielken verleden jaar ook verongelukt is: 't kindeken zat in zijn stoelken te dicht bij de stoof, en het trok de pan met kokende melk over zijn beentjes. God! God! Het pakt mij! Ze zijn toch ons eigen vleesch en bloed, newaar? Ja, ja, 'n vader en kan nooit te goed zijn voor die arme dutsen!’ Speeltie liet die woorden over zich gaan, 't waren maar woorden, die hem ongeduldig maakten, ‘'t Is de wil van God,’ sprak hij beslist, en zijn gelaat bleef hard. De glazendeur vloog open, en de kleinen traden in processie binnen; de bult schoot in luiden lach; zijn kop schudde van onzeggelijke pret, terwijl hij met uitgestrekte arm wees naar het vorenste kind, zwart als een moor, met een sloddermuts van moeder op.
Reimond Stijns, Hard labeur
137 Speeltie had genoeg gezien. Zonder nog een woord verliet hij den winkel, kwam buiten. ‘'t Is waar ook,’ dacht Viane, ‘de man en kan die leute nog niet verdragen; zijn jongen ligt in lijke...’ De hemel was overtrokken met besmeurde wolken-lappen, die voortdurend over en door elkaar al lager en lager zonken; fijne regendruppels doorstippelden de lucht, en in het somber miezelweer teekenden sommige geveltjes zich kalkwit af in de twee reken stille huizekens. Speeltie stapte met zijn gemeten passen in het midden van de eenzame straat, en regelmatig ging zijn breede rug op en neer. Zijn teugellooze drankgedachten waren weg, en niemand dergenen, die van achter de gordijntjes piepten, konden iets ontcijferen op zijn koud gelaat. Met een rinkelslag van het heksken sprong Treze Viane uit den winkel van den bakker; ze liep schuin over de plaats naar huis, en het blank ovaal van heur aangezicht was onder het loopen steeds naar Speeltie gewend. In het smotsig weder verscheen van achter een hoek de spelende orgelman; Manse, het wijf uit den Vaderlander, en haar dochters, Tilde en Leonie, volgden in rij; ze hadden elk een vent aan den arm, en allen waren dol pleizierig; de vrouwen hielden de roode tronie opgeheven, staken in cadans de beenen op, en hingen de vrije hand boven den zot wiegelenden kop. ‘Dat leeft als God in Frankrijk, vadsig en lui, van 't geld der stomme zatlappen,’ grommelde Speeltie,
Reimond Stijns, Hard labeur
138 en haastte zich weg langs het wegelken nevens de pastorij. Hij luisterde er een poosje. De kermis-bende trok zingend het Vosken binnen; een klabetterend gejuich en getier vloog op in het herbergsken, versmachtende het aarzelend, schuchter tierelieren van het orgelken. Kalm en streng sloeg het twaalf uren op den kerktoren. Nu moest het lanterfanten uit zijn. Speeltie bereikte weldra den breeden aardeweg, die naar de stad leidde. Hij had vijf borrels gedronken als een zwakkeling, en dat drinken had er hem toe aangedreven met ontbonden haat tegenover den poelier te komen. Of wroette er misschien minnenijd in het diepe van zijn ziel? Speeltie grinnikte bij die gedachte. Minnenijd voelen voor een Mie Van Erpe! Reeds lang leefde hij in schier volkomen kuische onthouding, omdat de groote kracht van zijn lijf door niets zou gebroken worden, om onoverwinbaar te blijven tegenover het werk, om niet versleten en uitgeput te zijn voor den tijd. Maar het was in het geheel nog niet goed voor hem zich bij de menschen te wagen, en hun al-te-rustig bedrijf deed hem pijn. Hij spoedde zich reikhalzend naar de wijde vlakte, die hem riep, en weer moest insluiten. Laat die ellendige jongen onder den grond zijn, en dan zal Speeltie in een laatste inspanning zich sleuren tot daar, waar voor hem geen miserie meer zal wezen. Ze hadden reeds hun noenkost gegeten, toen
Reimond Stijns, Hard labeur
139 Speeltie de huisdeur opende, en een valschen blik binnenwierp. ‘Is er iemand geweest?’ ‘Neen.’ Hij at slobberend met een houten lepel uit den zwarten pot, die over het vuur hing; spoedig had hij zijn bekomst, en trad tot buiten de vlierstruiken, wandelde om het hoeveken, en bespiedde den omtrek. Hij kwam weldra terug, en gaf stille bevelen. ‘Mie, haal met den avond de winkelwaar bij den kleermaker: 'k zal u geld geven. Mitie en So zullen meegaan: ze moeten de berrie bij den kerkbaljuw halen en de doodkist bij Nardus. Blijft bijeen, en komt allen tegaar naar huis. En spreekt niet te veel ginder. Zijn de Zondagskleeren van de kinders gewasschen?’ Hij begon te vreezen, dat de pastoor mocht komen, en hij schreef een nieuw doodbriefken, dat Mie naar de pastorij zou dragen; hij schreef op een stuk van den doodbrief, hem onlangs gezonden, toen de broer van den eigenaar gestorven was. Speeltie ging de voren uitdiepen in zijn korenland, en hij dacht op alles, wat gebeuren kon. Hij zag in zijn verbeelding mannen der wet op het hoeveken; ze spraken stout, lieten hem bewijzen, dat Wannie werkelijk verongelukt was, en schreven al zijn woorden op; ze behandelden hem als een verachtelijken vent, en geboden hem buiten te gaan; Mie en de kinders werden beurtelings geroepen, en, hen be-
Reimond Stijns, Hard labeur
140 nauwd makende, stelde men strikvragen. En hij vreesde, dat er kwezels van het dorp mochten komen, om op de knieën bij het lijk 'nen Onze-vader te bidden; om met een palmtakje een weinig wijwater te sproeien over den doode; hem een kruisje te geven op het voorhoofd; maar Speeltie kende die schijnheilige wijven: ze zouden wauvelen over Hemel, Hel en de heele verdoemenis, en ondertusschen zou haar gluiperige blik alles opnemen. Hij kende haar venijnig getater onder elkaar: ‘Hoe kan toch iemand in zoo'n vunzig kot leven! Hebt ge dat gezien? De muren zijn in geen twintig jaar gewit! Och arme! En zoo stinken, mensch! Twee ijzeren potten, een pateel, drie, vier spoelkommen, dat is alles! Zelfs geen koffiekan! En de baktrog op den grond met hun vuile schoenen er in! Wel, wel, toch! 't Is om compassie te hebben! En Mie was vroeger zoo een djent vrouwmensch! En ze zeggen, dat de vent geld heeft! 'k Zou wel 'nen keer de bedden van die arme sukkelaars willen zien. En peinst, gij, dat die jongen verongelukt is?...’ Met het krieken van den dag stond Speeltie in zijn hofgat; hij had schier niet geslapen, steeds voelende een ijselijk gevaar, dat van ver naderde met ronkend gedreun, en langzamerhand het hoeveken insloot. En dat jenever-drinken had hem ziek gemaakt. Hij had geweldig getracht naar den morgen, die voorzeker
Reimond Stijns, Hard labeur
141 de afschuwelijke droombeelden zou wegslaan, doch ze zweefden voort rondom hem. Zwaar als ijzer lag zijn toegeknepen hart in zijn lijf, en te vergeefs verweerde hij zich tegen een vervloekte lafheid, die door zijn bloed liep. Misschien heeft Bien de poelier voortgezabberd, sprekende in zijn roes van doodslaan. Om zeven uren zou men Wannie in den put steken; maar de tijd bleef stilstaan, als wachtende op hetgeen komen zou, en alles om Speeltie verpletteren. Vreeselijk langzaam verbleekte het oosten, en lamlendig schoof de zon haar groote, straallooze schijf boven de kim; witte nevels verdikten heinde en ver over het nog zwarte land. Speeltie zag een donkerte oprijzen in het gewemel der dampen; ze verdween aanstonds, om elders weer voor een oogwenk op te duiken; 't was weldra, of overal gebogen menschenruggen zich voortbewogen, en snel zich verborgen in kleine diepten. Zijn blik kon die schaduw-gestalten verjagen, en toch verschrikte hij telkens opnieuw. Hij huiverde, stak diep de handen in de broekzakken; het was koud geweest dezen nacht, de lucht was killig en de wegel nat; Speeltie wilde niet bekennen, dat vrees hem zoo martelde en zijn mond toeneep. Het was machtig stil in de onmetelijkheid om het hoeveken; onverwachts bulkte de koe, en dit deed Speeltie ondragelijk pijn; hij had gedacht, dat schuivende voeten over den kouter naderslopen; plots trok hij de schouders op, en de asem stokte in zijn keel: er was een vreemd lawaai,
Reimond Stijns, Hard labeur
142 komende van achter de woning, scheen het; een oogenblik aarzelde hij, stil vloekend kroop hij langs den buitenkant voort onder de vlierstruiken, en lei zich loerend achter het schuurken. Het lawaai herbegon: het waren de konijnen, die scharrelden in hun hok! De volle dag wilde niet aanbreken; de zon was eenige stonden heel blank geworden met een beetje geschitter, daarna teekende zij zich bolrond af in zuiver lijnen, om aanstonds weg te sterven. Door den hemel wentelden geen helder vegen meer; de wolkenkoepel welfde zich laag over de aarde, was lichtgrauw in het oosten, en verdonkerde meer en meer in het westen; de nevels vlotten in grooten kring om het hoeveken. Speeltie kon niet zien, wat die dampgordijn verborg; soms stapte hij de akkers op, om nieuwe ruimte te ontblooten voor zijn angstig zoekend oog. Het dagelijksch leven herbegon in de woning; hij hoorde het gekrijsch van den pomparm, het rinkelen van een blikken emmer, het piepen van de staldeur. Hij werd als een afgebeuld beest; gaarne zou hij een daad van lijfsgeweld uitgevoerd hebben, en hij wenschte ineens te staan voor al het gevaar samen. Een langgerekt ‘Oe!’ steeg op: Mie riep voor het morgeneten. De huisgenooten zaten reeds rondom de papteil, maar de lepels bleven onderwege den mond, toen Speeltie de huisdeur openwierp.
Reimond Stijns, Hard labeur
143 ‘Ik ben het moe!’ schreeuwde hij. ‘Ik ben het moe van er doekskens aan te doen! Luister goed: wie zijn muil durft roeren, en zal geen brood meer eten!’ Met groote stappen naderde hij den brandenden haard, en greep een wit manshemd weg, dat over een korf te drogen hing; hij stak het omhoog, blikte vragend naar Mie. ‘'t Is zijn doodshemd. Dat kunt ge wel peinzen zeker.’ ‘Het zijne!’ beet hij haar toe. ‘Neen, het is mijn hemd! En ook, 't is te groot voor hem! Leg het weg, en kom langs hier.’ Hij ging de slaapkamer binnen. Op den vloer, onder een der vensters schemerde er een blankheid: 't was het naakte lijk van Wannie op wat stroo. Het beddegoed had men reeds buitengedragen om te verluchten. ‘Zet u neer op de sponde,’ gebood Speeltie. Mie deed het, en haastig bracht hij het lijk op haar schoot; hij draaide het om op den buik, en keek eens vluchtig naar de leelijke, breede streep op den rug. Van eene kram in de muur rukte hij een voddige broek af, stak er de beenen van Wannie in, trok het kleedingstuk tot boven de zwarte plekken, en bond het met een koordeken vast, hoog in de lenden. Mitie had gisteren de witte kist op de geldkoffer geplaatst, en het plat deksel stond er rechtop tegen; Speeltie wierp het reuzelend stroo in den armtierigen bak, en liet er den doode in neervallen; eenige stroohalmen trokken goudlijnen over het zielloos aangezicht en de naakte borst van Wannie.
Reimond Stijns, Hard labeur
144 Snel nagelde Speeltie de kist toe, en de slagen galmden door de woning; hij hamerde met woede, dreef diep de nagels in het hout, en allengskens ademde hij vrijer. Eindelijk was het halfzeven. Voor de woning wachtte de kist op de berrie; een ros geworden pelder lag er in dunne plooien over, en gele linten teekenden er een kruis op af. Er was niemand bij. De vlierstruiken hadden nog eenige bladeren gelegd over het rein geveegd voorhof, en het populierken hield zijn zwijgende kruin over het strooien dak van het huis. Hennen stapten rond met aarzelende pooten, pikten hier en daar iets op, staken soms met zotte schokjes den kop met den slodderkam omhoog, om een poosje doelloos in de een of ander richting te staren, zingende een kort, kreunend liedje. Onder de keukenvensters lag een hoop beddegoed, en, op een koorde, gespannen van het schuurken naar een vlierstruik, hingen de gewasschen kleeren van Wannie te drogen. Binnen was er een haastig geloop: men moest vertrekken. Lize verscheen eerst met sukkelstapjes; haar bleeke wangen waren nat, en ze verborg de mager, bloote armen onder haar voorschootje; als een oud wijveken droeg ze een gebloemd katoenen borstdoek, en ze had een verfrommelde pijpjeskap op van haar moeder;
Reimond Stijns, Hard labeur
145 de rokjes reikten maar juist tot over de knieën, en lederen, ongeblonken sloffen gaapten aan heur voeten. Nu kwam So. Ook zijn kleeren waren gewasschen, en toch zag hij er verhakkeld, lummelachtig uit; Mie had lengsels onder aan zijn broek gezet; hij was blootshoofds; zijn haar, dat Speeltie gisteren gesneden had, was vol trappen. So blikte grimmig naar Lize, was kwaad, omdat ze geweend had; hij wendde haar den rug toe, en ging zich sprakeloos voor de berrie plaatsen. Mie naderde met loomen stap; de mantel van violetkleurig katoen hing in toegesmakte plooien om haar lijf, en ze had de mantelkap niet opgetrokken om wil van de groote, roode bloemen, en de groene linten en strikken op haar muts, die ze eens droeg als jongedochter. Ze had noch ring noch oorslingers; die waren reeds lang verkocht in de stad. De jaren hadden heur aangezicht uitgerekt, en dit scheen nog valer dan gewoonlijk onder zoo buitengewoon kleurengeschreeuw; haar oog was glazig, en haar mond hing open; ze bleef staan achter de berrie, want met So moest ze de kist dragen. Dezen morgen had Speeltie beslist, dat Mitie niet meemocht, maar het hoeveken zou bewaken, terwijl allen weg waren; hij moest een wapen zoeken om zich te verdedigen tegen kwaaddoeners of dieven, indien er opdaagden. Speeltie grommelend iedereen tot spoed aanzette, doch hij moest nog zien, of alles goed ge-
Reimond Stijns, Hard labeur
146 sloten was. De luiken van de slaapkamer werden langs binnen toegetrokken, krijschten en piepten droef op hun hengsels; de grendels werden voorgeschoven, grolden weerbarstig. Lize keek eens om, en werd zonderling bang, omdat het oogenblik van vertrekken aanbrak. Mitie kwam buiten, en zette zich op de bank; hij had een scherp getande hooivork; in de hand hij plaatste zijn wapen vlak voor zich op den grond, en gluurde van tusschen zijn opgeheven armen naar de berrie en den pelder; er lag een grijns om zijn mond. Hij zou weldra volwassen zijn, hoopte hij, dat er en dan maar iemand probeere om hem dood te slaan! Speeltie sloot de huisdeur achter zich, en stak den sleutel in zijn zak. De bruine kazak hing wijd open; de zwarte halsdoek was breed omgewonden, en de punten van den hemdsboord staken op tot naast de hoeken van zijn mond; zijn broek was ineengekrompen en scheef getrokken, met uitpuilende knieën. Kijkende naar de kist, dacht Mie plots op het sterven van haar ouders. Ze woonden, zij, ook alléén, en toch waren er menschen gekomen voor de begrafenis; ze herinnerde zich, hoe het gegaan was bij het vertrek. ‘Maar die Speeltie en kent niets van de gewoonten hier, en hij zal voorzeker Wannie laten wegdragen als een hond.’ ‘Pakt op,’ gebood Speeltie; Mie pruttelde iets tegen, roerde zich niet. ‘Wat scheelt er?’
Reimond Stijns, Hard labeur
147 vroeg hij barsch. ‘Dieu-de-dieu, wat is er weer?’ ‘Waarom en doet ge niet, zooals op een ander? Er moet toch gesproken worden,’ morde Mie. Ze wendde zich om, doch hij begreep niet, wat ze wilde, en fronste de wenkbrauwen; dan besloot ze zelf te doen, wat ze dacht plicht te zijn; haar stem klonk heesch. ‘Is het met de toestemming van de familie, dat we voortgaan met den doode?’ ‘Ja, ja! Op mijn verdoemenis, ja!’ riep Speeltie. Lize stak een hoek van haar voorschoot in den mond, beet er op om niet te huilen; ze keek angstig toe met wateroogen, terwijl Mie en So de berrie opnamen. Speeltie trad achter de kist; het meisje volgde hem op de hielen. Buiten de vlierstruiken zag hij een oogenblik rond. Nu hij bij de menschen met die kist moest komen, voelde hij zich sterk: hij zou staan voor tastbare dingen, ze des noods aanstonds kunnen vastgrijpen; de kist was stevig gesloten, en zou voor eeuwig in den grond gedolven worden, eer het een uur verder was. De zon schemerde manebleek aan een vlokkigen hemel; het blauwe licht, dat in de nevels speelde, was doorweven met zacht zilvergeschitter, en de sluipgestalten waren heen. De dampen schoven achteruit in wijderen kring; naar 't zuiden staken onduidelijk de takken op van ontbladerde noteboomen bij eenige stroodaken. Om het hoeveken lagen de
Reimond Stijns, Hard labeur
148 akkers van Speeltie, en het spits uitschietende koren kleurde ze teeder groen, en zoo waren overal de korenvelden in het rond, als liggende onder een tintelend, smaragdkleurig gaasdoek. Och, waarom kon Speeltie zijn begeerige hand niet leggen op al dien rijkdom, die jaarin en jaaruit opborrelde uit den machtigen schoot der aarde! De dragers stapten snel voort door de nevelige vlakte, over den wegel schier gansch bewassen met gras en wegbree, nat van dauw. So bracht stilaan de berrie in wiegelende beweging, en een tip van den pelder wipte regelmatig op en neer; Speeltie maakte groote schreden, en de rokspanden zwaaiden hem achterna; Lize moest nu en dan eens loopen, struikelde over hoopjes onkruid, of over weeke aardkluiten door den ploeg op den wegel geworpen. Een tijdlang bleef het veld eenzaam. Speeltie verschrikte: een zwarte massa rondde zich af daar voor hem op den kouter. Hij zag aanstonds, dat het een paard was boven op een berm; het scheen machtig groot, en joeg wolken damp uit de neusgaten; langzaam zonk het weg; zijn kop alléén stak ten leste nog uit, verzwond ook; ver, op het platte land, werkten zeven mannen in rij, klein als kabouters, pikzwart op de blanke nevels, en hun tuigen schenen stokjes, die ze op en neer bewogen. Gras en wegbree verdwenen langzamerhand, de weg werd breeder en harder, en meer en meer rapen- en klavervelden doken op. De lijkstoet be-
Reimond Stijns, Hard labeur
149 reikte een kruisstraat: een der vier armen kronkelde naar het hoeveken van Speeltie; een andere strekte zich uit naar de stad; de derde liep in dalende richting naar den Sompelhoek, en de laatste kromde zich naar het dorp; in die richting vertoonden zich de eerste huizekens, en van ginder kon men den naderenden stoet bemerken; er hoefde iets gedaan te worden voor de menschen. ‘Halt!’ gebood Speeltie, en nam de muts af, terwijl de berrie werd neergezet. Allen knielden. Drie besmoezelde jongentjes schoven aarzelend nader, doch scherrebeenden angstig schreeuwend terug, toen de kist opnieuw werd opgenomen. Ze verborgen zich achter een der krotten, en nauwelijk was de stoet een eind op den breeden aardeweg, of juichend en uittartend verschenen ze weder, en wierpen met steenen en met alles, wat ze maar opgrabbelen konden, achter dat vreemd getrek. Andere woningen lagen verder onregelmatig gezaaid langs de straat, kerkewaarts; er waren donkerroode geveltjes met een zoldervenster, en ook zwarte vensters met kleine ruitjes in witgekalkte kleemmuren; van weerszijden een hofgat, in een doornhegge, verhieven twee linden heel hoog de zware kruin op, en vlak daarachter droomde een drabbige rootpunt tusschen kromme, overhangende knotwilgen; lage strooien daken over schuurkens en stalletjes lagen achter droeve tuintjes met een beetje waschgoed op een koorde. En weer ontrolde zich het veld, stilaan oneindig wordende onder het opklarend uitspansel.
Reimond Stijns, Hard labeur
150 ‘De meisjes uit de kantschool zullen ook naar de begrafenis komen,’ dacht Lize altijd voort. En om dat blijk van meevoelen zou al heur verdriet weer opborrelen, maar ze zou op de tanden bijten om niet te huilen. Er wachtte niemand bij den wegel. Ze traden de school voorbij, en het huizeken van Wieze-Marie; de kist werd neergezet op het zijpad naast een beukenhaag. Er was nog geen mensch. In het hoveken van den klompenmaker zat een koninksken op het hoogste takje van een bladerloozen pereboom; kwetterend begon het zijn liedeken, en weldra rolden vroolijke trillers uit zijn bevend gorgelken. 't Vogelken zweeg een poos, luisterde, en daar beneden alles stil en roerloos bleef, hernam het zijn schallenden zang vol wonne in 't vredig morgenuur. ‘Leest nog 'nen Onze-vader,’ verzocht Speeltie; de anderen knielden neer; hij bleef rechtstaan, nam de muts in de hand, doende als iemand, die iets aan God te vragen heeft, maar zijn onrustig oog bewaakte onafgebroken het dorp. Waar bleven de dragers? Was er onraad? Soms hoorde hij de doffe hamerslagen van den schoenmaker, en altijd voort kletste de rammelende slag van een weefgetouw. Geen mensch verliet zijn woning, zelfs Nand Bavijne en zijn wijf kwamen niet eens tot aan de huisdeur. 't Was vreeselijk, hoe traag de lange wijzer van het kerkhorloge van cijfer tot tot cijfer gleed. Ware dat lijk maar onder den
Reimond Stijns, Hard labeur
151 grond met al de ellende, welke het meegebracht had! De poelier en zal zeker niets meer weten van zijn belofte, en dan brengt Nardus zijnen knecht mee, en vraagt mij geld voor het verlet. Maar, 't en zal niet waar zijn: het is al erg genoeg, dat ik dien liter jenever beloofd heb. Galmend ontwaakte de groote klok, en haar uitnoodigend gebommel vloog alle huizen binnen, maar niemand beantwoordde den roep; alleen de deur van het Vosken ging open, en daar waren drie dragers. Bien was nog in zijn alledaagsche kleeren, en zijn zakoogen waren schier toegezwollen; baas Nardus had een blauwen, versch gewasschen kiel aangetrokken, en volgens gewoonte zag hij er pleizierig uit; Gust Viane was zeer ernstig, had zijn beste plunje aan, en een splinternieuwen flodderhalsdoek. ‘Staat maar recht,’ zei Speeltie tot de knielenden. ‘Bien heeft dezen nacht bij mij op de lange pluimen geslapen,’ spotte de waard. ‘Hij was weggeloopen, en zat al in 't Vosken; wij zijn er om geweest; anders en kwam hij niet.’ ‘'k Zou! 'k Zou!’ weerlegde de poelier verlegen. ‘Maar ge hebt gisteren leelijk met mij gesold, en 'k was geerne weg.’ Hij stelde zich achter Speeltie, en na een wijl klopte hij hem zachtjes op den schouder. ‘'k En zou u heel zeker in den nood niet gelaten hebben. Dat weet ge wel. Ge hebt al centen genoeg van mij gehad voor hazen en konijnen. Dat en zou ik voor iemand anders niet doen.’
Reimond Stijns, Hard labeur
152 ‘Ge mocht daar blijven; Mie kan ook dragen,’ mummelde Speeltie. ‘Zijt ge kwaad dan? 'k Was gisteren zat; heb ik misschien pietpraat verteld?’ ‘Dat hebt ge zeker gedaan,’ bevestigde Speeltie. ‘Wat ge van Wannie gezeid hebt, en weet ik niet meer, maar laat den naam van mijn wijf uit uwen mond niet komen. Ge zijt nog zat: uw asem stinkt naar de jenever.’ Bien week beteuterd achteruit; hij wist niet meer, wat er gisteren gebeurd was. ‘Pidome, ik ben zeker weer een beest geweest!’ snauwde hij zich zelf toe. Terwijl men op den kerkbaljuw wachtte, praatte Nardus voort. ‘Dezen morgen, als de put gemaakt werd, zijn er een heele bende jongens gekomen, om te hooren, of er geen mastellen zouden uitgedeeld worden. Ge hadt ze moeten zien wegstuiven, als ze het wisten! Er en zal geen levende ziel zijn, omdat het maar een zinking en is. Dat en gebeurt niet veel, dat 'n mensch geen buren en heeft om achter het lijk te gaan. Vier jaar geleên... Ha, daar is Petrus!’ De kerkbaljuw naderde, wierp een strengen blik op Speeltie, en wees sprakeloos aan elken drager zijn plaats; ze vertrokken. Een vrouw kwam buitengeschoten, het stout wijf van den schoenmaker. ‘Sakerfenter! Ziet nu toch!’ kreet ze. ‘Dat jong heeft mijn sletsen aan; ze heeft ze gestolen! Ze kijken niet op, maar ze hooren, zij, mij wel! En
Reimond Stijns, Hard labeur
153 'k zeg het nog 'nen keer: ze heeft ze gestolen! Zij of haar broers! Ik had ze laten buiten staan...’ De kerk was koud en ledig; de kist moest maar even achteraan binnenkomen, en de pastoor wachtte met den wijwaterborstel gereed opgeheven. ‘De profondis clamavi ad te, Domine,’ prevelde hij, terwijl de berrie werd neergezet. ‘Domine, exaudi vocem meam.’ Drie minuten later smeet de kerkbaljuw de eerste schop aarde in den put, Speeltie had roerloos toegekeken, en wendde zich nu om. ‘Een woord is een woord: de liter jenever wacht ons.’ Mie, So en Lize wilden volgen. ‘Ge moogt alle drie naar huis gaan,’ sprak hij. ‘Ontkleedt u seffens, en valt aan 't werk’. Er ontglom een flikkering in zijn oog. ‘'t Lui leven is uit; ik kom binnen 'nen minuut, en we zullen er niet bij in slaap vallen!’ De moeder en haar kinders haastten zich voort over den langen wegel. Ze zwegen. Er zou nu thuis een jongen minder zijn.
Reimond Stijns, Hard labeur
154
III Anderhalf jaar vóór den dood van Wannie werd het meisje op een heel vroegen morgen uit den slaap gewekt. ‘Lize!’ schreeuwde Speeltie aan den voet van de ladder. ‘Lize!... Op!... Rap beneên!... De anderen mogen daar blijven.’ Het was nog donker onder den hanebalk, en het rond luchtgat in het zoldervensterluik geleek op een dof glazig oog, dat ook wakker werd. De jongens wentelden zich eens kreunend om en sliepen weerom in. Lize kwam zwijmeldronken beneden; ze bibberde in haar dun hemdeken, en de vloer was killig en koud onder haar bloote voeten. Heur aangezicht scheen heel klein onder den verstreuvelden haarbos, en samengeplakte klissen hingen voor haar oogen. Moeder had juist het haardvuur aangestoken, en de keuken was vuilblauw van den rook; zwakke vlammetjes krulden opwaarts, rekten zich met poosjes hooger uit, kropen om de zwarte kluppels, en er
Reimond Stijns, Hard labeur
155 brandden kleine lichtjes aan het kritselend rijshout. Er was niemand binnen, en het meisje ging tot in de huisdeur; de eerste morgenklaarte kroop door de nachtdonkerte, die stilaan verbleekte. ‘Wasch u seffens aan de pomp,’ riep Mie uit den koestal. ‘Uwen hals en uw voeten; er is een beetje zwarte zeep. En pas op dat ge het goed doet, of 'k zal, ik, u komen helpen.’ Lize haastte zich naar de pomp, bang, dat moeder den wrong stroo zou gebruiken. Het schepsel was gansch verbouwereerd, en ze wist niet, wat er voorviel, en waarom ze zwarte zeep moest bezigen. Eenige weken geleden, toen ze haar eerste-communie deed, had ze zich gewasschen met een weinig bruine aarde en een handvol vogelkruid, maar met niets anders. Onder de kraan was een tobbe geplaatst, en Lize pompte het vat haastig vol; ze plooide de beenen onder het werk, en sloeg bij elken neerhaal het lijf achterwaarts over. Ze stak voorzichtig roerend de vingers in het water, en zwierde er daarna stouter met de handen door. ‘Er in met de voeten, dat ze weeken!’ riep de stem uit den koestal. Lize sprong vol schrik in de kuip, en versmachtte een gilletje; ze streek algauw in den hals wat zeep, deed ze ferm schuimen, en de koude liep in strepen over haar lichaam, kroop langs de beenen op; ze pletste en plaste, om te laten hooren, hoe ze haar
Reimond Stijns, Hard labeur
156 best deed; het hemdeken werd seffens geheel nat, en het plakte aan heur mageren rug; ze wreef en schuurde, schropte met de nagels, en proestend blies ze het schuim weg; in het begin sneed de koude heur bijna den adem af; haar mond was scheef getrokken, en de lippen waren blauw, terwijl ze rilde en de tanden liet klapperen. Mie verrichtte haar gewoon werk, ging in en uit, en keek eindelijk naar Lize. ‘Houd nu maar op,’ gebood ze. ‘Pak binnen den blauwen voorschoot om u af te drogen, en doe uw ander hemd aan en uw goe' kleeren.’ De karnemelkpap was niet gereed, want het vuur wilde niet branden, en Lize kreeg anders niets, dan een snee brood; het onthutst jonk loerde steeds naar heur moeder, en vroeg zich af, wat er gebeuren zou. ‘Zijt ge gereed?’ vroeg Mie, en ze gingen samen het hofgat uit, den langen wegel op. De zilverblankheid van het oosten klom hooger en hooger in groote kalmte; er ontbrandde een gloed dicht bij de aarde, en lange tintelstralen vlogen heinde en ver over het veld, dat helder opdook wijd en zijd. Van horizont tot horizont was de vlakte effen groen, en de wijde hemel er boven werd donkerblauw. Een verschrikte leeuwerik steeg op van tusschen de bedauwde klaver, en op spelende vlerken droeg hij zijn trillend gekwetter in de oneindige diepte. De fonkellijnen der Meizon staken in de oogen, en teekenden achter alle dingen lange strepen af.
Reimond Stijns, Hard labeur
157 Ze traden snel voort, en een drietal boogscheuten voorbij de kruisstraat sloeg Mie den wegel in naar den Driesch. Het was een breede wegel, hard en effen, zonder gras of onkruid op zijn boorden; hij liep lijnrecht tusschen twee vlasakkers, en het vlas stond kaarsrecht en roerloos; verder, stak de tarwe haar kloeke stengels op, en hier en daar tierde het donker loof der aardappels? De zon had zich gansch van de kim losgemaakt, en de eerste warmte doortintelde de huiverige lucht, die vervuld was met de geuren van alle planten. Mie zweeg; ze waggelde lichtjes onder het gaan, en heur haastige stappen waren onregelmatig, want ze droeg logge mansklompen, en de stram gewrochte beenen wilden niet mee; ze hield het hoofd met de katoenen bekjesmuts voorovergebogen, en boven den hoog opgetrokken, wollen borstdoek,met rimpelplooien, stak het onopgekamd haar, sprietig uit. Aan den Driesch ontwaarde Lize, naast den wegel, de drie linden, waaronder drie tooveressen begraven lagen. De boomen stonden in driehoek heel vredig in de kalmte van het uitgestrekt landschap; ze verhieven even hoog de dichte kruin, die een breeden kring maakte tot op manshoogte boven den grond; naar het oosten lei de zon er een gulden weerschijn op, of het loover er doorzichtig was. Lize werd heel benauwd. Eens was ze op strooptocht met haar broers tot hier geweest; het was laat in den avond en schier donker; het regende en waaide; de linden
Reimond Stijns, Hard labeur
158 huilden als beesten, en de takken geleken op armen, die wild over elkander sloegen. Het meisje was met Wannie teruggeloopen, want ze waren zeker, dat er tooveressen in de boomen zaten. En nu zag ze, dat er zich iets roerde onder de linden; ze bleef dicht achter heur moeder om niet ontwaard te worden. Toen ze de plaats een weinig voorbij waren, kon Lize zich niet meer weerhouden, en ze moest eens omzien; het was de kerkbaljuw, die van onder het laag hangend loover hen achternakeek. De man had een splinternieuw, blauwgeverfd kapelleken aan den eersten boomstam gehangen; in den grond er voor had hij bloedroode kasseibloemekens geplant en goudgele stokviolieren; hij had tot zotwordens toe op die helle kleuren gestaard en op het machtig natuurwerk om zich heen, en daar hij hier reeds stond, dienende de Moeder Gods, als iedereen op het dorp nog sliep, had hij gedacht meer en beter te zijn dan de anderen. Hij keek dat wijf achterna, dat hem niet gegroet had, zelfs geen blik had geschonken aan zijn schoon werk. Hij nam zijn ladder, zijn korf en zijn spade op, en terwijl hij vertrok, voelde hij zich zeer vernederd. De wegel liep nu langs een hellende vlakte; links klommen de tarwelanden tot een hoogen heuvel, en rechts daalde de grond naar den Sompelhoek, waar de twee groote hoeven lagen, half verscholen tusschen een opgolving van tuilende fruitboomen. Soms vlamde midden in al het veldgroen het gloeiend
Reimond Stijns, Hard labeur
159 goud op van een bloeienden koolzaadakker, en achter de boomgaarden liet de stijgende zon het water schitteren van een drenkput. Overal waren er vochtige weiden vol koekoeksbloemen, en 't was er heel eenig; boven rijen hakhout verhieven zich oude populieren, die stillekens hun zwellend en dalend zeelied zongen. Reeds een half uur haastte Mie zich stommelijk voort, op de hielen gevolgd door Lize, die ineens verschoot, toen ze daar voor zich een onbekend water zag, vreeselijk breed en oneindig diep; het lag er zoo stil en roerloos, zoo vol gevaar, en het meisje dacht, dat moeder zeker met haar iets wilde doen, dat zeer wreed was. Als de kinders klein waren, en te lang huilden in de aanwezigheid van Speeltie, dan vloog hij er soms naartoe om er op te kletsen en te slaan; misschien, omdat Lize een meisje was en zoo teer, had Mie het kermend schepseltje meer dan eens in het geniept gepaaid op haar manier: ‘Zwijg, zwijg, of Loetie zal u meepakken!’ Lize had altijd met afschuw gedacht aan dien schrikvent, en zich afgevraagd, waar hij wel wonen mocht. Nu zag ze een gruwelijk gedoensel, dat zeker zijn huis was, en moeder bracht er heur naartoe! Ze waren op een houten brug, en de losse planken waggelden onder den voet; bij een verbrokkelden muur hing een log, roerloos wiel, en dikke waterstralen vlogen er met vervaarlijk geruisch over heen; leelijke gebouwen zonder dak stonden aan elkander vast, elkander steunende, en er waren
Reimond Stijns, Hard labeur
160 duistere, vierkante openingen in zonder ramen en zonder deuren; alles was vuil en zwart met dikke rookstrepen er over. Het meisje beefde op de beenen, en wilde schreeuwen: ‘'k En zal het nooit meer doen! 'k En zal het nooit meer doen!’ maar heur mond bleef stijf. Mie wendde zich om. ‘Wel, die prij en zou toch zeker niet wegloopen! Allei, haast u wat, sakkerdomme, of 'k zal ik u komen halen!’ 't Was de eerste maal, dat Mie sprak, sedert ze het hoeveken verliet. Met een schreeuw vloog Lize vooruit en haar moeder voorbij tot ze de afgebrande olieslagerij achter den rug had; ze hijgde en snikte, doch na een poos wreef ze met haar voorschoot het aangezicht droog om geen slaag te krijgen, en toen ze rondzag waren ze op den steenweg; overgroote beukenboomen vormden een dicht booggewelf, en hoog staken ze hun takken samen, als dooreengestrengelde vingers; naast de baan onder de groene takken stond een lange woning met twee deuren naast elkaar. ‘Wacht hier,’ gebood Mie, en trad zonder aankloppen langs de schoonste van de twee deuren binnen. Lize bleef alléén, en na een wijl loerde ze schuw rond; ze ontwaarde het verblijf van Loetie niet meer, het lag achter roerlooze tarwevelden weggezonken. De boomen langs de kassei stonden in twee onafge-
Reimond Stijns, Hard labeur
161 broken reken, en heel ver kwamen ze langzamerhand tegaar in een donkerte. Ze bekeek de woning en den pereboom, die zijn bloeiende takken boven het rood pannendak verhief; links van de deuren blonken vier nette vensters met lange, dichtgeschoven gordijnen; rechts waren er maar drie, en daar hing niets vóór de donker ruiten. Op een kleinen afstand van den zijgevel liep breed bochtend een drassige weg; tusschen het gebladerte van triestige vlierstruiken staken grauw strooien daken op; onafgebroken krijschte er een pompduwer, en bij het geklots van een houten wieg zong een moeder lamlendig een kinderlied, altijd op dezelfde wijze, die zij treurig maakte als de zang van een doodgetij. ‘Vanwaar komt gij gedreven? Brunelleke zei, Brunelleke zei: Vanwaar komt gij gedreven? Brunelleke? Ik kom vanonder de aarde. Brunelleke zei, Brunelleke zei: Ik kom vanonder de aarde. Brunelleke...’
Lize was ver weggerukt uit het gewoon doen, dat haar dom had gehouden; ze voelde zich immer voort bang in het nieuw midden, dat haar omgaf, en tobben en peinzen bracht geen licht in haar brein. De deur werd weer geopend, en Mie trad buiten, gevolgd van een vrouw, gansch in 't zwart gekleed;
Reimond Stijns, Hard labeur
162 ze bleven beiden staan naast elkaar, bekeken Lize. ‘Ze is zoo nietig voor heur ouderdom,’ bemerkte de vreemde. Nu, we kunnen toch eens probeeren: Ons-Heer zal ons helpen.’ ‘Ge moet hier blijven, en goed uw best doen,’ zei Mie. ‘En let maar op, dat we geen klachten over u en hooren.’ Ze wees het jonk terug, dat met haar wilde vertrekken; Lize staarde wezenloos heur moeder achterna, die niet eens omzag, en weldra verdween tusschen de tarwevelden. Plots was het, of het meisje gansch alléén stond te midden van gruwelijke dingen; ze sloot de beenige vuistjes, trok hoekig de schokkende armen omhoog tegen het lijf, en de oogen werden strak van ontzetting; haar lippen lieten de opeengeperste tanden ontwaren, en een heesche schrikklank loeide in haar keel. ‘Dat en moogt ge niet doen,’ berispte de vrouw in 't zwart, en wenkte dringend met het hoofd. ‘Kom langs hier, kom.’ Lize naderde schoorvoetend, en toen ze dicht bij de deur was, snelde ze wild binnen. ‘Ei! Ei! Mijn schaap toch! Blijf staan! Blijf staan!’ kreet Roze, de meid, en greep naar het radeloos meisje, dat een angstkreet slaakte, en wegvluchtte, zoekende een schuilplaats; toen de zwaarlijvige vrouw zich onwendde, had Lize zich reeds verscholen tusschen den schoorsteen en het kasthorloge; ze hield het aangezicht in den voorschoot gedoken.
Reimond Stijns, Hard labeur
163 ‘Wel, Jezus-Maria, zijn me dat dingen! Juffer Sofie! Juffer Sofie! Wilt ge nu toch 'nen keer kijken!’ De geroepene kwam, sloot kalm de huisdeur, en zag bedaard naar de modderige afdruksels der doorweekte sletsen van Lize op den rein-rooden vloer met de witte voegen; niets roerde in haar trekken, toen ze daarna de groote oogen gericht hield op het meisje; ze trad tot voor den spiegel, die vooroverhellend hing tusschen de twee vensters, strikte de bindlinten beter vast van heur zwart tullen muts, en gleed eens met de lange vingers over de bruine lokken. ‘Roze!’ sprak ze. De meid, die zich reeds kuchend beijverde, om met een natten dweil de slijkvlekken weg te nemen, staakte den arbeid. ‘Roze, geef aan de kleine koffie en boterhammen, en als ze gegeten heeft, dan zal ze met de geit uitgaan. Lowietje wordt te groot.’ Ze ontsloot een zware kleerkast, langde er een lakenen mantel uit, en hing hem zich om; ze nam een kerkboek uit de ladekast, en verliet het huis. Ze ging rechtop met kleine stappen, en er was een licht gezwaai onder in haar mantel. Het werd muisstil in de keuken met het vredig groeien van den dag buiten over de lentevelden. Het sloeg vijf uren op de huisklok. Lize had een weinig den voorschoot van voor de oogen laten zakken, en haar loeroogen kregen leven; ze gevoelde allengskens, dat men haar geen kwaad wilde. Roze, op haar zelfkanten sloffen, ging en kwam geruchte-
Reimond Stijns, Hard labeur
164 loos.Uit het schotelhuis haalde ze een wit brood, en sneed een aantal boterhammen, welke ze op de tafel lei. En terwijl het meisje er begeerig naar keek, dacht ze aan heur eigen huis; daar was het een dooreen-gesmeten-zijn van leelijke dingen in treurige dompigheid onder een lage morsige zoldering, en altijd blikkerden er sture oogen uit hoeken en kanten, ‘dat het wreed was.’ Hier stonden de stoelen in rij langs de wanden en rondom de groene tafel, en lieten alles wijd open over den lachenden vloer. Het was als in een kerk; er pronkte zelfs op de ladekast een groot beeld, en dat moest Jezus zijn. Hij had een lief, rozekleurig aangezicht; een blauwe mantel met blinkende starren hing over zijn bloedrood kleed; hij strekte de armen neerwaarts uit, en gouden stralen vlogen weg van zijn vingers. Roze bracht een dwijl, en wierp hem op den vloer open voor het schuilhoekje van Lize, bezag haar met goedige oogen. ‘Kuisch uw voeten af, kind. Ge moet nu eten. Alles is gereed.’ Lize was niet gewoon vriendelijke woorden te hooren; ze werd weer beschaamd, trok zich dieper terug, en verborg nog eens heur gelaat. ‘Zie, 'k zal weggaan,’ bemoedigde de meid haar op vertrouwelijken toon. ‘Zet u aan tafel; juffer Sofie zou kwaad zijn, indien ge niet wildet eten. Ze zou peinzen, dat het mijne schuld is.’ Roze sloot de deur achter zich, en Lize hoorde
Reimond Stijns, Hard labeur
165 niets meer dan het traag tjok-tjok naast heur hoofd. Er was opnieuw een diepe rust in de keuken, zooals thuis in den nacht als het niet waaide; hier voelde het meisje den morgen langzaam voorbijglijden, niet meebrengende onrust en gejaagdheid, maar een kalm doen, dat op sluimeren geleek. Ze piepte eindelijk vanachter den schoorsteenmantel: de vrouw was weg; alle deuren waren gesloten, en op de tafel lagen die witte boterhammen naast een kom geurende koffie. Eens in haar leven, toen ze haar eerste-communie deed, was het feest geweest voor Lize: Wieze-Marie had koffiedrinking gehouden, om vier uren, voor de meisjes, en had ook fijn brood met boter op ten beste gegeven. Het jonk waagde een stap vooruit, luisterde, ze hield een wijsvinger in den mond, en stak de opengesparde linkerhand achterwaarts uit; haar oogen snakten naar dat lekker eten. Ze naderde meer de tafel, en dacht niet aan heur slijkvoeten. Ze aarzelde nog een weinig, zette zich dan op een hoekje van den stoel, en spiedde nog eens rond, eer ze een boterham greep. Ze beet gretig toe, smakte en snorkte, en nam een grooten slok koffie met melk er in, om daarna onmiddellijk weer in de boterham te knappen. Ze beklaste alles om de koffiekom, en toen ze heel den stapel verslonden had, kroop ze op de knieën over den vloer om de kruimels en stukjes brood op te rapen, die gevallen waren. ‘En heeft het u goed gesmaakt, mijn kneute?’ vroeg Roze door een reetje van de schotelhuisdeur.
Reimond Stijns, Hard labeur
166 Het jonk staakte haar bewegingen, hief de oogen niet op. Het was negen uren geworden. Lowietje wees met den linkerarm voor zich uit. ‘Langs hier,’ zei hij, en stapte voorop langs het vlierhout over den breed gebochten weg. Lize volgde met de geit aan een touw. Toen de luie jongen om zeven uren, nog slaapdronken, in de keuken kwam, vond hij dat ding aan de tafel zitten; ze had de beenen hoog opgetrokken met de voeten op een sport van heur stoel; ze hield de handen in den schoot geduwd, en schuin liet ze het hoofd neerhangen, zoodat hij maar een verwarden, donkeren haarbos zag. En nu moest hij haar toonen, waar de kleine meersch lag. Hij was een magere, veertienjarige jongen met een peesachtigen, gelen nek; de zwart lakenen klak viel diep tot op de roode ooren, die breed er nevens uitstaken; hij ging een vadsigen stap zonder omzien, met de handen in de broekzakken. In een der hutten had men den vloer geschuurd en 't water was tot op den weg geloopen in zwarte, witgeboorde kronkelingen. Twee kleine kinders in hun hemdje zaten midden in de vuilnis en hadden de bloote beentjes met stroelende modder bepletst; ze stoven schreeuwend op, dewijl dat leelijk dier hen kwam oversnuffelen, en hen zeker wilde bijten. De geit verschrikte, liep met dolle huppelsprongskens vooruit, en verhief zich keer op keer op de ach-
Reimond Stijns, Hard labeur
167 terpooten, telkens schuin gedraaid neervallende om een ingebeelden vijand te stooten; onverwachts bleef het grillig dier pal staan, blaatte jammerend, liet zich trekken, en sloeg daarna den kop rechts en links om den band los te krijgen; plots rende het verder, zoodat Lize schier niet volgen kon, en wanhopig riep en kermde; Lowietje wendde zich niet om; de geit hield opnieuw stil, rekte den hals uit om eenige klaverpijltjes af te knabbelen, en stelde het daarna op een drafje, terwijl ze tevreden kwispelde met den staart. Lize kon haar tranen niet meer weerhouden, omdat ze in zoo een vreemde, alleenige streek met het dier geen weg wist, en ze vreesde ook steeds, dat ergens iemand zou uitkomen om heur te mishandelen. Aarzelend naderde de geit een steen, die op den weg lag, rook er eens aan vol wantrouwen, en wipte uitgelaten omhoog met de vier pooten samen van den grond. Links strekte zich een modderachtig elzenboschje uit van donker gelooverde struiken, dicht tegen elkander gedrongen, en slingerende bramen wrochten er haar stekelig netwerk tusschen; verder was er een houtkant met holle knotwilgen en jonge populieren langs een schier uitgedroogd grachtje met roodgele waterplasjes tusschen mager lischplanten. ‘'t Is hier onze meersch,’ verklaarde Lowietje. Hij stapte over een brug-plank, en Lize volgde met de geit. Ze waren in een weide vol steenbiezen, gansch omgeven met allerlei houtgewas, en langs een zijde begrensd door een breede, moerassige beek. De geit
Reimond Stijns, Hard labeur
168 kende de plek, voerde nog een dwazen dans uit, en viel daarop gulzig aan het grazen; toen het meisje omzag was Lowietje verdwenen; ze was bevreesd geweest, daar hij schier niet sprak, dat hij haar voor zijn vertrek in de armen zou geknepen hebben, of met de kneukels in den rug gestompt, zooals So thuis altijd deed. De zon hing reeds stekend in een azuren eindeloosheid; citroengele vlinders klapwiegelden op en neer langs het hout, en de vogels tierelierden rustig in het elzenboschje of klabetterden in hooge boomkruinen. Het meisje volgde het grazend dier in al zijn wendingen, en bereikte zoo een uithoek van het weideken, waar drie wanstaltige kleimannen op de uitpuilende wortels van een reuzeneik te drogen lagen; boven haar hoofd bemerkte ze iets, dat haar deed gruwelen: een gansche reesem puiten, met den kop naar omlaag en elk met een koordeken aan een achterpoot vast, hingen aan een overgebogen elstak; de zon had hun vel zwart geschroeid, en door de hitte waren ze opgeblazen als windzakken. Ze hoorde iets, en ontwaarde Lowietje, niet ver van heur af. ‘Niet aankomen!’ riep hij. Ze leidde de geit veel verder weg, en toen ze lang nadien eens omkeek, was de jongen daar weer, dichterbij, en staarde haar onbeweeglijk aan, steeds met de handen in de zakken; zijn boloogen blonken, en zijn breede mond met vochtige lippen kromde halfmaanvormig om zijn stompneus. Ze verschoot fel, en zou nu niet meer omzien. Plots werd ze aan beide
Reimond Stijns, Hard labeur
169 schouders vastgegrepen, achterwaarts op den grond gerukt, en nog eer ze kon roepen, stak de jongen krieuwelend een vinger onder haar lijfje, en liep giegelend weg. Lize begreep zoo een doen niet, doch verzonk weldra in haar gewone, doffe lijdzaamheid, soms schrikkende door een ritselen in het hout, of het ontwaren van een schaduw achter een kromming van de beek. Thuis was ze altijd met haar broers, en dan was ze voor hen alléén bevreesd. De zon was schier tot boven op haar boog-weg gestegen, toen naar het westen een klokje hel-op begon te tingelen, latende zijn klanken vallen als metalen bolletjes rollende in stootjes van de hooge torentrap; daarna bomde traag het angelus. ‘Als het halftwaalf luidt,’ had Roze gezegd, ‘moogt ge met het geitje weerkomen.’ Lowietje had reeds meer dan een jaar de school verlaten; hij was al opgeleerd, vertelde Roze aan de menschen; de oude meester had op Sint-Sylvesterdag, dien hij alléén nog vierde, een druppeltje te veel, en sprak gansch anders. ‘Hij en kent niets! Ik en kan het den uil toch niet instampen!’ Juffer Sofie had gehoopt, dat Lowietje pastoor zou worden, en toch verschoot ze niet, toen hij haar, onverwachts en stellig, verzekerde, dat hij geen
Reimond Stijns, Hard labeur
170 zwarten toog wilde dragen, maar trouwen, als hij groot zou zijn. ‘Hij is altijd recht voor de vuist geweest; hij en steekt het onder stoelen noch banken,’ zei Sofie. ‘Als de geestelijke stand nu toch zijn roeping niet en is.’ De zuster van Sofie, de moeder van den jongen, was lang dood; de vader bracht Lowietje, een eenig kind, bij tante, liep daarna de wijven achterna, zoop vreeselijk, en pleegde baldadigheid, tot alles in zijn lijf kapot was, en meteen zijn passie-vermogen vermoord. Zoo bond hem niets meer aan de wereld, en de dood nam hem barmhartig mee. Lize wilde niet bijkomen; 't was haar eerste middag. Juffer Sofie en Lowietje zaten aan tafel; het Vaderons was gebeden, en Roze wachtte met de pollepel in de hand om de zoetemelk uit te scheppen. ‘Kind, g'en zijt toch zeker niet koppig?’ vroeg Sofie geduldig. Zoudt ge geerne hebben, dat we er moeder over spreken?’ Lize wendde zich traag om, hield een arm voor de oogen, en naderde met haperende voeten; ze greep haar teljoor, en haastte er zich mee naar het schotelhuis, waar ze in een hoekje kroop achter de open binnendeur. Roze wilde haar volgen. ‘Laat ze gerust,’ hernam Juffer Sofie. ‘Draag ze daar heur eten; ze moet, zij, weten, wat ze liefst heeft; w'en stooten niemand af van onze tafel.’ ‘Tante,’ fluisterde Lowietje. ‘Tante, 'k en zou nog
Reimond Stijns, Hard labeur
171 niet vies zijn van den armsten schooier van de wereld, en 'k en zou ook niet wegloopen, als ze mij roepen.’ ‘'k Weet het, jongen.’ Na den eten was het kasthorloge met zijn deftig getok aanstonds alléén meester in de keuken. ‘Ik ga vogelnesten zoeken in de tronken bij de beek,’ had Lowietje gezegd. Juffer Sofie deed haar middagdutje op haar bed, en ondertusschen waschte Roze de schotels in het achterhuis. De meid plonste en plaste in het dampend water, liet nu en dan een teljoor kraaien onder het snel ronddraaiend wrijven met de vingers. Ze dacht, dat Lize, die achter de deur zat, ingeslapen was, en begaf zich volgens gewoonte naar den lochting om de bloemen te bezien en een beetje te sluimeren op de prieelbank. Lowietje was zeker niet ver geweest: Roze had nog maar pas den rug gekeerd, of de achterdeur werd behoedzaam opengeduwd, en zijn kop werd zichtbaar; het meisje roerde zich niet, doch weerlichtsnel had hij een oogengeflikker ontwaard; hij naderde op de teenen, gaf heur eenige steekjes met den wijsvinger in de borst, zoodat ze zich ineenkronkelde en de armen samenkneep, doch opzien wilde ze niet. ‘'k Zal morgen in den meersch bij u komen,’ zei hij. ‘Wij zullen pleizier hebben: 'k zal een horloge aan den boom hangen.’
Reimond Stijns, Hard labeur
172 Een oogenblik later hoorde Lize hem op het achterhof fluiten als een merel, zich niet meer bekreunende om den slaap van tante. Om halftwee was Roze terug. De krekelende koffiemolen draaide een poos de krakende boonen tot gruis; weldra gonsde de ketel, spon zijn fijn orgelend liedje af, en stak daarna proestend een kant van het deksel omhoog om het met regelmatig getokkel te laten neervallen. Zwijgend trad iemand de keuken binnen, verschoof er een stoel, en een lepeltje tikte tegen een tas. ‘Is de koffie goed?’ vroeg Roze na een wijl. ‘'k En heb er vandaag maar een half maatje suikerij bij gedaan.’ Er volgde een lijzig blazen en slurpen. ‘Kind!... Kind!...’ Roze schudde het meisje. De stem klonk vriendelijk en aanmoedigend. ‘Kom nu mee.’ Verdwaasd van dat roerloos zitten, volgde Lize gedwee. Ze gingen over het klein achterhof; oude, kartonnen doozen lagen neergesmeten in een hoek bij een mestvaaltje; er waren twee, drie stalletjes met bleekblauwe deuren. Langs een traliehekje, naast het bakkot, kwamen ze in den lochting, die straalde in de middagzon; hij lag er vroolijk in teere lentefrischheid van blad en bloem. Het meisje was gansch
Reimond Stijns, Hard labeur
173 beteuterd. Vlak voor haar bloeide sneeuwig wit een hooge struik; een zwerm bijtjes met fijne zangstemmetjes vlogen er om; bonte horzels bromden er tusschen, of hingen met hun zwaar lijf aan de tenger gesteelde bloempjes; ze trad achter den struik om, en zuiver lijnde de netjes geharkte wegel zich af tusschen het nieuwe groen van twee rijen dwergpalm, en van weerszijden verhieven allerlei sierheesters hun zuilvormig kruintje. Hier en daar schitterden fel gekleurde bloemen, welke ze niet kende, en aan het einde van den lochting was een looverhuisje, behangen met goudgele trossen. Zoo iets had Lize nooit gezien, en de straffe geur bedwelmde haar. ‘Langshier, door de vore. We moeten de jonge ajuintjes wieden en de worteltjes. Zie 'nen keer, wat voor schoone suikererwten we zullen hebben!’ Beiden kropen voort tusschen de malsche beddekens; de te groote schuwheid van het meisje week allengskens, doch ze durfde nog niet spreken, en als die vrouw met haar zoete, ongewone woorden iets gezegd had, dan beefde het hart van Lize, en ze was zoo gelukkig, dat ze er bij zou geweend hebben. Ze voelde, dat ze nog niet wieden kon, hoe ze ook haar best deed. Ze had weer bij ongeval een worteltje uitgetrokken. ‘Smijt het maar weg. 't Is goed voor de geit.’ Nu en dan zette de zwaarlijvige vrouw zich overeind op de hielen van heur klompen; ze veegde haar zweet weg met de bloote armen, houdende een
Reimond Stijns, Hard labeur
174 greep onkruid in elke hand, en dan vertelde ze iets, terwijl ze uitrustte. Lize zou leeren bloemekens maken. Ze moest per week geen vijftien cents schoolgeld geven, gelijk al de anderen, maar ze zou Roze een weinig Helpen. Renieldeken zou haar leeren, hoe ze doen moest om later veel geld te winnen. Renieldeken was zoo een braaf meisken: ze was prefecte van de congregatie, en 't was pleizierig om haar in de processie te zien gaan; ze was precies een engel! ‘Het blond haar over den rug, en ze heeft een kleed aan, rood gelijk een kollebloem en vol gouden sterren! En ze kan toch met zoo lieve voetjes terten over dat wit zand en over al dat strooisel! Ja, mijn kind, we mogen er fier over zijn, en al dikwijls zijn er menschen van vreemde parochies komen naar kijken, omdat ze toch zoo een djent maagdeken is!’ Ze begaven zich naar het ajuinbeddeken, dat omzoomd was met sjalotten. ‘En luister nu 'nen keer: we zullen goe' vrienden blijven, maar dan moet ge uw voeten proper afkuischen, eer ge binnenkomt. Er ligt altijd een bundelken stroo voor de achterdeur. En vergeet nooit beleefd te zijn, en zeg: ‘Ja, juffer Sofie, als 't u belieft, juffer Sofie. Ge zult het doen, newaar, klein ding, met uw rattenoogen?’ Lize knikte. ‘Ja, ja, als ge zoo schuw niet meer en zult zijn, he? 'k Zou, ik, zoo een kind als gij moeten hebben!’
Reimond Stijns, Hard labeur
175 De avond viel; de taak was af. Lize zat weer in het schotelhuis; door de open deur ontwaarde ze in de keuken, hoe er op de venstergordijnen heel hoog een koperkleurige lichtvlek speelde, nog eventjes glimmende in de dalende schemering. Wat zou men doen met Lize, als de nacht aanbrak? Ze at boterhammen met zoete melk, en er zonk een vree over haar neder, die alle pijnlijk denken liet insluimeren. Veel schaduw donkerde ineens de plaats; Juffer Sofie verscheen in de deur. ‘Als ge voldaan zijt, bid dan een Vader-ons, en kom morgen weer, als de mis gedaan is’. Lize staarde Sofie aan met schrikoogen. ‘Ga nu naar huis’, klonk het bepaald, ‘'t Is tijd. De meiskens zijn al weg’. Lize begon luid te snikken, lei haar hoofd op de tafel; haar borst zwoegde op en neer, terwijl ze iets jammerde van Loetie en zijn zwart huis, van leelijke boomen en tooveressen. ‘Och, laat ze blijven’, verzocht Roze. ‘We zullen morgen zien’. In een smal hokje naast den geitestal stond een oude, ontverfde beddekoets, reeds lang buiten dienst; de meid schudde er twee bundels stroo in open, legde er een doorgelegen, pluimen matras op, een oorkussen en wat deksel. Thuis had Lize nooit iets anders gehad dan wat stroo en een kafzak; ze zonk
Reimond Stijns, Hard labeur
176 diep in de donzige veeren, die toesmakten om haar lijf, en Roze dekte haar tot onder de kin. ‘Lees nu een tientje of twee, dat ge seffens in slaap valt’. Ze wenschte het meisje goeden nacht, en schoof langs buiten den krijschenden grendel voor, en 't was nacht en stil overal, maar weldra werden nauw merkbare geruchten wakker, een getok of gekraak, een voortkruipend ritselen, en ook het herkauwen van de geit bij het stil rinkelen van haar ketting. Lize bad gauw en zenuwachtig tien Onze-vaders en Wees-gegroeten, en telkens weer tien om het vreeselijke van haar alléén-liggen te verdrijven; haar geest was heel moe, en haar gedachten liepen weg tot ze zich eindelijk bevond in het wijd, akelig huis van Loetie; ze ontwaarde gruwelijke dingen, die in beweging kwamen, met luid kloppen en slaan; donker muren helden voorover, schokten opnieuw achteruit, schoven ver weg van elkander; snel vloog een blank licht naar binnen, en weer drongen de muren vooruit, en alles kraakte. Ze moest het speldenwerk leeren, en ze wist niet, wat het was; ze leed doodsangst, en Speeltie bewaakte woedend over haar schouders heen heur machtelooze handen. Ze rukte de jonge wortelkens en ajuintjes uit; ze deed geweld om het niet te doen, doch ze kon het niet laten en de geit bultte haar pijnlijk in den rug. Lowietje stak zijn grijnzenden kop uit boven den rand van
Reimond Stijns, Hard labeur
177 een overgrooten ketel, en liet er binnen veel horloges ratelend het uur slaan... Ze schoot wakker en sprong uit het bed; de grendel werd weggeschoven. ‘Ha, mijn kleine kippe, hebt ge wel geslapen? En zijt ge niet benauwd geweest van dat donderen? Maar g'en hebt het zeker niet gehoord?’ Het meisje schudde met het hoofd. ‘Ja, ja, dat jong goedje slaapt als lood. En doe nu schoon uw kleerkens aan, en kom u dan wasschen in het schotelhuis aan de pomp. Vergeet de voeten niet. En ge moet beleefd goêndag zeggen aan Juffer Sofie, en de koffie zal gereed staan’. Lize kwam buiten. Het had in den nacht geregend; de lucht was malsch en frisch, vol geuren van wassende planten en bloeiende bloemen. De zon steeg boven de kim, en bescheen de kruin van den pereboom; waterdruppels glinsterden aan de bladeren, en hoog in den top schaterde een vink zijn levenslustigen morgengroet uit. Het meisje dacht plots aan heur huis; hier was het toch beter: niemand nog had gram gevloekt, of een arm dreigend tegen haar opgeheven. Juffer Sofie had de mis bijgewoond; ze borg haar mantel in de kleerkast, lei haar misboek weg, en trad weer buiten. De tweede deur was open, en binnen ronkte er een verward getater. ‘Ze is daar!’
Reimond Stijns, Hard labeur
178 verwittigde een meisjesstem, en het geroezemoes gonsde uit. Sofie wachtte een weinig, kijkende naar het zonnig veld, dat van weerszijden de baan zijn groene bedden ontrolde, zich voortwentelde over de lichte grondgolvingen tot aan den verren horizont. Het sloeg zes uren in de keuken, en de meesteres ging de kantschool binnen. Een dertigtal meisjes, groote en kleine, groetten samen. ‘Dag, juffer Sofie’. 't Was een schuurachtige kamer; door de ruiten der vensters, zonder gordijnen, sloeg het volle daglicht tegen de naakte, gekalkte muren. Aan den achterwand was een lang schap, volgezet met lichtglazen, blikken olielampjes en spanen doozen. Op de plaats bij de deur, waar in den winter de kachel brandde, had men een altaartje opgericht: een plank op twee schragen, alles omhangen met uitgeknipt kleurpapier en kettingen van gemaakte rozen. In een glazen, achthoekige kast pronkte een wassen Lieve-Vrouwenbeeld, dragende een wassen kindje op een onzichtbaren arm. Beider aangezicht geleek op een blozend kriekappeltje; beiden hadden schoone boogwenkbrauwen; starende, gitzwarte poppe-oogen en een minuscuul rood mondje. Ze droegen elk een scepterken, een kroontje op het geelkleurig haar, en een stijf hoepelrokje, bezaaid met banden en starren van goudpapier. Juffer Sofie ontstak twee bougies, geplant in rood koperen kandelaars, en de vlammetjes brandden schier onmerkbaar in de groote dagklaarte.
Reimond Stijns, Hard labeur
179 In ouwerwetsche, koperen solferpotten hadden de meisjes bloemtuilen gezet: roode pioenen, nog nat van den regen. De meesteres knielde, voor het klein altaar, op een kerkstoel, en opende een gebedenboek. Er rees een schuifelend en piepend gekrijsch op van tafel- en stoelpikkels over den vloer; sprakeloos drongen de meisjes naar voor, knielden neer op de blauwe tegels, legden de handen plat voor de oogen. ‘Heer, heb medelijden met ons. Christus, verhoor ons’, zoo bad juffer Sofie alléén luidop. Ze verhief meer de stem: ‘Heilige Maria’, en samen antwoordden de anderen: ‘Bid voor ons’. ‘Heilige Moeder Gods’. ‘Bid voor ons’. ‘Maagd der Maagden’. ‘Bid voor ons’. Sofie zei alles langzaam en eentonig, maar de meisjes vielen in met haastig geratel. Roze opende voorzichtig de deur, stak Lize naar binnen, haar wijzende, wat ze doen moest. Het meisje knielde lomp en onbevallig; ze vouwde de handen samen, en strekte de armen naar beneden uit; het hoofd liet ze schuin zakken, doch haar blik vloog rond van tusschen de klissen. De kantwerksters achter heur lieten een weinig de handen wegzinken, wisselden spottend verontwaardigde blikken. Zou dat jonk van Mie Van Erpe hier blijven! Het meisje, dat dichtst bij Lize zat, wees met viezen
Reimond Stijns, Hard labeur
180 vinger, dat de hals van de nieuwe vol vloobeten was, en dat het hemd uitstak door de rugspleet van het te nauwe lijfje; ze schoof een weinig op zijde om de roode spillebeenen te laten ontwaren, en de korte sokjes in de stijve vrouwensletsen. De litanie was afgehaspeld. Stoelen slierden weer over de steenen, tusschen het klepperen van holleblokken. Lize kreeg een stoot in den rug, viel voorover, en iemand lachte proestend. Rumoer en geprazel bezweek stilaan, en kalm bevelende woorden werden gesproken, waarop een diep zwijgen volgde, een poos onderbroken door een versmachte hoestbui. ‘Maria, die zou er uit wandelen gaan Op eenen Kerstavond na noene! Sint-Jozef, die zou er al met haar gaan Om haar geleide te doene’.
Zoo zong een stem, neuzelig, uitgerekt; ander stemmen voegden er zich allengskens bij, tot allen meededen op slependen toon, zonder ziel, iets doende, dat tot de taak van elken dag behoorde en niets opvroolijkte. Lize was ook opgestaan, en heur hart klopte fel, omdat niemand zei, wat ze te verrichten had. Vluchtig, in haar radeloosheid, durfde ze eens omzien. Ze kromp ineen, want het was, of honderden oogen boos op haar gevestigd waren. Een zwarte rok kwam dichtbij; ze kreeg een tikje op den schouder, en iemand greep heure hand vast. Men bracht Lize in een kamertje, en de deur werd
Reimond Stijns, Hard labeur
181 gesloten. Het gezang in de groote kamer ronkte voort. ‘G'en moogt zoo menschenschuw niet zijn, of ik en zal u niet kunnen houden. En wat zou uw vader dan zeggen? Ge moet naar mij kijken. 't Is voor uw welzijn, dat ik u dat zeg. Kijk naar mij’. Juffer Sofie sprak die woorden zonder wrevel, heel wijselijk. Lize nam heur linnen voorschootje vast, onder bij de tippen, trok het voor heur aangezicht, en hief dan aarzelend het hoofd op, tot twee wateroogen boven den gespannen rand uitkeken. ‘Toe, laat uw voorschoot nu maar hangen; zet u op dat stoelken en zij braaf. 'k Heb aan uw moeder beloofd voor u te zullen zorgen, en als ik iets beloof, dan doe ik het. Ge zult kant leeren maken, en morgen moogt ge al beginnen crocheteeren; Renieldeken zal het u wijzen’. Lize knikte gedurig, terwijl haar lippen beefden, en er keer op keer een traan over haar wangen rolde. ‘G'en zijt toch niet benauwd van mij, newaar? En niet koppig zijn: dat is zoo leelijk. 'k Heb mijnheer den pastoor over u gesproken, en, ik en gij, we zullen samen een novene doen voor uw geluk en uw zaligheid. Zoo sermoonde Sofie bedachtzaam voort; eindelijk had ze geëindigd. ‘En nu is het tijd om uit te gaan met het geitje’.
Reimond Stijns, Hard labeur
182 Lize wist van uur nog tijd, en terwijl ze den tweeden voormiddag op het klokgelui van half twaalf wachtte, sleet ze vreedzame uren in de kleine weide tusschen al 't geboomte. Haar dubbende gedachten verwijlden altijd voort tusschen de ongewone dingen, welke zoo onverwachts verschenen waren, en ze hoopte, dat ze nooit meer naar huis zou moeten. Er lachte iemand; twee armen wilden haar omgrijpen, en ze sprong met een schreeuw achteruit. ‘'k Ben hier!’ kreet Lowietje. ‘Ze heeft het mij verboden, maar daarom en zal ik het toch niet laten.’ Hij nam het gevallen leidzeel van den grond op, en bond de geit vast aan een tak van een wilgenstruik. ‘En nu moet ge meedoen.’ Hij plaatste zijne drie kleimannen tegen den eikestam, en scharrelde een aantal steenen bloot uit een gat onder de wortels van den boom; hij stelde zich op een afstand van tien gemeten passen. ‘'t Is de oorlog van Sebastopol!’ verklaarde hij. ‘We smijten tot ze in gruizelementen zijn!’ Ze was nog geheel onthutst, en durfde niet weigeren; hij toonde zijn kunst in 't gooien, en lachte, omdat zij het zoo dwaas en onbehendig deed. ‘Ze liggen er al!’ juichte hij. ‘En nu wat anders!’ Hij haalde van onder de bramen, bij den beekkant, een oude mand met een bol kleiaarde er in, een oud keukenmes en het een en ander; met een potscherf nam hij een weinig water uit een grachtje, en kneedde de klei; hij plakte de modder op den boom in den
Reimond Stijns, Hard labeur
183 vorm ven een koek, duwde hem plat en rondde hem af, terwijl hij ondertusschen naar Lize keek. ‘G'n weet zeker niet, dat ik horlogemaker zal worden?’ vroeg hij fier. ‘Daar is veel geld mee te verdienen.’ Hij sneed uurcijfers uit op de schijf, wrocht er twee koorden in vast, en hing aan elke een gewicht in klei. Er spraken menschen op den wegel achter het dun geboomte; Lowietje staakte zijn werk, en loerde over den schouder heen achter zich; hij dook stilletjes ineen, liet de handen neerwaarts schuiven over de schors van den boom, en draaide weg achter den stam. Lize begreep niet, wat er voorviel en staarde dom verlegen naar Nand Bavijne en Pier-Sies, die pratend voorbijstapten; meteen luidde het half twaalf. ‘Ga naar huis met de geit,’ verzocht Lowietje dringend zonder zich te laten zien. ‘En verklap mij ginder niet. Loop maar, loop maar: 'k moet nog mijn gerief in de mande doen, en alles wegsteken.’ De tweede dag was schier om, en Lize, met de ellebogen op de tafel, prangde het hoofd tusschen de handen. De avond spon zijn garen door het schotelhuis, en overal waren er triestige lijnen, die langzaam uitgeveegd werden. ‘G'en kunt hier toch niet altijd blijven slapen,’
Reimond Stijns, Hard labeur
184 zei Roze. ‘Juffer Sofie en wil niet, en wat zou uw vader denken!’ De meisjes in de kantschool zongen een laatste liedeken, dat in-slaap-wiegelend om de woning dreef. ‘En monkt toch niet, 't is zoo leelijk,’ herbegon Roze goedig, terwijl ze de teljoren afdroogde, en deze beurtelings tingelend over elkaar in het hek liet glijden. ‘Ge zult, gij, mogen blijven, kind, als het slecht weer is, of als we uit het slameur niet en kunnen.’ Het meisje loosde een zucht, die schokkend opwelde van heel diep. ‘Hoor, ze hebben gedaan, en ga schoon mee, want ik ben zeker, dat uw vader om u zou zenden. Haast u, of ge zult alleen zijn.’ Lize durfde niets meer zeggen van haar benauwdheid; ze scharrelde een beetje, om van achter de tafel te geraken, vechtende tegen heur wankelmoed; ze wilde Roze niet kwaad maken, maar ze vertrok zonder goêndag of goênavond. De meid was spijtig om dat verzuim. ‘Tot morgen, kind!’ riep ze Lize na. Een bendeken kantwerksters sloegen den weg in naar het groot water; rap ontdeed Lize zich van haar sletsen, en stak er de sokjes in om barrevoets op een kleinen afstand de meisjes achterna te loopen. Ze versnelden den stap, en nu en dan keek er eene giegelend om. Lize durfde de oogen van den wegel niet laten afdwalen; met een beving voelde ze, dat het gruwelijk Loetiekot aan heur zijde lag,
Reimond Stijns, Hard labeur
185 en dat nu het groote water kwam. Ze hoorde schaterlachen in aangroeiende verte; eenige rokjes wipten en zwaaiden nog een poosje bij een omdraai, en dan was alles verdwenen. Ze ijlde verschrikt vooruit zonder ademhalen, en bij de kromming ontwaarde ze niemand meer; ze was moedermensch alléén! Heur slapen klopten fel, en ze was gedwongen roerloos te blijven om heur asem te laten jagen. Ze was het hart in, en haar beenen beefden, hadden geen kracht meer; toch moest ze voort, en terwijl ze stijf de voeten verzette, werktuigelijk voortdraafde, zwoegde haar borst geweldig; nu eens struikelde ze, dan weer schopte ze pijnlijk tegen de steenen; altijd voort ging ze haar machteloozen huppelgang met een onophoudelijke, half draaiende beweging van gansch het lichaam! Het donkerde snel. Ze durfde op niets de oogen vestigen, en toch werd ze gewaar, hoe de boomen heur naderden, als overgroote rouwvanen, die in de lucht hingen; overal rezen monsterachtige schaduwen op, zonken weg, en verschenen steeds weer; langs het vochtig elzenboschje fonkelden honderden glimwormlichtjes in het gras; ze was geheel omgeven van dat heksengedoen; de lichtjes sprongen rechts en links, doofden uit, en flikkerden dan allen samen weerom op. Ze geraakte den Driesch voorbij en de drie schabouwelijke linden; eerst bij den breeden aardeweg waagde ze het een weinig te rusten op den boord van een veld. Toen ze op het hoeveken kwam, sliep alles reeds
Reimond Stijns, Hard labeur
186 in de pikdonkere woning, wat ongewoon was. Ze reuzelde stillekens aan de huisdeur, doch kon ze niet openkrijgen; daarna sloop ze naar de stalletjes, en alles was er ook vast. Ze mocht noch kloppen noch roepen, want vader ging altijd zoo vreeselijk aan, als men zijn nachtrust stoorde. Ze zette zich op de bank, en dommelde weldra in. Toen ze de eerste maal de oogen opende, meende ze, dat ze in een onmetelijk, helder verlicht Loetiekot was, vol blauwachtigen rook; maar 't was het spel der maan door lichte nevels. De heerlijk geurende bloemschermen lijnden blanke kringen af over het somber vlierhout. Lize was heel stijf geworden van het ongemakkelijk zitten, en ze trappelde een weinig rond om zich te verwarmen, want ze rilde in haar arm kleerkens. Ze viel in een zwaren slaap, doch ontwaakte aanstonds bij het eerste gerucht, dat in de woning oprees. Grauwe klaarte vlotte reeds door de killige lucht. De sleutel werd omgedraaid in het slot der huisdeur, en zonder opzien schoof Lize naar binnen, een slag verwachtende. 't Was eenige dagen later na den noen, in het smal kantoorkamerken. Sofie maakte berekeningen in een dagregister, dat openlag op een withouten tafel voor het breed achtervenster. Ze was een veertigjarige, slank opgeschoten vrouw met een blozend aangezicht Ze verhief de vrank starende oogen, en om de jeugdig roode lippen lachten lijntjes van stille
Reimond Stijns, Hard labeur
187 tevredenheid, al schudde ze ook afwerend met het hoofd. ‘'t Zal nog 'nen keer iets zijn met den koopman, Renieldeken, en den een of anderen dag blijf ik met mijn knutseldingen zitten. Manse Moldie en Stina Lacroo en komen niet meer, hebben ze mij laten weten; 't waren mijn beste werksters; buiten u, wel te verstaan. Mietje Cuypers, die getrouwd is, zal het ook laten varen, eens dat ze een kind heeft, en er presenteeren zich geen nieuwen meer. In den tijd van moeder zaliger waren er over de honderd te Veltem, en z'en maken daar ook geen enkel bloemeken meer. 't Verslecht van dag tot dag, en de marchands alléén loopen met al de winst weg. 't Kan zijn, dat de klosjes elders straf in voege geraken, maar zoolang ik leef en zullen er hier geene binnen gebracht worden, 't Is heel zeker, dat ik den winkel zou sluiten, ware het niet om wil van de meiskens. ‘En God zal het u loonen, juffer Sofie,’ zei Renieldeken, vol overtuiging. ‘Er zijn er toch veel onder, die nooit iets anders gedaan hebben, en waartoe zouden ze nog goed zijn op deze wereld! 'k Heb hooren zeggen, dat Mietje al een rammeling gekregen heeft van haren man, omdat ze nog geene pap en kan koken.’ ‘Renieldeken! Renieldeken! Ge zijt nog zoo jong om over zulke dingen te spreken, en 'k hoor dat niet geerne. Daar kunnen andere oorzaken zijn, want iedereen en is niet geroepen tot den huwelijken staat, en ge weet, wat ik altijd zeg:
Reimond Stijns, Hard labeur
188 En als de bruid Is in de schuit, Lief schippertjen dan is 't vleien uit!’
Renieldeken had op een aantal vellen papier eenige kleine patroons herhaalde malen afgedrukt bij middel van een wit linnen propje, gevuld met natamelmeel. Ze begon nu een der bladen te doorprikken, volgende de stippeltjes van de teekening; een zucht deed haar opzien. Rechtover Sofie zat Lize, gansch ineengedrongen, en leerde crooheteeren met haar onbehendige vingers. De zwarte, kronkelende streepjes schemerden voor haar oogen; nu eens stak ze nevens de gaatjes, dan weer kwam ze verkeerd uit; soms verloor ze de richting, andermaal stropte ze alles toe, en kon niet voort; dikwijls hing de draad te los, en vervolgens spande hij al te strak. ‘Gij, duts toch! Is 't weeral zoo?’ vroeg Renieldeken. ‘Wel, wel, nu hebt ge 't lapken door het papier getrokken. Lizeken, ge word een dure vogel; we moeten nog 'nen keer herbeginnen.’ ‘'t Is genoeg voor vandaag,’ zei Sofie. ‘Lize, lees uw gebeden, en ga dan bij Roze om nog een handje toe te steken.’ Het meisje liet zich van den stoel glijden, en knielde achter de tafel. ‘Z'en zal het misschien nooit leeren,’ hernam Sofie, en dat was een steek in het hart van Lize, want Speeltie had reeds gevloekt, omdat hij niet gelooven
Reimond Stijns, Hard labeur
189 kon, dat ze den kost niet waard was, en had ze bedreigd met de zweep. Lize bad; ze kende de beteekenis niet van heur smeekwoorden, maar ze smachte naar hulp met heel haar ziel. De meisjes verweten haar, dat ze gekleed was als een schooister, en dat Mitie en So straatloopers waren en dieven; en ze was zoo beschaamd omdat ze de dochter was van Speeltie, die een vuil huis bewoonde, waar niemand binnen mocht, en om het slecht eten, dat ze meebracht, waar nooit een ei of een schelleken spek bij was. Des nachts, in den maneschijn op den zolder, had ze reeds getracht een scheur in haar lijfje toe te naaien, en ze had er heur rokje gewasschen en te drogen gehangen in 't gevelvenster. ‘'t Is drie uren,’ verwittigde Sofie. Renieldeken trippelde met haar pronte stapjes tot in de deur van de werkplaats. ‘'t Liedeken van Onze-lieve-Vrouw van Salette,’ verzocht ze, ’'k zal seffens komen.’ Na haar eten hadden de meisjes een uur luidop gebeden, een uur er doodstil gezeten, en nu moesten ze zingen gedurende een uur. ‘Twee arme, brave kinders waren Met hunne kudde opgevaren Het hoog gebergte van Salet; Daar zien ze eensklaps voor hun oogen Eene koningin met het hoofd gebogen En gansch verslonden in 't gebed.’
Reimond Stijns, Hard labeur
190 Lize had de opgelegde vijf tientjes gebeden, en sloop door de kantschool naar buiten om Roze een beetje te gaan helpen bij het huiswerk; daar begon ze te blazen en te proesten. ‘Wat scheelt er weer?’ vroeg Roze. En Lize snikte het uit: ‘Omdat ik het nooit en zal kunnen leeren.’ ‘Wie zegt dat? Ge zult het eerder kunnen dan ge wel denkt; Renieldeken is toch zoo braaf en zoo geduldig met de meiskens, en ze zal, zij, dat met u ook altijd zijn’. Den volgenden Donderdag, in den vroegen, frisschen Meimorgen, had Lize, niet ver van de kantschool, langs de voren van een tarweveld malsche melk-netels getrokken; ze trad van tusschen de ruischende halmen te voorschijn, en er kleefden klaverblaadjes en graslinten aan heur natte voeten. Ze had het dun rokje opgeschort, en schudde de zware bundelvracht, zoodat dikke, blanke druppels om haar heen neervlogen op den bedauwden weg. In de huttekens, achter het zwart vlierhout, kraste een zaag altijd voort in lange trekken, en ergens werd in kletsende geuten de aal opengesmeten over versch bezaaide tuinbeddekens; daar woonden de afgedankte stampers uit de verbrande olieslagerij. Lize streek de haarklissen weg, en staroogde in de stijgende zon, gelijk ze thuis dikwijls gedaan had, en daarna zag ze helgekleurde, fonkelende bollen oprijzen uit de groene
Reimond Stijns, Hard labeur
191 akkers, een oogenblik roerloos hangen, en wegschuivend verzwinden; ze zweefden boven den straatweg en schoven soms opwaarts tot in het teere loof der beuken. Lize hoorde een zacht geluid van stemmen; juffer Sofie was daar terug van de mis, en was gevolgd van de meisjes, die op de dorpsplaats woonden. Aanstonds vloog Lize naar den geitestal, lei er de melkdistels op een ladderken te drogen, en liep vervolgens naar de keuken bij Roze om er de schoenen te poetsen. Altijd hielp een beginnelinge de meid, daar Roze bij de minste inspanning seffens in 't zweet was, rood werd als een kalkoen, en zich dan moest neerzetten, met de korte armpjes slap neerhangend, om eens goed uit te hijgen en te blazen. Heden mocht Lize het kantoorken verlaten, en voor de eerste maal in de school zelf komen zitten: de novene was uit. Ze deed haar sletsen aan, en opende aarzelend de deur; al die aangezichten gingen opwaarts naar heur; bang als altijd keek ze neer, en zette zich op de plaats, welke men haar gisteren had aangewezen. Elke werkster bezat een eigen stoel; Lize had thuis geen driepikkel durven vragen, en toen ze het weenend aan Roze bekend had, kreeg de meid de toelating van Sofie om een stoel van den schoolzolder te halen. 't Was stil in de werkplaats als midden in een groot roggeveld, wanneer geen halmken trilt; soms toch echter kraaide er een ingehouden hoestje. Sofie
Reimond Stijns, Hard labeur
192 stond kaarsrecht in de deur van het kantoorkamerken, en heur glansoogen omvatten alles, wat er voorviel; ze monkelde, als er eene maar een woordje uitblies, en zoo lichtzinnig twee centen boet opliep, 't Waren al neergebogen mutsekens, en witte handen, die gedurig op en neer, heen en weer gingen. Het uur van zwijgen was om. ‘Zingen!’ sprak Sofie. Ze begonnen werktuigelijk, onverschillig, in een zoo-gewoon-zijn; 't was iets, dat ze deden en herdeden in een vreugdeloos leven; lang werd ieder lettergreep uitgerekt en vastgehouden; allengskens werd het een loom uitsterven van klanken, en telkens weer herbegon het in een machteloos naar-omhoog-trachten, om weldra moedeloos neer te zinken, lusteloos naar boven te komen, en opnieuw als in een droom naar onder te glijden. Zoo ging het dagen en dagen, en zoo zaten ze hier veertien uren met twee korte tusschenpoosjes voor het eten. Ze zaten er met uit-gerokken, wasbleeke gezichten, en velen met een ziek blosje op de wangen; er rustte stille gelatenheid in de groote oogen, en om den mond van allen trilde een weemoedig trekje. Ze zongen. ‘Maria, wees den paus indachtig: Gij zijt zoo goed en ook zoo machtig! Kom Jezus' Kerk nu ook verblijden; Ze heeft, helaas, zoo veel te lijden. Voor haar, o Moeder, bidden wij.’
Reimond Stijns, Hard labeur
193 Sofie schoof tusschen de stoelen door om naar buiten te gaan; een kleine gebochelde werkster trok aan heur kleed, richtte zich op, stekende het scherp kinneken naar omhoog. ‘De complimenten van Sies Boertie, en Mietje en kan niet komen: ze heeft vannacht een bloedspuwing gehad.’ ‘Is het erg?’ ‘Ze zijn om den dokter geloopen.’ Sofie weifelde een beetje, en klopte daarna hard met haar sleutel op de leuning van een stoel; de zang stierf uit, en allen blikten op, terwijl de handen niet meer roerden. ‘Ge moet voor den noen een paternoster lezen voor Mietje Boertie; ze is ziek gevallen, en gedenk ze dezen avond ook in uw bijzonder gebeden.’ De deur was met een snokje toe, en de ijzeren klink viel klabetterend neer; de oogen zochten eens vluchtig naar elkaar, en 't liedje steeg weer op, wiegelde voort. ‘Maria, Moeder van genaden, We zijn met zonden overladen...’
De zon was al hoog gerezen, kroop met een scherp hoekje door een ruit van het achterste venster, en schoof stillekensaan een gouden lap naar binnen; onmerkbaar ging ze haar gang tot het sparkelend weefsel beneden tot in de verste hoeken hing; het vlocht zijn schitterdraden in het nekhaar van de meisjes, rustte warm op de beweginglooze mutsekens,
Reimond Stijns, Hard labeur
194 en gleed in helle brokken weg langs armen en lijf; fonkelpoeier wendde en keerde zich vroolijk om, door alles heen, of 't eigen leven en grillen had. Het uur van zwijgen was gekomen, en de einde-looze tijd sulde indommelend voort door de wijde kamer. Zweet bobbelde op het voorhoofd van Lize, en heur gedachten liepen altijd weg. Gisteren hadden de meisjes in 't naar-huis-gaan heur onmeedoogend gemarteld. Mietje Rogge was de ergste. ‘G' en zult, gij, nooit iets anders kunnen dan broddelen,’ spotte ze. ‘'t Zal wel een jaar duren, eer dat gij nen cent zult verdienen. Van den vierden dag af vulde ik al platwerk in, en 'k en had het nog geen negen weken geleerd, of 'k mocht den dikken draad leggen en parel-oogen maken. Maar, eer het zoo ver is, zullen ze u al lang weggejaagd hebben.’ En het werk scheen nu een zwartheid, die dicht voor haar stond, en waar ze nooit door zou geraken. Ze hield de armen stijf gespannen, en kreeg de kramp in den linkerwijsvinger. Ze moest ophouden, en in haar radeloosheid zou ze het wel uitgeschreeuwd hebben. Ze zag Speeltie met zijn kwaad gezicht, terwijl hij de zweep ophief, die striemend zou neer-zoeven. Haar oogen dreven schuchter naar Renieldeken, op een hoogen stoel in het zonnelicht. Renieldeken was schoon als een kerkebeeld; zij was gelukkig, had van niemand iets te lijden, en kon niets weten van het bevend hart van Lize, die hier zonder
Reimond Stijns, Hard labeur
195 troost zat, en als moedermensch alléén op de wereld. Waarom had Lize ook geen fijne handekens, blauwe oogen en zoo een kersrooden mond? Als Renieldeken had niemand hier zulk schoon blond haar, zoo netjes weggestreken onder een effen, wit kapje. En Lize had heur lief, omdat ze nooit stuur was, maar altijd zoete woorden sprak. Het was heel zeker niet waar, hetgeen Romanie Meire beweerd had: ‘'t Is zoo een fiere trunte, omdat ze mag opletten, als juffer Soffie er niet en is! Die vuile vleister! Ze heeft altijd lieve kinders, en de anderen krijgen alle dagen onrechtvaardige boeten! De deugniete kwezelt, omdat ze geenen vent en kan krijgen! Renieldeken keek naar Lize, doch deze bleef haar voort aanstaren met vastgekluisterde oogen, en sloeg ze niet neer, daar ze gansch weg was in gedachten. ‘G' en werkt, gij, ginder niet, Lizeken!’ klonk het vermanend, ‘ge moet voortdoen.’ 't Was in Juni; een jaar en een maand geleden bracht Mie van Erpe haar jonk bij juffer Sofie. Gisteren had Lize in een plotse razernij met Mietje Rogge gevochten, haar kletsen gegeven, en met de nagels de handen doorploegd. 't Koleirig ding van Speeltie moest aanstonds weg, had Sofie gezegd, doch Lize klampte zich vast aan heur stoel, en men had schoon te stooten en te stampen, ze wilde niet loslaten. De meisjes drongen vijandig
Reimond Stijns, Hard labeur
196 om haar heen, en alles geraakte overhoop; men ontrukte heur het kantwerk, en zette heur papkommeken op de straat; twee, drie meisjes hielden den stoel vast, en andere trokken en sleepten haar tot buiten, poeften de deur toe. Het regende reeds heel in de vroegte, en het zou waarschijnlijk voor den avond niet meer ophouden. Lize zat ineengekropen op den arduinen dorpel van de kantwerkschool; een aarden kommeken met karnemelk stond in een hoeksken voor de deur, en er nevens lagen heur drie roggebroodsneden in een versleten zakdoek geknoopt. Ook gisteren van na den noen af had ze hier gezeten; ze mocht niet meer binnen. Voor haar voeten pletsten snelle druppels neer; met dansenden triptrap liepen ze van het eene einde van de woning tot het andere, en spatten open in een rote ondiepe kuiltjes. De morgen sleepte zich traag voort, of hij nooit voorbij zou geraken; eindelijk begonnen de meisjes voor de tweede maal te zingen. 't Was negen uren. Alles ging daarbinnen zijn gewonen gang, of Lize gansch vergeten was. Ze leed vreeselijk, telkens de overtuiging in haar opwelde, dat men voor haar nooit meer zou opendoen, maar ze verdreef die gedachte met geweld, want zoo iets ware toch al te wreed geweest; ze zou elken dag hier komen tot men haar binnenliet. Maar, wat geld zou ze Zaterdag naar huis dragen?... Ze hoorde alles, wat er gebeurde, en in een koortsig
Reimond Stijns, Hard labeur
197 doen stamelde ze brokken van de bekende gezangen mee. ‘Over een klaverveldeken kwam ik gegaan; Kyrie eleison! 'k Vond daar een klein schaapherderken staan. Ave Maria gratia!...’
De kruinen van de boomen hingen zwart onder den woeligen hemel; de wind kwam af van heel ver met zwaarder-wordend geruisch; de takken begonnen te trillen; weldra klommen en daalden ze, wiegelden en zwaaiden van rechts naar links; een gebulder vloog door de boomen, trok met wilde slagen verder, en stierf allengskens uit, terwijl de bladeren nog eenige stonden onrustig wemelden. Heel roerloos bleef soms het hooge koren in den dikken smook, in 't wijd, eenzaam veld, en plots waggelden de aren dooreen, schommelden een poosje samen, en groene golven rezen op; ze sloegen over elkaar, bolden achtereen weg met een heftig steigeren en fel zich-neersmijten; haastig wentelden ze zich weder op, holden en tuimelden verder; er was heinde en ver een uitzinnig gehuppel, een rollend zich-omdraaien in groot gezucht en geloei. ‘Ze legden God er op, ze legden God er af; Kyrie eleison! Ze legden Hem in een schoon, steenen graf. Ave Maria gratia!...’
't Gezang viel stil; het was tien uren. ‘H. Maagd der Maagden, bid voor ons,’ prazelde
Reimond Stijns, Hard labeur
198 Lize mee. ‘Moeder van Christus, bid voor ons... Ongeschonden Moeder, bid voor ons... Toren van David, bid voor ons...’ De regen doorstreepte altijd voort de lucht, en het droop overal. Links zag Lize den straatweg met zijn dubbele rij beuken verloren loopen achter de hoog staande nevels. Ginder ver, in het midden van den kasseiweg, groeide uit den blanken mist een zwart puntje op, werd een lijntje, dat rechtop voor-uitkwam; het werd grooter, en weldra zwierde en fladderde er iets om heen; 't was het wapperen van een kapmantel, die soms als een zwarte vleugel schuin in de lucht hing. Lize richtte zich op, en gestopen liep ze weg langsonder de vensters van de kantschool, om zich naast de woning te verbergen; ze vreesde steeds, dat iemand haar zien mocht, en het aan Mitie of So zou verklappen. Moest Speeltie weten, dat men heur weggejaagd had, nu, dat ze dertig centen per week verdiende, dan zou hij afgrijselijk te werk zijn gegaan. Ze keerde naar den dorpel terug, toen de vrouw aan het ander einde van de baan weer een stippeltje geworden was. Het bidden was niets meer dan een ronkend samengebrom, en Lize duizelde weg; ze meende, dat ze in de kantschool was en niets dan broddelwerk maakte; of zonder centen naar huis moest over den wegel voorbij het Loetiekot; of dat ze thuis op den zolder sliep, en er voortdurend water door het dak in haar beddebak stroelde, en het zwellend ruischen
Reimond Stijns, Hard labeur
199 door de beukeboomen bracht heur onverbiddelijk weer naar het vliemend voelen van heur ongelukkig lot. Om elf uren moest ze zich weerom verbergen. Een marskramer trok voorbij in het midden van den straatweg; zijn voorovergebogen mand, onder wasdoek, stak hoog uit boven zijn hoofd, en hij schreed wijdbeens voort met wiegelenden gang. Toen Lize terug in haar hoekje gekropen was, viel ze schier achterover, daar een werkster, die naar buiten wilde, de deur geopend had; Lize sprong recht, hield den kop gebukt, en drong blindelings met het lijf vooruit; binnen steeg er een schreeuwend lawaai op, en overal grepen trekkende handen heur vast. 't Werd echter onverwachts rustig. ‘Dat en kan zoo niet blijven duren,’ verhief zich de stem van Sofie. ‘Mietje Rogge, gij zijt het, die er mee gevochten hebt, en gij zult het aan heur vader gaan zeggen, als ze nog 'nen keer probeert om binnen te geraken.’ Lize gaf allen tegenstand op; ze hurkte weerom neer, en schreide bitter; gisteren had ze lang gehoopt, dat Roze haar zou bijgestaan en voor haar ten beste zou gesproken hebben, maar de huisdeur bleef gesloten, zeker omdat Roze kwaad was. Daar bracht de wind, tusschen zijn rukvlagen heen, de klingelende tonen tot hier van 't klokgelui voor het angelus van halftwaalf. Lowietje stak den loerenden kop van achter den zijgevel, kwam bij haar, zich
Reimond Stijns, Hard labeur
200 bukkende onder de vensters om niet gezien te worden. ‘Kom schuilen in 't stalleken; z'en kunnen het niet weten. We zullen op den delte kruipen, en 'k zal schoon spreken aan tante voor u. Kom mee.’ Lize gaf noch taal noch teeken, en kromp gansch ineen; onder zijn aandringen spiedde de jongen gedurig rond, sloop eindelijk weerom weg. Nu baden de meisjes een tientje van den Rozenkrans, eer ze haar eten namen; een alléén begon telkens op schrillen toon met klimmend stemgeluid, de woorden dooreenhaspelende; de overigen voleindden met dof, zielloos samengeronk... 't Was gedaan. ‘Glorie zij den Vader, den Zoon en den H Geest. Gelijk het was in het begin, nu en altijd, in eeuwigheid der eeuwigheden. Amen.’ Een grollend vooruitschuiven van tafeltjes verhief zich met het luider piepen der stoelpikkels over den grond; gedurende eenige minuten was er geroezemoes, en dan zonk alles terug in stilte weg. Lize trok een houten lepel uit den zak van haar rokje, en beet in eene van de broodsneden; de dorpel diende haar tot tafel, en ze voelde het water in haar sletsen kruipen, terwijl dikke druppels in het kommeken vielen; heur handen waren nat en bloedrood, en ze was gansch doorweekt. Ze piepte schuin naar de vensters; er rondden zich gedurig witte vlekken af achter de donker ruiten; het waren de aangezichten van de meisjes, die keken, of Lize Speeltie nog niet weg
Reimond Stijns, Hard labeur
201 was. Ze kon het niet meer uithouden, en liep met het kommeken en het brood zich verschuilen achter den gevel. Ze knabbelde met lange tanden op haar eten, en het kropte haar in de keel; anders had ze altijd een wolvenhonger, maar nu ging het niet. Er was niemand, die haar uit de ellende helpen zou, en het geruisch en gedreun hing overal om haar, de lucht vol; het verpoosde niet meer. Lize moest zich haasten, want juffer Sofie ging met den middag in en uit, en zou misschien op den duur compassie gevoeld hebben; maar ze schreed het meisje voorbij zonder een woord te spreken, had zelfs geen oogslag voor heur. 't Zingen herbegon. Lize zou tot den avond, die nog veraf lag, in koortsig wachten gansch het leven van daarbinnen meeleven; 't leven van werken, zwijgen, bidden en zingen. Kon ze maar weer op haar stoel geraken, dan wilde ze zich met naalden laten prikken; ze zou niet meer vechten, maar de pijn verbijten, zooals ze thuis deed in haar bed, als So heur martelde. 't Was één uur. Het licht onder den beroerden hemel verzwakte, of een zware gordijn werd toegeschoven. Zwarte wolkenflarden stegen op, kwamen loom aangedreven. Het windgeweld nam toe; over de korenvelden ronkte een aanhoudend gebruis, een zoevend geluid van een alles verpletterend malen onder overgroote plettersteenen, die al sneller en sneller ronddraaiden, bij een zuchtend, onafgebroken
Reimond Stijns, Hard labeur
202 ruischen van omgewoeld stroo; een dof gedonder hollebolde in brokken door de boomkruinen, die zich heen en weer wrongen met zwiepende takken; de wind sloeg tegen den gevelhoek, en streek fluitend weg over het dak van de woning, en de lucht was vol als met het wapperend slaan en scheuren van reusachtige doeken. Een luik vloog kletsend tegen den muur van een der huizekens tusschen het vlierhout. De deur van de woning werd opengerukt, en Roze verscheen; ze had over het hoofd een wollen doek, die seffens hoog opbolde, en ze paggelde recht naar Lize. ‘Kom mee,’ gebood ze beslist, nam het kommeken van den dorpel, en trok het meisje aan den arm omhoog. ‘G'en kunt in zoo een Bamisweer hier niet blijven.’ Ze bracht Lize met spoed naar de huiskamer; de wind dreef hen voort, en deed de rokken spannen om de beenen. ‘Men zou geenen hond buiten laten. We zullen 'nen keer zien, wie er gelijk heeft.’ Het kon Roze nu niet schelen, of de vloer bemorst werd of niet. ‘Wel, zie nu toch eens: ze zijpt! Kom bij 't vuur, mijn schaap. God toch, ze beeft gelijk een peerd, dat de koorts heeft! Ge moet van kop tot teen ververscht worden, kind. Och Heere, men kan ze uitwringen. Begin u maar te ontkleeden.’ Ze dribbelde weg op schuivende voeten.
Reimond Stijns, Hard labeur
203 Lize trok uit heur zak een doorweekte snee brood, die tot avondmaal moest dienen, en lei ze op de tafel; ze streek het haar uit het aangezicht weg, en ontdeed zich van alles; weldra stond ze moedernaakt op de natte steenen; ze hield de stokkerige armen om haar ribbenlijf geklitst en klappertandde. Roze was daar terug. ‘Wel, zijt ge niet beschaamd!’ kreet ze, en het pak kleeren, dat ze op den arm droeg, vloog op den grond. ‘Wie heeft dat ooit geweten!’ De vrouw wist vooreerst niet, wat ze zei of deed; dan scharrelde ze tusschen den hoop aan heur voeten, en koos er een oud hemd uit van Lowietje; ze wierp het Lize toe, en wendde zich af. ‘Steek dat over uw hoofd. Haast u, eer iemand u zie!’ 't Was half donker geworden, en felle druppels kletsten tegen de ruiten; de wind piepte in een hoekje van het vensterraam. Lize, geduffeld in veel te wijde kleeren, zat bij de tafel. De regen hield op; 't werd klaarder buiten, of een zwart weefsel uit de lucht werd weggesleept. De wind was gevallen, en op de ruiten schoven witte druppels in hoekige kronkellijnen naar beneden, haperden soms, en gleden dan ineens naar onder. ‘G'en moet nu niet meer schreien,’ sprak Roze. ‘Ge hadt mij slecht verstaan, maar dat en zult ge nooit meer doen, newaar? 't Is tegen de deugd van zuiverheid.’
Reimond Stijns, Hard labeur
204 Sofie trad binnen, en haar oogen vielen seffens op Lize. ‘Wat is dat nu?’ Roze was bezig met den vloer op te nemen; ze slingerde den dweil weg. ‘Wat het is! 'k zal het u zeggen. 't Jonk en weet niet meer, van 't eeuwig verdriet, wat ze doet. En in zoo een bijs zouden ze haar buiten laten! Ze steken dat kind met naalden, alle dagen, en 't is zij, die buitengesmeten wordt! Zie!’ Roze deed Lize rechtstaan, ontbloote een braai van het meisje, en toonde een rood, versch lidteeken. ‘Zoo krijgt ze er thuis van, als er iets scheelt! En wat zou het nu zijn, moest Speeltie weten, dat ze weggejaagd is!’ Sofie had Roze ongeloovig aangekeken, schudde glimlachend met het hoofd. ‘Kan ik het gebeteren?’ ‘Ja, ge moet ze houden. Ze is ook de beste om mij te helpen; ze monkt nooit, en mag ze niet blijven dan ga ik ook.’ Sofie lei de armen over elkaar. ‘Waarom vraagt ge dat op zoo een leelijke manier Roze? Renieldeken heeft mij ook ten beste gesproken voor heur, maar heel beleefd. Nu, als iedereen het begeert, dan wil ik het nog eens probeeren... voor den laatsten keer.’ De opgewondenheid van Roze viel, en het speet haar, dat ze zoo stout was geweest; ze begon zenuwachtig te lachen, en weende daarna.
Reimond Stijns, Hard labeur
205 ‘God zal het u loonen, juffer Sofie!’ hikte ze. ‘En g'en zult over mij niet meer te klagen hebben.’ Lize werd dikwijls gekwollen door de vrees van nog eens weggejaagd te worden, en de schrik voor juffer Sofie geraakte niet meer uit haar lijf. Als de zaaitijd om was, en de rapen volgroeid op het veld stonden, dan werd Wannie doodgeslagen; ze had Mitie en So ondereen hooren vertellen, hoe de jongen den moordklop had gekregen, en de wereld scheen haar heel gruwelijk en niet te deugen voor een arm, verschopt schepsel. De dagen werden al korter, en des morgens en des avonds trok Lize alléén in de duisternis over den langen wegel, en heur hart was altijd beklemd; in het triestig geritsel van de bladeren onder den voet meende ze het geluid van ander stappen dan de hare te hooren. De meisjes lieten haar nu meer met rust, omdat ze voortaan hard als ijzer scheen onder al het plagen en treiteren; nochtans was er niet eene, die vertrouwelijk met haar wilde omgaan. Roze werd ziek, kreunde en klaagde gedurig, en beknorde Lize om alles, wat ze uitvoerde. De winter kwam, en als het vroor, dat de steenen kraakten, en de noorderwind sneed als een mes, dan droeg Lize een katoenen kleedje over een dun, gelapt onderrokje, en omdat ze dikwijls des Zaterdags geen centen genoeg meebracht, werd ze thuis on-
Reimond Stijns, Hard labeur
206 barmhartig afgerost. Op den Maandag na de week, dat men heur had weggejaagd, was ze naar de school gekomen met een gekneusd aangezicht en toegezwollen oogen, en sedert liep ze keer op keer mank van de stampen, welke ze gekregen had. Zoo schoven drie jaren voorbij, eer Lize geld won, als het meerendeel van de ander werksters. Ze was nu schier zestien jaar oud, maar bleef een verneuteld ding; ze had een dikken haarbos, en zotte klisjes speelden om het mager aangezichtje; de witte tanden blonken tusschen donkerroode lippen, en er lag een stille gedweeheid in haar gelaat, een zachte weifeling in den blik. Elken Zaterdag lei ze sprakeloos de centen op de tafel; Speeltie telde ze na, en keef, brieschte en sloeg, als ze geen veertig cents per dag gewonnen had. Ze bracht volgens het seisoen voeder mee voor de koe, en ze was reeds meer dan eens in het afgebrand stampkot gedrongen om er zware stukken half verkoold hout weg te nemen; thuis werden er nooit steenkolen gebruikt. Ze had heure plaats in een hoekje achter den stoel van Renieldeken; vroeger waren de meisjes vies van heur, en schoven achteruit, maar nu waschte en kamde ze zich met zorg; des Zondags stopte ze haar sokken thuis, verstelde haar kleeren, en er was geen vlek op, of geen scheurken in. Onder het bloemenmaken, in het begin dezer week, tuurde Lize naar buiten; een arme vrouw, die zeer
Reimond Stijns, Hard labeur
207 moe was, en een schreiend kindje droeg, zette zich neer op een berm onder de beukeboomen; het goud van de avondzon verlichtte heur gelaat; ze suste en wiegde het wichtje, terwijl ze haar lijveken ontknoopte, en de borst blootmaakte; ze nam den tepel tusschen beide voorvingers, en liet het schepseltje zuigen, dat aanstonds zweeg. De moeder boog het hoofd en staarde heur lieveling aan, en toen de kleine verzadigd was, keek ze op, en er speelde een zoete glimlach om haar mond; ze kuste het kind in eindelooze liefde. En er ontbloeide een wonderteere bloem in het hart van Lize; ze had nooit een pop bezeten, en in een vaag vizioen ontwaarde ze, hoe ze zelf moeder was, en een kindje liefkoosde, dat ze doodgaarne zag! Vandaag had Lize van 's morgens af Roze geholpen, en volgens gewoonte het weekloon ontvangen; ze werd betaald, alsof ze in de kantschool zou gewerkt hebben. Om zeven uren had ze nog al de vloeren helpen schuren, en 't was later geworden dan gewoonlijk, maar ze wilde in het stalleken niet blijven slapen, omdat het Zaterdag was. Ze spoedde zich, en toen ze den Lindendriesch voorbij was, bleef ze staan. In de onmetelijkheid om haar heen zweeg het rijpe koren doodstil heinde en ver, en kalm glom een roode, groote maan aan een puren hemel. Eenige roerlooze boomen lijnden zich helder af in blauwgroen licht op hun koolzwarte schaduw. Van den onzichtbaren kerktoren, achter den blonden heuvel
Reimond Stijns, Hard labeur
208 vielen negen klokketonen, rilden uit elkaar, en dan zonk opnieuw alles in rust. In de diepte lagen de twee groote hoeven, en hoekjes wit van de stalmuren blonken hier en daar tusschen donker opgolvende bladerentuilen. De nacht was aangebroken onder het heerlijk manelicht, en de aarde sliep zonder adem. Een partij rogge lag neer op haar stoppels; zwaar gebuikte schooven strekten zich uit naast elkaar in dalende rijen; indien Lize zoo een schoof op haar rug thuis bracht, dan zou vader niet woedend zijn om heur lang wegblijven; hij ging nooit meer slapen, eer hij het weekgeld had. Ze aarzelde, vol vrees, dat het ritselen en het schudden van den bundel het veld zou wakker gemaakt hebben, en dat er verwonderde oogen zouden opgerezen zijn om haar achterna te kijken. Ze was barrevoets, en, eer ze over de gracht sprong, tastte ze in den zak van heur rokje. Ze liet een gruwelschreeuw hooren, en tastte weer; ze tastte bevend voort, overtastte gansch heur lichaam; ze jammerde luide, keerde den zak om; er was niets meer in: het beursje was weg. Ze stortte op de knieën neer, dook het aangezicht in de handen, weende snikkend, en haar lijf schokte; na een poos sprong ze ijlings op, en liep terug langs den wegel met de zoekende oogen naar den grond. Aan de houten brug over de beek had ze nog haar centen, en nu was zij ze kwijt! Om één frank was Wannie doodgeslagen geworden, en deze week had So vreeselijk slaag gekregen, omdat hij de papteil had ge-
Reimond Stijns, Hard labeur
209 broken; dit onheil was nog niet vergeten, en nu verloor ze haar weekloon! Ze liep uitzinnig heen en weer, en haar schaduw kwam radeloos mee altijd heen en weer; al de menschen in de wijde wereld sliepen rustig in hun bed, en zij was het rampzaligste schepsel van de heele wereld. Het klare manelicht om haar heen was koud en doodsch, deed haar gruwelen, en ze voelde zich verloren loopen in een ijselijke alleenheid, waaruit niemand heur helpen zou. Soms kroop ze over den grond, scharrelde in de aarde, trok het onkruid weg, en kwetste haar vingers aan steenen en glasscherven, en dan ijlde ze plots naar een ander plek, overtuigd, dat ginder haar geld zou liggen, doch telkens werd ze teleurgesteld. Ze bad met wauwelende lippen: ‘Moeder Gods, bid voor ons! Koningin des Hemels, bid voor ons! Wees gegroet, Maria! Wees gegroet, Maria!’ En ze prazelde woorden uit haar liedjes. ‘Wilt ge mijn arme ziel gedenken, 'k zal u een ave Maria schenken.’ Ze werd zot van verdriet. ‘Ik zal op mijn bloote knieën rondom de kerk kruipen! 'k Zal in mijn bed niet gaan, maar mij op de zolderberdels leggen!’ Ze snelde naar de kantwerkschool, en voor de deur wist ze niet wat te doen; radeloos haastte ze zich terug. Ze scharrelde onder de elzenstruiken, wroette met de handen in het weidegras, en hield nu en dan op om eens te kermen, of stond wanhopig trappelend op den weg, denkende op hetgeen ze nog doen kon. Ze liet zich glijden in het ondiep water van
Reimond Stijns, Hard labeur
210 den vijverkant, en woelde met de voeten de zwarte modder op, greep en tastte er in; haar rokje en haar mouwen werden doornat. Bij het roggeveld stak boven den wegel een steen uit; zou ze het beursje er achter niet vinden? Weer draafde ze er heen. ‘Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons, arme zondaars, nu en in het uur van onzen dood!’ Er was niets! En naar twee, drie plaatsen, waar ze de netels verpletterd had, kwam ze telkens weer, herbegon er tevergeefs haar zoeken. Het groen getint licht over het vijverwater was verbleekt; eenige musschen begonnen tjilpend rond te springen in de hooge populieren, en plots braken de drie torenklokken los in joelend gegalm; de Zondagmorgen werd geboren, en in het oosten stond een ronde, rozekleurige triomfpoort geplant. Alles zou nu in het leven komen; des Zondags heel vroeg waren er op den wegel altijd menschen, die te biecht gingen, of die tusschen de veldvruchten kwamen rondslenteren, of die van het dorp verder langs den kasseiweg zich naar de hoofdplaats begaven. Lize kroop door een gat in de haag van het Loetiekot, en verdween tusschen de zwarte muren. Het was elf uren geslagen in den voormiddag, en
Reimond Stijns, Hard labeur
211 de hoogmis was lang gedaan. De zon brandde. Roze stond in de keuken bij de stoof, en schuimde de vleeschsoep; heur wangen waren bloedrood, en ze had de breede bindlinten van heur muts naar achter geworpen; ze hield om de hitte van het kolenvuur een hand op den voorschoot. Lowietje, die den horlogemakersstiel in de stad leerde, was thuisgekomen, en zat met de pijp in den mond op een achterovergewipten stoel bij een venster de gazet te lezen; voor het ander venster zat Sofie, keek monkelend naar buiten, en draaide de duimen in een moleken over elkaar. Onverwachts scharrelden nagels langs buiten, zoekend over de huisdeur, en deze werd opengestooten; zonder groeten trad So van Speeltie binnen met zijn groote, bemorste spijkerschoenen. Hij was blootshoofds, had geen das om zijn langen hals, en zijn diemiten vest hing open, daar ze hem te nauw geworden was. De bedremmelde slungel krabde in zijn mager, opstaanden haarbos, loensch vlogen zijn oogen rond. ‘Vader moet subiet weten, waarom Lize niet naar huis en komt.’ Roze hing het schuimspaan weg, veegde haar duimen af. ‘Subiet nogal!’ sprak ze gram. ‘Ge weet, gij, wel, dat ze thuis is! Maar, ge zijt, gij, de deugniet, die het arm jonk altijd slaag geeft, he? Ja, ja, gij, met uw vuile pooten!’ So draaide het aangezicht weg naar het schotelhuis.
Reimond Stijns, Hard labeur
212 ‘Ze liegt,’ snauwde hij stout wordende. ‘Hij wil weten, waar de centen blijven, en ge moogt ze aan mij geven.’ ‘Lowietje, ga eens mee naar het huis van dien jongen,’ verzocht Sofie. ‘Zeg, dat Lize gisteravond vóór negen uren vertrokken is met acht en veertig stuivers in haar beurzeken. Haast u, dat ge weer zijt; we zullen uw eten warm houden.’ ‘Dat hij maar hier en blijve; ik kan dat ook zeggen. En dat er niemand en kome, want vader zal ze buitensmijten!’ So wendde zich om, en ging voort met wijde schrijpassen, recht naar huis toe. In het Loetiekot, tegen een geborsten muur, leunde schuin, tusschen bloeiende distels, een overgroote arduinsteen, en Lize kroop er onder. Ze rilde en beefde, en heur armen schudden, tot een ziekelijke slaap heur oogen toeperste. Ze prazelde stillekens, droomende, dat het beurzeken in haar schoot viel, en het was zwaar van zilvergeld, maar dat geld werd slijk, vol snijdende glasscherven; plots kon ze geen asem meer halen, omdat ze in een nauw geslotene kist lag, waarin men heur naar het kerkhof droeg; een man stapte naast de kist, en zong luide, gansch alléén, altijd voort; onverwachts voelde ze, dat heur naakte voeten schoven door een venster van de kantwerkschool, en al de meisjes kwamen
Reimond Stijns, Hard labeur
213 haar prikken met naalden; Lowietje verscheen weldra voor haar; hij wist waar de verloren centen lagen, doch wilde het niet zeggen, hoe zij er ook om weende; ze moest eerst iets vreeselijks doen, maar ze kon het niet raden, wat het zijn moest. Ze werd wakker, en wist niet aanstonds, waar ze zich bevond; 't scheen haar, dat de wereld met groot geruisch rondom haar openging, en zich vulde met pletterend verdriet. Het zweet bolde van heur aangezicht, en ze kroop vanonder den arduinsteen, waarop de zon gloeiend straalde. De distels hadden in haar voeten gestoken, die nog pijnlijk jeukten; iemand zong ergens tusschen het koren; de vroolijk galmende stem trok weg over het veld, stierf uit in de verte. Lize was in een wijd beluik tusschen zwarte muren, een leelijke, eenzame plaats, waar schier nooit een mensch een plantje vertrappelde. Plat op den grond lagen de gouden zonnen der paardebloem; tusschen het steengruis glommen de donker bladeren der aronskelken; overal tierden ruige smeerwortels met trossen paarse bellekens, en in de hoeken stalde de wilde scheerling hoog zijn bleeke schermen uit. Zware, over elkaar getuimelde balken glommen tusschen dichte netels, en een groote ketel verroestte onder verbrokkelde steenen. Er zonk een nijpende bangheid in de ziel van Lize voor de geweldige macht, die hier alles verwoest had, en ze keek naar de kruiden, die er stil stonden in het eindeloos
Reimond Stijns, Hard labeur
214 omgaan der uren, en 't was, of ze hier nooit meer uit zou geraken, en sterven moest te midden van al de dingen, welke zoo wreed ver van heur af bleven, ongevoelig voor haar diepe ellende. 't Was heet, en de zon vlamde aan een staalblauwen hemel; er kwam een duizeling over haar, en ze zonk op de knieën; ze lei het aangezicht op een beetje gras; ze kon niet meer schreien, en voelde, dat ze bidden moest. Ze kende een brok van een gebedeken, dat ze honderden malen gebeden had. ‘H. Antonius, laat ons verkrijgen, hetgeen we met vertrouwen verzoeken. Dit vragen wij u, die leeft en heerscht met den Vader, den Zoon en den H. Geest in alle eeuwen der eeuwen.’ Ze herhaalde het al luider en luider, tot ze het uitsnikte. ‘H. Antonius, ge moet mij mijn beurzeken geven, vader zou mij doodslaan.’ En plots groeide er een onuitsprekelijke vrede in haar; 't werd alles ruim en vroolijk, wat heur omgaf; ze sprong recht en lachte; ze neep haar voorhoofd in de handen, om nog eens na te denken, alsof ze niet gansch gelooven kon, dat het geluk gekomen was. Neen, er was geen twijfel meer: ze wist, waar het geld lag, en ze lachte weer. Ze dankte den heilige, die haar geholpen had; hij was een hartelijke vriend, en ze vertelde, wat ze voor Hem doen zou, als ze groot was. Het sloeg twaalf uren, en ze kon er vreugdig aan denken, hoe al de menschen thuis om de middagtafel zaten. Ze hurkte neer in een struik kaaskenskruid, en sloeg
Reimond Stijns, Hard labeur
215 de armen om de opgetrokken knieën; ze had honger noch dorst, en haar geest zweefde weg uit alles, wat hem zoo wreed beklemd had. Ze moest wachten tot de avond gevallen was, en de maan over het eenzaam veld glom. Het wachten zou haar niet vervelen, omdat de redding er onwrikbaar achter stond. De tijd vervloog voor Lize in een gedachteloos staren met een zoet gevoel van gelukkig-zijn. Nu was hier niets angstaanjagend meer; alles ging zijn gang in peis en vree, en niemand zou haar komen halen, eer ze de centen weerhad. De heete zon vulde schier gansch het beluik, en neep de schaduw weg tot vlak voor haar voeten. Op het dorp steeg een fijn, klingelend gelui op; het was voor de catechismusles. De kinders van de oliestampers lachten en tierden op den wegel, wierpen steenen in den vijver, en holden weldra hard schreeuwend weg. Ze sluimerde in, terwijl de klok bromde in traag galmend geronk voor de vespers. Ze wist niet, hoe lang ze reeds er zat, tot ze met wijd open oogen staarde naar de zwaluwen, die tegen een der muren, onder de vooruitspringende randsteenen, een rij nesten gebouwd hadden; de jongen piepten en tjilpten met poozen; de ouden vlogen af en toe in zwaaienden boog, schoten opwaarts onder het slaken van scherpe gilletjes, en heel hoog roeiden ze kwetterend door de trillende lucht. Ze liet het hoofd zakken, en dommelde weerom in. Toen ze nog eens
Reimond Stijns, Hard labeur
216 wakker werd, was de felle zonnegloed verminderd, en de schaduw kroop van den grond omhoog langs den muur. Ze hoorde het vredig avonddeuntje, dat het tierijntje kweelde in een vlierstruik buiten vóór de deuropening. Het water der beek pletste steeds neer, sprong en bobbelde over het molenrad. De laatste zonnestreep schoof weg uit het Loetiekot; de populieren, die over de muren naar binnen keken werden heel zwart, en de blauwheid van het hemelgewelf werd rozewit. Haar overgroote blijheid was stillekens bedaard; er bleef alleen een geruste zekerheid over, dat alles goed zou afloopen. Met het eerste morgenkrieken zou ze naar huis vliegen, het beurzeken op den vloer smijten, en snel weerkomen, om nog bijtijds in de kantwerkschool te zijn. Ze kroop langsonder den vlierstruik weg, en bereikte een bermken met lang gestengeld kruid begroeid, en ze schoot in den sompigen grond tot over de knoesels. Er was overal donker water rondom haar; in den zwarten vijver teekenden de bladeren van de elzen zich af, als wegzinkende schijven, die naar een oneindige diepte daalden. Het water van de beek vloog in witte schilfers over het molenrad; Lize schepte met beide handen, en dronk gulzig. Over de breede, boordevolle beek lag een smalle plank; het meisje moest er over; de plank zwiepte lichtjes, en Lize zag haar schaduwbeeld gaan met het hoofd naar onder. Aan de overzijde strekte een korenveld zich uit; ze plukte eenige aren, wreef ze
Reimond Stijns, Hard labeur
217 één voor één stuk, blies het kaf weg, en verslond de korrels. Ze keerde terug naar heur schuilplaats; nu zou ze niet lang meer moeten wachten. Ze zei alles op, wat ze kende uit de litanie van den H. Antonius. ‘Zalige vrucht van Spanje, bid voor ons. Vlam van liefde, bid voor ons. Patroon in verloren zaken, bid voor ons.’ Ze deed dit met groote teederheid voor Hem, omdat Hij haar zijn bijstand had verleend, als niemand haar helpen zou. Het beurzeken kon op den weg niet verloren zijn, want dan zou ze het gevonden hebben, daar geen mensch er voorbij was gegaan; de H. Antonius had heur ingefluisterd, dat het door de reten der houten brug was gevallen, nadat ze het daar uit den zakdoek had getrokken. Ze zou er recht heengaan, en er blindelings de hand naar uitsteken. ‘Kenner der harten, bid voor ons. Verwekker der dooden, bid voor ons.’ Het rozerood van den hemel werd weggeveegd; een sprinkhaan begon zijn kritselend nachtlied te zingen in een boomkruin. Het werd langzamerhand donker tusschen de muren van het Loetiekot. Om halftien kwam er een nieuwe klaarte; de maan rees op, en er viel een zilvergroene schijn in brokken tusschen de struiken tot alles duidelijk stond in helder, blank licht. ‘Luister der Heiligen, bid voor ons. Onze allerzoetste vader en beschermer, bid voor ons.’ De herbergklok tjingelde; op het dorp zou men alle
Reimond Stijns, Hard labeur
218 deuren sluiten, en het laatste licht uitblazen. Lize kon niet meer stil blijven, heur hart beefde van verlangen, doch ze moest wachten, want drinkebroers uit de huttekens der stampers mochten nog voorbijkomen. Nu was het tijd; de stille nacht lag over het veld. Het meisje sloop door de haag, wrong de rokjes samen, en stak ze vast onder het lijfje. Ze moest eens adem halen, eer ze in het water trad, dat breed onder de brug voorbijdreef, als iets zonder begin en zonder einde. Ze liet zich in de beek glijden; hier, in dit hoekje, lag het beursje gezonken; ze dompelde met den arm in het water, en slaakte een kreet, omdat ze juist daar heur geld niet vond; nu tastte en scharrelde ze rechts en links, trad verder en dieper, wroette en voelde met de voeten, en het water klom gedurig; weldra zou het opgestoken rokje nat worden; in uitzinnigen angst klaverde ze uit de beek, ontdeed zich van al heur kleeren, waadde nu tot in het midden, zonk tot aan den hals in het water. Er was niets, niets! Ho, de H. Antonius had het arm jonk bedrogen, was onmenschelijk wreed geweest. De strooming schoof haar beenen weg; ze helde achterover, draaide wegdrijvend om, zwolg haar keel vol; ze wentelde naar boven, en stiet een gillenden hulpschreeuw uit. Ze sloeg fel met de armen en beenen, klampte zich vast aan een stijl verder in de beek geplant; haar hoofd alléén stak boven; het water gleed onder haar kin voorbij, en
Reimond Stijns, Hard labeur
219 haar beenen dreven machteloos mee; eindelijk keerde haar wilskracht terug; ze heesch zich omhoog, voelde grond. Doornatte klissen hingen voor de oogen van Lize; ze scharrelde blindelings in 't rond, en klampte zich vast aan een boomwortel, dien ze onder de handen vond. Ze wrong en trok zich omhoog, en duwde met geweld de uitslierende voeten in den modderigen beekkant; eindelijk geraakte ze boven, en was gansch afgebeuld. Ze tuurde versuft over de blonde korenvelden, welke tot eindeloos ver sliepen onder wonderbare lichtglansen. Traag en machteloos stak ze bibberend heur klam hemd over het hoofd; ze bond haar onderrokje om de heupen, en deed vervolgens haar kleedje aan. Haar zinnen waren op den dool; ze drentelde doelloos rond, tot ze door de haag geraakte, en instinctmatig kroop ze weder onder den arduinsteen. De tijd schoof loom met haar voort naar een vreeselijke diepte, waarin ze zich voelde neertuimelen. Toen de dag verscheen, trok ze de voeten in, en durfde haar schuilhoek niet verlaten. Twee nachten draafde ze nog heen en weer langs den wegel, en ze grabbelde naar al de kleine dingen, die zich aflijnden in donker plekken. Eindelijk gaf ze heur wanhopig zoeken op. En toch liep ze in angst nog eens naar de kantwerkschool, maar ze gruwelde terug, toen ze zich in den maneschijn moedermensch alléén bevond vóór dat huis met de dicht gesloten luiken en deuren. Ze durfde niet
Reimond Stijns, Hard labeur
220 kloppen, want nu vreesde zij, dat juffer Sofie mocht voorkomen; die vrouw zou gemonkeld hebben, zonder deernis met het leelijk jonk van Speeltie, dat ze al eens had moeten wegjagen. En vertoonde Roze zich, dan zou deze verontwaardigd de handen in elkaar gelegd hebben, verbaasd met het hoofd schuddende, en ze zou niet geholpen hebben, want ze was al te gierig. Met knikkende knieën vlood Lize terug, en ze slaakte een fellen schreeuw in onmenschelijken schrik. Ze dribbelde den vijver voorbij, recht naar huis; ze wilde slaag krijgen, veel slaag! En het waren toch haar ouders: misschien zouden ze blij zijn, dat ze heur weer hadden. Ze zou voor de voeten van Speeltie neervallen, en beloven altijd braaf te zijn, heel veel te werken, en alles mee te brengen, wat ze maar ergens pakken kon. Ze zou liegen en houden staan, dat al de meisjes haar centen beloofd hadden voor het einde van de week. En Lowietje moest maar geld stelen, als hij thuis was, want hij zag heur gaarne. Nu was ze op het hoeveken, en plots doofde haar stralende hoop uit, en er viel een killigheid over haar neer. Ze zag het huizeken, klein en ellendig, zooals het wezenlijk was, en ze voelde het schrokkig doen van de bewoners; ze kende het gulzig verzwelgen van armen kost, dien men elkaar benijdde; ze hoorde hartelooze woorden uit snarige monden; het land-bouwhalam lag neergesmeten op den grond om geen tijd te verliezen, en morgen, bij de eerste klaarte, zou
Reimond Stijns, Hard labeur
221 men het weer vastgrijpen. Zij, ze had sedert verleden Zaterdag niet meer gewerkt, en ze zou moeten rekenschap geven over den verloren tijd. Hier, op deze plaats, had de doodkist gewacht met Wannie er in. De asem stokte in haar keel; ze hikte eens luide, en keerde terug, voorzichtig stil, opdat niemand iets hooren zou. Ze sukkelde terug naar het hol onder den steen. De maan rees al later en later boven den horizont; Lize lag daar zwak en ziek, en al heur oude verschrikkingen doemden weerom op. Soms was er in haar hoofd een geronk en gegons, dat het bruischend slaan van het water er bij verstomde. Het avond-angelus had geklept, en 't volk was weg van de akkers. Ze verliet haar schuilhoek, en wankelde op de beenen; ze geraakte tot bij het molenrad, legde zich neer, en dronk; ze kreeg zich weer recht, en wilde een beetje graantjes halen, al deed heur maag zeer van dien kost; den laatsten keer had ze gebraakt, maar ze moest toch iets eten. Toen ze den voet op de beekplank zette, voelde ze, dat ze in het water zou gestort zijn; ze werd misselijk, en greep een jongen berk vast; lang wachtte ze, doch het zou niet meer gegaan zijn: ze was al te zwak. De wind zuchtte met poosjes in groote vermoeidheid; door de bladeren in het westen gloorde nog een verschoten rood, en roetzwart stonden de boomen er voor; ijselijke dingen drongen van overal op Lize
Reimond Stijns, Hard labeur
222 toe; ze ontwaarde monsterachtige rimpelkoppen op te dunnen halzen; leelijke schrikventen met groote, witte oogen, die openschoven en toeklapten; afzichtelijke, bultige beestenlijven, die traag op- en neer-wiegden; verwrongen, langgevingerde handen, die wenkten. Alles wemelde een stond dooreen, smakte dan samen in donkerte over haar, en ze zag alleen nog den vijver, als een oneindige bloedplas. Er brak een gillend gefluit los in haar hoofd, en een fel gestamp dreunde er tusschen; het zweet bolde van heur slapen; ze tjaffelde naar den steen; het was, of haar voeten in het ijdel trapten, of te diep wegschoten in een eindeloosheid; plots buitelden de zwarte muren over haar heen; ze sloeg tegen den grond neer, en de grond draaide met haar in een breede wieling. Altijd voort tuimelde ze om en om, dwars door leelijke droomdingen; na een langen tijd ruischte alles open, en het lawaai en gewoel viel stil. Ze sleurde zich voort tot onder den steen, en nu zou het wel sterven zijn, dacht ze. Lize was op een Zaterdag verdwenen; den volgenden Maandagmorgen opende So met een poef de deur van de kantwerkschool, en stak den mageren borstelkop binnen. ‘Is ze hier?’ vroeg hij lompweg met zijn heesche stem. Hij had maar een blauw hemd en een diemiten broek aan; hij zweette van het loopen, want hij mocht geen tijd verliezen. Neen,
Reimond Stijns, Hard labeur
223 met geen oogen had men Lize gezien, en Renieldeken kon niet veronderstellen, waar ze gevaren was. Dien avond vertelden de meisjes het nieuws overal op het dorp, maar niemand uit het huis van Speeltie zag nog om naar het jonk. Men hoorde nu overal het forsig slaan van de korte zeis, die het koren ritselend neerwierp. Jaren geleden had men een vreemd wijf vermoord gevonden in een roggeveld, en elken zomer in de heete dagen verscheen er een onbekende pateelbinder in de streek; hij verschool zich in het graan, vertelde men, en hij lag er met moordenaarspriemen. De kinders van de oliestampers waren benauwd, als ze naar de school of de kerk moesten; ze liepen in een troepje samen, luisterden vol angst, keken met schrikoogen langs de eindelooze bedden, of naar de donkere hoeken achter het struikgewas; ze waren overtuigd, dat de pikkers Lize zouden dood vinden in de eene of andere partij koren. Een jonge stouterik van het dorp was den Vrijdag na den noen in het afgebrand stampkot gedrongen, een zwaluw achterna, die fladderend over den grond vloog, doch hij was gauw terug, liep buiten adem naar het werkvolk op het veld, en schreeuwde, dat er tusschen de muren een oud meetje zat, een tooveres, die hem had willen vastsnappen; het was zeker de heks, die Lize gepakt had en in den vijver gesmeten. De arbeiders schok-
Reimond Stijns, Hard labeur
224 schouderden; ze moesten voortdoen; ze hadden het veel te druk, en ook waarom keek Speeltie zelf niet om naar zijn kind? De kerkbaljuw hoorde nog denzelfden dag, dat iemand iets gezien had in het stampkot. De man zou eens langs daar gaan kruiden zoeken; wie weet, of Lize er zich niet ergens weggedoken hield. Meer dan eens had hij vroeger in de kerk naar het meisje gekeken, als hij met de schaal van Onze-Lieve-Vrouw de ronde deed; ze zat altijd ineengekropen achter den hoop oordjesstoelen; 't was als een geraamte in een beetje voddekleeren. Hij had ze telkens bezien met compassie. Den volgenden morgen vroeg schreed hij bij den afgebranden watermolen door de planten, die tot aan zijn knieën reikten. Hij had een korf aan den arm, en zocht reinevaar tegen de wormenziekte; en kamillebloemen om de kolieken te stillen, de koortsen weg te nemen en de maandstonden te regelen; kaaskenskruid, goed voor verzweringen, zeere oogen, en heel deugdelijk voor kraamvrouwen, om het baren te vergemakkelijken. De menschen wisten, dat hij een soort tooverboek bezat, en ze kwamen hem raadplegen in zijn huizeken; na diep nadenken deed hij uitspraak met afgemeten woorden, en haalde dan zijn doozen uit de kamer. Hij was fier op zijn weten, en ook omdat hij de vriend van den pastoor was, en zoo goed de groote klok kon luiden. Zijn eten kookte hij zelf, en bewerkte zijn
Reimond Stijns, Hard labeur
225 ommuurd tuintje; hij won er zijn gerief aardappels, en kweekte er een weinig groenten. Hij had schoone stokviolieren, een haag boerenrozen, en eenige andere bloemen. Het angelus klepte; hij nam zijn pet af, en bad drie wees-gegroeten; daarna zocht hij rond naar een geschikte plaats om een kapelleken te hangen; de heilige Maagd wordt gaarne vereerd op kalme, afgezonderde plekjes; en het was hier zoo mysterieus bij het onafgebroken, ruischend neertuimelen van het water over het molenrad; hij zou hier ook een bidbank plaatsen. Een zware, alleenstaande gevel stak hoog zijn brokkelige spits op tot in de beukeboomen, die er een breed dak boven welfden; het lager vlierhout liet een deel bloot van den muur vol donker gaten en bekroond met lange rooktongen; daar moest het kapelleken komen! Het was hier nog koel, maar tochten zwoele lucht streken soms voorbij; geen zonnestraal priemde door het gebladerte, en er steeg een schimmelreuk uit den drassigen grond. Door het elzenhout, aan de overzijde van den vijver, vlogen gloeiende lichtpijlen, sloegen neer op de oppervlakte, die fonkelde en schitterde. Petrus trad weldra tusschen welige planten, waar de volle zonneglans over lag. In bossen woekerde de scheerling met zijn dikke, bruin-rood gekleurde stengels en schitterend witte schermen, en wasemde zijn fellen specerijgeur uit; tusschen biezen en riet verhief de lischdodde heur zwart fluweelen
Reimond Stijns, Hard labeur
226 bloeiknodsen op haar rijzigen steel; en de ganzebloem stalde het prachtig karmijn uit van heur kroontjes vol heldere waterparels. Hier was niets, dat hem dienen kon; hij ging in het groot beluik om er smeerwortels te vinden tot remedie voor den verzworen voet van Wieze-Marie, de vrouw van den klompenmaker. Hij verschrikte. Hij had Lize vergeten, en nu bemerkte hij, dat iemand niet lang geleden de planten had vertrapt; hij volgde een spoor, dat naar een schuin staanden arduinsteen leidde. Vanonder den steen staken twee kleine, naakte voeten uit; het leken doode voeten! Hij deinsde huiverend achteruit, en liep door dik en dun tot aan de plank over de beek, waar de takken van de boomen hoog hingen, en een eerepoort openden voor 't zicht op den rijken kouter, die met hoogten en laagten opklom naar den blauwen hemel over den rechtlijnigen horizont. Overal blonk het krakend-rijp koren in de schoone morgenzon; en de kerkbaljuw gruwelde, denkende aan dat menschelijk schepsel, dat zich had weggedoken onder dien steen, en er misschien lag als een gestorven beest! Aan de overzijde pikten twee oliestampers het koren; ze stonden met den rug naar de beek toe; hun lijf maakte altijd voort dezelfde draaiende beweging, en regelmatig verzetten ze de stijf schragende beenen; onafgebroken vloog de glinsterde zeis omhoog, en telkens greep de haak in de ruischende halmen, die in roten neervielen.
Reimond Stijns, Hard labeur
227 ‘Eila! Ei!’ riep de kerkbaljuw. ‘Ei, menschen, ginder!’ Ze wendden zich beiden gebukt om, hieven het hoofd op met den stroohoed, en de pik hing aan hun pakhanden. Ze keken vanonder ruige wenkbrauwen, en hun korte baard reikte tot onder hun oogen. ‘'t Jonk van Speeltie ligt in het stampkot. 'k Heb ze gevonden... Komt toch 'nen keer kijken...’ Ze mompelden onderling iets, en herbegonnen hun slaven; na een wijl hield er een op. ‘Hoort ge, wat hij roept?’ vroeg hij. ‘Hij zal ons verlet betalen, en we krijgen elk twee druppels’. ‘In Gods name dan... En ook, we zouden den Simpelare later kunnen noodig hebben’. Ze wierpen hun halam neer, raapten hun ondervest op van het stoppelveld, en kwamen af, dood op hun gemak. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
Reimond Stijns, Hard labeur
1
[Tweede deel] IV Speeltie had zien den nieuwen dag beginnen. De hemel was overal nog eenvervig grauw; maar het oosten klaarde helwit op, al hooger en hooger, als door den weerschijn van een geweldig vuur, dat ginder onzichtbaar gloeide in de diepte. Speeltie en Mitie stelden zich vóór het roggeveld achter het hoeveken, en dreven met denzelfden forsigen slag de pik door de krassende halmen. Mie was bindster, en haar rug ging gedurig op en neer; ze greep t elkens een handvol stroo, stak het onder een bussel, wrong toe, en duwde de uiteinden onder den band. Boven het onmeetbaar korenland rees langzaam een roode schijf met schitterstralen, en alles ontgloorde in blinkend licht. Nu hier dan daar vielen maaiers aan het werk, verborgen in de korenzee. De zon begon fel te steken, en langs alle kanten was het poffend houwen aan den gang bij dof stroogeruisch, soms onderbroken door een tinkend geklepper van den hamer op de zeis, of door het vliegen in lang geschrap van den krijschenden wetsteen over het piktuig.
Reimond Stijns, Hard labeur
2 Speeltie raadpleegde het geluchte om het uur te weten, en wierp zijn halam weg; zijn oogen draaiden grimmig naar de rijen schooven, die nog ongebonden lagen; hij nam zijn vuilen stroohoed af, en veegde met een arm zijn zweet weg; hij zette zich neer in een vore, en Mitie zette zich op een tiental passen van hem af; Mie haalde het eten vanachter een gespaarden distelstruik, en gaf aan elken werker een dikke snee roggebrood, en uit een blikken kan een kom karnemelk; nu zorgde ze voor haar eigen, en hurkte neer op wijden afstand met den rug naar de anderen. En terwijl alle drie aan het eten waren, kwam So bijgeloopen met een vollen zak op het hoofd, en gooide dien in het koren. Speeltie haastte zich om gedaan te hebben, stond op, en zijn fonkeloogen brandden. So was te lang weg geweest. ‘'t Is al pure klaver’, verweerde de jongen zich. ’'k Heb mij moeten duiken. Ze zouden mij gezien hebben, ze zijn overal bezig’. ‘Ge zijt 'n stommerik! 'n Luiaard! Meer dan een uur komt ge te laat! Meer dan een uur!’ Speeltie wees met gespannen vinger naar de ongebonden bussels. ‘Uw peil ligt daar; ge zult brood krijgen, als ge dien achteruit ingehaald hebt’. ‘Ze zijn daar met 'nen kruiwagen’, brabbelde So. ‘En Lize ligt er op’. ‘Rap!’ gebood Speeltie, en sprong naar zijn gereedschap; seffens waren allen aan het overhaastig
Reimond Stijns, Hard labeur
3 zwoegen in den zonnebrand; forsig djakten de pikken door de rogge, en de schooven vlogen snel na elkaar in den band. Speeltie had eens opgeblikkerd, en twee hoofden gezien, die naderden over den wegel. Het bleef ginder een wijl stil, en dan vertoonde zich een stoere vent vanachter het vlierhout. ‘Ei!’ riep hij met zware stem. ‘Komt af, we zijn er hier mee!’ De arbeid werd niet onderbroken. ‘Wilt ge mij niet hooren dan!’ ‘'k Zeg, dat we er hier mee zijn! Met uw dochter!’ ‘Loop, gij, eens tot bij die kerels’, grommelde Speeltie tot Mie. ‘En trek het kort!’ Mitie en So haalden asem. ‘Voortdoen, merdjee!’ snauwde hij hun toe. Het wijf ontkromde moeilijk haar lijf, en schreed over de scherpe stoppels, die haar knoesels gansch doorprikt en doorschramd hadden. Eindelijk dan was Lize daar weer, en zeker was ze niet dood, anders zou men het lijk naar het gemeentehuis gevoerd hebben. Mie was blij, dat Lize nog leefde, maar dit belette niet, dat de deugniete leelijk misdaan had: heel de week had Speeltie kwaadzot geloopen. De man bij het vlierhout was weg, en Mie trad op het voorhof; Lize lag op den kruiwagen vastgebonden met een strooband onder de armen. Een van de twee venten reutelde aan de huisdeur.
Reimond Stijns, Hard labeur
4 ‘G'en moet niet probeeren!’ riep Mie met bitsigheid. ‘Ze is vast, en Speeltie heeft den sleutel’. ‘Hij heeft den sleutel’, bromde de olieslager. ‘En wat moeten wij met heur doen? Op den grond storten?’ Mie sjokte naar het schuurken, en haalde er eenige bussels uit; ze bracht ze in de schaduw bij het varkenskot, en schudde het stroo daar open. ‘Legt ze hier’. Ze trad tot voor den kruiwagen. Lize lag er met schuin gezakt hoofd; de oogen waren weggezonken in zwarte holten, en door een spleetje tusschen de oogschelen speelde er een doffe, gebroken glinstering; het geel vel spande op de vooruitspringende wangbeenen, en de neus was als toegeknepen; de dunne lippen waren blauw, en slap hingen de armen neer. Een der stampers trok de rokjes omhoog. ‘Haar beenen en zijn maar stoelsporten meer!’ De mannen maakten heur los, om ze op het stroo te dragen. ‘De kerkbaljuw heeft gezeid, dat ze mag een beetje melk hebben, anders niets. Waar is de melk?’ ‘Hebt ge het niet gehoord dan? Hij heeft den sleutel’. ‘Wel, ga hem halen, verdoeme! 't En is geen uur van hier; en waarom en komt hij zelf niet? G'en zult ze toch niet laten creveeren, zeker?’ Trekbeenend vertrok Mie en stijf, onbeweeglijk hingen de armen af; onder het gaan sloeg de onde-
Reimond Stijns, Hard labeur
5 rboord van haar rok gedurig tegen haar roode braaien. Ze naderde de werkers; Speeltie hield op en staarde heur nieuwsgierig aan. ‘Zijn ze weg?’ vroeg hij. ‘Ze zeggen, dat ze u noodig hebben, en ze vragen melk. Ga, gij’. ‘Ik!’ Gram liet hij zijn pik vallen, en wilde haar iets toesnauwen, doch hij bedwong zich, hoestte eens, en trad naar het hoeveken. Schijnbaar bedaard begaf hij er zich naartoe, maar loerde scherp vanonder zijn stroohoed; een oogenblik bleef hij gebukt staan voor een opening in het donker vlierhout, en trad dan door het hofgat. Hij stak de wenkbrauwen hoogop. ‘Wat is dat nu?’ zuchtte hij moedeloos, en schudde met het hoofd, er staande voor Lize. ‘Vanwaar komt ze zoo? Uit het koren?’ De twee mannen bespiedden hem om te weten, wat een uitdrukking ze best zouden leggen in hun trekken. ‘We hebben ze, wij, uit den oliemolen gehaald. Heeft uw wijf u uitgelegd, wat ze moet hebben, volgens hetgeen de Simpelare gezeid heeft?’ ‘'k Zal er geven... 'k En heb nooit iets anders dan miserie en maledictie met mijn kinders gehad’. Hij haalde den grooten huissleutel uit zijn broekzak, en wrong de deur open; hij wachtte nu een oogenblik, en gram keek hij over den schouder heen
Reimond Stijns, Hard labeur
6 naar den stamper, die mee naar binnen wilde, dreef hem zoo terug. ‘Waar gingt ge naartoe? Kom ik in uw huis?’ Weldra stak hij een kom door een kier naar buiten. ‘Geef ze eerst een beetje water’, riep hij. ’'k Zal met de melk komen’. Terwijl Lize eenige druppels inzwolg, was Speeltie daar terug met een teilken zoete melk; de man, die bij het meisje geknield zat, stak er de hand naar uit, doch had eerst het water weggekletst. ‘Nu een momentje wachten’, zei Speeltie. ‘Het zal voorzichtiger zijn. Ge moogt weerkeeren. 'k Zal, ik er wel voor zorgen’. De twee mannen waren leelijk teleurgesteld. ‘Zonder ons was ze dood’, sprak er een. ‘We hebben, wij, ons veld laten liggen om ze u seffens te brengen; w'en kunnen tegen zoo een tijdverlies niet, en er zal toch wel iets aan verdiend zijn, zeker? We zijn, wij, arme duivels, sedert de molen afgebrand is’. Ze hadden gedacht, dat ze toch wel genoeg zouden gekregen hebben voor een maatje jenever; kwaad nepen ze den mond toe, en zagen eens loensch naar elkaar, daarna keken ze samen naar Speeltie met oogen, die half toe waren door drift. ‘'t Is ver van hier tot aan den watermolen,’ borst de eerste los. ‘En hebben wij dat nu voor niets moeten doen?’
Reimond Stijns, Hard labeur
7 Speeltie zette de melk neer, hield zich vreeselijk in. ‘Ik en heb ze u niet doen brengen: Mitie en So konden ze ook halen. Zondag in den Vaderlander zullen we er verder over spreken, maar gaat nu voort. Op mijn hof en heeft niemand geen zaken. Gaat voort.’ Hij trappelde van ongeduld, en zwoer inwendig op zijn verdoemenis, dat hij hun nooit een rooden duit zou geven; doch ze moesten weg: geen vreemden, geen spioenen hier! Ze geloofden niet, dat hij zou betaald hebben; hij scheepte hen af met een flauwe belofte, en ze hadden hun werk laten staan om gelijk onnoozel snullen door de brandende zon te loopen; ze zouden hem wel een pak slaag gegeven hebben, maar hij was te sterk; ze moesten het uitstellen; een der stampers snapte den kruiwagen, en zwijgend, met verbeten woede, gingen ze, doch buiten de vlierstruiken begonnen ze samen te razen. Speeltie sloop hen achterna tot in het hofgat, en hoorde voort hun gebrabbel en gedreig; baloorig wendde hij zich om, liep naar Lize, en stortte er op een knie bij neer. Zijn beide handen te gelijk sloeg hij begeerig op haar rokzakken, en stotterde van ontsteltenis; hij overtastte heur lijf, klopte er zoekend over met spannend uitgebreide vingers; hij trok ze omhoog, voelde onder haar rug, en wierp ze weldra vloekend opnieuw neer. Ze kreunde, rekte den hals uit, en scharrelde in het stroo.
Reimond Stijns, Hard labeur
8 ‘Waar is uw geld?’ schreeuwde hij, en schudde haar onbarmhartig. ‘Uw geld van de week? Van twee weken?’ Zouden die schobbejakken heur wellicht bestolen hebben! Hij schoot hen achterna, doch botste op den kerkbaljuw, die met een schrikkreet terugwankelde. ‘Wat hebt ge hier te doen!’ riep Speeltie hem toe. ‘Zal geheel de parochie misschien komen gapen! Dieu-de-dieu, we zullen er kort spel mee maken!’ De man was een heele poos verbouwereerd. ‘Mensch, vloek toch niet,’ sprak hij met zijn trage woorden, en stak den korf uit, dien hij aan den arm droeg; hij ontwaarde Lize, en schoof stillekens nader. ‘Ge hebt niets bij de hand in uw eenigheid, en ik breng het u. Er is een pakje met kruiden om er thee van te koken; dat herstelt de maag; daarna mag ze een beetje bouillon drinken: er is een stuk rundvleesch bij, en 'k heb ook wat rijpe krieken meegebracht.’ Speeltie deed geweld om te monkelen, greep den korf, en ledigde hem op de bank voor het venster; de kerkbaljuw knielde neer bij het meisje, stak den arm onder haar hoofd. ‘Geef wat water,’ verzocht hij. ‘Ik zal heur wasschen, en we zullen ze dan binnendragen op haar bed.’ Speeltie naderde, bleef den korf vasthouden.
Reimond Stijns, Hard labeur
9 ‘Hoe weet ge, dat ze thuis is?’ vroeg hij stug. ‘Ik? Wel, 'k heb, ik, ze gevonden!’ ‘Haaa!... En waar zijn de centen uit haar zakken? Waar zijn die gebleven?’ De andere rees verontwaardigd op. ‘Wat wilt ge zeggen, mensch? Peinst gij misschien, dat ik een dief ben! Ik, die de oliestampers betaalde, omdat ze uw kind gevoerd hebben!’ ‘Dat ik het dus kwijt ben!’ grinnikte hij. ‘Wij zullen later wel alles klaar spinnen. Kom.’ Hij trad voorop naar het hofgat, en Petrus volgde, niet recht begrijpende. ‘Wat ge gegeven hebt, wil ik wel aanvaarden voor heur, maar en peins, gij, daarom niet, dat er hier schooiers wonen. Daar is uw korf, en ga nu maar: w'en hebben geen kijkers noodig. Zij gerust; we zullen, wij, heel goed voor Lize zorgen.’ De kerkbaljuw werd buitengeduwd, en schreed dubbend voort tusschen het koren, zich afvragende, wat hij misdaan mocht hebben, om zoo een affront te moeten lijden. De dikke schaduw van de struiken trok zich allengskens in, en lei Lize bloot in den schroeienden zonnebrand; met poosjes kriepte en kermde ze, en wentelde ongedurig met het hoofd. Speeltie naderde met uitgerekten hals, hield de vuisten strak achter den rug uitgestoken. Daar lag ze nu. ‘Die deugniete!’ Nooit, nooit zou hij dat kunnen vergeten of vergeven; heel haar leven zou
Reimond Stijns, Hard labeur
10 ze er om moeten boeten. ‘Die deugniete! O, die deugniete!’ Mie had zijn uitroepingen gehoord, en kwam op het voorhof, door wilden angst gedreven, en haar oogen waren uitgezet door schrik. ‘Sla ze toch niet dood!’ ‘Ha, ge weet ook, dat ze het verdiend heeft. Ze steelt ons geld en onzen tijd, en vreemde luiaards en pezewevers komen hier, en heel de parochie zal er zich mee bemoeien! Wat zeevert ge altijd van doodslaan! Pak ze aan heur voeten, we zullen ze bovendragen; ze mag nog niet sterven. Dien avond was het heldere maneschijn, en omdat ze heden zooveel tijd verloren hadden, werkten ze voort tot middernacht; een half uurtje er voor, ging Mie eten gereed maken voor Speeltie. ‘'k Heb zooveel alléén gewerkt, als gij allen tegaar, maar ge zult er toch ook van hebben,’ had hij beloofd in een vlaag van goedjongstigheid. Nu zat hij voor de tafel bij het smokerig lampje; de brok rundvleesch lag, rood gekookt, met de aanklevende, geelwitte lappen voor hem op de aarden teil; eer hij zich neerzette op den driepikkel, had hij met een diepen inhaal den reuk opgesnoven van den dampenden kost; hij slobberde vet en vellen in, en terwijl hij slokkig knabbelde en vuil snoezelde, dwaalden zijn zoekhanden over het
Reimond Stijns, Hard labeur
11 heet, rookend vleesch. Hij had noch vork noch mes noodig, dat kon zijn opgeschroefde vraatzucht niet lijden, 't Was ongelooflijk lang geleden, dat zoo een eten onder zijn bereik was gevallen, en het fel genot werd verhoogd, doordat hij dien klomp niet moest betalen. Hij hapte soms met open mond naar de klodderende brokken, en onder een grollend keelgeluid slokte hij ze binnen. De moeder, en Mitie en So benijdden elken beet, die verzwolgen werd; de jongens blikkeroogden in het halfduister, en grolden soms als hongerige dieren. Speeltie at langzamerhand trager; hij aarzelde in het vastgrijpen, want hij was zat gesmuld; toch prikte hij gedurig hier en daar nog een reepje weg. Hij dronk een fermen slok uit een steenen pot, en nam daarna nog een mondvol mager. ‘Allei!’ riep hij met ongewone goedwilligheid; hij gaf het op; hij vatte een peesachtige brok, scheurde ze in twee, stak de jongens elk een krabbelige sleur in de vooruitgeschoten handen. Er restten nog eenige knuisten, wat pezen en slenters. ‘Zet u bij, en slok maar alles op,’ richtte hij zich grimlachend tot Mie. ‘Had ik een pijp en tabak, 'k zou, warempel, rooken, en een pint bier pakken ook!’ Hij was pleizierig, en rekte zich behagelijk uit, geeuwende als een welvoldaan en gelukkig mensch;
Reimond Stijns, Hard labeur
12 hij trok de krassende kettingen van het horloge naar onder, doch bleef ineens steken: boven klonk er een wilde kreet, die verstierf in een gesmoord gesteen. ‘Die deugniete! Die deugniete!’ knarsetandde hij, en veel later sprak hij weer, schijnbaar kalm. ‘'k Zal alléén slapen. Waakt er bij dezen nacht, en geef ze voort thee, en dat vleeschsap en de krieken ook. Maar en vergeet niet, dat we om vier uren beginnen.’ Lize genas eindelijk, toen de kille nevelnachten in het land waren, en het laatste blad melancholiek neerzweefde; eer ze gansch hersteld was, had ze reeds haar gewoon slenterdoen moeten hernemen. Het waren uren vol afschuw, die ze des Zondags thuis sleet, en telkens Speeltie heur aangluurde, wist ze, dat ze onmenschelijk gehaat werd. Hij kon niet gelooven, dat ze haar centen verloren had en zijn wantrouwen volgde haar steeds. De stampers hadden hem drinkgeld durven vragen in den Vaderlander; hij had zijn woede verbeten, en hen bedaard doch onherroepelijk afgewezen. ‘'k Heb genoeg geld verloren, en de Simpelare heeft u betaald, wat u toekomt.’ Nu babbelden ze achter zijn rug, en dit was door de schuld van Lize; ook door heur had hij zoo een vrees geleden bij de gedachte, dat vreemden in zijn leven
Reimond Stijns, Hard labeur
13 zouden komen kijken en zijn reuzenwerk storen. Als hij ergens haar stem hoorde, dan blikte hij grimmig op, en moest hij haar ontmoeten, dan schreed hij grommelend uit den weg. Hij vloekte bij zijn vrouw over Lize, omdat ze nog steeds niet genoeg won. Hij stak de hand niet meer uit om haar weekloon te ontvangen; ze moest het op de tafel leggen, en hij telde als ze weg was. Zelfs als het grondijs vroor, mocht Lize des morgens noch des avonds bij het haardvuur; des Zondags, indien er voor haar niets te doen viel, trok ze naar het dorp om alléén te zijn op de verlaten wegen, en stom rustig in een donker hoekje der kerk te zitten; weer te huis, klauterde ze naar den zolder, en daar sloegen haar tanden opeen, er beet een tinteling in haar roode vingers, en haar voeten werden echte ijsbrokken; ineengedoken staarde ze, door de winterbloemen, op de ruitjes naar de tranerige zon, en dacht aan hen, die beneden waren. Stillekens werd het haar helder, dat allen thuis beestig handelden, en ze zag met stijgenden afkeer de leelijke plunjes, de smotsige kamers, de gebroken en versleten dingen en den armzaligen kost. En al was ze heel net op haar Meeren, toch kreeg ze meermaals een stomp, een duw, of een slag, omdat ze sleetsch was, beweerde men; er werd geroepen, en getierd, als er iets voor haar moest gekocht worden; haar kleederen waren steeds van de gemeenste stof, en werden zoo smakeloos mogelijk gemaakt.
Reimond Stijns, Hard labeur
14 Als Lize bij Roze mocht blijven en in het stalleken slapen, dan was het feest voor het meisje; er groeide een felle begeerte in haar om thuis voor goed weg te loopen; een meisje had onlangs gezeid, dat er overal brave menschen wonen, de wereld door, en dat stijfde haar begeeren. In de kantwerkschool keek ze tersluiks er naar, als een man en een vrouw samen in vrede voorbijgingen; en ze keek naar moeders, die met haar kinders speelden, en naar alle dingen, waarvan ze als kind beroofd was geweest, of nog niet krijgen kon. Eens keef Speeltie uitzinnig op Mie. ‘Zwijg, dieu-de-dieu! Ze is van een leelijke, vuile soort, van uw soort: een Van Erpe!’ Dan was Mie vooruitgesprongen met al heur vroegere wilskracht, die reeds zoo lang bezweken scheen. ‘Ge liegt!’ tierde ze. ‘Ge liegt! Mijn ouders waren brave menschen; en mijn vader zag mijn moeder geerne!’ En Lize dacht veel op die woorden. ‘Mijn vader zag mijn moeder geerne!’ Lize sliep in het stalleken van de kantwerkschool, en werd plots wakker. Een gerucht aan de deur had heur gewekt; ze zette zich overeind en luisterde. Het was een droomerige nacht in den Mei; het was, of de zingende nachtegaal buiten voor
Reimond Stijns, Hard labeur
15 het open venster zat, en of zijn heldere gorgelklanken opleefden in het stille kamerken; ze vulden het van onder tot boven met het trillen van het klokhelle lied vol melancholieke wonne. Het meisje werd wonder te moede; ze was schier achttien jaar oud, en in den verleden winter had Lowietje gezegd, dat ze zulk een schoonen haarbos had, en zoo aardig kon kijken. Ze was nog half bedwelmd door den slaap, en haar gemoed was heel week; het puur volgehouden ‘ieoe! ieoe!’ dat weer aanving, viel zachtjes in heur bevend hart, en het liep vol van een bang geluk, dat ze vroeger nooit gevoeld had. De vogel joedelde voort, dronken van min, en sloot eindelijk zijn schallenden juichzang met twee kristal-zuivere, zoete fluittonen; hij wachtte een poos, en herbegon klaarluidend: ‘Uut! Uut!’ Hij kwinkeleerde een kort wijsje in harmonieus stijgend geschal, en zweeg opnieuw. Lize sprong uit heur bed, en vloog naar het vensterken om het te sluiten: daar buiten had ze een gerucht gehoord van nader sluipende voetstappen. Ze ontgaf het zich; nu sliepen alle menschen, en alles lag daar rustig achter de ijzeren staven; de lochting stalde zijn schitterblankheid uit voor haar; de struiken en dwergboompjes wierpen roetschaduw op een witten grond, en er achter rezen de hooge boomkruinen in grillige vormen op, naar den fonkelenden hemel; een donkere gestalte naderde snel, en ze zag, dat het Lowietje was, toen het klaar mane-
Reimond Stijns, Hard labeur
16 licht een oogenblik over hem zweefde. Met elke hand hield ze een vensterstaaf vast om zich te steunen, en vestigde de oogen op hem. Ze was onthutst en ontsteld, en heur hart bonsde fel; ze begreep onmiddellijk, wat hij wilde, want voor eenige weken had hij lachend verklaard, wat hij eens doen zou; steeds had ze er voor teruggegruweld, en het had heur tevens leed gedaan, dat hij zijn woord niet gestand deed, en misschien met haar gespot had, haar versmadende. Een machteloos makende bedwelming zeeg over haar, en toch hoorde ze duidelijker dan voorheen het weer opstijgend gekweel van den nachtegaal; ze rook de sterke geuren van de bloeiende stokviolieren en seringa's, en voelde het zacht frissche der streelende nachtlucht over de wangen. Haar ziel jubelde; bevende speelplooitjes trilden om haar lippen, en haar oogen vulden zich met wellust. Ze was het veracht en verschopt jonk van Speeltie, en toch, terwijl alles vernietigd lag in de diepste rust, kwam hij tot haar alléén, hij alléén, en dat was een geheim, dat hen samenbond; hij kwam, gedreven door zijn passie voor haar, en ze verhief zich boven hem als een begeerde gebiedster, en stond er hooger dan al de schoone meisjes samen uit de kantschool. Lize wist al te goed, waarom Renieldeken in gestolen oogenblikken altijd iets over Lowietje fluisterde; waarom ze bewonderend met sappigen mond vertelde, wat hij gedaan en gezegd had, en hoe hij des Zondags zich kleedde. Nu
Reimond Stijns, Hard labeur
17 zou de tijd van bang toeluisteren voorbij zijn: hij kwam, omdat hij haar gekozen had om eens zijn vrouw te zijn! Lowietje sprak, doch vond eerst zijn woorden niet, en het had geen zin, wat hij zei, tot zijn stem zoet werd, vol smeeking. Had ze hem reeds vergeven, dat hij ze eens op den grond sloeg, en de vingers tusschen haar lijfje stak? Sedert heeft hij er zoo dikwijls van gedroomd, en nu kon hij in zijn bed niet blijven, omdat hij altijd op heur dacht, en wist, dat ze niet gelukkig was, maar ze mocht hem toch ook niet ongelukkig maken. ‘'k En mag hier zoo niet blijven: ze zouden mij kunnen zien. Laat mij een beetje bij u komen, en 'k zal seffens weggaan.’ De stilte alom luisterde. ‘'k En durf niet.’ ‘Ge weet, dat ik geen bedrieger en ben, en 'k en zou u geen verdriet kunnen aandoen. Laat mij een oogenbliksken bij u zitten op den kant van uw bed, en u zeggen, dat ik u geerne zie. 'k En vraag anders niets.’ ‘Neen, neen, 'k durf niet.’ De woorden klommen stootend uit haar borst, sneden haar den asem af, en nijpender klampte zij zich vast aan de staven. Och God! Och God! Nooit had iemand op de wereld heur waarlijk lief gehad, zelfs misschien haar eigen moeder niet. En indien ze niet opende, dan zou hij kwaad worden, wegloopen, en nooit meer wederkeeren.
Reimond Stijns, Hard labeur
18 ‘Wilt ge niet?’ Ze ademde met snelle schokjes, en vocht tegen vreeselijke begeerten, die brandden in heur hart, doch haar tong bleef stijf. ‘Doet ge niet open?... 'k En zal het u niet meer vragen...’ Hij vertrok, en ze voelde zich plots bevrijd van iets afschuwelijk leelijks, dat heur in zijn macht had gehouden; ze borst weldra in tranen los, omdat haar hoog geluk zoo gauw gestorven was. Er werd weer aan de deur gereuteld; ze stak het hoofd vooruit om te luisteren. ‘Lizeken.’ Ze zweeg. ‘Lizeken!’ ‘Morgen!’ Met geweld kreeg ze het uit de keel. ‘Om de liefde Gods, laat mij gerust... Morgen!... Ik zweer het u... Morgen!...’ Ze wist zelfs niet, wat ze hem beloofde, maar zewilde hem nog een dag aan zich verbinden. Hij was den verleden avond uit de stad naar huis gekomen, omdat het morgen Zondag was. Lize lag nog wakker, toen het morgenlicht haar kamerken volzeeg; met bevend hart haakte ze er naar om Lowietje te zien, maar den ganschen dag kon ze zijn oogen niet ontmoeten, en hij wisselde geen woord met haar, terwijl grijnend zielewee heur
Reimond Stijns, Hard labeur
19 zwak en laf maakte. Alles dreef in een doffe warreling voorbij, die zich over eindelooze uren uitdeinde: het komen van So om het weekloon; het zitten om de eettafel; het gaan naar de kerk; en het werk viel zwaar; de kuchende en blazende Roze in haar zetel had gevaarlijke oogen. Het werd vier uren. ‘Tante, ik ga eens tot aan de kerk om een beetje met de kaart te spelen in den Vaderlander,’ zei Lowietje. ‘En wacht naar mij niet voor 't slapen-gaan; 'k moet morgen vroeg weg, en dan is het weer voor acht dagen uit met mijn pleizier.’ ‘Gelijk ge wilt. Amuseer u goed: 'k weet, dat ge u in den drank niet en zult te buiten gaan.’ Hij schreed Lize rakelings voorbij, en deed, of hij heur niet zag. En toen het uur van slapen aangebroken was, schrikte Lize hevig: de grendel van het slaapstalleken was weggebroken. Het druppelde, sijpelde en goot van den morgen tot den avond, en priemde de zon al eens door de bleeker, saamgeschoten wolken, dan stegen aanstonds donker gevaarten op uit het westen, en met nieuw geweld werd het water neergedjakt op den doorweekten grond. Het was een kletsnatte zomer. Men pikte het koren in den regen, en de schooven lagen doorweekt op het veld, terwijl de korrels teergroen op-
Reimond Stijns, Hard labeur
20 schoten uit de muffe kafblaadjes. In onmachtige razernij moest Speeltie de vruchten op zijn akkers zien bederven en verrotten. Gedurende de slapelooze nachten luisterde hij naar het tergend tokkelen en trommelen van de druppels op de ruiten. Mie werd nog eens opgestuurd naar den eigenaar om te verklaren, dat Speeltie op het hoeveken te gronde ging, niet langer de pachtsom kon betalen, en dat de huur moest verminderd worden, maar ze verkreeg niets. Een vloek ronkte gesmoord achter de opeengeperste tanden van Speeltie. ‘Wacht maar,’ dreigde hij, ‘de verdoemde schurk zal er het meest bij verliezen.’ Lize werd minder overschreeuwd, want zij bracht meer geld thuis dan voorheen, en gaf alles regelmatig af. Speeltie kreeg haar nog weinig onder de oogen, daar ze heel dikwijls een volle week in de kantwerkschool bleef. Het koren was eindelijk binnen; de slecht gelukte aardappels lagen in kelders en kuilen, en het herfst-zonneken gloorde over de malsche rapenvelden en de opgroeiende zaailanden. Nu was het hier dan ginder dorpskermis, en de draaiorgels ronkten in de danstenten. Tante Sofie was blij, omdat Lowietje al dat wereldsch feestvieren schuwde; hij was in den zomer thuisgebleven om met een werkman den veldarbeid te verrichten; des Zondags na de vespers rookte hij in de keuken urenlang sprakeloos de eene
Reimond Stijns, Hard labeur
21 pijp na de andere, en luisterde naar Renieldeken, die sedert eenige weken regelmatig uit godvruchtige boeken iets voorlas. Ze las met haar zoete stem, kinderlijk lief, onnoozel, en elk woord, dat ze las, was voor Lowietje. Roze zat gewoonlijk aamborstig in heur kamer voor het open venster, en Lize volbracht geruchteloos al het huiswerk dat er te verrichten viel. Op een avond, na de lezing, schreed Lowietje met zijn stijve passen naar achter. Renieldeken lei het boek neer, en haar boezem jaagde geweldig; na lang aarzelen volgde ze den jongen, en trad met haar stille stappen door de open deur. Ze hoopte een liefdewoord van Lowietje te verkrijgen, en misschien zou hij voorgesteld hebben haar huiswaarts te vergezellen over den leelijk eenzamen weg. Buiten luisterde ze, teleurgesteld, in de stilte, die zwaar de woning omsloot. De horlogeslinger tjiktjakte binnen, en rinkelend sloeg het negen uren. 't Was meer dan eens gebeurd, dat Lowietje zich naar den lochting begaf, omdat hij zoo vroeg niet slapen kon; hij was aan het stadsleven gewoon geraakt, zoo pochte hij soms. Renieldeken tripte naar het heksken, en onverwachts hoorde zij in het gesloten stalleken een zacht gefluister; daar was de slaapstee van het jonk van Speeltie! Er schoot als een puntig mes in het hart van Renieldeken, en het was daarna, of er altijd naalden in voortgeduwd werden. Ze liep terug binnen, en wekte juffer Sofie niet, die ingedommeld was. Ze verliet de woning en
Reimond Stijns, Hard labeur
22 snelde in den maneschijn over den wegel naar huis. Och, Renieldeken wist niet, dat ze zoo een geweldige liefde had gekweekt voor Lowietje, en al heur pure droomen lagen nu neergesmeten in de vuilnis. Het arm meisje had gemeend, dat hij met haar mee opging in het gelukzalig leven van de H. Coleta, van de H. Barbara en van de H. Catharina, en, onder het voorlezen had hij aan niets gedacht dan aan het voldoen van leelijke passie's! In den morgen van den verleden Allerzielendag was ze te communie geweest met Lowietje, en gedurende de oogenblikken van stil-ingetogen-zitten had ze in haar zielereinheid gewenscht, dat God hen beiden oogenblikkelijk tot Zich mocht nemen in Zijn Hemelsch Paradijs. Ze begon nu bij die gedachte te snikken; zoo een leed als het hare was nog nooit geleden geworden! Renieldeken bad en schreide den ganschen nacht, liggende naast de rustig slapende tante, die zoo dikwijls streng verwittigend gezeid had: ‘Let maar op, dat ge geen mannekenszotte en wordt!’ Meer dan eens had Renieldeken met aandoening er op gedacht, dat zij ook ouderloos was als Lowietje, en dat ze ook bij een tante woonde, evenals hij; ze waren beiden als voor elkaar geschapen. En nu had die ellendige Lize alles verwoest, maar Renieldeken zou het meisje veel boeten geven, haar werk afkeuren, en ze eindelijk doen wegjagen; echter voor den morgen nog slaagde de ongelukkige er in, met Gods
Reimond Stijns, Hard labeur
23 hulp, haar wrok te verdrijven, en ze was vervolgens een weinig geruster. ‘Zijt ge misschien ziek?’ vroeg juffer Sofie na de mis. ‘'k Heb zoo een hoofdpijn.’ Renieldeken loog niet. In de kantschool kon ze schier haar uitvorschende oogen van Lize niet afhouden, die daar heelegansch zat als elken dag, al had ze zoo een leelijke daad bedreven. Renieldeken zelf voelde zich soms schaamrood worden, en telkens weer zakte er nieuw, wreed verdriet over haar. Nog nooit was ze zoo rampzalig geweest, en ze trachtte naar den avond om voor een laatste maal ergens alléén in een hoekje opnieuw haar bitter verdriet uit te schreien. De lucht was grauw en grijs, en de wind zoefde schavend door de beuken, terwijl nu en dan de regen trommelend tegen de ruiten botste. Een weinig voor den middag drentelde Lowietje in het slecht weder op den straatweg voorbij; hij had een zak, tot een mantelkap geplooid, over het hoofd, en zijn riemlooze holsblokken klepperden over de kasseisteenen. Lize keek naar buiten, en ze bemerkte dadelijk vol schrik, hoe gram de blauwe oogen van Renieldeken naar heur toeschoten; ze begreep, en kromde zich aanstonds over haar werk; de bevende naald stak gedurig mis, en de asem schokte in haar lijf. Het geweten van Renieldeken schreeuwde, dat ze iets doen moest om zoo een kwaad tegen te houden, doch ze wist niet wat; indien ze het wreed geheim
Reimond Stijns, Hard labeur
24 aan juffer Sofie vertelde, dan zou Lowietje voorzeker alles loochenen, en de verklikster haten en verachten. En zou juffer Sofie zoo iets kunnen of willen gelooven, want het was waarlijk ongelooflijk. ‘Wacht nog allen een beetje,’ verzocht Renieldeken na het avondgebed. ‘We zullen elken avond met een vurig hert een litanie lezen, voor Onze-lieve-Vrouwonbevlekt-ontvangen, tot de behoudenis van de zuiverheid.’ Iedereen dacht, dat het een nieuwe, godvruchtige gril was van Renieldeken, iedereen - uitgenomen Lize. De winter draaide triestig om voor de twee meisjes, die elkanders oogen ontweken, en toch elkander gedurig bespiedden; nooit spraken ze nog een woordje samen. Het was het volgende jaar op een Maandagmorgen van den Mei. Het uchtendontgloeien kroop spelend over de bedauwde velden, en de groote schijfzon wentelde zich zachtjes los van de kim, liggende weldra blozend als met een reuzenkop op een blauw-violet wolkenbed, met een langen, rooden veeg er onder, als vloeide er bloed uit onzichtbare wonden. De kantwerksters wachtten voor de deur van de school. Juffer Sofie had vergeten den sleutel te geven; ze was te biecht en te communie geweest, en had de meisjes die ook de mis hadden bijgewoond
Reimond Stijns, Hard labeur
25 laten vertrekken, daar ze nog een momentje wilde mediteeren. Fine, de dochter van den waard uit den Koterhaak, kwam heden voor de eerste maal mede naar de kantschool. Fine werd de Stoute-Blare geheeten, en had den naam, dat ze zich thuis door de jonge kerels liet overpootelen; ze was achttien jaar oud, vleezig en sterk. Sofie ontving onlangs een gewichtige bestelling, en had het jonk eindelijk laten komen, daar ze bij de vrouw van Nand Bavijne reeds het kantwerken had geleerd. De Stoute-Blare giegelde, omdat de meisjes zoo aardig deden, meende ze; aan zulke stijve manieren was ze niet gewend, en dat preutsch spreken hinderde haar. ‘Kij-kijkt!’ riep ze uit, en wees over het groen koren heen; ‘ge ziet wel, dat de zon een wijf is: ze ligt er mee!’ Uit den mond der oudste meisjes, die begrepen, vloog een uitroeping van smartelijke verontwaardiging. ‘Wel, wel, wel toch!’ kwekkerde Fine gestoord. ‘Zou men niet zeggen! Tielde uit den Vaderlander was ook zoo een halve heilige; vrijen tot middernacht en 's morgens in de mis zitten! En nu is ze elken voornoen aan het spuwen, omdat ze... ge verstaat wel, waarom! Ja, ja, Pier-Sies was zat, en heeft het aan moeder verteld!’ De meisjes schoven van heur weg, en lieten ze
Reimond Stijns, Hard labeur
26 alléén voor de deur, al waren er ook twee, drie, die lachten in 't geniep. Fine, eerst verwonderd, was vervolgens waarlijk gram; thuis lachte men altijd om haar stoute taal. Juist verscheen juffer Sofie op den wegel achter de beuken. ‘'t Is zeker die kween ginder, die u dat oplegt,’ preutelde Fine. ‘Kwezel bij gebrek aan ezel! Had ze maar 'nen notaris of 'nen dokter kunnen krijgen, of 'n rijken vent, ze zou er niet op gespuwd hebben! Nu bidt ze Ons-Heer van zijn kruis! 't Was een heel spel, eer ik mocht komen; moeder wilde het, maar ik veeg er mijn rok aan! En onthoudt, wat ik u zeg: als er eene van u iets durft vertellen, dan sla ik mijn kloef in heur tanden!’ Het werd heel stil, terwijl Sofie naderde, en de meisjes waren zoo verbouwereerd, dat ze vergaten te groeten; zonder een woordeken trokken ze in rote binnen. De Stoute-Blare volgde, smeet zich neer op den eersten den besten stoel, plantte norsch de ellebogen op de knieën, neep het hoofd tusschen de handen, en loerde kwaad en misprijzend rond. ‘Z' en zullen hier niet lang den zot met mij houden,’ grommelde ze. ‘Die smerige trunten!’ Gedurende de morgengebeden opende ze den mond niet, en knielde niet mee. Het hart van Renieldeken hamerde geweldig; zou ze weeral niet zondigen door: ‘Niet beletten, niet overdragen,’ zooals het uitdrukkelijk in den catechismus staat?
Reimond Stijns, Hard labeur
27 Ze begaf zich om tien uren in het kantoorken bij juffer Sofie, en deze verscheen na een wijl in de deur; op een wenk viel het gezang stil, dat juist begonnen was. ‘Fine,’ sprak ze, ‘g'en kunt hier niet blijven.’ De Stoute-Blare sprong op. ‘Ge zoudt zeker een kwezel van mij gemaakt hebben?’ riep ze. ‘'k Ben blijde toe, dat het hier met mij opgeschept is. Als het toch maar en was om mij hier te laten gapen!’ En onder het heengaan mommelde ze nog een heelen hoop ruwe dingen. De meisjes snaterden en taterden een kwartier lang, zonder dat iemand haar het stilzwijgen oplegde. Renieldeken had nu toch haar plicht gedaan; ze mocht geestelijk verheugd zijn, maar er bleef schrik en deernis op heur gelaat, daar ze wist door de woorden van Fine, waarom Lize elken morgen onpasselijk werd, zooals Tielde, en naar buiten liep. Het geluk van Lize was reeds lang verkeerd in spijt en schaamte; sedert weken had Lowietje haar niet meer gekust, en gedurende de laatste week kreeg ze hem niet meer te zien. Gisteren vernam ze, dat hij heden naar de hoofdplaats zou vertrekken, om zijn stiel voort te leeren. Ze had zijn zwarte koffer buiten gereed zien staan, onder een venster van de woning. Lize spoedde zich voort naar de kantschool tusschen
Reimond Stijns, Hard labeur
28 het jong, blauw groen koren; het was een frissche morgen; de lucht was kalm, en het oosten schitterde met stekende stralen; op de twee groote hoeven kraaiden de hanen tegen elkander op, en achter den heuvel klepte traag trillend de klok voor de mis. Voorbij den watermolen hoorde Lize op den straatweg een bekende, krijschende deur geopend en gesloten worden; het meisje haastte zich meer, en toen ze onder de beuken kwam, zag ze Lowietje gaan in de vroolijk heldere zon. Er lag een opgewekte wiegeling in zijn boerenstap; hij droeg een pakje in een rooden zakdoek aan zijn stok over den schouder, en niet eens keek hij om! Lize wankelde, en ze smakte neer op den berm naast den weg; ze richtte zich eindelijk op, toen ze de kantwerksters hoorde komen langs den vijver, en strompelde tot achter de kantschool, waar ze zich verborg bij de jasmijnstruiken. De meisjes traden in de school; het gewoon afmompelen van de gebeden ving aan, en daarna begon er het slepend, soms opfladderend liedjeszingen. ‘Over een klaverken ben ik gegaan! Kyrie eleison!’
Lize durfde niet binnentreden, omdat ze dadelijk aan het schreien zou gevallen zijn. Het was heel stil overal; uit de huisjes van de stampers steeg het minste gerucht niet op, alleen een tierlantijntje kweelde er rustig in de bloeiende vlierstruiken;
Reimond Stijns, Hard labeur
29 soms schokte een vrachtwagen over den steenweg voorbij met krakend gestommel. Iemand verliet de school; het was een werkster, die naar de achterplaats kwam; ze hoorde iets, keek naar de struiken, ontwaarde Lize, en liep terug. De deur werd niet weer geopend. Het was acht uren; om dezen tijd aten de meisjes hare boterhammen. Renieldeken verliet de school, en met aarzelende voeten naderde ze Lize achter het hout. ‘Waarom en komt ge niet binnen?’ 't Jonk borst in snikken los, en haar vernepen lichaam schudde onder het geweld. ‘G' en moet zoo geen verdriet maken. Ja, 't is heel zeker een groot ongeluk, maar ge moet uw vertrouwen stellen op de H. Moeder Gods; Zij zal u helpen, en 'k zal alle dagen voor u bidden... 'k Heb ook grootelijks misdaan door niet overdragen’. Lize wilde spreken, en ze bewoog radeloos het hoofd, omdat ze niets dan onsamenhangende woorden kon uithikken, en voortdurend veegde ze met den tip van haar voorschoot de tranen weg. ‘Wat is ze toch al leelijk!’ dacht Renieldeken. ‘'k En zie het nu nog maar eerst goed’. De slapen waren bruin bevlekt, de borst scheen ingevallen, en het onderlijf was te zwaar geworden. ‘Kunnen ze het al zien?’ stotterde Lize eindelijk. ‘Een beetje ...De meisjes weten het allemaal, maar ze zullen zwijgen, omdat ze uw vader kennen, die zoo onbarmhartig is’.
Reimond Stijns, Hard labeur
30 Renieldeken voelde ware deernis, en nochtans werd er in haar zielken een hevige begeerte wakker om uit den mond van dat ongelukkig schepsel te vernemen, hoe alles gegaan was; ze wou zoo gaarne iets kennen van die voor haar zoo geheimzinnige dingen; ze beefde, omdat die gedachten zondig waren, en ze zocht tevergeefs naar zuiver woorden om iets te vragen. ‘En voor wanneer is het?’ Haar stem trilde. ‘'k En weet, ik, dat niet. 'k En ken er niets van’. ‘'k En ken er ook niets van’. En na een wijl: ‘Wat zegt Lowietje?’ Ze wrong de handen bij nieuw lijden, doch keek weldra kalmer op, daar ze iemand had, die wilde luisteren. ‘Alzoo mij laten zitten... Naar mij niet meer omzien... Ik kreeg alle weken centen van hem voor thuis... En 'k en zal niet meer genoeg hebben’. Met stukken en brokken stootte ze haar woorden uit. ‘Neen, neen, z' en kennen, zij, vader niet: hij zal mij verongelukken. 'k Wenschte, dat ik al dood en begraven ware!’ ‘Waarom hebt ge dat gedaan? Hoe is dat nu toch begonnen?’ ‘Lowietje gaf mij geld om thuis dat slaan te vermijden; 'k en kon hem niet wegkrijgen, en hij zei, dat hij mij geerne zag, en 'k luisterde er naar, en hij zei,
Reimond Stijns, Hard labeur
31 dat hij verdriet had, en dat hij met mij zou trouwen, en dat ik nooit meer naar huis en zou moeten...’ Juffer Sofie verscheen vanachter den hoek, en ze had alles gehoord; de monkeling was van haar mond, en er bloeiden geen rozen meer op heur wangen. ‘Renieldeken, uw plaats en is hier niet, en g'en moogt de meiskens niet alléén laten’. Seffens was Renieldeken weg. ‘Wat durft ge toch zoo schromelijk lasteren!’ sprak Sofie droef wanhopig. ‘Hoe durft ge zoo onbeschaamd liegen? Ga naar den lochting, en wied er het groensel; 'k u zal laten roepen, als ik u noodig heb. Pak uw brood en uw ketelken mee.’ Geheel den voormiddag kroop Lize op de knieën wiedend voort tusschen het frischgroene lentegewas en onafgebroken dacht ze er aan, waarom juffer Sofie heur beschuldigde van leugen. Al het vertelde was toch jammerlijk waar. Vroeger in druk en wee vlogen haar gepeinzen altijd naar Lowietje, zelfs als zijn liefde reeds uitbloeide, en nu hoopte ze alleen nog op Roze, die voorzeker compassie met heur zou hebben. De azuren hemel was oneindig hoog; in het hout floot de merel zijn zoetklinkenden zang, en de koolwitjes klapwiekten om de fel geurende bloemen, wiegelden in zweeflijnen over de malsche beddekens, streken zoekend neer op de jonge savooien en spruiten. Alle dingen waren vol levensblijheid, maar
Reimond Stijns, Hard labeur
32 voor Lize waren het al doode dingen, welke nooit meer voor haar zouden opleven. Toen de middag schier om was, verschool het meisje zich in het prieeltje onder het lommer om er iets te eten, al had ze geen honger; het tuinhekje piepte op zijn hengsels, en daar was Roze; ze wandelde stapje voor stapje op den wegel, hield de kneukels op de heupen, en keek met welgevallen nu eens rechts en dan eens links over haar vleezige schouders heen naar alles, wat er zoo heerlijk tierde en bloeide; ze stak het aangezicht tusschen de seringatrossen en boog zich daarna met moeite om met de hand een schoone penseebloem naar omhoog te wenden; ze bereikte het zomerhuisje, en wilde er binnentreden, doch ze week terug; Lize staarde heur wanhopig aan, terwijl een droeve glimlach den mond van het meisje verplooide. Roze keerde zich grommelend af, doch bracht aanstonds de oogen weer op Lize. ‘Hoe durft ge, gij, hier op mijn plaats komen?’ beet ze haar toe. ‘Maar, 't en moet mij niet verwonderen; nu ken ik u: 'k weet, dat ge een leelijke, stoute slons zijt! Moest juffer Sofie daarom zoo goed voor u zijn! Ze zou u al lang weggesmeten hebben, had ze het niet gelaten voor uw vader! God zal u straffen! Wel, gij deugniete! Gij leugemete! Ik had het al gedacht, toen ge uw hemd liet uitvallen!’ Ze paggelde weg, zoo rap ze kon, en rukte het hekje toe. Lize voelde een groote machteloosheid in de
Reimond Stijns, Hard labeur
33 beenen zinken; een onzeggelijke schrik schoot in haar lijf, en ze was diep beschaamd en vernederd; heur handen schudden om die wreedheid, waarmede men heur zoo onverwachts behandelde. Van niemand op de wereld mocht ze dus nog deernis verwachten, en ze voelde maar al te goed, dat Renieldeken minnenijdig was. Lize borg den houten lepel in den zak van heur kleedje, knoopte het brood terug in den neusdoek, en sloot het ketelken met het deksel. Het moest nu maar gaan, zooals het wilde; 't was jammer, dat men heur niet had laten creveeren onder den steen in den oliemolen. Het zingen in de school herbegon; ze sukkelde naar een versch beddeken, stortte er zwaar neer op de knieën, en zette het wieden voort; als ze aan het einde van een vore was, hief ze zich half op, en verzonk in droomerijen, tot het haar te binnen schoot, wat ze te doen had. De avond viel, en de zwaluwen kwetterden hoog in de lucht. Al langer en langer werd de schaduw van de dwergboompjes, en de avondkoelte steeg op. Lize verschrikte hevig: Roze was onhoorbaar genaderd. ‘Juffer Sofie roept u. Haast u maar... Waarnaar wacht ge? G'en moet nu niet benauwd zijn van u te laten zien: g' en kunt toch in geenen zak loopen. Ge moest beschaamd geweest zijn, als het nog tijd was. En let op, dat ge niet en liegt, en de schande niet en legt op eerlijke menschen’.
Reimond Stijns, Hard labeur
34 Lize sloop schoorvoetend de kantwerkschool binnen; al de aangezichten rezen omhoog, wendden hun bleeke ovalen naar het meisje, en ze was het middelpunt van nieuwsgierig starende oogen. Ze schoof tusschen de stoelen heen naar heur plaats, bij het venster, en spande de kin tegen de borst. Toen ze neerzat, kreeg ze een stootje; ze hief de gezwollen oogen op, en Renieldeken knikte haar bemoedigend toe. ‘Ge moet courage hebben’, fluisterde ze. ‘Zing maar mee’. Lijdzaam gedwee deed Lize haar best, doch ze kon geen zangtoon uit de keel wringen. Weemoedig liep het liedeken van Sint-Amelberga ten einde. ‘Dat zij ons wil bevrijden, In ziel ende in erf, Gelijk zij op andere tijden Gedaan heeft menigwerf, Help ons, God, door Uw heilige Maagd. Help ons, God, door Haar, die U behaagt!’
Lize staarde zuchtend door het venster naar buiten, waar een purper vuur wegstervend gloeide achter verre struiken in het westen, en eindelijk durfde ze een tragen blik in de school laten ronddolen. Het beeld van Onze-lieve-Vrouw pronkte, getooid op zijn gewone plaats, en de kaarsen vlamden
Reimond Stijns, Hard labeur
35 bleekgeel in de avondklaarte; over de neergebogen hoofden speelde de wegtrekkende schaduw van zacht wemelende bladeren, en op den achtermuur trilden lichtgolfjes, die onmerkbaar naar omhoog schoven. ‘De Rozenkrans’, verzocht juffer Sofie. Het kantwerk werd geborgen; de voeten schuurden over den vloer, en de stoelen piepten; in een frommelen van kleeren knielden de meisjes neer. Met regelmatig klimmen en dalen, in sluimerende gedachten, die bij de woorden niet waren, ronkte het een wees-gegroet na het ander voort, met een luider uitgalmen van ‘onzen dood, amen!’ Met nadruk klonk tusschen elk tientje het aangeven van een der droeve mysteriën. ‘Lize Verspeelt, 'k moet u 'nen keer spreken’, zei Sofie na het opzeggen van een laatste schietgebedeken. De meisjes bleven nog eenige minuten samen levenmaken op den steenweg, wat anders nooit gebeurde, en toen ze heen waren, rustte de nachtstilte op de woning. In de wepel kamer leunde Lize met den rug tegen een vensterrichel, en de handen waren gedoken onder den voorschoot; ze zag met doffe oogen naar juffer Sofie, die geknield zat voor het beeld. De lichtgolfjes waren weg, en het scheen, of er buiten langzaam een groote lamp uitgedraaid werd; de kaarsen brandden nu en dan met dansende vlammetjes in een helder wordenden omkring.
Reimond Stijns, Hard labeur
36 Sofie maakte een kruisteeken, en prevelde halfluid de er bij behoorende woorden in diepe verzuchting; ze stak de knie omhoog, en rees op; de stijve rokken ruischten; ze dacht een poos na, en omknelde met de handen de leuning van een stoel. ‘Kom een beetje dichterbij’. Lize gehoorzaamde; ze beet op de onderlip, en hield de vingers toegeknepen. ‘En ge vertelt, gij, aan Renieldeken, dat het van Lowietje is! En ge zult, gij, dat zeker ook aan ander menschen zeggen?’ Haar stem beefde. Het meisje schudde ontkennend met het hoofd, en sloeg de blikken niet neer; Sofie was overtuigd, dat ze zoo handelde uit onbeschaamde deugnieterij, en ze durfde het ontkennen van dat ding niet gelooven. ‘Is het heel zeker, dat ge het niet meer en zult zeggen?’ vroeg ze bang. ‘Neen, 'k en zal het niet meer vertellen.’ Zou Sofie zich in het jonk bedrogen hebben, en zou ze waarlijk zwijgen, of was Lowietje de schuldige niet? ‘Ge weet, waarom hij weer naar de stad is; ik ken geheel de historie. Ge liet hem niet gerust, en ge kwaamt achter hem in de stallekens; de jongen kreeg den dood op het lijf; hij wist in wat voor positie ge zijt, en hij werd benauwd, dat ge het op hem wildet steken. Zult ge dat nog doen?’ Nog eens maakte Lize heur ontkennend gebaar. Sofie werd heel zacht en smeekend.
Reimond Stijns, Hard labeur
37 ‘Dat is schoon van u, dat ge niet meer en wilt liegen. 'k Zal voor u alles doen, wat ik kan ofmag, en 'k zal bij uw vader ten beste spreken. En 't is al erg genoeg voor mij, dat zoo iets in mijn school voorgevallen is; maar ik vergeef het u, omdat ge eigenlijk nog maar een kind en zijt.’ Ze nam een hand van Lize vast. ‘Zeg mij nu eens heel braaf van wien het is. 't Zal onder ons blijven.’ ‘Van Lowietje,’ antwoordde ze zonder aarzelen. Sofie stiet haar terug in vreeselijke teleurstelling. ‘'t En is niet waar! Ge zijt een deugniete! Lowietje en zou dat niet afloochenen; hij is eerlijk, en hij en kent, hij, al zulke dingen niet. Maar, die zoo slecht zijn als gij, durven liegen. Wij, we zullen geloofd worden! Ge hebt al bekend, dat het van hem niet en is, en nu is het weer iets anders! Waarom doet ge dat?’ Sofie weende nu bollende tranen, en haar stem was langzamerhand heel klagend geworden. Lize week naar de deur. ‘G' en moet er al dat verdriet niet in maken,’ zei ze meewarrig. ‘'t En is maar Renieldeken alléén, die het weet, dat het Lowietje is. Morgen zal alles gedaan zijn: 'k en ben niet benauwd van mij te verdrinken.’ De deur bleef open, en Lize was weg. Wie zich verdoet, pleegt een gruweldaad, schreeuwende tot God, en het eeuwig vuur wachtte op de
Reimond Stijns, Hard labeur
38 zelfmoordenares! Gebeden en smeekingen zouden niet meer helpen, en de Hemelwraak zou hen treffen, die rechtstreeks de oorzaak waren van het vreeselijk bedrijf; op den jongsten dag zou de Opperrechter ziel voor ziel eischen! In vlugge warrelbeelden zag Sofie 't lijk uit het water trekken, en gedurende den nacht in den hondenhoek gedolven worden; ze ontwaarde dreigende gezichten bij gejammer en vermaledijding; er vloog een angstbede uit haar schreiend gemoed tot de Moeder Gods, hare troosteres in alle bedruktheid. Gansch haar leven was Sofie preutsch en bedaard geweest, koelbloedig in al heur doen, maar nu sprong ze wild naar buiten. Het was schier donker, en niets verbrak de bange avondstilte dan een windgefezel, dat aanzwellend in de boomen opsteeg, en zich weldra te luisteren lei. Sofie liep met snelle pasjes naar den watermolen, en de rokken fladderden heur achterna. Al heur gemaakte deftigheid bezweek in een gewaarwording, dat ze een val deed, en klein zou moeten zijn tegenover dat ellendig jonk; seffens was ze buiten adem, en rustte een poos: ze hoorde de planken van de brug kraken, en de schimgestalte van Lize lijnde zich een oogenblik af tusschen twee struiken. ‘Lize! Lize! En doet het toch niet! Ik moet u eerst iets zeggen... Lize! Lize!...’ Roepende was Sofie verder geloopen, doch niets bewoog zich bij het water, en ze zag er niets meer; de velden gingen verloren in den nacht, en de
Reimond Stijns, Hard labeur
39 muren van het stampkot trokken dikke strepen over den hemel; het houtgewas lei een donkeren kartelzoom om den vijver, die in het midden glom met doffen loodglans, en de weerschijn van eenige schitterstarren boorde er diepe gaten in. Sofie stak den hals uit, rondkijkende, en schoof voorzichtig voort over den wegel. ‘Ga weg!’ schreeuwde Lize dichtbij tusschen het gebladerte bij den boord van den vijver. ‘Ge moet mij gerust laten! Ga weg, of ik spring er in!’ Onverwachts had Sofie het meisje vast, klemde ze ruw in de armen, en sleurde ze weg vantusschen de brekende takken. ‘Wat zouden de menschen zeggen!’ jammerde ze. ‘Denk op uw zielezaligheid! Peins op uw moeder! Weet ge, gij, niet, dat ge eeuwig zoudt branden!’ Lize trachtte te vergeefs zich los te wringen, en in schielijke razernij beet zij hare meesteres in den arm, omdat deze heur al verder en verder kon meerukken, en eindelijk moest ze allen tegenstand opgeven. Ze dreigde met diepe asemtochten tusschen elk woord: ‘'k Zal het toch doen! 'k Zal het heel zeker morgen toch doen!’ En nu wrochten zich geweldige hikken los uit haar borst, en steeds kreunde ze voort, dat ze het toch doen zou, en de vervaardheid klom al hooger en hooger in de ziel van juffer Sofie. ‘Laat mij spreken... Als het zóó is, dan moet
Reimond Stijns, Hard labeur
40 ge maar met Lowietje trouwen. God! God! 'k En wil uw dood op mijn geweten niet... 'k Zal een eindeken meegaan met u tot over den vijver...’ Lize maakte een wanhopig gebaar. ‘Hij en ziet mij niet meer geerne!’ jammerde ze. ‘'t Is te laat! 't Is te laat!’ ‘Kom,’ smeekte Softe. ‘Kom maar; 'k zal ik eerst Lowietje overhalen, en zeg er thuis nog niets van.’ Thuis! Het meisje huiverde weer, en heur gedachten namen een ander wending. ‘Mijn ketelken en mijn broodsneden zijn nog in den lochting.’ ‘Moet ge ze hebben? Wel, slaap dan dezen nacht in het stalleken; 't zal zoo best zijn, en we zullen ons morgen met dat trouwen bezighouden.’ Ze stapten zwijgend naast elkaar terug, en er ontgloeide geen klaarte in het geschokt gemoed van Lize. Er was nooit geluk voor haar geweest, buiten die korte liefde voor Lowietje, en waarom zou het nu komen! Zij voelde vertwijfelend diep, dat Juffer Sofie heur tante niet kon zijn, de rijke tante van het jonk van Speeltie. Men paaide heur met schoone woorden. De volgende dagen sprak Sofie van niets. Lize ging nog eenige keeren met den dood op het lijf den nacht te huis doorbrengen. In het donker sloop ze zwijgend naar boven, en lag er telkens in haar
Reimond Stijns, Hard labeur
41 beddebak, eer Mitie en So op den zolder traden; des morgen, voor dag en dauw, kleedde zij er zich aan in een duisteren hoek, onzeglijk bang, dat de broers zien zouden, hoe ze was. Nog eer vader opstond, haastte ze zich de deur uit met haar eten, dat den vorigen dag bereid was. Onlangs had Speeltie geraasd, omdat ze zoo een gemakkelijk leven had van op-een-stoel-zitten, terwijl hij zich doodtobde! In den winter had hij aan kleinen prijs, met gemak van betaling, een wagen kalk gekocht, en het uitdiepen van de Bundergracht aanvaard op voorwaarde, dat de arbeid hem zou betaald worden, en het vruchtbaar slijk hem toebehooren. Hij wilde het mengen met de ongebluschte kalk, en op een hoop zetten. Nu werkte hij met zijn twee zoons in de sijpelende en stroelende bagger; ze hadden niets om het lijf dan een broek met kort afgesneden pijpen; de modder droogde in hun haarbos; groote slijkvlekken overmarmelden hun naakt lijf, en van de mager, gespierde beenen gleed de zwarte, vettige slib. So liep des middags om den pot met eten; Mie mocht het huis alléén niet laten. Lize hielp de kramakkelachtige Roze in huis en tuin, en vertoonde zich niet meer aan de meisjes, die echter beloofd hadden te zullen zwijgen op het hevig aandringen en dreigen van Renieldeken. Lize wachte, wat er gebeuren zou; juffer Sofie
Reimond Stijns, Hard labeur
42 peinsde en dubde gansche dagen, en bad nog meer dan vroeger. ‘'k Zal de naaste week eens naar de stad gaan,’ zuchtte ze soms, want Lowietje kwam des Zondags niet meer naar huis. 't Was een droeve tijd. Roze grommelde steeds om dat leelijk ding, dat hier zoo een afgrijselijke schande onder het dak gebracht had. ‘Ik en kan niet gelooven, dat Lowietj e zoo iets zou kunnen doen, daarom is hij altijd veel te braaf geweest. En juffer Sofie is er het hert van in; iedereen zag heur aan als het exempel van de parochie; en wat zullen de menschen nu zeggen!’ Na zoo een klaagrede was ze telkens gedwongen te rusten om op adem te komen. ‘'t Is mijn dood!’ klaagde ze, en ze vermoedde niet, dat het vooral haar ziekte was, welke den weemoed meebracht, die voortdurend heur hart toeneep; nu en dan moest ze, zonder verklaarbare reden, eens goed uitweenen, en midden in den dag vond men haar keer op keer ingedommeld, neergesmakt in den zetel. Haar gezicht verzwakte dikwijls al ineens, vertelde ze, en ze zag altijd roode boorden om de dingen. Lize had weer eens het geld naar huis gedragen, en had van juffer Sofie een dikke fooi gekregen, zooals het nu regelmatig voorviel. Het was in het begin van Juni. Het klepte nog niet voor de mis, toen het meisje reeds onder de boomen van den steenweg was. Ze keek verbaasd op, want de deur van de woning stond wijd open, wat anders nooit gebeurde. Verschrikt schreed
Reimond Stijns, Hard labeur
43 Lize over den dorpel, en onmiddellijk zag ze drie stampers, die, met opgestoken rug en stommelende voeten, iets heel zwaars de slaapkamer binnendroegen; een paar zwart gekouste voeten staken stijf naar achter uit. Het bleef er een wijl bang en stil, met nu en dan een gefluisterd woordeken. ‘We zullen samen een gebed lezen voor de zielerust van de overledene,’ sprak Sofie op droeven toon in de kamer, en er volgde een ingehouden gerucht van menschen, die knielen. ‘Komt, o Gods Heiligen, de ziel van Rozalie te hulp!’ bad Sofie in luider opwelling. ‘Engelen des Heeren, komt haar te gemoet. Ontvangt haar, en stelt haar voor het aanschijn des Allerhoogsten...’ Nu wist Lize het: Roze was dood! Het meisje zonk neer voor een stoel, en schreide bitter. Roze was toch heel goed geweest voor haar, eer dát voorviel met Lowietje; Roze had de eerste op de wereld voor het arm schepsel van Speeltie liefderijke woorden gehad. Het gebed liep ten einde. ‘Wij bevelen U, o Heer, de ziel van Uwe dienares Rozalie, opdat zij aan de wereld gestorven, door U leve, en dat Gij hetgene zij door de zwakheid in den menschelijken handel misdreven heeft, door Uw barmhartige genade wilt afwasschen door Christus, onzen Heer. Amen.’ Er was een voetenverschuiven en een ruischen van kleeren: allen stonden op van voor het doodbed.
Reimond Stijns, Hard labeur
44 Juffer Sofie had eens gezegd, dat Lize heur staat verstoppen moest voor hen, die hem nog niet kenden, en 't meisje sloop naar het schotelhuis, zette zich achter de deur, waar niemand haar zien kon, en ze herinnerde zich, hoe ze ook zóó ineengedoken zat, toen moeder heur in dit huis gebracht had. ‘En hoe zijt ge, gij, dat te weten gekomen?’ Dit vroeg een vrouw aan een andere in de keuken. ‘'k Passeerde hier met Karel voor de deur naar ons partijtje land, en we hoorden juffer Sofie danig roepen.’ ‘Maar we mogen onzen tijd niet verliezen,’ hernam de eerste. ‘'k Zal gauw het vuur ontsteken om warm water te hebben, en ze seffens af te leggen. Gij, vraag eens, waar het lijnwaad ligt.’ ‘Ja, we zullen ons haasten, eer ze heelemaal stijf is.’ Er werd veel heen en weer gedrenteld, doch altijd met voorzichtige voeten, en alle woorden klonken ingehouden en gansch anders dan gewoonlijk. Lize durfde zich niet roeren, en ook niet naar den tuin snellen om zich in het prieel te verbergen; ze hoorde, dat er iemand voorzichtig in het schotelhuis was gekomen, en naar iets tastte in de schapraai. ‘'k Heb de flesch en de glazekens,’ fluisterde een vrouw, die terug naar de keuken keerde met het rinkelend goed. ‘Schenk onze mans nu maar 'nen druppel. En hebben ze het bed al vertrokken?’ ‘Ja, we kunnen er goed aan, en zij zullen ze op-
Reimond Stijns, Hard labeur
45 heffen... We zullen wij, koffie voor ons opgieten, als het gedaan is.’ Die vreemden waren nu gansch meester in huis. Weldra traden andere bewoners van de stampershuizekens binnen, zetten zich sprakeloos neer op de stoelen voor de vensters; er werd nu en dan iets gefezeld, een voet verschoven, of eens gekucht. Een enkele maal liet juffer Sofie zich hooren in de keuken. ‘Juffer Sofie, dat zijn toch wree' dingen!’ ‘Had ze maar Ons-Heer mogen ontvangen, 't zou voor mij een troost zijn in al mijn verdriet. Laat ons hopen, dat de goede God heur genadig zal zijn, en dat ze in staat van gratie verkeerde’. Men was in de slaapkamer bezig met den laatsten opschik; er roerde zich niets meer in de keuken, tot een vrouw vroeg, waar het misboek was om het onder de kin te steken. ‘Juffer Sofie heeft er in gelezen, en 't is nu weg’. Er verliep weer een poos. ‘Sieska, maak een glas gereed met wijwater; 't palmtaksken is hier. 't Zal haast gedaan zijn: de keersen branden al’. Een diep zwijgen vulde telkens weer de woning. ‘Ge moogt komen; ze ligt schoon; ze ligt heel schoon, de sloore!’ Sleepvoeten schoven over den vloer, en het beetje verrezen gerucht ging bezwijken in de doodenkamer. De lieden hadden onderworpen het lijk bekeken, den
Reimond Stijns, Hard labeur
46 kouden, stijven menschenvorm, die onvermijdbaar hen ook eens zou omkleeden; na een poos begaven de mannen zich naar buiten door de open huisdeur den klaren Junidag in, en hun gezette stap trok de wrijvende klompen over de straatsteenen, hen leidende naar de droever-geworden dagsleur. Juffer Sofie was alléén bij de aflijvige gebleven, en schreide er in haar eenzaamheid, omdat ze nooit met de ziel van Roze meegeleefd had, en er niets meer kon veranderd noch verbeterd worden. In de keuken krijzelde de koffiemolen, en de dommelende waterketel blies zijn snelle stoomwolkjes uit in den kalmen zonneschijn, die door een venster drong. ‘Bij-ja!’ antwoordde een wijf, gansch in haar schik, omdat men het lastig, gedwongen droevig-schijnen zou weggooien. ‘'k Wil ook wel een druppelken drinken; 't is heel zeker, dat heeft mij straf gepakt!’ ‘Ze was, zij, toch een braaf schepsel’, meende een andere, en ledigde daarna geruster en smakmuilend heur glaasje. ‘En dat is zoo al ineens gebeurd... Gelijk een donderslag... Een mensch en is toch niets!’ Het kokend water stroelde in den koffiezak, en het aroma der gemalen boonen dreef door de woning. ‘Ja, juffer Sofie peinsde, dat ze iets had hooren
Reimond Stijns, Hard labeur
47 vallen’, hernam de eerste weer luider. ‘En omdat het zoo stil bleef, kwam ze kijken. Het arm schaap lag uitgestrekt op den vloer; de hals was geheel scheef gedraaid, en 't aangezicht was zoo blauw als een schalie. Stokkedood! Z' en zal, zij, er niets van geweten hebben; en 't zal een schoone begrafenis zijn, want 'k heb al lang gehoord, dat het zoo in heur testament staat; al het geld voor missen en voor de kerk. Z'en heeft, zij, geen familie...’ ‘Die koffie riekt goed, Treze! Zou er nog geene genoeg zijn?.. Ja, we zullen, wij, er allemaal 'nen keer komen; de eene wat vroeger, de andere wat later’. ‘G' en moogt er niets van gebaren, maar 't schuim stond op haren mond.’ Andere dingen werden gefluisterd, terwijl men de rinkelende kopjes op de tafel plaatste, en de stoelen bijschoof. ‘Neen, Sieska, 'k en neem er nooit geen melk bij... Ja, ja, 't is toch een schabouwelijke dood! En ze had, zij, nogal loeten; maar we hebben allemaal onze gebreken, en de pastoors zullen ze wel in den Hemel zingen... Kijkt, wat komen die voor 't venster doen!’ ‘Wel, 't zijn de meiskens van de kantschool; ze zullen vandaag niet werken. Roep 'nen keer juffer Sofie’. Treze deed het, en al het jong volk werd bij het lijk gebracht, en de buurvrouwen baden ook nog een beetje mee; toen allen binnen waren, sloop Sofie haastig naar het schotelhuis.
Reimond Stijns, Hard labeur
48 ‘Kom, Lize, er en zal vandaag niemand 'nen voet in de school zetten, ge zult er alléén zijn, en 'k zal u zijdepapier geven om drie meien te maken, die we op het graf van onze arme Roze zullen planten. 'k Zal u algauw toonen, hoe ge het doen moet’. De dag van de begrafenis was aangebroken. Van in den vroegen morgen was er een gedurig geloop van volk in huis, en een vieze lucht vervulde geheel de woning. De baas uit den Vaderlander en zijn knecht, Pier-Sies, brachten eindelijk op den schouder de gele doodkist binnen; ze lieten hun klompen op den dorpel staan, en gingen op hun kousvoeten met zwaren, doffigen stap. Lize zat te ontbijten, verborgen achter de deur van het schotelhuis; ze hoorde een stommeling in de lijkkamer, en vervolgens het bijten der schroeven in het hout. Toen de buurvrouw, die het huiswerk deed, uit de keuken was, vluchtte het meisje weer schuw, diep ellendig, naar de kantwerkschool, die voor haar een gevangenis was geworden, en draaide er den sleutel om in het slot. Het was er droef ledig in de wijde plaats; een van de bokaletjes fonkelde zilverwit door een teruggekaatst zonnestraalken. Een weinig voor acht uren zou de lijkstoet vertrekken. De luchtvenstertjes der kantschool waren ontsloten, en tot hier drong het verzwakt gegalm door van de
Reimond Stijns, Hard labeur
49 eindeklok, die schier nog niet gezwegen had; traag sloeg een triestig gebom zich open in de trillende lucht, en na een lange wijl viel gonzend de volgende tweeslag neer, altijd voort. Er begon een zwijgend voorbijgaan van menschen met onbewogen trekken; eenige stapten alléén, andere schreden op een lijn naast elkaar. De mannen droegen den blauwen Zondagskiel, hielden de handen in de broekzakken, en hadden meestal een onzekere, licht draaiende beweging in de loome voeten, een moe-zijn in de uitpuilende knieën; bijwijlen warrelde een pijprookwolkje weg boven de hoofden der komenden. De vrouwen hadden de kap over het stijf opgestoken hoofd, en de handen bleven onder den mantel; zachtjes wiegelde de onderboord van haar kleederen op en neer over den grond. Tusschen al het blauw en donker bloemde soms een fel gekleurde, fladderende halsdoek, of een muts vol bonte rozen en linten. Er verschenen ook oudjes, hinkepinkende hun strompelgang, met den rug neerwaarts gewrongen door wreeden veldarbeid. Een stoere jonkman stapte naast Fine uit den Koterhaak; steenroode vlekken brandden op zijn bruin gebronsde wangen; Fine voerde haar stoute oogen in zijn beschaamd gelaat. Lize zag dat minnegedoen, en dacht aan heur eigen vervlogen liefde, die zoo ellendig was uitgevlamd; indien Lowietje de begrafenis niet bijwoonde, dan zou alles beslist zijn. Dat was nog geen oogenblik uit heur gedachten geweken. En
Reimond Stijns, Hard labeur
50 ze was er bang voor, dat vader of moeder mocht komen, en zien, in den klaren dag, hoe ze was. De groepjes volgden al dichter op elkaar, en Lize durfde niet langer kijken; ze dook weg achter de opeengestapelde stoelen, opdat niemand heur zou ontwaren. Het getrappel over den steenweg duurde altijd voort; er zou buitengewoon veel volk zijn, daar er nu maar weinig kouterwerk was, en ook omdat iedereen na den kerkedienst drie mastellekoeken zou krijgen, en twee pinten bier in een herberg naar keus. Dit was de oude gewoonte, als een jonkman of een jongedochter begraven werd. Het was gedurende een oogenblik, of allen verdwenen waren. ‘Exultabunt domino ossa humiliate...’ verhief zich een zingende stem in de beklemmende stilte, en wijd over de velden dreef het: ‘Domino, Domine meo...’ Ze kwamen met het lijk. Lize schoof naar het venster bij de straatdeur om uit een hoekje alles af te spieden; niemand zou nu omkijken en weten, dat ze hier gansch alléén was, en zich niet toonen mocht. Ze waren daar. Voorop trad de kerkbaljuw, aarzelstappende in zijn lang, zwart kleed, en hief het blinkend, koperen kruis omhoog; naast hem, van weerszijden droegen twee kloeke knapen, in blank koorhemd, elk een rouwvaan, onder met zilveren franjes afgezet. De
Reimond Stijns, Hard labeur
51 geestelijken en de oksaalzangers volgden stapvoets, al wit en zwart dooreen; drie priesters gingen naast elkaar voorop; de middelste droeg een koorkap, stijf van gouddraad, en op den rug van de zwarte tunieken der twee zijgangers lijnde zich den omtrek af van een helwit kruis; allen hielden een open boek in de hand, zongen met ronden mond hun tragen lijkzang, keken starlings vóór zich in den glanzenden dag, die zoo blij lag over het machtig, levend veld. Daar was de lijkstoet; de kist op de berrie was bedekt met het breed plooiend maagdenbaarkleed; op den scherpen bovenkant prijkten drie groote kronen van glazen, verzilverde parels; acht meisjes, vier van weerskanten, droegen de kist; ze hadden haar processiekleeren aan, en over het hoofd een gazen sluier, welke tot aan de voeten daalde. Lize blikte ademloos toe op al die schitterblankheid, en ze wenschte een der meisjes in het wit te zijn, zoo hemelsch schoon; plots trof haar de droefheid, besloten in de gebogen hoofden van de draagsters; ze zag Juffer Sofie, die weende, en ze voelde in groote klaarheid, dat ze nooit nog met Roze spreken zou; haar gemoed schoot vol; maar met een ruwe wreef van heur voorschoot waren de tranen weg: ze moest weten, of Lowietje de begrafenis bijwoonde. De stoet was voorbij; een oud vrouwtje, dat moeilijk volgen kon, verdween het laatst achter het koren langs den wegel naar het stampkot. Het kruis en de vanen zonken weg; stillekens stierf de zang uit,
Reimond Stijns, Hard labeur
52 en hopeloos bommelde de verre eindeklok. Alles was ledig en verlaten om Lize, en in haar wepel ziel restte nog ééne gedachte: de overtuiging, dat ze sterven kon, als ze wilde. Lowietje was in de stad gebleven, en daarom zou het haar niet kunnen schelen hebben, indien haar ouders gekomen waren. Ze begaf zich naar de woning. Als iedereen weg was, had Juffer Sofie gezegd, zou zij op het huis passen. Ze zette zich wezenloos neer met de handen in den schoot. Ze tuurde op de vier stoelen, die tegenover elkander stonden, zooals men er de kist weggenomen had, en ze rook den viezen reuk, die hier achtergebleven was; het riep haar niet te binnen, dat ze al de vensters wijd openen moest. Ze kon haar leven wegsmijten, als ze wilde: dat speelde voortdurend in haar gepeizen. De volgende dagen leefde Lize koud en gevoelloos te midden van alles, wat er om haar voorviel; niets kon haar schelen; ze had zelden gelachen, en weenen wilde ze niet meer; ze zocht noch verstrooiing noch genoegen. Ze was van niets meer benauwd, het ergste mocht nu voorvallen: dat sloot ze op in haar ziel. Ze verving Roze, en verrichtte traagvoets het werk; 't was of ze zich haasten noch buigen kon; geen plooi verscheen ooit in haar wezen, geen glans in haar oog. Juffer Sofie preekte vruchteloos wat een afgrijselijke zonde het is aan zelfmoord te den-
Reimond Stijns, Hard labeur
53 ken; wat troost het schenkt zich gelaten aan den wil van God te onderwerpen, en hoe het waar geluk alleen in de deugd te vinden is. ‘G' en zoudt u niet meer willen verdoen, newaar?’ ‘'k En weet het niet’. Sofie begon te denken, dat Lize koppig, lui en dom was; de verduldige Roze had zeker veel verdragen van dat weerbarstig schepsel, dat zich aan de menschen niet mocht toonen, doch er zich weinig scheen om te bekreunen, of men heur zag of niet. Sofie zond ze des Zondags naar de vroegmis te Deerle, en had ze een zwarten kapmantel gekocht om heur staat zooveel mogelijk te verbergen. Soms bleef Lize onderwege op den kant van een korenveld rusten, en kwam maar met den middag thuis. ‘Waar zijt ge toch zóó lang gebleven?’ ‘'k En weet het niet. 'k Was moe’. ‘Haast u; doe uw mantel af, en schil de pataten. 'k Zal heel zeker te laat in de kerk komen voor de leering’. ‘Ja’, zei ze, en dubde met droomende oogen nog een heele poos voort. Zij was nu toch geen vrouw om met Lowietje te trouwen, en hoe zou dit alles eindigen! Sofie durfde er niet meer aan denken. ‘Luister 'nen keer, Lize’, sprak ze op zekeren morgen. ‘In de stad is er een huis, voor meiskens, gelijk gij, en 'k zal er u naartoe doen; ge zult er
Reimond Stijns, Hard labeur
54 heel wel zijn. 'k Zal aan uw vader de zaken uitleggen... Lowietje en kent nog zijnen stiel niet... Zijt ge zoo content?’ ‘'t Is mij al gelijk’. Sofie betaalde aan Lize een groot weekloon, en elken Zondagmorgen kwam So het halen. Hij vroeg iedermaal, waar zijn zuster was, en ging haar eens grinnikend bekijken. Onverwachts trad hij op een avond in Juli binnen. ‘Waar is ze? Ze moet seffens naar huis komen, en al heur dingen meebrengen’. ‘God toch, wat is er gebeurd!’ vroeg Sofie verschrikt. ‘'k En zou niet geerne in heur plaats zijn’, lachte hij boos, en liep heen. ‘'k En wil niet’, zei Lize, doch ze veranderde seffens van besluit. ‘'t Is mij gelijk! Beter vandaag dan morgen!’ Ze begaf zich naar het slaapstalletje met lusteloozen tred, en er was veel tijd om, eer ze opnieuw de schotelhuisdeur openstootte, en, op den keukenvloer, een armpjevol kleeren smeet, welke ze daar liet liggen; ze schoof zich op een stoel, lei een arm over de leuning, en strengelde de vingers dooreen; in een loom vergeten van alles tuurde ze door een venster; buiten zonk de schemering uit de boomkruinen, en poeierde roet door de avondlucht; in de keuken verduisterde de schaduw onder tafels en stoelen, vulde alle hoeken, en onderstreepte dik
Reimond Stijns, Hard labeur
55 elken uitsprong. Sofie wachtte, schudde eens met het hoofd, en nam daarop zelf een handdoek uit de ladekast, bukte zich, en bond er de voddige dingen in. ‘Daar is uw mantel. Vader heeft hem nog niet gezien; hij zal blij zijn!’ ‘Ja, hij’. ‘'k Zal u een eindeken uitgelei doen’. Lize hing den kapmantel om, en scheen vervolgens niet goed te weten, wat ze verrichten moest. ‘Kom; 't is al laat’. ‘'k En heb mijn ketelken nog niet’, mompelde ze als in een plots ontwaken. ‘Ze zouden het So zenden halen’. Eindelijk waren ze klaar; Sofie hing het pak aan den arm van Lize. Ze verlieten de woning; over het koren gleed een triestig gesuis, dat wegvlood in de verre donkerte. ‘'k Zal dezen nacht voor den eersten keer van mijn leven alléén in dat huis slapen’, begon Sofie, om het meisje te verstrooien, maar die woorden wekten geen gedachten op in het verdwaasd brein van Lize. ‘De rogge ligt op veel plaatsen neer van de zwaarte, en ze zijn vandaag al in Heirlekouter aan het pikken gevallen’. Zoo raakte ze het een en het ander aan, tot ze een eind voorbij den vijver waren. ‘'k Zal nu maar weerkeeren. So mag om 't geld komen, dat ik u nog schuldig ben; zóó zal ik hooren, hoe gij het stelt. Daar is een stuk van vijf frank
Reimond Stijns, Hard labeur
56 voor uw vader; 't is om al het slameur van die laatste dagen. En...’ Ze was ontroerd. ‘'k En heb misschien niet genoeg op u gewaakt; maar, 'k zal bidden, opdat alles zich ten beste zou schikken... 'k Zal u nu een kruisken geven... God zegen en bewaar u, kind. God zegen en bewaar u! Sofie wachtte luisterend bij den vijver, maar niemand zou Lize beletten, zelfs bij klaarlichten dag, zich in 't water te werpen, wanneer het leven heur te zwaar zou worden. Met haar eenige gedachte bleef ze eenzaam op de wereld, en alles lag dood om haar heen. Haar schreden brachten ze voort altijd verder over den zoo bekenden wegel; langzamerhand ontwaakte een nieuwe bangheid in haar, en stemmen uit het verleden begonnen haar nu en dan iets toe te fluisteren. Stilaan rees het pijnigend gevoel op, dat alles tusschen de kantwerkschool en haar was afgesneden, en dat ze ging naar de sterke handen, die Wannie vermoord hadden. Ze geraakte eindelijk tot dicht bij de woning, en ze werd weer als een hulpeloos kind; haar wil was geknakt, haar vreeselijk opzet wankelde, en op dit oogenblik durfde ze aan geen zelfmoord denken, maar ze hoopte, dat ze morgen opnieuw stout zou wezen, en staan buiten vaar en vrees. Drie weken geleden droeg Mie volgens jaarlijksche
Reimond Stijns, Hard labeur
57 gewoonte de huur van het hoeveken naar den huismeester, en voor de eerste maal gaf Speeltie ze maar de helft van de som mee. 't Was altijd een leelijke tijd, als de pacht moest betaald worden; dagen voorop gromde en sakkerde Speeltie, slingerde en schopte alles dooreen, wat hem in den weg geraakte, doch hij wrocht uitzinniger dan ooit, zoodat zijn lijf er bij kraakte, en vervolgens telde hij tot laat in den nacht zijn geld. ‘Doe uwen slonsmantel aan’, had hij geboden. ‘Klaag en kriep; dat grijpbeest zal het zeker ook wel weten, wat voor een slecht boerenjaar het geweest is! Weken en weken die stortvlagen! Onze meersch onder water en het gras gerot! 't Koren geschoten op struik! En later geen druppelken regen! Sakerdjee! 'k En kan, ik, hem toch den laatsten cent niet geven, dien ik gewonnen heb dit jaar! En zeg hem de waarheid: hier en komt geen spek meer in huis, en geheel den winter en hebben we niets gehad, dan wat flauwe waterzakpataten, waarvan we de buikpijn kregen! De pacht is altijd veel te hoog geweest! We zullen nog iets op afkorting dragen, als het roggegraan verkocht is. Paai hem daarmee, en steek uw tong in uwen zak niet!’ Zelden nog had hij zoo lang gesproken. Gisteren verschoot Speeltie fel: over den slinger-
Reimond Stijns, Hard labeur
58 wegel tusschen de tarwevelden ontwaarde hij onverwachts iets, dat naderde, blonk en schitterde, en hij bereidde zich om door de akkers weg te vluchten; hij zag weldra, dat het stralend voorwerp niets was, dan de koperen borstplaat van den postbode, die zich dikwijls keerde volgens de grillige wendingen van het pad. Speeltie plaatste zich met versperrende beenen in het hofgat: die babbelvent mocht op het hoeveken niet komen. Speeltie dubde een wijl, eer hij den ontvangen brief openscheurde. Kreeg hij misschien een opzegging van zijn huismeester, omdat de pacht niet voluit betaald was? Maar dan zou hier op het gedoente niemand geen brood meer eten, en de roode haan zou op het dak kraaien. Mie loerde naar hem vanuit het schuurken; ze wist al lang, hoe Lize was, en misschien schreef een deugniet aan den vader, wat het jonk misdreven had. Nu rukte Speeltie het omslag weg, las den brief, en stak hem vervolgens in den broekzak; hij viel terug aan den arbeid zonder meer. Mie werd heel onrustig; sedert den dood van Wannie kon ze schrikkelijk bang zijn. So werd naar de kantschool gezonden om Lize naar huis te roepen. Na het avondeten zond Speeltie de twee jongens naar bed.
Reimond Stijns, Hard labeur
59 ‘En gij, kom mee’, gebood hij aan Mie. Buiten zette hij zich op de bank. ‘Hier naast mij’, gromde hij. ‘'k En roep niet geerne’. Gedurende twintig jaar was hun ziel ver de eene van de andere gebleven, en zelden was een woord, dat niet moest gesproken worden, over hun stugge lippen gekomen. Hij hield zich een wijl stijf rechtop, en zijn aangezicht was niets meer dan een bleeke vlek in de verdikkende deemstering; weldra kromde hij den rug, lei de voorarmen naast elkaar dwars over de knieën, en boog het hoofd voorover. ‘In dien brief vragen ze mij om Lize als maarte te hebben’, sprak hij en zweeg daarna een poos. Mie durfde noch kikken noch mikken; indien ze taal of teeken gaf, zou hij voorzeker losgebulderd zijn, het heur verwijtende, dat door hare schuld Lize een slet was geworden, en nu geen geld meer kon verdienen! Hij zou zijn razernij wellicht op de moeder koelen, en ditmaal haar schoppen, sleuren en slaan. Ze had den moed niet meer om te bijten, te vechten of te steken. Hij spuwde eens op den grond, en die kalme daad verwonderde Mie, schonk ze een beetje hoop. ‘Om maarte te zijn bij den huismeester’, voer hij kalm voort. ‘Ze zal krijgen, wat ze nu wint, en drinkgeld en oude kleeren; ze moet er kant maken, en madame wil het ook leeren. Ge hebt, gij, zeker al die dingen verteld?’
Reimond Stijns, Hard labeur
60 Ze hebben mij uitgehorkt’, verschoonde ze zich, maar dacht voort aan vreeselijke dingen. ‘Ha!... 'k Versta het! 'k Versta het! Omdat we de pacht niet voluit betaald en hebben, zouden ze geerne voor niets gediend worden! Zeg, dat we hier elke week heur centen krijgen, en dat we die centen broodnoodig hebben. Ge zult morgen vroeg met heur naar de stad gaan, en als ze 't geld van de maand niet voorop en geven, dan komt ge met Lize terug. Onthoudt dat goed: dan komt ge met heur terug’. Hij zweeg lang, tot er een gerucht oprees achter de struiken. ‘Is daar iemand?’ riep hij. Ja, daar was Lize reeds een gansche wijl. Het hoeveken school daar voor heur dreigend zonder geluid achter de golvingen van het donker vlierhout; het populierken alléén wispelde zijn bladeren met heel zacht geklater, en in zijn takken ontwaakte het raspend getjirp van een sprinkhaan. Het bestaan liep hier af als het garen van een hotsende en botsende schietspoel, en alles werd er geleid door een ijzeren wil, waaraan zich nooit iemand had durven onttrekken, en nu teekende het zich helder af vóór den geest van Lize, dat zij boud en driest haar eigen weg was opgegaan; terwijl de huisgenooten zich afwrochten, had ze zondig en wulpsch geleefd met Lowietje; ze was hier nu terug als een weggeschopte slons; zij, het ellendig ding bracht hier nu een kind!
Reimond Stijns, Hard labeur
61 ‘Is daar iemand?’ had Speeltie geroepen, ‘Ja, ik’. ‘Waarom en komt ge niet voort!’ Die stem maakte heur laf, gedwee, en ze haastte zich door het hofgat; ze schoof schuin in het donker langs de vlierstruiken voort, vreezende ook met een brandhout een verradelijken slag te ontvangen, en in rillende doodstuipen neer te tuimelen. Hier was ze bevreesd van te sterven. Ze zag geen drie stappen vóór zich uit, en struikelde over den steel eener spade; er sloeg een korte jankkreet uit haar keel, en ze deed geweld om met knikkende knieën de woning te bereiken, waar geen lichtvonkje gloorde; in een zwenk ontwaarde ze twee schimgestalten op de bank; vader en moeder zaten daar bijeen, monsterachtig vereenigd om heur kwaad te doen, en ze waagde het niet te naderen met het vijffrankstuk. Ze heesch zich omhoog aan de sporten van de ladder, en haar broeders lachten schamper in hun beddebak, wierpen zich vreugdig om in het ritselend stroo. ‘Is ze daar, de schoone juffer!’ jokte So. ‘'t Zal morgen kermis zijn! Ho, gij vuile kat!’ Lize had de rokken laten uitvallen, en wilde zich verder ontkleeden, maar plots bleef ze roerloos met strak gespannen armen en samengeknepen vuisten; 't was, of iets in haar scheurde, en een ijselijke pijn, die al de zenuwen van het hoofd tot de voeten beroerde en gevoelig maakte, vloog door haar lijf,
Reimond Stijns, Hard labeur
62 verscheurde al de vezels; ze sparde den mond open, om het niet uit te schreeuwen. Ze wist vooreerst niet, wat het was; 't ging langzaam over, en ze lei zich gerustgesteld neer. Haar broeders sliepen in, en zij zelf viel weldra in doffe onmacht, en daar was weer die pijn. Ze mocht niet roepen, niemand wekken; ze beet in haar lippen, dat ze bloedden, en dan greep ze het krakend hout van haar bedsponde tusschen de tanden. Was het zóó, dat ze zou moeder worden? Ze kromde zich onder het beuken der smart, doch stoorde het slaapgeronk niet van Mitie en So. Lize ontwaarde het eerste morgenlicht, dat door het morsig vensterruitje op den zolder drong, en hier en daar in dunne, uitgerafelde lappen hing; de haan in zijn hok ontwaakte, en klaroende zijn gewone morgenboodschap. Beneden sprong Speeltie uit zijn bed, kwam in zijn hemd naar de zolderladder geloopen. ‘Hei, Mitie! Hei, So! Rap er uit!’ Gezwind liep hij terug, trok zijn klam vettig hemd uit, dat rook naar 't zweet, dompelde den kop in een handemmer water, en met een groven dweil, stroelend nat, wreef en sloeg hij daarna over zijn naakt reuzenlijf. Mie bond met een koorde een ontkleurden, stijven rok om de uitgezette heupen, en spande een katoenen bekjeskap vast over haar streuvelkop. Bui-
Reimond Stijns, Hard labeur
63 ten knarste en piepte de pompduwer; de twee jongens waschten zich aan de gudsende toot. ‘Ons een half brood en 'nen pot karnemelk brengen,’ beval Speeltie aan Mie. ‘Neem 'nen zak, en vul hem, ginder in den Sompelhoek met het beste voor de koe; daarachter naar de stad, en weer zijn om de aardappels te koken!’ Speeltie schoof de duimen tegelijk onder de zelfkanten bretellen om ze platter en hooger te leggen, en was gereed; een oogenblik daarna schrijnbeende hij met zijn ratelenden kruiwagen het hofgat uit; Mitie en So zouden loopende hem wel krijgen. Aan baas Vercleijen, den goedzakkigen burgemeester, had hij de toelating ontwrongen om het gras en het onkruid weg te halen uit een wijmenboschje in de sompige diepte achter de groote hoeven; zoo kreeg hij wintervoeder voor de koe, en als vergoeding zou hij de netels en de distels uitroeien; hij had besloten, dat het werk heden nog zou af zijn, want morgen begon hij met het roggepikken. Om vijf uren was Mie gereed om het morgeneten te dragen. ‘Lize!’ riep ze van in de weefkamer. ‘Sta op, en doe uw schoone kleeren aan. 'k Ben seffens weer, en eet algauw, wat ge op de tafel vindt. Ge moet naar de stad!’ Na een uurtje was Mie daar terug van den Sompelhoek, en met de bloote voeten liep ze gebogen onder den overgrooten zak vol beesteneten; ze wierp
Reimond Stijns, Hard labeur
64 de vracht neer voor de koestaldeur, en trad in huis. 't Was al lang helderdag, en ze was verwonderd, dat de karnemelkpap nog onaangeroerd op de tafel stond. ‘Sakerdome!’ Woedend schreed ze naar de ladder, maar bleef plots staan, niet onmiddellijk begrijpende, wat voor een jammerklagen ze op den zolder hoorde; het klom allengskens, en eindigde in een gillenden smartkreet; 't was een radeloos hulpgeroep van een arm schepsel, verlaten van iedereen, lijdende bovenmenschelijke pijnen, die haar sidderend lichaam doorvlijmden. ‘Ze is nog te klein,’ dacht Mie; haar eigen ingewanden begonnen te beven; ze herinnerde zich tooneelen, welke ze zelf beleefd had, en haar trekken krompen samen, of ze weenen moest; zoo iets had ze nooit gevoeld; langzamerhand week het. Lize meende zeker, dat ze gansch alléén te huis was, maar wat zou er gebeurd zijn, ware Speeltie of een der jongens gekomen! Gisteren, toen Lize de woning binnensloop, had Mie zich afgevraagd, of Speeltie waarlijk nog niets wist. Door een zonderling toeval, was hij Zondagen achtereen naar de kerk niet geweest, en wie zou het ondernomen hebben zoo iets aan hem te zeggen! En wat kon Mie in de stad vertellen? Die madame zou wel seffens zien, hoe Lize was. Het zou best zijn Speeltie wijs te maken, dat de huismeester niets voorop
Reimond Stijns, Hard labeur
65 wilde geven, en dat schoone woorden tot niets gediend hadden; daarna zou alles maar gaan, zooals het ging! Mie had aan Lize naar den vader gevraagd van 't kind, en geen antwoord bekomen; Me dacht er aan, dat zij zelf zich tegen Bien den poelier had kunnen verdedigen, maar Lize was voorzeker te zwak geweest om een sterken vent van heur lijf te houden. Het middag-angelus op den kerktoren klepte, en het duurde niet lang, of Speeltie, Mitie en So waren daar terug van den Sompelhoek, geladen tot bezwijkens toe met beestenvoeder; Mie schepte dadelijk de karnemelkpap in de aarden teil, legde er de sneden brood en de houten lepels rondom. Speeltie was de eerste binnen, en stak eischend de open hand uit. ‘'t Geld?’ ‘W' en zijn niet gegaan.’ Ze zei de op voorhand bereide zinnen op. ‘Lize is ziek, en heur kleeren moeten genaaid worden; z'en kan zich bijna op de beenen niet houden, en 'k mag ze toch zoo bij die madame niet brengen.’ ‘Dieu-de-dieu! En wat hebt gij met uwen tijd gedaan?’ Ze wees naar de teil. ‘En 'nen bundel vlas gehekeld.’ ‘Wil ze misschien niet? Is ze in heur bed?’ En zonder antwoord schreed hij naar de ladder; Mie
Reimond Stijns, Hard labeur
66 schrapte den ijzeren pot uit, staakte heur bewegingen, en met ronde oogen, roerloos gebogen, keek ze hem achterna, maar zijn afkeer voor Lize en zijn razende eetlust dreven hem terug naar de tafel; Mie schrapte voort, en nu eerst begon ze lichtjes te beven. ‘'k Zal, ik, ze morgen genezen!’ dreigde Speeltie. ‘Ei! 'k had het bijna vergeten,’ zei Mie, en haalde uit een van heur zakken een vijffrankstuk, en stak het Speeltie toe. ‘Ze heeft dit gekregen, en So mag naar de kantschool om haar weekgeld, als ge wilt. En ze heeft ook 'nen nieuwen, lakenen mantel.’ Speeltie ging onverwijld het ontvangene wegsluiten in het ijzeren geldkistje, en kon zoo zijn uitgelaten blijheid verbergen. ‘Z' en mag dien mantel niet meedragen,’ gebood hij, terwijl hij zich weer aan tafel zette. Ze aten zwijgend voort. De jongste zoon liet na elken slok wantrouwend de oogen rondwaren; hij voelde, dat er iets gebeurd was, en het rook in huis zoo flets naar zeepsop, en moeder had van geen wasschen gesproken; ze vergat soms te eten, en als ze iets bijhaalde, dan teuterde ze, een poosje niet wetende, wat ze met de handen doen zou. Zooals immer keek Speeltie strak in de teil, latende zijn gepeinzen drijven. Jongens van het dorp hadden onlangs Mitie en So achternageschreeuwd, dat ze zeker op zoek waren naar een keutelpeetje, daar Lize over den bezem
Reimond Stijns, Hard labeur
67 getrouwd was, en de broeders begrepen, wat het beteekende. So had gemeend, toen hij Lize uit de kantschool moest roepen, dat vader wreed met haar te werk zou gaan, en hij was teleurgesteld, omdat er niets gebeurde; toen zijn laatste beet verzwolgen was, snelde hij de zolderladder op; na eenige minuten keerde hij terug, en plaatste zich in de huisdeur om vandaar te roepen, dat Lize niet boven was. ‘Z' en is, zij...’ begon hij, en zweeg plots, stak de handen in de zakken, en kuierde bedremmeld weg over het voorhof. Toen hij zooëven spreken wou, rees Mie op vanachter den rug van Speeltie; heur oogen gloeiden van razernij, en met het broodmes maakte ze een kort, dreigend gebaar. Sedert eenigen tijd dutte Speeltie na den eten eens eventjes in, eer hij opnieuw aan den arbeid toog, en vandaag deed hij dit ook. Toen Mitie op zijn beurt naar buiten slenterde, zag hij zijn broer bij de vaalt naast den koestal; So grijnslachte, en wendde vervolgens stijf en schuin het grimmend gelaat naar den grond voor zijn voeten, of zich daar iets bevond, dat zeer vies was. Overal rondsnuffelende had hij den tip van een voddigen doek zien uitsteken vanonder het meststroo; hij had met een haak den lap gansch bloot getrokken, en daar lag hij nu open... ‘Ons kat heeft jongen!’ hoonlachte So. ‘Waar zou ze liggen? Z'en is in moeders kamer ook niet, en 'k ben op den zolder geweest.’
Reimond Stijns, Hard labeur
68 ‘In 't koren, zeker.’ ‘Maakt de zakken leeg!’ tierde Mie, die buitengekomen was. ‘En begint daarna, verdome, met uw werk!’ Er waren nog geen tien minuten om, of Speeltie sprong op uit zijn ineengezakte houding, wreef zich eens over de oogen, en stapte onmiddellijk met nieuwen moed voorop het veld in naar het wijmenboschje. Om vier uren schoof de lucht toe, en eenige schaarsche druppels pletsten neer. Snel draaide Speeltie het aangezicht naar omhoog, en een verbeten vloek bromde achter zijn tanden. Zou het nog eens een vermaledijde oogsttijd worden, zooals 't verleden jaar! Nijdiger dreef hij zijn sikkel door de voeder-planten. Tusschen het boschje en de hoeven lag er een ondiep, eenzaam poeltje, gansch ingesloten door dicht elzenhout; een half dozijn eenden zwommen en plodderden er in rond. So was stillekens door de struiken gedrongen, zat met hoog opgestroopte broekspijpen op den kant, en liet zich weldra voorzichtig in het water glijden. Hij bleef een lange wijl roerloos, en wendde zijn aangezicht naar de vogels niet. De regen maakte kringetjes op de oppervlakte van het water, en de druppels vielen met zacht getrippel op de breede elzenbladeren. Eindelijk verzette So een voet, nog een, en de eenden richtten zich in rij naar de andere zijde; de woerd leidde ze op, wendde zijn gekuifden kop naar rechts en naar links, en
Reimond Stijns, Hard labeur
69 schudde zijn kort pluimstaartje. De jongen herbegon heel geduldig keer op keer zijn spel, en wist niet, dat twee verontwaardigde oogen door de takken zijn doen afspiedden. De vogels waren eindelijk in een modderig hoekje gedreven, zwommen radeloos dicht naast elkaar langs den kant heen en weer, stootende en duwende. So sprong toe, had er een vast, die wild waaiend met de vleugels sloeg, wanhopig een langen hals uitrekte, en vreeselijk aan het kwaken viel; de ander eenden samen zetten een breede, schorre keel open, vlogen en fladderden met haar lompe lijven door het houtgewas, en daarna taterden en kakelden ze, zich voortspoedende op haar waggelpooten over het voetpad. So zelf verschrikte van al dat lawaai, en greep naar den hals van het beest, om met een fermen wrong aan het schreeuwen een eind te maken. ‘Heila! Heila!’ tierde een woedende stem, en een mager rimpelgezicht met stekende oogen verscheen van tusschen het hout. ‘Wel, gij, sloeber! Wat zijt ge van zin dan!’ De vogel was vrij, vloog met zwaar pletsende vleugels dicht over het poeltje, en plompte er verder in neder. ‘'t Was maar om te lachen!’ riep So, spoedde zich om op het droge te zijn, en liep naar het wijmenboschje. Hij was seffens met zijn vader en zijn broer dapper aan het werk, en met een half oog zag hij den vent van zooëven afkomen. Deze droeg een
Reimond Stijns, Hard labeur
70 blauwen voorschoot, en zijn grijs haar krolde opwaarts om den rand van zijn zwart lakenen pet. Hij begaf zich naar de zakken, die tegen een boompje stonden; de paardenknecht van de hoeve had geklaagd, dat iemand een grooten hoop weggehaald had van de klaver, die versch gemaaid lag op den akker. Mitie spoedde zich naar de zakken, en bond ze met een koordeken toe voor den neus van den man. ‘Jaaa... Jaaa... 'k Weet, waarom dat ge dat doet. Ware mijn broer een strengere burgemeester, hij en zou zich alzoo niet laten bestelen.’ Het smokkelregende nu, en Nold Vercleijen bleef naar de drie werkers kijken. ‘Heila! Heila! Ge doet, of ge mij niet en hoort, zeker! En daar was een dun wilgsken, en 't is nu weg! Ge hebt al wisschen afgesneden ook. En beziet dat eens, hoe het daar al verdelemeerd ligt!’ Hij kreeg taal nog teeken. ‘Alles, wat u kan dienen, is bijkans weg, en al de vuiligheid staat er nog. Ge zult er zeker geen hand aan steken?’ ‘Dieu-de-dieu, neen!’ vloekte Speeltie die opgesprongen was, vol woede, omdat So zich had laten betrappen. ‘Neen, ik zou het gedaan hebben, maar omdat ge zoo stout spreekt, laat ik het liggen! Zij content, dat ik uw boschken zoo gezuiverd heb.’ En tot zijn jongens: ‘Pakt maar alles tegaar, 't is er mee opgeschept!’
Reimond Stijns, Hard labeur
71 Nold had zulk een onbeschaamdheid niet verwacht; hij schudde het water van zijn pet, en schoof, met loensche oogen, langs de gracht voort; nu was hij ver genoeg. ‘Heila! Nog een woordje. Ze peinzen, zij, allemaal, dat het uw schuld niet en is, dat uw kinders niet en deugen, maar ik en ben zoo dom niet. Ja, lach maar; ge zoudt beter doen van het liedje van dou-dou-dijne te leeren zingen: 't zou u wel van pas komen!’ ‘Die vent wordt zeker zot!’ grommelde Speeltie. Mie vond ondertusschen te huis noch rust noch duur; het werk kon heur vandaag niet binden, en gedurig moest ze gaan en keeren; ze liep eens tot in het zwingelkot, trad daarna een oogenbliksken in de woning, stond weldra dubbend voor de huisdeur, en haastte zich vervolgens naar het hofgat om te zien, of er niemand huiswaarts kwam. Het smokkel-regende altijd voort, en er hingen trillende nevelgordijnen over het verdoft goud der korenvelden. Ze veegde met de ommezijde van den grauwen voorschoot over het aangezicht, en keek daarna verschrikt op. Ze waren daar! Over het koren naderden drie proppend opgevulde zakken, schijnende elkander na te drijven op een halmenzee. Mie spoedde zich naar den stal, en begon in de spoelingkuip te plonsen en te plapperen; nu en dan
Reimond Stijns, Hard labeur
72 vielen haar bruske bewegingen eventjes stil, en ze horkte in onbepaalden angst. Naakte voeten plits-pletsten op den doorweekten grond, en de zakken vlogen tegen den stalmuur. ‘Haal seffens op den kruiwagen, wat er ginder no ligt,’ klonk koud bevelend de stem van Speeltie. ‘Doet uw kloefen aan; pakt elk 'nen stok, slaat de tingels en distels af, en stampt ze plat. En 't mag er niet lang duren.’ Hij had zich bepeinsd, en wilde het verder babbelen van Nold vermijden. De klaarte, die in den koestal drong, verduisterde: hij kwam zien wat Mie deed; ze roerde, sloeg en plompte sneller in de zure, vettige brij. ‘Als ge hier gedaan hebt, naar 't Singelveld met den krabber, en 't onkruid uit de pataten; ze vergaan in de vuiligheid.’ Het licht viel weerom binnen; Speeltie haalde vanonder de luifel der woning een versch afgekapt wilgenstammetje, dat hij er weggestopt had. Hij wilde een nieuwen steel aan een houweel zetten; dit ging hij doen onder het vlierhout om uit den toenemenden miezel te zijn. De takken maakten een dicht welfsel boven zijn hoofd, en bogen zich priëelachtig naar den grond, vormden een looverkuil; de aarde lag stil onder het bevend gedruisch van den neerzijgenden regen; nu en dan dikte een waterparel aan den top van een blad, werd een poosje zilverblank, en stortte neer op den harden
Reimond Stijns, Hard labeur
73 grond; alles glom van natheid op het voorhof, en de éénbeenige druppel-triptrap sprong dansend onder het dak van de woning van einds tot einds; in een afsleiting van dicht bijeengeplante stokken zaten de hennen bij elkaar gedrongen, en tuurden met dom starende oogen roerloos voor zich. Speeltie had een lierenaar uit den zak gehaald, en knutselde en snipperde aan den houweelsteel met dat ellendig mes. Mie stapte over het voorhof; ze had een katoenen doek om het hoofd gewonden, om, niettegenstaande het sijpelweer, op het patatenveld te gaan; ze gluurde onrustig naar Speeltie, en poosde een weinig bij het hofgat; ze was op het punt terug te keeren, omdat ze iets zeggen wilde, maar ze gaf het op. Speeltie was het hart in om dat vervloekt hondenweer; het roggepikken van morgen was naar den duivel, en, indien het nu veertien dagen lang regende, dan zouden allerlei miseries en plagen over het hoeveken neervallen. Hij had inwendig reeds gejubeld, zich de uren voorstellende, dat hij de pik door zijn graan zou drijven, het zijne! Dan eerst was hij gelukkig, als hij onder zijn slaven mocht denken: nu heb ik zooveel afgewrocht, en morgen zal ik weer zooveel neerwerpen, en wanneer alles binnen en verkocht is, dan zal ik tellen, en het misschien mijn ziel laten uitschreeuwen: ‘Het einde is daar, het beulswerk is gedaan, en ik bekom de belooning, die mij zal schadeloos stellen voor al die jaren, ver-
Reimond Stijns, Hard labeur
74 moord in een beestenleven!’ Hemel en aarde zouden voor hem openstaan, en hij zou in glorie er in voortstappen met niets achter zich dan de stervende herinnering van een afgrijselijke nachtmerrie! En 't regende voort; het voeder uit het wijmenboschje zou niet tot hooi kunnen drogen; daar moest in voorzien worden. En plots zonk het, door al zijn overwegingen heen, in zijn hersens: ‘Dou-dou-dijne!’ het ronkte er nu onophoudelijk in voort, en hij kon dat deuntje niet wegsmijten; maar nu greep hij de woorden vast door dien vent uitgesproken. Wat beteekenden ze? Als Speeltie sloofde, dan kon hij niet nadenken op al zulke dingen. ‘Dou-dou-dijne!’ Met een vloek liet hij steel en houweel vallen, en de nagalm van nog ander woorden, in den Vaderlander gehoord, roesemoesden in zijn oor, terwijl klam zweet zijn slapen beparelde. Pier-Sies die erg bezopen was, had hem over een drietal weken schamper toegeroepen: ‘He, Speeltie, ik maak 'nen kinderstoel voor Tielde; wil ik er ook eenen voor u bijdoen?’ En Tielde uit den Vaderlander had een kind! Maar, dat kon niet zijn! Lize! Zij! Lize! Ze was te jong, te klein! Zou ze zoo iets gedurfd hebben! En sedert eenige dagen bemerkte hij, hoe alles zoo zonderling toeging op het hoeveken. Onlangs had hij weer in zijn droomen iets geroepen, en was er wakker van geworden; wellicht had hij dwaze woorden uitgesproken, iets verraden uit zijn vorig leven, en hij had
Reimond Stijns, Hard labeur
75 verondersteld, dat daarom Mie zoo ineengekrompen rondliep, en Mitie en So hem zoo dikwijls tersluiks aankeken. Speeltie snelde naar de huisdeur, liep de zolderladder op, en keerde weldra bitter teleurgesteld terug. ‘Niet te haastig! Niet te haastig!’ mommelde hij. ‘En ze weten het allemaal, en mij, mij zeggen ze niets! Mie, Mie, ge hebt meegedaan! Dat zult ge zuur bekoopen!’ En toch Lize is maar een halmken stroo in zijn handen; als hij haar gebood te loopen, dan moest ze loopen; en als hij riep, dan moest ze naderkomen, als een hondejonk, dat de slagen vreest! En Lize zou dat gedaan hebben! Zij, die zijn woorden moest spreken, die geen eigen gedachten mocht hebben, zij zou driest en tergend zoo iets gedurfd hebben! Lize; een kind! Die twee denkbeelden kon hij niet samenkoppelen! En toch, waar was ze? Waarom begaf ze zich dezen morgen niet naar de stad? Speeltie wilde nu heel kalm handelen. Hij zou Mie strikvragen stellen, zoo half lachend, of er geen kwaad achter stak, en ten slotte wel alles weten. Ha, ze hielp mee, de oude prij, die aanhield met den poelier! Ja, dieu-de-dieu, met een slag in de tanden zou hij haar neerslaan! 't Was heur geil bloed, dat in Lize stak, want hij, hij had kuisch geleefd! En nu zou men een bastaard mogen opkweeken, geld uitgeven, jarenlang! Lize zou in de kantwerkschool niet meer aanvaard worden; in de stad zou men
Reimond Stijns, Hard labeur
76 haar niet willen, en weken na weken zou ze niets kunnen verdienen. Nu wist hij, wat hij doen moest. Maar die zakken mochten daar in den regen niet blijven; één voor één droeg hij ze voor het zwingelkot, en toen het gedaan was, opende hij de deur, en trad binnen, doch week aanstonds achteruit; na een poos schreed hij, reikhalzend, met traag verzette voeten weer in het stalleken. Op wat stroo, voor de konijnenhokken, lag Lize met een gescheurde sarge op zich; ze was heel bleek, en sliep; een hand rustte op een pakje naast heur, en in dat pakje zag hij het rood aangezicht van een pasgeboren kindeken; het begon te schreien; de oogjes waren toegeknepen, en het wrong met zijn kopje; op hetzelfde oogenblik ontwaakte de moeder, greep het bundeltje in de armen, suste zacht het wicht, en ontblootte heur borst; plotseling stiet ze een kreet uit: de afgrijselijk verwrongen trekken van Speeltie hingen over haar; ze ontwaarde wit uitpuilende oogen, en ze hoorde het snokken van zijn adem. ‘Vader, vader, en smijt het niet dood!’ Hij richtte zich op, stak den kop achterwaarts, en zijn lichaam helde achterover; de saamgetrokken armen spanden tegen zijn lijf, en hijgend stond hij daar, kunnende moeilijk tot adem komen. Hij kromde zich weer voorover; met schrikoogen staarde ze hem aan, uitvorschend, en ze drukte het kindje prangend tegen de borst. Hij schoof een hand onder
Reimond Stijns, Hard labeur
77 den nek van Lize, lei de andere op haar beenen, en zette ze op de voeten, of ze van hout ware geweest; hij wierp het donker gevlekt deken over haar en het wicht, vatte ze onder de oksels, en leidde ze zoo naar buiten; hij tjaffelde er mede over het voorhof tot voor den veldwegel, en nu zei hij: ‘Lize,’ wat hij anders nooit deed. ‘Lize, ga. Ik laat u gaan. Maar, en komt nooit weer, of g'en zult geen kind meer hebben; 'k zal het vermoorden!’ Ze wankelde, doch deed zich geweld aan, en geraakte voort; hij blikte ze na, en tusschen het koren zag hij het hoofd van Lize zwenken van links naar rechts. Ze kon niet meer, en tuimelde neer. ‘Ze heeft zich te rusten gezet op een berm,’ dacht hij, en keerde terug om zijn werk te hervatten. Het regende voort, en gansch den nacht zou het regenen.
Reimond Stijns, Hard labeur
78
V ‘Slapen!’ gebood Speeltie aan Mie op een laten Zondagavond in den winter, en ze spoedde zich weg; hij zelf bleef zitten op de bank voor de woning. In de hemeldiepte, hoog en laag, naar alle zijden, blonken en tintelden de starren, alsof neerzijgende goudschilfers waren blijven hangen in groote wijdte overal om de maneschijf. Het vroor niet, maar 't was vochtig koud, en er reuzelde soms een huiverig windeken door de bladerlooze takken. Mitie en So waren nog niet thuis van de hoogmis; Speeltie had den pompduwer losgemaakt en vóór zich geplaatst, of hij zoo aanstonds iemand den kop wilde inslaan. Dezen morgen in den Vaderlander had Nardus, de waard, hem verteld, dat de jongens in den Koterhaak te vrijen zaten, en er groot verteer maakten. Groot verteer! Dol van angst was Speeltie naar huis gekomen om zijn geld te tellen, en te onderzoeken, of er iemand in het ijzeren kistje aan zijn spaarpenningen kon. Neen, men had hem niet bestolen, maar zuipen en nachtbraken wou hij niet lijden!
Reimond Stijns, Hard labeur
79 Op het dorp tingelingde de politieklok, en in de drankhuizen stoorde er zich niemand aan, dat wist Speeltie wel. ‘De sjampetter zelf is een zatlap,’ gekten de drinkebroers, ‘en de burgemeester en durft uit zijn schelp niet kruipen!’ Toen Mitie verleden jaar had geloot, en een gelukkig nummer getrokken, gaf Speeltie voor de eerste maal van zijn leven eenige centen aan zijn zoons; later had hij er diep spijt over gevoeld, maar men zou het hem op de parochie tot te groote schande aangerekend hebben, dat Mitie en So op het droog zaten, als elk ander loteling geld kreeg om eenige dagen te zwierebollen. Nadien had Speeltie geen rooden duit meer losgelaten, doch hij wist, dat zijn zoons sedert eenigen tijd elken Zondagavond in den vuilen Koterhaak doorbrachten. Wellicht had hij zelf op den dag der loting door zijn mildheid hen op den slechten weg gezet! Hij verbeelde zich nu, dat ze in de kroeg zwelgpartijen hielden, en vroeg zich af, waar ze het geld kregen. Vóór dezen dag reeds waren er vluchtig allerlei veronderstellingen bij hem opgerezen: ze zwingelden beiden vlas voor de dorpelingen ten profijte van hun vader, doch men schonk hun misschien een fooi, als ze het werk naar huis droegen; of ze verrichtten verboden karweitjes in den nacht, waarvoor ze betaald werden; of ze wonnen, zeurende, onder het kaartspel; of Fine, de slet, bestool haar ouders voor hen; en Speeltie had vernomen, dat men op een pikdonkeren nacht Nold,
Reimond Stijns, Hard labeur
80 den broer van den burgemeester, bij den Lindendriesch had afgeslagen en uitgeplunderd. Dit alles kon Speeltie niet schelen, en angstvallig waakte hij er op, dat ze niets van het zijne roofden. Groot verteer! Die woorden hadden hem diep aangedaan, hem wakker geschud. Hij had onlangs met zeker wroeging uitgerekend, dat Nardus uit den Vaderlander reeds meer dan zestig frank van hem had ontvangen! Elke week drie centen voor een druppel gedurende twintig jaar! Meer dan zestig frank! En zij, nu zopen ze reeds urenlang, en ze moesten zeker duren drank hebben en een hoop schuimers tracteeren! Speeltie grommelklaagde van onmacht en ergernis. Gaarne zou hij geeischt hebben, dat ze hem afgaven, hetgeen ze kregen, maar ze waren te groot geworden; hij had er reeds aan gedacht hun te verbieden des Zondags na den noen het hoeveken te verlaten, maar hij aarzelde om wil van dien weerbarstigen Mitie. Zooëven was het op het kasthorloge middernacht geslagen; Speeltie wachtte steeds, en nu hoorde hij den ongelijken tred van zware schoenvoeten over den wegel; hij sloop met den pompduwer naar het hofgat, en stelde zich onder de vlierstruiken. De broeders traden sprakeloos op het rustig hoeveken, en weldra rekte hun schaduw zich uit over den blanken grond. So, die rookte, deed een laatste trekje, en daar vloog de pijp uit zijn mond. ‘Sloebers! Nachtuilen!’ schreeuwde Speeltie. ‘Heb ik ooit tabak gekocht! Heb ik ooit gedronken! Zat-
Reimond Stijns, Hard labeur
81 lappen! Ik verbied u na negen uren uit te blijven! Waar haalt ge dat geld om te tuischen en te zuipen?’ Hij zwaaide den pompduwer in de hoogte. ‘Ik moet er mijn part van hebben! Dieu-de-dieu! Des Zondags wroet ik mij alléén hier dood, maar 'k moet er mijn part van hebben!’ So was weggesprongen; Mitie wendde zich om, en twee roode vlekken gloeiden onder zijn oogen. ‘Wij en zijn niet zat,’ weerlei hij norsch. ‘G' en zoudt, gij, daarmee toch niet slaan, zeker? Zet dat maar stillekens weg! Wij en drinken van het uwe niet, en g'en moogt zoo stout niet zijn, of we laten uwen boel in den brand.’ 't Was, of er een groot gebouw over het hoofd van Speeltie in gruis neerreuzelde. ‘Deugniet!’ hijgde hij. ‘G' en weet niet, wat ge zegt! 't Is de drank, die u doet spreken, maar 'k zal u vinden! En hier en zal niemand nog met een ladder binnenkruipen! Dieu-de-Dieu, niemand! Ik, ik ben hier de meester!’ De ondergane vernedering maakte hem dol, en brullend sprong hij vooruit. ‘Loop weg, loebas, loop weg! Ga slapen, zeg ik u, of ik smeier u den kop!’ Mitie haalde minachtend de schouders op, en trad met zijn gewonen stap So achterna, die juist binnengeslopen was en lachte. Speeltie liet den duwer vallen, deinsde achteruit tot bij de bank, en pafte er op neer; hij sloeg de breede handpalmen wanhopig razend om zijn hoofd,
Reimond Stijns, Hard labeur
82 en zijn lichaam schudde. Sedert eenigen tijd had hij een gevaar om zich voelen wassen, en nu was het volgroeid! Hij zou hier niet meer de absolute meester zijn, en het martelde hem onmenschelijk, dat hij zooëven gedurende een oogenblik een lafheid in zijn bloed gevoeld had. Zonk zóó het versleten-zijn op hem neer? Hij woog en wikte vol angst, en er geraakte iets tot rijpheid in zijn ziel. Zoo bleef hij daar tot tegen den ochtend in den huiverigen nacht. De solemniteit van het H. Sacrament was aangebroken; de groote processie ging weerom uit. Feestelijk klinkklonken de klokken in dansende trippel-maat; het bimbambom sloeg soms zachter neer met hommelenden nagalm, en opnieuw warrelde het opwaarts met jubelend geschal; andermaal drong er een aarzeling in de ronkende tonen, en ze sprongen in breede wijfelpassen elkander na, om aanstonds met bommelend gelui hun vroolijken gang te hervatten. De brompijpen van het oud orgel gonsden een wijl met daverend gedommel; ze ronkelden in aanzwellend geruisch, wentelden zich eens om, en schaterden een laatste maal, om daarna de scherp luidende hobo zijn gillende menschenstem te laten paren met het sijfelend gekweel der fluiten, het doffe snorren der schalmeien en het klaterend getoet der horens; in een victorieschreeuw schaterden alle
Reimond Stijns, Hard labeur
83 speeltuigen samen het nog eens uit, en alleen door het spel der zoete altviolen begeleid ving de voorzanger aan: ‘Pange lingua...’ De pastoor voor het altaar had zich omgewend naar zijn parochianen in de proppensvolle kerk; de stijve boord van de met goud gestikte koorkap stak uit boven zijn gebogen hoofd, en hij hief de remonstrantie op met haar gouden stralen om het Allerheiligste, besloten in de lunula. Speeltie trad een der eersten uit de kerk, en stak hoog den standaard op, doch mistrapte zich. ‘Hij zal vallen!’ riep iemand verwittigend. Woedend keek Speeltie naar de plaats, waar de stem had geklonken, die hem bekend voorkwam; zijn borende oogen zagen Mitie, die met zijn nieuwen kiel naar de hoogmis was gekomen, en het werk had verlaten; Mitie, de deugniet, die den reuzen-arbeid thuis bedreigde. Hij groeide boven het hoofd van zijn vader, en tartte hem! Maar Speeltie moest voortstappen, zijn razernij verbijten. Hij schreed tot voor den Vaderlander, en bleef er staan in het midden van den weg; hij wachtte stokstijf naast zijn standaard. Drie Zondagen achtereen was hij naar de pastorij gegaan om er zijn oude plunje te toonen met de witgeworden naden, den vettigen kraag en de onder uitgerafelde broekspijpen. ‘Zoo en kan ik mij in de processie niet vertoonen’, had hij gegrommeld. ‘Ge weet, dat ik mijn werk meer dan twintig jaar voor
Reimond Stijns, Hard labeur
84 niets gedaan heb, en ge moogt mij nu wel ander kleeren koopen. Mijn zoons verteren veel geld; mijn wijf en kent geen zorgen, en 'k moet, ik, het al bijeenscharrelen voor de pacht, die veel te hoog is. 't Is waar: ik heb iets vergaard voor mijn ouden dag, maar g'en zoudt toch niet willen, dat ik er aan kom!’ Eindelijk had de goedige pastoor den vent gansch in 't nieuw laten steken. Het zwart grijzend haar van Speeltie viel glad over zijn ooren, en omlijstte met een donker veeg het vaalbleek, lang aangezicht. Nu pronkte hij met zijn schoone kleeren, door Gust Viane gemaakt, weerom uit bruin, sterk laken. Fier hield hij den kop omhoog, en vanonder de half neergeslagen oogschelen loerde hij naar het komend volk. Hij wilde weer de Speeltie van vroeger zijn, die de menschen verbaasde. Het waaide; de tip van het standaarddoek was met een lint aan den draagstok vast, maar hooger speelde en wroette de wind in de zware zijde, blies ze bollig op, flapte ze toe, en liet ze telkens weerom flapperen en slaan. Het volk borrelde naar buiten: eerst de mannen met den blauwen kiel, en weldra de vrouwen met den zwarten kapmantel; een reke menschen verlengde zich van weerszijden de baan; over de wijd open plaats voor de deur, om den draaghemel, met zijn donkerrood vloers en gouden franjes, liep en draaide de veldwachter, die gedurig met zijn flikke-
Reimond Stijns, Hard labeur
85 renden sabel de vooruitdringende nieuwsgierigen moest terugdrijven; een nieuw beeld van den H. Franciscus zou voor de eerste maal mee den ommegang doen. Boven de hoofden waaiden de wimpeltjes omhoog, rekten zich uit in wilde kronkelingen, vielen slap neer, om aanstonds terug opgejaagd te worden; de vaantjes wiegelden heen en weer, werden van rechts naar links geslagen, of kaarsrecht in de hoogte gedreven; de vlaggetjes rolden zich om hun stok, wonden zich opnieuw haastig los, en wapperden met klitskletsende slagjes; er was overal een rustelooze beweging van rimpelende en klapperende doeken, en een kreukelen en frommelen van zijden stoffen; breede linten wuifden en speelden in den wind; de gesteven rokjes der blanke maagdekens werden opgeblazen, toegesmakt en verfomfaaid. Uit het zwarte diep van de kerk kwamen de flambouw-dragers te voorschijn, en naarmate ze buitentraden werd hun laaiend en pinkend licht door den wind uitgedoofd. Nu verscheen de priester met het aangezicht achter de remonstrantie. 't Was tijd. De klokken galmden voor 't laatst, en het orgel viel stil. ‘Verbum supernum...’ zong een felle stem. Speeltie zette zich schoor, omgreep met beide handen den draagstok, en hief hem omhoog. De wind ronkte in het doek, deed het bollig zwellen, en duwde er hardnekkig tegen, zoodat de standaard naar links helde; de vereelte vingers van Speeltie werden als klemmende schroeven, en staroogend naar boven blik-
Reimond Stijns, Hard labeur
86 kende wankeldc hij met stampvoeten door het zand; loodrecht dreef hij weerom den standaard vooruit. De wind staakte een oogenblik zijn geweld; Speeltie loerde eens rond, en ontmoette de schimpoogen van Mitie, die onmiddellijk een leuk gezicht zette. Er sloeg een zengende vlam over de wangen van Speeltie, maar het drukken en stooten boven herbegon, en hij zwoer razend, dat hij bewijzen zou, wat hij nog kon! Gansch de processie achter hem verzwond, en in zijn geest bleef alleen den langen veldweg, dien hij af te leggen had; hij ontwaarde in zijne verbeelding elken omdraai, elke kronkeling, de hoogten en laagten, en ten slotte de arduinen trede voor de kerkdeur, nog zoo vreeselijk ver van hem af; en ondertusschen leefde een nijpend gevoel voort in zijn ziel, dat hem gestadig pijnigde: Mitie werd hem de baas! Stapje voor stapje sneed Speeltie een eindje af van den weg, die langzaam onder zijn voeten achteruitschoof; tusschen de huizen had men regelmatig op twee rijen dikke lischpijlen gelegd, met hun sabelblaren en rozenrood gevlekten stam; hier was er wit zand gestrooid, daar veelkleurig papiersnipsel, verder gebloemte en het riekend groen van pommadekruid, Speeltie was blij, dat hij uit dien bocht geraakte, die hem kon doen struikelen en uitglijden. Langzamerhand werden zijn armen lam van de inspanning tegen het windgeweld; soms was het, of men hem met doek en stok onweerstaanbaar naar omhoog trok; andermaal moest hij snel
Reimond Stijns, Hard labeur
87 vooruit, of werd onverwachts zijlings gedreven. De zang volgde hem steeds, en het getrappel van een zwijgende menschenkudde, bij het voortdurend lawaai van slaande en wapperende wimpels en vanen. Van weerskanten de baan tierde overal het koren; nu en dan waggelden alle halmen samen met suizend gesteun, maar meestal snelden rollende en bollende golven elkander na met hoog opstijgend gesuis. Speeltie lette plots op een stap, die al lang met hem gelijken tred hield; dat sarde hem, en eindelijk kon hij eens kijken: Mitie ging tusschen de rogge over het wegelken, dat de menschen gebaand hadden in den winter, omdat de weg dan zoo slijkerig was. Het bloed van Speeltie vloog met een slag om en om in zijn lijf; hij wilde naar Mitie springen, doch was aan den standaard gebonden, en grommelde woedende woorden. ‘Achteruit!’ rukte hij eindelijk uit zijn heesche keel. ‘Ga bij de anderen!’ Maar altijd voort bleef dezelfde tergende stap op het wegelken. Het zweet bobbelde op de slapen van Speeltie, zijn beenen beefden een oogwenk, en zijn armen schokten. Had hij niet genoeg gegeten, of zich te veel afgesloofd gedurende de laatste dagen? Zou hij misschien ziek worden, en was dit de oorzaak, dat hij elken middag een stondeken indutte? Zijn voeten werden zwaar, en hij kon ze niet goed meer richten; de aderen lagen als een blauw koordennet op zijn bruine handen. ‘Nu tot daar, en dan tot ginder!’ hitste hij zich inwendig aan, en bereikte beurtelings
Reimond Stijns, Hard labeur
88 een vooraf bepaalden steen, of een wegbreeblad, of een akkervoor. Nog tweemaal een hoek om, en dan bereikte hij het rustaltaar onder de populieren voor den Koterhaak. Daar zou hij uitademen, en nieuwen moed scheppen. Nog nooit was de processie uitgegaan in zoo een weer, troostte hij zich; maar er was iets meer dat zijn leden brak. Bij het hardste werk had hij nooit zulke geweldige trekkingen gevoeld in de braaien; soms kraakte zijn vermoeide ruggegraat, en steeksels vlijmden onder zijn schouderbladen. Er gaapte een kleine kuil in den zandigen weg; onverhoeds zonk zijn voet er in, en scheen in een 'klem naar onder gerukt te worden; 't was daarna, of Speeltie een moment bleef hangen aan den machtigen standaard, die hem weer optrok, zich daarna koppig en grillig naar alle zijden boog, en op- en neerging. Er woei een nieuwe vlaag; hij moest zijn spieren tot het uiterste spannen, en voor de eerste maal van zijn leven gehoorzaamden ze niet bliksemsnel aan zijn wil; gelukkiglijk viel er kalmte in, en het doek vlijde zich gedwee om den stok; Speeltie voelde geen drukken en geen wringen meer, maar zijn handen waren stijf geworden, lam geperst, en zijn vingers zengelden. Daar was de wind weer, en Speeltie liep drie, vier passen links, en tjaffelend, als een bezopene, geraakte hij eindelijk opnieuw in het midden van de baan om er zijn vreeselijk gevecht voort te zetten; het zweet vulde zijn oogen, biggelde verder langs de wangen, en er liep
Reimond Stijns, Hard labeur
89 een zoutsmaak in den hijgenden mond; hij zag schier niet meer, en zijn kop dommelde met ronkende slagen er tusschen. Dieu-de-dieu, hij was zeker, dat hij bij den omdraai, achter het koren, de lange sparren zou ontwaren met papieren vaantjes in de takken, en hij wanhoopte ooit tot daar te zullen geraken. Hij moest zoo laffe gepeinzen verjagen, doch daar hoorde hij dichtbij, achter zich nu, die tergende voetstappen; 't was, of Mitie hem op de hielen zou trappen, en hem onbarmhartig vooruitdreef, veel te snel. Hij wilde schreeuwen, dat de schelm heen moest gaan, en hij vond geen adem, en zijn dorstige mond was heel droog. Hij staalde de spieren, deed eenige groote stappen, plantende hard de voeten in den grond, die scheen te lutsen en te waggelen, 't Werd nog eens stiller, en de moed van Speeltie vlamde op, maar die hatelijke voeten achter hem waren als vastgemaakt aan de zijne, en 't was of hij ze moest meesleuren. Er stormde een gebulder door de lucht; het geloei der populieren kwam hem tegemoet, en met brokken viel over hem de processiezang neer, zoo tergend langzaam en rustig opgezongen. Het standaarddoek djakte; de korenhalmen sloegen onder herhaald bukken hitsig hun aren over elkaar, en al de hoop van Speeltie vlood weg, ver weg met den machtigen wind. Als de nood het hoogst is, dan is de redding nabij. Ze was daar! Speeltie zou voorzichtig den standaard laten zakken tot op den schouder, en zoo
Reimond Stijns, Hard labeur
90 den nijpenden last op die manier dragen. Bij het rustaltaar gekomen zou hij den standaard op schragen leggen, zich plots omwenden, en met ijzeren vuist Mitie op den kop slaan, hem daar uitgestrekt op den grond werpen in het zicht van allen. Ze zouden wel zien, dat hij nog de forsige Speeltie was van voorheen! Op dit oogenblik was hij overtuigd, dat hij zoo een gewelddaad mocht plegen, omdat iedereen wist, dat zijn zoons schavuiten waren. Hij zou zeggen, dat Mitie hem schier had doen vallen, en dat hij, Speeltie, om die judasstreek weigerde verder den standaard te dragen. Twee mannen zouden het moeten doen, twee samen, en getweeën zouden ze al hun macht noodig hebben. Hij voelde nu iets, of men snokte met koorden, die door zijn armen liepen, en hij trachtte te vergeefs het opgezwollen doek achterwaarts te krijgen; hij werd wild vooruitgedreven, moest een eindeken loopen, en dicht achter hem ploften die sarrende voeten in het zand; de stok duwde naar onder, rees daarna opwaarts, en sloeg onverhoeds neer in een warrelende stofwolk. Speeltie zat hijgend op een knie, hield den stok krampachtig omklemd, wendde den kop om, starende met witte oogen, en zijn tanden kwamen bloot. Mitie greep de polsen van zijn vader vast, trok ze van elkaar, en de standaard lag in zijn gansche lengte neer. Speeltie scharrelde in 't blinde; met een snelle wreef zijner mouw streek hij het zweet uit de oogen, en daar rees de standaard omhoog in
Reimond Stijns, Hard labeur
91 de kloeke handen van zijn zoon. Speeltie moest weg voor de naderende voeten van den kerkbaljuw en de twee vaandragers; hij sloop naar het zijpad, en er klonk een gelach achter hem; snel loerde hij eens om, en in een donkerte ontwaarde hij honderden gezichten, die schenen spottend te grinniken; hij haastte zich knikkebeenend tot achter den hoek van het roggeveld, kroop er ver in weg uit de oogen, en strekte zich uit op den buik, zwoegend om adem te krijgen. Hij voelde een ijdelheid in zijn lijf, of alle levensorganen er uit waren, en er kwam een heete brand in. De rogge ruischte heinde en ver om hem heen: hij hief zich eindelijk op, rekte den hals uit om eens te kijken. De processie was reeds voorbij het rustaltaar, en kalm dreef ginder de standaard, lijnde zich af op het groen gebladerte voorbij den Koterhaak. En het bewustzijn breidde zich uit over Speeltie, dat de wind toch zoo buitengewoon hevig niet was, en dat het op sommige jaren meer gewaaid had dan nu. De klokken begonnen bommelend te luiden, daar men uit een torenvenster den stoet zag naderen. Speeltie sloeg het zand uit zijn nieuwe kleeren, wreef er over, klopte er op, en schrabde voorzichtig met de nagels eenige vlekjes op de knieën weg; hij haalde de oude ottervellen muts uit den achterzak van zijn jas, en zette ze op, na er de plooien uitgestreken te hebben; de nieuwe muts had hij thuis gelaten om ze niet te kreuken. Hij sukkelde naar het hoeveken terug
Reimond Stijns, Hard labeur
92 langs eenzame paadjes om niet gezien te worden. ‘Heb ik een ziekte in mijn lijf?’ vroeg hij zich af. Mitie droeg triomfantelijk den standaard, en moest bekennen, dat zijn vader een sterke vent was geweest; somwijlen stapte Mitie met groote inspanning een eind vooruit, en hield dan stil om eens achter zich te kijken; weldra kleineerde het hem, dat er hier en daar hoopjes volk afzakten langs de korenwegeltjes, en op 't dorp liepen nog eenige vrouwtjes binnen, toen ze vóór haar huisdeur kwamen, terwijl troepjes mannen broksgewijze afdreven naar de herbergen, om nog een druppeltje te drinken vóór den noen. Toen de standaard aan de kerkdeur verscheen, was geheel de stijve regelmatigheid der processie verbroken, en de groote ingetogenheid van draagsters en dragers was heen; met waggelstapjes traden de engeltjes en maagdekens voort, sleepten hun voetjes, moe van den ommegang; lang reeds waren de kleine bloemenkorven leeggestrooid, en de vaantjes en wimpeltjes hingen schuin. De luiers, gewoon aan hard werk, lieten fel de bimbambom-melende klokken zwaaien; de zangers waren naar het oksaal gesneld, en galmden hun jubelend Te Deum uit, bij hoog dreunend orgelspel; klank noch zang wekten geen stille vroomheid meer op; de stoelen piepten en krijschten, terwijl men haastig en lomp tronen en draagstoelen neerzette; er werd
Reimond Stijns, Hard labeur
93 heen en weer geloopen, en zelfs luidop gesproken; bijna iedereen spoedde zich om weg te zijn. Mitie was teleurgesteld, omdat er maar zoo weinig menschen tot het einde toe gebleven waren; doch terwijl hij den standaard tegen den pijler plaatste, rees de zekerheid bij hem op, dat nu overal zijn felle daad besproken werd, en dat het thuis uit moest zijn met al dat geweld en dreigen van zijn vader; nu zou Mitie van niemand meer vervaard zijn! Er gleed een voorbijtrekkende schaduw door de keukenvensters, en Speeltie trad binnen, na op ongewone manier met de deurklink gereuteld te hebben, alsof hij het spel er van niet meer kende; hij blikte verbaasd rond, en bromde peinzend neerslachtige woorden, waarna hij de armen opstak, en ze moedeloos en gram liet neervallen. Me kon haar oogen niet gelooven, want nog nooit was hij van een gropte processie zoo vroeg thuis gekomen, en er was voorzeker iets gebeurd. ‘Hij doet zoo aardig’, dacht ze, ‘en hij is bleeker dan een doode’. Speeltie maakte de schapraai open, doch herinnerde zich niet meer, wat hij er hebben wilde, en deinsde achteruit; na een korte weifeling greep hij het broodmes; hij begaf er zich mee naar de slaapkamer, rukte de koorde los van de krammen, en sloot de deur toe. Mie hoorde, dat hij zich uitstrekte in het krakend bed, en een weinig later riep
Reimond Stijns, Hard labeur
94 hij haar; hij lag met de katoenen slaapmuts neergetrokken tot over de wenkbrauwen, en hij duwde het deken weg vanvoor den mond om te kunnen spreken. ‘'k Ben ziek. Maak mij thee van lindebloemen, maar geene koopen; ze moeten er gaan plukken, als ze thuis komen. En er mag gebeuren, wat er wil, en haal geenen doktoor, en de Simpelare en mag hier ook den voet over den dorpel niet zetten; niemand, niemand... En laat mij nu maar alléén; g'en moet voor mij geen eten koken’. Mie zette haar werk voort; ze bestelde de koe, en hing daarna het noeneten over den haard; ze droeg een armvol gras en klaver in de konijnenkotten, en schepte uit een kist, in het stalleken, een schepel afval van graan, dat ze met breeden zwaai over het voorhof gooide aan de hoenders, die haar waggel-beenend gevolgd waren, en ze peinsde er ondertusschen op, dat Speeltie op zulken gezetten toon tot heur gesproken had, en dat het wel gevaarlijk kon worden, als zoo een kloeke vent zich eens neerlei. Het noenuur was al lang geslagen op het kasthorloge, en in de slaapkamer verhief zich bij poozen een geronk en gebrom. Terwijl het water pruttelde in den pot, spoedde Mie zich eens tot aan het hof-gat om te luisteren; de populier klapperde suizend; met elk opsteken van den wind vlogen de vlierblaren zuchtend over elkaar, en door het ritselend koren ijlde een uitgerekt geruisch; gansch in de verte
Reimond Stijns, Hard labeur
95 klonk een enkele maal een brallend getier: de jongens waren daar. Mie keerde terug, goot de aardappels af, en schepte ze uit in de teil. Mitie en So kwamen binnen met veel lawaai, en er glom iets kwaadaardigs in hun oogen, welke de drank ontstoken had. Mitie nam met eene hand een zwaren driepikkel op, stak hem met stijven arm in de hoogte, en poefte hem daarna neer voor de tafel. ‘Breng 't eten op!’ gebood hij stuur. Hun razen op het veld had Mie reeds verbaasd, en hun luidruchtig gebabbel op het voorhof nog meer, maar dit ging te ver. ‘Gedome! Wat gebeurt er hier zoo allemaal vandaag!’ schreeuwde ze, wees daarna met uitgestrekten arm over hun hoofd heen, en dreigde op ingehouden toon: ‘Past op! Hij is daar, en hij en ziet er niet gemakkelijk uit.’ Ze giegelden stillekens, doch bewaakten voortdurend de deur van de slaapkamer, verwachtten de verschijning van Speeltie: onmiddellijk na den maaltijd, die gauw afgeloopen was, slopen ze den weefwinkel binnen, en fluisterden er samen; Me hoorde het getinkel van zilvergeld. ‘Sloebers!’ kreet ze opgewonden vol begeeren, en sprong naar binnen. ‘Geeft mij dat geld: ge hebt al genoeg gezopen!’ Ze rukten snel een venster open, wipten er uit, en haastten zich om weg te zijn. Mie was leelijk teleurgesteld, en ze beefde van ontroering; nu schoot het bevel van
Reimond Stijns, Hard labeur
96 Speeltie haar te binnen; ze liep hen stillekens na, en verraste hen achter het vlierhout. Ze schoven naar den wegel. ‘G' en moet niet wegloopen.’ ‘Dat en doen wij niet!’ weerlei Mitie barsch, nog onder den invloed van den drank. ‘G' en zoudt ons toch zeker ons 'drinkgeld niet willen afpakken; ons drinkgeld, dat we zelf gewonnen hebben, buiten ons peil, met lastigen arbeid! Maar, 't en zou zoo gemakkelijk niet meer gaan!’ ‘Kom, kom,’ mompelde So, en beiden richtten zich naar het dorp. ‘En ik zeg u, dat ge zult luisteren,’ tierde Mie. ‘Hij ligt in zijn bed, en ge moet voor hem lindebloemen gaan plukken op den Driesch. Hij heeft, hij, dat gecommandeerd!’ Ze aarzelden. ‘Op 'nen Zondag!’ spotte So. ‘Hij is ziek, en 't is om thee te maken,’ vervolgde de moeder. Mitie haalde de schouders op. ‘Voor mij en moet hij niet genezen.’ ‘Hij is toch uw vader!’ kreet ze in opstuivende woede om hun driestheid; voor de eerste maal waren ze openlijk in opstand tegenover een bepaald gebod, en ze voelde radeloos een komende onmacht tegenover hen. ‘Ons vader!’ snauwde Mitie haar toe vol verachting. ‘'t Is jammer genoeg, dat hij ons vader is!
Reimond Stijns, Hard labeur
97 G'en weet zeker niet meer, wat ge zelf op 'nen nacht geroepen hebt! Ge wenschtet hem dood! Wij en hebben dat niet vergeten. Genees hem nu, als ge wilt, maar wij en trekken geen lindebloemen, en lindebloemen en deugen niet, als ze niet gedroogd en zijn’. Hij schreed reeds voorop, maar So kon zijn bangheid niet gansch overwinnen. ‘Op den zolder ligt er een heele hoop vlierbloemen, die ze in de stad niet gewild en hebben; waarom en geeft ge hem dat niet?’ Een wijl versmachtte schrijnende ontzetting elke gedachte in het brein van Mie, en daarna klom in haar ziel een wreed beeld op van het leven, dat heur wachtte, indien ze weduwe werd, en viel in de handen van heur zoons. In al heur pijn had ze steeds vaag op het einde van haar donker wegen een klaarte gezien, met den omtrek van een rijke boerenhoeve er midden in, en nu doofde die helderheid in verre verten langzaam uit. Dubbend, gansch verbijsterd, trad ze terug binnen; ze verschoot, toen Speeltie haar riep, en wist eerst niet goed, vanwaar die stem kwam. ‘Hebt ge hun wel opgelegd, dat ze zich moeten haasten?’ vroeg hij. ‘'k Heb koude’, voer hij voort zonder op een antwoord te wachten. ‘Leg al mijn kleeren op mij, en die lappen van aan den nagel. Laat mij dan maar alléén, en maak seffens thee. Z' en kunnen toch niet lang wegblijven’.
Reimond Stijns, Hard labeur
98 Hij hapte zijn woorden in stukken en brokken; de tanden sloegen op elkaar, en de asem joeg geweldig; zijn lijf werd geschokt door felle huiveringen en rillende krampen. ‘Mie’, vroeg hij hijgend, ‘heeft Mitie u iets verteld? Heeft hij geen woord van den standaard gezeid?’ ‘Ge weet, gij, wel, dat hij nooit iets en vertelt’. Een half uurtje later bracht Mie de vlierthee, die hij gulzig uitslurpte, terwijl zijn bevende vingers de kom omklemden. ‘Haal mij nog 'nen vollen pot, en 'k zal dan een beetje slapen, peins ik... Maar, en hebt ge daar niets om voor de ruiten te hangen: 'k en kan tegen al die klaarte niet... 't Moet donker zijn’. Na gedaan te hebben, hetgeen Speeltie verzocht, bereidde Mie alles om den volgenden morgen te kunnen karnen, en zoo verliep een langen tijd, tot de roepende stem van Speeltie zich weerom verhief, en gedwee kwam Mie bij hem. Hij lag in 't half donker, en wit licht boorde door de openingen tusschen de dikke rokken, welke voor het venster hingen. ‘Mie’, sprak hij, ‘we zullen op een kasteelhof wonen, als we nog een beetje geld hebben, nog een beetje... G' en moogt geen vertrouwen stellen in Mitie en So; en verbied hun van bij mij te komen; 't zijn kwaaddoeners... Maar ik heb toch mijn wapen... En binnen eenige maanden is er een
Reimond Stijns, Hard labeur
99 groot boerenhof leeg over de Schelde, een heel groot... En dat zal voor ons zijn... Laat mij nog een beetje drinken... We zullen ginder rusten, en dan zal het gedaan zijn met dat sparen.’ Het licht aan het einde van de donkere wegen vlamde helder op voor Mie, en ze zette zich bij een keukenvenster om zich te vermeien in heerlijke droomen. Speeltie moest blijven leven, en haar alles geven, wat hij beloofd had. Al de gedachten van vroeger kwamen stormend terug, en de oude wenschen en begeerten waren weer in haar oud lijf. En ze zou rusten! Die gedachte deed ze jubelen. Ze zou rusten, zoo schrikkelijk niet meer werken, en meiden hebben om uit te voeren, wat zij gebood. En ze ontwaarde blinkende paarden met trappelende pooten; vette koeien met wiegelenden gang; stallen vol zwijnen, en een schaapherder met een kudde; een pauw op het dak, en op het voorhof allerlei pluimgedierte; ze liep met een korf rond om onder afdaken en in wagenhuizen eiers te verzamelen; of ze bewaakte op een uitgestrekten vlasakker een lange reke vrouwen, die wiedend over den grond kropen. En Speeltie zou zoo wreed niet meer handelen, en nu hij zoo vertrouwelijk gesproken had, werd ze heel toegevend voor hem. Bien den poelier wilde ze vergeten; Speeltie was altijd woedend geweest, als ze te weinig geld thuis bracht, en daarom had ze zich gegeven, gegeven zonder passie.
Reimond Stijns, Hard labeur
100 Er lag voorzeker reeds een verschrikkelijke som in het kistje! Ze tuurde naar al de dingen, welke ze zou verlaten. ‘Bah, 'k heb hier genoeg afgezien!’ Toen Mie een weinig voor den avond nog eens vlierthee droeg aan Speeltie, vond ze hem gansch anders. Zijn aangezicht was heet en rood, en natte klisjes hingen hem aan de slapen geplakt; hij had zich bloot gestampt, en de muts afgetrokken; hij dronk, en zijn glimoogen ontwaarden heur niet; machteloos zonk hij kreunend achterover. In het volgend uur hoorde ze hem luidop kreunen, en ze sloop in de donker kamer om te luisteren. Hij raasde en taterde met beroeste fluisterstem, en worstelde tegen leelijke dingen. Hij is onder den grond, waar naar alle zijden zich holachtige gangen eindeloos voortslingeren tusschen gitzwarte wanden, en nooit zal hij nog boven geraken; hij doet niets dan kappen, altijd voort, onverbiddelijk gedwongen, met armen, die stram en stijf worden onder het op- en neergaan, onder een onafgebroken en geweldig heffen en toeslaan; de kolen reuzelen voortdurend langs zijn lijf naar beneden, terwijl onophoudelijk stofwolken opwarrelen, die zijn ooren verstoppen, vastplakken om zijn oogen, steeds hooger en hooger in zijn neusgaten kruipen, zijn
Reimond Stijns, Hard labeur
101 mond vullen, dringen tot in zijn keel, en er den doortocht afsnijden aan zijn sissenden adem; een dof gedommel dreunt in zijn hersens, vliegt schokkend tegen zijn scheurend trommelvlies; dikker en dikker wordende stofdraaiingen wentelen rond, maken alles toe en duister, en plots licht een blauw bliksemend vuur er door, en een hortende, krakende donder doet de aarde daveren. Hij is ineens elders, en daar vlak onder hem gaapt een wijde opening, die loodrecht daalt naar een bodemlooze diepte, waruit iets, dat heel zwaar is, ratelend naar omhoog klimt, en op een breede plank, die schier zijn aangezicht raakt, schuift een zwart gebronsd lijk voorbij, met uitgebrande oogen, opgezwollen wangen, en een goeleken bloed kwijlt weg van tusschen dikke blaaslippen; hij kan zich niet terugtrekken, en er volgt een reke van monsterachtige, onbewogen gezichten. Alles zweeft weg, en weer is hij elders. In reusachtige hallen woedt er een dreunend dommelen en slaan; overal is er een omwentelen van raders en wielen, een snokken en stooten van ziellooze dingen; stangen worden vooruitgeduwd en achteruitgerukt; ze stijgen en dalen, en door het gewemel vliegen breede riemen naar omhoog; donderende balken ploffen neer in zware cadans, en de laatste is nog niet omlaag, of de eerste herbegint; de hersens van Speeltie slaan open en toe; zijn ooren suizen; haken en krammen kunnen hem vastgrijpen, in wieling meesleuren en vermorzeld weg-
Reimond Stijns, Hard labeur
102 slingeren; dichterbij rollen, keeren en malen, djakken en kletsen alle voorwerpen over elkaar om hem heen. Zie, het kamwiel heeft er een gesnapt, maakt er krakend een vormlooze klomp van met snel sijpelend bloed, trekt het roode vleesch in stukken, en smijt lillende ledematen om zich heen. Hij is al ineens aan het pikken; de lucht brandt, en is ovenheet; het zweet druppelt van zijn gebogen hoofd; de hitte zindert zijn schouders, en gesmolten lood schijnt langs zijn rug weg te vloeien, er putten in te vreten; alles is poerdroog; gloeiend zand bedekt een voethoog de wegen; er is geen druppeltje water meer in grachten en beken, en altijd voort dringt het schroeiend stof in zijn dorre keel; er hangt in de ronkende lucht een kletsend slaan van wetsteenen over klinkend metaal, bij een dof ploffen hakken en houwen van de zeis in het ruischende stroo; zijn armen slaan altijd toe met krampachtig geweld; hij kan niet ophouden en kan niet weg: zijn voeten zijn in den grond geplant, en de spieren snokken in zijn pijnlijke beenen met wreed geweld. Achter hem liggen de schooven in onafzienbare roten, wijd en zijd, zich verlengende tot aan den horizont; en het koren zelf is altijd voort in beweging, komt naar hem toe, komt, onophoudelijk voortschuivende, stooten tegen de zwaaiend kappende en houwende pik; in verre verten ziet hij voortdurend het koren opduiken, steeds naderen, gelijk een alles overweldigende zee...
Reimond Stijns, Hard labeur
103 Mie tracht onder zijn razen zijn gedachtengang te volgen, doch slaagt er niet in; ze heeft alleen het bewustzijn, dat hij schrikkelijke tooneelen bijwoont uit zijn verleden, dat voor haar donker achter hem ligt; vaag wentelt het door haar gepeinzen, waarom hij van zoo ver zijn leven is komen verbinden aan het hare, en overgroot rijst hij voor haar op, hij, de sterke man, die den standaard torscht; die werkt voor drie, en door wonderlijke dingen gegaan is, welke ze niet kan beseffen in haar doodgewoon slenterleven. En onder zijn ijlen lispelt hij nu een vrouwennaam, herhaalt hem dringender, luider; allengskens zwelt zijn stem op van woede en haat, daarna roept hij snijdende woorden in zijn vreemde taal. Mie gaat heen, daar ze niets meer van die zonderlinge schreeuwkreten begrijpt, en wanneer ze later terugkomt om hem drinken te geven, riekt ze in de vunze kamer een zuren, walgwekkenden reuk. Speeltie wordt langzamerhand stiller, en Mie zet zich weer voor een venster in de keuken; de nacht zuigt het laatste licht op, en de duisternis veegt stilaan alle omtreklijnen weg; nog nooit heeft Mie haar tijd verbeuzeld om zoo een lichtspel gade te slaan, een lichtspel, dat heur nu heel ongewoon en zonderling voorkomt. Ze krijgt vaak, maar durft zich niet naast Speeltie leggen, en ook niet in het oud bed van Lize, want dan zou de zieke te hard moeten roepen, en razend worden. Er begint een nieuw licht door de lucht te spelen, wazig blauw, dringt door
Reimond Stijns, Hard labeur
104 het hout, en het is weldra, of er hier en daar zilverwitte lapjes op het voorhof te bleeken liggen; met vermoeide oogen ziet Mie grillige schaduwstrepen voortschuiven over den blanken grond, en eindelijk is de maneschijf boven de vlierstruiken, die hun schaduw traag intrekken tot aan hun voet. Het moet reeds laat zijn. Mie dommelt in, en lang nadien wordt ze opgeschrikt; nog slaapdronken dribbelt ze naar de slaapkamer, doch daar is nu volslagen rust; plots breekt een luid zingen op het veld de diepe nachtstilte, en die bralstemmen slaan haar met doodangst in een onverwachts gansch wakkerschieten, dat alle dingen voor haar geheel anders maakt; het zijn wreed ongewone klanken, en ze kan schier niet gelooven, dat het Mitie en So zijn, die zulke klanken uitstooten; nooit heeft ze die woeste tonen in hun keel gehoord, kent ze niet. Ze braken iets uit hun lijf, dat ze er nooit in vermoed heeft; ze komen af met een onbekendheid over zich, welke haar beven doet, en ze voelt een nieuwe ellende, die ongenadig opdaagt. Van ver loert ze door het gordijnloos venster. Ze komen arm aan arm door het hofgat aangezeild, en hebben de klep van de pet naar achter gedraaid; ze doen geweld om op stap te blijven, en ploffen samen de voeten neer op de maat van het brulliedje, dat ze opgedaan hebben in den Koterhaak; ondertusschen maken ze met de vrije hand triomfeerende, uitdagende gebaren. Waggelend blijven ze staan voor de donker vensters,
Reimond Stijns, Hard labeur
105 steken een been op, terwijl ze tegen elkaar leunen om in evenwicht te blijven, en wanneer ze den arm loslaten, tjaffelen ze van rechts naar links; hun zang verstomt, en ze mompelen dwaze woorden, die eindigen in een gehik of een zinneloos gegiegel. ‘Ge hebt, gij, verdome, den standaard gedragen!’ tiert So, om zich binnen te laten hooren. ‘En hij en kon niet meer; hij en kon, merdjee, niet meer! Hij en heeft maar den asem meer van 'nen puit!’ ‘Ze liggen nu in hun nest!’ gekte Mitie. ‘Haal de ladder. We zullen, wij, 'nen keer zien, wie er ons zal verbieden door 't zoldervenster binnen te kruipen!’ Ze zwieren met de ladder voorbij, en na een wijl hoort Mie een gestommel op den zolder; Speeltie heeft taal noch teeken gegeven; ze werpt brandhout in den smeulenden haard, doet een handvol vlierbloemen in den steenen pot, en giet er versch water over; daarna maakt ze een bundel van eenige oude kleeren, en heeft zoo een hoofdkussen; ze strekt zich uit op den vloer, en slaapt er. Een weinig voor den morgen roept Speeltie haar. ‘Hoort ge mij dan niet?’ vraagt hij met heesche stem. ‘Is de voordeur vast? Schuif den grendel voor van de weefkamer’. ‘Dat is al lang gedaan’. ‘Dat ze maar niet en komen. Geef mij nog een zeupken’. Het tieren van Mitie en So had Speeltie uit zijn
Reimond Stijns, Hard labeur
106 ijlgedachten weggerukt, en hij meende schrikkelijke dreigementen te hooren, die voortronkten in zijn hersens; eindelijk was hij overtuigd, dat zijn zoons weg waren; hij had geroepen, gefolterd door dorst, en hij worstelde tegen laffe benauwdheid. Teeder, blauwwit manelicht in de keuken doorsneed er balkvormig de floerszwarte donkerte, klaarde twee vierkanten op van den morsigen achterwand, en de fonkelingen in den stervenden haard schenen lichtjes, die straalden in oneindige verte. Het uurwerk was stilgevallen, en binnen en buiten was er een dood-zijn van alle geluid en beweging. Mie kon niet meer slapen; ze rakelde het vuur op, en zette zich daarna kouwelijk ineengedrongen op heur gewone plaats; heur gedachten zonken weg, en toch bleef een vage angst haar omknellen; ze voelde een vreeselijk gevaar, dat van overal aandrong om haar heen. 't Werd dag; Mie liet den haard opvlammen, en verwarmde een teil met karnemelkpap; ze gaf nog eens te drinken aan Speeltie, en daar het nu klaar was, schoof ze den deurgrendel weg van de weefkamer. Later dan gewoonlijk kwamen Mitie en So dicht na elkaar de keuken binnen; hun aangezicht was grauw; hun trekken waren verwrongen, hun haarbos was verward; hun hemd hing open op de zweetende borst. Mitie beet op de tanden, met de kinnebak vooruitgestoken, stout en onvervaard; So liet zijn
Reimond Stijns, Hard labeur
107 loeroogen tusschen de opgezwollen schelen rondvliegen, blij, omdat Speeltie er niet was, en hij voelde zich flauw en laf na de uitspatting van dezen nacht. Er werd volgens gewoonte geen groet gewisseld; ze drentelden met de handen in de zakken door de keuken, en zetten zich ten slotte geeuwend en slaperig bij de tafel, en keken vies naar hun eten; Mitie sprong op, trad in het melkkamerken en dronk er gretig een vollen schotel karnemelk leeg; So volgde zijn voorbeeld, en daarna begaven ze zich beiden naar hun dagtaak. Op het voorhof zagen ze naar de slaapkamer van hun vader; de zonnestralen vielen op de ruitjes, een lap werd weggetrokken, en het hoofd van Speeltie klaarde langzaam op achter het venster; hij had zich uit het bed gesleept, om hen te bespieden, en te lezen, wat er in hun ziel omging. Mitie verpinkte niet. ‘'k Geloof, dat hij het mag opgeven’’ grommelde hij eenige stappen verder. ‘Ons nachtwerk om drinkgeld zal uit zijn!’ So, die zich verborgen had gehouden achter zijn broer, floot een deuntje. Gedurende twee volle weken bleef het een raadsel voor Mitie en So, wat er voorviel met Speeltie in de dichtgesloten kamer; ze wisten niet, wat voor ziekte hij had, en luisterden nieuwsgierig onder de
Reimond Stijns, Hard labeur
108 vensters, als hij met iemand zottelijk aan 't krakeelen scheen, zich radtongig verweerde, en ten slotte hulpkreten slaakte, of vermaledijdingen uitbraakte. Ze lachten om zijn zotte kuren, lieten het werk slabakken, en begaven zich dikwijls midden in den dag naar den Koterhaak zonder zich om hun moeder te bekommeren, die onmachtig was tegenover hun moedwillig doen. Als ze heen waren, zette Mie alles open om de vuile lucht uit de ziekenkamer te laten wegwalmen, maar dan moest ze bij het bed van Speeltie blijven, en hij liet zijn broodmes niet los. Stilaan werd de kranke beter, en zijn razen hield op; hij uitte nog alleen kort bevelende woorden, en telkens Mie hem naderde, was zijn blik vol wantrouwen op haar gevestigd, verliet haar geen moment, want hij vermoedde, dat hij in zijn dolen de geheimen van zijn leven verraden had. Een tijdlang worstelde hij tegen stijgenden honger naar lekker voedsel, en eindelijk kon hij het niet meer volhouden; hij vroeg zacht gekookte eiers en warme, zoete melk, en dat at en dronk hij traag met innigen wellust. In den nacht voor den Zondag sliep hij heel rustig, en in den morgen, terwijl Mie het vuur beter deed branden, hoorde ze hem achter zich; met beide handen klampte hij zich vast aan het deurkozijn; hij rekte den ontvleeschden hals uit, en zijn schitteroogen warden door de keuken, keken er begeerig naar de dingen, of hij ineens weer bezit van alles nam.
Reimond Stijns, Hard labeur
109 De stroozak waarop Mie al die nachten geslapen had, lag nog in den hoek. ‘Ge moogt hem wegdoen,’ zei hij met onvaste stem. ‘G' en moet niet meer waken: 'k ben genezen! Speeltie is hier weer, en 't zal nu anders gaan!’ Een wijl knikte hij nadenkend, en wankelde terug naar de slaapkamer met een poosje na elk stootend voortschuiven zijner voeten, Mie liep in haast eenig werk verrichten in den koestal, en toen ze er uit trad, zat hij buiten op de bank. Het ingevallen, morsig aangezicht was safraangeel; de oogen glommen in zwarte putten, en de lippen spanden over de tanden; zijn haar, dat te lang was geworden, stak in samengeplakte klissen uit vanonder zijn ottervellen muts, en de stoppelbaard gaf hem een stuur, donker aanschijn. Gansch alléén, met koppige wilskracht, had hij zich aangekleed, en een deken over den rug getrokken. De zon was boven het vlierhout, en zijn oogen konden zich niet genoeg verzadigen aan den heerlijken Zondagmorgen; de hoenders wandelden pikkend over het voorhof; de haan hief nu en dan den kop omhoog, kakelde eens, en schudde den flodderkam; musschen piepten en tjilpten in het vlierhout, en eene vloog naar den nok der woning, en kwetterde er onophoudelijk, alsof groot gevaar heur jongen dreigde; met scherp gehoor luisterde Speeltie naar het etenmalen der koe in den stal, en het scharrelen der konijnen in de kot-
Reimond Stijns, Hard labeur
110 ten, en alles deed hem genoegen. Hij had zoo lang in de muffige kamer verbleven vol bedorven lucht, en nu snoof hij den fellen reuk op der vlierstruiken, en vooral den heerlijken geur van het volwassen koren, dat einde en ver het hoeveken omgaf; hij kon met moeite den lust weerstaan om eens tot aan het hofgat te strompelen, en er zich te vermeien in 't zicht der rijke vlakte. ‘Mie!’ riep hij. ‘Breng mij warme melk, en een dun sneedje brood, maar doe er voor dezen keer veel smout op... 't Is hier goed!’ Hij werd een herboren mensch met een jubelende ziel. Zijn eten werd naast hem op de bank geplaatst, en hij at slokkerig. Mitie en So verschenen vanachter de woning, elk met een bundel klaver op den schouder, en smeten hun vracht neer in het lommer onder het hout; met een zijlingschen oogslag hadden zij hun vader bemerkt, en ze gingen stal en schuur in en uit, of hij niet bestond. Zijn wenkbrauwen zonken neer, en hij trachtte hun trekken te ontwaren, willende er de uitdrukking in vinden van het oude gedwee-zijn, maar het bleef hem een pijnlijk raadsel, wat ze dachten. Zijn rust was verstoord, en hij was blij, toen hij ze op hun Zondags zag wegsluipen door het hofgat. ‘Mag ik gaan?’ vroeg Mie, die gansch opgekleed was. ‘'k Zal het een en ander bij Viane halen. W' en hebben niets meer in huis.’
Reimond Stijns, Hard labeur
111 ‘En mij alléén laten!’ snauwde hij haar toe. ‘De twee laatste eiers liggen in de schapraai; 'k heb er gisteren voor zestien en half verkocht. Mag ik dat geld bezigen voor spek? En er is nog een schotel melk.’ Dieu-de-dieu, g'en zult, gij, hier niets meer verkoopen, en met geen geld meer in den zak loopen! Maar 't is al dat niet! En het ijzeren kistje! Daarop en peinst ge zeker niet!’ ‘Er en is op al die jaren niemand gekomen, en 't zou nu wel lukken, dat er dieven of moordenaars...’ ‘Weten ze, zij, Mitie en So, dat ge mij alléén laat?’ ‘'k En peins het niet; z' en vragen, zij, mij dat niet.’ ‘Kijk maar!’ voer hij driftig voort, en wees met uitgestrekten arm. ‘Kijk, dat vlas, dat ik ginder voor mijn ziekte gereed lei om het te zwingelen, het ligt er nog! Bekijk die houweelen! Ze zijn beroest! De luiaards en hebben geen hand aan de pataten gestoken! Dieu-de-dieu, ga maar! Waarom zou ik benauwd zijn! Haal mij 't broodmes uit mijn bed...’ Ze gehoorzaamde snel; van over het stille veld drong de klank der kerkeklok voor de eerste mis tot hier door. ‘Tracht voor eenige centen zwoord te koopen, en wat ge niet missen kunt,’ hernam Speeltie, Mie terughoudende. ‘We zullen dezen noen samen rekenen. 't Is nu de vijfde Zondag na Sinxen, geloof
Reimond Stijns, Hard labeur
112 ik. Verleden jaar na den zevenden zijn we beginnen te pikken, en 't zal nu zeker ook haast tijd zijn, maar dan en zal er niemand naar de mis meer loopen, niemand! Hebt ge de koorde vastgemaakt aan de krammen? Ga naar den Vaderlander, en zeg aan Nardus, dat ik hem morgen wil spreken over 't verkoopen van 'nen boom. En als er iemand naar mij vraagt, zeg, dat ik den standaard liet vallen, omdat ik de ziekte in mijn lijf had. Zijn drift had hem gansch afgemat, en hij wees moedeloos naar het hofgat. ‘U haasten,’ fluisterde hij. ‘'k Zit hier alléén in het midden van al dat koren.’ Onrust dreef Mitie en So na de mis onmiddellijk huiswaarts, want ze vreesden, dat ze al te gauw stout en dreigend waren opgetreden; hun noensche blikken zagen uitvorschend tot Speeltie op, terwijl hij zich voor de woning bakerde in de heete zon, en 't was, of zijn krachten zichtbaar groeiden; hij ook bewaakte hen steeds voort. Den volgenden Maandagmorgen, voor acht uren, kwam de waard uit den Vaderlander; Speeltie op de bank verbeidde hem, en had de huisdeur in het slot gedraaid. Het blozend aangezicht van Nardus blonk van nieuwsgierigheid; hij had nooit een voet hier gezet, en er waren allerlei praatjes in omloop over het onnaakbaar verblijf. De oude vlierstruiken
Reimond Stijns, Hard labeur
113 waren hoog, wild en dicht opgeschoten over schuur en stal, en het voorhof was een donkere kuil met een lichtzijde vlak voor de woning; de populier strekte wijd de takken uit over den weggebrokkelden schoorsteen, bloedrood gevlekt met een gitzwarten bovenrand; het strooien dak was op veel plaatsen overzaaid met moskussentjes, en elders was het verward en verstreuveld; in de dubbele rij onderpannen waren groote gapingen; er glommen vochtige plekken op den muur, en ook groene lijnen, waar het water langs geloopen had. Nardus zette zich neer, en staarde lachend op Speeltie. ‘Wel, ge woont hier gelijk in een wildernis! En ge zoudt zoo maar naar het pierenland verhuizen, zonder aan iemand iets te zeggen! En waarom moet ik komen?’ ‘Dat heeft Mie u gezegd.’ ‘Is dat alles! Had ik het geweten! 'k En heb juist niets noodig.’ ‘Dan en zoudt ge hier niet zijn.’ Nardus ging den boom bezien, haalde de schouder op. ‘Al goed en wel, en zal de eigenaar content zijn?’ vroeg hij. ‘Dieu-de-dieu!’ kreet Speeltie. ‘'t Zijn mijn zaken, dat! Die boom heeft elk jaar scha' aan mijn veldvruchten gedaan; 'k heb hem al honderd keeren betaald, en 'k zou nu zeker 't geld aan dien huisdief zenden! Hij is hier nog nooit geweest, en ge
Reimond Stijns, Hard labeur
114 ziet, hoe hij mijn kot laat vervallen!’ Zijn wangbeenen gloeiden. ‘En al dat vlierhout moet ook weg; er is hier lucht noch licht, en 't en is niet te verwonderen, dat een mensch ziek wordt! Hoeveel biedt ge voor heel den boel?... Ge hebt altijd brandhout noodig... Geef honderd frank, en 'k sla toe!’ Nardus wendde zich verontwaardigd om, alsof hij heen wilde: zijn oogen vlogen nog eens rond, en hij naderde weer. ‘Er zijn nog koopmans buiten u,’ mompelde Speeltie. ‘Zeker,’ bevestigde de waard. ‘W' en zullen er niet meer over spreken. 't Is tijd, dat ge eens naar den Vaderlander komt: de menschen hebben zeker gepeinsd, dat ge al onder de groene sargie laagt, en ze beginnen zoo te babbelen. En omdat ge den standaard niet meer en kunt dragen, en zijn ze niet meer vervaard...’ Speeltie schrok op. ‘Ze babbelen! Wat?’ ‘Wel, 'k en zal het u niet verzwijgen, omdat ik u al zoo lang ken. De oude Bavijne, de vader van den kloefkapper, ligt op sterven, en hij heeft aan Wieze-Marie verteld, dat ge Tist in de Bundergracht hebt gesmeten. Hij was in de meerschen, als het gebeurde, zegt hij. Praatjes, newaar? Maar ge kent de menschen!’ ‘Ja, zeker! En 'k weet, dat Wieze-Marie een vuiltong is, en ik peins ook, dat ge daarmee voor den
Reimond Stijns, Hard labeur
115 dag komt om mijn hout beterkoop te hebben!’ Zijn stem klom op van heel diep. ‘Dat en versta ik niet,’ huichelde Nardus. ‘Op mijn zielezaligheid, ze praten op de parochie over den dood van Tist.’ Speeltie kon zijn opgewondenheid niet meer onderdrukken. Mie verscheen juist tusschen het hout in het hofgat; ze had met Mitie en So op het aardappelveld gewerkt. ‘Mie!’ riep hij. ‘Kom eens hier! Kom seffens hier!’ Ze naderde gansch bedremmeld. ‘Ze willen hebben, dat ik Tist vermoord heb! Dieu-de-dieu, 't zijn leugens! 'k Zal zeker heel mijn leven lijden voor dingen, die ik nooit gedaan en heb. Ja, 'k heb hem afgewacht om hem 'nen slag te geven, omdat hij mij treiterde, en mijn wijf tegen mij opmaakte; maar hij is mij ontsnapt, en als ik er achter liep, wilde hij over de gracht springen, en tuimelde er in. Ik en heb naar hem niet omgezien, en 'k peinsde, dat hij er wel alléén zou uitgeraakt zijn! Is hij er in gebleven, 't is, omdat hij bezopen was. En is het daarom Nardus, dat ge gekomen zijt? Om mij te tergen, omdat ge wist, dat ik nog ziek en flauw ben, en u niet en kan van mijn hof smijten!’ Hijgend had hij die woorden uitgestooten; alle rood was van zijn wangen, die alleen nog okergeel waren; zijn oogen zonken dieper, en de hoeken
Reimond Stijns, Hard labeur
116 van zijn verwrongen mond werden naar onder getrokken. Nardus monkelde niet meer, kuchte eens, en staarde dubbend op den grond. ‘'t Was zoo niet gemeend, Speeltie’, verzoette hij. ‘'t Was om wel te doen. Nu, stel het goed; ge zult er 'nen keer op denken, en 'k zal thuis op uw aanbod wachten. Salu, allebei!’ Door die booze tijding van Nardus kreeg de gezondheid van Speeltie nog een krak, en hij werd benauwd, dat men eindelijk toch zijn ijzersterk gestel zou ontredderen, en beklaagde het bitter, dat hij, zijn drift niet bemeesterende, gehandeld had als een zwakkeling, die prietpraat verkoopt; hij zou beter gedaan hebben te loochenen met een enkel hoogmoedig woord, zonder meer; en wat konden veronderstellingen hem nu nog schelen; er waren reeds te veel jaren heen sedert dat voorval. Uren en uren zat hij elken dag eenzaam te peinzen. En omdat de standaard gevallen was, achtte Mie haar man minder; ze veronderstelde, dat hij nooit de jongens nog naar 't werk zou drijven, en ze maakte zich sterk in zijn plaats op te treden; ze begon zich stillekens met haar zoons te meten, eerst tastend en wankelmoedig, en elken dag werd ze al stouter en stouter, en heur bangheid voor Mitie en So verzwond; ze vermoedde niet, dat ze maar schijnbaar gedwee toegaven, en wachtten, hoe het met hun vader zou afloopen.
Reimond Stijns, Hard labeur
117 Zekeren dag hoorde Speeltie, hoe Mie achter het vlierhout op Mitie en So vloekte; toen ze op het voorhof verscheen, lachte hij. ‘Ge commandeert, gij, opperbest’, prees hij luchthartig. ‘'k Zal, ik, nu maar nog een tijdje rusten tot ik mijn krachten weer heb, en, merdjee, 'k zal ze weerkrijgen. Speeltie en geeft het nog niet op!’ Hij liet den tijd vervliegen in niets-doen. Uitwendig werd hij stilaan een goedzak; hij maakte traag afgemeten gebaren, terwij] zijn eentonige stem oprees uit een gewilde onverschilligheid; hij ontweek de minste opgewondenheid, maar altemets gaf hij een kort, afgebeten bevel; alle stugheid verdween echter uit zijn opvlammende dwingoogen, als hij zag, hoe ijlings ze hem gehoorzaamden, omdat ze zijn vreemd doen niet begrepen. Langzamerhand fleurde Speeltie op; zijn gele kleur bleekte weg, de oogappels verloren hun loomheid, en blonken van ontgloeiend levensvuur, Mitie en So brachten elken morgen een tobbe vol water in de kamer, en telkens waschte hij zich van het hoofd tot de voeten; Mie tipte zijn te lang haar af, alle dagen schoor hij zich, en iedermaal werd hij een minuutje wrevelig om de twee diepe groeven aan weerszijden van zijn breede bovenlip, en om de rimpels, die waaiervormig weglijnden uit de ooghoeken, en om de plooien in den te mager geworden hals; hij liet de afgesleten nagels groeien, en hoopte dat voor den winter alle kloven uit zijn vereelte
Reimond Stijns, Hard labeur
118 handen zouden zijn. Des avonds kuierde hij met de spade rondom zijn akkers, stak een distel of een netel uit, doch tuurde meestal droomend over het koren. ‘'k Ben gebroken, 'k ben versleten voor mijn tijd!’ huichelde hij eens aan tafel. ‘'t Naaste jaar zal het zoo wreed niet meer gaan!’ De twee broers wendden het aangezicht naar elkaar, en geen spier bewoog er zich op. ‘Maar, dieu-de-dieu, dat ze maar aan Speeltie niet en taken!’ En weer zachter voer hij voort: ‘Mie, weten ze het al van die pachthoeve over de Schelde? Ge moogt het vertellen. En we zullen het hier al te gelde maken’. In gullen zonneschijn djakten overal de snijdende pikken door het poederdroge graan, en de hoog geladen wagens rolden met de goudgele vracht over de vlakte. Om het hoeveken was Mie met de jongens aan den gang, en dit jaar deed Speeltie niet mee; geen oogenblik liet hij echter de werkers alléén, en al was hij vol verlangen om den laatsten pijl te zien vallen, toch vond hij geen voorwendsel om tot meer inspanning aan te jagen; het kon niet rapper gaan: ze verrichtten heerlijk werk! Het geklepper van den wetsteen over het staal, het ploffend slaan der pik, en het reuzelen en ruischen van het stroo was zoet voor zijn oor; hij juichte bij het snel ombuitelen der halmen, en het overhaastig
Reimond Stijns, Hard labeur
119 vliegen der schooven in den band; hij telde met welgevallen de stuiken, die zich in reke verlengden over de bedden; ja om de geschonken hoop was Mie weerom vol moed, zooals in het eerste huwelijksjaar. Mitie en So toonden aan hun vader, hoe machtig sterk ze waren, in de overtuiging, dat hij de handen uit de mouwen niet kon steken, en een versleten vent was. Mie had eens Speeltie getroffen met een riek in zijn been, om haar meesterschap te verdedigen, en haar wilde drift om te heerschen was opnieuw los; ze werd hoogmoedig, omdat ze Mitie en So wist te dwingen, en ze kreeg meer en meer minachting voor Speeltie, die als een krachtelooze vent rondslenterde, en geen sture woorden meer durfde gebruiken; ze zou niet meer vervaard zijn voor zijn leelijke gezichten, en hem wel tam krijgen op de groote hoeve! Het laatste voer was eindelijk aan stapels gezet, en Speeltie kuierde over de stoppelvelden naar boer Vercleijen toe, die verderop het laden van zijn wagens gadesloeg, en bracht hem bij de kleine mijten achter het vlierhout; ze wandelden er samen rond, maakten soms een afwerend gebaar, en eerst toen het avondrood verbleekte, namen ze van elkaar afscheid met een handslag. ‘Wat gebeurt er nu?’ kreet Mie drie dagen nadien.
Reimond Stijns, Hard labeur
120 ‘Ze zijn daar met twee paarden, en halen onzen oogst weg!’ ‘Hij is verkocht aan den burgemeester’, zei Speeltie. ‘Ge weet het wel: alles moet te gelde gemaakt worden. Boer Vercleijen is een goedzak, en ik heb hem vastgehad’. Na de dagtaak was Mie keer op keer in de deemstering met een boodschap naar den Vaderlander moeten loopen, en eindelijk geraakten Speeltie en Nardus het eens over den verkoopprijs van het hout. Pier-Sies en drie mannen van het dorp vielen weldra aan het houwen en kappen; de hakmessen wierpen het hooge vlierhout neer, en de bijl werd in den voet van den daverenden populier geslagen. Die vreemden hielden lawaai, spraken tot elkaar met roepstemmen, dronken jenever uit een potflesch, en bekommerden zich niet om Speeltie, die de wacht hield bij de vastgemaakte huisdeur. De zware, opeengehoopte struiken hadden schier overal den doortocht afgesneden, en dan wankelde de populier; een geroep en geschreeuw steeg op, en, eer de boom zich krakend neerlei, sloeg hij een deel weg van den geveltop. ‘Zijt ge misschien vier wilde beesten!’ tierde Speeltie. ‘Maar uw meester zal de scha' vergoeden; zegt hem dat van mijnentwege!’ Ze doken den kop, giegelden in 't geniept, en deden onverdroten voort. Toen alles weggehaald was, stak het armtierig hoeveken naakt en bloot uit
Reimond Stijns, Hard labeur
121 boven de onmetelijke vlakte, waarop hier en daar koppels paarden gingen en keerden voor den ploeg. Nu mocht Speeltie weer een som in 't ijzeren kistje dragen; uren en uren sloot hij zich op bij zijn geld, maar door het minste klingelingje verried hij niet, waarmede hij bezig was. Op den laatsten Zondag voor Onze-lieve-Vrouw-Hemelvaart was er pintje-dek in den Koterhaak. Het herbergsken was in den avond schier stampvol, en telkens er nog een klant verscheen, in de lage deur, begroette men hem met blij lawaai; handen werden uitgestoken, en liedjes brokswijze gebruld; elk oogenblik tierde men om bier, en danslustige voeten wipten bijwijlen op, en vielen ploffend neer op den vloer. Het waren al kloeke, leutige jongens; hun roode wangen glommen in den warrelenden tabaksrook. ‘Wie meest pinten drinkt, zal meest mastellen krijgen!’ Zoo klabetterde de stem van Fine boven al 't rumoer uit. Ze hitste gedurig de drinkers aan, en vlocht behendig het lijf door de opeengehoopte klanten, hoog opstekende het schenkblad vol schuimende glazen, en elk glas was gedekt met een bruin gebakken koek; ze straalde van inspanning en pret; er was heden veel nering, meer dan op de dorpskermis zelf. In 't voorbijgaan werd Fine vastgepakt
Reimond Stijns, Hard labeur
122 en geknepen; veelal sloeg ze de al te stoute handen neer, en mopperde toegevend, verwittigend: ‘Let op! Let op! Hij zal het zien!’ en dan trachtte ze den hoek te ontwaren, waar Mitie Speeltie zat. Een speelman trok drie, vier grolakkoorden uit zijn hand-harmonica, eer hij een wild dans-aria begon. Vitus, een baldadige slungel van den Sompelhoek, eischte een weinig plaats in het midden van den vloer, stootte iedereen achteruit, en kreeg een plekje vrij. De dolle muziek ving aan; Vitus wipte omhoog, draaide en wendde zich, en werd vloekend teruggesmeten, terwijl hij iedereen aanstootte; hij sloeg de spillebeenen uit naar rechts en naar links, telkens al hooger opspringende tot zijn dwazen kop tegen de hanglamp botste, die dreigend heen en weer zwierde; hij werd uitgejouwd en weggeduwd, en anderen wilden het spel herbeginnen, maar de waard stak den speelman buiten, omdat er nu in den Koterhaak geen plaats genoeg was om te dansen. Bij den toog klonken er gekkende uitroepingen, en de brallende stem van Mitie verhief zich boven de andere: ‘'t Is de mijne, merdjee! Komt er eens aan!’ Hij had een arm om het middel van de Stoute-Blare geslagen, rukte ze achterwaarts neer op zijn knieën, greep snel haar hoofd vast, en niettegenstaande heur wringen en slaan, kuste hij het meisje lang en geweldig. ‘Hou! Hou!’ werd er overal geroepen. Fine deinsde pruilend achteruit tot tegen den muur, naast het hanghorloge, en wreef met een mouw van haar
Reimond Stijns, Hard labeur
123 kleed den gezoenden mond af. ‘Wat meent ge wel!’ zei ze. ‘'t Is goed, dat vader het niet gezien en heeft!’ Ze wilde stuur kijken, doch schoot in een lach, en haastte zich weg om de menschen te bedienen. Peutrus, de waard, was in het schotelhuisken, en tapte er het bier; Fine bracht op den toog gedurig de ledige glazen, en Barbara, de moeder, waschte ze, reikte ze over aan heur man. ‘G' en moet geen kwene zijn,’ had Peutrus zijn dochter aanbevolen, ‘maar g'en moogt het niet te ver drijven ook; al de gasten zijn geerne een beetje aangetrokken, en ze komen voor de leute.’ Reeds een heele wijl werden er pinten bier zonder koeken gebracht. ‘He, sakermillementen!’ brulde een stoere kerel. ‘En zijn er geen mastellen meer?’ Peutrus stak in een vlucht het hoofd uit het schotelhuisken. ‘Wel, slokbeest, zijt ge nog niet dik gegeten! We hebben er twee volle peerdemanden uitgedeeld, en daarbij de politieklok heeft al geluid!’ Naast de gelagkamer was er een ander vertrek, laag en dompig, schier zonder meubels, en de katoenen venstergordijntjes waren er dichtgeschoven; een enkele roetkaars, in een houten kandelaar, brandde op de berdels, die, op schragen gelegd, tot tafel dienden, om er de reken bierglazen op te plaatsen. Op ruwe banken, langs de wit gekalkte muren, zaten de vrijende paren. De jongens, beentje-over, hadden een arm om de lenden van de meisjes geslagen, en vezelden lodderlijke dingen in gretige
Reimond Stijns, Hard labeur
124 ooren, of hingen voorover, en staarden met driftoogen in de oogen van het liefje. So Speeltie liep alléén door de kamer, en was erg bezopen. ‘Zijn lief heeft hem zijnen kassaart gegeven’, tergde een deerne. ‘Laat hem gerust’, gromde nijdig haar vrijer. ‘Houd u met mij bezig!’ ‘Daar ze, merdjee!’ riep So, en sloeg met zijn klak den kandelaar en de kaars van de berdels; uit de plots invallende donkerte steeg er een protesteerend gillen op, een hevig schreeuwlachen, tot Barbara kijvend binnenkwam met een brandend lampeken. ‘Zijt ge niet beschaamd!’ sprak ze. ‘'t En is niet gepermitteerd; meent ge, dat mijn huis een bordeel is! Als het nog 'nen keer voorvalt, dan smijt ik u allemaal uit de kamer: er is nu plaats genoeg in de herberg zelf!’ ‘G' en hebt zoo geen klein beetje leute gehad, he?’ jokte So, en, nu hier dan daar, dwong hij een meisje met hem bescheid te doen, en zoo treiterde hij de jonge mannen, die met een opvlammend oog hem eens eventjes aankeken. Dat was een gevaarlijk tijdverdrijf. ‘'k Zal, verdome, al de lievekens kussen, die om twaalf uren hier nog zijn! 'k Ben, nondiku, zooveel waard als een ander! Voor wien aanzien ze mij dan!’ So sloeg op zijn zak, en liet er zijn geld rinkelen.
Reimond Stijns, Hard labeur
125 ‘Maar, mijn keel is droog, en 'k moet nog een pint hebben!’ Hij zwijnselde tot in de gelagkamer, en de vrijers keken elkander ondervragend aan. ‘De meiskens en mogen de lippen aan zijnen drank niet meer steken!’ bromde er een. ‘Of we slaan op So!’ ‘Mitie is nog hiernevens’, verwittigde een derde. ‘Dat gaat hem niet aan! En als 't noodig is, dan kunnen er twee, drie hem toch zeker wel buiten-houden!’ So kwam terug binnengewaggeld met een vol glas in de hand, en kletste onwillekeurig rechts en links zijn bier uit. ‘Sta op, Lowie!’ brabbelde hij. ‘Laat mij ook een beetje pleizier! 'k Heb uw Stanseken altijd geerne gezien, en gij, ge hebt er al mee in 't koren gezeten!’ ‘Bemoei u met uw zaken!’ snauwde de aangesprokene hem toe. ‘Vertel ons liever 'nen keer, hoe Tist Van Erpe versmoord is.’ So was een oogenblik dwaas verbluft, hief daarna langzaam met stijven arm zijn glas in de hoogte, en sloeg het tot schervels op den grond. ‘Nondidjee! Wat durft ge mij verwijten!’ De vrijers schoven hun meisje van zich af, en hielden zich gereed om toe te springen. ‘'t Zal gedaan zijn!’ schreeuwde So. ‘Ge hebt ons getreiterd van als we nog kinders waren! Wat kan het mij schelen, wat mijn vader uitgezet heeft! Die
Reimond Stijns, Hard labeur
126 iets op mij te zeggen heeft, dat hij rechtsta! Man tegen man!’ Hij wachtte met de grijphanden naar onder uitgestrekt; luisterend volk versperde reeds de binnendeur van de gelagkamer. Er ronkte plots een nieuwe woede in den zatten kop van So, en zijn lang gedoken haat tegen zijn vader borst los; hij wilde niet aansprakelijk blijven voor hetgeen die misdaan had. Er mocht van komen wat er kon; als het te erg ging, dan zou hij thuis wegloopen. Hij wilde niet langer meer als een hond bejegend worden, vooral door de meiskens. ‘Mijn vader is een sloeber, dat weet ik ook!’ raasde hij in dronke uitzinnigheid. ‘Maar de tijd is voorbij, dat hij op ons mocht dorschen, gelijk op 'nen kafzak! We zullen, wij, niet meer buiten slapen, als 't vriest, dat het kraakt! En hij heeft ons altijd opgejaagd om te stelen, door dik en door dun! Alles, wat er te pakken viel! En, waarom zou ik zwijgen, Wannie heeft hij verongelukt!’ Mitie was met geweld door het volk gedrongen; baldadig greep hij zijn broeder bij den kraag; met een forsigen snok wilde So zich losrukken, en hief de krampachtig gesloten vuisten op, doch had den tijd niet om toe te slaan. ‘Gij, gloeiend beest!’ knarstandde Mitie, en slingerde hem achterwaarts tot tegen het terugwijkend volk in de deur. ‘Hij liegt! Hij is zat! Ons ouders hebben zich afgebeuld voor hun kinders!’ Met een vloek sprong So terug
Reimond Stijns, Hard labeur
127 naar zijn broer; Mitie ving hem op in de krachtige armen, tilde hem in de hoogte, en liep er mede naar buiten; men hoorde een oogenblik een stom geworstel, en daarna verwijderden zich vluchtende voeten in de duisternis. Den volgenden morgen traden eenige gezette menschen den Koterhaak binnen, om eens te vernemen, hoe het gisteren afgeloopen was: het voorval van den vorigen avond had reeds overal de ronde gedaan. Er vielen lange poozen in het gesprek, en men overwoog de woorden, eer men ze uitsprak, en allen waren het er eens over, dat de macht van Speeltie gebroken was. ‘'t Was te peinzen, toen hij den standaard niet meer dragen en kon’, meende Nand Bavijne. ‘Maar met Tist van Erpe en met zijnen Wannie en is het toch niet pluis’. ‘Iedereen is altijd vervaard van hem geweest’, sprak Pier-Sies. ‘Maar van al die dieften dacht ik toch het mijne. En So bekent het nu zelf!’ Bien de poelier was daar ook, doch liet zich niet hooren; hij smakte aan zijn pijpje, en gluurde onrustig rond, vreezende ook zijn beurt te krijgen, om wil van zijn boeleeren met Mie. ‘'k En heb het nooit niet willen vertellen’, zemelde Nold Vercleijen. ‘'t Was op dien dag, dat Speeltie
Reimond Stijns, Hard labeur
128 zijn dochter buitengesmeten heeft. 'k Was aan de Schelde, en 'k verschoot al met 'nen keer geweldig; ze stond daar aan het veer te schudden en te beven, en ze moest over, zei ze. Ze had een boorlingsken in heur armen; ze liet het mij zien, en 't was, paddermoedernaakt, in wat lappen gerold! Ze ging te werk, of de duivel op heur hielen zat! Z' en had geenen ccnt in den zak, en 'k betaalde voor heur: we zijn samen overgevaren, maar zij en is nooit meer weer-gekomen.’ ‘En had So het niet uitgebracht, dat ze weggeschopt was, niemand en zou er ooit iets over geweten hebben.’ ‘Ja, ja, maar Mitie en So zijn ook schabouwelijke kerels!’ De Stoute-Blare kon niet meer zwijgen. ‘Iedereen heeft nu zijnen voois te geven, en 't is zonder einde of mate, wat er gebabbeld wordt. En als de tongen 'nen keer los zijn, dan en kunt ge ze niet meer binden. Mitie en So en zijn niet slechter dan veel anderen’. ‘Hooren, zien en zwijgen’, gebood Peutrus. ‘Een herbergier moet met alleman in peis en vree leven’. ‘Dat is waar’, beaamde Bien. ‘Er wordt veel te veel gepraat, en heel dikwijls en is er noch schijn noch gedachte van’. ‘En nu trouwt Lowietje met Renieldeken’, sprak Nand Bavijne na een poos stilte.
Reimond Stijns, Hard labeur
129 ‘'k Weet, wat ge zeggen wilt,’ zei Pier-Sies. ‘'t En zal nooit uitkomen, waar Lize aan dat kind geraakt is. Er werd verteld, dat het van Lowietje was, en juffer Sofie heeft danig gepreekt tegen dien achterklap; en we moeten toch bekennen, dat er nooit iets op Lowietje te zeggen is gevallen. Hij en was geen tuischer, of geen uitblijver, of geen vrouwenzot.’ ‘We zullen dat aan God en den mulder overlaten,’ sprak de Stoute-Blare. ‘Nand, uw wijf weet er wel meer van! ‘Renieldeken heeft nu wat geld sedert den dood van heur tante, en Lowietje komt elken Zondag naar huis, en die kwene leest uit groote boeken van heilige menschen; Lowietje, de stille gedokene, zit er parmentelijk naar te luisteren, en hij zou Ons-Heer 'nen vlassen baard aandoen; maar hij en is, hij, zoo geen brave jongen, gelijk ge peinst: had ik naar hem willen horken, 'nen keer, dat we tegaar...’ ‘Houd uw muil, dwaze Blare,’ onderbrak Peutrus haar rede. ‘Ge zijt nu zelf aan het kwaad-spreken. Ga in uw schotelhuis, of ik zal mijnen voet bezigen, zoo waar, of ik leef!’ Speeltie verrichtte voort niet het minste vermoeiend werk, en wat Nardus verteld had, had hem niet lang den eetlust benomen. Speeltie was niet meer benauwd, maar opnieuw sterk en vol zelfsvertrouwen; zijn uur voor het laatste handelen zou weldra aan-
Reimond Stijns, Hard labeur
130 breken, doch eerst moest hij zich nog eens naar het dorp begeven om geld te eischen van Nardus voor het repareeren van gevel en dak. Den dag van Onzelieve-Vrouw-Hemelvaart liet hij voorbijgaan, omdat hij Mitie den standaard niet wilde zien dragen, en om geen heimelijk, tergend spotten te hooren. Den volgenden Zondag ging hij naar de hoogmis, en dacht er aan met genoegen, dat hij nooit een cent aan de kerk schonk. Nadat hij den standaard voor de eerste maal had gedragen, koos hij zich den grootsten oordjesstoel uit, en sedert gebruikte hij dien altijd kosteloos; het was voor hetgeen hij in de processie deed. Toen hij op het kerkhof de jonge kerels voorbijging, die er wachtten met over elkaar geslagen armen, trof het woord Bundergracht zijn oor; onmiddellijk keek hij een heele wijl dreigend de rij langs. ‘Z' en durven 'nen mensch niet bezien, de schavuiten!’ grommelde hij, trad binnen, hield ondertusschen den uitdagenden blik op hen. Hij vond zijn stoel niet op de gewone plaats. Bij zijn binnentreden was er iets over hem neergezakt, dat hij niet dadelijk verklaren kon, en hem woedend bang maakte. Hij ontwaarde eindelijk zijn stoel, heel achteraan, in een hoek geschoven bij het wijwatervat; hij wilde hem halen, en kon er niet mede naar voren; stugge lijven sneden hem den weg af, en hij moest daar blijven; schier onmerkbaar echter opende er zich een ruimte om hem heen. En terwijl het orgel gonsde, en de zangers het Kyrie
Reimond Stijns, Hard labeur
131 eleison opdreunden, wentelden zijn gedachten om en om tot ze stil nevens elkaar lagen, en hem weer toonden, hetgeen hij ontwaard had: koude gezichten, die naar hem gekeerd waren, en een beweging van hatende nieuwsgierigheid, die kringswijze voortliep, en van overal sture oogen op hem bracht; een algemeene haat, die zwaar om dragen was, had op hem gewogen. Het woord Bundergracht ronkte voort in zijn hersens, en zijn strijddrift werd opnieuw wakker; hij nam een losser houding aan, wendde zich om, en blikte barsch en hoogmoedig op de omstanders neer; hij was trotsch, omdat elke uitdrukking weglijnde uit hun gelaat. Eindelijk zong men het Ita missa est; hij drumde met geweld door het heenschuivend volk, en stapte naar den Vaderlander; volgens gewoonte leunde hij er op de schenktafel. De herberg geraakte gansch vol, en er waren vijf bezopen kerels, die reeds samen dronken van na de vroegmis. ‘Hier mijn druppel!’ riep er een, en terwijl hij zijn glaasje van den toog nam, stootte hij met den elleboog tegen Speeltie; een geutje jenever beklaste den grond. ‘Ga uit den weg, verdoeme! Gij, met uw drie cents elken Zondag!’ Speeltie bedwong zich, en deed, of hij niets hoorde, al werd er al stouter en stouter gesproken achter zijn rug; iedereen handelde om zijnentwil, en hij was het middelpunt van alles, wat er gebeurde. Een vent spotte met een snoever, die een hoeve zou koopen,
Reimond Stijns, Hard labeur
132 en kleeren droeg, betaald door den pastoor! Dat drong vlijmend in het hart van Speeltie, doch inwendig zwoer hij door niets zijn gramschap te verraden; terwijl hij eens aan zijn glaasje slurpte, loerde hij rond, en zag de twee stampers, die Lize thuis hadden gebracht; een van beiden was de stoute spreker. ‘Mij en heeft hij niets misdaan,’ sprak Gust Viane zoetjes. ‘Hoe weet ge dat!’ snauwde iemand hem toe. ‘Iedereen is bestolen geworden!’ ‘Dat ze maar op en letten,’ zei Nand Bavijne in een hoekje. ‘Hij en is zoo verzwakt niet, als ze denken. Kijkt maar eens naar zijn schouders! En hij heeft nog schoften gelijk een stier!’ Een der stampers stak met gespannen arm een stoel omhoog. ‘Weg! Weg! Of ge krijgt den standaard op den kop!’ gekte hij. ‘Och Heere, ik en kan hem niet meer dragen! Waar is Mitie?’ De ruziemakers werden stouter door het zwijgen en het onverschillig-schijnen van Speeltie, ‘Laat ons allemaal weggaan, of er zal gevochten worden,’ had Viane gefluisterd; de ruimte in de gelagkamer vergrootte, en weldra bleef er schier niemand meer dan de vijf bezopen kerels, maar het rumoer bedaarde niet, en de oliestampers waren de ergsten. De waardin, Tielde en Leonie gingen in de achterkeuken om het eten te bereiden, en Nardus bestelde achter den toog.
Reimond Stijns, Hard labeur
133 ‘Is het al lang geleên, dat ge nieuws ontvangen hebt van uw dochter?’ vroeg een stamper. ‘Dat en zijn niemands zaken,’ antwoordde Speeltie op fellen toon; ze weken grinnikend achteruit, als willende meer plaats hebben om met de glaasjes eens te tikken; dat onverwacht uitschieten had hen voor een moment verschrikt, doch ze schaamden er zich onmiddellijk over. Ze hitsten elkaar aan met oogjes en stootjes; voortdurend schoklachten ze om duigen, welke ze malkaar in het oor vezelden, en hun zatte opgewondenheid steeg meer en meer. Een van hen wedde stillekens, dat hij den deugniet aan de deur zou smijten. ‘Ik zal nog een beetje blijven,’ dacht Speeltie. ‘Ze zouden mij uitjouwen, en op het dorp achternabalken.’ De poelier werd vernoemd; Speeltie ledigde kalm zijn glaasje, en lette niet op hun honend schaterlachen. ‘Hadden we voor twintig jaar 'nen burgemeester gehad, die beter de papieren van de landloopers onderzocht,’ opperde er een, ‘dan zou Bien nu heelemaal de man zijn van Mie Van Erpe!’ ‘Nardus, schenk mij nog 'nen druppel,’ verzocht Speeltie. De waard gaapte hem aan; de anderen waren verbaasd, en 't werd zoo stil, dat men het getjok hoorde in het kastuurwerk naast den toog. ‘Nog 'nen druppel, ja,’ bevestigde Speeltie. ‘'k Zal Zondag betalen.’ De drinkebroers schoten in een overdreven lach,
Reimond Stijns, Hard labeur
134 en ze eischten, zij, verdoeme, ook nog 'nen slok. ‘Sukkelaar, 'k zal, ik, u tracteeren, sakerdjoe!’ riep de lange Vitus uit, en wierp drie centen op den toog. Vitus Landrie, de zoon van een der groote hoeven op den Sompelhoek, was een nachtbraker, en een ruziemaker, als hij bij drank was. ‘Zat-maken!’ blies hij zijn makkers in het oor; ze begrepen hem: indien Speeltie zich bezoop, dan zouden ze kort spel met hem maken; doch het wantrouwen van Speeltie sluimerde niet in, en met een wreef van zijn hand vlogen de drie centen op den grond. ‘Ge zijt, gij, een stoute vent, zoo één tegen vijf!’ dreigde Vitus, maar de anderen maakten veel lawaai samen om de stem van Vitus te verdooven: ze wilden eerst nog een beetje leute hebben, grepen hun glaasjes, en klonken uitgelaten met Speeltie; ze drongen om hem aan, en weer stootte er een tegen zijn arm, terwijl een ander er gekkend tegen opkwam. ‘Dat zijn beestigheden, en 't en mag niet zijn; er is meer dan voor 'nen cent jenever uitgekletst! Zoo'n lekkere drank!’ Speeltie kreeg gloeivlekken op de wangen; hij hief zich hoogop, duwde de muts een weinig achteruit, en hield er de rechterhand tegen; zijn oogen lagen machtig onder zijn leeuwenvoorhoofd, wandelden traag over de vijf aangezichten, en rustten ten slotte op een der stampers; hij had gestooten, die ellendeling, hij was de ergste geweest, en zooëven had
Reimond Stijns, Hard labeur
135 hij durven zeggen, dat sommige menschen hun kinders opleiden tot dieven. ‘Ge wilt vechten!’ gromde Speeltie; zijn rechterhand daalde gezwind neer, en onverhoeds snapte hij den vent bij de keel, en schroefde ze toe. ‘Dat en zal niet waar zijn!’ kreet de andere stamper. ‘Mannen, springt bij!’ Hij greep naar Speeltie, en deze, met een machtigen stoot zijner linker vuist, wierp den aanvaller uitgestrekt neer in het midden van den vloer. De trekken van Speeltie waren leelijk verwrongen, vol hobbels en bobbels, en de drinkebroers deinsden achteruit. Ware zoo iets gebeurd in een herbergsken, waar de menschen zwijgen kunnen, of niet bij klaarlichten dag, dan zou Speeltie wel een heimelijken messteek tusschen de ribben gekregen hebben. Tielde en Leonie waren daar, gaapten dit tooneel aan van uit de keukendeur. Nardus snelde naar de vechters om ze te scheiden. ‘Laat dien man los!’ gebood hij. ‘Dat en wil ik niet in mijn huis! 'k En zou dat nooit van u gepeinsd hebben!’ Speeltie scheen verrast, doch luisterde naar den waard, en liet den vent los, die roodblauwe wangen had gekregen, en machteloos achteruittjaffelde. ‘Waarom valt iedereen mij aan?’ verhief zich de stem van Speeltie. ‘Toen ik nog den standaard droeg, was ik een brave vent, en nu en deug ik niet meer. Nooit en heb ik mij met de zaken van iemand be-
Reimond Stijns, Hard labeur
136 moeit; maar het en verwondert mij niet, dat ge mij nu bezwaddert: ik heb u allemaal elken Zondag kwaad van malkaar hooren spreken; maar ik, ik en peinsde maar op mijn werk, en 'k en lei niemand een stroo in den weg.’ Het was voor hen, of ze een Speeltie hoorden, dien ze niet kenden, en ze zwegen; na een wijl begon een der stampers te roesten en te vloeken, daar hij de hand aan den schrijnenden nek had gebracht, en bloed voelde. ‘Ge hebt gelijk!’ brulde de andere, die op den grond had gelegen. ‘We zouden beter doen zijn bakkes kapot te slaan in plaats van hem te laten spreken, den moordenaar! We zijn, nondedjee, kakelaars en anders niets! 't Is schande!’ ‘En geheel den dag moogt ge op mijn kap drinken,’ moedigde Vitus hen aan. Er werd geen woord meer geuit, en de weinige lieden, die gebleven waren, slopen naar buiten; de vijf mannen vormden om Speeltie een halven toeschuivenden kring, maar Vitus hield zich een weinig achteruit. Nu week Speeltie zelf zijwaarts weg, om meer ruimte rondom zijn lijf te hebben; hij slingerde zijn muts in een hoek, wierp zijn kazak naar een stoel, boog zich voorover, en hield de handen pakkensgereed. Het woord moordenaar kon hij niet verbijten. Twintig jaar lang had men thuis gekropen voor hem, en zou men hem hier nu schandelijk vernederen, hem slaag
Reimond Stijns, Hard labeur
137 geven, en getemd naar huis sturen om er tot spot te dienen aan Mitie en So! Hij zelf zou die laffe aanvallers, de honden, voor zich doen kruipen! Manse was nieuwsgierig bij haar dochters gekomen; Nardus liep naar heur toe. ‘Weg! Weg! Hier en is geen vrouwvolk bij gevraagd!’ Terwijl hij de keukendeur sloot, hoorde hij een bons, en een doffen kreet bij een gerinkel van glas. Toen de aanvallers bemerkt hadden, dat Speeltie wilde toespringen om hen een voor een neer te smijten, schoven ze uiteen, en zochten hem ook langs achter aan te vallen; eer het zoo ver gekomen was, kreeg Speeltie een zwaar pintglas achter op den schedel; hij sloeg een hand voor een sneewonde, en het bloed sijpelde tusschen zijn vingers weg. De huisdeur werd snel opengerukt en gesloten, en een der stampers was verdwenen; zijn vrienden morden om dat laf wegloopen, en ze wachtten op hetgeen volgen zou. ‘Dat is verraderlijk gedaan!’ sprak de waard. ‘Ik verbied u nog te vechten! Ik, ik ben hier de meester!’ Hij stootte ruw de vier dronkaards achteruit, en ging tot bij den gekwetste; dikke, roode plekken verfden reeds het grof hemd van Speeltie. Alle dolle opgewondenheid was plots gebroken; de waardkamer scheen heel koud en wijd geworden, en er was een gevoel over de drinkebroers gestort, of al hun geweld dom en ongewettigd was geweest, en er kronkelden helder lijnen door de sombere wente-
Reimond Stijns, Hard labeur
138 lingen van hun drankfantasieën; ze zetten zich tegenover elkaar neer in den versten hoek, en ontstaken er hun pijp; met een elleboog leunden ze op de tafel, en hielden den strakken blik half afgewend van den gewonde. Manse en de beide dochters waren nu ook om Speeltie. ‘Legt een dweil op mijn schouders,’ verzocht hij. Dit werd gedaan; Tielde bette de kwetsuur met een handdoek, dien ze uitspoelde, en vervolgens om zijn hoofd bond: ze verrichtte alles met zachte vingers, en de handen der overige twee vrouwen waren steeds gereed opgeheven om mee te helpen. Aan zoo iets was Speeltie nooit gewoon geweest, en werd plots weehartig; hij wilde iets zeggen, maar kuchte zijn ontroering weg. Manse veegde met den dweil, welke op de schouders had gelegen, het bloed van den grond; Leonie schikte beter het ondervest; Tielde bracht de muts en de kazak bij. Het spreken was een fluisteren. ‘Ziezoo, er en is al niet veel meer van te zien.’ ‘'t En zal niets zijn, peins ik.’ ‘'t Is toch leelijk 'nen mensch zóó te arrangeeren!’ Nardus moest vier pinten dragen naar de rookers: ze begeerden nu bier. ‘Ze zullen zeker mij ook voor het tribunaal roepen,’ pruttelde de waard, terwijl hij uit een stoop de glazen volschonk met telkens hoog rijzenden arm om den drank te laten schuimen. ‘En, op mijn zielezaligheid, 'k mag sterven, indien ik wee 't
Reimond Stijns, Hard labeur
139 hoe het begonnen is, of wie er gelijk heeft. 'k Had juist den rug gekeerd, als ze gesmeten hebben... Tielde, 't kind schreemt.’ Speeltie was gereed om te vertrekken, en rukte zijn muts nog een beetje beter over den handdoek; zijn bebloedde hemdsband teekende een roode lijn om zijn hals. ‘Mij en heeft nooit iemand getaakt, of het was verraderlijk,’ sprak hij. ‘'k En zal geen proces maken, of 't ware, dat men nog iets over mij babbelde. Dat en mag ik niet meer hooren.’ Stijf bezag hij de vier mannen om de tafel. ‘En, dieu-de-dieu, het naaste jaar draag ik weerom den standaard!’ Hij ging tot bij den toog, en lei er de vingers op, terwijl hij gansch kalm vervolgde: ‘Nardus, we hebben nog een klein rekeningsken te vereffenen voor de schade aan het huis; ik was er voor gekomen, maar 't zal voor Zondag zijn. 'k En heb dien tweeden druppel niet uitgedronken, newaar? 'k En moet hem dan natuurlijk niet betalen. Goêndag, allen samen!’
Reimond Stijns, Hard labeur
140
VI. Op dien Zondag na Onze-lieve-Hemelvaart, dat Speeltie in den Vaderlander een pintglas in den nek kreeg, was er voor den noen in den Koterhaak veel jong volk, aangelokt als immer door de lodderigheid van de Stoute-Blare; ze was zoo plomp dwaas niet meer, als toen ze zich aanbood in de kantwerkschool, en ze viel ook fel in den smaak der jonge dorpers om de kakelbonte kleuren van heur kleedij. Fine bestelde de klanten, en slierde behendig met het opgeheven schenkblad tusschen de mannen door; ze duwde eens eventjes met den malschen, molligen boezem tegen een arm; liet schijnbaar verstrooid de streelende hand glijden over een rug; of greep, als onachtzaam, met de warme vingers ander vingers vast, om beter door het gedrum te geraken. Na elke ronde deed ze hier en daar bescheid, en, terwijl ze de roode lippen eens bevochtigde, boorden heur vranke, uitdagende oogen in die van de djentste jongens; met de overige jongmans wisselde ze een kwinkslag, schonk een vleiend woord, of schaterde
Reimond Stijns, Hard labeur
141 om een dubbelzinnige spreuk of een vuilaardig gezegde; mopte er een, omdat hij zijn aandeel niet kreeg van lonkjes en minnebetoog, dan wist ze algauw zijn afgunstig zieltje op te beuren en leutig te maken: zoo hield zij iedereen aan het lijntje. Hij, die hier het grootste verteer maakte, en het langst in den nacht bleef, mocht kussen, likken en pootelen; Peutrus en zijn wijf zetten zich dan in hun schotelhuisje, en lieten Fine betijen; in de ander herbergskens handelden de geslepen meiskens ook zoo; om het broodje te verdienen moet men toch iets door de vingers zien. En de Stoute-Blare had daarbij nog altijd in het geheim den eenen of anderen uitverkorene, die, als allen weg waren, aan heur ruitjes kwam reutelen om een uurken te vensteren, en al dikwijls sprong ze vaardig heur kamerken uit. Reeds weken was Mitie heur eenig lief; hij had ze onderjukt door zijn mannenkracht, en ze was wonderlijk gelukkig, als hij haar in minnenijd schudde, sloeg en schopte, en zoo toonde met welke furie hij ze voor zich alléén begeerde. Mitie en So zaten stijfop nevens elkaar voor den toog, en losten geen woord; Mitie was razend, omdat Fine hem tergde door heur laf minnespel met de klanten; ze had hem reeds eenmaal met doortrapt gefleem tot bedaren gebracht, en was op het punt heur tartende lieflafferij nog verder te drijven, toen een gegrol van Mtie haar verschrikte. ‘Kom hier!’ gebood hij.
Reimond Stijns, Hard labeur
142 Ze gehoorzaamde meesmuilend, en toch lei ze heur arm gemeenzaam op zijn schouder; ze was het ding, dat hem toebehoorde. ‘Schenk mij nog 'nen druppel,’ hernam hij milder gestemd. ‘En ook éénen voor So,’ voegde hij er bij met zeker stugheid. Toen beiden den drank gekregen hadden, en in een teug verzwolgen, foefelde Mitie een muntstuk in de hand der Stoute-Blare; 't was maar een duit, doch niemand kon het zien. ‘Geef mij vier en veertig cents weer,’ zei hij luidop, ‘'t Is mijn laatste frank.’ Aan zoo een boud bedrijf was Fine gewoon; het ontvangen koperstuk verdween in den zak van heur boezelaar, en ze telde in heur handpalm een greepje geld, dat ze hem overreikte en losliet met een druk vol innige verstandhouding. Peutrus en zijn wijf, achter den toog, loerden met zorgoogen rond, om op den minsten wenk te schenken en te tappen; ze zagen niet gaarne, dat Fine ernstig verkeerde met Mitie, maar ze vermoedden in de verste verte niet, dat hun jonk diefte pleegde voor den zoon van Jan Speeltie. Een verliefd koppel kwam binnengedrenteld, een beetje beschaamd om het plagend schimpen der klanten, en sloop in het zijkamerken; Barbara pikkelde de minnaars achterna, en toen ze terug was, zei ze monkelend, en met opgetogen gewichtigheid: ‘Een maatje gesuikerde jenever en een sigaar.’ Ze droeg
Reimond Stijns, Hard labeur
143 het bestelde aan de twee vrijers, en sloot vervolgens het deurken dicht. Het liep naar den middag, en de eene vertrekkende klant na den anderen sneed met zyn tragen rug een poosje het licht af in de opening van de huisdeur. Fine haalde de ledige glaasjes van de beklaste tafels, terwijl Barbara voor het eten zorgde; de menschen, die bleven, waren nu gezeten langsheen de wanden, en de rust, die stillekensaan neerviel, werd onverwachts gestoord door een brabbelzang, die klonk over den landweg; de zang verstomde een wijl, warrelde weer op, en wisselde af met dwaas getier en geroep; het lawaai geraakte dichterbij, en de Stoute-Blare snokte nieuwsgierig een venstergordijntje weg. ‘Haha! 't Is Vitus van den Sompelhoek!’ schaterlachte ze. ‘Hij meet de straat. We zullen pleizier hebben!’ ‘Als ik hem niet buiten en steek,’ morde Peutrus. ‘'t En zou de eerste keer niet zijn, dat hij de potjes breekt en niet en betaalt.’ Vitus verscheen, en vond na overdreven heen- en weergewiegel zijn evenwicht. ‘Nog een liedje!’ riep hij, schoof eens den rug zijner hand over den mond, en zijn stem klabetterde in het huizeken: ‘En dat staat in onzen zin! En 't is haar, die ik bemin! Maar ziet, daar is nog olie, olie in! Want ziet, daar is nog olie in!’
Reimond Stijns, Hard labeur
144 Hij zweeg, en wankelde stampvoetend tot in het midden van den vloer; hij rukte zich de klak van den neergezonken borstelkop, en strekte, in dwaze opgewondenheid, de armen kaarsrecht uit naar omhoog. ‘We zijn hier, sakerdjoe!’ bralde hij. ‘Daar is nog olie, olie in!’ Hij was innig overtuigd, datze vroolijk om hem waren, en hem bewonderden, omdathij zoo bezopen was. ‘We hebben Speeltie zwart en blauw geslagen, gelijk hij altijd met zijn kinders gedaan heeft!’ tierde hij snoevend. ‘Hij bloedde gelijk een verken, dat gekeeld wordt! 't Was tijd ook, dat hij eens een ferme pekeling kreeg!’ Vitus plakte met een slag de klak weer op zijn streuvelhaar, en stak zot uitdagend een hand omhoog. ‘Geef mij 'nen druppel!’ Hij lachte den breeden mond open, en daar niemand in zijn uitbundige leute deelde, vlogen zijn oogen zoekend rond, en toen ze Mitie en So ontmoetten, was er een plotselinge staking in zijn uitzinnig doen; hij aarzelde, wetende, dat hij zich belachelijk aanstelde, en zijn pochen was uit; het gegek der klanten schonk hem een beetje moed, en hij trad onbesuisd op de twee broeders toe; hij gebaarde echter geen overdreven zat-zijn meer, en zijn stap was veel vaster dan voorheen. ‘Ha, mijn kameraden! Zijt ge daar nog zoo laat op den noen! Had ik het geweten, 'k zou mijnen bek in mijn pluimen gehouden hebben! Maar, dat en is niets, newaar, sakerdjoe?’
Reimond Stijns, Hard labeur
145 Aan beiden reikte hij een opengesparde hand, doch Mitie wou hem niet begrijpen; So was hartelijker, omdat hij een flauwerik was, en liet zijn hand schudden en drukken door Vitus, die schreeuwerig twee glaasjes bestelde voor Mitie en So. Hij klonk met hen aan, en daar Mitie in zijn koude onbewogenheid volhardde, deinsde hij terug, en gluurde zijlings, achterdochtig, naar dien sturen vent. ‘Hebt ge niets meer te vertellen?’ jokte de Stoute-Blare. ‘Ge gelijkt precies op een afgelikte boterham. 'k Zou nu 'nen keer zingen en dansen: ge kunt dat zoo goed!’ Er klonk een schamperlach van een der klanten, die Fine wilde aanmoedigen, en tevens haar vleien. ‘Sakerdjoe, 't is waar ook!’ raasde Vitus aangehitst. ‘Waarom en zou ik mijnen snater niet meer roeren! Mitie en So zijn mijn vrienden!’ ‘En wat praattet gij daar zoo van al dat vechten?’ vroeg de lacher. ‘Durft ge het niet meer herhalen, of hebt ge het vergeten? Ge zijt maar 'n windmaker, geloof ik.’ ‘Niet meer herhalen? Waarom niet, sakerdjoe? Kamiel Devenijn en Pier Lacroo, en de twee stampers, Bert en Boerie, hebben Speeltie zijn boter afgeschept! Hadden ze hem ievers in den Sompelhoek alléén gehad, ze zouden hem heel zeker morsdood gestampt hebben, of doodgestoken, want die kerels trekken hunnen lierenaar voor 'nen niemendal.’ Mitie rees op, en men hikte noch mikte meer;
Reimond Stijns, Hard labeur
146 door de bovenste vensterruitjes schoof de middagzon klare lichtbalken naar binnen, en de blauwe pijpedamp woelde en dwarrelde er door; buiten vulde het ontwakend geklater der populieren een wijlken de stille lucht, en in het gesloten vertrekje ginnegapte kortstondig een gesmoorde vrouwenstem; daarna zonk alles weg in gespannen stilte. ‘Waar is 't gebeurd?’ ondervroeg Mitie. ‘In den Vaderlander, natuurlijk,’ antwoordde Vitus gedwee. ‘Dat en kan u niet schelen, he, jongen?’ ‘En zijn ze daar nog?’ ‘Neen, neen; we hebben nadien nog zes pintjes gedronken in het Vosken, en ze zijn nu allemaal naar huis. Ze waren nog zatter dan ik! 't Wijf van Boerie is haren man komen halen, en ze heeft leelijk op haren poot gespeeld! Maar, sakerdjoe, ge doet zoo aardig!’ hernam hij spijtig, daar Mitie hem uit-vorschend bleef aankijken, ‘'k Was er bij, maar 'k en deed niet mee, en 'k en heb geenen vinger uitgestoken, 'k En weet niet, sarnifenter, wat ge van mij moet hebben!’ ‘En waarom was het?’ ‘Wel, om hetgeen iedereen zegt. Hetgeen, dat So zelf verteld heeft. Newaar, So? Van dat stelen en de rest. Mitie, ge weet heel goed, dat ik zelf, sakerdjoe, er het meest aan gefopt ben met dat verdoemd getater! 'k En mag mij op ons hof noch keeren noch wenden, of vader is op mijn hielen, om te zien, of ik niets en pak of wegdraag.’
Reimond Stijns, Hard labeur
147 Mitie wierp een loenschen blik op zijn broer, en liet de woede bedaren, die opstormde in zijn ziel; hij richte zich daarna op verdoofden toon tot allen: ‘We hebben thuis altijd gelabeurd als beesten om iets bijeen te krijgen. Wij en hebben niets meer gedaan dan ander jongens van onzen ouderdom, en voor een beetje gras of een pootje klaver roepen en tieren ze! Vader is heel zijn leven deftig geweest; dat heb ik dikwijls hooren bekennen, en nu maken ze hem uit voor dief en moordenaar!’ Hij wendde zich om, en plaatste den wijsvinger op de borst van zijn broer. ‘En die heeft er de meeste schuld aan!... Sta op en kom mee!’ gebood hij, stampte naar buiten, en sloeg met snelle passen den weg in huiswaarts. So volgde, en begreep niet, wat zijn broer voorhad. ‘Er scheelt zeker weerom iets!’ morde hij half bang, eens dat ze uit het zicht waren. ‘'k Meende, dat ge mij wildet bijten, toen ik na de hoogmis bij u kwam. En g' en hebt naar mij niet gewacht, en zijt alléén naar den Koterhaak geloopen.’ ‘Ge moest creveeren, verdoemde smeerlap!’ borst Mitie los met schier ademlooze stem. ‘Ge hebt misschien vergeten, in uw zatheid, wat er gebeurd is op den dag van Pintje-dek, als ik u buitengeworpen heb! Dan zijt ge mij ontsnapt, en 't was gelukkig voor u, dat ge rappe beenen hadt. Ja, gelukkig voor u! 'k Zou het willen vergeten, omdat ik u toch 'nen keer noodig zal hebben, en 't is mij onmogelijk!’
Reimond Stijns, Hard labeur
148 En al de haat, dien hij in zijn prille jeugd voor zijn broeder gevoed had, en lang versmacht had gelegen, woekerde nog eens vreeselijk op. ‘Wat krijgt ge nu?’ morde So. ‘Is het, omdat men hem slaag heeft gegeven? Zooveel te beter voor ons!’ Vol verachting snokte de andere zich om, en So week verbluft achteruit. ‘Ge zijt een domkop?’ snauwde Mitie hem toe, en schreed weer voort, terwijl hij tusschen elken zin zijn ziel ontlastte in ronkende vermaledijdingen. ‘Ze bewaken ons nu! Ze weten, wie we zijn! Bien en wil van ons geen hoenders of geen konijnen meer koopen! De eend van boer Vercleijen mag nu rotten, waar ze ligt, en naar huis en draag ik ze niet. De poelier heeft verklikt, dat wij de boerenzoons helpen om hun ouders te bedriegen. Vitus en durft ons geen graan en geen aardappels meer laten uithalen. Maar, gij moet het weten: van mij en krijgt ge geenen cent! 't En zou mij niet verwonderen, had ons eigen moeder den poelier opgestookt: ze kan niet lijden, dat we geld hebben! Maar, om er te krijgen, zal ik wel andere middelen gebruiken! 't En was nog geen vier uren in den morgen, toen ik dat verdoemd nieuws hooren moest. Had ik u dan onder mijne handen gekregen, g'en geraaktet er niet levend uit.’ ‘'t Is nog te weten!’ bromde So gekrenkt. ‘Wat! Gij, worm! Gij, kreupeling! Zoudt ge durven stout zijn misschien? Als hij thuis weet, dat gij de
Reimond Stijns, Hard labeur
149 babbelaar zijt, dan kraakt hij u den nek! Denk op Wannie en denk op Lize: zij en hadden niet misdaan, wat gij misdreven hebt. Trek u alléén uit den slag; ik en stijf geen vinger voor u!’ ‘Hij en zal toch zeker geen schromelijke toeren meer uitsteken,’ weerlei So, en toch had hij het hart toegeknepen van benauwdheid. ‘Waarom en zouden we ons, getweeën, tegen hem niet stellen?’ ‘Omdat ik geen vertrouwen in u en heb! Omdat gij te veig zijt! Daarom is het merdjee!’ ‘Ge zoudt nog kunnen verwonderd zijn!’ ‘Zwijg maar; klappen en zijn geen oorden. Toon, wat ge kunt, als het tijd is, en 't zal misschien vroeger zijn, dan gij denkt.’ Elk sloot zich op in zijn eenigheid, en elk voedde zijn eigen vretende gedachten; ze waren onverschillig voor de zonnige velden om hen heen, en voor het breed zwaaiend deinen der landen, rollende naar de kalme, verre horizonten; hoe meer zij hun weg vervorderden, hoe meer ze onder den triestigen indruk geraakten van het naakte hoeveken, waar alles leelijk was, en waar men hun forsche jeugd in pletterende boeien knelde. Achter den rug van zijn broer sloop So het keukentje binnen, en naar gewoonte werd er geen groet gewisseld; het middagmaal was afgeloopen, maar de papschuit en de aardappelteil waren nog niet weggeruimd van de tafel; de twee zoons schoven hun driepikkel bij, en verduwden den kouden kost.
Reimond Stijns, Hard labeur
150 De gedachten van Mitie warden om de gestalte van zijn vader, die wegdonkerde onder den schoorsteenmantel; Speeltie zat bewegingloos over den uitgedoofden haard gekromd, en had nog geen teeken van leven gegeven; het doek om zijn wonde lei een witte schittervlek op den zwarten achterwand. Mie lapte verslonsde sokken, en scheen verdiept in haar neuzelwerk. Ongeduldig wrong Mitie zich heen en weer op zijn driepikkel, blikkerde eens op, at weerom voort, en kon het eten moeilijk binnenkrijgen; zijn kwaadheid en al die druppels, in den voornoen, hadden zijn gewone honger gebroken; eindelijk was de laatste beet verzwolgen. ‘Daar en was geen zout in, en de karnemelk was zuur!’ doorklonk onverwachts zijn toornige stem de hooge rust. ‘Ze zeggen, dat de beesten in Frankrijk beteren kost hebben, dan veel menschen in Vlaanderen, en 'k geloof het gemakkelijk! 'k Zou willen, dat ze mij ginder in een kot opsloten voor een jaar of twee!’ So kon moeilijk zijn lachlust bedwingen, en snorkte door den neus. ‘Houd u stil, dommerik’ snauwde Mitie hem toe. Er was geen beweging meer in het huizeken, en de handen van Mie rustten op haar knieën. De onvoorziene dingen, welke gedurig om haar heen voorbijzwenkten, verbijsterden heur; kon Speeltie waarlijk de dreigende stoutheid van zijn zoons niet meer
Reimond Stijns, Hard labeur
151 fnuiken en indien het koopen eener hoeve zijn schoonste droom was, waarom sprak hij er dan geen woordje meer over? Na een leven van zwijgen mocht hij nu toch wel eens zijn hart ophalen! Dezen noen kwam hij thuis met een doek om het hoofd, en ze vroeg zich af, hoe hier alles zou eindigen. Verbaasd schoot ze uit haar gepeinzen. Mitie stond met over elkaar geslagen armen voor zijn vader. ‘En nu hebt ge een rammeling gehad, gij!’ sprak hij, en er trilde in zijn woorden een hatende vreugd, die hij niet verbergen kon. Speeltie kreeg een schok; eer hij zich opkromde, overwoog hij, waarom zijn zoon durfde spreken zonder vaar of vrees; na een wijl wendde hij zich zijlings af, en greep een sport van zijn driepikkel vast; er kraakte iets, en de sport viel op den grond. Mitie haalde ze met den voet naar zich toe, en raapte ze op; hij brak ze in twee, en wierp de stukken in den haard. ‘Ze is vermolmd!’ smaadde hij. ‘Als ge wilt, zal ik Bert en Boerie, Devenijn en Lacroo één voor één afranselen, of ze samen beroepen, en ze kloppen, de lafhertigaards die tegenover u zoo stout zijn.’ Weer zinde Speeltie een wijl, en keek dan op. ‘Niemand en kan mij afrossen,’ sprak hij. ‘Ze hebben Bert den stamper uit mijn handen gehaald, omdat ik hem worgde. Boerie heeft mij een gat in den kop geslagen met een pintglas, van ver, met een
Reimond Stijns, Hard labeur
152 pintglas, en hij is gevlucht. Hij is gevlucht, de verrader! Mitie, jongen, het toekomende jaar draag ik weerom den standaard!’ Op zijn beurt draalde Mitie met een wederwoord. ‘Den standaard! Dat is voor mij een kinderspel!’ wedervoer hij eindelijk. ‘En viel er iemand in mijn pooten, uit de mijne en zou hij niet geraken.... We gaan nu ons laatste geld verteren.’ En voor zijn moeder voegde hij er bij: ‘Wie ons belet heeft er te winnen, moet nu maar voor ander zorgen! We hebben er noodig, en we zullen er hebben!’ ‘Kom mee,’ zei hij tot So. Ze verlieten het hoeveken; na een tiental minuten staakte Mitie zijn gang, en luisterde. Tot aan den gezichteinder rondom groeide het rapenlooftusschen de blonde stoppelvelden en de omgeploegde, zwart-bruine akkers. Een gloriezon had alle schaduw over de vlakte weggevoerd, en in donker loover blonken hier en daar de witte muren van een kerktoren, of het dak van een huizeken, alles heel klein. Te Meirhem luidde het voor de vespers, en melancholiek klokkengegalm ontwaakte heinde en ver in het Scheldedal; weldra dichterbij, naar het noorden op, dwarrelden er vroolijker feestklanken omhoog, en dansten voortdurend weg in trippelend gehuppel. ‘'t Is kermis te Veltem,’ zei Mitie. ‘We gaan er naartoe; w'en kunnen toch niet eeuwig en altijd in den Koterhaak zitten, en de dag is nog lang genoeg.’ Nu was zijn tong los; hij trachtte zijn wrok tegen-
Reimond Stijns, Hard labeur
153 over So te bemeesteren, en dezen naar zich toe te halen. ‘Hij is versleten,’ voer hij voort. ‘Had hij nog gekund, hij zou in den Vaderlander alles kort en klein geslagen hebben, maar hij en kan niet meer. 'k En vrees hem niet; gij, ge zijt er nog benauwd van. Hebt ge den boffer bezig gehoord over den standaard? Hij liegt altijd. En waarom wordt alles te gelde gemaakt? Nondidjee, waarom? Hij is heel zeker van zin iets te doen, dat niet en deugt. We waren nog maar kinders, als ze ondereen reeds van een boerenhof taterden, en waar blijft het? En dan zouden we ons zeker nog meer mogen afbeulen! 'k En geloof van al dat praten niets. Sakernondidjee, we zullen uit ons oogen zien, en ik raad hem aan van op te passen... Zwijg, daar zijn menschen.’ De maneschijn rustte op de slapende velden. Met het geroezemoes nog in de ooren van al het feestrumoer verlieten Mitie en So de kermis van Veltem. De nagalm van orgelgebrom en trompettengeschal vergezelde hen, en ze ontwaarden het nevelbeeld van volgepropte herbergen met vroolijke gezichten in zwaren tabaksrook, en van lustige diensters, die bier en jenever bestelden, en altijd in de weer waren; tusschen het wenden en keeren der geraas-makende menschen vlotten vaag de figuren van lieve, schuchtere snoetjes bij vader en moeder, of van opzienwekkende deernen met kloeke leên en onvervaarde fonkeloogen.
Reimond Stijns, Hard labeur
154 En al was het reeds bij middernacht, Mitie werd nog naar de Stoute-Blare gedreven. De twee gebroeders waren altijd samen, daar ze door de lieden naar elkaar gejaagd werden; ze stonden nog steeds vijandig tegenover iedereen, gereed om samen te spannen voor elkaars verdediging, en nooit noodigden de dorpsjongens hen uit om onderlinge leute te maken en naar de kroegmeisjes te loopen. Het was echter geen broederlijkheid, die Mitie en So samenbracht; ze hadden elkaar vroeger al te veel getreiterd, en te dikwijls wederzijds beschuldigd van bedreven kwaad; al het goede, dat in hun hart kon geschuild hebben, was er reeds lang uit geschopt en uit geslagen. En als ze arm aan arm naar huis zwijnselden, dan bond dit hen niet nauwer aaneen; het was maar een kortwijlig vergeten van de werkelijkheid, een stil-liggen van hun gedoken veete. Ze bereikten den Koterhaak, klopten aan, en nadat ze hun naam gezeid hadden, werd de grendel weggeschoven. ‘Hoe verder op den avond, hoe schooner volk!’ riep de Stoute-Blare, en babbelde blijgeestig voort. ‘We gingen er juist in kruipen! Pakt 'nen stoel en zet u. Wat zal er u believen? Bier?’ Mitie bestelde twee pintjes. ‘'t Is jammer, dat ge hier niet een beetje vroeger en waart: Devenijn en Lacroo zijn nog geen vijf minuten weg. Z' en hebben, zij, niemendalle gedaan aan uw vader, zeggen ze; 't waren de stampers alléén...
Reimond Stijns, Hard labeur
155 W' en hebben vandaag niet veel moeten tappen met die kermis van Veltem: iedereen was er naartoe, 'k Meende waarachtig, dat ge ook zoudt weggebleven, zijn.’ De waard neuzelde iets over het te laat uur, en verzekerde, dat men met het slapen-gaan niet lang zou getalmd hebben, maar Mitie kende het zwak van den vent. ‘Barbara en Peutrus, pakt ook 'nen pot mee,’ verzocht hij. Glimlachend verklaarde de baas, dat hij een grooten druppel, een dikkop, verkoos. ‘En ik en heb niets noodig!’ ronkte het wijf. ‘'t Mag in vergift veranderen, als ik er mijn lippen aan steek. Sommige slokkers zitten altijd met hun zuipmuil open, maar ik zie eerst, wat voor volk mij wil tracteeren.’ ‘Mitie, luister naar heur gekakel niet!’ schoot Fine er snibbig tusschen. ‘Ze heeft vandaag heur vieze muts op; 'k en weet niet in wat voor doorn ze getorten heeft.’ ‘Meent ze, dat we zat zijn?’ sprak Mitie, en grinnikte eens. ‘Hier, Fine; zet u dicht bij mij!’ Barbara monkte, en telkens ze eens vluchtig heur gramme oogen naar Mitie wendde, blies ze verachtelijk den adem door den neus; ze schoofhaar pruillip vooruit, en rimpels vol misprijzen lagen zuur om haar mond. In volle levensgenot pafte So wolken tabaksrook uit; trok hij al eens het pijpken vantusschen de tanden, dan was het om uitgelaten te lachen en te giegelen; het minste maakte hem vroolijk; hier woog het juk
Reimond Stijns, Hard labeur
156 van thuis op zijn nek niet, en hij was als onder oude, vertrouwelijke vrienden; nergens kon hij beter zijn. Er werd nog een rondeken gevraagd, en Peutrus zoop zijn druppelken leeg. ‘Moeder, 'k zou ook eentje pakken,’ zei hij aanmoedigend. ‘Heu! Heu!’ klom er een verachtend geknor uit haar keel, en stil voegde ze er bij: ‘Die stinkerd! 'k Zie liever zijn hielen dan zijn teenen!’ Mitie hoorde het, en trok zijn arm terug, die het middenlijf van Fine omprangde. ‘Preutelt ge misschien zóó, omdat ik hier tegen uw goesting verkeer?’ ‘Tuttuttut!’ Ze wendde zich af, of het de moeite niet waard was hem een antwoord te geven. ‘Anders, ge moet maar spreken! Ik ben eerlijk, en meen het goed! Als de loeten van het jong leven zullen verwaaid zijn, dan trouw ik met Fine. 'k Zou, merdjee, hooger mogen kijken; ge weet, dat er thuis geld is. En als ik het zeel aan mijn been heb, dan zal ik sjouwen, gelijk vader; 'k en ben niet benauwd van mijn handen te bezigen.’ ‘Jaja,’ viel Barbara hem gekkend in de rede. ‘Gelijk vader! Stelen en uw kinders doodslaan.’ Mitie sprong op, maar Peutrus vloog hem tegen, en hield hem terug. ‘Barbara, Barbara!’ bekeef hij zijn vrouw. ’'k Ben zeker, dat ge het zóó niet gemeend en hebt.’ ‘Iedereen zegt, dat het waar is, en 't kan mij niet
Reimond Stijns, Hard labeur
157 schelen, of het gebeurd is of niet, als de menschen het toch gelooven. En So zelf heeft het gezeid. Zou hij daarom liegen?’ So werd rood van spijtige schaamte, liet de oogen zijlings wegzweven, en vreesde een woedenden aanval van zijn broer; het duurde lang, eer Mitie zijn woorden met ingehouden toorn uitbracht, en die woorden waren niet tot So gericht. ‘Er is bij ons een ongeluk gebeurd, en, die het anders draaien, zijn deugnieten! Als we klein waren, hebben we soms wat konijneneten gestolen; dat en strijd ik niet af. Maar, sakerdjee, wie en heeft er niets op zijnen lever? De koster steelt het was uit de kerk, en gij, Barbara, ge hangt een peperbeurs in uw jenevervat. 'k En verwijt het u niet; 'k vraag u alleen, of dat ook eerlijk is.’ Hij sprak zóó om heur te treiteren, wetende, dat zij zou opgestoven zijn. ‘Wel, gij, leelijke schobbejak!’ schold het wijf hem venijnig uit. ‘Gij, sloeber! Wat ik van zoo een schooiersvolk in mijn eigen huis moet hooren! Waar heeft uw vader zijn nieuwe kazak gehaald? Spin dat eens klaar? Is dat geen bedelen? En gij, Peutrus, ge laat, gij, uw wijf zoo uitmaken?’ ‘'k Geloof, dat moeder heelegansch zot wordt,’ schoot de Stoute-Blare los. ’Z' en kan niets verdragen, en zij, zij zelf, is de eerste begonnen? 't Is altijd hetzelfde spel met heur!’ ‘'t Is alzoo, wijf,’ waagde Petrus het. ‘'k En ver-
Reimond Stijns, Hard labeur
158 sta mij vandaag aan u niet. Kom, kom, ga naar uw...’ ‘Naar mijn bed! Voor niemand, noch voor den koning, noch zelfs voor den paus niet. 't Is hier, dat ik moet zijn, hier in mijn herberg; want gij en ziet niet verder, dan uw neus lang is!’ Ze kruiste de armen, zette zich stevig, als om alles gade te slaan, doch, na een poosje, lei ze het hoofd te rusten tegen den wand, en sloot de oogen. So had veel pret gevonden in dat gekibbel; hij klopte zijn pijpje uit op den vloer om zoo zijn innige voldoening te verbergen, en loerde bijwijlen naar Barbara. ‘Ze slaapt als de muizen in 't meel,’ dacht hij. ‘'k Geef mijn laatste geld ten beste’, riep Mitie. ‘Een pinte gesuikerde jenever! Een heele pinte!’ De witte kom met den langgesteelden lepel werd op het tafelken gebracht, en allen schoven bij, uitgenomen Barbara, die koleirig bleef; ze zaten weldra over hun glaasje gebogen, en met de hoofden bij elkaar; ze vezelden ondereen, monkelden en klonken stillekens aan; ze beleefden er een zoet uurken, en alle miseries van de wereld waren vergeten; Mitie hield het been van Fine tusschen zijn knieën gespannen; hij kneep ze in de bil, dan lonkten ze naar elkander, en pinkoogden om iets, dat zij alléén begrepen. De kom was leeggeschept, en Mitie en So konden niet meer tracteeren.
Reimond Stijns, Hard labeur
159 ‘Sarnifenter!’ kreet de baas. ‘'t Is haast twee uren? Asa, jongens, 't is tijd? 't Schoonste liedje is ook 'nen keer uitgezongen!’ De huisdeur werd ontsloten en weer toegegrendeld. ‘Barbara, ze zijn weg,’ verwittigde Peutrus, en was op het punt zijn vrouw wakker te schudden, toen hij onverwachts haar wijd open, kwade kijkers ontmoette. ‘'k En slaap niet!’ tierde ze, vloog vol furie naar Fine, en klampte zich aan heur vast. ‘Gij, deugniete, peinst ge dat ik stom en blind ben! Keer uw zakken om! Toon ons den frank, dien Mitie u gegeven heeft... Toon hem!’ De Stoute-Blare weigerde; snel kneep ze den zak van heur boezelaar tusschen de beenen, hield er de handen op, en kromde zich voorover; Barbara mocht rukken en sleuren, niets kon baten, en onverwachts wrong Fine zich los, trippelde om het tafelken, en liet zich niet grijpen. ‘Pak ze!’ schreeuwde Barbara tot heur man, en toen deze het gedaan had: ‘Trek heur handen weg, en houd die ferm vast!’ De Stoute-Blare gaf het op; het geld werd uitgehaald, zenuwachtig onderzocht, en er was geen frank onder. Met een schok stak de moeder het hoofd op, plantte de handen op de heupen, was een moment radeloos, en het volgend oogenblik kreeg de dochter een klinkenden klets op de wang. De Stoute-Blare jammerde en dreigde, zonk neer op een stoel; ze lei het hoofd, met het aangezicht
Reimond Stijns, Hard labeur
160 in haar voorschoot, op de tafel, grommelde kwaadaardig voort, en snikte van razernij; weldra echter luisterde ze, hoe Barbara de zaak aan Peutrus vertelde, en onderbrak nu en dan bitsig haar moeder, roepende, dat het al leugens waren. ‘'k Zal verhuizen of wegloopen! 't En zal niet lang duren!’ ‘'k Had iets in de gaten,’ verzekerde Barbara. ‘En iemand, die het al lang wist, heeft mij vandaag de oogen opengedaan.’ ‘Wie?’ schreeuwde Fine, en sprong verontwaardigd op. ‘Hij zal door mijn handen passeeren!’ ‘Gij, houdt u heel stil,’ dreigde Peutrus, en vervolgde met gewichtige woorden. ‘G'en zult, gij, niet wegloopen: ge hebt een veel te schoon leven hier. Wat gedaan is, blijft gedaan, maar van morgen af en ontvangt gij geen geld meer in den staminet, en ik zal er u geen meer geven ook. En nu, rap naar uw bed!’ Als vader zoo een toon aansloeg, wist Fine, dat er niet tegen te stribbelen viel, en ze ging. Dienzelfden nacht vond ze troost bij Mitie; hij had nog eens So naar huis gezonden, en was komen vensteren; maar Fine bleef in heur kamerken niet; bij het afscheid herhaalde zij woorden, die ze reeds al te dikwijls gesproken had. ‘'k En zou toch niet geerne een kind hebben!’
Reimond Stijns, Hard labeur
161 Mitie liep geheel de week gram en knorrig. Van al de knepen om aan geld te geraken, kon er niet eene meer dienen; de kaartspelers kwamen niet meer af, en elk boerenhof werd bewaakt. Zondag aanstaande was het kermis te Ermelgem, en de Stoute-Blare had hem uitgenoodigd om er samen heen te gaan, doch wie op de wereld kan leute maken zonder een cent in den zak; Fine zelf wist haar vrijer niet meer te helpen, en hij zou dus moeten thuisblijven. Hij snelde in het donker nog tweemaal naar zijn lief, en deze vertelde hem, dat boer Landrie op een laten avond zijn geweer had afgeschoten, daar hij meende, dat er hoenderdieven bij hem binnenbraken. De laatste maal, dat Mitie bij Fine was, zei hij: ‘Sta stillekens op, en pak, wat ge kunt.’ ‘'k Heb het al geprobeerd,’ antwoordde ze, ‘en er blijft nooit een koperen duit in de toogla.’ Hoe meer de kermis naderde, hoe razender Mitie werd; hij beleefde reeds vooraf dien vreugdeloozen Zondag op het armzalig hoeveken, en ontwaarde een ontzettende reeks van triestige Zondagen in onzeggelijke verveling. ‘Dat en kan zóó niet blijven duren,’ vertrouwde hij aan So. ‘'k Zou mij wel ophangen, en liever vandaag dan morgen, maar eer het zoo ver is...’ Ze zaten gevieren om de eettafel in een atmosfeer
Reimond Stijns, Hard labeur
162 van norschheid; met altijd eender stugge beweging schepten ze de karnemelkpap uit de aarden teil, en beten in hompen roggebrood; Mitie alléén ging soms brusker te werk dan de overigen; reeds tweemaal had zijn houten lepel gebotst tegen dien van zijn vader, en drongen de wenkbrauwen van den jongen nauwer bijeen boven zijn somber oogen. 't Was daags voor Ermelgemkermis. De avondzon hing bloedrood tusschen uitgerekte wolken met wentelranden; ze schoot over de verlaten akkers rechtstreeks haar rozenrood door de ruitjes van het naakte huizeken, en melancholiek glom het spelend licht, in kleine roosterkens verdeeld, op den grauwen achterwand. Het roerloos huizeken lag ver van de menschen, en alom was het minste geklank bezweken. Speeltie had nog om het hoofd den vuilen doek, die met een breeden boord te voorschijn kwam vanonder zijn haren muts; al ineens liet hij zijn lepel rusten, en wachtte, omdat Mitie weer zoo moedwillig lomp door de karnemelk plodderde. Speeltie lachte schamper, en schokschouderde vol spottende verachting; vroeger zou hij zoo niet gehandeld hebben, en er hotsebotsend op los gegaan zijn; dat niet doorwerken was een zwakheid van hem, en al zijn praten en laveeren was zwakheid. Mitie blikte op, en smeet daarna met geweld de harde roggebroodkorst, welke hij in de hand hield, neer op de tafel, en wierp zijn lepel weg.
Reimond Stijns, Hard labeur
163 ‘Gij ook hebt dat eens zoo gedaan,’ wendde Speeltie zich tot zijn vrouw. ‘Weet gij het nog? Ik heb u zulke dingen ontleerd, newaar? En 'k zou niet geerne met iemand anders herbeginnen.’ ‘'t Zal zeker ook wel 'nen keer onzen toer worden?’ tierde Mitie.’ 'k Heb al gezeid, dat onze kost gelijkt op hondenkost! En sedert is het eer verslecht dan verbeterd! 't Gebeurt opzettelijk! Het brood is zuur en beschimmeld! Hebt ge geen ander?’ Hij herinnerde zich, dat zijn vader onlangs gulzig beet in een snee varkensspek, en opgewonden liep Mitie nu naar de schapraai, rukte heftig aan het weerbarstig deurken, en daar het niet toegaf, greep hij met de vrije hand het kasthorloge vast, om zich te steunen, en snokte met alle geweld. Het deurken week niet, maar met groot gedruisch sloeg de kast neer, vlak voor den haard, achter den rug van Mie; het glas rinkelde bij een gerammel van lospringend raderwerk, en de uurbel vloog klingelend weg over den vloer; een driepikkel lag gebroken onder het lompe meubel. Met een gilschreeuw was Mie opgestoven, en verschool zich in den hoek bij het melkkamerken, buiten het straallicht van het gloeiend westen. Ze hijgde eenige malen zeer fel, en, stijf en roerloos, verwachtte ze, dat nu de schromelijke dingen zouden komen, welke reeds zoolang in aantocht waren. De drieste uitroep van Mitie, en het neersmijten van zijn lepel waren daden van wraakroependen opstand,
Reimond Stijns, Hard labeur
164 en het omploffen van het horloge had er nieuw geweld aan bijgezet. Nu zou er iets gebeuren, dat over haar eigen, verder leven moest beslissen. Als wilde beesten zouden de zoons tegen den vader opstaan, de zoons, die zwijgend samenspanden, en het hier al wilden overweldigen; ze wist, dat heur vrouwenzwakheid zou te kort schieten, en ze niet mocht meevechten om een brok van de meesterschap; ze had het radeloos bewustzijn, dat Mitie en So alleen aan heur bevelen hadden gehoorzaamd, omdat zij zelf het verkozen, en haar in 't minst niet vreesden, maar aanzagen als een zot, afgesloofd wijf. En te midden van alles, wat er om haar heen voorviel, kon ze noch keeren noch gaan So schoof zijn stoel achteruit, en zijn loeroogen zochten rond; heel de week had Mitie hem uitgemaakt voor verneutelden bloodaard, en eindelijk was de begekte jongen overtuigd geraakt, dat Speeltie maar een oude, versleten vent meer was, die hen onder den voet hield, omdat ze te laf waren om zich te verweren; er moest iets gebeuren, anders zou het voor goed uit zijn met alle kermispleizier en met het vroolijk zuipen in kotten en kroegjes. Mitie plaatste zich voor één der vensters, en kruiste uitdagend de armen over de borst. De blik van Speeltie bleef vast aan elke beweging van zijn oudsten zoon; hij voelde, dat hij niet meer terugdeinzen mocht, en ontdeed zich van zijn klompen om vaster voet te hebben; hij zag, hoe
Reimond Stijns, Hard labeur
165 Mitie tot een struischen vent was opgegroeid, en toch diende er oogenblikkelijk beslist te worden, wie hier voortaan den hoogen toon zou voeren. Een nieuwe schaduw viel in het huizeken, want So was opgestaan, en verdonkerde het ander venster. Dit was te veel. Die vernepeling heulde onbewimpeld met zijn broer. Met twee wijde passen was Speeltie vlak voor Mitie. ‘Wat is er op gang?’ vroeg hij met verkropten toorn. ‘Waarom hebt gij de horlogekast omgegooid? Antwoord! Seffens!’ Mitie zou liever een slag gekregen hebben, dan die schijnbaar rustige woorden te hooren, die indruk zochten te wekken als voorheen in den bangen tijd zijner eerste jeugd; hij kon het niet over zijn hart krijgen om zelf aan te vallen, al was hjj er ook toe aangehitst door machtige koleire; bij het voelen van zijn onvermogen sloeg hij de armen open, wrong de vuisten naar omhoog, en maakte vervolgens een gebaar, of hij iets op de steenen te pletteren wou neersmakken. ‘Zóó en kan het niet blijven duren!’ drong het woedend door de opeengesloten tanden. ‘Zulk een beestenleven moet uit zijn! W'en hebben hier nooit pleizier gehad, en... en... We willen geld hebben en kleeren, gelijk de ander menschen!’ ‘En beter eten?’ voegde So er bij, die nog meer genaderd was, en klaarblijkelijk wilde staven, dat hij meedeed.
Reimond Stijns, Hard labeur
166 ‘Ja, nondidjee!’ barste Mitie weerom los. ‘Geld, eten en kleeren!’ ‘En als ik niet en wil?’ hernam Speeltie tergend bedaard, met een dreigende vastberadenheid, of hij seffens een gevecht op leven en dood wilde aanvangen; zijn oogen doorporden het gelaat van Mitie, en hij kon er niets op vinden, want het was in de donkerte, daar purper avondlicht den rug en de schouders beglansden van den stoeren jongen, die zweeg, en door het overeenvouwen der armen toonde, dat hij wachtte op hetgeen volgen zou. ‘En als ik niet en wil?’ herhaalde Speeltie, zich rechtstreeks wendende tot So, den armzaligen nieteling. ‘Wat zal er dan gebeuren? Hebt gij al iets gevonden?’ De oude vrees drong weerom in de ziel van So; hij had zich heelegansch onder zijn broer gesteld, overtuigd, dat deze hen beiden met een gewelddaad redden zou; hij wist, dat Mitie op zijne medehulp rekende, en was besloten niet achteruit te wijken, als het er zou op aankomen om blindelings te beuken en te slaan. Mitie keek uit de hoogte honend neer op den twijfelaar, die eindelijk durfde spreken op half gedweeën toon. ‘W'en zouden hier niet blijven. We kunnen in de koolmijnen ons brood rijkelijk verdienen, of in de fabrieken van Frankrijk. Bert en Boerie gaan er ook naartoe’.
Reimond Stijns, Hard labeur
167 ‘Hahaha! Is dat alles!’ schimpte Speeltie. ‘Ge moogt! 't Is het beste, wat ge doen kunt! Ja, maakt u alle twee uit de voeten, dat ik u niet meer en zie!’ Hij week terug, of alles nu afgehandeld was, maar Mitie deed een stap voorwaarts, en zijn aangezicht raakte schier dat van zijn vader. ‘En zult gij ons niets geven?’ vroeg de woedende jongen. ‘Ha, gij, ge blijft! 't Is jammer! Of ik u iets zal geven? Misschien. Als het mij belieft!’ Zijn stem klom trillend hoogop. ‘Heb ik zelf beter eten gehad, dan gij, zoolang ik niet ziek en was? Ik zou ook soep en vleesch gewild hebben, als ik maar brood en aardappels kreeg! Ik heb altijd gespaard, en hebt ge er nooit aan gedacht, dat, na onzen dood, alles voor u alléén zou zijn?’ Hij lachte schamper en onbegrijpelijk. ‘Mijn werkkleeren zijn stijf van de overlappen; voor mijn ander kleeren en heb ik nooit 'nen cent uitgegeven? En verteer ik, wat gij verteert?’ ‘Ge zijt ook jong geweest’. ‘Dieu-de-dieu!’ Speeltie waggelde achteruit, of hem een duizeling overviel, en toen hij weerom sprak, rilde er een onbekende weemoed in zijn stem. ‘Ha, ik ben ook jong geweest! Had men mij de keel afgesneden, toen ik op de wereld geworpen werd, men zou een werk van barmhartigheid gepleegd hebben! En dan had ik geen jonkheid gehad! Het leven was altijd schromelijk wreed voor mij, maar
Reimond Stijns, Hard labeur
168 ik, ik en heb nooit aan iemand iets gevraagd: 'k heb mij zelf moeten helpen. En, dieu-de-dieu, dat er niemand een vinger uitsteke naar hetgeen het mijne is, of... Zeker, zeker, ik ben ook jong geweest!’ Hij was langzamerhand voorovergezonken, steunde met de kneukels op de tafel, en zijn armen beefden. ‘We hebben gewerkt, en willen ons loon!’ verbrak Mitie ruw de stilte. ‘Ge moet ons morgen bescheid geven. Wat er met u voorgevallen is, en kan ons niet schelen. Onthoud het: we willen geld, eten en kleeren!’ Hij wenkte So, en ze verlieten het huizeken; eer ze den slingerwegel bereikten, hoorden ze Speeltie, die op het voorhof gekomen was, hen achternaroepen. ‘Gaat maar, en keert niet meer terug. 't Zal zoo best zijn! Ik zweer het u, dat het zoo best zal zijn!’ Mie was gansch dien tijd in haar hoekje gebleven, en niemand had nog aan heur gedacht. ‘En tel ik hier niet meer?’ vroeg ze, toen Speeltie weerom binnen was. ‘Ze zullen niet ophouden, en 't zal elken dag al erger en erger gaan. Maar 'k en zal het gras vanonder mijn voeten niet laten wegsnijden! Ze vergeten, dat het hier vroeger al het mijne was!’ Toen Mitie en So in het veld waren, wisten ze vooreerst niet waarheen; de afschuw voor de kot-
Reimond Stijns, Hard labeur
169 achtige woning, en voor alles, wat er in voorviel, had hen verdreven; ze schreden wegelken op en wegelken af, en stillekensaan verdween hun te groote opgewondenheid. Snel bezweek de dag, en de zon, met al den fonkelbrand om haar heen, verzonk in een angstwekkenden schitterkolk; sombere wolkgevaarten doken op allerzijds, schoven naar elkaar toe, smakten samen, en de laatste lichtschemering was uitgedoofd; vanop de slapende velden tot aan den zwarten hemel vervulde de duisternis de klanklooze oneindigheid. ‘'t Zal Bamisweer worden, en we dolen hier rond als versakkerde beesten!’ grommelde Mitie. ‘Kom, naar 't ovenbuur op den Sompelhoek. 'k Heb Vitus gevraagd om de anderen bijeen te roepen’. De boomstammen onderwege waren grauwe lijnen, en de jongens tastten er naar om hun onzeker stappen te leiden; ze hompelden over ongeploegde akkers, en vloekten telkens ze in een vore schoten. Eindelijk bereikten ze de hoeve van boer Landrie, die op een roetberg geleek, en allen doorgang afsneed, maar de broeders hadden hier te dikwijls in den nacht omgezworven om nu te weifelen. Met sleepvoeten volgden ze den grasboord van een droge sloot, sprongen er weldra over, en legden zich neer om te luisteren. ‘'k Heb hooren spreken’, verwittigde So. ‘'t Zullen de kaartspelers zijn’, stelde Mitie hem gerust. ‘Er gebeure, wat er wil, we moeten er bij!’
Reimond Stijns, Hard labeur
170 Ze kenden een gat in de haag, kropen er door op handen en voeten, en schenen geen looverken te taken; ze waren op den boomgaard, en voelden het donzig gras onder hun voeten; als een donkerheid in de duisternis stond daar het ovenbuur, en ze hadden het bewustzijn van een takkengeharrewar overal; op den tast vonden ze de deur van het kotje; er was geen geluid binnen; door de reten van het vensterluik boorde geen straalken, en dit stelde hen erg teleur. En toch, wie weet, of er niemand is: met de kneukels roffelde Mitie op de venstersluiting, en eindigde met een harden tok. Binnen kon de rust niet grooter zijn. ‘Er en is geen levende ziel’, ronkte de stem van Mitie. ‘'t Is Zaterdag, en 'k en weet niet, waarom ze niet komen en zouden. We zullen wachten, 'k Heb hen zoo dikwijls op pof laten spelen, en ze moeten het ons nu ook maar toestaan’. Ze leunden met den rug tegen den muur, schoven de handen in de zakken, en ze hoorden het versmoord gestamp van paardenhoeven, een gerinkel van opgerukte bandkettingen, en bijwijlen het gemiaauw van katten, dat hing in de lucht, en zweefde van hier naar daar. Des Zaterdags vereenigden zich hier gewoonlijk de kaartspelers; ze tuischten vreeselijk, en alles werd er beraamd om aan oorden te geraken. Men duldde er de twee Speelties, omdat hun beurs gewoonlijk goed gevuld was, en ze best wisten, hoe geld te verkrijgen;
Reimond Stijns, Hard labeur
171 ze wonnen echter schier altijd, en de verliezers hoopten steeds weer het verlorene terug te verkrijgen. Er waren reeds jammerlijke tooneelen geweest, en onlangs had Lowie Oemans zijn mes getrokken, en was brusk op Mitie toegesprongen; driemaal had deze hem afgeweerd, en eer de anderen er konden tusschen komen, tuimelde de aanvaller op den grond met een hevigen stamp in den buik; de ongelukkige rolde zich gedurig om en om in de vlasleemen, en men moest de hand op zijn mond houden om zijn huilgeschreeuw te stikken. De makkers van Lowie hadden bekend, dat Mitie niet gezeurd had bij het spel, en 't recht bezat zijn leven te verdedigen; ze zwichten terug voor zijn overmacht, en besloten het feit te verzwijgen, anders zou hun dobbelen en stroopen aan den dag gekomen zijn. ‘Daar en ware geen ruzie geweest,’ zei Vitus, ‘had Lowie die verdoemde flesch jenever niet mee gebracht.’ Sedert had de jonge Oemans geen gezond uur meer beleefd, en zat voor zijn huizeken stillekens in de zon te sterven; zijn moeder begreep datziek-zijn niet, en vermoedde geen gevaar, want hij klaagde nooit. Hij had schuld bekend aan de vrienden, en Mitie was bij hem geweest om te vragen, of het niet beter ging. ‘Ge moogt gerust zijn,’ zuchtte de kranke, ‘'k En zal niet spreken, 'k Zal het meedragen naar 't kerkhof. 'k Vergeef u, wat ge mij misdaan hebt; vergeef
Reimond Stijns, Hard labeur
172 mij, wat ik u misdeed, en 'k zal gemakkelijker sterven.’ De twee broeders verbeidden zwijgend de andere spelers, en zij werden bang zwaarmoedig, omdat ze zich verlaten voelden door de eenigen, die dichter bij hen wilden staan in hun verdord leven; en gedurende dit vruchteloos wachten woog op hen al zwaarder en zwaarder het bewustzijn van hun gevloekte eenigheid op de wereld. ‘Ze laten ons in den steek,’ bromde Mitie onrustig. ‘Vitus is misschien al in zijn bed; we zullen 'nen keer op zijn venster gaan kloppen.’ Muisstil slopen ze naar zijn kamerken, maar Mitie struikelde bijna onmiddellijk over een plank, en het woedend geblaf der wachthonden brak galmend los tusschen de hoevemuren. ‘Dieven! Dieven!’ tierde er een vent, die zeker op loer had gestaan, en vanachter een stroomijt sprong met een brandende lantaren, die heldere lichtvlekken wierp op de appelboomstammen, en 't gras zilverwit opklaarde in lange strepen, die van rechts naar links wipten. De honden werden losgemaakt en aangehitst; de hoeve was al ineens wakker, scheen vol met gewemel van dreigende menschen, en een vuurschot knalde met een djakkenden weergalm tegen huis en stal. Mitie en So vluchtten weg, botsten tegen onzichtbare dingen, schoven loopend langs ruischende hagen, klaverden
Reimond Stijns, Hard labeur
173 over een draaiboom, vloden heen over de akkers, en ze zagen niet, waar hun voeten neergingen; allerlei geluiden stegen op en ijlden hen achterna, en het gevaar was overal. Wijde plofstappen dreunden nu hier dan daar, bijwijlen klonk er een aanporrende kreet of roep, en dichterbij was er een gesnuffel van aangejaagde honden; maar de vervolgden, die lijnrecht vooruitschoten, geraakten verder af van het lawijt, dat zwakker en zwakker werd. Plots staakte Mitie zijn vaart. ‘Kom voort. Wat wilt ge doen?’ ‘'k En wijk niet meer. 'k Moet een van die honden de keel afwringen!’ Maar de dieren waren niet afgericht; ze geraakten het spoor bijster, renden zoekend rond in groote kringen, en sloegen soms een kort geblaf aan, tot ze uit de verte teruggefloten werden; de velden zonken weer in diepen vree. ‘Naar den Koterhaak,’ zei Mitie, en ze begaven er zich heen, stappende zoo snel ze maar konden over de zandige kronkelbaan. Ze moesten door het dorp, en vernamen stemmen vóór de kerk; de vensters ontgloeiden er tot groote lichtvierkanten, die in de lucht schenen te hangen zonder steun; kleinere vakken, op onregelmatige hoogte en afstand, glommen in twee roten langsheen den weg, en dikke nacht-zwartigheid omlijste de scherp afgelijnde klaarte. ‘Ze zijn nog allemaal op,’ verbrak Mitie het zwijgen. ‘Zou er iets te doen zijn?’
Reimond Stijns, Hard labeur
174 Terwijl hij nog sprak, klepte driemaal de bedeklok; ze klepte snel, omdat het voor een berechting was: nog eens en nog eens rilde het haastig gebrom door de verschrikte lucht. De koster verscheen; de gele schijn van zijn lantaren zweefde in kring rondom hem en met hem mee, en het geklingeling zijner bel klonk bij korte tusschenpoozen met zenuwachtige gejaagdheid; de pastoor volgde; bijwijlen was zijn peinzend gelaat zichtbaar, en ook de blankheid zijner handen, die de ciborie vasthielden. Hij ging een gezwinden stap, hoe oud hij ook was. Deuren werden ontsloten, en in nieuwe klaarte doken allerlei menschengestalten op, die neerknielden, en deemoedig het hoofd bogen, biddend met naief, meewarrig hart voor een, die misschien weldra voor zijn God zou verschijnen. Mitie en So hadden zich achter een haag verborgen. ‘Ze komen langs hier,’ vezelde So. ‘Waar zou het zijn?’ ‘Bij Lowie Oemans!’ antwoordde Mitie en knarsetandde. ‘En hij was aan de beterhand! Wat zal er nog over mijn vervloekt lijf vallen! Op mijn ziele-zaligheid, al de Speelties zijn verdoemd!’ De pastoor trad een huizeken binnen, dicht bij de hegge, waar de twee broeders zich verscholen hadden. Een lange wijl verstreek, en de zwijgende lieden waren in bange verwachting, en luisterden, of na de berechting de bel wederom zou klinken, want dit
Reimond Stijns, Hard labeur
175 was een teeken, dat Ons-Heer terug naar de kerk werd gedragen, daar de kranke de H. Hostie niet meer kon ontvangen. De koster vertoonde zich eerst, vervolgens de pastoor, en er was angst overal. De bel klingelde. De alben van den koster en den pastoor waren witte, nevelachtige vlekken, die wegkropen in geel, snel verminderend schitterlicht, dat schielijk als in een kolk verzwolgen werd. Vanuit hun schuilhoek ontwaarden Mitie en So, door het getak, de kleine woning van Lowie Oemans, daar ze scheef lijnde in de rote der ander huizen. Er was in het donker een onzichtbaar gaan, her- en derwaarts, van opgeschrikte dorpelingen; ze vertoonden zich soms helder in de straling uit vensters en huisdeuren, en de twee broeders hoorden, broksgewijs, wat er in hun nabijheid gevezeld werd. ‘Niemand en verwachtte dat!... 't Is zoo ineens verergerd!... 't Vuur in de darms, peinzen ze... 't Was reeds sterven, toen de pastoor kwam... Hij heeft nog de H. Olie gehad...’ Onafgebroken ronkte de eentonige stem van een vrouw, welke de droeve doodsgebeden las bij het bed van den zieltogende; de stem verhief zich langzamerhand luider en angstiger, en plots verstomde ze, versmacht in een hik; nu sneed door de lucht een jammerend huilgekrijt van een moeder, die haar eenig kind verloren had. Het huizeken leefde op in
Reimond Stijns, Hard labeur
176 gedribbbel en gedrentel; de meubelkens geraakten in beweging, en haastig werden er opwekkende woorden gesproken. Het smartgeschrei veranderde bijwijlen in een smeekend gekerm, dat radeloos worstelde tegen het onverbiddelijke; de kreten klonken feller, omdat men de troostelooze wegtrok van bij het lijk van heur zoon, maar ze kon zich niet verweren, en werd buiten gebracht. ‘G' en moogt er niet bij blijven; g' en kunt er niet tegen,’ zei men. ‘Kom naar kozijn Sjarel; ge zult er beter zijn.’ En terwijl ze nog op den dorpel in de klaarte was, rukte ze zich achteruit, maar ze geraakte niet los; ze was een neutelig wijveken met een te hoogen schouder, en ze had er zich altijd over beroemd, dat Lowie zoo een pronte, sterke vent was, juist gelijk heur man zaliger. Heur man zaliger. Hij en Lowie zagen heur allebei gaarne, al was ze maar een verschoppelinge. En nu had ze niemand meer op de wereld; niemand, niemand! ‘Mijn arme jongen! Mijn brave Lowie! Och, laat mij hem nog 'nen keer zien! Voor een enkel minuutje! Och, als 't u belieft! Als 't u belieft!’ ‘Binnen een beetje; ze zullen hem eerst afleggen. Ge houdt te veel lawijt. Ge zult u ziek maken.’ En tusschen twee mannen moest ze mee; ze hinkepinkte met haar te kort been, en te grooten, pletsenden voet. Het weegeklaag van de manke verging, en het ge-
Reimond Stijns, Hard labeur
177 rucht der rondwarende menschen hield op; deuren werden gesloten en lampjes uitgeblazen; in het sterf-huizeken tintelden vier kaarsevlammekens achter de ruitjes, en er was geen ander leven meer, dan een zacht zuchten in de weggedoken populieren om de kerk. ‘We hebben genoeg gezien,’ schimplachte Mitie. ‘Er valt dezen avond niets meer te verteuteren in den Koterhaak.’ In twee galmende slagen brak het bingelen los der zwaaiende doodklok; het triestig bim-bam gonsde langzaam uit, en zweeg; opnieuw doorschokte het felle gedommel de daverende lucht, en met lange tusschenpoozen dreef het schallend gelui altijd voort over het inslapend dorpje. Met snelle passen traden Mitie en So huiswaarts over de hun zoo goed bekende wegen en paden, en staakten hun vaart, toen ze niets meer hoorden in de verte dan een bezwijkend bronsgeronk. ‘Ze zegden, dat er geen gevaar bij was,’ sprak Mitie. ‘God, w' en hadden zeker nog geen miserie genoeg! En als er nu iemand babbelt, dan komen de gendarmes om mij.’ ‘Loop weg.’ ‘'k En doe het niet, of Fine moet mee, en samen en kunnen we zonder geld uit de voeten niet.’ ‘Roep ze bij u, als ge ginder werk gevonden hebt.’ ‘'k En wil ze zoo lang niet kwijt zijn.’ ‘Maar ze zullen u pakken.’
Reimond Stijns, Hard labeur
178 ‘Mij en zal niemand levend in handen krijgen.’ Mitie was nu zeer vertrouwelijk, daar hij voelde, dat hij eerlang zijn broeder zou noodig hebben. Ze slopen langs de ladder het zolderkamerken in, doch Mitie look er schier geen oog; voor dag en dauw verliet hij het bed, want de onrust dreef hem naar het dorp. Eer het ontbijt op tafel kwam, was hij daar terug, mat en moe; hij had al de kaartspelers opgezocht, die vroeger in het overbuur vergaderden. De jongens zouden niets verklikken, hadden ze beloofd, en Mitie was half gerustgesteld; hij had toch maar gehandeld uit zelfverwering. Er wachtte de twee broeders aan tafel een verrassing, en So streek tevreden over zijn buik: er was smout op hun brood! ‘'t Ander zal wel volgen,’ fluisterde hij. Speeltie vertoonde zich niet, en horkte achter de kamerdeur; hij horkte met gespannen aandacht. Mie wist, wat ze zeggen moest. ‘Ge hebt nu beter eten,’ gromde ze over haar schouder heen. ‘En ge zult nog meer krijgen, maar, 'k en peins niet, dat ge ooit genoeg zult hebben.’ Ze liep rond om het een en ander af te pakken, weg te zetten, of te ordenen, en ondertusschen pruttelde ze voort, of ze een gesprek voerde met ongeziene wezens. ‘Loon volgens werk... Hoort ge? Volgens werk... Nu nog niet... Van Zondag af... Met Sint-Bavo, nieuwe kleeren... En voor mij en is er niets... Alles voor deugnieten!... Zijt ge nu content?’
Reimond Stijns, Hard labeur
179 Ze ontving geen antwoord. ‘Spreekt, verdomme!’ snauwde ze hun toe. ‘Is 't zoo goed?’ ‘Ja, als 't waar is,’ stemde Mitie toe. ‘Als 't waar is.’ Het rouwde hem, dat hij Lowie Oemans zoo ruw neergeveld had, en hij dacht aan het leiden van een beter leven. ‘Ik wil werken, zooveel ik kan, en 'k zal mij stil houden, zoolang men mij niet en bedriegt. Maar, nondidjee, dan zal het er stuiven!’ ‘Tuttuttut!’ smaalde Mie. ‘Wat zoudt ge zoo al doen, verdomme!... Daar en mag vandaag niemand naar de kerke gaan: ge moet het stalleken afbreken, 't is het onze, en al het brandhout op 'nen hoop leggen. De koe wordt verkocht, en de aardappels, die te velde staan. En 't weefgetouw, en 't vlasgereedschap, de mest en alles...’ ‘Waarom?’ viel Mitie heur in de rede. ‘Waarom? Omdat we verhuizen.’ ‘En op een groot boerenhof gaan wonen, newaar?’ hernam Mitie schamper. ‘Maar zeg mij nu toch 'nen keer, om de liefde gods, waar ligt die doenderij, en wanneer is die gekocht? Hij en is nooit over de Schelde geweest, zoolang hij hier woont.’ Het wantrouwen, dat bestendig in de ziel van Mie sluimerde, werd brusk wakker; haar weifeloogen dreven radeloos rond, en daarna zonk heur hoofd dubbend neer. De deur van de kamer werd opengeduwd, en Speeltie trad stillekens binnen met een beschreven blad papier
Reimond Stijns, Hard labeur
180 in de hand; hij wou iets zeggen, maar deed het niet, en vol spottende verwondering rustte zijn oog op Mitie, die een diepe schram had over de wang. ‘Dat is van tegen 'nen tak te loopen, op den boomgaard van boer Landrie, als ge alles wilt weten!’ verklaarde Mitie seffens, en voer bitter en uitdagend voort: ‘Ik, ik en laat mij geen smering geven, en ik en heb geenen doek noodig!’ Het deed hem deugd, dat opborrelende kwaadheid een tijdeken de trekken van zijn vader verwrong, die echter weldra kalm sprak: ‘Is het anders niets? Zooveel te beter! 't Is waar, ik en ben over de Schelde niet geweest, maar dikwijls in den Vaderlander, en wat ik er uitzet, houd ik voor mij alléén. Aan niemand en vertrouw ik iets, aan niemand op de wereld. En zij daar...’ Hij wees verachtend naar zijn vrouw. ‘Ze zou seffens met u meedoen, en heuren man niet meer gelooven! Ziet; hier is een brief: kunt ge mij uitleggen, hoe hij in mijn handen is geraakt? Wat weet gij van mijn doen en laten!’ ‘Wat staat er in?’ vroeg Mitie. ‘En kunnen ons halam en onze andere dingen ginder niet meer dienen?’ ‘Dat en kunnen ze niet!’ beet Speeltie hem toe, en hij had ineens zijn dwingende taal van vroeger terug. Ge vergeet, wat u is opgelegd; valt aan 't werk!’ ‘'k Zal het doen,’ zei Mitie, en vervolgde somber en beraden: ‘Maar en bedrieg ons niet.’
Reimond Stijns, Hard labeur
181 Met zijn broer ging hij stapvoets naar buiten. ‘'k Heb altijd tegen mijn goesting gewrocht,’ hernam hij, ‘omdat er nooit iets voor ons bij was. Voor mijn eigen zou ik mij kunnen doodslaven!’ Speeltie schoof zijn driepikkel voor het venster om nog eens den dreigbrief te herlezen, dien hij gisteren van den eigenaar ontving. Hij had den postbode ver op den kouter ontwaard, en was den vent te gemoet geslopen, buiten weet zijner huisgenooten. Na een lange overweging plooide Speeltie het papier toe, en riep zijn vrouw. ‘We zullen om elf uren eten; g'en hebt nu niets te doen, en vandaag nog moet ge naar den huismeester. Die luie dikzak en heeft nooit naar ons omgekeken, en 'k vrees, dat hij zijn zaken in ander handen heeft gegeven. En vertel het ginder nog 'nen keer, hoe Lize weggeloopen is door hunne schuld, omdat ze geen meid in de stad wilde worden. Paai ze met gelijk wat: dat we weer een koe verloren hebben, en dat de felle wind van de verleden week 'nen hoek van den gevel afgeslagen heeft, dien we op onze kosten zullen repareeren. Alles, wat ze nog moeten ontvangen, zal hun gebracht worden, als de verkochte veldvruchten betaald zijn. Trek u uit den slag, en daarna hebben ze ons maar te zoeken, ginder over de Schelde.’ ‘Hebt ge niet vergeten de pacht op te zeggen?’ waagde Mie het. ‘Bemoei er u niet mede, mensch; alles zal wel
Reimond Stijns, Hard labeur
182 geschikt worden: zij er zeker van. En nu is er genoeg gepraat!’ Toen het begon te deemsteren, begaven Mitie en So zich, zonder geld in den zak, naar het dorp. Ze slenterden er schuw rond om de hoeven, doken zich achter hagen en huizen, doch vonden niemand, die hen zou tracteeren in het een of ander klein kroegje, waar ze op hun eentje zouden zijn. Hier en daar zat een vrouw, die thuiswachtte, op een stoel voor de open deur der ledige herbergen. In het huizeken van de weduwe Oemans brandden nog altijd de vier triestige vlammetjes. Iedereen was naar de kermis van Ermelgen; daar had alleman nu leute, en Mitie sakkerde, omdat hij en zijn broer alléén zoo rampzalig waren. ‘Gij, doe, wat ge wilt,’ sprak hij norsch. ‘Ik ga vensteren.’ Dien nacht werd So zeer laat uit zijn slaap gewekt door Mitie, die langs het zoldervenster binnen kwam gekropen, en stommelend den beddebak naderde; hij was bezopen, en liet zich gansch gekleed op den stroozak vallen. Hij kreunde, en lachte eens tusschen twee hikken. ‘En heb ik geen duiten, nondidjee, 'k heb toch gezopen, en 'k zal nog zuipen!’ Eenige minuten later ronkte en snorkte hij, en riep in zijn droom naar Fine, dat ze nog jenever moest geven, een volle flesch jenever! Geheel de week deden Mitie en So hun best, en
Reimond Stijns, Hard labeur
183 ze liepen de streek af om koopers bij te halen, die één voor één mochten komen. Speeltie gebaarde zich ziek, en zat te loeren vanin zijn slaapkamer; So kwam hem door een reetje van het venster melden, wat er geboden werd, tot de twee partijen het eens waren. De koe en alles, wat er aan den man kon gebracht worden, werd weggehaald. Mitie begon nog een beetje geruster te worden om den dood van Lowie Oemans, daar niemand er een woordje over repte; toch bespiedde hij dikwijls de vlakte, zooals zijn eigen vader eens had gedaan. Opnieuw stuurde Speeltie zijn vrouw naar den Vaderlander, om te zien, of Nardus niets zou geven voor de schade aan den gevel. De sluwe waard lachte heur vierkant uit. ‘De duivel mag weten, wat er bij u omgaat! Scha' en intrest! Zie, Mie, 'k wil vedden voor een ton bier, dat Speeltie al dikwijls geld van de pacht heeft achtergehouden voor reparatie, en heel zeker en heeft hij er nog nooit 'nen centiem voor uitgegeven!’ Den Zaterdag verhief er zich niets meer te midden van de bloote velden dan een verhakkeld huizeken met verhakkelde stallekens, en er tusschen waren breede gapingen, waar het houtwerk weggebroken was. ‘Morgen is het de groote dag,’ zuchtte Mitie. ‘'k Gruwel, als ik er op peins, wat er gebeuren kan. W' en kunnen niet meer achteruit! Nondidjee, w' en kunnen niet meer!’
Reimond Stijns, Hard labeur
184 De Zondag was aangebroken, en niemand begaf zich naar de kerk, al hadden ze ook allen hun beste kleeren aan; iedereen was in spannende verwachting van hetgeen komen zou, en iedereen dook, wat er in zijn ziel omging. Bij het vroegste morgenlicht reeds zochten Mtie en So, schijnbaar onverschillig of er geen geld voor hen op de tafel lag, of op een vensterrichel, op de schapraai of elders, omdat ze wel vermoedden, dat ze het beloofd werkloon niet zouden ontvangen uit de hand van hun vader, maar dat hij het ergens stommelijk, met tegenzin, zou neergelegd hebben. Ze vonden niets, en zoo konden ze naar het dorp niet gaan om er de kaartspelers te ontmoeten, en den ouden band van gemeenzaam samen-zijn weer vast te knoopen. Na het ontbijt werden ze nog eens in hun verwachting teleurgesteld; ze hoopten echter, dat ze hun loon zekerlijk vóór de hoogmis zouden krijgen, en luisterden naar het verre klokkengegalm; met beklemd gemoed hoorden ze het klingelend gebommel verzwakken en uitsterven, maar Speeltie trad uit zijn slaapkamer niet. Mitie was voornemens geweest naar den Koterhaak te gaan, om er te toonen, dat hij betalen kon, en 't was nu ook uit met al het pleizier, dat hem wachtte bij Fine. So zou zich gaarne tevreden gesteld hebben met een rustig zitten in den kroeg, waar hij gewoonlijk al zijn zorgen liet vervliegen onder een zalig pijpenrooken en jenever-drinken.
Reimond Stijns, Hard labeur
185 ‘Waarom en vraagt gij hem niet, wat hij ons toegezegd heeft?’ fluisterde hij aan zijn broer. ‘Dat durf ik, maar gij niet! Ik houd mij in, zoolang ik kan; als hij ons niet genoeg en geeft, zal ik spreken, en 't zou kunnen schabouwelijk afloopen! 'k Wil stil leven en mij koes houden: 'k heb genoeg met Fine, als ik maar nu en dan eens met de kaart mag spelen. 'k Zou ook moeten naar 't Vosken gaan, om te weten, of er over Lowie niet gebabbeld en wordt, en nu en kan ik niet. We zullen afwachten, wat er na den noen gebeurt.’ Ze wisten niet meer, wat te doen met hunnen tijd; geheel de week hadden ze fellen arbeid verricht, en nu was er het minste werk niet meer. Met de handen in de zakken slenterden ze om de woning en de stalletjes, die er als verwoest lagen, en heel vreemd geworden waren; ze keken naar de plaatsen, waar vroeger de dingen oprezen, wier onveranderlijk beeld in hun geest vastgeschroefd was; een diep zwijgen omgaf het hoeveken, en de jongens werden telkens weer opgerukt uit de verveling, die hen neerdrukte, door de schrijnende gewaarwording, dat heden over hun verder leven moest beslist worden. Eindelijk werd het noen, en ze kwamen aan tafel zitten; hun opgezweepte bevangenheid gaf hun een ander houding en ook ander gebaren dan voorheen; ze aarzelden onder het eten, en hun asem was soms beklemd; niets ontging aan Speeltie, en eens, dat hij toevallig
Reimond Stijns, Hard labeur
186 de hand aan den zak bracht, bleef den houten lepel halverwege hun mond. Het middagmaal was geeindigd, en Speeltie ging tot aan een venster; hun hoofd bewoog zich niet, maar hun oogen draaiden mee; hij staarde peinzend over de vlakte, en toen hij zich omwendde speelde er een glans van innig geluk op zijn wezen; hij stapte naar de slaapkamer, en hun hoop leefde weerom op; hij sloot echter de deur achter zich, en ze hoorden, dat hij de spie stak boven de klink. Het bloed vloog in een slag uit het aangezicht van Mitie, en zijn handen beefden, terwijl hij ze op de knieën lei; hij hijgde een moment, en So verschoot, toen hij bemerkte, hoe zijn broer gepakt was. ‘Moeder, wilt gij hem zeggen, dat we ons geld nog niet gekregen en hebben?’ Mie antwoordde niet op die vraag. ‘Nu kan hij mij wel moeder heeten!’ mummelde ze grimmig voor zich heen. Mitie verliet de tafel, keek naar de kamerdeur, keek rond, wendde en keerde zich, en verbeet een kreunenden vloek, die machtelooze wanhoop en droeve razernij besloot; hij trad naar buiten, gevolgd van So. Beiden zetten zich neder op de oude bank. ‘Waarom en worden we niet betaald?’ fluisterde So. ‘Heeft hij, perdjee, nog niet genoeg gekregen deze week? 't Begint mij ook duivelsch te verleên!’ ‘En maak mij niet op. Heb nog een beetje patientie,’ verzocht Mitie; hij roerde zich niet meer, en geen
Reimond Stijns, Hard labeur
187 woord kwam nog over zijn lippen; So kon dat onbewegelijk-blijven niet verdragen, en liep overal rond, doch vond geen verstrooiing. Hij werd gram, omdat Mtie niets uitvoerde, en omdat zijn ouders geen teeken van leven gaven; hij begon te denken, dat er voortaan voor hem, door geldgebrek, geen leute meer zijn kon. Om vier uren kwam Mitie bij hem achter het schuurken. ‘Hebt ge geen beetje tabak om 'nen keer te rooken?’ vroeg hij kalm. ‘Tabak! Waar zou ik ze halen? 'k Verdoem het!’ Mitie wroette zoekend in zijn zakken; hij haalde er zijn pijpje uit, dat gebroken was, en sloeg de stukken met geweld op den grond. ‘Wat doen we hier! Laat ons toch maar naar den Koterhaak gaan,’ verzocht So. ‘Ge weet, gij, zoo goed als ik, dat er hier vandaag iets moet voorvallen,’ wees Mitie hem af, en voer voort vol verachting: ‘En ge zoudt nog eens den schooier ginder willen spelen, zoeken om getracteerd te worden!’ Terwijl hij sprak, tuurde hij over de velden, en So ontwaarde aan den horizont een dwergventje, dat allengskens grooter werd. ‘'t Is Vitus,’ verklaarde Mitie. ‘Hij had beloofd mij te verwittigen, en hij houdt woord. Blijf hier; ik ga hem tegen. 't Zal weeral iets zijn, dat niet en deugt!’
Reimond Stijns, Hard labeur
188 De zon was heden door de nevelachtige wolken niet gedrongen, en So zag in de grijze lucht Mitie en Vitus elkaar naderen, tot ze dicht bijeen stonden; ze bleven er lang, maakten geen gebaren, en dan scheidden ze; de gestalte van Vitus kromp gedurig weg, en toen ze verdwenen was, had Mitie den terugweg afgelegd, en taakte met den vinger den schouder van So. ‘De koeier van Landrie heeft ons verraden, en men zal mij komen halen; ik hoop, dat het vandaag nog niet en zal zijn, want de burgemeester en is niet gewoon zich te haasten om de gendarmes te roepen.’ Er sprong een hik uit zijn keel; snel wendde hij zich om, en wenkte zijn broeder; hij leidde hem naar het half afgebroken zwingelstalletje, hief er de berdels op van een ledig konijnenkot, en haalde een flesch jenever te voorschijn. ‘Drink,’ zei hij, en zette zich neer op een hoop vernesteld stroo. ‘Ze is goed gevuld,’ lachte So, en verzwolg een fermen slok. ‘Brrr! En toch doet het deugd! Waar hebt ge dat gehaald?’ ‘Fine.’ ‘Ge moogt ze geerne zien. 't Is een braaf vrouwmensch.’ ‘Pak eerst nog wat. 'k Moet u spreken.’ ‘Neemt gij niets?’ ‘'t Is voor u. Ik en heb geenen drank noodig om courage te hebben.’
Reimond Stijns, Hard labeur
189 Een moment weifelde So, alsof hij plots de toekomst ontwaarde, en terugdeinsde voor een gruwelijke daad; onder den schamperen blik van zijn broer week echter zijn talmen, en met kloeke hand bracht hij nog eens de flesch aan den mond; toen hij niet meer zwelgen kon, liet hij zich neerzakken naast Mitie. ‘'k En ben geen flauwerik!’ snoefde hij. ‘Ge zult het gewaar worden, wat ik durf en wat ik kan!’ ‘W' en hebben geenen tijd meer om te beuzelen,’ viel Mitie hem in de rede. ‘Luister goed naar hetgeen ik u zeg.’ Met woorden, die beefden van verontwaardiging, hitste hij So op tegen Speeltie, die hen van alle pleizier wilde berooven, en toch een machtelooze bloodaard was... De oogen van So ontbrandden. ‘Pak nog 'nen slok; we zullen ons weer op de bank zetten, Breng de flesch mee, maar en laat ze niet zien.’ Mitie en So zagen de opgeklaarde zon kalm naar het westen zinken achter lange fladderwolken, die uitgerekt over elkander hingen, en bleekroode zoomen kregen. Het minste gerucht in het huizeken was hoorbaar, en deed het hart der twee broeders feller kloppen. So had nog eens in 't geniept gedronken, en de pul terug onder de bank gezet. ‘Waarom wachten wij?’ vroeg hij. ‘Ik hoor hem nog altijd in de kamer.’ En juist nu viel er, hel klinkend, een
Reimond Stijns, Hard labeur
190 goudstuk op den vloer. Ze wendden naar elkander het bleek geworden wezen, dat effen en onbewogen bleef, alsof ze vreesden hun innige gedachten bloot te leggen. ‘'t Is nog te vroeg,’ sprak Mitie. ‘Hij en doet anders niet dan tellen.’ ‘Ja, hij telt zijn geld. Maar waarom, waarom?... 'k En geloof geen zier van die pachthoeve. Hij zal het naaste jaar weerom voorop in de processie gaan, zegt hij, en zoo liegt hij altijd.’ ‘Hork nu 'nen keer!’ sprak So. ‘Hoort ge dat?’ Nooit had iemand hier een lied geneuried bij de wieg van de kinders, nooit hadden ze een zang gehoord in den mond hunner ouders, en nu trachtte Speeltie de vroolijke tonen van een vreemd deuntje uit zijn schorre keel te trekken. ‘Hij heeft Wannie doodgeslagen’, bromde Mitie. ‘En dat en belet hem niet te eten, te slapen en leutig te zijn, Wat zou er ons kunnen tegenhouden?...’ ‘'t En zal toch zeker zoo ver niet gaan?’ vroeg So wankelmoedig. ‘W' en zullen niet doen, wat we kunnen laten’, antwoordde Mitie somber. ‘'k Heb u al gezeid, dat we op eenen nacht tot in Frankrijk kunnen loopen, en daar en zullen ze ons niet zoeken. Zwijg, ze is daar: 'k zat er op te wachten’. Mie kwam met een driehaak op den schouder en een houten emmer aan de hand uit de woning; er stonden nog een beetje aardappels op 't veld, die niet verkocht waren,
Reimond Stijns, Hard labeur
191 en ze ging er halen voor het avondeten; ze was bekommerd, vol achterdocht, en verschrikt keerde ze zich om, toen ze eenig gerucht op de bank hoorde; ze wilde terug binnen, doch zette haar weg voort, omdat de jongens haar niet schenen te bemerken. Langs alle zijden kon ze 't veld in, en toch wendde ze zich uit gewoonte naar de plaats, waar vroeger het hofgat was. Met doorgezakt lijf en stramme voeten tort ze over het land, dat heur beste krachten gesloopt had; op den rug van een lichte helling hield ze stil, zette den emmer neer, en hief den driehaak op... ‘W' en hebben niet veel tijd’, zei Mitie. ‘Nu wil ik ook eens drinken. Hij is alléén; ik ben mans genoeg, maar en laat mij niet lafhartig in den steek, als het er op aankomt’. Ze namen beiden een zwelg; So werd heel rood, en was niet goed meester van zijn bewegingen. Mitie had hem de flesch ontrukt, die nog een klak bevatte, en ze werd weggeslingerd. ‘We zullen moeten de deur instampen. Zijt gij gereed?’ So kneep de duimen in de gebalde vuisten; hij perste de lippen opeen, stak de kin vooruit, en zijn loeroogen glommen van gramme vastberadenheid. ‘Hij heeft ons lang genoeg gekuld!’ Ze traden het huizeken binnen; Mitie lichtte eens even de klink op van de kamerdeur, en verschrikte, toen hij voelde, dat de spie er niet op was; onmiddellijk wierp hij de deur open, en hij ontwaarde zijn vader in het avondlicht, dat rozig de kamer opklaarde.
Reimond Stijns, Hard labeur
192 Speeltie zat geknield voor de open koffer; er lag een beitel op den grond, en het ijzeren kistje, dat ze nooit gezien hadden, was afgeschroefd, stond naast hem op een driepikkel. Snel sloeg Speeltie de opengesperde handen over zijn geld, en hij keerde zijn doodsbleek wezen naar hen, en dat wezen veranderde vreeselijk; er kwamen vreemde lijnen en trekkingen in; het onderdeel smakte samen, zich breed uitzettende; de borstelige wenkbrauwen zonken laag voor de oogen, en vol rimpels bobbelden de wangen omhoog; de woede maakte zijn blik hard en wreed, en er speelde onverbiddelijke razernij om zijn scheef gewrongen mond. Hij blies luide door den neus, en leelijke klanken grolden in zijn keel, terwijl hij met onvaste hand scharrelde naar het sleutelken aan een snoerken om zijn hals. ‘Weg!’ hijgde hij, en kon de samengeklemde tanden niet vaneenkrijgen. ‘Weg! Hier en mag niemand komen!’ Met den blik onafgewend op zijn zoons, bukte hij zich lichtjes, en zijn vingers tastten naar den beitel op den vloer; Mitie sprong toe, en met een schop vloog het gevaarlijk wapen weg onder de koffer. Na die daad was er een wijl van gespannen wachten; Speeltie rees voorzichtig op, sloeg gezwind het kistje toe, en wierp het in de koffer. Het goud klonk en klingelde; nu was er niets meer aan te doen, en 't zou er op losgaan! ‘We moeten geld hebben!’ verklaarde Mitie.’
Reimond Stijns, Hard labeur
193 ‘Niets! Niets!’ schreeuwde Speeltie, of plots de lucht zijn longen binnenstroomde, en hij gluurde nog eens rond om een wapen te vinden; op hetzelfde oogenblik taakte de borst van Mitie schier de zijne, en 't lijf van So drukte tegen zijn arm. ‘Dieu-de-dieu, zou men hem hier willen vermoorden, als een schurftige hond!’ Er liep een koude over zijn rug, die klam werd, en er zonk een machteloosheid in zijn beenen; hij dacht aan het vallen van den standaard, aan de stoutheid en de sterkte van Mitie, en So zou heel zeker verraderlijk te werk zijn gegaan. ‘Ik wil u betalen!’ beloofde hij. ‘'k Had het vergeten! Maar, eerst buiten! Hoeveel moet ge hebben?’ ‘Alles, nondidjee, alles, wat ge bezit!’ brulde Mitie. ‘So, let op!’ Toen dezen morgen het eerste lichtschijnsel de nachtduisternis deed verbleeken, verliet Speeltie zijn bed; blijde gejaagdheid had voortdurend zijn slaap onderbroken, en toch was die slaap deugddoende geweest vol heerlijke visioenen, en de werkelijkheid zou hem nog hooger zaligheid brengen. Hij had zich onmiddellijk geheel ontkleed, en daarna gewasschen van het hoofd tot de voeten, meer dan een uur lang. Allerlei half versleten zaken, welke hij reeds lang verborgen had gehouden, en die vandaag tot zijn opschik moesten dienen, haalde hij te voorschijn. Hij blonk zijn schoenen, klopte zijn kleeren
Reimond Stijns, Hard labeur
194 uit, reinigde ze van het minste vlekje, en overborstelde ze zorgvuldig. Het stuk spiegelglas had hij meegenomen naar zijn kamer; hij schoor zich nauwlettend, en nadat hij zich lang bekeken had, lachte hij zachtjes, omdat hij er zoo jong uitzag: zijn haar was nog pikzwart, zijn oog levendig, en zijn tanden waren glanzend wit; hij wilde niet weten, hoe de tijd zijn vel getaand en verschrommeld had. Hij vond noch rust noch duur, en zijn innig pleizier maakte hem lichtvoetig, straalde zijn wezen uit; als hij een der huisgenooten ontwaarde, dan zonk er een masker voor zijn gelaat, en door niets verried hij zijn zielevreugde. Hij kleedde zich aan, en was overtuigd, dat de minste zorg zijn komend geluk niet meer zou storen. Met minachting sloeg hij zijn zoons gade onder het noenmaal, en vond hun handelwijs dom en dwaas. ‘Als die twee honden te fel grollen,’ dacht hij, ‘dan zal ik hun een been toesmijten, om ze te bedwingen tot morgen.’ 't Was laat in den namiddag, toen hij weer de slaapkamer verliet om een snee brood te eten, waarop hij het laatste smout openbreidde. ‘Mie,’ sprak hij met vollen mond, ‘haal mij eens van den zolder den stok van uw vader zaliger.’ Ze was onthutst bij die onverwachte woorden, en ze begreep vooreerst niet goed, wat hij begeerde; vervolgens vroeg ze zich af, wat hij verrichten wou met dien wandelstok, en waarom ze hem halen moest.
Reimond Stijns, Hard labeur
195 ‘Wat valt er nu voor?’ vroeg ze norsch. Hij was een moment voornemens heur stroef te behandelen, maar de jubeling in zijn hart was te groot; aan niemand op de wereld mocht hij toevertrouwen wat gelukzaligheid hem wachtte, en toch kon hij niet beletten, dat zijn stem gul werd, en trilde van niet te weerhouden geestdrift. ‘Wat er voorvalt, mensch! 'k Zal het u verklaren! Morgen zal ik de kasteelhoeve koopen! Verstaat gij het nu? Mie, het werk is af, en we trekken de deur toe! Weet ge nog, wat ik u eens zei? Samen voor denzelfden ploeg gespannen!’ Zou het eindelijk toch waar zijn! Men had heur jaren en jaren behandeld, alsof ze geen menschelijk wezen was, en willoos had ze door het leven moeten gaan; schemerde er al eens wat licht om haar heen, dan sleurde de wanhoop heur onmiddellijk mee naar grondelooze diepten, en 't flauw stralen van heur hoop doofde telkens uit, als een kaarsevlammeken in den wind. En nu klampte zij zich vast aan de groeiende overtuiging, dat Speeltie in den grond niet slecht was, en zich enkel stuur en kwaad had getoond om zijn heerlijk doel te bereiken. Ginder, over de Schelde, zou hij beter zijn voor zijn vrouw, en ze een deel in het meesterschap laten; al heur oude droomen bloeiden weerom prachtig op, en toch... Haar oogen werden nat, al wist ze niet, hoe het kwam. ‘Jan, g' en bedriegt mij toch niet, newaar?’ 't Was,
Reimond Stijns, Hard labeur
196 of ze om erbarming smeekte. ‘Ge zult het naaste jaar weer met den standaard gaan, hebt ge nog onlangs gezeid! En ge wilt morgen dat boerenhof op Overschelde koopen!’ ‘De standaard! Hahaha! Dat was om de menschen en om uw zoons benauwd te maken! Maar, ik kan toch wel vanginder naar de processie komen. Dan zal het een rijke vent zijn, die den standaard draagt! Mie, zet maar den stok gereed. 'k Moet nog een beetje rekenen en tellen, en 'k zal slapen gaan met de zon; ge moogt, gij, blijven liggen morgen vroeg: ik vertrek in het midden van den nacht, om ginder in tijds te zijn. 'k En moet dezen avond geen eten meer hebben.’ ‘Ge laat mij hier alléén met hen, en ze zijn razend kwaad, omdat ze niets en krijgen. Waarom en geeft ge niet wat drinkgeld?’ Opborrelende gedachten rukten hem een oogenblik mee; van alles, wat hij ooit op het hoeveken bedreven had, was er maar iets, dat hem nu werkelijk rouwde: het schenken van die fooi op den dag van de loting. Dan had hij een vervloekte dwaasheid begaan! Zoo waren Mitie en So op den slechten weg geraakt, en was hun drift ontstaan om te zwierbollen; anders zouden ze er wellicht nooit aan gedacht hebben loon van hem te eischen. Nu, het beste paard struikelt ook al eens. ‘'k En geef nog niets,’ besloot hij. ‘Van de eerste week af, dat we ginder zijn, zal ik hen betalen.’
Reimond Stijns, Hard labeur
197 ‘Ze ronken en tateren ondereen, en 'k word er benauwd van.’ ‘Ik niet!’ sprak hij uitdagend. ‘Ik en ben nooit van iets vervaard geweest!’ Hij schreed naar de slaapkamer, dubde een stondeken, en wendde zich om. ‘Mie, nog een woordje,’ hernam hij, en zijn stem was zacht. ‘Mie, 'k zal slapen, als ge in uw bed komt, en dezen nacht en zal ik u niet wakker maken. W' en zullen malkaar niet meer zien voor mijn vertrek, Mie... Al dat geld hebben we samen gewonnen... Geef mij de hand... Men kan nooit weten, wat er voorvalt...’ ‘Wat zoudt ge daarmee doen!’ stribbelde ze tegen. ‘Dat zijn al flauwigheden. 'k En weet niet, wat er hier vandaag zooal voorvalt! En 't zal nog eens Mie zijn, die er het meest zal aan toeleggen.’ Hij hield de hand voort uitgestoken. ‘G' en wilt niet?’ ‘Neen, ik. De stok staat boven achter den beddebak, newaar?’ Ze begaf zich naar het weefkamerken, en beklom de ladder. Speeltie liet den arm neervallen. ‘Dieu-de-dieu, 't is nog best zoo! Ja, 't is nog best zoo! 'k Geloof, dat ik kindsch werd!’ Een oogenblik later knielde hij voor het ijzeren kistje; daar lagen nu al zijn bankbriefjes en zijn goudstukken! Mie had altijd de koperen en zilveren munt in de stad moeten uitwisselen. Het zicht van
Reimond Stijns, Hard labeur
198 zijn schat deed hem onuitsprekelijk deugd, en hij schoof er genotvol en langzaam de vingers door; hij nam een greepje geld in de gesloten hand, en 't was, of hij het kriebelen voelde van spelende diertjes; hij nam een twintigfrankstuk, staarde er peinzend op, en liet het daarna op den grond vallen, opdat de betooverende klank zijn genot zou vergrooten. Plots dacht hij op zijn zoons. Zouden ze dat rinkelen niet gehoord hebben? Neen, hij mocht hen niet in bekoring brengen. Hij ging nu stiller te werk, maar toen de avond viel, had hij alles om zich heen vergeten, en hij poogde een pleizierig liedje te zingen, en het duurde een heelen tijd, eer het hem inviel, dat hij zwijgen moest om zijn zieleheil niet te verraden. Mie kwam vanover den kouter met een voorraad aardappels voor het avondeten, en haar schaduwbeeld vlekte zich duidelijk af op den grijzen zuiderhemel; aan den neergespannen linkerarm droeg ze een vollen emmer, en de driehaak stak omhoog boven den rechterschouder. Een groote schijfzon gloeide achter uitgerekte flardenwolken, en verder en verder sloop een koperroode schijn langs den zwarten horizont; geen windje bewoog zich over de vlakte, en een kerkhof-melancholie omgaf den blooten kouter en het naakte hoeveken. Mie was reeds gansch den dag gekwollen geweest door triestige gepeinzen, en voortdurend bleef ze vervaard, dat er iets gebeuren mocht, waaronder ze het meest zou lijden. Ze had alles bespied, wat er voorviel maar ze kon
Reimond Stijns, Hard labeur
199 niets dan suffen en droomen, en geraakte tot de overtuiging, dat ze een arme sloor was, die den rechten weg niet meer vond. Plots klonk er een schreeuw in de woning, een enkele schreeuw vol doodangst. Hevig verschrikt liet Mie den driehaak neertuimelen, en de emmer stuikte uit heur bevende hand omver op den grond; aanstonds voelde ze het afgrijzen, dat heur beklemde, toen Wannie vermoord op den keukenvloer lag, en tevens de radelooze bangheid, die haar neerdrukte, toen ze avonden achtereen in de Bundergracht zocht naar Lize, die nooit weergekomen was. Stillekensaan kreeg Mie de bezinning terug, en de angst dreef heur knikkebeenend naar het hoeveken, waar nu een vreeselijke kalmte heerschte, onverwachts onderbroken echter door gevloek en vermaledijdingen, geslaakt door snijdende roepstemmen, die hooger en hooger rezen, en ten slotte tegen elkaar opbrieschten. Voetje voor voetje naderde Mie een venster van de slaapkamer, en loerde naar binnen. ‘Alles! Nondidje! Alles!’ had Mitie gebruld, en daarop staalde onmiddellijk uitbarstende woede de krachten van Speeltie, en verjoeg alle vrees; zijn vuist, in een vluggen zwaai, bonsde zijlings op den schedel van Mitie, die ronddraaide en neersmakte tegen den muur; So was achteraan gebleven, maar bij dit zicht vloog uitzinnige vechtdrift naar zijn zatten kop; hij
Reimond Stijns, Hard labeur
200 zou nu eens toonen, of hij een neuteling was; hij liet zich op den vloer vallen, omprangde de beenen van zijn vader, en wierp hem achterover, zoodat hij neersloeg met den nek op den kofferrand; ondertusschen had Mitie zich rechtgescharreld; met een ruk was ook Speeltie op de been, en gaf So een schop in den buik; de jongen stiet een scherpen jammerkreet uit, kroop een poos kreunend over de steenen, doch zweeg weldra, zijn smart verbijtende. Een moment heerschte er geen lawaai meer, doch toen So een weinig bekomen was, en weer gereed, herbegon het gevecht; godslasteringen en verwenschingen stegen op; er was een gestommel en gestamp met doffe bonken en slagen er tusschen. Het avondlicht viel op breede ruggen, die vlug omdraaiden; klauwhanden klampten zich vast aan nekken en schoften, en nijpende armen werden om sterke lijven geslagen; verwrongen gezichten, die met hun bleekheid uit de donkerte verschenen, waren in een oogwenk opnieuw weggerukt; So liet los, en, al ineens, stortte hij met het hoofd vooruit op zijn vader, die oogenblikkelijk den aanval voorzag, en den rechterknie ophief om den stoot te breken; Mitie sprong bij, doch kwam terecht in de prangarmen van Speeltie; beiden wankelden en ploften neer; Speeltie kreeg het gewicht zijner twee zoons op de borst; hij rekte den hals uit, en stak de kin omhoog om asem te hebben; hij snokte het lijf ineen, strekte de beenen uit, en met een slag der heupen smeet
Reimond Stijns, Hard labeur
201 hij zich om; Mitie en So rolden over hem heen; met een wip en een sprong was hij nog eens recht. ‘Mie! Mie! Den hamer!’ tierde hij. ‘Breng mij den hamer!’ Nog had hij niet uitgesproken, of Mitie en So snapten gezwind hun vader vast, en de drie lijven klisten zich aan elkaar; boven sparrende beenen was er een warrelklomp, die her- en derwaarts waggelde met een trekken, stooten en sleuren; de vechters hompelden rond, bleven een wijl roerloos, huppelden algauw voort in wilden draai door de kamer, sprongen af van elkaar, en stonden afzonderlijk met voorovergebogen lichaam, ineengekrompen onder het geweld der ijzersterke spieren. Telkens herbegon de strijd... Speeltie week naar de deur toe; Mitie en So vreesden, dat hij een wapen wilde halen, grepen hem vast, en sloegen hem tegen den achterwand, dat zijn leden kraakten; ze hoopten, dat hij eindelijk, moe en machteloos, daar zou neergelegen hebben, doch hardnekkig hervatte hij het gevecht. Mitie gaf aan So een dringend bevel, en Speeltie werd vastgeklampt en omhooggeheschen; ze weken met hem eenige stappen terug, en stormden daarna vooruit; een vreeselijke knak volgde, en Speeltie botste tegen het oud kassijn, dat kraakte en splinterde, en de ruitjes vlogen er rinkelend uit; in de kamer herbegon een feller gescharrel en gestommel bij razende bedreigingen en onmachtig wraakgeschreeuw; na een
Reimond Stijns, Hard labeur
202 tweeden aanloop werd het venster gansch uit de voegen gesmeten; Speeltie was meteen dwars door glas en hout, en lag met een doffen paf buiten uitgestrekt op het voorhof. Hij roerde zich niet, verpletterd door de gewaarwording, dat men hem overwonnen had, en hij leed vooreerst nog geen lichaamspijn. Mie verachtte hem om zijn onteerende nederlaag, en 't zou maar goed zijn, indien hij nu stierf; steeds had hij zijn vrouw onder den voet gestampt, en al heur geluk vernietigd. Weldra begon hij snorkend te kreunen, trachtte het hoofd op te heffen, en wrocht met de armen om recht te geraken; hij kromde zich omhoog, en de lucht zwoegde in zijn reutelende borst; eindelijk steunde hij op de voorarmen, en schoof deze naar achter om een weinig hooger te geraken; in een opwelling van haat wierp Mie zich op hem, en omgreep met beide handen zijn keel; ze wou hem bijten, den strot toewringen; Speeltie moest dood zijn om alles, wat ze door hem geleden had; met hem moest ze geen rekenschap meer houden: Mitie en So waren nu de sterksten! 't Was werktuigelijk, dat Speeltie worstelde tegen Mie; zijn gedachten waren elders, en voortdurend zocht hij te ontwaren, wat er voorviel in het huizeken. Een scheurende huilkreet ontschoot zijn longen, en Mie voelde geen tegenstand meer. Ze verschrok en sprong op zijde. ‘Ze zijn weg!’ nokte hij. ‘Ze zijn weg!’ Met bovenmenschelijke inspanning werkte hij zich een weinig op; hij had de dieven naar het
Reimond Stijns, Hard labeur
203 westen zien vluchten, en wendde er het scheef getrokken aangezicht naartoe. Het veld lag open en bloot tot aan den bloedrooden hemel; de donker gestalte der broeders lijnde zich overgroot af boven den horizont; met breede sprongen liepen ze over de vlakte, en Mitie droeg het ijzeren geldkistje onder den arm. Speeltie was plotseling recht; hij wilde vooruit, doch tjaffelde; zijn beenen konden hem niet meer dragen, en hij stortte neer als een gebroken ledepop; hij hief de schuddende handen op, en zag, in schromelijke ontzetting, zijn twee zoons kleiner en kleiner worden; ze waren ten slotte niets meer dan twee streepjes, die weldra gansch verdwenen. De zonneschijf taakte den gezichteinder, en zonk kalm naar onder. Mie week gruwelend terug, toen ze zich dien nacht nevens Speeltie te bed wou leggen; ineengesmakt zette ze zich op de ledige koffer, en was als zinneloos onder den last van al heur verdriet: 't geld, al 't geld, waarvoor ze zoo geslaafd had en heur beste levensjaren gegeven, was weggestolen door haar eigen kinders; dat schoon gedoente van heur ouders zaliger was verhakkeld, verdorven, leeggeplunderd, en arm als Job zou ze het moeten verlaten. Ze mocht er niet meer op denken ooit nog een landhoeve te bezitten, of ooit nog ergens meesteres te zijn. Ze
Reimond Stijns, Hard labeur
204 was altijd menschenschuw geweest, en ze zou liever in haar ouden dag, als schooister, langs de straten dolen, dan als meid bij vreemden haar brood te verdienen. En om Speeltie te ontvluchten zou ze gaan zoo ver de beenen heur dragen konden, maar ze wist nog niet, wanneer zij het doen zou. Het olielampken brandde, als toen het lijk van Wannie, op een beetje slonsekleeren, onder het venster lag. Ze hoorde geen asemken van Speeltie op zijn legerstee, en al keek ze niet eenmaal naar hem, toch wist ze, dat hij geen stondeken de oogen sloot; ze bevroedde, dat hij schromelijk leed, omdat hij zijn lichaamspijn door jammeren noch klagen verraden durfde, en ze was zeker, dat verdriet, wanhoop en wraakzucht hem afbeulden. De nachtkilte kwam binnen door de raamlooze vensteropening; Mie rilde en huiverde voortdurend, maar ze dacht er niet eens aan zich het een of ander kleedingstuk op de schouders te hangen. Toen het eerste, vaal morgenlicht heur omhulde, blikte ze verrast rond, alsof ze gemeend had, dat het nu altijd nacht zou blijven. Ze stond werktuigelijk op, en verliet de kamer, omdat ze het zoo gewoonlijk deed; die klaarte in het keukentje scheen hopeloos grauw en leelijk, en 't leven was heur een last. Ze ontstak, evenals elken dag, het vuur in den haard, kookte een pot ongeschilde aardappels, at er eenige van met drogen mond, en vroeg zich niet af, of er nog iemand ontbijten moest, en wat Speeltie nu doen zou. Heel den voormiddag
Reimond Stijns, Hard labeur
205 slenterde ze over het hoeveken, en het beeld van heur diepe ellende bleef klaar en roerloos in haar gepeinzen; toen ze in den ledigen koestal trad, begon ze er wezenloos te schreien, en ze weende nog eens in het schuin gezakt schuurken, en ook achter den gevel van het huis. Ze kende noch uur noch tijd, en ze twijfelde, of het vóór of na den middag was, toen een heer alover den kouter recht op heur afkwam. Het was een vent, gansch in 't zwart gekleed, en zijn slap, vilten hoedje was diep op het hoofd getrokken; de oogen doken weg achter donkerblauwe brilglazen, en buiten den bruinen baard viel er niets van het aangezicht te ontwaren dan het toppeken van een mopneus. Mie wendde den bezoeker den rug toe, en wilde zich verwijderen. ‘Hei, gij daar! Zijt gij 't wijf van Speeltie niet?’ ‘En wat moet gij van heur hebben?’ knorde ze; het kon haar niet schelen, of die man nieuwe miseries bracht; de maat was nu toch vol. Op blaffenden toon verklaarde hij, dat hij den eigenaar vertegenwoordigde, ‘'t Zal nu geheel anders gaan! Seffens betalen of verhuizen! Maar, wat is er hier gebeurd? Hebt ge alles willen afbreken misschien? Of zijn er baanstroopers aan den gang geweest! Bezie den geveltop, en dat vensterraam, en de stallen!’ ‘'t En is niet noodig al dat beslag te maken,’ sprak Mie stoutweg, en vond voldoening in de bitterheid van haar woorden, die als van zelfs uit haar mond nu
Reimond Stijns, Hard labeur
206 rolden. ‘Ons twee jongens hebben hun vader half vermoord, en hij ligt nu in zijn bed, geloof ik. Ze zijn met al het geld weg, en w' en hebben niets meer. We zullen moeten creveeren van honger! Wat komt gij hier spreken van betalen!’ De vreemdeling stapte het huizeken binnen, en Mie hoorde hem sakkeren en dreigen, en op al zijn vragen ontving hij geen antwoord; hij was weldra terug, en, zonder Mie nog te bezien, snelde hij den veldwegel op. Het haardvuur was lang uitgedoofd, en 't water in den pot verdampt; Mie nam er nog drie, vier gekookte aardappels uit, at ze op, en lei zich daarna met het hoofd op de tafel te slapen, al hing de zon nog boven den horizont. Leelijke droomen stoorden onophoudelijk haar korte rust, en ze schoot wakker door een lawaai aan de huisdeur; ze liep naar buiten, en de dag was nog niet bezweken; door dat wakker schieten op zoo een ongewoon uur stortte het gevoel van heur rampzaligheid knellender dan te voren op haar neder. De Simpelare was daar met zijnen korf, en ze hoopte, dat zijn spreken wellicht een beetje haar triestige gepeinzen zou verjaagd hebben. Hij wenkte, met een langzame beweging zijner hand, en leidde Mie achter het huizeken. ‘God heeft u wreed beproefd,’ mummelde hij met nadruk op elk woord. ‘'k Heb compassie met u;
Reimond Stijns, Hard labeur
207 en indien ik iets kan doen om u bij te staan...’ ‘Wie heeft er u dat verteld?’ vroeg ze verwonderd. ‘'k Was op den Sompelhoek. Er is iemand, die hier ook geweest is, bij den burgemeester informaties komen vragen over u, en Nold heeft er gegeven. Zóó is er verteld, wat er hier is voorgevallen. 'k Heb het een en ander in mijnen korf om de pijnen te stillen van kneuzingen en kwetsuren, om de ontstekingen te vermijden en koortsen af te weren. Speeltie ligt in zijn bed newaar? We zullen getweeën...’ Mie stuitte hem in de rede. ‘Gij moogt doen, wat ge wilt, maar met u en kom ik onder zijn oogen niet.’ ‘Dan zal ik hem wel alléén vinden,’ zuchtte de kerkbaljuw, en begaf zich naar de slaapkamer; alleen zijn gezette stem werd er gehoord; na een kwartier kwam hij, met een teilken, water halen aan de pomp, en haastte zich terug binnen; 't was reeds donker, toen hij de woning verliet. ‘Mie, 'k heb Speeltie verzorgd, en alles, wat hij noodig heeft, staat naast het bed op den grond; maar 'k en versta mij niet goed aan hem; hij en doet zijnen mond niet open, en hij en wil noch eten noch drinken! 'k Geloof, dat hij geheel versuft is, van 'nen slag op zijn hersens, maar zijn pols klopt toch regelmatig. 'k Heb ook een varkenskarbonnade in een papier op de tafel gelegd, en als hij goesting heeft, dan mag hij er van eten. 'k Weet, dat hier
Reimond Stijns, Hard labeur
208 niemand het huis kan verlaten, en ge zult het mij weergeven, als ge wilt of kunt. 'k Zal het uitsparen: 'k en moet in de week niet altijd vleesch hebben. Mie, ge weet, dat ge verhuizen moet, maar g' en zult geenen honger lijden, zoolang ik iets heb, en de goede God zal ondertusschen wel een beetje helpen. Uw brood zult ge later toch wel waard zijn. 'k Wensch u 'nen gerusten nacht, Mie. Hij stapte in het duister over het land, blij, dat hij een liefdedaad had mogen plegen, en zong op ingehouden toon een congregatieliedje: ‘Groote God, U loven wij!’
Den volgenden dag, bij het eerste morgenkrieken, schoot Mie wakker op haar driepikkel in het keukentje, en ze was overmatig bedrukt en bedroefd; ze verorberde twee sneden brood, en daarna vond ze geene bezigheid meer; geen enkel gepeins kon haar hoop of troost aanbrengen. Ze wist niet, of Speeltie dood was of nog leefde, en dat stoorde haar niet. Het droomerig licht van den overtrokken dag schoof door de ruitjes, en lei zich te rusten op de weinige meubelkens, die er nog binnen waren. De neergebuitelde horlogekast, tegen den achterwand geschoven, geraakte uit het duister niet, en was een bezwijkende herinnering aan al het geweld, dat hier eens leefde. Van onder tot boven waren de dingen morsig en slonsachtig; zwarte webbeslenters vol stof
Reimond Stijns, Hard labeur
209 hingen af van zolder en schouw; salpeterkorsten overdekten de groen-vochtige muren, en de vloer dook weg onder allerlei afval en plat geloopen hoopjes vuil. ‘Als ik vertrokken ben, zal men zeggen, dat er hier een smotsig vrouwmensch gewoond heeft,’ dacht ze, ‘en men zou gelijk hebben; maar 'k zal mij aan 't werk stellen, en zóó op mijn schromelijk leven niet meer peinzen.’ Ze trad naar buiten om haar schuurgerief te halen, en haar oogen gingen eens over den kouter. Vanver, langs den wegel, kwamen twee, drie menschen af, en bij een rapenveld keken twee boeren naar het huizeken; verder slenterde een man om een partij beeten, en naderde, als toevallig, het gedoente. 't Was dus van iedereen op het dorp reeds gekend, wat hier voorviel, en de nieuwsgierigheid bracht er de kijkers en babbelaars naartoe; ze zouden eerst op zekeren afstand blijven, en stillekensaan stouter worden; als er zich één op het hoeveken durfde wagen, zouden ze niet meer weg te krijgen zijn. Er ontstond een dof lawaai in de slaapkamer, en het aangezicht van Speeltie klaarde op in de wepel vensteropening; Mie herkende hem schier niet meer; hij was nu leelijker dan toen de ziekte hem neerwierp na het vallen van den standaard; een dag en twee nachten hadden ditmaal van hem een oud man gemaakt; zijn wezen was ineengedrukt, vol plooien en rimpels; de mondhoeken waren neerwaarts getrokken, en het haar was grijs geworden; er lag geen wilskracht meer in zijn neergezakt hoofd, en de schouders
Reimond Stijns, Hard labeur
210 staken kouwelijk omhoog; het oog alléén had zijn kracht behouden, en staarde vinnig over de velden. Zijn toegesmakte neusvleugels trilden, en er liep een beving over zijn lijf, terwijl hij de vuisten nijdig sloot; hij had achter de woning stil pratende stemmen gehoord, en hij was uitzinnig gram, omdat die hatelijke menschen hem niet in vrede sterven lieten; plots opende hij breed de oogen, en overwoog iets, dat van heel ver onverwachts in zijn geest was gekomen; hij hief langzaam de handen op, knikte weldra, en zijn bleeke lippen schoven in weifellach vanover zijn witte tanden. Hij begaf zich naar de keuken, tjaffelde en wankelde, en geraakte tot bij den haard, waar hij op een driepikkel neerzonk, en de koude aardappels verslond, die nog in den pot overbleven. Ho, hij was voornemens geweest zich van honger te laten creveeren, maar hij kreeg nog een beetje hoop, nog een beetje. Hij richtte zich op, en vond den stok, dien Mie Zondagavond voor hem gereed had gezet. Nadat hij een teilken water gulzig had leeggedronken, strompelde hij naar zijn bank voor de woning. Mie trad seffens binnen met een vollen emmer en een bezem; ze wilde zich aan niemand laten zien. Eer ze begon te kuischen en te schuren, trok ze de koffer weg, en snel bukte ze zich om een voorwerp op te rapen, dat er achter gevallen lag; ze herkende onmiddellijk den gordelriem, dien Speeltie eens uit Frankrijk meegebracht had, doch die gordel was ledig, en ze slingerde hem driftig weg in een hoek.
Reimond Stijns, Hard labeur
211 En terwijl ze nog gansch verbouwereerd was, en niet aanstonds haar werk kon voortzetten, zag ze, dat Nardus uit den Vaderlander de stouterik was, die het eerst naderde, en weldra gevolgd werd van ander dorpelingen. Ze schaarden zich om Speeltie, en waren verbaasd, dat hij zoo verouderd was, hen niet eens bezag, en den mond niet opende. Zij zelf vonden in het begin geen woorden, maar weldra waren ze aan het tateren. ‘Ge zoudt oprecht zeggen, dat hij kindsch geworden is,’ fluisterde Nardus. ‘Speeltie, jongen, kent ge ons niet meer.’ De aangesprokene maakte een afwerend gebaar vol wrevel; zijn strakke blik bleef zielloos voor hem op den grond gevestigd, en het gebabbel herbegon. Ze waren het eens om den ongelukkige te beklagen, want het is toch schrikkelijk, als jongens zóó met hun eigen vader handelen. ‘Ja, 't is triestig,’ zuchtte Gust Viane. ‘Moest ik weten, dat er ooit één van mijn kinderkens een hand tegen mij zou opheffen, 'k zou Onzen-lieven-Heer smeeken mij weg te halen, eer zoo een beproeving over mij valt.’ ‘G' en kweekt, gij, ze zoo niet op,’ mompelde Nold Vercleijen. ‘Wat heeft hij nu met al zijn garen en sparen?’ schimpte Nardus, al stouter en stouter wordende door het zwijgen van Speeltie, die bovendien te versuft scheen om iets te begrijpen. ‘Had hij maar liever Gods water over Gods akker laten loopen! Voor
Reimond Stijns, Hard labeur
212 mijn part, ik zeg altoos: Ons Heer schept den dag, en ik ga er door! Beter 'nen vogel in de hand, dan honderd, die er vliegen!’ Weldra babbelden al die menschen om het meest, praatten en fluisterden ondereen, en wandelden beurtelings in troepjes eens om het gedoente. Ze traden in kotten en stallekens, slopen het huizeken in en uit zonder zich om Mie te bekommeren, en hun gekkende of verwonderde uitroepingen klonken ten allen kant; toen ze moe gezien waren, kwamen ze weer bij de bank, en elkeen had een wijze spreuk over eigen deugd in den mond. Speeltie had in het begin zijn best gedaan om aandachtig te luisteren naar hun reden, hopende, dat ze in zijn wraakgevoelens zouden gedeeld hebben, en zijn zoons, de dieven, vermaledijd. Waarom toonden ze hem niet aan, hoe hij weer aan zijn geld kon geraken; hoe er middel was, om Mitie en So in handen te krijgen? Dáárom had hij die lieden niet weggejaagd, doch niemand hief hem een weinig omhoog uit den afgrond zijner ellende. Zijn lichaamszwakheid woog stilaan al zwaarder en zwaarder op hem, en hun dwaas getater soesde schier zinloos in zijn ooren. Nold Vercleijen gniffelde al een heelen tijd. ‘Het staat in den catechismus,’ grinnikte hij nu boosaardig. ‘Met wil of met werken en slaat niemand dood! Leven en laten leven! Met de maat, waarmede men meet, zal men gemeten worden!’ Speeltie hief langzaam het hoofd op, en zijn
Reimond Stijns, Hard labeur
213 oogen straalden stekend in zijn saamgetrokken wezen. ‘Ge zijt allemaal brave menschen,’ grijnsde hij met heesche stem. ‘Iedereen is beter en verstandiger dan ik! En niemand van u zou willen op oneerlijke manier rijk worden, dat weet ik al te goed?’ Hij stokte een poos, en vervolgde in zwellenden toorn; ‘En waarom komt ge mij zoo treiteren? 'k En heb nooit pleizier gekend, en ge hebt allen een beter leven gehad dan ik! Spreekt mij van mijn zoons; zegt mij, of gij ze nievers gezien en hebt; of ge niet en weet, waar ze naartoe zijn. Stelt u 'nen moment in mijn plaats...’ Hij kon niet verder; zijn mond hing hijgend open, en zijn oogen dreven zoekend van aangezicht tot aangezicht. ‘Wel, ge hebt gelijk!’ beaamde Nardus, doch niemand wist, of de waard ernstig sprak, daar hij gewoon was te jokken. ‘Maar ge weet, gij, zeker voor 't minst zoo veel als wij. We moeten u toch niet zeggen, dat Mitie zich bijtijds uit de voeten gemaakt heeft om wil van Lowie Oemans?’ ‘Mijn broer zou heel zeker om de gendarmes geschreven hebben,’ bevestigde Nold Vercleijen. Er hing een geronk in de hersens van Speeltie, en hij strekte de hand afwerend uit: dát alles was beuzeling. ‘Er is toch ander nieuws,’ zei Gust Viane meewarig. ‘De Stoute-Blare is gisteravond, buiten weet van heur ouders, weggeloopen, en So doolde dezen
Reimond Stijns, Hard labeur
214 morgen al vroeg aan de Schelde rond, moedermensch alléén; Mitie en Fine zijn samen voort, en z'en hebben aan So geenen cent gelaten’. Een heelen tijd lagen de gepeinzen van Speeltie stil. ‘Alléén voort!’ prevelde hij eindelijk. ‘Alléén voort... Ja, ja, Mitie is de sterkste en de slimste... De sterkste en de slimste van de twee!’ Daarna vroeg hij, of er in den Koterhaak geen brief was gebracht; wie So ontmoet had, en waar; of niemand met hem gesproken had, en of So niet verteld had, langswaar de deugnieten gevlucht waren. Niemand wist er iets meer van, dan hetgeen Viane medegedeeld had. ‘'t Is voorzeker alles’, opperde Nand Bavijne. ‘Ware er ander nieuws, dan zou mijn sacrament het wel gehoord hebben, maar z'en weet niets!’ ‘Kijkt, de vrouwen en de kinders komen ook al af!’ lachte Nardus. ‘En mijn Wieze-Marie is er ook bij’, hernam Nand. ‘Nu ben ik hier lang genoeg gebleven; en daarbij, aan blijven en is er geen aardigheid meer!’ Ze vertrokken in twee, drie bendekens; in 't veld waren ze leutig ondereen, en lieten hun stem klabbetteren, alsof ze samen getafeld hadden. ‘Heila! Keert maar weer!’ riepen ze naar de vrouwen. ‘Hij zit gereed met zijnen riek om u te ontvangen. 't Was meer dan tijd, dat we schampavie speelden! Hij is gloeiend kwaad, en er en mag niemand meer onder zijn oogen komen!’
Reimond Stijns, Hard labeur
215 Speeltie was naar binnen gestrompeld, en schoof den grendel voor de huisdeur. Vrouwengepraat verachtte hij, en het had geen de minste waarde voor hem. Hij loerde eens door 't venster, en vloekte, toen hij Wieze-Marie met haar vriendinnen en de kinders, reeds dichtbij, ontwaarde. Och, had hij maar voor een oogenblik de krachten weerom, hoe zou hij uitschieten om te knuppelen in die snaterende bende! De avondschemering had zich vredig uitgestrekt over den indommelenden kouter, en niets was er meer zichtbaar op de effen, donker vlakte; aan den eenvervig, grauwen hemel, die snel verduisterde, ontvonkte geen starreken. Mie zat neergehurkt op den huisdorpel; ze was weggevlucht van de bank, want op die bank had Speeltie heur eens gezeid, dat ze een djent vrouwmensch was, en daar had de deugniet heur verleid met zijn geld. Reeds een wijl volgde haar oog werktuigelijk een flikkerend lichtje, dat in bochten en kronkelingen over het veld scheen te dwalen, en toch allengskens naderde. De gepeinzen van Mie dreven voortdurend weg, ze vergat plaats en tijd, en ze lei de handen voor het aangezicht om te kunnen overwegen, wanneer ze Speeltie zou ontloopen; ze verschrikte, toen ze op het hoeveken een stap en een stem vernam, en ze rees op. ‘En verschiet niet: 't is goe' volk!’ De kerkbaljuw
Reimond Stijns, Hard labeur
216 was daar, dicht bij heur, had zijn korf bij zich, en liet de klaarte van een lantaren over haar schijnen; hij vroeg fluisterend: ‘Waar is hij?’ ‘In zijn bed. Maar g'en moet, gij, niet vezelen: 't en kan mij niet schelen, of hij ons hoort of niet’. ‘Vrouw, hebt toch een beetje compassie. Gust Viane heeft mij gezeid, dat hij er zoo slecht uitziet; heeft hij iets gegeten?’ ‘Dat trek ik mij weinig aan. Dezen noen vond hij het vleesch in de schapraai, en 'k heb het voor hem moeten braden; hij kreeg het niet binnen, en zóó heb ik er mijn deel van gehad’. ‘Het eten was voor u tweeën; maar 'k heb nu ook wat lichteren kost mee’. ‘Hij en verdient het niet, en ik...’ ‘Mie, 't is uw plicht hem te verzorgen, of hij zal uitdrogen gelijk een koolstek; zijn droeve gedachten vermoorden hem, zei Viane. Speeltie en ziet mij niet geerne, maar 'k zou hem toch 'nen keer willen spreken. 'k Zal alles op de tafel leggen’. De kerkbaljuw futselde een weinig in de keuken, en ging daarna met zijn lantaren in de slaapkamer; Speeltie richtte zich kwaadaardig op. ‘Het spijt mij, indien ik uw rust stoor’, verontschuldigde Petrus zich. ‘Mijn rust!’ grijnslachte de andere. ‘Zeg mij liever, of ge iets weet van Mitie of So.’ De bezoeker schudde neen; Speeltie liet zich neer-
Reimond Stijns, Hard labeur
217 vallen, snokte de sarge toe tot onder de kin, en wendde het aangezicht af. ‘Man, hork nu toch 'nen keer naar mij’, smeekte de kerkbaljuw. ‘Onze oude heer pastoor, die zoo braaf is, zal u morgen komen bezoeken; hij zal u helpen en bijstaan, en courage geven, en u leeren hopen op een beter leven; zóó zal uw ziel de rust vinden, en zult ge kunnen genezen. Mag hij? En zult ge vriendelijk voor hem zijn, en niet vloeken?’ Speeltie wroetelde zenuwachtig met de handen onder het deken en antwoordde niet; hij had nooit dien vent kunnen lijden, dien domkop met zijn korf! ‘Het is zoo goed, newaar?’ bad Petrus voort. ‘G' en zult toch mijnheer den pastoor niet verstooten! 'k Zal het hem overbrengen; hij zal danig content zijn!’ Gram wendde Speeltie zich om, en zijn gramschap schonk hem kracht. ‘Zeg hem, dat hij zoo iets zelf kan vragen’, ‘Zelf komen vragen? Goed, goed’, sprak de kerkbaljuw, en haastte zich voort, vreezende een besliste weigering te zullen hooren. Een beetje later scharrelde Mie zoekend over het tafelblad, vond een brood, en stootte daarna met de vingers tegen een aantal eiers; door haar linksche bewegingen wierp ze een flesch omver, die rombommend wegrolde, doch greep ze vast, eer ze op den grond neerplofte. Mie had verschoten, maar onmid-
Reimond Stijns, Hard labeur
218 dellijk lachte ze om haar eigen vrees: de tijd van beven was voorbij! ‘Die droge kost is zeker voor mij!’ grommelde ze, en seffens deed ze zich overmatig te goed aan de eiers en de melk uit de flesch. Ze had lang genoeg armoede geleden. ‘Dat en heeft hij nu toch niet!’ lachte ze, en klom voldaan naar den zolder. Speeltie had reeds meer dan eens geroepen, en hij riep weer, omdat ze hem alléén liet; ze stoorde er zich niet aan. Ze strekte zich uit in den krakenden beddebak, of ze nu eens rustig slapen zou, en aanstonds zonk een zware bevangenheid over haar neer. Ze lag op de plaats, waar elken nacht Mitie en So gelegen hadden, en die nu voor altijd weg waren. In haar verbeelding hoorde ze plots de huilstemmen der jongens, terwijl Speeltie hen geeselde; ze wilde er niet op denken, en meteen ontwaarde ze de beschreide aangezichten van arme bloedjes, die klagend hun moeder aanstaarden, of zij hen helpen moest. Mie wendde en keerde zich, en onverwachts schoof Wannie in zijn laatste stuiptrekkingen schokkend over den vloer. Waarom daagden al die leelijke dingen op! Ze was toch aan niets schuldig! En ze meende weldra, dat Lize stillekens aan begon te jammeren, tot ze, na een snijdenden schreeuw, een kind ter wereld bracht. Mie volgde haar dochter langs eindelooze wegen, leidende naar akelige, onbekende streken. Was het Speeltie niet, die alles gedaan had! Ze zag mager knapen in dunne kleerkens, en ze vestigden hun
Reimond Stijns, Hard labeur
219 wateroogen smeekend op het roggebrood, hunkerend om nog een sneedje te krijgen, en daarna stonden ze buiten met bloote, overstriemde beenen in de snerpende koude; overal en voortdurend rezen er tooneelen op van onzeggelijke wanhoop en ellende. Mie, zij, de menschenschuwe, werd heel benauwd, omdat ze zoo gansch alléén hier was, en gansch alléén op de wereld. Ze meende, dat er reeds een heelen tijd iets reutelde buiten aan het gevelvenster, en ze werd gemarteld door de gedachte, dat Mitie en So haar wilden vermoorden; ze verliet de legerstede, rukte het raampje open, en tastte in de pikdonkerte, of er geen ladder tegen den gevel geplaatst was; rillend kroop ze terug in het bed, en ze zou nu wel slapen, doch toen ze half ingedut was, schrikte ze weer op, omdat ze de kist van Wannie hielp naar het kerkhof dragen. Ja, ze was zot naar 't geld geweest, maar had ze een beter man dan Speeltie ontmoet, zou dan alles zoo afgrijselijk slecht gegaan zijn? Ze vond een gemakkelijker ligging, en een zachte slaap overviel haar; in haar droom zaten al heur kinders na de dagtaak pratend om den haard; de mannen rookten hun pijp, en een van hen, een groote, schoone vent, haar zoon, noemde haar moeder. ‘Moeder! Moeder!’ kreet Mie juichend, en schoot wakker; al ineens sprongen haar tranen los, heur lijf schokte, en ze beet in den stroozak, omdat Speeltie heur niet hooren mocht. Toen ze uitgeschreid was, hikte ze nog een wijl,
Reimond Stijns, Hard labeur
220 en langzamerhand vlood het voelen heen van hetgeen heur doen weenen had. Het was het verdriet, dat haar zoo teerhartig maakte, dacht ze, en een uitweg gevonden had. Het was wellicht reeds lang na middernacht, toen ze nog eens wakker werd. Wat gebeurde er nu? De zolderladder kraakte als onder het geweld van wringende handen, welke er zich aan vastklampten; iemand trachtte zich omhoog te hijschen, en de krachten schoten te kort; een lichaam plofte neer, en een vloek van Speeltie stoorde den nacht. ‘Mie!’ kreet hij. ‘Mie, alles is nog niet verloren!... Mie, er is nog een beetje hoop... 'k En kan niet boven geraken om het u stillekens te zeggen... Mie, horkt ge naar mij?’ ‘Wat scheelt er?’ ‘Z' en kunnen niet heel ver weg zijn’, hijgde hij. ‘In den Koterhaak weten ze wel, waar ze zijn... Ga morgen eens uit om te hooren, wat de menschen er van peinzen... 'k Zal mij versterken, en 'k zal genezen... 'k Wil de dieven achternagaan... En daarom moet ik een beetje geld hebben... Mie, vraag het aan den poelier... Hij mag u dat wel geven... Mie, zult gij het doen?’ Aan den poelier! Die woorden sneden heur den asem af! Het gevoel van leed en miserie verminderde, en de groote benauwdheid verzwond. Bien zou heur van de straat houden. Speeltie zelf stuurde zijn vrouw naar heur lief!
Reimond Stijns, Hard labeur
221 ‘Mie, doe het... Doe het, en ge zult welvaren!’ ‘Jaja! Eerst wil ik mijn nachtrust hebben, en morgenuchtend ga ik zeker’. Een schrille hoestbui overviel Speeltie; stootend en schuivend met de voeten strompelde hij terug naar zijn bed. De volgende dag schonk aan 't landschap een kalmen morgen, en een deugddoend zonneken gloorde aan een blauwen, effen gestreken hemel. Na zijn mis had de pastoor het ontbijt genuttigd aan de withouten tafel in de groote achterkeuken, waar nooit een storend gerucht den gang der vredige uren verbrak, en de meid zwijgend met stille voeten ging. Heel bedaard tjokte de horlogeslinger in de eiken kast, en duwde met kleine stootjes den tijd vooruit. Door het loof der boomen, voor de drie hooge vensters, vielen op de blauwe vloersteenen lichtrondekens, die schier onmerkbaar voortgleden van rechts naar links, over tafel en stoelen schoven, en een voor een verzwonden onder de glazen hoekschapraai. De pastoor had een poosje gebeden, en knielde nu op de plaveien voor het palmhouten crucifix aan den wand, opdat God hem in zijn onderneming zegenen zou; hij nam daarna zijn rieten gaanstok met zilveren appel uit de horlogekast, zuchtte eens en vertrok. In zijn omhaagden bloementuin toefde hij een wijlken bij zijn dahlia's, en bewonderde haar schoone verven en tinten, waarover het licht en de schaduw zoo heer-
Reimond Stijns, Hard labeur
222 lijk speelden. Een tiental minuten later schreed hij over den wegel, die naar het hoeveken van Speeltie leidde, en hij herinnerde, zich, hoe hij eens in den tijd, dat het koren rijpte, dezen weg had afgelegd om de schandalige daad van Bien den poelier. De oude man werd een stond droef te moede, wetende, hoe de stoere jonkheid van Meirhem te strijden had tegen de stem van het vleesch; gelukkiglijk kwam de wijsheid met den ouderdom, en het boeleeren van Bien met Mie was schier een eenig feit. En al was de pastoor reeds een eind in de tachtig, toch ging hij nog rechtop, en overvloedig sneeuw-wit haar omkranste zijn rozig, eenvervig wezen. Met eigen driften had hij niet hoeven te strijden, en hij leidde een geregeld, eenvoudig leven; vroeg uit het bed en vroeg er in. Zijn parochianen bemoeiden zich niet met politiek: dat baart haat en tweedracht; ze lazen geen slechte gazetten, en zóó sloop de twijfel niet in hun geest; catechismussen, kerkboeken en eenige almanakken kenden ze, doch geen ander van die drukwerken, die al te dikwijls de ziel verderven. De pastoor hield zich met de zaken van niemand bezig, en was bemind om zijn liefdadigheid. Voor alles, wat inspanning eischte, schrikte hij gewoonlijk terug, en bad des te vuriger den goeden God om de lieden bij te staan, die zedelijke of geestelijke hulp noodig hadden. De kinders leerden den tekst van den catechismus zorgvuldig van buiten; het verstaan zou later wel volgen, wat niet belette,
Reimond Stijns, Hard labeur
223 dat het boekje voor velen tot aan hun dood een ding bleef vol raadsels en onbegrijpelijkheden; de dorpelingen waren zeer vertrouwd met al de sermoonen van den pastoor; elk sermoon kreeg regelmatig zijn beurt in den predikstoel, en sliep daarna voor een jaar in diepen vree. Petrus Verbare had aan den pastoor verteld, dat Speeltie wellicht niet meer genezen zou, en zonder troost van den godsdienst mocht de zieke toch niet sterven. En terwijl de geestelijke zich naar het hoeveken begaf, liet hij zijn kalme gepeinzen drijven, en verjoeg alles, wat zijn gemoed kon bezwaren. Hij ontmoette niemand op den weg, en bezag met welgevallen de dikkende rapen onder het scherm van haar straffe groeze; hij keek een poosje naar een delver, die ver op het veld zijn klompen tegeneen sloeg, om er de aanklevende aarde van te kloppen; ginder blonk de rug van een koppel bruine paarden voor den ploeg, en 't getrek ging altijd rustig heen en weer; in 't verschiet was er een hoopje volk bezig met aardappels te rooien, en er flikkerde soms eventjes een driehaak in het zonlicht. De pastoor kende elk plekje, waar, aan den horizont, een molen opdook, of een kerktorentje omhoogpriemde, maar hij moest er zijn oogen niet naartoe wenden om hun beeld te ontwaren; het stond vast in zijn geest. Hij dwaalde gaarne in den kouter rond, vooral daar, waar geen woningen lagen. Speeltie had wreed misdaan geheel zijn leven, en
Reimond Stijns, Hard labeur
224 nu de hand Gods hem geraakt had, zou hij wel tot inkeer komen; nooit was er een bewoner van Meirhem ontslapen, die voor zijn afsterven zich niet innig verzoend had met zijn Schepper. De bekeering van Speeltie zou zeker alleen niet gaan, en de geestelijke haalde zijn paternoster uit den zak. ‘'k Zal nog een tientje bidden,’ zei hij halfluid, ‘opdat de H. Geest mij Zijn bijstand verleene.’ Om negen uren bereikte de pastoor het hoeveken; er was geen levend wezen op het voorhof, en de oude man keek onthutst naar het huizeken en de stallen, die er als dooreengeschud stonden; dat leek hier op geen verblijf van een kristen mensch. Hij trof ook niemand aan in het armtierig keukentje, en trad in de slaapkamer, waar het volle daglicht langs de vensteropening binnenviel. Speeltie zat rechtop in zijn bed, en het deed den priester leed, dat de vervallen man er zoo schurkachtig en weerbarstig uitzag; hij had een slordig deken om het lijf geslagen, en aan voorhoofd en slapen kleefden verwarde haarklissen; voorzeker was hij noch gekamd noch gewasschen; hij groette niet, hield de stekende oogen op den bezoeker, en er lag een vreemde uit-uitdrukking om den grimmigen mond. Mie was om geld naar Bien, die niet zou durven weigeren er te geven; Speeltie wilde de dieven achterhalen, en toonen, dat hij de slimste was. Bij de minste beweging leed hij, alsof de ribben door zijn longen staken,
Reimond Stijns, Hard labeur
225 zijn ruggraat was als gebroken, en toch voelde hij zijn krachten toenemen, daar de hoop hem steunde; als het oogenblik van handelen zou aangebroken zijn, dan zou zijn lijden hem niet meer op het bed kunnen houden. Bedremmeld legde de geestelijke zijn tikkenhaan op het bedvoeteinde, en nadat hij rondgekeken had naar een stoel, haalde hij een driepikkel uit de keuken, zette zich neer, maakte langzaam een kruis, om aan zijn woorden meer kracht bij te zetten. ‘Speeltie, ik kom u eens bezoeken,’ sprak hij. ‘Het is mijn plicht, omdat ik uw zieleherder ben; al mijn parochianen zijn mijn kinders...’ ‘'k En heb het nooit geweten...’ spotte Speeltie met heesche stem. Hun zieleherder? 't Is waar: zooals de schaper voor zijn kudde, om de wol!’ De priester was diep geschokt, en vond vooreerst geen woorden. ‘Komt ge mij mijn geld weergeven,’ treiterde Speeltie hem. ‘Of weet gij, waar de dieven zijn?’ ‘Het spijt mij, dat ik u niets over uw zoons kan mededeelen.’ ‘Dan ben ik curieus, wat ge te zeggen hebt! 'k Ben curieus!’ Hij zag, hoe de oude man de lippen bewoog, een gebed prevelde, en daarna zekeren tegenzin niet kon overwinnen om nog eens te spreken; hij deed het nochtans, en op droeven toon, uit het diepste zijner ziel, lei hij Speeltie de onuitsprekelijke goedheid van
Reimond Stijns, Hard labeur
226 God voor oogen, zijn oneindige barmhartigheid, en verzekerde, dat alle lijden aan de kristen ziel beloond zal worden. Dat was een geliefde brok uit een zijner vastenpreeken. De pastoor bleef echter steken, omdat Speeltie gniffelde, maar na een diepen zucht ving hij weerom aan: ‘Wat is het verlies van tijdelijke goederen, vergeleken....’ ‘Genoeg!’ kreet Speeltie. ‘'t Was hier, dat ik op u wachtte! Ha, verlies van tijdelijke goederen! Hebt ge Wannie niet als een hond laten begraven, omdat ik niet genoeg betaalde! Hebt ge ooit een mis voor zijn ziel gelezen? Ik, ik heb altijd gesjouwd en geslaafd, en gij, dieu-de-dieu...’ Neen, de verongelijkte priester mocht zulke ontheiligende woorden niet hooren; bevend greep hij zijn hoed, en vertrok met haastige schreden. Ho, den naam van God onteerde Speeltie om aan zijn zondige taal meer kracht bij te zetten, terwijl hij een gewijde des Heeren beleedigde, die altijd van iedereen geëerbiedigd was geworden. ‘'k Had het wel gepeinsd!’ gromde Speeltie; hij boog zich met moeite uit zijn bed, verbeet zijn smart, trok een aarden pot naar boven, en dronk een langen teug water; daarna liet hij zich neerzakken, en overwoog, waar hij zich naartoe moest begeven, als hij het geld van Bien had. Hij dacht aan Bert en Boerie, en werd lichter van geest, omdat hij overtuigd geraakte, dat Mitie en Fine voorzeker de stampers
Reimond Stijns, Hard labeur
227 zouden opgezocht hebben in de eene of andere fabriekstad over de grenzen. Doch, waar bleef Mie? Hij hoorde een stap. Ha, daar was ze! Maar neen, zóó een stap had zij niet; Speeltie hief zich op, en zag tot zijn verbazing nog eens den pastoor verschijnen. ‘Ik kom niet als priester,’ verklaarde de oude man, eer hij zich neerzette. ‘Ik kom als mensch, als vriend. Laat ons eens kalm spreken, en... niet meer vloeken. Ik weet, dat ge veel geleden hebt; indien ik beter uw leven kende, dan zou ik gemakkelijker den weg naar uw hart vinden.’ ‘Mijn leven! Ho, mijn leven!’ hijgde Speeltie, en er beefde haat, woede en wanhoop in die woorden. ‘Ja, ik heb meer dan eens gedroomd, dat ik mijn leven vertelde. Ik heb gewenscht iemand toch te vinden om er naar te luisteren. Gij zult het hooren! Als ik ver weg ben, dan zult ge nog eens op Speeltie peinzen!’ Hij stootte zijn woorden uit in stukken en brokken, was soms den adem kwijt, gedurende zijn verhaal, en zijn stem werd klankloos; andermaal stamelde hij, stak een wringende vuist op, en liet ze daarna machteloos neerploffen, of sloeg de handen voor het aangezicht, en knarstandde, eer hij voortvoer. ‘Als knaap werd ik afgedakkerd en gemarteld, omdat ik een voorkind was. Men zond mij naar de school om den verworpeling uit de voeten te hebben, en de meester mocht de roede gebruiken, zooveel het hem
Reimond Stijns, Hard labeur
228 lustte; hoe meer, hoe liever! De armoede joeg mijn ouders uit Vlaanderen, en, toen ik man geworden was, vluchtte ik thuis weg, en kreeg een lief. Overal, waar er geld te winnen was, sjouwde ik voor haar, voor haar alléén, en vergat mij zelf. Ik had maar heur alléén op de wereld, en... ze bedroog mij! En juist, toen ik die zekerheid had, werd ik vastgegrepen! Ze beschuldigden mij van diefte, zij en haar vrijer; zij, die zelf de diefte gepleegd hadden! In de gevangenis ben ik overtuigd geraakt, dat er geen eerlijkheid op de wereld bestaat! En wat kan het u schelen, wat ik verder bedreven heb! Ik stal de papieren van een Speeltie, en liep over de grens! En wie zal ginder nu nog iets van mij weten! Niemand dan zij. Haar moet ik nog weerzien. En daarna zal ik genieten van mijn geld. Genieten, en mij herinneren, wat ik afgezien heb! De wereld is voor de bedriegers, en God en bemoeit zich niet met ons!’ De pastoor slaakte een kreet; in verbijstering had hij toegeluisterd, en nu rolden er tranen uit zijn oogen. ‘Mensch, mensch, 'k zou willen sterven voor uw zaligheid, naar 't voorbeeld van mijn Goddelijken meester! Heer, o Heer, aanhoor de bede van uw nederigen dienaar, die welhaast voor Uw troon zal verschijnen; laat toch deze arme ziel niet verloren gaan, en schenk heur het zaligmakend berouw...’ ‘Berouw!’ kreesch Speeltie, en stikte schier in zijn lach.’ Ik heb berouw! Het berouwt mij, dat ik ooit 'nen
Reimond Stijns, Hard labeur
229 cent geschonken heb aan Mitie en So op de loting! Dat ik mij laten vangen heb in de engrenage, en mij niet vroeger content gehouden heb met minder! Dat ik den verleden Zondag zoo dwaas ben geweest! Waarom en heb ik Mitie en So geen geld gegeven om te gaan zuipen, en in den nacht ware ik weg geweest met alles; weg voor altijd! Ha, ge weent! Tranen en woorden kosten niet veel! Luister. Ik wil mij biechten, en alles doen, wat ge begeert, indien ge er mij genoeg voor betaalt...’ In verontwaardiging hief de oude man de handen op. ‘Ha, ge wilt niet, newaar?’ Speeltie sprong half uit het bed, en wees met uitgestrekten arm naar de deur.’ ‘Loop naar den duivel! Haast u, zeg ik! Dieu-de-dieu! Ik ken uwen winkel en uw huichelarij!...’ Mie begaf zich in de vroegte naar Bien, den eenigen mensch op de wereld, die nog een beetje genegenheid voor haar voelde; ze stapte over de bloote akkers om niemand op begane wegen te ontmoeten, en trof den poelier aan in zijn afgelegen huizeken. De honden blaften niet, want ze kenden de bezoekster, al was ze hier nooit in vollen dag geweest. ‘Om dees uur!’ zei Bien verwonderd. ‘Zet u. Is hij overleden?’ ‘Neen; hij zelf zend mij naar u.’ Ze lei uit, wat Speeltie begeerde; heur angst en heur kwellingen leefden weerom op, en er bolden tranen uit haar oogen.
Reimond Stijns, Hard labeur
230 ‘Zijn voeten en zullen hem nievers meer brengen!’ spotte Bien. ‘Men zal hem dragen! Iedereen zegt, dat hij al met de grafspa' op den rug loopt! En voor zijn dood zou hij nog het mijne willen! 't Is al te zot!’ Mie zou gaarne iets meer gehoord hebben, doch ze wachtte te vergeefs. ‘En wat zal er van mij geworden?’ grijnde ze. ‘Kan ik nog bij de boeren gaan werken!’ De poelier loerde zijlings naar heur, en een lange wijl woelden zijn gedachten dooreen; hij wikte en woog iets. ‘G'en moet noch kriepen noch klagen,’ besloot hij. ‘Ik en heb hier mijnen oppas niet. We worden beiden oud, 't is waar, doch te oud en zijn we nog niet. Er is veel over ons gebabbeld, en we zullen dat doen ophouden. Na zijn dood zal ik voor u een kamer huren, en als de wettelijke tijd verstreken is, zal ik om u komen. En nu iets anders.’ Luchthartig vertelde hij, dat hij de twee vorige dagen, zooals elk jaar voor den winter, zijn rondte gemaakt had op Overschelde, en iedereen was er reeds op de hoogte van hetgeen met Speeltie gebeurd was. ‘In een herbergsken vertelde een graankoopman mij, dat een verneuteld, jong vrouwmensch, dat op den Boschkant met een ouden weduwnaar leefde, heel zeker de dochter van dien Speeltie was. Langsdaar en had ik nog nooit met mijn hondenkar gereden, maar ik ketste er toch naartoe. En, mijn
Reimond Stijns, Hard labeur
231 zielegods, 'k heb Lize gezien! Ze stak zich weg met heur kinders; ze heeft er nu twee; ze is altijd vervaard, dat Speeltie om heur zal komen. 'k Heb met haren vent gesproken. 't Is een leutig peetje! Hij had op 'nen avond zijn Lize uit compassie binnen-genomen, en hij en beklaagde het zich niet, zegde hij. Hun eerste onpuntelijk woord moet nog gesproken worden. En ze winnen goed hun brood. Als Speeltie op het kerkhof zal liggen, zal peetje wel 'nen keer de papieren komen halen om te trouwen. Hij zei, dat hij nog zal dansen, gelijk een manneken van twintig jaar!’ ‘Al veel weken gelêen heb ik twee wijven van Overschelde op de markt hooren vertellen, dat Lize ginder ievers woonde, ver van God en de menschen, maar 'k en kon het niet gelooven. En heeft ze naar mij niet gevraagd?’ ‘Ja, 't werd laat, en 'k moest voort. Zoo, gelijk we besloten hebben; 'k heb maar één woord. En laat hem nu alléén niet sterven, of het hangt weer aan 't klokzeel. Salu!’ Toen de pastoor voor de tweede maal aan de sponde van den zieke zat, kwam Mie thuis van heur bezoek bij Bien; ze luisterde; ze vernam en begreep, dat Speeltie voornemens was geweest met al 't geld te vluchten. Ho, die vervloekte deugniet! Stamelklanken klokten in haar keel, en ze wrong den voor-
Reimond Stijns, Hard labeur
232 schoot tusschen de tanden om haar gruwelijken toorn niet uit te huilen. Ze liep naar het weefkamerken, kroop er in een hoek, en sloeg wanhopig met de gebalde vuist op haar knie. Die schurk! Hoe jammer, dat zijn zoons hem niet vermoord hebben! Maar, God lof, Bien had verzekerd, dat de schelm niet meer genezen kon! Ze zou niemand meer bij hem toelaten, en hij moest creveeren van honger en van dorst! Ze haalde stillekens uit de keuken alles, wat de kerkbaljuw gebracht had, en ging het op den zolder verbergen. Nu bedaarde heur woede een weinig door het peinzen op den poelier. Eens, dat ze bij hem zou zijn, zou ze haar kleeren netjes verzorgen, en het huizeken proper houden. Bien was heel dikwijls goed voor haar geweest, en zou voorzeker van het meesterschap niet houden. Zoo een alleenwonende jonkman heeft voorzeker reeds veel geld bijeengescharreld! Speeltie riep naar Mie, toen de priester reeds een wijl vertrokken was; ze daalde de ladder af, en trad tot voor het bed. ‘Mie, Mie, waar is uw antwoord? En zeg toch niet, dat ge slecht nieuws hebt!’ Zijn angst deed haar deugd; ze verzweeg het, dat ze hem afgeluisterd had, anders mocht hij denken, dat ze loog om zich te wreken. ‘Iedereen is zeker, dat er geen mensch de dieven nog zal krijgen’, grolde ze. ‘En Bien zou liever sterven, dan u 'nen cent te geven’.
Reimond Stijns, Hard labeur
233 Een heesche klank reutelde in zijn gorgel, en ze liet hem hulpeloos alléén. Heel den dag lei Mie het een en ander samen, dat heur later dienen zou; ja, Speeltie had gelijk: er waren nog veel zaken, die geen kooper hadden gevonden. Met den avond gluurde ze op den zolder door het gevelvenster over de velden; haar blik volgde den langen wegel, die in blanke slingeringen naar het dorp wentelde; niemand werd nog door nieuwsgierigheid naar het hoeveken gedreven. Zij en Speeltie bevonden zich gansch alléén in de matelooze eenzaamheid, en ze waren bijna zoo ver van elkaar af, als een levende, die waakt bij de sponde van een doode. Heel den dag had ze nu en dan zijn jammeren hooren opstijgen, en toch had ze rustig gegeten, en verder ongestoord haar bezigheid voortgezet. Het westenrood verbleekte, en met het naderen van den nacht werd Mie benauwd. Speeltie had zeker geen drinkwater meer, en hij kermde om er te krijgen. Ze begon er met gruwel aan te denken, dat hij heur na zijn dood zou vervolgd hebben in heur waken en heur slapen. Ze trad in de half donker slaapkamer, en hij fluisterde iets met een flauwe stem, als die van een stokoud man. Hij hoestte soms kuchend, en kon zijn borst niet ontlasten. Ze was er verbaasd over, dat het nu wellicht zijn einde
Reimond Stijns, Hard labeur
234 zou wezen. Hij had Mie niet gehoord, en vezelde altijd hetzelfde, en ze verstond niets van dat geprazel; toch... of hij niet beter den standaard gedragen had, dan Mitie... Onmeedoogende haat greep Mie nog eens vast; ze boog zich over het bed om het in zijn oor te schreeuwen: ‘Nooit!’ maar ze durfde niet, en liep naar buiten. En 't schoot heur te binnen, hoe Bien heur eens had willen schoffeeren, en hoe diep ze hem veracht had, den zoon van den armen, dief-achtigen poelier. Er kwam een schaamte over haar, omdat ze zoo ellendig geworden was: dat had Speeltie gedaan! Ze ging luisteren aan de huisdeur, en ze hoorde den reutel in zijn keel. 't Zou nu gauw geeindigd zijn, hoopte ze. Ze wandelde een beetje den wegel op, en keek, of ze in de duisternis de lantaren niet ontwaarde van den Simpelare... Ze keerde terug; alles was rustig binnen. Ze ontstak het lampken, en ging er mede voor het bed. En aanstonds ontwaarde ze zijn half geloken, ziellooze oogen, zijn spits geworden neus, de ingevallen kaken, en den opengezakten mond. En wat waren die donker vlekken overal! 't Was bloed! 't Waren gulpen bloed! Bloed uit zijn mond, over zijn kin, over het deken. 't Gevoel van den dood sloeg bliksemsnel over haar neer, en haar beenen beefden. ‘Speeltie! Speeltie!’ kloeg ze. ‘'t Is uw schuld, man, 't is uw schuld!’
Reimond Stijns, Hard labeur
235 Het lampken viel uit heur handen, en 't was duister overal; ze vluchtte heen, struikelde over den driepikkel voor het bed, stootte tegen de deurposten, en ijlde weg over den eindeloozen, nacht-zwarten kouter, die sliep in vreeselijke stilte. EINDE.
Reimond Stijns, Hard labeur