BRL 2372 2003-12-03
Nationale Beoordelingsrichtlijn Aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit
voor het KOMO procescertificaat voor Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
BRL 2372 2003-12-03
Nationale Beoordelingsrichtlijn Aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit
voor het KOMO procescertificaat voor Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
©2004 Copyright, Kiwa N.V. Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Onverminderd de aanvaarding van de Beoordelingsrichtlijn door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit als Nationale Beoordelingsrichtlijn berusten alle rechten bij Kiwa. Het gebruik van deze Beoordelingsrichtlijn door derden, voor welk doel dan ook, is uitsluitend toegestaan nadat een schriftelijke overeenkomst met Kiwa is gesloten waarin het gebruiksrecht is geregeld. Bindend verklaring Deze beoordelingsrichtlijn is door de directeur Certificatie en Keuringen van Kiwa bindend verklaard per 2004-03-21
Kiwa N.V Certificatie en Keuringen Sir Winston Churchill-laan 273 Postbus 70 2280 AB Rijswijk Telefoon 070 – 41 444 00 Telefax 070 – 41 444 20 Internet www.kiwa.nl
Voorwoord ALGEMENE INFORMATIE Deze Nationale Beoordelingsrichtlijn is tot stand gekomen in het kader van het Plan Bodembeschermende Voorzieningen (PBV) waarin de Stichting PBV op het gebied van bodembeschermende voorzieningen kennis-, kwaliteitsborging ontwikkelt en kennis overdraagt. Het PBV sluit aan bij de vigerende regelgeving van de overheid en past in haar streven om bodemverontreiniging tegen te gaan. De beoordelingsrichtlijn is opgesteld in nauw overleg met alle betrokken marktpartijen onder verantwoordelijkheid van het College van Deskundigen "Bodembeschermende Voorzieningen" van Kiwa. Daarin zijn de belanghebbende partijen op het gebied van aanleg van vloeistofdichte voorzieningen vertegenwoordigd. Dit college begeleidt ook de uitvoering van de certificatie en stelt zonodig de beoordelingsrichtlijn bij. Deze Nationale Beoordelingsrichtlijn zal door certificatie-instellingen worden gehanteerd in samenhang met het van toepassing zijnde Reglement voor Productcertificatie. In dit reglement is de door een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde certificerende instantie gehanteerde werkwijze vastgelegd bij de uitvoering van het onderzoek ter verkrijging van het procescertificaat, alsmede de externe controle. Over de aan te houden controlefrequentie adviseert het bovengenoemde College van Deskundigen. Het toepassingsgebied van deze beoordelingsrichtlijn heeft betrekking op locaties waar voor ongeacht welke bodemverontreinigende (vloei)stof een bodembeschermende voorziening noodzakelijk is. In deze BRL is een aantal specifieke werkwijzen en detailleringen opgenomen. Dit maakt het de aannemers die de voorzieningen aanleggen mogelijk om op een relatief eenvoudige manier gebruik te maken van oplossingen die voldoen aan de stand der techniek. Ook de beoordeling door de certificatie-instellingen wordt hiermee vereenvoudigd en eenduidiger. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om hiermee innovaties en technische ontwikkelingen te belemmeren. Indien gelijkwaardige of betere oplossingen voor handen zijn zullen deze in gezamenlijk overleg tussen aannemer en certificatieinstelling in alle redelijkheid op hun gelijkwaardigheid worden beoordeeld. Indien nodig zal de BRL n.a.v. de opgedane ervaringen van aannemers en certificatieinstellingen op dit punt gewijzigd worden.
Ter verduidelijking is in deze BRL een structuur weergegeven van beoordelingsrichtlijnen die op het moment bestaan op het gebied van de aanleg en inspectie van vloeistofdichte voorzieningen: BRL-STRUCTUUR VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN (proces regelingen) BOVENGRONDSEVOORZIENINGEN
ONDERGRONDSE VOORZIENINGEN
BOVEN-/ONDERAFDICHTINGEN
HET ONTWERPEN VAN VLOEISTOF DICHTE VOORZIENINGEN : In ontwikkeling BRL 2 1 0 0 7
HET O N T W E R P E N V A N V L O E I S T O F DICHTE VOORZIENINGEN : opdracht fase 1 6 PBV
H E T O N T W E R P E N V A N D I C H T E ( E I N D) AFWERKING VAN AFVAL - EN RESTS T O F B E R G I N G E N , ...: BRL1131
IN PREFAB ELEMENTEN V A N BETON : BRL 2 3 1 9
KUNSTSTOF G E O M E M B R A A N BAKSYSTEEM : BRL -K 9 0 8 /01
GRANULAIRE A F D I C H T I I N G OP BASIS V A N Z A N D B E N T O N I E T , INCL . COMBINATIEAFDCIHTINGEN : BRL 1 1 3 0
IN TER P L A A T S E G E S T O R T B E T O N : BRL 2 3 6 2 VLOEISTOFDICHT M A K E N VAN DRAAGVLOEREN V A N BETON : BRL 2 3 7 1 IN A S F A L T : BRL 2 3 7 2 PREFAB O P V A N G B A K V A N BETON : BRL 5 2 6 2
V E R W E R K E N V A N BETON BRL 2 3 7 0 APPLICATIE V O E G V U L L I N G S M A S S A BRL 2 3 6 9
ONTWERP VOORZIENING
EINDAFWERKING AFVAL & RESTSTOFFEN OP BASIS VAN ONTGASSINGSMATTEN , G E F L E X A B I L I S E E R D E H D P E FO LI E , BENTONIETMATTEN OF DRAINAGEMATTEN BRL 1 1 3 5 AFDICHTING M E T Z A N D - B E N T O N I E T P O L Y M E E R G E L , INCL . C O M B I N A T I E AFDICHTINGEN: BRL 1 1 4 8
VERWERKEN KUNSTSTOFFOLIE BRL 1 1 4 9 ( BRL - K 5 3 7 / 0 4 )
AANLEG / HERSTEL VOORZIENING AANLEG / H E R S T E L DEEL VOORZIENING
INSTALLEREN V A N OLIE - OF VETAFSCHEIDERS, SLIBVANGPUTTEN EN LEIDINGEN BRL 5 2 6 1 A A N L E G BEDRIJFSRIOLERING BRL 5 2 2 2 4
INSPECTIE B O D E M B E S C H E R M E N D E VOORZIENINGEN BRLK-1151/01 i.o. voor ondergronds BRLK-1151/02 HET A A N L E G G E N EN GEBRUIK V A N LUCHTTESTSYSTEMEN VOOR BEPROEVING VAN VLOEISTOFDICHTHEID VAN BODEMBESCHERMENDE VOORZIENINGEN BRL 1 1 5 2 HET I N S P E C T E R E N V A N R I O L E R I N G SOBJECTEN BRLK-10015/01
INSPECTIE VOORZIENING
INHOUD 1 Inleiding 1.1 Onderwerp 1.2 Toepassingsgebied 1.3 Eisen en bepalingsmethoden 1.3.1 Eisen 1.3.2 Bepalingsmethoden 1.4 Acceptatie van door leverancier geleverde onderzoeksrapporten 1.5 Kwaliteitsverklaring
1 1 1 2 2 2 2 3
2
4
Termen en definities
3 3.1 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.3.4 3.3.5 3.3.6 3.4 3.5 3.6 3.7 3.7.1 3.7.2 3.7.3 3.8
Eisen te stellen aan het product Algemeen Aanvullings- en funderingsmateriaal Zand Ongebonden funderingsmaterialen Gebonden funderingsmaterialen Rioleringsmaterialen Algemeen Buizen en hulpstukken Kolken Afdekkingen voor putten en kolken Rubberringen en flenspakkingen voor verbindingen Elementen voor lijnafwateringen Installaties voor de afvalwaterbehandeling Gietasfalt Asfalt Materialen voor afdichting Bitumineus membraan Primer voor voegvullingsmassa Materialen voor voegvulling Overige producten
7 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 9 9 9 10 10 10 10 10 10
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.5.1 4.5.2 4.5.3 4.5.4 4.5.5 4.5.6 4.6 4.7 4.8 4.8.1 4.8.2 4.8.3 4.8.4 4.8.5 4.8.6 4.8.7 4.9 4.9.1
Eisen te stellen aan het proces Algemeen Uitgangspunten van het ontwerp Rapportage bodemverontreiniging Grondmechanisch onderzoek Ontwerp Algemeen Ontwerp van de bedrijfsriolering Het ontwerp van de fundering Ontwerp van de voorzieningen in asfalt Bestek en/of technische werkomschrijving en tekeningen Berekeningen Inspectie bouwplaats Aanvaarding ondergrond Aanleg van de bedrijfsriolering Gronddekking op buizen bij ondergrondse systemen Afvoerpunten Slibvangput, olie-afscheider en inspectieput (Indien van toepassing) Buizen Verbindingen/aansluitpunten Controle op de dichtheid van de buisverbindingen Aanvulling bij ondergrondse systemen Zandbed Aanleg van het zandbed (Grootte ten hoogste 600 m²)
12 12 12 12 13 13 13 14 15 15 17 17 18 18 18 18 19 19 19 20 20 21 21 21
4.9.2 Aanleg van het zandbed (600 m² tot 2.000 m2 ) 4.9.3 Aanleg van het zandbed (2.000 m2 en groter) 4.9.4 Profielhoogte zandbed 4.10 Fundering 4.10.1 Fundering op staal 4.10.2 Profielhoogte van de fundering 4.11 Aanleg van de voorziening van asfalt 4.11.1 Algemeen 4.11.2 Verwerken van het asfalt 4.11.3 Verwerken van het gietasfalt 4.11.4 Verwerken van de combinatiedeklaag 4.11.5 Aanbrengen membraan 4.11.5.1 Gespoten bitumineus membraan 4.11.5.2 Geprefabriceerd bitumineus membraan 4.12 Naden 4.12.1 Algemeen 4.12.2 Naden 4.12.3 Aansluitingen op vaste elementen 4.13 Bouwkundige elementen 4.14 Applicatie primer en voegvullingsmassa 4.14.1 Algemeen 4.14.2 Aanbrengen rugvulling 4.14.3 Voorbehandeling hechtvlak 4.14.4 Applicatie van de primer 4.14.5 Applicatie van de voegvullingsmassa 4.15 Ingebruikname van de voorziening 4.15.1 Algemeen 4.15.2 Vlakheid 4.15.3 Afschot 4.15.4 Dikte 4.15.5 Afnamecontrole op vloeistofdichtheid 4.16 Eindoplevering 4.17 Archivering 4.18 Nazorg 5 5.1 5.1.1 5.1.2 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.7.1 5.7.2 5.7.3 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8
21 21 21 22 22 24 24 24 24 25 26 26 26 26 27 27 27 29 31 31 31 32 32 32 32 33 33 33 33 33 34 34 35 35
Beproevingsmethoden 36 Dichtheid bedrijfsriolering 36 Tussentijdse controle 36 Eindcontrole 36 Bepaling van de verdichtingsgraad en draagkracht van zandbed en fundering36 Bepaling aangebrachte hoeveelheid kleeflaag 37 Meting in het werk 37 Controle van de vlakheid van de voorziening 38 Weerstand tegen gebruiksbelastingen van gietasfalt 38 Metingen tijdens applicatie 38 Omgevingstemperatuur, luchtvochtigheid en dauwpunt 38 Temperatuur hechtvlak 38 Vochtigheid van de hechtvlakken 38 Eisen te stellen aan het kwaliteitssysteem Algemeen Interne kwaliteitsbewaking schema Organisatie Opleidingen Kwalificatie van het personeel Documentenbeheer Verificatie van het ontwerp Technische werkomschrijving
40 40 40 40 40 41 41 42 42
6.9 6.10 6.11 6.12 6.13
Keuring en beproeving Meetmiddelen Leveranciersbeoordeling Klachtenprocedure Archivering
42 42 43 43 43
7 7.1 7.2 7.3
Verplichtingen Algemeen Uitbesteding Inzageplicht
44 44 44 44
8 8.1 8.2
Samenvatting onderzoek en controle Toelatingsonderzoek Contractperiode
45 45 45
9 Eisen te stellen aan de certificatie-instelling 9.1 Algemeen 9.2 Certificatiepersoneel 9.2.1 Kwalificatie-eisen 9.2.2 Kwalificatie 9.3 Rapport toelatingsonderzoek 9.4 Beslissing over certificaatverlening 9.5 Uitvoeringsvorm kwaliteitsverklaring 9.6 Aard en frequentie van externe controles 9.7 Rapportage aan College van Deskundigen 9.8 Interpretatie van eisen
46 46 46 46 47 47 47 47 47 47 47
10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 10.8
48 48 49 49 49 50 51 52 1
Lijst van vermelde documenten Beoordelingsrichtlijnen Normen Aanbevelingen, richtlijnen en keuringscriteria Afkortingen Bijlage 1: Tabel ten behoeve van de bepaling van het dauwpunt (°C) Bijlage 2: Blanco IKB-schema Bijlage 3:Model kwaliteitsverklaring Bijlage 4: Formulier voor verbeteringsvoorstel
1 Inleiding 1.1
Onderwerp De in deze beoordelingsrichtlijn opgenomen eisen worden door certificatie-instellingen, die hiervoor geaccrediteerd zijn door de Raad voor Accreditatie, gehanteerd bij de behandeling van een aanvraag, c.q. de instandhouding van een procescertificaat voor de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen in asfalt. De af te geven kwaliteitsverklaringen worden aangeduid als KOMO-procescertificaat, waarbij op het procescertificaat staat aangegeven voor welke van de volgende onderdelen de ondernemer is gecertificeerd: 1. 2. 3. 4.
aanleg van de funderingsconstructie; aanleg van de bedrijfsriolering; aanbrengen van de vloeistofdichte voorziening in asfalt; applicatie van de voegvullingsmassa.
Bij de vermelding van de onderdelen waarvoor de ondernemer is gecertificeerd zijn uitsluitend de volgende twee combinaties mogelijk: 1. 2.
Vermelding van de onderdelen 1 t/m 4; Vermelding van de onderdelen 1, 3 en 4.
In deze BRL zijn eisen opgenomen voor de aanleg van een vloeistofdichte voorziening in asfalt. Met de invulling van deze eisen ontstaat er een rechtvaardig vertrouwen dat de voorziening in asfalt vloeistofdicht is. Naast de eisen, die in deze beoordelingsrichtlijn zijn vastgelegd, stellen de certificatie-instellingen aanvullende eisen, in de zin van algemene procedure-eisen van certificatie, zoals vastgelegd in het certificatiereglement van de betreffende instelling. Bij de uitvoering van certificatiewerkzaamheden zijn de certificatie-instellingen gebonden aan de eisen die in het hoofdstuk “Eisen te stellen aan certificatie-instellingen” zijn vastgelegd. 1.2
Toepassingsgebied Deze BRL is van toepassing op de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen die zijn opgebouwd uit een bitumineus materiaal. Afhankelijk van het ontwerp van de voorziening en de laagopbouw kunnen een of meer lagen in de voorziening de vloeistofdichte barrière vormen. De voegafdichtingen maken deel uit van dit procescertificaat. Het rioleringssysteem tot aan het aansluitpunt op de bedrijfsof openbare riolering, eventueel inclusief geprefabriceerde olie-afscheider, behoort tevens tot het procescertificaat. In deze BRL zijn eisen opgenomen voor de aanleg van een vloeistofdichte voorziening in asfalt. Met de invulling van deze eisen ontstaat er een rechtvaardig vertrouwen dat de voorziening in asfalt vloeistofdicht is. De BRL sluit aan op de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. Toelichting 1 Een combinatiedeklaag bestaat uit een zeer open asfaltbeton met een hoog percentage holle ruimte, waarbij de holle ruimte in een tweede werkgang wordt gevuld met een daartoe bestemde slurry. Daarbij wordt aangetekend dat op basis van de huidige stand der techniek een combinatiedeklaag in de
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
1
constructie niet de functie van de vloeistofdichte barrière vervult, maar een dragende functie heeft. In dit verband wordt de combinatiedeklaag gelijkgesteld aan andere niet vloeistofdichte bitumineuze deklagen, tussenlagen of onderlagen die onderdeel kunnen zijn van de voorziening. Toelichting 2 Deze beoordelingsrichtlijn is bedoeld voor het verwezenlijken van vloeistofdichte voorzieningen met of zonder PBV-Verklaring, zoals deze in de "Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten" (NRB) zijn omschreven.
1.3
Eisen en bepalingsmethoden In deze beoordelingsrichtlijn zijn eisen en bepalingsmethoden vastgelegd. Daaronder wordt verstaan:
1.3.1
Eisen Prestatie-eisen: in maten of getallen geconcretiseerde eisen die zijn toegespitst op bepaalde eigenschappen van de uitgevoerde werkzaamheden en die een te behalen grenswaarde bevatten die ondubbelzinnig kan worden berekend of gemeten. Proceseisen: geconcretiseerde eisen waaraan het proces moet voldoen, zonodig met inbegrip van de daarbij aan te houden condities en randvoorwaarden waaronder het proces mag of moet plaats vinden. Producteisen: in maten of getallen geconcretiseerde eisen die zijn toegespitst op de eigenschappen van de in het proces toegepaste producten en die een te behalen grenswaarde bevatten die ondubbelzinnig kan worden berekend of gemeten
1.3.2
Bepalingsmethoden Toelatingsonderzoek: het onderzoek om vast te stellen dat aan alle in de BRL gestelde eisen wordt voldaan. Controleonderzoek: het onderzoek dat na certificaatverlening wordt uitgevoerd om vast te stellen dat de gecertificeerde processen en uitgevoerde werkzaamheden aan de in de BRL gestelde eisen voldoen. In hoofdstuk 8.1 is samengevat welk onderzoek zal worden uitgevoerd door de certificatie-instelling bij de toelating en bij controles, en met welke frequentie het controleonderzoek zal worden uitgevoerd.
1.4
Acceptatie van door leverancier geleverde onderzoeksrapporten Indien door de leverancier rapporten van onderzoekinstellingen of laboratoria worden overlegd om aan te tonen dat aan de eisen van de BRL wordt voldaan, zal moeten worden aangetoond dat deze zijn opgesteld door een instelling die voldoet aan de van toepassing zijnde accreditatienorm, te weten: • NEN-EN-ISO/IEC 17025 voor laboratoria; • NEN-EN 45004 voor inspectie-instellingen; • NEN-EN 45011 voor certificatie-instellingen die producten certificeren; • NEN-EN 45012 voor certificatie-instellingen die systemen certificeren; • NEN-EN 45013 voor certificatie-instellingen die personen certificeren. De instelling wordt geacht aan deze criteria te voldoen wanneer een accreditatiecertificaat kan worden overlegd, afgegeven door de Raad voor Accreditatie (RvA) of een accreditatie-instelling waarmee de RvA een overeenkomst van wederzijdse acceptatie heeft gesloten, of een procescertificaat kan overleggen. Deze accreditatie moet betrekking hebben op het voor deze BRL vereiste onderzoek. Indien geen accreditatiecertificaat kan worden overlegd, zal de certificatie-instelling zelf verifiëren of aan de accreditatienorm is voldaan. Voor de controles van vloeistofdichte voorzieningen wordt de BRL-K1151/01 toegepast.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
2
1.5
Kwaliteitsverklaring De op basis van deze BRL af te geven kwaliteitsverklaringen worden aangeduid als KOMO-proces certificaat. 1 Met de invulling van de eisen uit deze BRL ontstaat er een rechtvaardig vertrouwen dat de voorziening in asfalt vloeistofdicht is. Het model van deze kwaliteitsverklaring is als bijlage bij deze BRL opgenomen. In deze modelkwaliteitsverklaring wordt aangegeven: • Hoe de te certificeren processen worden gespecificeerd; • Hoe het toepassingsgebied wordt omschreven; • Hoe wordt aangegeven dat voldaan wordt aan de prestatie-eisen, en de eventuele beperkingen en/of toepassingsvoorwaarden die daarbij gelden.
Procescertificaat: een document waarin de certificatie-instelling verklaart dat er een rechtvaardig vertrouwen bestaat dat proces voldoet aan de in het procescertificaat vastgelegde specificatie, en het eindresultaat voldoen aan de eisen, die zijn vastgelegd in de daarvoor geldende beoordelingsrichtlijn, mits: § De tijdens het proces toegepaste producten en materialen voldoen aan de in het procescertificaat vermelde specificatie; § De in het procescertificaat opgenomen verwerkingsvoorschriften worden gehanteerd; § De in het procescertificaat vermelde toepassingsvoorwaarden in acht worden genomen. 1
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
3
2 Termen en definities -
-
-
-
-
-
-
-
Afvoerpunt Plaats in de vloeistofdichte voorziening waar een constructie is aangebracht voor de opvang van (afval)water. Afwateringssysteem Alle voorzieningen bestemd voor het inzamelen, transporteren, separeren en lozen van water, eventueel verontreinigd, afkomstig van de vloeistofdichte voorziening. Asfalt Een mengsel van steenslag, zand, vulstof en bitumen, dat op nagenoeg gehele of gedeeltelijke poriënvulling is gegrond. BBB Beslismodel Bodembescherming Bedrijfsterreinen Bedrijfsriolering Een voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater op een bedrijfsterrein naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, inclusief de daarbij behorende verbindingen, putten en overige voorzieningen. Bestandheid De mate waarin de voorziening voldoet aan de uitgangspunten van het ontwerp voor wat betreft de weerstand tegen functieverlies van de voorziening veroorzaakt door aantasting van de test(vloei)stof en de werkelijke (vloei)stoffen. Bestek Een beschrijving van het werk waarin de specificaties en kwaliteitseisen van de materialen, producten en levering van diensten zijn benoemd alsmede de voor het werk geldende voorwaarden, eventueel aangevuld met een nota van inlichtingen. Binnenriolering Stelsel van afvoerleidingen en ontspanningsleidingen, inclusief alle hulpstukken, dakafvoeren, stankafsluiters, afdichtingen en bevestigingen - voor zover deze geen deel uitmaken van lozingstoestellen - dat zich binnen een gebouw bevindt, of buiten aan een gebouw is bevestigd. Bitumineus membraan Dunne (enkele mm) laag van een bitumineus mengsel voor het waterdicht maken van constructies. Het mengsel kan in het werk machinaal (door spuiten) of handmatig worden aangebracht of door middel van een geprefabriceerd membraan. In het laatste geval wordt het bitumineus mengsel fabrieksmatig aangebracht op een geotextiel als drager. Bodemverontreinigende (vloei)stof Een (vloei)stof zoals omschreven in de NRB. BRL, Beoordelingsrichtlijn Een door een certificatie-instituut bindend verklaard document waarin alle eisen zijn opgenomen die door het certificatie-instituut worden gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. Certificaat Een verklaring van een certificatie-instelling waarbij een product, proces of zorgsysteem wordt geacht te voldoen aan de gestelde eisen volgens een BRL of norm. Deskundig bedrijf Een bedrijf met aantoonbare deskundigheid in relatie tot het product of de dienst die volgens de geldende eisen moet worden geleverd of uitgevoerd. Deskundig inspecteur (DI) De deskundige die voldoet aan het beroepsprofiel zoals dit is omschreven in Kiwa/PBVRapport WF9801: "Deskundigheidseisen Inspecteur bodembeschermende voorzieningen". Toelichting Gewezen wordt op het belang van een door een deskundige in technisch opzicht uit te brengen objectief advies, onafhankelijk van de toegepaste en/of toe te passen technieken en materialen.
-
Fundering Een constructie ter ondersteuning van de vloeistofdichte deklaag en eventuele tussenlaag.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
4
-
-
-
-
-
-
-
Fundering, ongebonden Een constructie opgebouwd met primaire of secundaire bouwstoffen, waar het draagvermogen berust op de wrijvings- en haakweerstand ter plaatse van de aanrakingspunten van het korrelskelet. Fundering, gebonden Een constructie opgebouwd uit laag korrelvormig materiaal gemengd met één of meer dan één bindmiddel. Afhankelijk van de mengselopbouw kan aan het gevormde materiaal specifieke eigenschappen als sterkte, stijfheid en duurzaamheid worden ontleend. Gietasfalt Een mengsel van grind of steenslag, zand, vulstof en bitumen, dat op een overvulling van de poriën is gegrond. Gronddekking De afstand loodrecht gemeten tussen de buiten-bovenkant buis van het afwateringssysteem en de bovenzijde van de voorziening. Goot Een voorziening die is bedoeld om water in horizontale richting af te voeren naar een afvoerpunt. IKB (Interne Kwaliteitsbewaking) Een beschrijving van de, tot het kwaliteitssysteem van een ondernemer behorende, keuringen, keuringsmethoden, frequentie van keuringen en de wijze van registratie van de keuringsresultaten. Inlage Een materiaal of product wat in de asfaltconstructie wordt aangebracht, waardoor de constructie een extra of versterkte functie krijgt. Inspectieput Een voorziening bestemd om controle uit te oefenen en monstername uit te voeren op het doorlopende effluent van het afvalwaterbehandelingssysteem. Keuringstermijn De termijn tussen twee beoordelingen van de vloeistofdichtheid door een deskundige. Toelichting De termijn zal door de deskundige worden vastgesteld op basis van de verwachte achteruitgang in vloeistofdichtheid van de beoordeelde voorziening.
-
-
-
-
KLIC Kabel en Leidingen Informatie Centrum Kolk Een bak voor de opvang van hemelwater en/of vervuild geraakt hemelwater, afkomstig van verharde oppervlakken, al dan niet voor het laten bezinken van zand en ander in dit water meegevoerde bezinkbare stoffen, en voor de afvoer van dit water. Lijnafwatering Een ter plaatse aangebrachte constructie of een samenstelling van prefab elementen dat een lijnafwatering vormt voor de opvang van (afval)water afkomstig van verharde oppervlakken, al dan niet voor het laten bezinken van zand en ander in dit water meegevoerde bezinkbare stoffen, en voor de afvoer van dit water. NBR Nitrilbutadiëenrubber NRB Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. Olie-afscheider Toestel bestemd voor een behandeling van oliehoudend afvalwater waarin, ten gevolge van het verschil in dichtheid tussen olie en water en het vertragen van de vloeistofstroom, olie door opdrijving grotendeels verwijderd wordt uit het afvalwater. Ondernemer Degene die te certificeren of gecertificeerde processen uitvoert.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
5
-
-
-
-
-
-
-
Opdrachtgever De natuurlijke of rechtspersoon, die het werk opdraagt aan de ondernemer. De opdrachtgever kan eventueel worden vertegenwoordigd door een daartoe aangewezen directie op het werk. PBV Plan Bodembeschermende Voorzieningen PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening Een bewijs dat de voorziening op alle onderdelen voldoet aan de gestelde eisen, opgesteld door een deskundige na een certificaattoets conform de BRL-k1151 volgens model Kiwa/PBV-Rapport 99-02. Primer, voorstrijklaag Hechtbrug tussen hechtvlakken en voegvullingsmassa. Reparatie en onderhoud Hieronder worden alle werkzaamheden verstaan die moeten worden uitgevoerd om de vloeistofdichte voorziening in zodanige staat te behouden of te brengen dat wordt voldaan aan de eisen in deze BRL. Slibvangput Toestel bestemt voor de behandeling van met bezinkbare delen verontreinigd afvalwater, waarin ten gevolge van het verschil in dichtheid tussen slib en water en het vertragen van de vloeistofstroom, het slib door bezinken grotendeels wordt gescheiden van het afvalwater. Technische werkomschrijving Een omschrijving van het door de ondernemer gehanteerde voortbrengingsproces. Voegvullingsmassa Voegmassa voor het vloeistofdicht maken van voegen in vloeistofdichte voorzieningen. Voorziening Het resultaat van het leveren en aanbrengen van produkten, die in samenhang gericht zijn op het verkrijgen van een vloeistofdichte constructie (vloer, verharding, wand) en een bedrijfsriolering (leiding, slibvangput,afscheidingsinstallatie, inspectieput). Vloeistofdichtheid Een bodembeschermende voorziening kan als vloeistofdicht worden aangemerkt als de (vloei)stof de niet met (vloei)stof belaste zijde van de voorziening niet bereikt. Zelfdragende constructie Een constructie wordt als zelfdragend aangemerkt indien deze de mechanische belastingen die op de constructie worden uitgeoefend zelfstandig afdraagt naar de fundering.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
6
3 Eisen te stellen aan het product 3.1
Algemeen In dit hoofdstuk zijn de eisen opgenomen, waaraan producten moeten voldoen, evenals de bepalingsmethoden om vast te stellen dat aan de eisen wordt voldaan. Indien door de ondernemer rapporten van onderzoekinstellingen of laboratoria worden overlegd om aan te tonen dat aan de eisen van de BRL wordt voldaan, dan dient dit te geschieden overeenkomstig 1.4 en 1.5. De ondernemer moet zichzelf ervan overtuigen dat de toe te passen materialen mits van toepassing voldoen aan het Bouwstoffenbesluit.
3.2
Aanvullings- en funderingsmateriaal
3.2.1
Zand Zand in aanvulling of ophoging, draineerzand en zand in zandbed moeten respectievelijk voldoen aan de eisen van de Standaard 2000, artikel 22.06.01, 22.06.02 of 22.06.03.
3.2.2
Ongebonden funderingsmaterialen Ongebonden funderingsmaterialen moeten voldoen aan de eisen van de Standaard 2000, artikel 28.16.01 t/m 28.16.09. Overige materialen voor ongebonden funderingen moeten voldoen aan de uitgangspunten zoals gehanteerd in het ontwerp en/of de eisen die op andere wijze zijn overeengekomen.
3.2.3
Gebonden funderingsmaterialen Schraal beton is een mengsel van grof toeslagmateriaal, zand, cement en water. Het cement moet voldoen aan de eisen van de Standaard 2000, artikel 31.46.06. Het geschiktheidonderzoek voor schraal beton moet voldoen aan artikel 31.35.02. Zandcement moet voldoen aan de eisen van de Standaard 2000, artikel 28.26.01 t/m artikel 28.26.11. Het vooronderzoek voor gebonden asfaltgranulaat c.q. zandcement moet voldoen aan artikel 28.25.03 resp. artikel 28.25.02 van de Standaard 2000. Overige materialen voor gebonden funderingen moeten voldoen aan de uitgangspunten zoals gehanteerd in het ontwerp en/of de eisen die op andere wijze zijn overeengekomen.
3.3
Rioleringsmaterialen
3.3.1
Algemeen De keuze van de rioleringmaterialen is afhankelijk van de bestandheid tegen de belasting, veroorzaakt door respectievelijk de omgeving van het rioleringsmateriaal (bijv. gronddruk, eigen gewicht en vloeistofdruk) en de blootstelling aan (vloei)stoffen, zowel aan de binnen- als aan de buitenzijde. Aangetoond moet worden dat wordt voldaan aan de uitgangspunten van het ontwerp zoals genoemd in artikel 4.2.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
7
Door middel van een verklaring van de producent met bijbehorende rapportages moet worden aangetoond dat de toe te passen materialen, inclusief de verbindingen, bestand zijn tegen de mechanische en chemische belastingen en voldoen aan vloeistofdichtheidsklasse A, zoals bedoeld in CUR/PBV-Aanbeveling 51 "Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen". Indien vermelding op het productcertificaat aangeeft dat voor het betreffende toepassingsgebied met de betreffende (vloei)stoffen aan bovenstaande eisen wordt voldaan, dan is deze verklaring niet nodig. 3.3.2
Buizen en hulpstukken Buizen en hulpstukken moeten voor het betreffende materiaal voldoen aan de eisen van de hieronder vermelde BRL. Indien buizen en/of hulpstukken worden geleverd onder KOMO-, of Kiwa-certificaat, waarvoor de betreffende BRL als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van de betreffende BRL wordt voldaan. Voor buizen en hulpstukken zijn de volgende materialen en bijbehorende BRL's van toepassing: PVC: BRL 2001; PP: BRL 2042; (HD)PE: BRL K533, BRL 2005, BRL 2006; beton: BRL 9201, BRL 9202, BRL 9209; gietijzer: BRL 2027; grijs gietijzer: BRL K763; nodulair gietijzer: BRL K772; glasvezel versterkte polyester of glasvezel versterkte epoxy: BRL K532, BRL K539; keramische materialen: BRL K230; klemkoppelingen: BRL K534. Hulpstukken moeten door de leverancier van de buizen en overige materialen voor het afwateringssysteem worden meegeleverd en moeten daarbij vergezeld gaan van verwerkingsvoorschriften. Voor verbindingen mag gebruik gemaakt worden van alle voorkomende verbindingstechnieken, mits bij de controle overeenkomstig artikel 4.8.6 blijkt dat wordt voldaan aan de eis van vloeistofdichtheid.
3.3.3
Kolken Kolken moeten voldoen aan de eisen van de BRL 9204 of BRL 2021. Indien kolken worden geleverd met een KOMO-productcertificaat waarvoor een van de genoemde BRL's als grondslag dient, dan is dat voldoende bewijs dat aan de betreffende BRL wordt voldaan. In afwijking van de eisen in de BRL's is een aansluitstomp met een diameter van 110 mm toegestaan.
3.3.4
Afdekkingen voor putten en kolken Afdekkingen voor putten en kolken moeten voldoen aan de eisen van de BRL 9203. Indien afdekkingen voor putten en kolken onder KOMO-productcertificaat worden geleverd, waarvoor BRL 9203 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan.
3.3.5
Rubberringen en flenspakkingen voor verbindingen Rubberringen en flenspakkingen voor verbindingen moeten bestand zijn tegen de bodemverontreinigende (vloei)stoffen zoals deze in het effluent voorkomen. Deze bestandheid van de rubberringen en flenspakkingen moet worden aangetoond door een verklaring van de fabrikant voor het betreffende toepassingsgebied en zal moeten voldoen aan de betreffende norm en/of richtlijn. Een hulpmiddel bij het bepalen van de keuze van het materiaal is opgenomen in Bijlage A van CUR/PBVAanbeveling 51 "Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen".
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
8
Rubberringen en flenspakkingen van het type rubber NBR moeten voldoen aan de eisen van de BRL 2013. Indien rubberringen en flenspakkingen onder KOMO-certificaat worden geleverd, waarvoor BRL 2013 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. 3.3.6
Elementen voor lijnafwateringen De elementen voor lijnafwateringen moeten aan de eisen vermeld bij het betreffende toepassingsgebied van de BRL 5211 voldoen. Indien elementen voor lijnafwatering onder KOMOcertificaat worden geleverd, waarvoor het betreffende toepassingsgebied en de eisen van de BRL 5211 als grondslag dienen, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. Toelichting Indien niet aan de eisen kan worden voldaan of er nog geen gecertificeerde producten op dit gebied beschikbaar zijn, dan kan door middel van een partijkeuring de geschiktheid voor het toepassingsgebied worden aangetoond.
3.4
Installaties voor de afvalwaterbehandeling Olie-afscheiders en (slibvang)putten Indien olie-afscheiders en/of (slibvang)putten worden toegepast, dan moeten deze aan de volgende eisen voldoen: Olie-afscheiders en slibvangputten van beton moeten voldoen aan de eisen van BRL 5251. Olie-afscheiders en slibvangputten van grijs gietijzer moeten voldoen aan de eisen van BRL 5253. Olie-afscheiders en slibvangputten van plaatstaal moeten voldoen aan de eisen van BRL 5255. Indien een olie-afscheider onder KOMO-certificaat wordt geleverd, waarvoor een van de genoemde BRL's als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van de betreffende BRL wordt voldaan. De opzetstukken moeten geschikt zijn voor de toepassing en moeten vloeistofdicht kunnen worden opgebouwd. Metselwerk is hierbij niet toegestaan. Indien toch metselwerk moet worden toegepast, dan dient de opdrachtgever hiermee schriftelijk akkoord te zijn en dient de opdrachtgever een schriftelijk onderhoudsadvies te ontvangen. Toelichting 1. Door het bevoegd gezag is via de Wet Milieubeheer voor het toepassingsgebied tankstations omschreven dat in het afwateringssysteem een slibvangput en een olie-afscheider moet worden toegepast. Voor andere toepassingsgebieden kan het zo zijn dat bijvoorbeeld alleen een slibvangput van voldoende grootte toereikend is om de bodemverontreinigende (vloei)stoffen aanwezig in het effluent te laten bezinken en zo te voldoen aan de lozingseisen. Bij andere situaties is het denkbaar dat complexe afvalwaterbehandelingsinstallaties benodigd zijn om aan de lozingseisen van bevoegd gezag te kunnen voldoen.
3.5
Gietasfalt Gietasfalt moet worden samengesteld volgens de NEN-EN 12970, alsmede de richtlijnen van de Nederlandse Gietasfalt Organisatie en moet voldoen aan de samenstellig zoasl is vastgesteld in de typetest (paragraaf 4.5.4).
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
9
3.6
Asfalt Asfalt moet worden samengesteld volgens de vooronderzoek procedure zoals deze is omschreven in de Standaard 2000, artikel 31.21, dan wel conform de procedure zoals deze is verstrekt door de producent. Hierbij dient de samenstelling van het asfalt te voldoen aan de samenstelling zoals vastgesteld in de typetest (paragraaf 4.5.4.).
3.7
Materialen voor afdichting
3.7.1
Bitumineus membraan Voor toepassing onder asfalt moet dit membraan een zodanige sterkte hebben dat het niet beschadigd wordt door de afwerkmachine. Voor toepassing onder gietasfalt mag t.g.v. de verwerkingstemperatuur van ca. 225-250 °C geen “doorkoken” van de bitumen van het membraan plaatsvinden. De samenstelling van de membraan moet voldoen aan de eisen zoals vastgesteld in de typetest (paragraaf 4.5.4.).
3.7.2
Primer voor voegvullingsmassa Primers moeten door dezelfde producent worden geleverd als de voegvullingsmassa. Uit het technisch merkblad van de geleverde primer moet blijken dat deze geschikt is voor de betreffende toepassing onder de gegeven omstandigheden.
3.7.3
Materialen voor voegvulling Voor de toepassingsgebieden afvulpunten voor motorbrandstoffen, garages, wasplaatsen en autosloopbedrijven, geldt dat de voegvullingsmassa moet voldoen aan de eisen van BRL 2825 (v/h BRL-K781/01). Indien dit product onder KOMO-productcertificaat wordt geleverd, waarvoor BRL 2825 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. De BRL 2825 is alleen dan van toepassing als vooraf bekend is dat een kunstharsgebonden systeem als beschermlaag de vloeistofdichtheid waarborgt. Voor alle andere toepassingsgebieden moet volgens artikel 3.8 zijn aangetoond dat het product hiervoor geschikt is. De gegevens van de voegvullingsmassa moeten op het werk aanwezig zijn. Warm gietbare voegvullingsmassa dient ten minste te voldoen aan: - vloei van de voegvullingsmassa mag ten hoogste 20 mm bedragen, te bepalen volgens NEN3968; - de slagsterkte moet zodanig zijn dat bij de uitvoering van de kogelvalproef (NEN3969) ten minste vier van de vijf proefstukken niet scheuren of breken; - de hechting en de samenhang moeten zodanig zijn, dat het materiaal bij de uitvoering van de rekhechtproef (NEN3970) niet loslaat en niet scheurt; Gemiddeld mag er geen indringing na beproeving volgens de CUR/PBV-Aanbeveling 88 op 3 proefstukken worden aangetroffen. De bestandheid van de voegvullingsmassa moet voldoen aan de "Richtlijn voor het toepassen van asfalt op bedrijfsterreinen met een bodembeschermende functie" (publicatie VROM). De bestandheid van de voegvullingsmassa zal moeten worden aangetoond middels de betreffende artikelen in de "Richtlijn voor het toepassen van asfalt op bedrijfsterreinen met een bodembeschermende functie" (publicatie VROM).
3.8
Overige producten Overige producten mogen worden toegepast, indien deze voldoen aan de eisen van de van toepassing zijnde C.R.O.W.-bepalingen, Nederlandse productnormen of CUR-Aanbevelingen. Producten waarvoor geen van toepassing zijnde certificatieregeling of bovengenoemde normen of bepalingen functioneren moeten met een producent-eigen-verklaring en een extern rapport van een
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
10
deskundig bedrijf worden geleverd. Uit de verklaring en het extern rapport moet de geschiktheid voor het door de opdrachtgever aangegeven toepassingsgebied blijken en de toepassing ervan worden overeengekomen. Het extern rapport moet zijn gebaseerd op de "stand der techniek" zoals binnen PBV- verband op het moment van toepassen van het betreffende product is aangegeven. Bepalingsmethode Het onderzoek naar geschiktheid van de materialen moet worden ontworpen en uitgevoerd in overleg met en met goedkeuring van de certificerende instelling overeenkomstig 1.4 en 1.5. Uit het onderzoek moeten onder meer de volgende zaken blijken: • geschiktheid voor voorkomende mechanische belastingen; • geschiktheid voor voorkomende chemische belastingen; • vloeistofdichtheid.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
11
4 Eisen te stellen aan het proces 4.1
Algemeen Bij het proces moet gebruik gemaakt worden van producten die voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk 3. In dit hoofdstuk worden de eisen omschreven zoals deze gesteld worden aan de voorbereiding, uitvoering en nazorg aan de vloeistofdichte voorzieningen zoals deze moeten worden gerealiseerd. Toelichting Voor het ontwerp en de aanleg van bodembeschermende voorzieningen is de CUR/PBV-Aanbeveling 65 en het CUR/PBV Handboek 196 beschikbaar. Deze BRL sluit aan op het gestelde in deze documenten.
Voor de aansluiting op vaste elementen en de uitvoering daarvan zijn een aantal principe details opgenomen in dit hoofdstuk. Bij gebruik van een afwijkende detaillering dient de ondernemer de gelijkwaardigheid aan te tonen. Het detail dient zodanig te zijn, dat de vloeistofdichtheid ter plaatse ten minste hetzelfde beschermingsniveau biedt als elders in de voorziening. 4.2
Uitgangspunten van het ontwerp Tussen de ondernemer en de opdrachtgever moeten voor aanvaarding van de opdracht de uitgangspunten van het ontwerp worden vastgelegd, waarbij ten minste de volgende onderwerpen worden behandeld: -
de te verwachten activiteiten met bodemverontreinigende (vloei)stoffen; de te verwachten bedrijfsmatige activiteiten; de ontwerplevensduur van de voorziening; de vlakheidseis en de wijze waarop deze wordt gecontroleerd; de grootte van de mechanische-, dynamische- , stoot-, schok- en permanente belastingen die op de voorziening moeten worden overgebracht; de grootte van eventuele thermische belastingen; indien van toepassing de mate van afschot (Bij toepassingen in de buitenlucht waarbij hemelwater moet worden afgevoerd, is een minimaal afschot van 1,5 % vereist). Toelichting Om een volledig programma van eisen te verwezenlijken, kan gebruik gemaakt worden van de checklist "Aandachtspunten voor realisatie van bodembeschermende voorzieningen", te verkrijgen bij het NIBV en aanwezig in de CUR/PBV-Aanbeveling 65.
4.3
Rapportage bodemverontreiniging Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem kan voor de aanvang van de werkzaamheden een bodemonderzoek volgens NEN 5740 worden uitgevoerd om de nul-situatie vast te stellen. Indien voor het werk een bouwvergunning vereist is, dan beslist het bevoegd gezag of een rapportage bodemverontreiniging noodzakelijk is. Indien dit niet het geval is, dan is het aan de opdrachtgever om te beslissen of het betreffende onderzoek wordt uitgevoerd. Indien hiertoe wordt besloten, dan moet deze rapportage representatief zijn voor de betreffende locatie en de nulsituatie in een rapport worden vastgelegd. De classificatie overeenkomstig de vigerende Leidraad bodembescherming (streef- en interventiewaarden) moet zijn omschreven.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
12
Indien besloten wordt geen nul-situatie vast te leggen, dan moet dit schriftelijk worden vastgelegd naar de opdrachtgever. 4.4
Grondmechanisch onderzoek Het ontwerp van de voorziening moet zijn gebaseerd op een van datum voorzien, van toepassing zijnde, grondmechanisch onderzoek uitgevoerd door een deskundig bedrijf, waarvan de resultaten schriftelijk moeten zijn vastgelegd. Het grondmechanisch onderzoek moet bij de ondernemer aanwezig zijn. In het grondmechanisch onderzoek moet een uitspraak worden gedaan over de te verwachten zettingen van de ondergrond ten gevolge van het aanleggen van de vloeistofdichte voorziening. Deze zettingen moeten zijn gekwantificeerd en een indicatie geven van het zettingsgedrag van de voorziening gedurende de ontwerplevensduur. Indien sondeerwerk wordt uitgevoerd, dan moet dit worden uitgevoerd volgens NEN 5140. Indien dit sondeerwerk onder een KOMO-procescertificaat wordt geleverd, waarvoor BRL 2364 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van de norm NEN 5140 wordt voldaan. In het geval van het overlagen van een bestaande constructie dient te worden vastgesteld of deze voldoende draagkrachtig is als fundering. Toelichting Vanuit de ontstane spoor- en plasvorming en een vergelijk van de huidige belasting van de voorziening met de uitgangspunten tijdens de (eerste) aanleg, kan een uitspraak worden gedaan over het functioneren van de fundering.
4.5
Ontwerp
4.5.1
Algemeen Het ontwerp van de vloeistofdichte voorziening moet voor aanvang van de werkzaamheden zijn vastgelegd in een duidelijk bestek en/of technische werkomschrijving van de opdrachtgever of ondernemer, eventueel aangevuld met een nota van inlichtingen, berekeningen en tekeningen. Het bestek, de berekeningen en tekeningen moeten door de ondernemer worden geverifieerd op volledigheid van uitgangspunten in deze beoordelingsrichtlijn en de uitvoerbaarheid van het project. Bij de verificatie van het ontwerp moet worden nagegaan of het bestek, de berekeningen en tekeningen met elkaar in overeenstemming zijn. Indien in één of meer onderdelen tekortkomingen worden geconstateerd bij de verificatie door de ondernemer, dan moet deze hiervan schriftelijk melding maken bij de opdrachtgever. Hierbij moet worden gewezen op het feit dat niet kan worden voldaan aan de eisen in deze beoordelingsrichtlijn. Van de toe te passen asfaltconstructie dient middels een typekeuring conform paragraaf 4.5.4 de samenstelling, holle ruimten en de verdichtingsgraad te zijn vastgelegd. Indien bij de vloeistofdichte voorziening op, binnen de omtrek van de voorziening vallende, reeds aanwezige voorzieningen moet worden aangesloten, dan moeten zodanige maatregelen worden getroffen dat de totale vloeistofdichte voorziening - dus inclusief de geïntegreerde bestaande voorzieningen - voor de levensduur ervan blijvend vloeistofdicht is. Dit kan voor bestaande voorzieningen betekenen dat deze vloeistofdicht moeten worden gemaakt en dat zodanige maatregelen moeten worden getroffen dat een vloeistofdichte verbinding ontstaat met de nieuw aan te brengen vloeistofdichte voorziening.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
13
Indien tijdens het ontwerpen van de voorziening wijzigingen worden aangebracht, dan moet opnieuw worden bekeken of nog steeds aan de uitgangspunten van het ontwerp omschreven in artikel 4.2 wordt voldaan. 4.5.2
Ontwerp van de bedrijfsriolering In het ontwerp van de bedrijfsriolering moeten de volgende zaken zijn gewaarborgd: -
-
De dimensionering van de bedrijfsriolering moet zijn afgestemd op de benodigde afvoercapaciteit en de te verwachten drukken in het systeem, de mechanische eigenschappen van de toegepaste materialen, de draagkracht van de omringende grond en de wijze van funderen afgestemd op het grondmechanisch onderzoek volgens artikel 4.4; De gehele constructie (indien van toepassing het afvalwaterbehandelingssysteem met de bijbehorende bedrijfsriolering in combinatie met de aansluiting op de vloeistofdichte voorziening) moet zodanig zijn ontworpen dat na (gelijkmatige of ongelijkmatige) optredende zettingen de afvoer in stand blijft en geen lekkages optreden; Toelichting Maatregelen om de gevolgen van een ongelijkmatige zetting op te vangen kunnen bijvoorbeeld zijn: het toepassen van zogenaamde polderstukken of het toepassen van flexibele verbindingen die een hoekverdraaiing mogelijk maken.
-
Bij bovengronds aanleggen van het leidingsysteem moet de dimensionering van de ondersteuning van het leidingsysteem toereikend zijn voor het overbrengen van de belastingen naar de ondergrond cq. fundering; De gronddekking op de bedrijfsriolering moet bij ondergrondse toepassing voldoen aan de eis in artikel 4.8.1; De toegepaste materialen van de bedrijfsriolering moeten chemisch resistent zijn volgens artikel 3.2.1. Zie voor een bestandheidsindicatie de bijlage A van CUR/PBV-Aanbeveling 51 "Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen"; De bedrijfsriolering moet voor ten minste de levensduur van de bijbehorende vloeistofdichte voorziening een vloeistofdichte opvangvoorziening vormen; In de afvoerleidingen die effluent bevatten, moet juist vóór de afscheidingsinstallatie een afsluiter aanwezig zijn, zodat bij onderhoud en inspectie hiervan de veiligheid van het onderhoudspersoneel kan worden gewaarborgd; In voorkomende gevallen is een afsluiter niet verplicht in verband met de kleinschaligheid van het afwateringssysteem en het niet aanwezig zijn van aansluitingen op andere afwateringssystemen, waardoor de veiligheid van onderhouds-personeel in gevaar zou kunnen komen. In alle andere gevallen waarbij dit gevaar wel aanwezig is, moet een afsluiter worden toegepast; Toelichting Voor met name grotere afvoersystemen waarbij juist ter plaatse van het afvalwaterbehandelingssysteem verscheidene bedrijfsrioleringen bijeen komen, is het risico voor ongewenste vloeistofstromen uit diverse richtingen aanwezig, die de veiligheid van het onderhoudspersoneel kunnen beïnvloeden. Ter verkleining van dit risico is juist bij dit soort systemen een afsluitmogelijkheid vereist. Bij de aanwezigheid van een afsluiter dient in het ontwerp rekening te worden gehouden met voorzieningen voor het afpersen (b.v. flens met blindplaat).
-
Voor het toepassingsgebied "Besluit tankstations milieubeheer" moeten voor de behandeling van het afvalwater afkomstig van de vloeistofdichte voorziening een slibvangput en bijbehorende olie-afscheider worden toegepast en moet voor het bepalen van de
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
14
-
afvoercapaciteit van deze installatie gebruik worden gemaakt van de voorbeeldberekening zoals deze in de NEN 7089 is opgenomen; Voldaan wordt aan de "Uitgangspunten van het ontwerp" genoemd in artikel 4.2. Toelichting Bij het ontwerp van de bedrijfsriolering is het wenselijk ervoor te zorgen dat: de werking van een afscheidingsinstallatie niet nadelig wordt beïnvloed door een gecombineerde lozing van stoffen; dit geldt ook voor bijvoorbeeld het gebruik van ontvetters en zepen in (borstel)wasinstallaties; bijvoorbeeld eventuele slibvangputten, olie-afscheiders zodanig worden geplaatst dat deze 100 mm hoger liggen dan het hoogst liggende rooster van de afvoerpunten. Dit in verband met de bergingscapaciteit van de voorziening.
4.5.3
Het ontwerp van de fundering Het ontwerp moet zijn gebaseerd op de resultaten van het grondmechanisch onderzoek overeenkomstig artikel 4.4, rekening houdend met de te verwachten belastingen en de optredende zettingen. Indien uit een zettingsberekening naar voren komt dat ongelijkmatige zettingen van meer dan 50 mm worden verwacht, is het niet toegestaan hydraulisch gebonden funderingen toe te passen. De ondernemer moet dan maatregelen nemen ter voorkoming van functieverlies van de vloeistofdichte voorziening en bijbehorend afwateringssysteem in het kader van de vloeistofdichtheid. Voor het ontwerp van een fundering wordt onderscheid gemaakt naar gebonden funderingen en ongebonden funderingen. Bij het ontwerp van ongebonden funderingen dient rekening gehouden te worden met: de optredende verkeersbelasting. Bij het dimensioneren van gebonden funderingen dient rekening gehouden te worden met: de optredende verkeersbelasting; ongelijkmatige zetting van de ondergrond; de maximaal toelaatbare breukrek van het materiaal; de maximaal toelaatbare verticale stuik bovenin de gebonden fundering; reflectie van (krimp)scheuren vanuit de fundering naar asfaltoverlaging. Toelichting De vorming van reflectiescheuren in het asfaltbeton kan bijvoorbeeld vertraagd worden door het aanbrengen van voldoende laagdikte op de fundering, hiervoor wordt veelal 140 mm aangehouden. Een andere mogelijkheid is het toepassen van inlage in het asfaltbeton zoals wapening of het aanpassen van de samenstelling van de gebonden fundering zodat geen krimpscheuren in de fundering ontstaan.
4.5.4
Ontwerp van de voorzieningen in asfalt Algemeen Een voorziening kan mechanisch en chemisch worden belast door: De opslag van (vloei)stoffen in bulk- of stukverpakking; De transportbewegingen noodzakelijk voor op- en overslag; Gemorste (vloei)stoffen; Vaste stoffen die op de voorziening worden opgeslagen en/of overgeslagen; (Vloei)stoffen, ontstaan door uitloging van de opgeslagen vaste stof als gevolg van bijvoorbeeld blootstelling aan neerslag; Bluswater, verontreinigd met de (vloei)stoffen die op de voorziening aanwezig waren ten tijde van het ontstaan van de calamiteit (In de gevallen dat een calamiteitenvoorziening is aangebracht); Temperatuursbelastingen (Verkorting en uitzetting);
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
15
-
Verkeersbelastingen (waaronder heftrucks).
Dimensionering verharding Een voorziening in asfalt kan worden gedimensioneerd volgens: Handboek Ontwerp en Detaillering Bodembeschermende Voorzieningen, CUR 196. Bij de dimensionering is het van belang, dat de voorzieningen vrij kunnen zetten ten opzichte van zettingsvrije bouwonderdelen (bijvoorbeeld onderheide machinefundaties of kolommen van bovenliggende constructies), waarbij de voegovergangen blijvend vloeistofdicht moeten zijn uitgevoerd of zodanig afspraken tussen ondernemer en opdrachtgever zijn gemaakt, dat door middel van regelmatig onderhoud de vloeistofdichtheid wordt gewaarborgd. Tevens moeten doorvoeren van kabels en leidingen zodanig worden uitgevoerd, dat een beweging dusdanig kan worden opgevangen dat de afdichting blijvend vloeistofdicht is. Er moet worden gedimensioneerd op dynamische en statische lasten en op stijfheid en vlakheid. Ontwerp op bestandheid Voor alle toe te passen materialen moet vooraf worden getoetst of deze bestand zijn tegen de bodemverontreinigende (vloei)stoffen. Bij de toe te passen materialen mag geen aantasting worden waargenomen die de vloeistofdichtheid mogelijk in gevaar brengt. De eisen gelden voor zowel continu-, calamiteiten- en incidentele belastingen. De bestandheid van het asfalt zal moeten worden aangetoond middels de betreffende artikelen in de "Richtlijn voor het toepassen van asfalt op bedrijfsterreinen met een bodembeschermende functie" (publicatie VROM). Typetest Van de toe te passen asfaltconstructie dient vooraf middels een typestest de referentiewaarden voor de holle ruimte, verdichtingsgraad en samenstelling van de diverse lagen in de constructie worden vastgesteld. Bij de typetest dienen 3 boorkernen uit de asfaltconstructie conform de labopstelling uit de CUR/PBV-Aanbeveling 88 met luchtdruk te worden beproeft. Hierbij dient gedurende 30 minuten met een druk van 0,04 bar aangevuld met een druk van 0,1 bar gedurende 30 minuten te worden beproeft. De dichtheid dient middels een zeepsopoplossing en het meten van het luchtdrukverloop te worden vastgesteld. Tevens dient een proef te worden ingezet op basis van de CUR/PBVAanbeveling 88 met ethanol. Hierbij is het van belang dat de proef wordt doorgezet totdat de indringing als functie van de tijd een horizontaal verloop vertoont. De constructie kan in principe als vloeistofdicht worden beschouw als: het proefstuk luchtdicht is en; de testvloeistof niet door het membraan komt (constructies met een membraan) of; de maximale indringing kleiner is dan 75% van de laagdikte van de vloeistofdichte laag (constructie één laag zonder membraan) of; De maximale indringing kleiner is dan 75% van de onderste vloeistofdichte laag (constructie bestaand uit meerdere lagen zonder membraan). Toelichting Uit de eerste ervaring blijkt, dat de indringing in de tijd afneemt en uiteindelijk kan stoppen. Dit geldt voornamelijk voor goed verdichte constructies met een laag holle ruimte percentage. Momenteel wordt een onderzoek uitgevoerd onder auspiciën van de VBW Asfalt waar de indring van stoffen in asfalt in de tijd verder worden onderzocht.
Van de lagen in de asfaltcontructie dienen de volgende referentiewaarden te worden vastgesteld: percentage holle ruimte (proef 69 RAW); dichtheid (proef 67 RAW); BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
16
-
samenstelling (rapportage conform proef 56 van de RAW).
Middels deze typetest dient het maximale percentage holle ruimte en de minimale verdichting te worden vastgesteld. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de meetnauwkeurigheid van de apparatuur. Opbouw van de asfaltconstructie Uit een ontwerpberekening, gebaseerd op bovenstaande uitgangspunten, moet blijken voor welke opbouw van de asfaltconstructie is gekozen. Toelichting Uit het ontwerp moet duidelijk zijn welk mengsel(s) wordt gebruikt, wat de samenstelling is, het maximale % holle ruimte, de minimale verdichtingsgraad, de opbouw van de constructie en de hoeveelheid kleefmiddel die nodig is. Hierbij dient de hechting te zijn verzekerd.
Bouwkundige elementen, doorvoeren en verankeringen Indien bouwkundige elementen, zoals wanden, poeren, aanrijdbeveiligingen, pompeilanden e.d., ter plaatse worden vervaardigd en integraal onderdeel uitmaken van de voorziening, dan moet het ontwerp aan de eisen zoals genoemd in dit artikel worden getoetst. Deze eisen gelden tevens voor doorvoeren en verankeringen, waarbij de details zodanig moeten worden ontworpen dat deze blijvend vloeistofdicht zijn uitgevoerd (zie paragraaf 4.12). Indien na realisatie van de voorziening verankeringen worden aangebracht, dan moeten deze worden uitgevoerd met chemische of ingelijmde ankers. 4.5.5
Bestek en/of technische werkomschrijving en tekeningen Voor elk project moet de ondernemer beschikken over een bestek en/of technische werkomschrijving en tekeningen waarin in elk geval moeten zijn aangegeven : specificaties van alle toe te passen materialen; opbouw van de asfaltconstructie; indien van toepassing de maatvoering van de bedrijfsriolering; maatvoering van de funderingsconstructie; lengte-, breedtematen en indien van toepassing het afschot van de vloeistofdichte voorziening; indien van toepassing de plaats en doorsnede van de voegen; indien van toepassing het nadenplan; hoogtematen ten opzichte van het bouwpeil; doorsneden van aansluitingen op andere bouwdelen zoals kolken, lijnafwatering, putten, fundaties, verhogingen, bouwmuren etc. Indien er wijzigingen zijn ten opzichte van bestek en tekeningen, dan moeten deze zijn vastgelegd en schriftelijk overeengekomen tussen opdrachtgever en ondernemer. Te allen tijde moeten wijzigingen worden getoetst aan de "Uitgangspunten van het ontwerp" zoals deze zijn genoemd in artikel 4.2.
4.5.6
Berekeningen De berekeningen moeten zijn gebaseerd op de in hoofdstuk 9 genoemde normen, aanbevelingen, bepalingen en richtlijnen. In de berekeningen moeten ten minste de volgende uitgangspunten zijn vermeld: de datum en het rapportnummer van het grondmechanisch onderzoek; statische belastingen, zowel gelijkmatig verdeeld als puntlasten; de intensiteit en aslasten van het verkeer die van toepassing zijn op de voorziening; de normen, aanbevelingen, bepalingen en/of richtlijnen waarop de berekeningen zijn gebaseerd; de conclusie(s) voortvloeiend uit de berekeningen.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
17
Afwijkingen c.q. wijzigingen in het ontwerp moeten opnieuw worden berekend (nagekeken) door de verantwoordelijke constructeur. De keuze van de constructie, gebaseerd op de berekeningen, moet in het bestek en/of tekeningen tot uiting komen. 4.6
Inspectie bouwplaats Alvorens wordt begonnen met de werkzaamheden moet de ondernemer de bouwplaats inspecteren en in overleg met de opdrachtgever de stand van zaken in een inspectierapport vastleggen. De inspectie omvat de stand van zaken op de bouwplaats bij aanvaarding zoals ligging en hoedanigheid van ondergrondse kabels en leidingen, tanks, riolering, aanwezige bebouwing alsmede de bodemgesteldheid, aanwezigheid van eventuele bodemverontreinigingen en afwijkingen van de opdracht. Relevante gegevens moeten worden opgevraagd bij de opdrachtgever en/of het KLIC.
4.7
Aanvaarding ondergrond Indien voor de aanvang van werkzaamheden overeenkomstig deze BRL aanvullingen of ophogingen in de onderbouw door derden zijn aangebracht, dan moet de ondernemer zich ervan overtuigen dat de verdichting ervan aan de eisen voldoet. Aanvullingen en ophogingen moeten in lagen van ten hoogste 300 mm zijn aangebracht en verdicht. De controle van de verdichtingsgraad of draagkracht moet overeenkomstig de in artikel 5.2 genoemde methoden per laag in de onderbouw zijn uitgevoerd, waarbij de resultaten schriftelijk moeten zijn vastgelegd in een rapport. Indien aanvullingen of ophogingen door derden zijn aangebracht, dan moet het betreffende bedrijf de verdichtingsregistratie overleggen aan de ondernemer. Indien uit de registraties blijkt dat niet wordt voldaan aan de eisen of er afgeweken is van de omschreven beproevingsmethoden (bijvoorbeeld door met grotere laagdikten aan te vullen terwijl met dezelfde apparatuur wordt gecontroleerd), dan moet een grondmechanisch onderzoek worden uitgevoerd volgens artikel 4.4, alvorens de werkzaamheden in het kader van deze BRL doorgang kunnen vinden. De resultaten van de controle op verdichtingsgraad en/of grondmechanisch onderzoek van de aanvullingen moeten aan de uitgangspunten van het ontwerp worden getoetst. De afwijking in de hoogteligging van de onderbouw mag, gemeten direct voor het aanbrengen van de fundering, ten opzichte van het voorgeschreven profiel, + 10 mm en - 25 mm bedragen. Indien de bestaande ondergrond bestaat uit een betonvloer of andere verharding dient te worden vastgesteld of deze voldoende draagkrachtig is als fundering.
4.8
Aanleg van de bedrijfsriolering
4.8.1
Gronddekking op buizen bij ondergrondse systemen Indien de bedrijfsriolering ondergronds wordt aangelegd, dan moet voor de gronddekking ten minste 600 mm worden aangehouden. Indien de aansluitstompen van kolken en lijnafwateringen zich op een zodanige hoogte bevinden dat ter plaatse niet aan de gronddekkingseis kan worden voldaan, dan moet het hoogteverschil met behulp van hulpstukken worden overwonnen. Buiten een straal van 7 x de diameter van de aansluitleiding, gemeten vanaf de aansluitstomp, moet in dit geval aan de eis van gronddekking worden voldaan. Indien in dit geval gebruik wordt gemaakt
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
18
van polderstukken, dan moet aan de eis van gronddekking aan het uiteinde van het polderstuk worden voldaan. Indien niet aan de eis van de gronddekking kan worden voldaan, dan moet de opdrachtgever schriftelijk op de hoogte worden gebracht. 4.8.2
Afvoerpunten Afvoerpunten moeten op de juiste hoogte en in de juiste richting worden gesteld. Indien lijnafwateringen worden toegepast, dan moeten deze op een fundering worden geplaatst en zodanig worden gesteld dat de stabiliteit ervan is gewaarborgd. De uitvoering moet zodanig zijn dat een afdichting met voegvullingsmassa mogelijk is tussen het afvoerpunt en de vloeistofdichte voorziening (zie paragraaf 4.12.3). De bovenzijde van het afvoerpunt moet ten minste 5 mm lager liggen dan de bovenzijde van de verharding en mag ten hoogste 20 mm lager liggen dan de bovenzijde van de verharding. De controle van de verdichtingsgraad van de aanvulling bij de afvoerpunten moet, na realisatie van de aansluiting, worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 4.8.7.
4.8.3
Slibvangput, olie-afscheider en inspectieput (Indien van toepassing) Indien een slibvangput, olie-afscheider en/of controle/inspectieput moet(en) worden geplaatst, dan moet de uitvoering hiervan worden gerealiseerd overeenkomstig de voorschriften van de producent/leverancier. De afdekkingen van de bovengenoemde elementen moeten op of boven maaiveldhoogte zijn geplaatst en zodanig zijn gesitueerd dat ze bereikbaar zijn voor bijvoorbeeld oliezuigers en tank(clean-)wagens. Bij toepassing van plaatstalen afscheiders moeten deze worden voorzien van een kathodische bescherming en worden geplaatst volgens de voorschriften in BRL 5255.
4.8.4
Buizen Algemeen Indien overeenkomstig de uitgangspunten van het ontwerp van de bedrijfsriolering (artikel 4.5.2) een afsluiter in de aanvoerleiding wordt aangebracht, dan moet deze afsluiter zo dicht mogelijk bij het afvalwaterbehandelingssysteem worden gepositioneerd en eenvoudig te bereiken zijn Ondergrondse systemen Indien de bedrijfsriolering ondergronds wordt aangebracht dan moet vóór het inbrengen van de buizen in de sleuf: de sleufbodem, overeenkomstig artikel 25.12.03 van de Standaard 2000, op de juiste hoogte in gereedheid zijn gebracht; de buizen en verbindingsstukken worden ontdaan van grond, vuil en dergelijke. Bij het leggen van de bedrijfsriolering en het maken van de verbindingen moet men ervoor zorgen, dat de bedding intact blijft. De buizen moeten een gelijkmatige oplegging krijgen. De buizen moeten zodanig worden aangelegd dat de verbindingen niet overmatig worden belast. Hoekverdraaiingen in het tracé moeten worden opgenomen door middel van hulpstukken. Het buigen van buizen om de hoekverdraaiingen te bewerkstelligen, is niet toegestaan. Alle buizen en hulpstukken moeten worden verwerkt overeenkomstig de verwerkingsvoorschriften van de leverancier/producent. Bovengrondse systemen Alle buizen en hulpstukken moeten worden verwerkt overeenkomstig de verwerkingsvoorschriften van de leverancier/producent.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
19
Afschoteisen Het afschot van de bedrijfsriolering voor vrij-vervalleidingen, moet gericht zijn naar de aansluitende verzamelleidingen en het eventueel aanwezige afvalwaterbehandelingssysteem en moet ten minste 5 mm/m¹ bedragen. Indien gebruik wordt gemaakt van persleidingen dan worden aan het afschot geen eisen gesteld. 4.8.5
Verbindingen/aansluitpunten Buisverbindingen De buisverbindingen en aansluitpunten moeten deugdelijk zijn uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de leverancier en er moet worden aangetoond dat de verbindingen blijvend vloeistofdicht en bestand zijn tegen de (vloei)stofbelastingen. Indien gebruik wordt gemaakt van lasverbindingen, dan moeten de drukklassen van de verbindingsmoffen en de leidingen met elkaar overeenkomen. Verbindingen bij kolken Indien kolken meerdelig zijn uitgevoerd, moeten de verbindingen van de delen blijvend vloeistofdicht zijn uitgevoerd en bestand zijn tegen de (vloei)stofbelastingen. Tussen de vloeistofdichte voorziening en de kolkkop moet een voegsponning overeenkomstig artikel 4.12.3 worden aangebracht. Het afdichten moet worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 4.14. Verbindingen bij lijnafwateringen De onderlinge verbindingen van de samenstellende elementen van de lijnafwatering moeten worden afgedicht overeenkomstig artikel 4.14. In langsrichting moet tussen de samenstellende elementen van de lijnafwatering en de aansluitende vloeistofdichte voorziening een voegsponning worden gemaakt die voldoet aan artikel 4.12.3. De voegvullingsmassa tussen de onderlinge verbindingen van de samenstellende elementen van de lijnafwatering moet ononderbroken verbonden zijn met de voegvullingsmassa van de vloeistofdichte voorziening. De aansluiting van de lijnafwatering op het afwateringssysteem moet blijvend vloeistofdicht zijn uitgevoerd en chemisch resistent zijn voor de betreffende (vloei)stofbelasting. Bij de verbinding moet aandacht worden besteed aan de mogelijkheid tot opvangen van ongelijkmatige zettingen.
4.8.6
Controle op de dichtheid van de buisverbindingen Het leidingsysteem moet inclusief de kolken na de complete montage tot aan de aansluiting bij de afvalwaterbehandelingsinstallatie vóór ingebruikname (bij bovengrondse systemen) en vóór de aanvulling van de sleuven (bij ondergrondse systemen) worden getest op dichtheid overeenkomstig artikel 5.1. Alle in het werk gemaakte buisverbindingen moeten tijdens de controle visueel controleerbaar zijn. Daar waar het mogelijk is moeten kolken en lijnafwateringen visueel worden gecontroleerd op de deugdelijkheid van de aansluitingen. In een situatie waar alleen gedeelten van het systeem kunnen worden gecontroleerd, is het toegestaan om tussentijds volgens artikel 5.1.1 de dichtheid van de buisverbindingen te testen. Wanneer bij de tussentijdse controle is vastgesteld dat de buisverbindingen geen lekkage vertonen, dan mag worden aangevuld op dat gedeelte (bij een ondergronds systeem) en kan dat gedeelte bij de volgende controle worden overgeslagen (bij alle systemen). Nadat het systeem geheel is afgemonteerd moet het gehele systeem, inclusief put, kolk en/of lijnafwatering nogmaals worden getest volgens artikel 5.1.2. Hierbij moet het afvalwaterbehandelingssysteem nog niet aangevuld zijn of moet dit alsnog zijn vrij gegraven om de
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
20
aansluiting van het systeem op de riolering en de opzetringen van het systeem te kunnen controleren op waterdichtheid. 4.8.7
Aanvulling bij ondergrondse systemen De aanvullingen rondom de bedrijfsriolering moeten laagsgewijs, in lagen van ten hoogste 300 mm, worden aangebracht en worden verdicht, waarbij zetting en deformatie van de bedrijfsriolering niet is toegestaan. De verdichting van de aanvulling aan weerszijden van de buizen moet gelijkmatig worden uitgevoerd. De verdichtingsgraad van de aanvulling, bepaald volgens artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 2000 artikel 24.02.05. De indringingsweerstand, bepaald volgens artikel 5.2: methode C, moet voldoen aan Standaard 2000, artikel 24.02.06, lid 02.
4.9
Zandbed
4.9.1
Aanleg van het zandbed (Grootte ten hoogste 600 m²) Indien de grootte van het aan te brengen zandbed per aan te brengen fase ten hoogste 600 m2 bedraagt, dan moet per 50 m² aangebracht zandbed tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 3 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak volgens artikel 5.2 en daarbij voldoen aan de Standaard 2000, artikel 22.02.06 lid 04 t/m 06. De aanvullingen moeten laagsgewijs in lagen van ten hoogste 300 mm worden aangebracht en verdicht.
4.9.2
Aanleg van het zandbed (600 m² tot 2.000 m2 ) Indien de grootte van het aan te brengen zandbed per aan te brengen fase meer dan 600 m² doch minder dan 2.000 m2 bedraagt, dan moet per 100 m² aangebracht zandbed tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald per aaneengesloten verhardingsoppervlak volgens artikel 5.2 en daarbij voldoen aan de Standaard 2000, artikel 22.02.06 lid 04 t/m 06. Totaal dienen minimaal 12 metingen te worden uitgevoerd. Hierbij is het uitgangspunt dat met de gevolgde werkwijze en het in te zetten materieel de variaties in verdichtingsgraad geringer zullen zijn. Indien hierover twijfels bestaan, is een controlefrequentie zoals genoemd in artikel 4.9.1 vereist. De aanvullingen moeten laagsgewijs in lagen van ten hoogste 300 mm worden aangebracht en verdicht.
4.9.3
Aanleg van het zandbed (2.000 m2 en groter) Indien de grootte van het aan te brengen zandbed per aan te brengen fase meer dan 2.000 m² bedraagt, dan moet per 500 m² aangebracht zandbed tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald per aaneengesloten verhardingsoppervlak volgens artikel 5.2 en daarbij voldoen aan de Standaard 2000, artikel 22.02.06 lid 04 t/m 06. Totaal dienen minimaal 20 metingen te worden uitgevoerd. Hierbij is het uitgangspunt dat met de gevolgde werkwijze en het in te zetten materieel de variaties in verdichtingsgraad geringer zullen zijn. Indien hierover twijfels bestaan, is een controlefrequentie zoals genoemd in artikel 4.9.1 vereist. De aanvullingen moeten laagsgewijs in lagen van ten hoogste 300 mm worden aangebracht en verdicht.
4.9.4
Profielhoogte zandbed De bovenzijde van het zandbed ten opzichte van het voorgeschreven profiel mag ten hoogste 10 mm lager liggen. De bovenzijde van het zandbed mag nergens 10 mm hoger liggen dan het voorgeschreven profiel. De afwijking van de laagdikte van het zandbed mag ten hoogste 10 mm bedragen voor de voorgeschreven laagdikte tot 250 mm en ten hoogste 20 mm bij een laagdikte groter dan 250 mm.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
21
4.10
Fundering
4.10.1 Fundering op staal Een fundering op staal (elastische ondersteuning van verhardingen) kan bestaan uit ongebonden en/of gebonden materiaal. Toelichting Het verdient aanbeveling de verdichting van het funderingsmateriaal in twee stappen uit te voeren, te weten: dynamisch verdichten; statisch verdichten. Bij dynamisch verdichten wordt de bovenlaag losgetrild terwijl statische verdichting onvoldoende diep verdichtingseffect heeft. Om het volledige pakket toch voldoende te verdichten zijn beide technieken benodigd en moet er gestart worden met de dynamische verdichting en het verdichten worden afgerond met het statische verdichtingsproces.
Ongebonden funderingen (grootte ten hoogste 600 m²) Indien de grootte van de aan te brengen fundering per aan te brengen fase ten hoogste 600 m² bedraagt, dan moet per 50 m² aangebrachte fundering tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 3 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak volgens artikel 5.2. Ongebonden funderingen (600 m² tot 2.000 m 2 ) Indien de grootte van de aan te brengen fundering per aan te brengen fase meer dan 600 m² doch minder dan 2.000 m2 bedraagt, dan moet per 100 m² aangebrachte fundering tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 12 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak volgens artikel 5.2. Hierbij is het uitgangspunt dat met de gevolgde werkwijze en het in te zetten materieel de variaties in verdichtingsgraad geringer zullen zijn. Indien hierover twijfels bestaan, is een controlefrequentie zoals genoemd bij de eisen gesteld aan de aanleg van een ongebonden fundering tot 600 m² vereist. Ongebonden funderingen (2.000 m 2 en meer) Indien de grootte van de aan te brengen fundering per aan te brengen fase meer dan 2.000 m² bedraagt, dan moet per 500 m² aangebrachte fundering tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 20 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak volgens artikel 5.2. Hierbij is het uitgangspunt dat met de gevolgde werkwijze en het in te zetten materieel de variaties in verdichtingsgraad geringer zullen zijn. Indien hierover twijfels bestaan, is een controlefrequentie zoals genoemd bij de eisen gesteld aan de aanleg van een ongebonden fundering tot 600 m² vereist. De verdichtingsgraad van zand, bepaald volgens artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 2000 artikel 22.02.06 lid 04 t/m 06. De verdichtingsgraad van steen of steenachtige materialen, bepaald volgens artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 2000 artikel 28.12.01, lid 02. Overige ongebonden funderingen moeten voldoen aan de eisen die in de ontwerpfase zijn aangenomen en /of staan voorgeschreven in bestek en tekeningen. Gebonden funderingen Zandcement Het verwerken en verdichten van zandcementmengsels moet plaatsvinden binnen 12 uur na mengen. De opslag moet plaatsvinden onder geconditioneerde omstandigheden, waarbij kluitvorming voorkomen moet worden. Bij opslag en transport van zandcement moet worden voorkomen dat vermenging met andere materialen ontstaat. BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
22
Binnen 1 uur na verdichten moet het afgewerkte zandcement worden nabehandeld om uitdroging te voorkomen. Per 50 m² aangebracht zandcementmengsel moet tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald volgens artikel 5.2 met een minimum van 3 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak. De verdichtingsgraad van het zandcement, bepaald overeenkomstig artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 2000 artikel 28.22.05, lid 03. De indringingsweerstand direct na het verdichten, bepaald volgens artikel 5.2: methode C, moet voldoen aan de eis voor zand overeenkomstig Standaard 2000, artikel 24.02.06, lid 02. Asfaltgranulaatcement Asfaltgranulaatcement dient direct na menging te worden verwerkt. De opslag moet plaatsvinden onder geconditioneerde omstandigheden, waarbij kluitvorming voorkomen moet worden. Bij opslag en transport van asfaltgranulaatcement moet worden voorkomen dat vermenging met andere materialen ontstaat. Per 50 m² aangebracht asfaltgranulaatcement moet tenminste eenmaal de verdichtingsgraad worden bepaald met een minimum van 3 metingen per aaneengesloten verhardingsoppervlak. De verdichtingsgraad van het asfaltgranulaatcement, bepaald overeenkomstig artikel 5.2: methode A of B, moet voldoen aan de Standaard 2000 artikel 28.22.04, lid 04. Het verwerken en verdichten van asfaltgranulaatcement dient te worden uitgevoerd conform de eisen zoals gesteld in de Standaard 2000, artikelen 28.22.04 en 28.22.06. Overige gebonden funderingsmaterialen Overige gebonden funderingen moeten voldoen aan de eisen die in de ontwerpfase zijn aangenomen en /of staan voorgeschreven in bestek en tekeningen. Cement gebonden funderingsmaterialen moeten binnen 1 uur na verdichten worden nabehandeld, om uitdroging te voorkomen.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
23
4.10.2 Profielhoogte van de fundering De bovenzijde van de fundering ten opzichte van het voorgeschreven profiel mag ten hoogste 10 mm lager liggen. De bovenzijde van de fundering mag nergens hoger liggen dan het voorgeschreven profiel. De afwijking van de laagdikte van de fundering mag ten hoogste 10 mm bedragen voor de voorgeschreven laagdikte tot 250 mm en ten hoogste 20 mm bij een laagdikte groter dan 250 mm. 4.11
Aanleg van de voorziening van asfalt
4.11.1 Algemeen Voor de verwerking van het asfalt gelden de Standaard en de richtlijnen van de leverancier / producent als basis. De verwerking van gietasfalt dient te geschieden zoals omschreven in de Standaard, de NGO richtlijn en de richtlijnen van de leverancier / producent. Alvorens te starten met de werkzaamheden dient de aannemer zich van de draagkracht van de onderlaag te verzekeren (zie toelichting 1). Bij het aanbrengen van de vloeistofdichte la(a)g(en) van de asfaltconstructie dient de buitentemperatuur (in °C) hoger te zijn dan de windsnelheid (in m/s), gemeten op 1 meter boven de grond (zie toelichting 2). Toelichting1 De onderlaag dient dusdanig draagkrachtig te zijn, dat de rups/band van de afwerkmachine de onderlaag niet verstoort. Tevens is de bereikbaarheid van de ontvangbak, shovel en/of dumper van belang. Toelichting 2 Indien de temperatuur niet hoger is dan de windsnelheid kan bijvoorbeeld worden overwogen een tent over de verharding te plaatsen, waarbinnen de kleeflaag, scheidingslaag en het (giet)asfalt onder geconditioneerde omstandigheden kunnen worden verwerkt. Te snelle afkoeling van het (giet)asfalt heeft vaak krimpscheuren tot gevolg. Bij vorst moet er rekening mee worden gehouden dat de bevroren ondergrond bij dooi, in volume zal afnemen. Dit zogenoemde opdooien heeft in veel gevallen ongelijkmatige zettingen en/of scheurvorming tot gevolg.
4.11.2 Verwerken van het asfalt Het asfalt dient te worden aangebracht zoals omschreven in de Standaard 2000 hoofdstukken 31.22.09 t/m 31.22.14 (schoonmaken ondergrond voor het aanbrengen, zorgen voor een droge en stofvrije ondergrond, het nemen van maatregelen bij lage temperaturen, verwerkingstermijn asfalt, het niet aanbrengen van het asfalt tegen vlakken van 0 °C of lager) Alvorens het asfalt aan te brengen dient een kleeflaag te zijn aangebracht. De kleeflaag kan alleen worden opgebracht op een droog oppervlak. Bij neerslag mag geen kleeflaag worden aangebracht tenzij passende maatregelen zijn genomen om de kleeflaag tegen weersinvloeden te beschermen (zie toelichting 2 bij 4.11.1). Het is van belang, dat de kleeflaag gelijkmatig verdeeld wordt aangebracht conform de voorschriften van de leverancier / producent. Bij handmatige verwerking dient de hoeveelheid aan te brengen kleeflaag moet per 2.000 m2 te worden gecontroleerd overeenkomstig artikel 5.3, met een minimum van 1 meting per aaneengesloten verhardingsvlak. De hoeveelheid kleeflaag mag nergens lager zijn dan in het ontwerp is aangegeven. Het vervoer van het asfalt dient zodanig te geschieden dat er binnen de lading geen temperatuurverschillen groter dan 25 °C ontstaan. Het asfalt mag niet of nauwelijks zijn ontmengd. BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
24
Voordat de verwerking van het asfalt op de locatie plaatsvindt dient de temperatuur conform de proef 155 van de Standaard te worden gemeten en vastgelegd. De temperatuur mag niet lager zijn dan zoals omschreven is in de verwerkingsvoorschriften van de leverancier / producent. Bij het aanbrengen van het asfalt met één of meer afwerkmachine(s), dient het oppervlak van het gerede product achter de afwerkmachine(s) gelijkmatig van structuur zijn. De verdichting moet gelijkmatig over het gehele oppervlak worden uitgevoerd. Alvorens te starten met de verwerking van het asfalt dient de walsinzet te worden bepaald en vastgelegd. Tevens dient een nadenplan te worden opgesteld. De naden en aansluitingen dienen overeenkomstig paragraaf 4.12 te worden uitgevoerd. Tijdens de verwerking van het asfalt kan gekozen worden voor het meten van de verdichtingsgraad in het werk. Dit dient te worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 5.4. Bij meting in het werk van een aaneengesloten verhardingsvlak tot 500 m2 dient per 50 m2 de verdichtingsgraad te worden gecontroleerd met een maximum van 12. Vanaf een aaneengesloten verhardingsvlak groter dan 500 m2 dient per 100 m2 de verdichtingsgraad te worden vastgesteld met een minimum van 12. De gemeten verdichtingsgraad mag nergens lager zijn dan de vooraf vastgestelde verdichtingsgraad. De aanvoer van het asfalt dient afgestemd te worden op de snelheid van de afwerkmachine(s). Onderbrekingen in het werk dienen te worden voorkomen. Indien een onderbreking optreedt die kwaliteitsrisico's met zich meebrengt, dient een naad als bij beëindiging van dagproductie te worden geformeerd (zie paragraaf 4.12). Als limiet geldt hier een onderbreking van maximaal 15 minuten. 4.11.3 Verwerken van het gietasfalt De aanleg van gietasfalt moet voldoen aan de Standaard, de NGO richtlijnen en de richtlijnen van de leverancier / producent (schoonmaken ondergrond voor het aanbrengen, zorgen voor een droge ondergrond, het nemen van maatregelen bij lage temperaturen, verwerkingstermijn, het aanbrengen van gietasfalt tegen vlakken van 0 °C of lager). Als er risico's zijn voor het ontstaan van blazen en scheuren als gevolg van dampspanning, dient er een scheidingslaag van bijvoorbeeld naakt glasvlies te worden aangebracht. Bij gevaar van “onderloopsheid” bij deze losliggende toepassing dient een aangepaste constructie te worden toegepast. Het vervoer van het gietasfalt dient zodanig te geschieden dat de temperatuur tussen de 200°C en 250°C ligt, afhankelijk van het toe te passen mengsel of niet lager is dan de richtlijnen van de leverancier / producent. Hiertoe dient gebruik te worden gemaakt van thermosstatisch geregelde verwarmingsinstallaties. Tevens dient een roermechanisme zorgen voor voortdurende menging. Voor verwerking van het gietasfalt dient de temperatuur conform de proef 155 van de Standaard te worden gemeten en vastgelegd. De temperatuur dient tussen de 200 en 250 °C te liggen of niet lager te zijn dan de verwerkingsvoorschriften van de leverancier / producent. Tijdens het vervoer van de gietasfalt van de ketel (tussenopslag) naar de verwerkingsplaats dient rekening te worden gehouden met een mogelijke afkoeling en ontmenging. Toelichting Bij een grote afstand is de kans op afkoeling en ontmenging groot. In dergelijke gevallen dienen voorzieningen te worden getroffen teneinde de afkoeling en ontmenging tegen te gaan. Zo kan de inzet van een dumper voorzien van thermosstatische verwarmingsinstallatie en een roermechanisme deze invloeden beperken.
Tijdens het verwerken van het gietasfalt (strijken) dient de hoogte van de constructie direct te worden gecontroleerd. De naden en aansluitingen dienen overeenkomstig paragraaf 4.12 te worden uitgevoerd.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
25
Afwerking De methode van afwerken van het oppervlak moet overeenkomen met de "Uitgangspunten van het ontwerp" zoals vernoemd in artikel 4.2. Indien de voorziening onder afschot is aangelegd, dan moet de afvoer van eventuele morsproducten gewaarborgd zijn. 4.11.4 Verwerken van de combinatiedeklaag Een combinatiedeklaag bestaat uit een zeer open asfaltbeton met een hoog percentage holle ruimte, waarbij de holle ruimte in een tweede werkgang wordt gevuld met een daartoe bestemde slurry. Het zeer open asfaltbeton (ZOAB), als onderdeel van de combinatiedeklaag, dient te worden aangebracht zoals omschreven in de Standaard RAW Bepalingen en zoals beschreven in 4.11.2. In aanvulling daarop dient in het verwerkingsvoorschrift van de producent/leverancier aan het volgende aandacht te zijn besteed: aanbevolen percentage holle ruimte zodat een optimale vulling met de slurry mogelijk wordt gemaakt; de laagdikte van de zoab laag in relatie tot de gebruikte steenafmeting; het type wals(en) voor het verdichten van de zoab; maatregelen om het zijdelings wegvloeien van de slurry uit de zoab-laag bij het aanbrengen van de slurry te voorkomen; maatregelen om vervuiling van daglassen te voorkomen; maximale asfalttemperatuur bij het aanbrengen van de slurry; maatregelen bij neerslag en het voorkomen van water in de porien bij het aanbrengen van de slurry; maatregelen om uitdroging van de slurry te voorkomen; eventuele verwerkingsvoorschriften in verband met omgevingstemperatuur(-wisselingen). 4.11.5 Aanbrengen membraan 4.11.5.1 Gespoten bitumineus membraan (polymeer gemodificeerd) bitumen en bitumenemulsie ) Het (gemodificeerd) bitumen of de bitumenemulsie wordt met een sproeiwagen of een sproeilans in één laag aangebracht. In het verwerkingsvoorschrift van producent/leverancier moet aandacht zijn geschonken aan: de verwerkingstemperatuur van het bitumen; preparatie van de ondergrond voorafgaand aan het aanbrengen van het bitumen of de emulsie; aantal aan te brengen lagen; controle op de aangebrachte hoeveelheid; maatregelen bij neerslag of eventueel van invloed zijnde weersomstandigheden; afstrooien of andere maatregelen om het membraan na aanbrengen berijdbaar te maken; aanwijzingen voor het berijden van het aangebrachte om beschadiging te voorkomen; de tijd tussen aanbrengen van het membraan en het daarop aanbrengen van asfalt; eventuele voorbehandeling van het aangebrachte membraan voorafgaand aan het opbrengen van het asfalt. Toelichting De ondernemer dient zich er te van vergewissen dat de hechting van het membraam voldoende is.
4.11.5.2 Geprefabriceerd bitumineus membraan Het bitumineus membraan dient te worden aangebracht conform het door de leverancier/producent opgestelde verwerkingsvoorschrift. Daarin dienen de volgende aspecten aan de orde te komen: voorbehandeling van de ondergrond voorafgaand aan het aanbrengen van het membraan; BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
26
-
maatregelen bij neerslag; minimale omgevingstemperatuur bij uitrollen en leggen; bevestiging aan de ondergrond wijze van lassen van de banen onderling; controle op de uitvoering van de lassen; maatregelen om beschadiging van het membraan tijdens en na het leggen te voorkomen; eventuele voorbehandeling van het membraan voorafgaand aan het aanbrengen van een asfaltlaag op het membraan; maximale temperatuur van een op het membraan aan te brengen asfaltlaag. Toelichting De ondernemer dient zich er te van vergewissen dat de hechting van het membraam voldoende is.
4.12
Naden
4.12.1 Algemeen Naden in asfalt kunnen worden gemaakt als: Naad tussen twee stroken asfalt (langsnaden); Naad bij beëindiging van dagproducties; Aansluiting op vaste elementen. Bij aansluitingen van twee stroken asfalt kan onderscheid worden gemaakt tussen aansluitingen tussen asfalt en aansluitingen tussen asfalt en gietasfalt. De ondernemer moet in een nadenplan aangeven waar de naden van de asfaltlagen worden gesitueerd. Naden van bovenliggende lagen dienen indien technisch mogelijk tenminste 0,5 m1 uit elkaar te liggen, met uitzondering van de opstaande naden bij aansluitingen van (bouw)elementen. Als dit niet mogelijk is dienen er aanvullende maatregelen te worden getroffen. De afvoer van (vloei)stoffen naar de afvoerpunten kan mogelijk via de naden worden gerealiseerd. Indien dit het geval is, dan moeten de naden onder afschot aflopen naar de afvoerpunten en mogen de (vloei)stoffen niet via de naden van de voorziening aflopen. 4.12.2 Naden Naden tussen asfalt (warm-warm) Tijdens het aanbrengen van de asfalt ontstaan er in de rijrichting van de asfaltspreidmachine tussen twee naast elkaar aangebrachte banen langsnaden. De uitvoering van deze naden en de aansluiting tussen de naast elkaar gelegen banen moet zodanig plaatsvinden, dat aan dezelfde kwaliteitseis inzake vloeistofdichtheid wordt voldaan als elders in de vloeistofdichte voorziening. Dit kan worden bereikt door de (langs)naden via het proces “warm tegen warm” te realiseren. Bij een warme aansluiting van twee stroken asfalt, dient de verdichting ter plaatse van de naad te zijn gewaarborgd. Het inzetten van meer dan één asfaltspreidmachine kan hiervoor zinvol zijn. Het gebruik van een kantijzer om te zorgen voor voldoende opsluiting en verdichting van de vrije rand van de eerst aangebrachte baan is vereist. Bij het aanbrengen van de tweede baan moet gezorgd worden voor voldoende overhoogte en overlapping ten opzichte van de eerste baan. Aan de voorwaarde van warm tegen warm is voldaan wanneer de rand van de eerste baan bij het aanbrengen van de tweede baan nog een temperatuur heeft van 80°C of hoger. Tijdens de verwerking dient dit middels metingen te worden vastgesteld. Naden tussen asfalt (warm-koud) Bij een aansluiting op een koude strook asfalt dient door het voorbereiden van het contactvlak en door de geëigende uitvoeringswijze voor gezorgd worden dat bij het uitvoeren van de naden dezelfde BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
27
kwaliteit gerealiseerd wordt als bij de uitvoering warm tegen warm. In de figuur 4a en 4b is een schematische weergave geven van de aansluiting warm-koud. Bij beide aansluitingen dient de eerste baan asfalt te worden aangebracht middels een kantijzer. Bij de variant a wordt alvorens de eerste baan asfalt aan te brengen op de onderlaag een membraan met een breedte van ten minste 300 mm worden aangebracht. De eerste baan asfalt wordt aangebracht tot halverwege dit membraan. De tweede baan wordt hier tegenaan verwerkt. Bij variant b wordt 200 mm van de eerste baan asfalt verwijderd middels een frees, luchthamer of zaag. Vervolgens wordt de tweede baan aangebracht. Voor het realiseren van voldoende hechting tussen de eerste en de tweede baan dient een van de volgende uitvoeringstechnieken te worden gebruikt: Voorafgaand aan het aanbrengen van de nieuwe warme baan wordt de rand van de koude baan behandelt met warme bitumen, asfaltkleefmiddel of koud verwerkbare bitumen strip. Alvorens de opstaande rand van de koude baan te behandelen dient deze vrij te zijn van verontreinigingen. De materialen voor het voorbehandelen van de rand dienen te worden aangebracht conform de gebruiks- en verwerkingsvoorschriften van de leverancier / producent van het betreffende product.
200 mm
Aanbreng middels kantijzer. Borging hechting.
Bitumineus membraan
T e verwijderen asfalt
Vloeistofdichte laag Onderlaag asfalt Fundering Naad
4a
4b
Naad
Werkrichting
Fig.4a & 4b: Detaillering naad asfalt (warm-koud)
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
28
Naden tussen asfalt en gietasfalt Bij een aansluiting van gietasfalt op asfalt wordt gebruik gemaakt van een bitumineus membraan (ten minste 400 mm). De gietasfalt wordt in twee lagen aangebracht. De naad wordt middels een primer en een voegvullingsmassa afgedicht. De breedte van deze voeg dient ten minste 12 mm te bedragen. Bij voegbreedten groter dan 20 mm, moeten aanvullende maatregelen worden genomen om mechanische beschadiging van de voegvullingsmassa te voorkomen (zie figuur 5). Voegvullingsmassa Gietasfalt twee lagen
Vloeistofdichtelaag Onderlaag asfalt Fundering Bitumineus membraan (400 mm)
Fig 5: Detaillering naad asfalt - gietasfalt
De afvoer van (vloei)stoffen naar de afvoerpunten kan mogelijk via de voegen worden gerealiseerd. Indien dit het geval is, dan moeten de voegen onder afschot aflopen naar de afvoerpunten en mogen de (vloei)stoffen niet via de voegen van de voorziening aflopen. 4.12.3 Aansluitingen op vaste elementen Daar waar de verharding aansluit op vaste elementen zoals afwateringspunten, verticale begrenzingen en fundaties moet de afdichting middels een bitumineus membraan worden gerealiseerd. Daar waar beweging in de aansluiting wordt verwacht, dient een voeg op basis van gemodificeerde bitumen te worden aangebracht. Deze voeg dient tenminste 12 mm te bedragen. Bij grotere voegbreedten dan 20 mm, moeten aanvullende maatregelen worden genomen om mechanische beschadiging van de voegvullingsmassa te voorkomen. Gezien de grote verscheidenheid van mogelijke aansluitingen worden er in dit hoofdstuk enkele principe aansluitingen omschreven. De vormgeving, gebruikte materialen, en uitvoering van deze aansluitdetails moeten zodanig zijn dat de vloeistofdichtheid ter plaatse hetzelfde beschermingsniveau biedt als elders in de voorziening. De materialen die gebruikt worden voor het maken van de aansluiting moeten hechten aan de beide bouwstoffen ter weerszijden van de aansluiting of voeg. Eventueel kan gebruik worden gemaakt van een mechanische voorziening (bijvoorbeeld geschroefde strip) om de permanente hechting te realiseren. Voorafgaand aan het aanbrengen van het materiaal van de aansluiting moeten hechtvlakken aan weerszijden eventuele verontreinigingen worden verwijderd. Aansluiting op verticale vlakkenBij de aansluiting op verticale vlakken wordt de vloeistofdichtheid middels een bitumineus membraan gerealiseerd (zie figuur 6). Er kan gekozen wordt voor een aansluiting middels asfalt of middels gietasfalt.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
29
asfalt of gietasfalt (300 mm)
Vloeistofdichte laag Onderlaag asfalt Fundering
Bij aansluiting met GA voegvullingsmassa aanbrengen Voegvullingsmassa Bitumineus membraan (dubbel)
Fig 6: Aansluiting verticale vlak Detail
Aansluiting op goten, kolken e.a. Bij de aansluiting op afwateringspunten wordt de vloeistofdichtheid middels een bitumineus membraan gerealiseerd. Gekozen kan worden voor een aansluiting middels asfalt of gietasfalt (zie figuur 7). Bij aansluiting met GA voegvullingsmassa aanbrengen Voegvullingsmassa asfalt of gietasfalt (300 mm)
Overlap membraan (200 mm)
asfalt
Bitumineus membraan Fundering
Fig 7: Aansluiting afwateringselement (zonder flens).
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
30
Als gebruik wordt gemaakt van een afwateringselement voorzien van een flens, dan dient deze flens gelijk te worden gesteld met de bovenkant van de onderlaag asfalt. De aansluiting wordt gemaakt middels gietasfalt en voeg van gemodificeerde bitumen (zie fig. 8). Voegvullingsmassa op basis van gemodificeerde bitumen
gietasfalt (300 mm)
asfalt
Fundering
Flens
Fig 8:Aansluiting afwateringselement met flens. Daar waar de verharding aansluit op vaste elementen zoals afwateringspunten, verticale begrenzingen en fundaties moet een voeg worden aangebracht. De breedte van deze voeg moet worden afgestemd op de grootte van de te verwachten beweging in de voeg en moet ten minste 12 mm bedragen. Bij voegbreedten groter dan 20 mm, moeten aanvullende maatregelen worden genomen om mechanische beschadiging van de voegvullingsmassa te voorkomen. De voeg dient te worden gemaakt door tegen het vaste element een weinig samendrukbaar materiaal aan te brengen. Over het bovenste deel van de voeg moet dit materiaal eenvoudig kunnen worden verwijderd. Na verharding van de vloeistofdichte voorziening moet het tijdelijke vulmateriaal over het bovenste deel van de voeg worden verwijderd. 4.13
Bouwkundige elementen Bouwkundige elementen, zoals wanden, poeren, aanrijdbeveiligingen, geprefabriceerde voorzieningen e.d. moeten, indien deze worden blootgesteld aan de bodemverontreinigende stoffen, volledig overeenkomstig de relevante delen van deze BRL worden uitgevoerd met betrekking tot de vloeistofdichte uitvoering ervan. Overgangen op wanden, bouwdelen, plinten en drempels dienen te worden uitgevoerd conform artikel 6.11.2 van de CUR/PBV-Aanbeveling 65. Indien doorvoeren na realisatie van de vloeistofdichte voorziening worden aangebracht, dan moeten de voegdetails en de gebruikte voegvulling worden afgestemd op de te verwachten (vloei)stoffen en temperatuurverschillen. Bij doorvoeren van kabels en leidingen moeten maatregelen worden genomen om lekkages te voorkomen. Opdrachtgever en ondernemer moeten schriftelijk overeenkomen welke partij zorg draagt voor deze maatregelen.
4.14
Applicatie primer en voegvullingsmassa
4.14.1 Algemeen De ondernemer moet het verwerkingsvoorschrift van de producent betreffende het aanbrengen van primer en voegvullingsmassa overnemen. BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
31
Indien de applicatie van primer en voegvullingsmassa wordt uitbesteed, dan moet de betreffende ondernemer voldoen aan de eisen van BRL 2369. Indien dit proces onder KOMO-procescertificaat wordt geleverd, waarvoor BRL 2369 als grondslag dient, dan is dit voldoende bewijs dat aan de eisen van die BRL wordt voldaan. Indien het kitwerk niet binnen het toepassingsgebied van de BRL 2369 kan vallen dient te worden voldaan aan de eisen van de producent. 4.14.2 Aanbrengen rugvulling Voor het aanbrengen van de eigenlijke voegvullingsmassa, moet de voeg voorzien worden van een rugvulling om aanhechting aan de onderzijde te voorkomen. De rugvulling moet overeenkomstig de voorschriften van de leverancier van de voegvullingsmassa worden aangebracht, zodanig dat driezijdige hechting wordt voorkomen en dat de dikte van de voegvullingsmassa voldoet aan de voorschriften. 4.14.3 Voorbehandeling hechtvlak Voor het aanbrengen van de primer en voegvullingsmassa, moeten de hechtvlakken worden voorbehandeld volgens de overeenkomstig artikel 3.7.2 en 3.7.3 verstrekte gegevens van de producent. Het voorbehandelen kan onder meer bestaan uit: 1. 2. 3.
Schuren van de hechtvlakken; Slijpen van de hechtvlakken; Stralen, ontvetten van de hechtvlakken e.d.
4.14.4 Applicatie van de primer De primer die wordt toegepast moet geschikt zijn voor het materiaal waarop het wordt aangebracht en moet overeenkomstig de voorschriften van de leverancier van de voegvullingsmassa worden verwerkt. Alvorens met appliceren van de primer mag worden begonnen, moet door onderstaande metingen worden vastgesteld of de waarden binnen de door de leverancier van de voegvullingsmassa aangegeven grenzen liggen: • omgevingstemperatuur in °C, overeenkomstig artikel 5.8.1; • luchtvochtigheid van de omgeving in %, overeenkomstig artikel 5.8.1; • temperatuur van de hechtvlakken in °C, overeenkomstig artikel 5.8.2; • het vochtgehalte in/op de hechtvlakken, overeenkomstig artikel 5.8.3. De metingen moeten ten hoogste 15 minuten voor aanvang van applicatie van de primer en vervolgens tijdens de applicatie ervan ten minste om de 2 uur worden uitgevoerd. De wijze en nauwkeurigheid van meten is vastgelegd in artikel 5.8.1, 5.8.2 en artikel 5.8.3 van deze BRL. Aan de hand van de luchtvochtigheid en omgevingstemperatuur moet het dauwpunt worden bepaald met behulp van tabel 1 opgenomen in bijlage 1. Voordat met applicatie van de primer kan worden begonnen moet de temperatuur van de hechtvlakken ten minste 3 °C boven het vastgestelde dauwpunt liggen. Indien er geen eisen zijn gesteld door de leverancier aan (een van) de bovenstaande parameters mag de meting achterwegen worden gelaten. 4.14.5 Applicatie van de voegvullingsmassa Alvorens met appliceren van de voegvullingsmassa mag worden begonnen moet door onderstaande metingen worden vastgesteld of de waarden binnen de door de leverancier van de voegvullingsmassa aangegeven grenzen liggen: • • •
omgevingstemperatuur in °C, overeenkomstig artikel 5.8.1; luchtvochtigheid van de omgeving in %, overeenkomstig artikel 5.8.1; temperatuur van de hechtvlakken in °C, overeenkomstig artikel 5.8.2;
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
32
•
het vochtgehalte in/op de hechtvlakken, overeenkomstig artikel 5.8.3.
De metingen moeten ten hoogste 15 minuten voor aanvang van applicatie van de voegvullingsmassa en vervolgens tijdens applicatie ervan ten minste om de 2 uur worden uitgevoerd. De wijze en nauwkeurigheid van meten is vastgelegd in artikel 5.8.1, 5.8.2 en artikel 5.8.3 van deze BRL. Aan de hand van de luchtvochtigheid en omgevingstemperatuur moet het dauwpunt worden bepaald met behulp van de tabel opgenomen in bijlage 1. Voordat met applicatie van de voegvullingsmassa mag worden begonnen moet de temperatuur van de hechtvlakken ten minste 3 °C boven het vastgestelde dauwpunt liggen. Indien er geen eisen zijn gesteld door de leverancier aan (een van) de bovenstaande parameters mag de meting achterwegen worden gelaten. Tot slot wordt de voegvullingsmassa aangebracht. De bovenzijde van de afgewerkte voegvullingsmassa moet ten minste 2 mm onder het oppervlak van de voorziening liggen. Dit geldt niet als de voegvullingsmassa niet mechanisch belast kan worden. Voordat de vloeistofdichte verharding mechanisch en chemisch mag worden belast moet de door de leverancier van de voegvullingsmassa aangegeven uithardingstijd in acht worden genomen bij de vastgestelde omgevingstemperatuur. 4.15
Ingebruikname van de voorziening
4.15.1 Algemeen De opdrachtgever en ondernemer moeten schriftelijk overeenkomen vanaf welk tijdstip en onder welke voorwaarden de aangebrachte vloeistofdichte voorziening mechanisch mag worden belast 4.15.2 Vlakheid De vlakheid moet voldoen aan de eisen die zijn vastgelegd in de "Uitgangspunten van het ontwerp" bij aanvaarding van de opdracht overeenkomstig artikel 4.2. Het oppervlak van de voorziening moet worden gecontroleerd volgens één van de methoden omschreven in artikel 5.6. 4.15.3 Afschot Indien de voorziening onder afschot is aangelegd, dan moet het afschot voldoen aan de eisen zoals gesteld in het ontwerp. Tenzij door de ontwerper anders is aangegeven bedraagt de tolerantie op het afschot + 20 % en - 0 % van de ontwerpwaarde. Indien incidenteel niet voldaan wordt aan deze eis, dan moet worden vastgesteld dat geen plasvorming kan ontstaan door middel van besproeien van het oppervlak van de voorziening met overvloedig water. Alle (vloei)stoffen geloosd op de vloeistofdichte voorziening moeten, indien de voorziening onder afschot is aangelegd en afvoerpunten aanwezig zijn, worden geloosd op de afvoerpunten zoals genoemd in artikel 4.8.2. 4.15.4 Dikte De dikte van de vloeistofdichte voorziening, gemeten door middel van bijvoorbeeld profielwaterpassingen, dient per aangebrachte laag asfalt te worden gecontroleerd. Indien een laag dunner is dan de voorgeschreven dikte mag hiervoor worden gecorrigeerd in de volgende daarop aan te brengen laag. Dit geldt niet voor de asfaltlaag die de daadwerkelijke vloeistofdichtheid verzorgt. De dikte van deze laag mag nergens dunner zijn dan de voorgeschreven dikte. De totale laagdikte van de asfaltconstructie mag nergens meer dan + 20 mm afwijken van de voorgeschreven dikte volgens het ontwerp.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
33
4.15.5 Afnamecontrole op vloeistofdichtheid De ondernemer moet door middel van een afnamecontrole aantonen dat de gerealiseerde vloeistofdichte voorziening vloeistofdicht is. Daarbij moet hij de voorziening visueel inspecteren op onregelmatigheden en dient hij, conform een vooraf overeengekomen methode, aan te tonen dat de % holle ruimte, de verdichting en de laagopbouw van de voorziening overeen komen met de waarden zoals vastgelegd in de typetest. De ondernemer moet een afnamecontrole door het boren van proefstukken uitvoeren indien tijdens de metingen in het werk is gebleken dat de dichtheid lager is dan de waarden zoals vastgelegd in de typetest. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de meetnauwkeurigheid van de apparatuur. Afnamecontrole door het boren van proefstukken. Bij de afnamecontrole door middel van het boren en beproeven van proefstukken moet aan de volgende eisen worden voldaan: Het boren, conditioneren en beproeven moet geschieden overeenkomstig RAW; Het aantal proefstukken bedraagt per 1.000 m² oppervlak of een gedeelte ervan, 3 geboorde cilinders met een minimum aantal van 3 stuks. Per dagproductie moeten 3 proefstukken worden genomen. Het totaal aantal proefstukken bedraagt altijd een veelvoud van 3 stuks. Toelichting Indien tijdens het verwerken van het asfalt gekozen is voor het meten in het werk conform artikel 5.4 kan volstaan worden met 3 proefstukken per 2.000 m2 . De plaats waar de kernen worden geboord dient in het minst risicovolle deel van de voorziening te worden uitgevoerd. Het herstel dient dusdanig te zijn, dat de vloeistofdichtheid gedurende de levensduur gewaarborgd is. Daar waar membramen zijn toegepast is speciale aandacht nodig voor het repareren van het boorgat en de beschadigde membraam.
Beoordeling proefstukken Van de proefstukken dient te worden vastgesteld: percentage holle ruimte (proef 69 RAW); dichtheid (proef 67 RAW). Het percentage holle ruimte mag nergens hoger en de dichtheid mag nergens lager zijn dan de waarden zoals zijn vastgesteld middels de typetest. Als een proefstuk niet voldoet, kan middels nader onderzoek op basis van de CUR/PBV-aanbeveling 88 worden bepaald of kan worden voldaan aan de eisen zoals gesteld bij typetest in paragraaf 4.5.4. Toelichting: Als de gemeten waarden voldoen aan de eisen en er worden geen onregelmatigheden geconstateerd op basis van de visuele inspectie mag ervan uit worden gegaan dat de voorziening vloeistofdicht is en daarmee voldaan is aan de technische eisen uit deze BRL.
Indien de voorziening of een deel daarvan wordt afgekeurd, dan moet door nader onderzoek naar de oorzaak van het falen in overleg met de opdrachtgever een nadere oplossing worden overeengekomen. In het overleg zal tevens overeenstemming bereikt moeten worden over de beproevingsmethode die na uitvoeren van de reparatie wordt gebruikt om aan te tonen dat de reparatie aan de verwachtingen heeft voldaan 4.16
Eindoplevering Na beëindiging van de werkzaamheden en voor de ingebruikname van de voorziening moet de ondernemer de bouwplaats inspecteren en in overleg met de opdrachtgever de oplevering van de totale voorziening in een procesverbaal vastleggen.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
34
In het procesverbaal moet tot uiting komen dat de opdrachtgever geïnformeerd is met betrekking tot: -
de volledigheid en juistheid van de uitvoering volgens bestek en tekeningen; de kwaliteitsregistraties conform het IKB-schema, zoals deze in een keuringsplan zijn vastgelegd en die aan de eisen moeten voldoen;
Na de oplevering moet de ondernemer ten minste de volgende documenten overleggen aan de opdrachtgever : een procesverbaal van oplevering; een schriftelijk advies met betrekking tot het onderhoud conform artikel 4.18; indien van toepassing de gebruikersvoorschriften van de verwerkte materialen en geplaatste onderdelen waaronder bijvoorbeeld een olie-afscheider; een geregistreerd Bewijs Aanleg Onder Certificaat. 4.17
Archivering Ten behoeve van het project moeten de documenten worden gearchiveerd door de ondernemer met betrekking tot : de revisieschets van zich uit het zicht bevindende kabels, leidingen en andere onderdelen; indien van toepassing de rapportage van de bodemverontreiniging; het grondmechanisch onderzoek; de kwaliteitsregistraties conform het IKB-schema, waarin is inbegrepen : * procesverbaal inspectie bouwplaats; * ingangscontrole van de toegepaste materialen en producten (vrachtbonnen, keuringsrapporten, certificaten en vooronderzoeken van het wals-/gietasfalt); * controlemetingen aanleg bedrijfsriolering; * controlemetingen aanleg fundering; * controlemetingen aanleg voorziening; * controlemetingen applicatie voegvullingsmassa; * procesverbaal oplevering vloeistofdichte voorziening. indien van toepassing de onderzoeksresultaten van de beproeving van de vloeistofdichtheid van de voorziening volgens artikel 4.15.5. De opdrachtgever moet desgewenst inzage hebben in de hierboven genoemde documenten gedurende een overeengekomen periode, met een minimum van 7 jaar.
4.18
Nazorg De ondernemer moet de opdrachtgever schriftelijk advies geven over de manier waarop onderhoud moet worden gepleegd en de frequentie ervan gedurende de overeengekomen ontwerplevensduur. Tevens moet worden aangegeven voor welke (vloei)stoffen de voorziening op vloeistofdichtheid en bestandheid is ontworpen.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
35
5 Beproevingsmethoden 5.1
Dichtheid bedrijfsriolering
5.1.1
Tussentijdse controle Met de daarvoor geschikte hulpmiddelen dienen afvoerpunten te worden afgedicht en wordt de bedrijfsriolering beproefd met lucht of met water met een druk die in overeenstemming is met de uitvoering van de bedrijfsriolering (Vrij verval leiding of een persleiding). Voor de beproevingsdruk moet ten minste 10 kPa worden aangehouden. Indien er sprake is van een persleiding, dan moet de beproevingsdruk worden aangepast zodat deze overeenkomt met anderhalf maal de bedrijfsdruk van de persinstallatie. Indien met lucht afgeperst wordt, moeten de verbindingen gedurende ten minste 15 minuten onder druk gehouden worden en afgesopt worden. Hierbij moet er worden gelet op de veiligheid bij de uitvoering van de controle, het op druk zetten en van druk halen van de riolering (denk hierbij aan dubbele afsluiters, afstempelen e.d.). Bij de beproeving mogen bij de controle van de overdruk geen lekkages worden waargenomen. De controle van de overdruk kan worden uitgevoerd met behulp van een u-vormige open pijp met waterkolom, waarvan de diameter 1¼" bedraagt of met een manometer met een nauwkeurigheid van 0,1 kPa (1 millibar). Na stabilisatie van de druk, moet de overdruk ten minste 15 minuten worden gehandhaafd. Indien het systeem met water wordt beproefd, dan is het toegestaan de testmethode met de uvormige buis te vervangen door een rechte stijgbuis met een diameter van 1¼", waarbij de lengte ten minste overeenkomt met de hoogte van de waterdruk. De meniscus van het vloeistofoppervlak moet tijdens de beproeving duidelijk zichtbaar zijn en mag na stabilisatie niet variëren.
5.1.2
Eindcontrole Indien de plaatsing van een afvalwaterbehandelingssysteem tot de opdracht behoort, dan moet de uitlaat van dit systeem vóór het aanvullen worden afgesloten van de riolering waarop zal worden geloosd. Het gehele afvalwaterbehandelingssysteem moet vervolgens tot de bovenzijde van de afdekking of zo hoog als de hoogteligging van de afvoerpunten toelaat, worden gevuld met water. Twee uur na vullen moeten alle zichtbare onderdelen visueel worden geïnspecteerd op lekkage. Hierbij mag aan de buitenzijde van het systeem en ter plaatse van de voegen aanwezig tussen de opzetringen en de aansluitingen in het bijzonder, geen lekwater worden geconstateerd. Putten, kolken en lijnafwateringen dienen te worden gevuld met water en mogen 2 uur na vullen geen zichtbaar waterverlies vertonen. Van zichtbaar is sprake wanneer het water geen contact meer maakt met de onderzijde van de roosters.
5.2
Bepaling van de verdichtingsgraad en draagkracht van zandbed en fundering De verdichtingsgraad kan op de volgende wijzen worden bepaald. Methode A: Met behulp van de steekring- of zandvervangingsmethode. Methode B:
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
36
Met behulp van nucleaire metingen. Omdat de op nucleaire wijze bepaalde dichtheid relatief is, moet de correlatie bekend zijn tussen de nucleair gemeten dichtheid en de absolute waarde van de dichtheid bepaald volgens de conventionele methoden (A). Op grond van de in-situ-dichtheid en de maximale proctordichtheid kan de verdichtingsgraad worden bepaald. Methode C: Met behulp van een continu-registrerend handsondeerapparaat. Het meetbereik daarvan moet ten minste 5 MPa bedragen en het dieptebereik ten minste 0,60 meter. Het sondeerapparaat moet zijn voorzien van een conusoppervlak van 100 mm² en een tophoek van 60°. 5.3
Bepaling aangebrachte hoeveelheid kleeflaag Controle van de hoeveelheid aangebrachte kleeflaag dient te worden uitgevoerd middels het wegen van een vlak van minimaal 50 × 50 cm voor en na aanbrengen van de kleeflaag. Hiertoe dient er voor het aanbrengen van de kleeflaag een stuk folie of ander materiaal op het werkvlak te worden aangebracht. Bij het aanbrengen van de kleeflaag wordt dit folie eveneens behandeld. Middels het meten van het gewicht voor en na aanbrengen van de kleeflaag wordt de hoeveelheid aangebracht materiaal vastgelegd. De weging dient te worden uitgevoerd met een nauwkeurigheid van 1 gram. Na verwijderen van de folie of het ander materiaal dient er zorg voor worden gedragen dat dit deel van het werkvlak tevens wordt voorzien van de kleeflaag. Toelichting: Het te gebruiken vlak dient van een dusdanig materiaal te zijn, dat dit geen water absorbeert. Door gebruik te maken van een hanteerbaar materiaal kan tevens in het werk worden gemeten.
5.4
Meting in het werk Voor het uitvoeren van de verdichtingscontrole door de aannemer kan gebruik worden gemaakt van nucleaire meetapparatuur. Deze apparatuur kan worden ingezet voor het tijdens de verwerking bepalen van de bereikte dichtheid en het holle ruimte percentage in het verdichte asfaltmengsel. Voorafgaand aan deze meetmethode dient de aannemer de afwijking van de meetapparatuur middels een proefvak vast te stellen. De uitvoering van het proefvlak dient plaats te vinden onder identieke omstandigheden in het werk, voor zover zij redelijkerwijs van invloed zijn op het resultaat en de kwaliteit. Daarbij is ook de opbouw van de asfaltconstructie identiek aan de uiteindelijk in het werk aan te brengen constructie. Naast de afwijking dient tevens een meetinstructie over het gebruik van de meter te worden opgesteld. Deze moet op het werk aanwezig te zijn. Toelichting In de meetinstructie dient naast de wijze van meten, ook de omstandigheden tijdens het meten te worden beschreven.
Op het proefvak wordt een meetraster uitgezet. Op 5 punten van het raster worden twee afzonderlijke metingen met de nucleaire apparatuur uitgevoerd in twee richtingen loodrecht op elkaar. De hoogste van de twee metingen is maatgevend. Wanneer de twee metingen onderling meer dan 30 kg/m3 verschillen moeten de metingen op de betreffende plaats worden herhaald. Op de 5 gemeten punten van het raster worden na het uitvoeren van de nucleaire meting boorkernen genomen die vervolgens conform Standaard RAW bepalingen worden onderzocht op het percentage holle ruimte (proef 69) en de dichtheid proefstuk (proef 67). De meetresultaten gemeten op een werk moeten altijd te worden getoetst aan de dichtheid van een proefstuk van een molengemengd materiaal van de desbetreffende productie. Tevens dient de meting conform de meetinstructie te worden uitgevoerd.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
37
In overleg met de opdrachtgever kan worden vastgesteld of het proefvak al dan niet deel uit maakt van de constructie. 5.5
Controle van de vlakheid van de voorziening Controle van de vlakheid moet worden uitgevoerd volgens artikel 31.22.03 lid 01 van de Standaard 2000 met een rei van ten minste 2 meter lengte. Deze controle kan worden gebruikt indien de voorziening onder afschot is aangebracht. In aanvulling op bovenstaand artikel moet in de richting van het afschot worden gemeten.
5.6
Weerstand tegen gebruiksbelastingen van gietasfalt De weerstand tegen gebruiksbelasting wordt bepaald volgens de stempelproef volgens DIN 1996 Blatt 13. Bij deze proef wordt de indringdiepte gemeten van een stempel met een grondvlak van 1 cm2 en een gewicht van 52,5 kg, dat gedurende 5 uur bij 22 °C op een proefkubus wordt geplaatst. De monstername en de vervaardiging van de proefkubussen wordt omschreven in de overige delen van DIN 1996. Voor de verschillende toepassingen van gietasfalt zijn de toe te passen mengsels ingedeeld in hardheidsklassen. Tabel: Overzicht van de hardheidsklassen. Klasse Extra hard
Indringing vlg DIN 1996 < 1,0 mm
Hard
< 1,5 mm
Normaal
1,5 – 6,0 mm
Zacht
> 6,0 mm
Toepassing Speciale binnentoepassing bij zeer constante temperaturen Uitsluitend binnentoepassing vorstvrij Algemene toepassing binnen en buiten Onder en tussenlagen
5.7
Metingen tijdens applicatie
5.7.1
Omgevingstemperatuur, luchtvochtigheid en dauwpunt De omgevingstemperatuur moet 1 m¹ boven het werkvlak met een thermometer worden gemeten, met een nauwkeurigheid van 0,5 °C. De luchtvochtigheid moet 1 m¹ boven het werkvlak met een luchtvochtigheidsmeter worden gemeten, met een nauwkeurigheid van 0,5 %.
5.7.2
Temperatuur hechtvlak De temperatuur van de hechtvlakken moet op het betonoppervlak, zo dicht mogelijk bij het hechtvlak met een thermometer worden gemeten, met een nauwkeurigheid van 0,5 °C.
5.7.3
Vochtigheid van de hechtvlakken Zuigende ondergrond De vochtigheid op de hechtvlakken moet worden gemeten met een vochtigheidsmeter. De vochtigheidsmeter moet geschikt zijn om de door de leverancier aangegeven grenzen te kunnen bepalen. Indien de vochtigheidsmeter meetwaarden aangeeft in andere eenheden dan de fabrikant heeft aangegeven, dan moet de relatie tussen deze twee eenheden duidelijk zijn om de meetwaarden om te kunnen rekenen.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
38
De frequentie en nauwkeurigheid van de benodigde meetgegevens moeten door ondernemer die de voegvullingsmassa verwerkt en de leverancier van de primer en voegvullingsmassa schriftelijk worden overeengekomen. Niet-zuigende ondergrond Door middel van visuele controle moet worden vastgesteld dat de hechtvlakken droog zijn.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
39
6 Eisen te stellen aan het kwaliteitssysteem 6.1
Algemeen In dit artikel zijn de eisen opgenomen waaraan het kwaliteitssysteem van de ondernemer moet voldoen, alsmede de wijze waarop het kwaliteitssysteem door de certificatie-instelling wordt beoordeeld. De ondernemer moet over een kwaliteitssysteem beschikken dat tenminste voldoet aan de hierna omschreven eisen. Tevens moet hij er zorg voor dragen dat het systeem ingevoerd is en toegepast wordt.
6.2
Interne kwaliteitsbewaking schema Als onderdeel van zijn kwaliteitssysteem moet de ondernemer beschikken over een door hem toegepast schema van Interne Kwaliteits-bewaking (IKB-schema). Het IKB-Schema is een beschrijving van de keuringen die onderdeel van het kwaliteitssysteem uitmaken. In dit IKB-schema moet per keuringsactiviteit ten minste omschreven zijn: wat wordt gecontroleerd; waarop wordt gecontroleerd; hoe wordt gecontroleerd; hoe vaak wordt gecontroleerd; hoe de controle wordt genoteerd en bewaard. Een voorbeeld van een blanco IKB-schema is opgenomen in bijlage 2 van deze BRL.
6.3
Organisatie De structuur van de onderneming moet zijn vastgelegd in een organisatieschema. Daarin moeten met name de posities zijn weergegeven van personen die binnen het bedrijf verantwoordelijk zijn voor activiteiten die betrekking hebben op de gestelde eisen. Tevens moet de voor het kwaliteitssysteem verantwoordelijke functionaris worden aangegeven. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van een project moet bij een door de ondernemer aangewezen projectleider of uitvoerder liggen. Deze projectleider of uitvoerder is verantwoordelijk voor: de uitvoering van het werk overeenkomstig de eisen; de communicatie met de opdrachtgever; de communicatie met de functionaris die verantwoordelijk is voor het kwaliteitssysteem.
6.4
Opleidingen Bij de ondernemer moet, met name voor de beoordelingen zoals genoemd in de hoofdstukken 3 en 4, ten minste één werknemer in dienst zijn, die met betrekking tot de volledige inhoud van de BRL, met goed gevolg een opleiding heeft gevolgd. Alle bij het project betrokken uitvoerende personeelsleden moeten een, op de eigen activiteit bij de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen in ter plaatse verwerkt asfalt, gerichte opleiding hebben gevolgd, waarbij aan de eisen met betrekking tot de kwalificatie van het personeel omschreven in artikel 6.5 wordt voldaan. Door middel van een, door de certificatie-instelling geaccepteerd, diploma of getuigschrift moet worden aangetoond dat de opleidingen met goed gevolg zijn afgerond. De ondernemer moet aantonen dat de kwalificatie van de medewerkers op peil wordt gehouden.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
40
Toelichting Opleidingen die zich richten op de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen in ter plaatse verwerkt asfalt, worden ondermeer georganiseerd door: Bedrijfsopleidingen Scutos te Utrecht;
6.5
SBW te Gouda.
Kwalificatie van het personeel Alle personeel dat is betrokken bij de calculatie, voorbereiding, uitvoering en oplevering van projecten moeten door de in het organisatieschema genoemde eindverantwoordelijke, zijn gekwalificeerd. De ondernemer moet hiervoor kwalificatiecriteria vastleggen die ten minste de volgende onderwerpen omvatten: opleiding; ervaring in aanleg van vloeistofdichte voorzieningen; evaluatie van ten minste 2 laatst uitgevoerde projecten waarin vloeistofdichte voorzieningen zijn gerealiseerd. De kwalificatie van personeel dat is betrokken bij het realiseren van de voorziening, moet halfjaarlijks worden getoetst aan de kwalificatiecriteria. De kwalificatie moet worden uitgevoerd per werknemer waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen "Vakman vloeistofdichte voorzieningen" en "Aankomend vakman vloeistofdichte voorzieningen". Een ploeg vanaf 3 werknemers mag voor ten hoogste 1/3 deel zijn samengesteld uit niet-gekwalificeerde werknemers. Van de gekwalificeerde werknemers die op een project werkzaam zijn, moet ten minste de helft zijn gekwalificeerd als "Vakman vloeistofdichte voorzieningen". Bij de kwalificatie mag onderscheid worden gemaakt in vaklieden en aankomende vaklieden. Voorwaarde hierbij is dat aankomende vaklieden slechts werkzaamheden mogen uitvoeren onder direct toezicht van een gekwalificeerd vakman.
6.6
Documentenbeheer De ondernemer moet beschikken over een systeem voor het beheer van de volgende documenten: 1. werkinstructies, procedures, normen, registratieformulieren en het organogram; 2. de documenten, zoals die in deze BRL worden geëist, behorende bij een bepaald werk, waaronder tekeningen en berekeningen. Voor de documenten genoemd onder punt 1 kan volstaan worden met het registreren van de plaats waar ze aanwezig zijn, het aantal en de datum van uitgifte of vervanging. Voor de documenten genoemd onder punt 2 moet een procedure beschikbaar zijn waarin ten minste is aangegeven: -
wie verantwoordelijk is voor distributie en inname van documenten; hoe geregeld wordt dat de geldende uitgaven van documenten op de juiste plaatsen beschikbaar zijn; hoe geregeld wordt dat vervallen documenten direct worden verwijderd op alle plaatsen waar deze verstrekt of in gebruik zijn; wie welke documenten krijgt; hoe wijzigingen op bijvoorbeeld tekeningen ontvangen en doorgevoerd worden.
Alle documenten die onder verantwoording van de ondernemer gemaakt zijn moeten geautoriseerd en gedateerd zijn.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
41
6.7
Verificatie van het ontwerp De ondernemer moet beschikken over een procedure voor het verifiëren van het ontwerp op de uitgangspunten genoemd in artikel 4.5 en de uitvoerbaarheid van het ontwerp. De procedure hoeft alleen betrekking te hebben op de verificatie van het ontwerp. De ontwerpactiviteiten zelf vallen niet onder het certificaat. Tevens moet de ondernemer beschikken over een procedure voor het melden van onderwerpen waarin het ontwerp afwijkt van de eisen die zijn gesteld door overheden en deze BRL. De verificatie van het ontwerp moet door een deskundig functionaris worden uitgevoerd en schriftelijk worden vastgelegd (bijvoorbeeld in een checklist).
6.8
Technische werkomschrijving De ondernemer moet over een op schrift gestelde werkomschrijving beschikken en deze op peil houden om te bewerkstelligen dat het aanleggen van vloeistofdichte voorziening voldoet aan de gestelde eisen. In deze werkomschrijving moeten zijn opgenomen alle algemene uitvoeringsinstructies alsmede specifieke, op een bepaald werk toegesneden, instructies.
6.9
Keuring en beproeving De ondernemer moet ervoor zorgen dat, tijdens het vervaardigen van de vloeistofdichte voorziening, de vereiste tussentijdse keuringen, beproevingen volgens het IKB-schema worden uitgevoerd en de resultaten worden geregistreerd. Voor de procescontroles op het gebied van de resultaten van indringingsproeven moet de ondernemer voldoen aan de frequentie zoals deze is vastgelegd in het IKB-schema. Toelichting Om het proces van aanbrengen van vloeistofdichte voorzieningen in asfalt regelmatig te kunnen evalueren, is het noodzakelijk dat met een vastgestelde frequentie monsters worden genomen van gerealiseerde voorzieningen en dat deze beproefd worden volgens artikel 5.5.1. De resultaten van deze beproevingen zullen worden gebruikt ter controle van het voortbrengingsproces. Indien de opdrachtgever geen boringen toestaat in verband met visuele aspecten van de voorziening, dan kunnen hiervoor aparte voorzieningen worden getroffen die later worden verwijderd, zodat de controle niet zichtbaar blijft.
6.10
Meetmiddelen De ondernemer moet beschikken over een procedure voor de beheersing, de kalibratie en het onderhoud van meetmiddelen. De geijkte en/of gekalibreerde meetmiddelen moeten door middel van een registratiecode herkenbaar en geregistreerd zijn. Dit geldt in ieder geval voor: meetapparatuur voor het meten van verdichting waaronder nucleaire meetapparatuur en het zelf-registrerend handsondeerapparaat; landmeetapparatuur waaronder lasers en waterpastoestellen; manometers voor de tussentijdse controle van het afwateringssysteem; thermometers; relatieve vochtigheidsmeter; meetapparatuur voor het bepalen van de vochtigheid van de hechtvlakken t.b.v. de applicatie van voegvullingsmassa; vlakke rei met een lengte van ten minste 2 meter met toebehoren.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
42
6.11
Leveranciersbeoordeling De ondernemer moet beschikken over een procedure voor het beoordelen van de leveranciers en onderaannemers. De beoordeling moet schriftelijk worden vastgelegd waarbij tot uiting moet komen of de toeleverancier c.q. onderaannemer voldoet aan de eisen van deze BRL. Indien het een ondernemer betreft aan wie werkzaamheden worden uitbesteed, dan moet in de beoordeling met name worden getoetst aan : referenties van eerder uitgevoerde werkzaamheden; opleiding van de medewerkers van de onderaannemer. De beoordeling moet worden uitgevoerd door een daartoe aangewezen functionaris (procesdeskundige) en kwaliteitsfunctionaris. Een leveranciersbeoordeling behoeft niet te worden uitgevoerd indien: een product wordt geleverd onder een KOMO-productcertificaat waaraan een relevante beoordelingsrichtlijn ten grondslag ligt; een dienst wordt uitgevoerd onder KOMO-proces-/productcertificaat waaraan een relevante beoordelingsrichtlijn ten grondslag ligt. In die gevallen kan worden volstaan met een certificaat van de toeleverancier of onderaannemer.
6.12
Klachtenprocedure De ondernemer moet over een procedure beschikken ten aanzien van de behandeling van klachten over geleverde producten. Deze procedure moet ten minste de volgende punten omvatten: de binnen het bedrijf verantwoordelijke functionaris voor de klachtenbehandeling; de registratie van klachten; er moet naar aanleiding van klachten terugkoppeling plaatsvinden naar de uitvoering respectievelijk de afdeling kwaliteitscontrole; de uit de klachten voortvloeiende maatregelen moeten schriftelijk worden vastgelegd; terugkoppeling naar opdrachtgever (klant).
6.13
Archivering De ondernemer moet alle kwaliteitsgegevens die betrekking hebben op uitgevoerde of in uitvoering zijnde werken archiveren voor een periode van 7 jaar of langer indien dit is overeengekomen.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
43
7 Verplichtingen 7.1
Algemeen De ondernemer is verplicht al zijn werkzaamheden die onder het toepassingsgebied vallen overeenkomstig deze BRL uit te voeren.
7.2
Uitbesteding Werkzaamheden, waarvoor geen certificatieregeling functioneert, mogen bij uitzondering worden uitbesteed aan een niet-gecertificeerd bedrijf dat overeenkomstig artikel 6.11 is beoordeeld en goed bevonden. De uitbesteding moet voor deze werkzaamheden voor een overeengekomen periode met de onderaannemer contractueel zijn vastgelegd.
7.3
Inzageplicht De ondernemer heeft de verplichting de certificatie-instelling inzage te geven waar de werkzaamheden, die onder deze certificatieregeling vallen, worden of zullen worden uitgevoerd. De certificatie-instelling moet inzage hebben in de volgende informatie: opdrachtgever plaats voorziening soort voorziening uitvoeringsperiode werkwijze inzet materieel omvang van het werk eventuele bijzondere voorzieningen noodzakelijk voor de controle door de certificatieinstelling. Hiervan moet tijdig melding worden gedaan. De bijzondere voorzieningen moeten door de ondernemer op verzoek van de certificatie-instelling getroffen worden.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
44
8 Samenvatting onderzoek en controle In dit hoofdstuk is de samenvatting gegeven van het bij certificatie uit te voeren: • Toelatingsonderzoek; • Controleonderzoek op prestatie-eisen, proceseisen en producteisen (contractperiode); • Controle op het kwaliteitssysteem (contractperiode). Daarbij is tevens aangegeven met welke frequentie controleonderzoek door de certificatie-instelling zal worden uitgevoerd. 8.1
Toelatingsonderzoek Voor het behalen van het KOMO procescertificaat dient een toelatingsonderzoek te worden doorlopen. Dit toelatingsonderzoek is als volgt opgebouwd: a) Beoordeling kwaliteitshandboek Het kwaliteitshandboek van de ondernemer moet voldoen aan de eisen zoals omschreven in deze beoordelingsrichtlijn en het IKB-schema. Beoordeeld wordt of de eisen zoals omschreven in hoofdstuk 4, 6 en 7 voldoende geborgd zijn in dit handboek; b) Eerste bedrijfsbezoek Na goedkeuring van het kwaliteitshandboek wordt een bedrijfsbezoek gebracht. Tijdens dit bezoek wordt de implementatie van de procedures die betrekking hebben op hoofdstuk 4.1 t/m 4.5 (van proefproject), 6 en het IKB-schema; c) Projectbezoeken Tijdens de uitvoering zullen een tweetal proefprojecten ten minste twee maal in diverse stadia worden bezocht. Tijdens dit bezoek worden de eisen zoals omschreven in hoofdstuk 4.6 t/m 4.16 beoordeeld; d) Afsluitend bedrijfsbezoek Na voltooiing en oplevering van de twee proefprojecten zal een afsluitend bedrijfsbezoek worden gebracht. Tijdens dit bezoek wordt met de twee proefprojecten het kwaliteitssysteem getoetst op de eisen van hoofdstuk 3, 4, 6, 7 en de toetsing van de aspecten die vermeld zijn in het reglement van de certificatie-instelling. Tijdens de toelatingsprocedure kan de certificerende instantie altijd beslissen tot het brengen van extra project- en/of bedrijfsbezoek(en). Nadat met de toelating is gebleken, dat de ondernemer voldoet aan de in deze BRL gestelde prestatie-eisen, proceseisen en producteisen kan over worden gegaan tot de afgifte van het KOMO-procescertificaat.
8.2
Contractperiode Na behalen van het certificaat gaat een contractfase in voor onbepaalde tijd. Het kwaliteitssysteem van de ondernemer zal steekproefsgewijs worden beoordeeld. Deze beoordeling omvat ten minste toetsing op de eisen zoals deze zijn genoemd in hoofdstuk 3, 4, 6 en 7 van deze BRL en de toetsing van de aspecten die vermeld zijn in het reglement van de certificatie-instelling. Over de aan te houden controlefrequentie adviseert het "College van Deskundigen Bodembeschermende Voorzieningen". Bij het inwerking treden van deze beoordelingsrichtlijn is de controle-frequentie als volgt vastgesteld: 1. Per kalenderjaar op de eerste 10 aangemelde projecten: 2. Per kalenderjaar op elke volgende 4 aangemelde projecten 3. Aantal bedrijfsbezoeken per kalenderjaar:
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
7 controlebezoeken; 1 controlebezoek; 2 bedrijfsbezoeken.
45
9 Eisen te stellen aan de certificatie-instelling 9.1
Algemeen De certificatie-instelling moet voldoen aan de in EN 45011 gestelde eisen. Bovendien moet de instelling voor het onderwerp van deze BRL zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie of een daaraan gelijkwaardige instelling (een accreditatie-instelling waarmee de RvA een overeenkomst van wederzijdse acceptatie heeft gesloten). De certificatie-instelling dient te beschikken over een reglement, of een daaraan gelijkwaardig document, waarin de algemene regels zijn vastgelegd die bij certificatie worden gehanteerd. In het bijzonder zijn dit: • De algemene regels voor het uitvoeren van het toelatingsonderzoek, te onderscheiden naar: • De wijze waarop ondernemers worden geïnformeerd over de behandeling van een aanvraag; • De uitvoering van het onderzoek; • De beslissing naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek; • De algemene regels ten aanzien van de uitvoering van controles en de daarbij gehanteerde controleaspecten; • De door de certificatie-instelling te treffen maatregelen bij tekortkomingen; • De regels bij beëindiging van een certificaat; • De mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen beslissingen of maatregelen van de certificatieinstelling.
9.2
Certificatiepersoneel Het bij certificatie betrokken personeel is te onderscheiden naar: • Certificatiedeskundigen: belast met het uitvoeren van het toelatingsonderzoek en de beoordeling van de rapporten van inspecteurs; • Inspecteurs: belast met de uitvoering van de externe controle bij de ondernemer; • Beslissers: belast met het nemen van beslissingen naar aanleiding van uitgevoerde toelatingsonderzoeken, voortzetting van certificatie naar aanleiding van uitgevoerde controles en beslissingen over de noodzaak tot het treffen van corrigerende maatregelen.
9.2.1
Kwalificatie-eisen Door het College van Deskundigen zijn de volgende kwalificatie-eisen vastgesteld voor het onderwerp van deze BRL: Certificatiepersoneel Certificatiedeskundige
Opleiding Ervaring HBO-niveau in een van de volgende 1 jaar disciplines: • HTS-niveau B of WW • Gelijkwaardig Inspecteur MBO-niveau in een van de volgende 1 jaar disciplines: • MTS-niveau B of WW • Gelijkwaardig Beslisser HBO-niveau in een van de volgende 1 jaar disciplines: Managementervaring • HTS-niveau B of WW • Gelijkwaardig Opleiding en ervaring van het betrokken certificatiepersoneel dient aantoonbaar te zijn vastgelegd.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
46
9.2.2
Kwalificatie Certificatiepersoneel dient aantoonbaar te zijn gekwalificeerd door toetsing van opleiding en ervaring aan bovenvermelde eisen. Indien kwalificatie plaats vindt op grond van afwijkende criteria, dient dit schriftelijk te zijn vastgelegd. De bevoegdheid om te kwalificeren ligt bij: • Beslissers: kwalificatie van certificatiedeskundigen en inspecteurs; • Management van de certificatie-instelling: kwalificatie van beslissers.
9.3
Rapport toelatingsonderzoek De certificatie-instelling legt de bevindingen van het toelatingsonderzoek vast in een rapport. Het rapport dient aan de volgende eisen te voldoen: • Volledigheid: het rapport doet een uitspraak over alle in de beoordelingsrichtlijn aan de ondernemer gestelde eisen; • Traceerbaarheid: de bevindingen waarop uitspraken zijn gebaseerd moeten traceerbaar zijn vastgelegd; • Basis voor beslissing: de beslisser over certificaatverlening moet zijn beslissing kunnen baseren op de in het rapport vastgelegde bevindingen.
9.4
Beslissing over certificaatverlening De beslissing over certificaatverlening dient plaats te vinden door een daartoe gekwalificeerde beslisser, die niet zelf bij het certificaatonderzoek betrokken is geweest. De beslissing dient traceerbaar te zijn vastgelegd.
9.5
Uitvoeringsvorm kwaliteitsverklaring Het procescertificaat moet zijn uitgevoerd conform het als bijlage opgenomen model.
9.6
Aard en frequentie van externe controles De certificatie-instelling moet controle uitoefenen bij de ondernemer op de naleving van zijn verplichtingen. Over de aan te houden controlefrequentie adviseert het College van Des kundigen. Bij de inwerkingtreding van deze beoordelingsrichtlijn is de frequentie vastgesteld en vastgelegd in het hoofdstuk 8.
9.7
Rapportage aan College van Deskundigen De certificatie-instelling rapporteert ten minste jaarlijks over de uitgevoerde certificatiewerkzaamheden. In deze rapportage moeten de volgende onderwerpen aan de orde komen: • Uitgevoerde toelatingsonderzoeken; • Aantal uitgevoerde controles per ondernemer; • Beëindigingen van certificaten; • Opgelegde maatregelen ter verbetering; • Ontvangen klachten van derden over onder certificaat uitgevoerde werkzaamheden.
9.8
Interpretatie van eisen Het College van Deskundigen mag de interpretatie van in deze beoordelingsrichtlijn gestelde eisen vastleggen in één afzonderlijk interpretatiedocument. De certificatie-instelling is verplicht zich op de hoogte te stellen of er een interpretatiedocument is vastgesteld en, indien dit het geval is, de daarin vastgelegde interpretaties te hanteren.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
47
10 Lijst van vermelde documenten 10.1
Beoordelingsrichtlijnen Nummer Datum - BRL-k1151/01: 2002 - BRL 2001: 1988 - BRL 2002: 1988 - BRL 2005: 1988 - BRL 2006: 1988 - BRL 2013: 2000 - BRL 2021:
1988
- BRL 2027:
1995
- BRL 2042:
1992
- BRL 2364: - BRL 2369:
1998 1996
- BRL 2825:
1999
- BRL 5211:
1996
- BRL 5251:
1998
- BRL 5253: - BRL 5255: - BRL 9201:
1996 1997 2000
- BRL 9202: - BRL 9203:
2000 1996
- BRL 9204:
1996
- BRL 9209: - BRL K532:
2000 1999
- BRL K533: - BRL K534: - BRL K539:
1995 1993 1992
- BRL K763:
1990
- BRL K772:
1996
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
Titel Inspectie Bodembeschermende Voorzieningen PVC-buizen voor riolering onder vrij verval PVC hulpstukken voor riolering onder vrij verval PE-buizen voor binnenriolering PE-hulpstukken voor binnenriolering Rubberringen en flenspakkingen voor verbindingen in drinkwater- en afvalwaterleidingen Kolken samengesteld uit onderdelen van kunststof en andere materialen Gietijzeren buizen en hulpstukken van het mofloze type voor binnenriolering Buizen en hulpstukken van polypropeen (copolymeer) voor binnenhuisrioleringen Elektrisch sonderen Applicatie van voegvullingsmassa in vloeistofdichte verhardingscon-structies Voegvullingsmassa voor vloeistofdichte constructies in bodembeschermende voorzieningen Elementen voor lijnafwatering; inclusief wijzigingsblad 11-9-1997 Betonnen olie-afscheiders en slibvangputten; inclusief wijzigingsblad 15-6-2000 Olie-afscheiders en slibvangputten in grijs gietijzer Olie-afscheiders en slibvangputten van plaatstaal Ronde buizen van ongewapend, gewapend en staalvezelbeton ; inclusief wijzigingsblad 1-4-2001 Betonnen putten en putbuizen Afdekkingen voor putten en kolken; inclusief wijzigingsblad 1-5-2000 Kolken samengesteld uit beton en gietijzer; inclusief wijzigingsblad 1-5-2000 Eivormige buizen; inclusief wijzigingsblad 1-7-2000 GVE leidingsystemen met gewikkelde buizen voor het transport van water door al of niet verontreinigde grond Buizen van PE voor het transport van drinkwater Klemfittingen voor drinkwaterbuizen van polyetheen Centrifugaal gegoten buizen en hulpstukken van versterkt polyester voor het transport van water of rioolwater Grijs gietijzeren buizen en hulpstukken voor het transport van drink-water en afvalwater Nodulair gietijzeren buizen en hulpstukken voor het transport van drinkwater en afvalwater.
48
10.2
Normen Nummer - NEN 3970
Datum 1978
- NEN 3968
1978
- NEN 3969
1978
- NEN 5140
1996
- NEN 5740: Correctieblad C1
1999 2000
- NEN 7089:
1990
- NEN-EN 12970
2000
- NEN-EN-ISO/IEC 17025 - NEN-EN 45004
2000
- NEN-EN 45011
1998
- NEN-EN 45012
1998
- NEN-EN 45013
1995
- Standaard:
2000
1996
Titel Bitumineuze materialen - Rekhechtproef voor voegvullingsmassa Bitumineuze materialen. Bepaling van de vloei van voegvullingsmassa Bitumineuze materialen. Koelvalproef voor voegvullingsmassa Geotechniek- bepaling van de conusweerstand en de plaatselijke wrijvingsweerstand van grond- elektrische sondeermethode Bodem; onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. Onderzoek naar milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. Olie-afscheiders en slibvangputten. Type-indeling, eisen en beproevingsmethoden. Gietasfalt voor afdichtingen- Definities, eisen en beproevingsmethoden Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratie laboratoria Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren Algemene eisen voor instellingen die productcertificatiesystemen uitvoeren Algemene eisen voor instellingen die beoordeling en certificatie/registratie van kwaliteitssystemen uitvoeren European standard for bodies operating certification of personnel Standaard RAW Bepalingen (C.R.O.W)
10.3
Aanbevelingen, richtlijnen en keuringscriteria Nummer Datum1 Titel - CUR/PBV-Aanbeveling 65: 1998 Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen - CUR/PBV-Aanbeveling 88: 2002 Absorptieproef ter bepaling van de vloeistofindringing in bitumineuze materialen - CUR/PBV Rapport 196 2000 Ontwerp en detaillering bodembeschermende voorzieningen - Kiwa/PBV-Rapport WF98-01 1998 Deskundigheidseisen inspecteur bodembeschermende Voorzieningen - NRB 1997 Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten - VROM 1995/12 Richtlijn toepassing van asfalt op bedrijfsterreinen met een bodembeschermende functie
10.4
Afkortingen Afkorting - CUR - C.R.O.W - NIBV
Volledige naam Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek Nederlands Informatiecentrum Bodembeschermende Voorzieningen
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
49
- PBV 10.5
Plan Bodembeschermende Voorzieningen
Bijlage 1: Tabel ten behoeve van de bepaling van het dauwpunt (°C) Tabel 1:
Lucht Temp. (°C) 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
Verband tussen de relatieve luchtvochtigheid, de luchttemperatuur en het dauwpunt relatieve luchtvochtigheid
50 % -4,1 -3,2 -2,4 -1,6 -0,8 0,1 1,0 1,9 2,8 3,7 4,7 5,6 6,5 7,4 8,3 9,3 10,2 11,1 12,0 12,9 13,8 14,8 15,7 16,6 17,5 18,4
55 % -2,9 -2,1 -1,3 -0,4 0,4 1,3 2,3 3,2 4,2 5,1 6,1 7,0 7,9 8,8 9,7 10,7 11,6 12,5 13,5 14,4 15,3 16,2 17,2 18,1 19,1 20
60 % -1,8 -1,0 -0,2 0,8 1,7 2,6 3,5 4,5 5,4 6,4 7,3 8,3 9,2 10,2 11,1 12,0 12,9 13,8 14,8 15,7 16,7 17,6 18,6 19,5 20,5 21,4
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
65 % -0,9 -0,1 0,8 1,8 2,7 3,7 4,6 5,6 6,6 7,5 8,5 9,5 10,4 11,4 12,3 13,3 14,2 15,2 16,1 17,0 17,9 18,8 19,8 20,8 21,7 22,7
70 % 0,0 0,9 1,8 2,8 3,8 4,7 5,6 6,6 7,6 8,6 9,5 10,5 11,5 12,4 13,4 14,4 15,3 16,3 17,2 18,2 19,1 20,1 21,1 22,0 22,9 23,9
75 % 0,9 1,8 2,8 3,8 4,7 5,7 6,7 7,7 8,6 9,6 10,6 11,6 12,5 13,5 14,5 15,4 16,4 17,4 18,4 19,3 20,3 21,2 22,2 23,2 24,1 25,1
80 % 1,8 2,8 3,7 4,7 5,7 6,7 7,6 8,6 9,6 10,6 11,5 12,5 13,5 14,5 15,5 16,4 17,4 18,4 19,4 20,3 21,3 22,3 23,2 24,2 25,2 26,2
85 % 2,7 3,7 4,6 5,6 6,6 7,6 8,6 9,6 10,6 11,5 12,5 13,5 14,5 15,4 16,4 17,4 18,4 19,4 20,3 21,3 22,3 23,3 24,3 25,2 26,2 27,2
90 % 3,6 4,5 5,5 6,5 7,5 8,4 9,4 10,4 11,4 12,4 13,4 14,4 15,3 16,3 17,3 18,3 19,3 20,3 21,3 22,3 23,2 24,2 25,2 26,2 27,2 28,2
50
10.6
Bijlage 2: Blanco IKB-schema Hoofdgroep
Onderwerp
Aspect
Methode
Frequentie
Registratie
Directieverantwoordelijkhe id Procedures Documentbeheer Uitrusting en meetmiddelen Documenten Ingangscontrole Aanleg bedrijfsriolering Aanleg zandbed/fundering Realisatie voorziening Voegen Applicatie voegvullingsmassa Eindkeuring en controle Oplevering voorziening
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
51
10.7
Bijlage 3:Model kwaliteitsverklaring ®
KOMO procescertificaat NAW-gegevens certificatie-instelling
Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
Nummer : 12345/01 Uitgegeven : 2003-10-21 : Vervangt D.d.
Ondernemer NAW-gegevens ondernemer
VERKLARING VAN [CI] Dit procescertificaat is op basis van BRL 2372, "Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt": 2003-10-21, conform het ‘reglement certificatie-instelling’ afgegeven door [CI]. De certificatie-instelling verklaart dat het gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat: 1. De door de [leverancier] aangelegde vloeistofdichte voorziening conform de daaraan in BRL2372 gestelde ‘Eisen te stellen aan het proces’ is aangelegd of hersteld, mits in het contract betreffende de aanleg van de voorziening is vermeld dat dit onder KOMO® procescertificaat moet plaats vinden; 2. De output van de uitgevoerde werkzaamheden voldoet aan te stellen prestatie-eisen zoals die in BRL2372 zijn vastgelegd.
Naam, functie binnen certificatie-instelling Om na te gaan of dit certificaat nog geldig is wordt geadviseerd om www.ci te raadplegen.
Afbeelding van KOMO-merk
Dit procescertificaat Bestaat uit 2 bladzijden Nadruk verboden BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
52
KOMO® Procescertificaat Nummer Uitgegeven
: 00000 : jjjj-mm-dd
BLAD 1
PROCESSPECIFICATIE Het proces heet betrekking op de aanleg van vloeistofdichte voorzieningen die zijn opgebouwd uit bitumineus materiaal. Afhankelijk van het ontwerp van de voorziening en de laagopbouw kunnen een of meer lagen in de voorziening de vloeistofdichte barrière vormen. De beoordelingsrichtlijn waarop het proces is gebaseerd is BRL2372 ‘Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt’. De geldende versie kan bij Kiwa worden opgevraagd. Het certificaat is van toepassing op de eerste aanleg, maar ook op herstel-/ reconstructiewerkzaamheden van vloeistofdichte voorzieningen in asfalt. De certificaathouder die de vloeistofdichte voorziening aanlegt heeft de plicht om goede ingangcontrole en tussentijdse controlemetingen uit te voeren, zodat het geheel van de werkzaamheden komt tot een vloeistofdichte voorziening overeenkomstig het ontwerp. De vloeistofdichte voorziening bestaat uit: de bedrijfsriolering, zijnde de voorzieningen bestemd voor het inzamelen, transporteren en separeren van de bodemverontreinigende (vloei)stof, eventueel met water, afkomstig van een vloeistofdichte deklaag tot het aansluitpunt op de bedrijfs- of openbare riolering, eventueel inclusief geprefabriceerde olie-afscheider. De bedrijfsriolering is vloeistofdicht bevonden bij een overdruk van 10 kPa gedurende 15 minuten geen lekkage en een eindcontrole van het gehele afwaterbehandelingssysteem door volzetten met water en na 2 uur visueel geen lekkage; het zandbed, de fundering en de tussenlaag, zijnde de constructie ter ondersteuning van de asfaltverharding. De verdichting voldoet aan de Standaard 2000 en de dikte is overeenkomstig het ontwerp; de asfaltverharding. De verharding is visueel vrij van onregelmatigheden en het % holle ruimte, de verdichting en de laagopbouw van de voorziening is overeenkomstig de waarde zoals vastgelegd in de typetest. De vlakheid, afschot en de dikte is overeenkomstig het ontwerp; de voegvullingsmassa. De voegvullingsmassa is visueel vrij van onvolkomenheden. Na afronding van de werkzaamheden dient de certificaathouder een Bewijs Aanleg Onder Certificaat af te geven. De beoordelingsrichtlijn 2372 sluit in het algemeen aan bij de vigerende wet- en regelgeving op het gebied van bodembescherming. BEWIJS AANLEG ONDER CERTIFICAAT
PICTOGRAM
De aanlegger dient na afronding van het project een ´Bewijs Aanleg Onder Certificaat´ af te geven aan de afnemer van de vloeistofdichte asfaltvoorziening. Op dit bewij s geeft specifieke informatie over de uitgangspunten van het ontwerp, de constructieopbouw met de gebruikte materialen en eventueel overeengekomen afwijkingen of bijzonderheden. Voor het Bewijs geldt een vaststaand model dat door het College van Deskundigen Bodembeschermende Voorzieningen is vastgesteld. Het Bewijs dient door de aanlegger te worden gestuurd aan de opdrachtgever en Kiwa N.V.
Het gecertificeerde bedrijf moet gebruik maken van dit pictogram. Dit pictogram komt ook terug op het Bewijs Aanleg Onder Certificaat.
WENKEN VOOR DE TOEPASSER 1.
Deze BRL is van toepassing op de aanleg of herstel van vloeistofdichte voorzieningen in asfalt, die worden toegepast op locaties waar de kans bestaat op het morsen van bodembelastende (vloei)stoffen. Neem daarbij de volgende voorwaarden in acht: 1.1 het werk wordt opgeleverd door afgifte van een opleveringsrapport inclusief het Bewijs Aanleg Onder Certificaat door de ondernemer; 1.2 om aan te kunnen tonen dat de voorziening vloeistofdicht is, dient aanvullend door een Onafhankelijk Inspecteur een PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening te zijn afgegeven. Op deze verklaring wordt een schriftelijk advies uitgebracht inzake periodieke inspecties en bedrijfsinterne controles zoals bedoeld in de CUR/PBV-Aanbeveling 44. Het Bewijs Aanleg Onder Certificaat dient mede als basis voor de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening.
1.3
om de kwaliteit van de verhardingsconstructie te waarborgen moet de ondernemer na oplevering een schriftelijk advies geven over de manier waarop onderhoud moet worden gepleegd en de frequentie ervan gedurende de overeengekomen levensduur.
2.
Inspecteer bij aflevering of: 2.1 geleverd is wat is overeengekomen; 2.2 de producten geen zichtbare gebreken vertonen.
3.
Indien u op grond van het hiervoor gestelde tot afkeuring overgaat, neem dan contact op met: 3.1 Certificaathouder en zo nodig met: 3.2 de certificatie-instelling.
De ondernemer kan eventueel zorg dragen voor deze PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
1
10.8
Bijlage 4: Formulier voor verbeteringsvoorstel Doel:
Dit formulier is bedoeld om de huidige beoordelingsrichtlijn te optimaliseren. Daartoe kan commentaar worden ingediend bij de secretaris van het College van Deskundigen "Bodembeschermende Voorzieningen". Deze verzamelt de voorstellen en doet, afhankelijk van het commentaar, een voorstel aan het College om de beoordelingsrichtlijn te herzien.
Indiener Naam: Bedrijf:
………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………….. …………………………………………………………………………………………... Adres …………………………………………………………………………………………... Postcode ………………………………………………...…………………………………………. Plaats …………………………………………………………………………………………… Telefoon .…………………………………………………………………………………………. Telefax ………………………………………………………………………………………….. Betreft: Datum: Voorstelnummer: BRL 2372 artikel……………. In te vullen door secretaris van het CvD . Betreft tekst: …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………… Tekstvoorstel: …………………………………………………………………………………………………………… ………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………… ……………………………………………………………………………
Verzendadres: Secretaris van het College van Deskundigen "Bodembeschermende Voorzieningen" p/a Kiwa N.V. Postbus 70 2280 AB Rijswijk.
BRL 2372 d.d. 2003-12-03 Aanleg vloeistofdichte voorzieningen in asfalt
1