BOEREN VOOR DE STAD archeologisch, historisch en landschappelijk onderzoek van de Rielerenk (Gemeente Deventer)
RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTER nummer 21 redactie: BART VERMEULEN & MICHIEL BARTELS DEVENTER 2007
C O LO F O N
C OL O F ON © 2007, Gemeente Deventer, Deventer (met uitzondering van de in de verantwoording van de afbeeldingen genoemde copyrighthouders) Auteur: diverse auteurs Redactie: Bart Vermeulen en Michiel H. Bartels Titel: Boeren voor de stad. Archeologisch, historisch en landschappelijk onderzoek van de Rielerenk (Gemeente Deventer). Reeksnaam: Rapportages Archeologie Deventer, nummer 21. Vormgeving Meriam Appels Grafische vormgeving, Nordhorn. Tekstredactie: Edith Haveman. Druk: Drukkerij Salland-De Lange, Deventer. Oplage: 700 exemplaren. ISSN: 978 90-1569-3678 Trefwoorden: Deventer, geschiedenis, archeologie, landschap, prehistorie, middeleeuwen, landbouw Dit rapport is een productie en uitgave van: Archeologie Deventer Gemeente Deventer
Postbus 5000 7400 GC Deventer Nederland Telefoon: (0031)-(0)570-671155 www.deventer.nl www.archeologiedeventer.nl verkoop via: www.halos.nl
Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, film, fotokopie, digitaal of geautomatiseerd systeem zonder voorafgaande toestemming van de copyrighthouders en de auteurs. De uitgever heeft de inhoud met de grootst mogelijke zorgvuldigheid samengesteld. Ondanks deze zorgvuldigheid kunnen gegevens zijn veranderd of onjuist zijn weergegeven.
INHOUD
INHOUD
3
DA NKWOORD
5
1 IN L EIDING
7
MICHIEL BARTELS 1.1 De zes fases van het grondgebruik 1.2 De waardering van essen als bron van onderzoek
2 VRAAG STELLING, METHODIEK EN WERKVERLOOP
7 9 14
B A RT VERMEULEN & MICHIEL B ARTELS 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7
Projectgegevens & begrenzing vindplaats Vraagstelling Proefonderzoek (2002) Definitief Onderzoek (2003) Noodonderzoek in de bouwput van ziekenhuis (2004) Metaaldetectie Historisch onderzoek
3 LANDSCHAP EN BODEM
14 14 15 17 22 23 23 24
THEO SPEK & BERT GROENEWOUDT 3.1 Invloed van ijs, wind en water 3.2 De bodemtypes in het onderzoeksgebied 3.3 De vorming van het esdek
24 25 26
4 DE PREHISTORIE VAN DE RIELERENK
28
IVO HERMSEN & NORBERT EELTINK 4.1 Een kuil van een kampplaats uit de late fase van de midden steentijd (vindplaats 9) 4.2 Vondsten uit de steentijd 4.3 Nederzettingssporen uit de bronstijd (vindplaats 2) 4.4 Vondsten uit de bronstijd 4.5 Nederzettingsporen uit de ijzertijd (vindplaatsen 1 & 6) 4.6 Vondsten uit de ijzertijd 4.7 Vondsten uit de Romeinse tijd, Romeinse munten
28
5 DE RIELERENK IN DE MIDDELEEUWEN EN N IEUW E TIJD
41
29 31 32 32 35 40
B A RT VERMEULEN & NORBERT EELTINK 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8
Inleiding Het bestuur over de Rielerenk, van bisschop tot gemeente Diepenveen De verkaveling en bezitsverhoudingen op de Rielerenk Kuilen en greppels aan de zuidrand van de Rielerenk (vindplaats 3) Erve Mensink (vindplaats 4) Een omgracht perceel naast Erve Mensink (vindplaats 5) Het erf Warmboldink (vindplaats 7) De hopplantage (vindplaats 8)
41 41 48 50 51 55 61 86
3
6 DE HOPPLANTAGE OP DE RIELERENK EN DE CONSUMPTIE VA N HOPBIER IN MIDDELEEUWS DEVENTER
95
MICHIEL B A RTELS 6.1 Inleiding 6.2 Vraagstelling 6.3 Consumptie en smaak 6.4 De productie van meststoffen in de stad 6.5 Ruimtelijke neerslag op het platteland 6.6 De hopplantage op de Rielerenk 6.7 Hopplantages in de archeologie 6.8 Ruimtelijke neerslag van het brouwproces in de stad 6.9 Veranderende smaak, veranderende materiële cultuur? 6.10 Productieafval, veevoer en mest 6.11 De Deventer hop-bier cyclus
95 95 96 97 100 102 105 105 110 111 111
7. CONCLUSIE
113
B ART VERMEULEN 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5
4
Inleiding Het landschap van de Rielerenk: Van laag en nat naar hoog en droog De prehistorie: Aan de periferie van het cultuurlandschap De middeleeuwen: Opname in de stedelijke voedseleconomie Besluit
113 113 114 114 115
BRONNEN & LITERATUUR
117
B I J L AG E : M ETA A L C ATA L OG US
124
HERKOMST VA N DE AFBEELDINGEN
161
RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTER
162
Het onderzoek op de Rielerenk heeft veel fases doorlopen. In de periode 20012006 zijn vele mensen bij verschillende delen van de voorbereiding, het onderzoek, de uitwerking en rapportage actief geweest.
DANKWOORD
DA NKWOORD
Door het hele proces is dhr. M. Breedijk, projectmanager nieuwbouw Deventer Ziekenhuis het aanspreekpunt en de contactpersoon tussen ziekenhuis en archeologen geweest. Naar hem en zijn collega’s C. van Mil en R. van Putten, gaat grote dank uit voor hun betrokkenheid. Hun geduld werd zeker in de uitwerkingsfase op de proef gesteld. De gronden van de Rielerenk-Oost waren tot 2002 onder het beheer van de Stichting IJssellandschap. Dank gaat uit naar directeur Jaap Starkenburg en rentmeester b.d. Evert ten Kate. De betrokkenen voor de ambtelijke en bestuurlijke voorbereiding vanuit de Gemeente Deventer waren Arie Nijman (Economie & Vastgoed), Ton Duivenvoorde, Hans Magdelijns (Volkshuisvesting & Monumentenzorg) en de toenmalige archeologie-wethouders Gosse Hiemstra en Jos Fleskes. De inhoudelijke voorbereiding was niet mogelijk zonder de steun van Michel Groothedde (nu: Gemeente Zutphen), die 28 augustus 1998 de eerste resten uit de Bronstijd ontdekte in het wegcunet van de Bolkesteinlaan. De adviezen van Bert Groenewoudt en Theo Spek (Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumentenzorg, Amersfoort) leidden ertoe dat een vrij onbekend landschappelijk gebied met een heldere vraagstelling tegemoet kon worden getreden. Hun steun tijdens en na het onderzoek was onontbeerlijk. Voor de eerste fase van het proefonderzoek (juni-augustus 2002) gaat dank uit naar Françoise Appels als projectleider en Michael van der Wees als veldtechnicus die samen met Norbert Eeltink de eerste gegevens uit het soms weerbarstige en omvangrijke terrein wisten te halen. De tweede fase (zomer-herfst 2003) was archeologisch gezien de omvangrijkste. De binnen het proefonderzoek bekend geworden nederzettingsterreinen werden onderzocht. Norbert Eeltink had samen met Monique Barwasser de veldleiding op zich genomen, bijgestaan door Natasja de Bruin, Ivo Hermsen, Emile Mittendorff en Femke Tomas (veldarcheologie). De veldtechniek was afwisselend in handen van Michael van der Wees, Rob Houkes, Victor Klinkenberg en Jos van Oijen. In deze fase werden veel studenten betrokken bij het veldwerk. De inzet van Deventer (Paul van Bree), Leidse (Charlotte Peen, Jelle Schokker, Suzanne Hendriks, Sonya Swarte, Jeffrey Bex) en Amsterdamse studenten (Universiteit van Amsterdam: Peter Vos, Barbara van Puffelen Hubert-Jan Dijk, Vrije Universiteit Amsterdam: Birgit Berk). Vanuit de Universiteit van Tórun (Polen) werkten mee Joanna Dabal, Magda ‘Ita’ Warminska. Het grondwerk werd verricht door de firma Flierman & Zn. uit Colmschate. De derde fase in de zomer van 2004, eigenlijk niet gepland, was te danken aan de oplettendheid van Huub Scholte Lubbering (Deventer) die tijdens het bouwrijp maken de driedubbele omgrachting ontdekte. Dankzij de flexibiliteit van Marien Breedijk (Deventer Ziekenhuis) en het mobiliseren van een veldteam door Bart Vermeulen, kon de sleutel tot de archeologische vraagtekens op de Rielerenk wor-
5
den opgelost. Dank gaat hier uit naar Michael van der Wees, Victor Klinkenberg en de Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis (NJBG), die als hulptroepen snel inzetbaar bleken. In alle veldfases ondersteunden de vrijwilligers van Archeologie Deventer: Rob Bloemen, Sander Clement, Susan Dalstra, Winnie von Ende, Henk Feil, Chrétienne Fitsch, Jolande Huisman, Carla Jong, Jeniffer Kamman, Erik Katgerman, Henriëtte Put, Nico Saak, Esther Schenkels, Dirk Schütten, Liz Taroenodikromo, Ellis van Wijk en Willem Heideman. Het historisch onderzoek in de Deventer archieven werd uitgevoerd door Dirk Schütten. Bij de identificatie en vergelijking van het opgegraven hopveld gaat dank uit naar Prof. Dr. Bjorn-Uwe Abels, Bayrisches Amt für Bodendenkmalpflege voor de archeologische informatie met betrekking tot de Beierse hopvelden, Magnus Wintergerst (Universiteit Bamberg, Duitsland) en Johan Anund (Riksantevarietamtet, Uppsala, Zweden) De discussies over de perifere boerderijen op de Oost-Nederlandse zandgronden werd aangescherpt door Michel Groothedde en Bert Fermin (gemeente Zutphen) en Bart Vermeulen. Luuk Keunen (Landbouwuniversiteit Wageningen) voorzag de eerste analyses van zinvol commentaar in het kader van het Oost-Nederlandproject van NWO (Bodemarchief in Beheer in Ontwikkeling). De rapportage kwam vanaf 2005 onder de voortvarende leiding van Bart Vermeulen, die samen met Emile Mittendorff, Dieuwertje Smal, Edith Haveman, Leon Scheffer en Hülya Özöçal het rapport wist te voltooien. Tenslotte rest dank voor Piet Floors die voor de logistieke zaken de stad met de Rielerenk verbond. Een laatste maar hoogste woord van dank gaat uit naar de oudste en trouwste vrijwilliger van Archeologie Deventer de ereburger Piet Nap. Door zijn geduld en wijsheid wist hij op zowel archeologisch als sociaal terrein tijdens het onderzoek en de uitwerking de schapen in een hok te houden.
MICHIEL B A RTELS GEMEENTELIJK ARCHEOLOOG
6
1. INLEIDING
1. INL EIDING
· MICHIEL BARTELS
1.1 De zes fases van het grondgebruik De bevolkingsaanwas in de middeleeuwen, de verstedelijking en de hiermee verbonden de voedselproductie, noopten de middeleeuwse bewoners van de Lage Landen om meer gronden voor landbouw te ontwikkelen. In het westen; Holland, Zeeland en Vlaanderen, werd dit gedaan door veengebieden droog te malen of binnenzeeën te omdijken en leeg te pompen. Dit heeft in het huidige landschap herkenbare polders en dijken opgeleverd. In Oost-Nederland, op de zandgronden, lag de zaak anders. Hier was eveneens veel water aanwezig, verstopt in grote moerassen, zompige heidevelden en ondergelopen bouwgronden. Deze werden afgewisseld door het ‘zandeilandenrijk’, de holocene en pleistocene zandkoppen die uit deze nattigheid staken. Hierop werd door de prehistorische mens al gewoond. In de prehistorie, de inheems Romeinse tijd en deels in de vroege middeleeuwen, werden de zandgronden licht geploegd en bemest voor betere resultaten, de eerste fase van het agrarisch landgebruik. De hoeveelheid landbouwgrond bleek echter volstrekt onvoldoende toen de steden en zeker Deventer in de middeleeuwen begonnen te groeien. Tot de 13 de eeuw kon nog in de behoefte aan landbouwproducten voor de stad worden voorzien door binnen en direct buiten de middeleeuwse nederzetting tuingronden, akkers en weiden te creëren, de tweede fase van uitbreiding van het landbouwareaal. 1 Daarna nam de ruimtebehoefte van de stad steeds grotere vormen aan. Nieuwe landbouwgebieden werden in gebruik genomen voor de stedelijke landbouwproductie. Gebieden in de Voorstad, rond de Molenbelt en de Rielerweg, werden steeds intensiever benut. 2 Deze derde fase in de benutting van de extensieve landbouwgebieden; de ontwikkeling naar steeds intensiever bebouwde gronden kon alleen bereikt worden door de toename van de hoeveelheid meststof. Hiervoor werd naast de gebruikelijke bio-organische meststof van de boerderij en de akkers nu ook stedelijk vuil gebruikt. De incorporatie van deze, relatief dicht bij de stad gelegen hoge gronden, bleek echter niet voldoende om te voorzien in de stedelijke consumptiebehoefte. Ook de zeer ongunstige gebieden, zoals de gronden van Relo (later Rielerenk), waar zandverstuivingen en grote zompigheid elkaar afwisselden, bleken als vierde keus bruikbaar. Een meer dan 30 ha groot gebied, nu Brinkgreve, Rielerenk West, Rielerenk Oost en de gronden tussen de Bolkesteinlaan en het latere Overijssels Kanaal, werd in deze vierde fase van de uitbreiding van het landbouwgronden geschikt geacht voor cultivatie. Dit kon alleen bereikt worden door grote gecoördineerde inspanningen vanuit de kapitaalkrachtige stad Deventer. Het aanvankelijk marginale landbouwgebied werd vanaf de 15 de eeuw geëgaliseerd, bemest en opgenomen in de stedelijke landbouweconomie. Deze langzame ‘inpoldering’ was qua inspanningen overeenkomstig met een Hollandse of Zeeuwse polder. Kenmerkend voor Oost-Nederland ging de ontwikkeling echter langzaam maar onafgebroken verder tot een goede landbouwgrond was bereikt. Duidelijk zichtbare landschapselementen zoals dijken en polders waren er niet maar de hoeveelheid landbouwgrond nam toe en de boeren boerden steeds beter op hun bestaande akkers. De vijfde fase van het landgebruik trad aan het eind van de 19 de eeuw in. De natuurlijke mest en de stadsdrek werden vervangen door kunstmest. De handarbeid 1
2
de
de
de
Binnen de nederzetting: Vermeulen, 2006A, 33-51: de 9-10 -eeuwse boerderij en 9 -13 -eeuwse tuinbouwgronden en akkers aan de Bagijnenstraat. Mittendorff & Vermeulen, 2004: de grootschalige ophogingen en tuinen/akkers aan de Bruynssteeg uit de periode 1050-1300. Vlak buiten de nederzetting: de Driebergenbuurt en de Vaaltakkers als extensief landbouwgebied, uit opgravingen Driebergenbuurt (Klinkenbeltsweg, Moerakkerstraat): Haveman, 2005, 7-9; Vermeulen, 2006B, 8-9. Hermsen, 2005, 21-24.
7
Afb. 1.1 De ligging van Deventer in Nederland.
Afb. 1.2 De ligging van het onderzoeksgebied op de Rielerenk in de gemeente Deventer.
8
in de landbouw werd steeds verder gemechaniseerd, het kenmerkende kampenlandschap met paden, heggen, houtwallen, slootjes en greppels verdween om plaats te maken voor grote ruilverkavelde akkers, die met enorme landbouwmachines te bewerken waren. De ‘efficiëntie’ in de grootschalige landbouw deed de oude aanblik van het landschap verdwijnen. Zoals zoveel landbouwgronden in Nederland werden ook in het platteland rond Deventer in de zesde fase van het grondgebruik de akkers om de stad langzaam voor bebouwing in gebruik genomen. Fabrieken, woonwijken, sportvelden en ook ziekenhuizen bouwden in Deventer enorme complexen buiten de oorspronkelijke stad. Deze ontwikkeling zette na 15 jaar voorbereiding in 2004 ook op de Rielerenk in. Pal op de oude grens tussen Deventer en Diepenveen, werden landbouwgronden uit gebruik genomen om deel uit te gaan maken van de verstedelijkte woonomgeving. Zes fases in drie millennia leidden tot waar nu het nieuwe Deventer Ziekenhuis staat. Wat de volgende fase zal zijn, is voor een verre generatie van archeologen en andere onderzoekers.
Afb. 1.3 De aanleg van een proefsleuf.
1.2 De waardering van de essen als bron van onderzoek; van terra incognita naar culturele biografie van het landschap Omgekeerd evenredig aan het verdwijnen van het historische landschap ontwikkelde de archeologische en academische studie ervan. Overijssel zat gezien de archeologische interesse voor omliggende gebieden als Drenthe, de Veluwe en Zuidoost-Gelderland in het achterste bankje van het onderzoek. Enkele amateurs en beroepsarcheologen in perifere gebieden als het dal van de Overijsselse Vecht en Twente deden hier onderzoek. 3 De stand van wetenschappelijk bodemonderzoek veranderde, toen Overijssel in 1969 een echte archeoloog kreeg toegewezen en meer systematisch onderzoek werd uitgevoerd. 4 De provincie bleef echter verstoken van de aandacht van wetenschappelijke instituten en het ontbrak aan een op het platteland gerichte archeologische amateurvereniging. Dit in tegenstelling tot bij3 4
Van Es & Verwers, 1985. Van Es, 2006, 11-23.
9
voorbeeld de provincie Noord-Brabant, waar amateurs en universiteiten actief samenwerkten om de archeologie in het landschap op de kaart te zetten. In 1977 werd door Van Es en Verlinde de stand opgemaakt. Langs de Regge, de Schipbeek (Colmschate) en de Overijsselse Vecht bleken vindplaatsen bekend, de binnenlanden van Salland bleven een terra incognita, geheel leeg aan archeologische vondsten. 5 Buiten de afwezigheid van belangstelling werd deze onbekendheid ook veroorzaakt door het ontbreken van grootschalige bouwactiviteiten op het vredige platteland. In navolging van de naoorlogse grootschalige bouw die in de Randstad heerste en de steeds ‘efficiëntere’ landbouw en ruilverkaveling waar ook Overijssel mee te maken kreeg, werd het landschap van Salland langzaam maar zeker ook opgenomen in de vaart der volkeren. De es of enk, de door de mens opgebrachte akkerlaag ter verbetering van de kwaliteit van de bodem voor landbouw, kwam als bodemtype in Salland vaak voor. Dit langzame proces uit de middeleeuwen en de moderne tijd had ervoor gezorgd, dat de bodem tussen de 30 cm en soms wel 200 cm was opgehoogd. Hierdoor was het oude reliëf, met hierop de (pre-)historische leefgebieden aan het zicht van archeologen onttrokken. Het besef, dat het essenlandschap archeologisch van grote waarde kon zijn en dat de afwezigheid van archeologische vindplaatsen het gevolg was van de ontwikkeling van een bepaald type antropogene bodem, ontstond in de late jaren ’80 en vroege jaren ’90 van de vorige eeuw. De afwezigheid van vindplaatsen werd niet zozeer veroorzaakt door het ontbreken van culturele resten, maar doordat het esdek deze resten afdekte en beter dan waar ook bewaarde. Juist onder de essen in Salland bleek het bodemarchief in zeer goede conditie. 6 Het was echter vijf voor twaalf. Door het ontbreken van bekende vindplaatsen was het nauwelijks mogelijk om een verwachting uit te spreken waar welke resten tevoorschijn zouden komen. Grote behoefte bestond om deze vindplaatsen te karteren, te waarderen en deze archeologisch te beschermen of te onderzoeken. Hiervoor werden onderzoeksmodellen ontwikkeld en karteringsmethodes bedacht. 7 De klassieke methode van veldkartering, het verzamelen van vondsten als potscherven en fragmenten vuursteen aan de oppervlakte in open veld, bleek niet voldoende. De methodiek van het boren met de megaboor, een grondboor met een diameter van soms wel 20 cm, en het trekken van lange en brede proefsleuven tot op het onderliggende zand bleek een betere wijze van vooronderzoek te zijn. Inmiddels stond ook in Salland de tijd niet stil. Niet alleen de stad maar ook dorpen als Raalte en Heeten breidden zich in rap tempo uit. Wat niemand dertig jaar voordien voor mogelijk had gehouden bleek waar: onder de essen die om deze dorpen en zelfs ver daarvandaan lagen, kwamen bijzondere resten uit de prehistorie, de Romeinse tijd en de middeleeuwen tevoorschijn. In de periode 1985-2005 werd wat betreft het archeologisch onderzoek een inhaalslag gemaakt, de archeologie van Salland kwam van de achterste bankjes in de klas nu ergens in het midden terecht. De steden in en om Salland, Zwolle en Deventer gingen zich, omdat zij zagen dat de ontwikkelingen niet alleen ten gunste van de steden maar ook ten nadeel van het behoud van het bodemarchief verliepen, serieus bezig houden met het beheer en onderzoek van het bodemarchief. Grootschalige onderzoeken werden opgestart. Ook in de dorpen ontstond het besef, dat het landschap en de resten hieronder eenmalig waren en onderzoek behoefden. Buiten de steden werd door een breed scala aan bedrijven, diensten en amateur-verbanden onderzoek gedaan. Een neveneffect van deze na 1995 ingezette positieve ontwikkeling was, dat het al snel ont5 6 7
10
Van Es & Verlinde, 1977, 15-17. Groenewoudt, 1994, 175-187. Groenewoudt, 1994, 183-187.
brak aan overzicht van welk onderzoek waar plaatsvond en wat daar de resultaten van waren. Niet alleen het gebrek aan onderzoeksmatige koppeling en terugkoppeling werd als een gemis ervaren, ook de informatievoorziening vanuit het onderzoek naar de ruimtelijke ordeningsprocessen was onvoldoende. Ontwikkelaars, gemeentes en landbouwers moesten opeens rekening gaan houden met gevolgen voor het bouwproces, als een bepaald gebied archeologisch waardevol leek. De archeologische kaders voor het buitengebied werden vastgelegd in de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA), waarin de stand van zaken in 2004 werd beschreven en de doelen voor het toekomstig onderzoek werden geformuleerd. 8 De methodiek van bureau-, proef- en definitief onderzoek van de Oost-Nederlandse zandgronden werd beschreven in de richtlijnen en kwaliteitsnormen voor de Nederlandse Archeologie (KNA). Daarnaast werd kaartmateriaal vervaardigd, waar niet alleen bekende vindplaatsen maar ook de archeologische verwachting van sommige gebieden op te zien waren. Vroege, vrij grootschalige kaarten als de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) werden langzaam maar zeker vervangen door gebiedsstudies, bijvoorbeeld voor De Graafschap en de gemeenten Dalfsen, Zwolle en Deventer. Het inhoudelijke verhaal, een overkoepelende studie naar de ontwikkeling van de essen, esdorpen, de prehistorische, historische ontwikkelingen en de landbouwhistorie, moet voor Overijssel en zeker voor Salland nog worden geschreven. Ook hier liggen de gebieden die Overijssel omringen weer voor. Voor de Veluwe en Drenthe zijn dergelijke studies al enige tijd of zeer recentelijk beschikbaar. 9 Er is echter een nieuwe ontwikkeling ingezet. Getracht wordt naast een studie van het landschap en de ontwikkeling hiervan ook de meerwaarde voor de ruimtelijkmaatschappelijke ontwikkelingen niet uit het oog te verliezen. De koppeling van onderzoek en ruimtelijk-maatschappelijke thema’s moet de brug slaan tussen actief onderzoek, behoud van landschappen en de mogelijkheid tot ontwikkeling. Selectie van archeologische gebieden en duurzaamheid zijn hierbij de kernthema’s. 10 Vanwege de gebleken eindigheid van het landschap zoals tientallen generaties dat hebben gekend, is het denken over het handelen van de mens in dit landschap een belangrijk thema van studie geworden. Het zichtbare landschap zoals akkers, woeste gronden, dorpjes en wegen waren voor duizenden jaren de leefomgeving en zijn hiermee de biografie van het menselijk handelen en denken gaan vormen. Deze landschapsgenese, de transformatie, is een weerslag van maatschappelijk denken en handelen. 11 Deze processen zijn wellicht de laatste twee eeuwen uit ook uit historisch bronnenonderzoek verklaarbaar. Voor de honderden tot duizenden jaren hiervoor is het onderzoek naar (de gedachten achter) het menselijk handelen in het landschap aangewezen op antropologische en archeologische verklaringsmodellen. Nu in Salland veel voorwaarden, zoals archeologische vindplaatsen, historische en geografische kennis en een theoretisch en praktisch onderzoekskader, voor een landschapsbiografie zijn geschapen, is ook hier het proces van het ontrafelen van de culturele biografie van het landschap begonnen. 12 In een samenwerkingsverband tussen de Landbouwuniversiteit Wageningen (LU) en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) is het project Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling (BBO) geïnitieerd. Dit project wordt ondersteund door de steden in het gebied. Kern van het project is, dat het landschap en het bodemarchief hieronder niet alleen meer gezien worden als een neerslag van menselijk handelen en een boeiende bron van onderzoek. Ook dient er een vertaalslag naar de maat8 9 10 11 12
Spek et al., 2004, 177-209. Heidinga, 1987, Spek, 2004 Bloemers, 2004, 10-17. Kolen, 2005, 11-18. Keunen & Van Beek, 2005, 61-63.
11
schappelijke ontwikkelingen en de toegenomen druk op de omgeving te worden gemaakt. Wat wil de maatschappij nu met het landschap, hoe kan het archeologisch onderzoek binnen het ruimtelijke beleid bijdragen aan duurzaamheid en tegelijkertijd ontwikkeling. Het zijn vragen die op een gemeentelijk, provinciaal en rijksniveau spelen en waarvan de beantwoording moet leiden tot keuzes voor de toekomst. Voor de Rielerenk geldt, dat een moderne gezondheidszorg baat heeft bij een goed ziekenhuis, over de maatschappelijke relevantie daarvan valt niet te twisten. Dat hiervoor een voor velen nauwelijks herkenbaar historisch landschap transformeert, is een bewuste keus. De toekomstige zorgboulevard tussen de Brinkgreverweg en het Overijssels Kanaal zorgt ervoor dat alle zorgfuncties geconcentreerd worden en dat het beslag op de ruimte alleen hier plaatsvindt. De concentratie van meerdere complexen op één locatie zorgt ervoor dat veel andere gebieden hun open en groene karakter blijven behouden, het bodemarchief incluis. De Rielerenk Oost vormt met dit archeologische onderzoek een nieuw puzzelstukje in het landschappelijke mozaïek. Vele onverwachte, nog niet eerder aangetoonde zaken zijn tevoorschijn gekomen en hebben bijgedragen aan de grote biografie van het landschap. Rentmeesterschap voor de maatschappij, de gezonde omgeving en het landschap is daarmee een langdurig en gezamenlijk proces. Bij de ontwikkeling van het nieuwe Deventer Ziekenhuis is het gelukt om dit gezamenlijke rentmeesterschap toe te passen.
Afb. 1.5, pag. 13 Overzicht van de proefsleuven met de sporen.
12
13
2 VRAAGSTELLING, METHODIEK EN WERKVERLOOP
2 VRAAGSTELLING, METHODIEK EN WERKVERLOOP · B ART VERMEULEN & MICHIEL
B A RTELS
2.1 Projectgegevens & begrenzing vindplaats Projectgegevens: Gemeente Deventer-projectnummer: Archisnummer: CIScode: Gemeente Deventer-projectnaam: Centrumcoördinaten: Kadasternummer: Opdrachtgever fase 1 & 2: Opdrachtgever fase 3: Projectleiding archeologisch: Uitvoering veldarcheologie: Uitvoerder technisch: Inhoudelijke supervisie:
226 27G-35Z 7097 Rielerenk-Oost, Gemeente Deventer X: 209.930 Y: 475.122 Sectie G percelen 769, 773, 3555, 3668 en 4181 Deventer Ziekenhuis, Deventer Gemeente Deventer Françoise Appels, Monique Barwasser, Norbert Eeltink, Bart Vermeulen Femke Tomas, Natasja de Bruijn, Ivo Hermsen en Emile Mittendorff. Michael van der Wees, Jos van Oijen Michiel Bartels
Begrenzing vindplaats: De vindplaats wordt aan de zuidzijde begrensd door de Nico Bolkesteinlaan. Aan de westzijde wordt de grens gevormd door het Mensinkdijkje, aan de noordzijde loopt de grens van het onderzoeksgebied gelijk aan de noordelijke perceelsgrens van kadastraal perceel G-3668. Aan de oostzijde wordt het onderzoeksgebied begrensd door de Oude Rielerweg. Ten oosten van deze weg maakt alleen de zuidelijke helft van kadastraal perceel G-4181 deel uit van het onderzoeksgebied. 2.2 Vraagstelling Voorafgaand aan het proefonderzoek doormiddel van proefsleuven werden een aantal vraagstellingen geformuleerd. 1 Deze vraagstellingen waren allereerst gebaseerd op algemene vraagstellingen geldend binnen het onderzoek op esdekken. Daarnaast was de vraagstelling specifiek afgestemd op de verhouding tussen de middeleeuwse stad Deventer en het omliggende platteland. De ten behoeve van het vooronderzoek geformuleerde vraagstellingen luidden als volgt: 1. Uit welke periodes zijn resten aanwezig en van welke periodes valt bewoning in het gebied aan te treffen? 2. Wat is de aard, locatie duur en omvang van deze bewoning? 3. Zijn landschappelijke of andere indicatoren doorslaggevend voor de locatie van de bewoning? 4. Is de locatie in de volle middeleeuwen bewoond en zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de stad Deventer?
1
14
Bartels, 2002, 10-11.
Afb. 2.1 De grenzen van het onderzoeksgebied.
5. Is er op basis van (metaal)vondsten uit het esdek iets te zeggen over het afvalpatroon en de monetaire economie van de stad, het transport van stadsdrek en over de relatie stad - platteland in deze periode? Na het afronden van het proefonderzoek werd de vraagstelling per vindplaats niet verder aangescherpt. De bestaande vragen bleven gelden, maar werden specifieker gericht op de binnen het onderzoeksgebied aanwezige periodes. 2 Aangezien de derde fase van het onderzoek niet gepland was, werden hiervoor geen specifieke vragen opgesteld. De hier aangetroffen resten pasten echter naadloos binnen de eerder geformuleerde vraagstellingen. 2.3 Proefonderzoek (2002) In 2002 werd een Standaard Archeologische Inventarisatie (SAI) over de Rielerenk geschreven. 3 Uit dit bureauonderzoek bleek, dat een deel van de Rielerenk een dikke zwarte enkeerdgrond had. 4 Deze door landbouw ontstane gronden behoren tot de rijkste archeologische terreinen in de zandgebieden van Nederland. Vandaar dat de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) aan de Rielerenk een hoge waarde heeft toegeschreven op de Indicatieve Kaart van Archeologische 2 3 4
Eeltink, 2002, 8-10. Bartels, 2002. Stichting voor Bodemkartering, 1979 & 1983.
15
Waarden (IKAW). 5 Uit de directe omgeving van het plangebied waren voorafgaand aan het onderzoek al verschillende archeologische vondsten en vindplaatsen bekend. Dit versterkte het beeld van de Rielerenk als archeologisch interessant gebied. 6 Op basis van de beschikbare informatie werd besloten een booronderzoek over te slaan en direct met onderzoek door proefsleuven aan te vangen. In 2002 werd doormiddel van proefsleuven een Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO) uitgevoerd (afb. 2.4). 7 Om de 20 m werden over het gehele terrein proefsleuven met een breedte van 2 m aangelegd. Het grootste deel van de proefsleuven werd noord zuid aangelegd. Dit maakt de kans om de veelal oost west georiënteerde boerderijen uit de prehistorie en middeleeuwen aan te snijden het grootst. De eerste werkput werd echter gegraven in de lengte van het terrein om een goed beeld te krijgen van de landschapsinrichting. Werkput 1 deelde het gebied ten westen van de Oude Rielerweg in twee ongeveer even grote delen. Aan de zuidzijde van werkput 1 werden de ongeveer 155 m lange werkputten 2 tot 13 aangelegd met een onderlinge afstand van 20 m. Alleen in het lager gelegen gebied werden werkputten 10, 11 en 12 met een tussenafstand van 40 m aangelegd. In werkput 2 werd ter hoogte van een sporencluster uit de ijzertijd een kleine uitbreiding aangelegd. Het gebied ten noorden van werkput 1 werd in twee delen verdeeld door een oost west lopende houtwal. Ten zuiden van de houtwal lagen de sleuven 14 tot 26, die
Afb. 2.3 Het tekenen van grondsporen. 5 6 7
16
IKAW: ROB, 2000. Bartels, 2002, 7-10. Eeltink, 2002.
allen exact in het verlengde van de sleuven ten zuiden van werkput 1 lagen. Ter hoogte van werkput 26 werd een uitbreiding (werkput 27) aangelegd om meer duidelijkheid te krijgen over de in de proefsleuf aangetroffen laatmiddeleeuwse structuren. Ten noorden van de houtwal lagen de werkputten 33 tot 47, elk ongeveer 20 m van elkaar gescheiden. De werkputten 44 tot 47, ter hoogte van het middeleeuwse erf Warmboldink, werden iets dichter bij elkaar aangelegd om een vollediger beeld van deze vindplaats te krijgen. Ook werden er op erve Mensink (werkput 33) en erve Warmboldink (werkput 44) om dezelfde reden uitbreidingen aangelegd. Tot slot werd ook aan de oostzijde van de Oude Rielerweg een serie proefsleuven getrokken. Werkput 28 lag ongeveer noord zuid en volgde de loop van de Oude Rielerweg. De werkputten 29, 30, 31, 32, 48 en 49 werden allen noordoost zuidwest gegraven. Tegen werkput 32 werden twee kleine uitbreidingen aangelegd om meer zicht te krijgen op de palenrijen in deze werkput. Werkput 48 werd met hetzelfde doel direct breder gemaakt. Tot slot werd aan de uiterste zuidzijde van het terrein nog een oost west gelegen werkput (50) aangelegd. Aan het oostelijke uiteinde hiervan werd nog een uitbreiding gegraven. Alle sleuven zijn gedocumenteerd en ingemeten. Op regelmatige afstanden werden in alle proefsleuven de bodemprofielen beschreven om een goed beeld te krijgen van de bodemopbouw op verschillende delen van de Rielerenk. In fase 1 werd alleen gecoupeerd op de plaatsen waar in het Definitief Onderzoek geen aanvullend onderzoek zou plaats vinden. De vindplaatsen voor het Definitief Onderzoek werden verder niet nader onderzocht. De sporen zijn per werkput uitgedeeld. Een spoornummer bestaat dus steeds uit een putaanduiding en een eigenlijk spoornummer. Ook de vondstadministratie is per werkput opgezet. De fotoadministratie kende wel een doorlopende nummering. Op basis van het AAO zijn zeven vindplaatsen aangewezen. Voor drie van deze vindplaatsen werd opgraven geadviseerd. Drie andere vindplaatsen werden als behoudenswaardig aangemerkt. Dit bleek echter in geen van de drie gevallen een optie, zodat ook deze vindplaatsen tijdens het Definitief Onderzoek zijn opgegraven. Een zevende vindplaats werd op basis van de onvolledigheid en kwaliteit afgeschreven. 2.4 Definitief Onderzoek (2003) Tijdens het Definitief Onderzoek werden de zes na het proefonderzoek geselecteerde vindplaatsen onderzocht. Deze hebben samen met de vindplaatsen uit het noodonderzoek in 2004 een doorlopende vindplaatsnummering gekregen die in de rest van de rapportage als uitgangspunt dient (afb. 2.6). De nummering van de vindplaatsen is gebaseerd op de volgorde van de uitwerking en is dus niet chronologisch. Ook in deze fase werden alle sporen gedocumenteerd, gecoupeerd en afgewerkt. De sporen, vondsten en fotoadministratie sloot aan op het voor het vooronderzoek opgezette systeem. Vindplaats 1: Een spieker uit de vroege of midden ijzertijd (800 tot 250 v. Chr.) In werkput 2, gelegen in de zuidwesthoek van het onderzoeksgebied, werd tijdens het proefonderzoek een kleine concentratie sporen en vondsten aangetroffen. Rond deze plek werd in 2003 een groter opgravingsvlak opengelegd. In deze 19 m bij 8,5 m grote werkput werden alleen de resten van een geïsoleerd gelegen spieker aangetroffen. De werkput kreeg hetzelfde putnummer als de proefsleuf (werkput 2).
17
Afb. 2.4 Overzicht van alle in 2002, 2003 en 2004 aangelegde werkputten met nummers.
18
Afb. 2.5 Een overzicht van de opgravingsvlakken in 2002, 2003 en 2004.
19
Afb. 2.6 De vindplaatsnummering op de Rielerenk.
Vindplaats 2: Losse sporen uit de midden bronstijd (1800 tot 1050 v. Chr.) Op de hogere dekzandrug aan de uiterste zuidzijde van het onderzoeksgebied werd in 1998 de Nico Bolkesteinlaan aangelegd. Bij de aanleg van deze weg zijn in het cunet sporen aangetroffen uit de midden bronstijd. Omdat sporen en aardewerk uit deze periode zeldzaam zijn, werd besloten om parallel aan de sporen onder de Nico Bolkesteinlaan een werkput aan te leggen van ongeveer bij 70 m bij 8 m. Hierbij werd duidelijk, dat langs de noordkant van de Nico Bolkesteinlaan geen intacte prehistorische akkerlaag meer aanwezig was en ook dateerbare sporen ontbraken. Vermoedelijk lag de grens van het bewoningsareaal in deze periode net ten zuiden van het onderzoeksgebied onder de huidige weg. Verder naar het noorden werden dan ook geen putten meer aangelegd. Vindplaats 3: Enkele greppels uit de middeleeuwen Bij de aanleg van de uitbreiding van werkput 50 ten behoeve van het opgraven van vindplaats 2, werden ook een aantal middeleeuwse greppels aangetroffen en gedocumenteerd. Deze greppels lijken de eerste fase van middeleeuwse ontginning te markeren. Vindplaats 4: Erve Mensink Aan de westzijde van het onderzoeksgebied tegen het Mensinkdijkje werden tijdens het proefonderzoek in 2002 de resten van het historische erf Mensink aangetroffen. Dit erf strekte zich uit aan de andere zijde van het Mensinkdijkje en kon dus in 2003 slechts ten dele worden opgegraven. Op de plaats van het erf werd een 75 m lange en 15 à 20 m brede werkput aangelegd, waarin de resten van een schaapskooi, tientallen losse paalkuilen en verschillende greppels werden aangetroffen.
20
Afb. 2.7 De aanleg van een groot opgravingsvlak ter hoogte van Erve Mensink aan het Mensinksdijkje.
Vindplaats 7: De erven Warmboldink en Baltink Aan de oostzijde van het onderzoeksgebied werden tijdens het proefonderzoek op twee plaatsen resten teruggevonden, die deel uitmaakten van het middeleeuwse erf Warmboldink en het later ontstane Baltink. Ter hoogte van werkput 44 uit het proefsleuvenonderzoek werd een 30 m lange en 20 m brede werkput (54) aangelegd. Hierin werden de resten van een 17 de of 18 de eeuwse boerderij, een erfafscheiding en een zandstenen waterput aangetroffen. Ter hoogte van de proefsleuven werkput 26 en 27 werd werkput 51 aangelegd. In deze 150 m bij 30 m grote werkput werden sloten en bijgebouwen behorend bij het erf Warmboldink aangetroffen. Tot slot werden op de noordelijke grens van het onderzoeksgebied de brede proefsleuven werkput 52 en 53 aangelegd, in de hoop hier het middeleeuwse hoofdgebouw aan te treffen. Hiervan ontbrak echter ieder spoor. Vindplaats 8: De hopplantage Tijdens het proefonderzoek werden in de werkputten 32, 48 en 49 sporenclusters gevonden, die een voorlopige interpretatie als landweer meekregen. Tijdens het Definitief Onderzoek werd over deze proefsleuven een 45 m lange en 45 m brede werkput aangelegd. Deze kreeg de werkputnummers 32 en 48 naar de proefsleuven uit het vooronderzoek. In deze werkput werden tientallen lange rijen palen aangetroffen, die vermoedelijk als een hopplantage moeten worden geïnterpreteerd. Bij deze hopplantage lagen enkele sloten en spiekers.
21
Afb. 2.8 Het couperen van sporen tijdens het Definitief Onderzoek.
Vindplaats 9: Een kuil uit de midden steentijd In werkput 50 werd tijdens het proefonderzoek een enkele kuil met een duidelijk uitgespoelde en behoorlijk gehomogeniseerde lichtgrijs getinte vulling aangetroffen. De kuil werd bemonsterd en de houtskoolmonsters uit deze kuil zijn 14C gedateerd. De houtskooldeeltjes waren te dateren tussen 5721 en 5567 v. Chr. (midden steentijd). Omdat de kuil op zichzelf leek te liggen, heeft hier geen vervolgonderzoek plaats gevonden. 2.5 Noodonderzoek in de bouwput van het ziekenhuis (2004) Eind juli 2004 werd een begin gemaakt met het verwijderen van de bovengrond op een deel van de Rielerenk. De toekomstige bouwputten werden tot op het natuurlijke gele zand van hun deklaag ontdaan. Op deze wijze kwamen een aantal grote vlakken bloot te liggen (afb. 2.5). Het grootste deel van deze vlakken was reeds eerder in het zicht geweest en leverde geen nieuwe informatie op. Twee bouwkuipen vormden hierop de uitzonderingen en werden archeologisch gedocumenteerd. Hierbij speelde de inzet van de vrijwilligers van Archeologie Deventer en de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis (NJBG) een belangrijke rol. In de eerste bouwkuip, meer dan 60 m bij 20 m groot, werden verschillende grote sloten aangetroffen, die dienden om de lage delen van het gebied te ontwateren (werkput 100). In deze bouwkuip werd alleen het vlak getekend en gewaterpast. Er was geen tijd om de sporen te couperen.
22
Vindplaats 5: Een laatmiddeleeuwse door grachten omgeven structuur De tweede bouwkuip was 75 m bij 65 m groot en lag iets ten oosten van het opgegraven perceel van erve Mensink. Hier werden in de proefsleuven geen sporen van enige omvang waargenomen. Bij het verwijderen van de bovengrond kwam een door dubbele en driedubbele sloten omgeven terrein aan het licht. Allereerst werden deze sloten gedocumenteerd, daarna werd het binnenterrein opgeschaafd. Dit was echter in het verleden al voor een groot deel afgetopt, zodat alleen een tweetal dieper gefundeerde hooibergen en de resten van een dassenburcht konden worden gedocumenteerd. Vindplaats 6: Een afvalkuil uit de midden tot late ijzertijd Tussen de middeleeuwse en natuurlijke sporen van vindplaats 5 werd hier ook een enkele afvalkuil uit de ijzertijd aangetroffen die veel aardewerk bevatte. In de omgeving van de kuil werden enkele losse sporen uit dezelfde periode aangetroffen. Ook na het opschaven van het omliggende vlak viel hierin geen structuur te herkennen. 2.6 Metaaldetectie De Rielerenk stond onder detectoramateurs al jaren bekend als een zoeklocatie bij uitstek. Uit heel Nederland kwamen mensen om hier met een metaaldetector te zoeken. Ook tijdens de opgraving had het team vaak last van ongenode gasten, die niet alleen de storten maar ook de vlakken met hun bezoek vereerden. Gelukkig waren ook veel detectoramateurs te goeder trouw. Een deel werkte mee met het veldteam en leverde alle vondsten in. Anderen kwamen achteraf met grote collecties metaalvondsten langs, waardoor een goed beeld ontstond van de rijkdom van vondsten op de Rielerenk. De metaalvondsten van de detectoramateurs, die meewerkten aan het onderzoek, werden zoveel mogelijk gekoppeld aan de werkputten. Het grootste deel van de vondsten is afkomstig uit het stadsafval dat op de Rielerenk werd gedumpt. Het kan dus worden gebruikt om de totstandkoming van het esdek te dateren. De metaaldetectoramateur Johan Koning te Leeuwarden (DDA) coördineerde de determinatie van deze objecten en vulde de database. Hij werd bijgestaan door: H.J.E. van Beuningen, K. Bot, W. van den Brandhof, A. van Herwijnen, R. Holtman, K. Leenheer, R. Reijnen en J. Zijlstra. Deze determinaties vormden de basis voor de catalogus. 2.7 Historisch Onderzoek In de stadsrekeningen van Deventer werden vanaf de 14 de eeuw de uitgaven en inkomsten van de stad bijgehouden. Dirk Schütten nam de uitgegeven rekeningen door op zoek naar vermeldingen van de Rielerenk en/of de daar gelegen erven. Daarnaast onderzocht hij de geschiedenis van de erven Warmboldink en Mensink aan de hand van de in het Stadsarchief en Atheneumbibliotheek beschikbare bronnen. Tot slot werden door Bart Vermeulen de kadastrale kaart van 1832 en de aanwijzende tabellen (OAT) bekeken.
23
3 LANDSCHAP EN BODEM
3 LANDSCHAP EN BODEM 1
· THEO SPEK & BERT GROENEWOUDT
3.1 Invloed van ijs, wind en water De Rielerenk ligt in het zuidelijke Jonge Dekzandlandschap van Salland. 2 Tijdens een periode van ijstijden: het Pleistoceen, een geologische periode tussen 2,5 miljoen en iets meer dan 10.000 jaar geleden, is de basis van het huidige landschap gelegd op een miljoenen jaren oud fundament van vast gesteente en andere geologische afzettingen. 3 Het landschap van de Rielerenk is opgebouwd uit zand op een dieper aanwezig pakket pleistocene rivierafzettingen. Het zand bestaat uit twee pakketten met zandafzettingen die behoren tot de Formatie van Twente. Het onderste en oudere van deze twee zandpakketten is gevormd tijdens de middenfase van de Weichselien-ijstijd, tussen 55.000 en 13.000 jaar geleden. In deze laatste ijstijd was Nederland niet bedekt met landijs. Dat was gedurende het Weichselien niet verder gekomen dan ongeveer ter hoogte van Hamburg. In de middenfase van deze ijstijd kende Nederland afwisselend een poolwoestijn- of een toendraklimaat en bijbehorende landschapstypen. Onder deze omstandigheden ontstond een afzetting, bestaand uit sterk lemig en grindhoudend zand. De afzetting is fluvioperiglaciaal, dat wil zeggen ontstaan door de werking van smeltwater, dat in de zomers over het gebied stroomde en de sedimenten meedroeg en afzette. Omdat de afzetting weinig reliëf bezat, wordt aangenomen dat deze na depositie door erosie weer werd afgevlakt. Op een paar plekken in de noordwestelijke hoek van het onderzoeksgebied zijn geulen ingesneden in het zandpakket door snelstromend smeltwater, dat ook concentraties grind achterliet. Tijdens de laatste fase van het Weichselien, ongeveer 13.000 tot ruim 10.000 jaar geleden, is een pakket zogenaamd Jong Dekzand ontstaan op de door smeltwater gevormde zandafzetting. Deze afzetting is eolisch, dat wil zeggen gevormd door de werking van wind, die zand meevoerde en elders deponeerde. Het zand van deze afzetting is leemarm tot zwak-lemig. Het resultaat van deze depositie door de wind was een sterk golvend zandpakket met zich duidelijk aftekenende hogere en lagere delen. Het is dit Jonge Dekzand dat het natuurlijke landschap zijn definitieve vorm en het oorspronkelijke reliëf gaf, waar mensen vervolgens door bewoning en agrarisch gebruik hun invloed tot in de huidige tijd op zouden gaan uitoefenen. Omdat de onderste van de twee zandpakketten sterk lemig was, kon regenwater moeilijk door de bodem sijpelen. Het regenwater vloeide daarom door het bovenste veel minder lemige zandpakket naar de laagste delen. Het liep zijwaarts over de onderliggende slecht doorlaatbare lemige zandlaag weg. In de laagste delen bleef het lang genoeg staan om beperkte veenvorming op gang te brengen. Op vijf plekken in het onderzoeksgebied zijn veenlagen of moerige gronden aangetroffen. Minstens twee van deze plekken waren zeker tot in de 20 ste eeuw open water, wat door buurtbewoners werd bevestigd. In de periode na 1945 zijn deze twee vennetjes gebruikt als vuilstort en aan het einde van de 20 ste eeuw dichtgeschoven. Dat is vermoedelijk in de periode 1965-1980 gebeurd. Streepjescodes en ingrediëntenlijst ontbreken op de plastic verpakkingen die in de vulling van de vennetjes werden aangetroffen. Hoewel de IJssel tegenwoordig slechts een paar kilometer ten westen van de Rielerenk stroomt en de Douweler Kolk, een afgesneden meander van de middeleeuwse IJssel, maar een paar honderd meter ten oosten van het onderzoeksgebied ligt, heeft de rivier geen echte invloed uitgeoefend op de vorming van het huidige 1 2 3
24
Deze tekst is een bewerking door de redactie van het bodemkundig rapport opgesteld door Theo Spek en Bert Groenewoudt naar aanleiding van het veldwerk in de zomer van 2002: Spek & Groenewoudt, 2002. Spek, Zeiler & Raap, 1996, 9-45. Rappol, 1993, 17-100.
landschap. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, was rivierduinzand of komklei afgezet. Gedurende het onderzoek werden deze laatstgenoemde sedimenten echter niet vastgesteld in het onderzoeksgebied. Op de waterhuishouding in het gebied zal de IJssel echter zeker invloed hebben gehad. Ook tegenwoordig is water een belangrijke factor in het gebied. In de natte seizoenen staan de lagere delen van de Rielerenk vrij snel blank. Het lemige zand in de ondergrond maakt de afvoer van het water moeilijk. Het drassige karakter heeft ook het archeologisch onderzoek bemoeilijkt. In het hele onderzoeksgebied zijn zeer veel sporen van sloten aangetroffen, meer dan te verwachten indien de sloten enkel voor de verkaveling waren gegraven (afb. 5.18, pag. 73). Blijkbaar bestond een grote behoefte aan afwatering. Een andere bevestiging van het natte karakter van het landschap kwam naar voren bij het couperen en afwerken van de grondsporen. In veel gevallen liepen de diepere coupes snel vol met grondwater. Dat was vooral bij vindplaats 8 een probleem. Op de diepte waar het grondwater zich manifesteerde, verschenen tevens de eerste tekenen van reductie. Het zand is in een reductiezone niet geel of een aanverwante kleur, maar grijs tot grijs-blauw (afb. 3.1, pag. 66). Door de permanente verzadiging met water heeft het zand bij gebrek aan zuurstof niet tot de gebruikelijke geeltinten kunnen oxideren. 3.2 De bodemtypes in het onderzoeksgebied De landschappelijke elementen op de Rielerenk zijn dekzandruggen en dekzandlaagten. De ruggen kunnen in hoge, middelhoge en lage dekzandruggen worden onderscheiden. Door de inwerking van flora en fauna, zoals wortels van planten en graafactiviteiten van dieren als insecten, mollen en wormen en het water, heeft in het zand bodemvorming plaatsgevonden (afb. 3.3). De bovenste laag op de Rielerenk is over het algemeen sterk humeus door het organische materiaal dat planten en dieren op en in de grond hebben achter gelaten. Dieper in de bodem heeft verbruining van het zand plaats gevonden door de verwering. Door deze 'afbraak' van de in het zand aanwezige mineralen en door de uitspoeling van stoffen door het doorsijpelende water is een podzolbodem ontstaan. Zo is het ijzer uit de bovenste lagen van de bodem opgelost op onder invloed van het door het zand zakkende water en is het ijzer dieper in de bodem weer afgezet in de vorm van roest, waardoor er roodbruine tot oranje vlekken of zelfs hele roestige lagen zoals oerbanken zijn ontstaan (afb. 3.4, pag. 66). De directe werking van flora en fauna bestond uit het vermengen van het materiaal door wortelwerking en graafactiviteiten. Hierdoor is de bodem beter doorlaatbaar geworden voor water en lucht. Op de hoge dekzandruggen zijn moderpodzolgronden aanwezig. Moderpodzolen, vroeger wegens het algemene kleurbeeld 'bruine bosgronden' genoemd, zijn ontstaan op hogere zandgronden waar als natuurlijke vegetatie bos gestaan heeft. Op de Rielerenk stond vermoedelijk een eik-lindenbos of eiken-berkenbos. De middelhoge dekzandruggen, die wat vegetatie betreft lijken op de hoge dekzandruggen, hebben een gecombineerd bodemtype. Bovenin de stratigrafie, de gelaagdheid, is net als op de hoge dekzandruggen een moderpodzol gevormd, maar dieper (50-70 cm) waren oranje vlekken te zien. Het op de diepere lemige zandlaag stagnerende water heeft ijzeroxide achter gelaten, letterlijk roest. De lage dekzandruggen echter hebben een dik veldpodzol, herkenbaar aan donkere humeuze grond bovenin, gevolgd door een bleke grijze laag, waar stoffen zijn uitgespoeld, en daar weer onder een bruine laag, waar de uitgespoelde stoffen zijn afgezet. Ook op deze bodem stond
25
Afb. 3.3 Voorbeeld van een bodem.
ooit bos, al zal het een natter bos zijn geweest dan op de hogere gebiedsdelen. De dekzandlaagten om de dekzandruggen heen, die zijn opgebouwd uit sterk lemig zand, hebben een dunne veldpodzol. Hoewel hier eveneens bos zal hebben gestaan, was het dermate nat dat deels moerige, bijna venige, bodems zijn ontwikkeld. De dalvormige laagten bezitten geen podzol, maar bestaan uit gooreerdgronden: een zwarte sterk humeuze laag bovengrond op bleke geelgrijze ondergrond. Inwerking van smeltwater, dat het zand wegspoelde, heeft op deze plaatsen grindconcentraties veroorzaakt. Op deze bodem groeide een zogenaamd broekbos met elzen en berken. De laagste delen van het gebied, de komvormige laagten, bezaten geen mogelijkheid het water af te voeren wat zelfs tot enige veenvorming leidde. Deels bleef dit open stilstaand water in de vorm van vennen bestaan. Het gevarieerde boslandschap werd vanaf de late prehistorie door menselijke invloed in de eerste instantie omgevormd tot een zogenaamd parklandschap, een relatief open bosgebied. In de loop van de tijd zal het verder naar heide- en graslanden zijn veranderd, waar in de lagere delen gras en zegge groeiden. Deze gebieden werden gebruikt als woeste grond. Toen de Rielerenk in de middeleeuwen en direct daarna echt als landbouwgebied in gebruik werd genomen, nam de omvorming naar weide- en akkerland een aanvang. 3.3 De vorming van het esdek Doordat op de Rielerenk bij de ontginning en tijdens gebruik als landbouwgebied allerlei meststoffen en grond ter verbetering werden aangebracht, is op de natuurlijke ondergrond een cultuurdek ontstaan, de bekende 'zwarte grond'. De lagere delen werden langzaam opgevuld met esdek, waardoor het natuurlijke reliëf afvlakte. Sinds de grootschalige landbouwmechanisatie is de Rielerenk met moderne machines bewerkt en vlakte reliëf nog verder af. Zo is er in de landschappelijke geschiedenis van de Rielerenk een algemene tendens tot afnemende variatie waar te nemen. In hoeverre bij het opwerpen van het esdek gebruik werd gemaakt van plaggen en grond van elders, is moeilijk te zeggen. De profielen toonden ten aanzien van de samenstelling van het esdek een vrij uniform beeld. Het esdek was vrij donker en bevatte een grote organische component. De meer grijze lagen in het esdek, die bij
26
plaggenbemesting ontstonden, zijn op de Rielerenk gedurende het onderzoek nergens waargenomen. Toch is het aannemelijk, dat ook ander materiaal dan alleen de stadsdrek werd toegepast. Het onderzochte deel van de Rielerenk is ongeveer 11 hectare of 110.000 m 2 groot. Bij een voorzichtige schatting, uitgaande van een gemiddelde dikte van het esdek van 50 cm, zou dat betekenen dat minimaal 55.000 m 3 stadsdrek naar het onderzochte deel van de Rielerenk moet zijn vervoerd. De werkelijke hoeveelheid moet groter zijn, gezien de afnamefactor van de organische bestanddelen. De aanvoer van dergelijke hoeveelheden is gezien de tijdspanne van de storting zeker mogelijk. Een storting met alleen stadsdrek zou echter slecht zuurstof- en waterdoorlatende, kwalitatief mindere landbouwgrond, opleveren. Het is daarom waarschijnlijk, dat bijmenging van plaggen, bosstrooisel of grond aan de drek is toegevoegd om de kwaliteit verbeteren. Het onderzoek toonde aan, dat de Rielerenk geen klassiek gevormde es was. Gewoonlijk bestaat de natuurlijke ondergrond uit een drogere, behoorlijke grote en hoge dekzandrug. In het onderzochte deel van de Rielerenk bevond zich uitsluitend aan de zuidelijke rand (de flank) van het gebied een 'echte' dekzandrug. Verder lagen in het onderzochte deel van de Rielerenk uitsluitend kleinere en relatief lagere dekzandafzettingen. De waterhuishouding was ook natter dan gebruikelijk. Elders in de gemeente Deventer, ten westen van Colmschate nabij de kruising SiemelinkswegHolterweg, werd bij eerder archeologisch onderzoek ook vastgesteld, dat op relatief lage en natte afzettingen toch een cultuurdek is ontstaan. De bodemprofielen bij het onderzoek doen vermoeden, dat in de laatste decennia sterk is geëgaliseerd. De dikte van het esdek liep van manshoog in het zuidelijk deel van het onderzoeksgebied tot niet meer dan een dunne bouwvoor nabij vindplaats 4 bij de knik in het Mensinkdijkje (afb. 2.6, pag. 20). De combinatie van een natuurlijk onderliggend reliëf met de egalisatie heeft dit verschil veroorzaakt.
Afb. 3.5 De uitvoering van het bodemkundig onderzoek door Theo Spek en Bert Groenewoudt.
27
4 DE PREHISTORIE VAN DE RIELERENK
4 DE PREHISTORIE VA N DE RIELERENK 1
· IVO HERMSEN &
NORBERT EELTINK
Al in de midden steentijd, omstreeks 5600 v. Chr., betraden mensen het gebied dat nu de Rielerenk heet. Op dat moment was op en in de omgeving van de Rielerenk, vooral op de hogere delen, veel bos aanwezig. Het noorddeel van de Rielerenk, waarvan een groot stuk is onderzocht, lag vrij laag en was deels erg drassig. Vooral in natte perioden zullen hier vennetjes zijn ontstaan. In de steentijd vormde het overgangsgebied tussen de hogere dekzandrug gelegen in het zuiden van het onderzoeksgebied en de lagere delen van het landschap ten noorden hiervan een aantrekkelijke vestigingslocatie. Juist in deze overgangszone van hoog naar laag land kwam een grote variatie aan planten, struiken en bomen voor en hielden zich veel verschillende soorten dieren op. Hiervan wisten de jagers, vissers en verzamelaars uit de midden steentijd te profiteren. In dit soort omgevingen waren veel voedingsmiddelen en grondstoffen voor het vervaardigen van kleding, gereedschappen en het bouwen van hutten en dergelijke te vinden. In de latere prehistorie, toen de mens niet langer op zoek naar voedsel en andere zaken door het landschap trok, maar een boerenbestaan leidde, was het gunstiger om een hoger en droger gelegen vestigingsplaats uit te kiezen om een huis te bouwen en akkers aan te leggen. Deze hogere gronden lagen onder meer vlak ten zuiden en ten westen van het onderzoeksgebied. In de bronstijd (2000-800 v. Chr.) en de ijzertijd (800-12 v. Chr.) was het onderzochte gedeelte van de Rielerenk een marginaal gebied. 2 4.1 Een kuil van een kampplaats uit de late fase van de midden steentijd (vindplaats 9) Tijdens het proefsleuven onderzoek werd in werkput 50 langs de zuidrand van het onderzoeksgebied een ronde kuil met een doorsnede van circa 1 m en een diepte van circa 0,5 m aangetroffen. 3 Deze kuil met een tamelijk vlakke bodem en verticale wand bevatte geen vondsten (afb. 4.1, pag. 68). De duidelijk uitgespoelde en behoorlijk gehomogeniseerde lichtgrijs getinte vulling –het zand was bleek door het doorsijpelende water en egaal van kleur door vermenging– paste het beste bij een prehistorische datering. Op grond van vormgelijkenis met prehistorische voorraadkuilen die onder meer uit Colmschate bekend waren en gezien de ligging van dit spoor op geringe afstand van de eerder opgegraven kuilen uit de midden bronstijd, werd in eerste instantie vermoed dat deze kuil uit de bronstijd dateerde. 4 Verspreid in de onderste helft van de kuil werden vrij veel brokjes houtskool gevonden. Dit werd bemonsterd voor 14 C-onderzoek. Dit onderzoek werd uitgevoerd door het Centrum voor Isotopenonderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen en toonde aan dat deze kuil werd gegraven tussen 5721 en 5567 v. Chr., veel vroeger dus dan in eerste instantie werd gedacht. 5 Dit tijdvak valt in de late fase van de midden steentijd, het laat mesolithicum (6450-4900 v. Chr.). Kuilen uit de midden steentijd van dit type, met rechte wanden en houtskool in de vulling, worden meestal geïnterpreteerd als haardkuilen. In deze kuilen kon op zeer effectieve en efficiënte wijze voedsel worden bereid voor directe consumptie en om het langer te bewaren. Op de bodem van dit soort kuilen werd een flink vuur gestookt. Na verloop van tijd werden de te verwerken voedingsmiddelen, zoals vlees, vis, noten of andere dierlijke of plantaardige producten, –al dan niet verpakt in bladeren– op of boven de gloeiende houtskool gelegd dan wel gehangen. In dergelijke relatief diepe kuilen kon de warmte lange tijd worden vastgehouden. 6 In 1 2 3 4 5
28
6
Norbert Eeltink heeft de vondsten uit de steentijd gedetermineerd, Ivo Hermsen het vondstmateriaal uit de bronstijd en ijzertijd. Bartels & Eeltink, 2003. S 50-34. Hermsen, 2003, 10-12. 14 C-analysecode: GrN-28786, resultaat: 6760 ± 40 BP. Groenendijk, 1987.
dit geval werd slechts een enkele haardkuil uit de midden steentijd aangetroffen, maar van vindplaatsen elders is bekend, dat ze vaak in clusters voorkomen. Zo is in Epse-Noord een groep van meer dan 60 haardkuilen opgegraven en lagen ook in de Driebergenbuurt in Deventer meerdere haardkuilen bij elkaar. 7 De haardkuil in het onderzoeksgebied bevond zich precies op de rand van de zuidelijker gelegen grote dekzandrug. Het is aan te nemen, dat op deze hoge plaats in het landschap meer resten van bewoning uit de midden steentijd aanwezig zijn geweest en wellicht nog steeds zijn. Gezien de aangetroffen haardkuil hebben jager-verzamelaars in de midden steentijd enige tijd op de Rielerenk gekampeerd. Het is op grond van deze ene kuilvondst moeilijk te zeggen of dit verblijf van korte of lange duur is geweest en of dit verblijf deel uitmaakte van een patroon van regelmatige terugkeer naar dit gebied. Vanwege het ontbreken van begeleidende vuursteenvondsten valt voor deze vindplaats als eerste te denken aan een kortstondig, misschien maar één of enkele dagen, bewoonde kleine kampplaats. Van hieruit kan in de omgeving op wild zijn gejaagd of voedsel zijn verzameld, waarna het groepje mensen weer verder trok door het landschap. 4.2 Vondsten uit de steentijd Van de in totaal acht stukken vuursteen die tijdens het onderzoek werden gevonden, vertoont één stuk duidelijke sporen en één stuk mogelijk sporen van menselijke bewerking. Twee zijn te beschouwen als delen van knollen en de overige vier vuurstenen als gewone zwerfsteentjes. Zeven van deze vuursteenvondsten werden bij het aanleggen van proefsleuven en werkputten met de graafmachine aangetroffen in de bovengrond. Eén stuk vuursteen was een oppervlaktevondst. Doordat geen van deze vuursteenvondsten in een grondspoor is gevonden, zijn deze niet zonder meer te koppelen aan prehistorische bewoning ter plaatse. De kans is zelfs groot, dat deze vondsten met het opbrengen van mest van buiten het opgegraven gebied op de Rielerenk terecht zijn gekomen. Eén stuk vuursteen is met zekerheid aan de prehistorie toe te wijzen. Hoogstwaarschijnlijk dateert dit stuk uit het laatste deel van de oude steentijd, het laat paleolithicum (circa 12.000-8800 v. Chr.) of uit de midden steentijd, het mesolithicum (8800-4900 v. Chr.). Het is een deel van een kling (afb. 4.2). Klingen zijn lemmetvormige stukken vuursteen met twee ongeveer parallelle zijden, die minimaal twee keer zo lang als breed zijn. Klingen werden met grote vaardigheid van vuursteenknollen afgeslagen en werden vaak verder bewerkt tot specifieke werktuigen, die in een handgreep van hout, been of gewei konden worden gevat. Eén klein fragment vuursteen is mogelijk te beschouwen als een afslag. Een afslag is een met een steen of een ander werktuig van een groter stuk vuursteen afgeslagen 'schilfer'. Afslagen kunnen ontstaan als afval, maar ook als bewuste tussenproducten bij vuursteenbewerking, bijvoorbeeld bij het maken van vuurstenen werktuigen of halffabricaten. Deze vondst kan zowel uit de steentijd als uit de bronstijd dateren.
Afb. 4.2 Fragment van een vuurstenen kling uit het einde van de oude steentijd of de midden steentijd, gevonden op de Rielerenk. 7
Hermsen, 2006 en Bartels, Klomp & Hermsen, 2001.
29
Twee aangetroffen stukken vuursteen zijn delen van kleine vuursteenknollen waarop de cortex nog aanwezig is. Cortex is een dunne buitenlaag van het oorspronkelijke, meestal kalkrijke zachte gesteente waar de vuursteenknollen in zijn ontstaan. In Oost-Nederland zijn vuursteenknollen van dit kaliber in grote hoeveelheden aan te treffen, vooral in stuwwallen zoals die van de Sallandse Heuvelrug. De daarin aanwezige vuursteen is in de één na laatste ijstijd, de Saale-ijstijd, door gletsjers aangevoerd vanuit Scandinavië en is daardoor fragmentair, deels kapotgevroren, en gesleten. De twee delen van vuursteenknollen moeten door menselijk handelen op de Rielerenk zijn terechtgekomen. Hoe en wanneer is moeilijk te zeggen. Het kunnen artefacten uit de prehistorie zijn, maar in de 16 de eeuw en daarna werd ook vuursteen gebruikt. Bijvoorbeeld om ‘ketsen’ van te maken, de vuurstenen wiggen die onderdeel waren van het ontstekingsmechanisme van pistolen en musketten (een vuursteenslot of een tandradslot). Ook is vuursteen lange tijd gebruikt in combinatie met een metalen vuurslag om vonken en daarmee vuur te produceren. Ook voor dat doel kunnen de knollen dus zijn aangevoerd. Verder is het goed mogelijk, dat de knollen, net als de vuursteen fragmenten, met mest, plaggen of stadsdrek van elders zijn meegekomen. Als de knollen via plaggenmateriaal op de Rielerenk terecht zijn gekomen, zou dat kunnen wijzen op een nog onbekende archeologische vindplaats in de omgeving. Een vindplaats met duidelijke concentraties vuursteen uit de midden steentijd is ondere andere ontdekt aan de Oerdijk ten oosten van Schalkhaar. 8 Ook uit het nabij gelegen archeologisch rijke gebied rond Colmschate zijn drie vuursteenvindplaatsen bekend. 9 Uit de jonge steentijd, het Neolithicum (4900-2000 v. Chr.), zijn op de Rielerenk geen grondsporen of vondsten aangetroffen.
Afb. 4.3 Tekening van het opgravingsvlak onder de Nico Bolkesteinlaan met sporen uit de midden bronstijd (genummerd) en een recente verstoring (R). 8 9
30
ARCHIS-meldingsnummer 45620. Verlinde, 2000, 12.
4.3 Nederzettingssporen uit de bronstijd (vindplaats 2) De midden bronstijd (1800-1100 v. Chr.) is na de midden steentijd de eerstvolgende periode die op de Rielerenk aantoonbaar sporen én vondsten heeft nagelaten. In 1998 werd de huidige Nico Bolkesteinlaan aangelegd in verband met het te bouwen ziekenhuis en de nieuwbouwwijk De Vijfhoek. In het cunet van deze weg werd verspreid over een oppervlak van 120 m 2 een cluster grondsporen uit de midden bronstijd ontdekt en onderzocht. 10 (afb. 4.3) Dit sporencluster bestond uit drie grote afvalkuilen, waarvan mogelijk enkele oorspronkelijk in gebruik waren als voorraadkuil, één kleinere afvalkuil en een haardkuil (afb. 4.4). Verder waren nog een paar vondstloze (paal)kuilen aanwezig, die niet aan een specifieke prehistorische periode waren toe te schrijven. Vlakbij deze groep grondsporen, die werd doorsneden door een recente verstoring, werd later nog een afvalkuil ontdekt. Normaliter zouden deze sporen, die zich in het ongeroerde gele zand bevonden, beschouwd mogen worden als kuilen die zijn gegraven aan de rand van een boerenerf. Dit zou betekenen dat aan de noord-, west- of zuidkant op de dekzandhoogte binnen een straal van minder dan 50 m de bijbehorende boerderij mag worden verwacht. Waarnemingen in eerdere opgravingen manen echter tot enige voorzichtigheid bij het interpreteren van dit soort groepjes kuilen. In de omgeving is namelijk op verschillende plaatsen, zoals op de Colmschater Enk en aan de Oxersteeg in Sworminkslanden, een patroon vastgesteld van een geïsoleerd cluster kuilen uit de midden bronstijd, zonder dat daarbij paalsporen van gebouwen of andere soorten nederzettingssporen voorkwamen. 11
Afb. 4.4 Coupetekeningen van de onder de Nico Bolkesteinlaan opgegraven kuilen uit de midden bronstijd.
Direct boven de sporen onder de huidige Nico Bolkesteinlaan lag een 25 cm dikke oude akkerlaag, ontstaan uit een geroerde veldpodzol. Het bovenste deel van de stratigrafie bestond op deze plaats uit een 70 cm dik esdek. Tijdens het onderzoek van 2002 en 2003 werd langs de noordkant van de Nico Bolkesteinlaan geen intacte oude prehistorische akkerlaag waargenomen. Zodoende markeert deze zone waar10 11
Groothedde, 1998. Verlinde, 2000, 41-42.
31
schijnlijk ongeveer de zuidgrens van het prehistorische akkergebied, dat zich verder uitstrekte over de dekzandrug ten zuiden van het onderzoeksgebied. Daar was al van nature sprake van goede akkerbouwomstandigheden. Ook bij een booronderzoek op het iets westelijker gelegen terrein van het psychiatrisch ziekenhuis Brinkgreven werd de aanwezigheid van een oude akkerlaag vastgesteld. 12 4.4 Vondsten uit de bronstijd In de hierboven genoemde afvalkuilen uit de bronstijd werd relatief veel aardewerk en verkoold plantaardig materiaal gevonden. De licht- en donkerbruine scherven zijn afkomstig van broos tot zeer broos, overwegend dikwandig handgevormd aardewerk dat gemagerd is met kwartsiet. ‘Gemagerd’ wil zeggen, dat aan de pottenbakkersklei een materiaal werd toegevoegd om te voorkomen, dat het aardewerk door het optreden van interne spanningen tijdens het bakken en gebruik snel zou barsten. Uit de scherven zijn meerdere potten met een eenvoudige tonvorm, een platte bodem en een rechte of iets schuin naar buiten staande rand te reconstrueren. In een enkel geval is een rij nagelindrukken onder de rand aanwezig. Dit aardewerk is karakteristiek voor de tweede helft van de midden bronstijd, tussen 1500 en 1100 v. Chr. In het archeobotanische laboratorium van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort werden monsters uit de vulling van de midden bronstijd kuilen onderzocht. 13 Al deze kuilen bleken in meer of mindere mate botanische resten, zoals granen, noten, eikels of kruiden, te bevatten. Door de vondst van verkoolde graankorrels en kaf werd duidelijk, dat de bewoners van de Rielerenk akkerbouw bedreven in de midden bronstijd. Zij verbouwden gerst en emmertarwe. Ook de resten van wilde planten, die als akkeronkruid bekend staan, zoals schapezuring en zwarte nachtschade, waren met akkerbouw in verband te brengen. Naast enkele resten van hazelnoten kwamen in de kuilen veel verkoolde eikels voor. Dat hazelnoten op het menu van de prehistorische mens stonden, zal niemand verbazen. Maar dat ook eikels werden genuttigd, zal tegenwoordig door velen als vreemd worden ervaren. Buiten Europa is het gebruik van eikels als voedingsmiddel beter bekend. Zij kunnen onder andere gemalen worden om er brood van te bakken of een soort koffie van te zetten. Voordat eikels voor consumptie geschikt zijn, moeten ze eerst worden ontdaan van hun schil en worden geroosterd, in de grond worden gestopt of enige tijd worden gespoeld in water, om de erin aanwezige giftige en bittere stof tannine te verwijderen. Ook op andere vindplaatsen uit de bronstijd en ijzertijd zijn verkoolde eikels in nederzettingskuilen een veel voorkomend verschijnsel. 4.5 Nederzettingssporen uit de ijzertijd (vindplaatsen 1 & 6) Rond de plek in werkput 2 waar tijdens het proefsleuven onderzoek in 2002 een paar grondsporen en wat scherven prehistorisch aardewerk zijn gevonden, werd in 2003 een groter opgravingsvlak opengelegd. Daarbij bleken de eerder waargenomen sporen deel uit te maken van de plattegrond van een geïsoleerd gelegen vierpalige spieker, die op basis van het aardewerk dat er direct naast is gevonden zeer waarschijnlijk in de ijzertijd (800-12 v. Chr.) kan worden gedateerd (afb. 4.5). Spiekers zijn kleine gebouwtjes die vanaf de bronstijd frequent worden aangetroffen in de omgeving van boerderijen. De algemene interpretatie van deze structuren is dat ze werden gebruikt om (een deel van) de oogst in op te slaan. Aangenomen 12 13
32
Eeltink, 2004. Buurman, 1998.
Afb. 4.5 Plattegrond van de vierpalige spieker in werkput 2.
wordt, dat dit soort bijgebouwtjes met ingegraven hoekpalen vaak een verhoogde vloer bezaten. Door de vloer van het gebouwtje een stuk boven de grond te plaatsen, had men minder last van uit de grond optrekkend vocht en werd het voor ongedierte moeilijk of onmogelijk om bij de opgeslagen oogst te komen. Om de opgeslagen producten tegen weer en wind te beschermen, zullen spiekers meestal van een dak voorzien zijn geweest en mogelijk ook van wanden (afb. 4.6). De op de Rielerenk aangetroffen spieker uit de ijzertijd bezat een rechthoekige plattegrond en mat 1,5 bij 2 m. 14 De diameter van de vier paalsporen bedroeg 20 tot 30 cm, de resterende diepte tussen de 15 en 26 cm. Door bioturbatie en uitspoeling waren deze vaalgrijze grondsporen sterk vervaagd. Dit verschijnsel is karakteristiek voor sporen van prehistorische ouderdom. De spieker lag op een zandkopje met een doorsnede van ongeveer 4,5 m in een relatief laag en nat gebied, dat wordt gekenmerkt door roestige afzettingen in de grond. Op een afstand van 3,5 m zuidoostelijk van de spieker lag nog een losse vondstloze (paal)kuil met eenzelfde soort vulling. 15 Meer sporen, die bij deze vindplaats kunnen hebben gehoord, werden niet waargenomen. Gezien de geïsoleerde ligging te midden van een laag gelegen gebied, wordt aangenomen dat deze spieker níet op een boerenerf heeft gestaan. Het erf lag eerder op een geruime afstand, vermoedelijk meerdere tientallen meters hier vandaan, bijvoorbeeld ten zuiden van de Nico Bolkesteinlaan of aan de overzijde van het Mensinkdijkje, in de al eerder genoemde hoger gelegen hoek van het Brinkgreventerrein. Deze spieker lag vermoedelijk in het open veld en kan hebben gediend om vlak naast of op een akker of weiland tijdelijk graan, veevoer of landbouwgereedschappen in op te bergen. In werkput 101 werd tijdens het onderzoek in 2004 circa 200 m noordoostelijk van voornoemde spieker de onderkant van een grote kuil uit de ijzertijd aangetroffen 14 15
S 2-6, S 2-7, S 2-20 en S 2-22. S 2-19.
33
Afb. 4.6 Reconstructie van een vierpalige spieker.
Afb. 4.7 De ligging van de afvalkuil uit de ijzertijd tussen de middeleeuwse greppels (vindplaats 6).
34
(afb. 4.7). 16 Deze kuil lag in het midden van een door vierkante middeleeuwse greppels omsloten zandkop. In het gele dekzand tekende deze kuil zich af als een stompovaal spoor met een doorsnede van 2,3 m. De vrijwel horizontale bodem van deze kuil lag 25-35 cm onder het opgravingsvlak. Aan de zijkanten liep de kuilwand gebogen omhoog. De vulling van de kuil bestond uit donkerbruingrijs zand met daarin wat geliger en bruiniger zones. Duidelijke overblijfselen van houtskool werden hierin niet waargenomen. Wel was verspreid in deze kuil een grote hoeveelheid scherven aardewerk aanwezig. Op basis van deze vondsten kan dit spoor worden gedateerd in de gevorderde midden ijzertijd of de eerste helft van de late ijzertijd, tussen circa 350 en 100 v. Chr. Rondom deze kuil lagen veel natuurlijke grondverkleuringen, die zowel het gevolg zijn van ingegroeide boomwortels als van de graafactiviteit van dieren. Vermeldenswaardig is de aanwezigheid van een dassenburcht op deze locatie. Deze was herkenbaar als een uitgebreid stelsel van later met akkergrond opgevulde gangen, die uitstulpingen lieten zien op de plaatsen van holen waarin de dassen verbleven. De aanwezigheid van een dassenburcht vertelt iets over het landschap. Dassen houden zich bij voorkeur op in halfopen cultuurlandschap op enige afstand van menselijke woonplaatsen. Dit wijst erop dat deze locatie wel deel uitmaakte van het ingerichte landschap, maar op enige afstand van de woonplaatsen lag. 17 Behalve dit soort fenomenen van natuurlijke aard, bevonden zich binnen een straal van zo’n 5-10 m rondom de grote kuil uit de ijzertijd nog enkele sporen waarvan het karakter moeilijk viel te duiden. Dit waren hoofdzakelijk ronde en onregelmatige lichtbruine en lichtgrijze vlekken met een doorsnede van 20-80 cm en van een diepte maximaal 20 cm. In de meeste gevallen leek het hierbij eveneens te gaan om natuurlijke verkleuringen, hoewel enkele misschien de onderkanten van paalsporen voorstelden. Uit deze sporen zijn geen vondsten afkomstig. Wanneer dit daadwerkelijk restanten van door mensenhand gegraven kuilen geweest zijn, is de kans groot dat deze gelijktijdig waren met de grote vondstrijke kuil uit de ijzertijd. Doordat de zandkop is afgetopt, bestaat een reële kans dat sporen van relatief ondiep ingegraven kuilen geheel zijn verdwenen. Dit bemoeilijkt de interpretatie van deze vindplaats uit de ijzertijd aanzienlijk. Gezien de geringe oppervlakte van de zandhoogte –nauwelijks 40 bij 40 m– valt uit te sluiten, dat zich hier een boerenerf heeft bevonden. Daarvoor is de ruimte eenvoudigweg te klein. Boerderijen stonden in de prehistorie namelijk altijd op plaatsen waar voldoende ruimte was voor het aanleggen van een akker. Wel geeft het typische nederzettingsafval uit de kuil een aanwijzing, dat de woonplaats van de mensen die dit materiaal weggooiden nooit ver weg kan hebben gelegen. Vermoedelijk lag deze op de dekzandhoogte aan de zuidkant of de westkant van het onderzoeksgebied. Misschien werden de resten van kapotte potten tegelijk weggedaan met resten organisch afval, waarvan in de droge zandbodem geen overblijfselen bewaard zijn gebleven. Zo zouden bijvoorbeeld de stinkende botten met vleesresten van een pas geslacht dier kunnen zijn samen geraapt met scherven aardewerk en buiten de woonplaats zijn begraven om stankoverlast te voorkomen. Maar dit is slechts één van de mogelijke interpretaties van deze vindplaats op de Rielerenk. 4.6 Vondsten uit de ijzertijd Een eerste, kleine concentratie aardewerk uit de ijzertijd was aanwezig rondom en tussen de paalsporen van de spieker in werkput 2. Het betreft zo'n twintig scherfjes, waarvan er vijf zijn verbrand. Deze scherven hebben een licht roodbruine tot bruingrijze kleur. De dikte van de scherven ligt tussen 6 en 10 mm. Dit aardewerk is variabel gemagerd met zand, granietgruis en potgruis. Vanwege hun overwegend 16 17
S101-195. Groenewoudt, 2006, 117.
35
kleine afmetingen –de grootste van deze scherven is niet langer dan 3,5 cm– en geringe aantal, laten deze scherven zich moeilijk determineren en niet heel nauwkeurig dateren. De verschillende baksels kunnen worden aangetroffen in de gehele ijzertijd (800-12 v. Chr.). Vooral een randfragment van een drieledige pot, met versiering bestaande uit nagelindrukken op de bovenkant van een korte verticaal staande hals, (afb. 4.8, links) is karakteristiek voor deze periode. Deze pot is gemagerd met granietgruis en heeft een ruw oppervlak. De tamelijk slechte afwerking van het bovendeel van deze pot pleit voor een datering in de midden of late ijzertijd (50012 v. Chr.). Ook een wandscherf waarop een rij nagelindrukken zichtbaar is, is vervaardigd in ijzertijd-traditie (afb. 4.8, rechts).
Afb. 4.8 Een met nagelindrukken versierd randfragment (links) en wandfragment (rechts) van aardewerk uit de ijzertijd, gevonden bij de spieker in werkput 2.
In de midden op de zandkop in werkput 101 gelegen grote kuil werd een tweede, veel omvangrijkere concentratie aardewerk uit de ijzertijd aangetroffen. 18 Deze bestaat uit 618 scherven, onder te verdelen in 72 randfragmenten van minimaal zeventien verschillende stuks vaatwerk, 530 wandfragmenten en 16 bodemfragmenten. Het totaalgewicht van dit aardewerk bedraagt ruim 4 kg. Vrijwel al deze scherven bezitten een bruingrijze tot donkergrijze kern en een overwegend lichtgrijsbruin binnenoppervlak. Het buitenoppervlak is overwegend lichtbruinoranje tot roodbruin gekleurd. De relatief lichte kleur van het buitenoppervlak lijkt in veel gevallen te zijn ontstaan door lichte verbranding aan de buitenzijde van het aardewerk. Samen met het voorkomen van roetaanslag en verbrand aankoeksel op sommige scherven, geeft dit de indruk dat het grootste deel van de scherven afkomstig is van aardewerk dat op het vuur dienst heeft gedaan als kookpot. Uit een scherp en parallel breukpatroon van de scherven bij één van deze potten was af te leiden, dat bij het met de hand opbouwen van deze pot gebruik is gemaakt van rollen klei, die na het op elkaar leggen werden platgeknepen en uitgewreven tot repen met een breedte van circa 3,5 cm. De dikte van de wandscherven varieert tussen 6 en 12 mm. Scherven met een wanddikte tussen 7,5 en 10 mm vormen meer dan driekwart van al het aardewerk. Alle wandscherven zijn beoordeeld op de afwerking van het buitenoppervlak en op de aard van de magering. Deze karakteristieken worden in onderstaande twee tabellen kwantitatief weergegeven. Opvallend is dat het overgrote deel van de scherven aardewerk uit de grote kuil een buitenoppervlak heeft, dat onafgewerkt ruw, bewust met een takje dan wel met de hand opgeruwd, of met klodders klei besmeten is. Opzettelijk glad gewreven of nog zorgvuldiger glanzend gepolijst aardewerk behoort in dit aardewerkcomplex 18
36
Vondstnummer 2021.
Afb. 4.9 Frequentieverdeling afwerking buitenoppervlak van wandfragmenten aardewerk.
Afb. 4.10 Frequentieverdeling aard magering van wandfragmenten aardewerk.
tot de zeldzaamheden. Ook het binnenoppervlak van dit aardewerk is vrijwel nooit glad afgewerkt, maar is bijna altijd mat gelaten of iets ruw. In een klein aantal gevallen zijn aan de binnenzijde vrij grove, ongeveer horizontale strijkbanen aanwezig. Het merendeel van het aardewerk is gemagerd met zand en in iets mindere mate met granietgruis. Heel frequent zijn in het aardewerk ook ijzerconcreties aanwezig, die vermoedelijk van nature in de klei voorkomen. Daarnaast zijn redelijk vaak negatiefafdrukjes van organisch, plantaardig materiaal in de gebakken klei zichtbaar, altijd in combinatie met andere soorten mageringsmateriaal. Deze afdrukjes lijken hoofdzakelijk van grassen afkomstig en bevinden zich voornamelijk aan het oppervlak van het aardewerk. Soms zijn dit soort grasachtige indrukken in de kern van het aardewerk te zien. Dit duidt er waarschijnlijk op, dat bij het afwerken van het oppervlak van veel van deze potten regelmatig bundels gras zijn gebruikt als een soort borstels, waarbij vaak grasjes in de klei bleven steken. Zodoende mogen de organische inclusies in veel gevallen waarschijnlijk niet als opzettelijke mageringsbestanddelen worden beschouwd. Eén wandscherf valt door zijn afwijkende, licht oranjeroze kleur en zachte, krijtige baksel sterk uit de toon. Dit aardewerk is gebakken van Holocene klei en is ook als enige gemagerd met potgruis in combinatie met fijne grasachtige deeltjes.
37
38
Afb. 4.11, pag. 38 Fragmenten van nederzettingsaardewerk uit de midden of late ijzertijd, gevonden in de grote kuil in het midden van de zandhoogte in werkput 101.
Hoogstwaarschijnlijk werd dit stuk aardewerk geïmporteerd uit de kuststreek of het Midden-Nederlandse rivierengebied. Vooral de aangetroffen randfragmenten geven een indruk van de verschillende vormen aardewerk die vertegenwoordigd zijn. Hieronder bevinden zich onder meer drie eenledige schotels of kommen met een ruw afgewerkte buitenzijde, waarvan enkele op de rand zijn voorzien van vingertopindrukken (afb. 4.11, 1-3). Eén onversierde randscherf is afkomstig van een heel wijd uitlopende, relatief kleine schaal of deksel. Deze heeft een glad oppervlak (afb. 4.11, 4). Tussen het aardewerk bevinden zich scherven van twee grote tweeledige voorraadpotten met een geleidelijk verlopende overgang van de schouder naar de buik. Deze beide potten zijn besmeten en bovenop de rand versierd met indrukken. Het ene exemplaar meet aan de rand 30 cm in doorsnede, het andere exemplaar 36 cm (afb. 4.11, 5-6). Het meest komen drieledige potten met een korte of iets langere, over het algemeen weinig markant van de schouder afgezette hals, voor. Wanneer deze potten een ruw of geruwd buitenoppervlak bezitten, gaat dit gepaard met vingertopindrukken op de bovenkant van de rand. Dit zijn kookpotten (afb. 4.11, 7-14). Daarentegen zijn de drieledige potten met een iets minder ruw buitenoppervlak geen van alle voorzien van randversiering. Deze laatste categorie potten heeft vermoedelijk ook een andere functie gehad, bijvoorbeeld als kleine voorraadpotten voor kortstondige opslag van voedingsmiddelen (afb. 4.11, 15-17). De aangetroffen bodemscherven zijn zowel van grote als kleinere potten afkomstig (afb. 4.11, 18-23). Opmerkelijk is dat van alle 530 opgegraven wandscherven, geen enkele versiering op de wand vertoont. Versiering van dit aardewerk beperkt zich uitsluitend tot de randzone. Om dit aardewerkcomplex zo nauwkeurig en gefundeerd mogelijk te kunnen dateren, moet naar de combinatie van alle kenmerken worden gekeken. Een eerste aanwijzing voor de datering is het voorkomen van een grote hoeveelheid geruwd en besmeten aardewerk. Samen met het frequente voorkomen van diepe en slordig aangebrachte vingertopindrukken op de bovenzijde van randen, wijst dit eenduidig op een datering in de ijzertijd (800-12 v. Chr.). Het volledig ontbreken van aardewerk dat aan de buitenzijde van de rand is voorzien van vingertopindrukken, duidt op een datering vóór de Romeinse tijd (12 v. Chr.-450 n. Chr.), mogelijk zelfs vóór 50 of 100 v. Chr. De meeste potten en de schalen zijn tot boven aan geruwd of besmeten, in plaats van glad gepolijst op een zone vlak onder de rand, op de hals of de schouder. Dit kenmerk is in ieder geval in Oost-Nederland typerend voor de midden en late ijzertijd (500-12 v. Chr.). 19 Hetzelfde geldt voor het overwegend ruw laten van het binnenoppervlak van aardewerk. In de late bronstijd (1100-800 v. Chr.), de vroege ijzertijd (800-500 v. Chr.) en de gevorderde Romeinse tijd (100-450 n. Chr.) van Oost-Nederland is de onderste helft van aardewerken potten heel regelmatig voorzien van enige vorm van versiering, zoals vingertop- en nagelindrukken, groeven of –vanaf 800 v. Chr.– kamstreekmotieven. Het volledig ontbreken van aardewerk met wandversiering valt in dit gebied als eerste te verwachten in de periode tussen circa 400 en 100 v. Chr. Vanaf het einde van de 1 ste eeuw v. Chr. raken opzettelijk verdikte, meerledig afgestreken randen in de mode. Voorbeelden hiervan ontbreken in dit aardewerkcomplex. Indrukjes van gras19
Klomp & Hermsen, 2002, 8-14.
39
sen, zoals bij dit aardewerk af en toe voorkomen, zijn in Oost-Nederland beter bekend uit de late ijzertijd (250-12 v. Chr.) dan uit de midden ijzertijd (500-250 v. Chr.). Het kleine aantal tweeledige potvormen ten opzichte van het veel grotere aantal drieledige potvormen pleit voor een datering ná de eerste helft van de midden ijzertijd, ná circa 350 v. Chr. Daar komt bij, dat in de gemeente Deventer het zeer nadrukkelijke gebruik van zand als magering van aardewerk tot nu toe vooral bekend is uit de late ijzertijd. 20 Al deze dateringsaanwijzingen bij elkaar genomen, laat dit aardewerk zich het beste dateren tussen circa 350 en 100 v. Chr. Naast scherven aardewerk werd in de grote kuil ook een 121 g wegend brok verbrande leem gevonden, dat vermoedelijk afkomstig is van een groot weefgewicht. Tenslotte werden in deze kuil 34 brokken sterk verweerde basaltlava, oftewel tefriet, met een gezamenlijk gewicht van 271 g aangetroffen. Deze hebben deel uitgemaakt van één of meerdere maalstenen, waarvan de vorm vanwege de sterke fragmentatie van de steen niet meer te bepalen is.
4.7 Vondsten uit de Romeinse tijd, Romeinse munten Uit de Romeinse tijd (12 v. Chr.-450 n. Chr.), de periode tussen de prehistorie en de middeleeuwen, zijn op de Rielerenk geen grondsporen tevoorschijn gekomen. Wel zijn een aantal losse vondsten uit het esdek aan dit tijdvak toe te wijzen. Dit zijn enkele niet nader gedetermineerde Romeinse munten, die door particulieren aan het oppervlak zijn opgespoord met behulp van een metaaldetector. Eén van deze munten is binnen de grenzen van het onderzoeksgebied gevonden. De overige Romeinse munten zijn afkomstig van de akker ten westen van het Mensinkdijkje. Omdat deze vondsten uit de bovengrond afkomstig zijn en er zowel vóór als tijdens de opgraving geen scherven aardewerk uit de Romeinse tijd zijn gevonden –een categorie vondsten die in grote hoeveelheden wordt aangetroffen op vindplaatsen uit deze periode–, moet worden aangenomen dat deze munten van elders zijn aangevoerd. Dit kan zijn gebeurd bij het bemesten met plaggen uit de directe of verdere omgeving of bij het bemesten met stadsdrek. Omdat de kans erg klein is dat Romeinse voorwerpen tussen het afval uit de middeleeuwse stad zijn terecht gekomen, is de eerste optie het meest waarschijnlijk. De op de Rielerenk gevonden Romeinse munten kunnen bijvoorbeeld oorspronkelijk hebben gecirculeerd in de nederzettingen uit de Romeinse tijd die zo’n 1500 m ten oosten van de Rielerenk op de Colmschater Enk lagen. 21
20 21
40
Hermsen & Eeltink, 2004, 18-27. Verlinde, 2000, 47-48.
5.1 Inleiding Na de prehistorie is het karakter van het landschap van de Rielerenk vermoedelijk niet ingrijpend gewijzigd (afb. 5.1, pag. 69). Na het vertrek van de boeren uit de midden of late ijzertijd bleef het onderzoeksgebied eeuwenlang onbewoond. Er zijn geen structuren aangetroffen uit de periode tussen 0 en 1100 na Chr. Wel werden enkele losse vondsten uit deze periode gedaan. Als er al veranderingen op de Rielerenk plaatsvonden, ging dit vermoedelijk om afname van de bewonings- en landbouwactiviteiten en een geleidelijke verwildering van het landschap. Vanaf de 8 ste eeuw ontstond de stad Deventer op relatief korte afstand (2 km) van de Rielerenk. Aanvankelijk had dit vooral grote invloed op de directe omgeving van de stad. Met de geleidelijke groei van de stad kwam ook de Rielerenk steeds meer in de stedelijke invloedssfeer. Het gebied ging deel uitmaken van de stedelijke voedseleconomie en onderging in de periode van 1300 tot 1600 ingrijpende wijzigingen. Uit de stad werden grote hoeveelheden mest aangevoerd, er werd een hopplantage ingericht en er werden enkele boerderijen gevestigd. 5.2 Het bestuur over de Rielerenk, van bisschop tot gemeente Diepenveen De Rielerenk, gelegen in de buurschap Gooiermarke, maakte tot de gemeentelijke herindeling in 1998 deel uit van de gemeente Diepenveen. De gemeente Diepenveen ontstond tijdens de Napoleontische herindeling van het Koninkrijk Nederland in 1811 uit het schoutambt Colmschate. Tot deze datum nam het schoutambt Colmschate een bijzondere positie in. Het maakte geen deel uit van de stedelijke gronden van Deventer, maar was wel volledig gericht op de stad. Zo waren er bijvoorbeeld geen eigen kerken en begraafplaatsen. Over de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van het gebied zijn vrijwel geen gegevens voor handen. In 1399 werd een lijst opgemaakt van de bisschoppelijke bezittingen in het schoutambt Colmschate.
5 DE RIELERENK IN DE MIDDELEEUWEN EN NIEUWE TIJD
5 DE RIELERENK IN DE MIDDELEEUWEN EN NIEUW E TIJD · B A RT VERMEULEN & NORBERT EELTINK
Dit schoutambt werd bestuurd door een ambtman van de bisschop van Utrecht, die zetelde op de Hof van Colmschate. Deze hof lag ter hoogte van de Adelaarshorst, het Go Ahead Eagles stadion, aan de Vetkampstraat. In de buurschap Relo werden in totaal vijftien erven geregistreerd. De eerste twee erven, de Eysterhoff en de Kinderhoff, lagen binnen de muren van de stad, maar waren klaarblijkelijk om administratieve redenen aan de buurschap Relo toegewezen. De ligging van Wermbaldinck, Werninck, Zeverdinck, Mensing, Alferdinck, Tolnerinck, Ten Dycke, Ter Stege, Ten Voirde, Ten Blecke, Wegele, Grote Baerle en Lutticken Baerle is weergegeven in afb. 5.2. Binnen het onderzoeksgebied lagen in ieder geval de erven Mensink, Warmboldink en Wannink (afb. 5.3). Aan de oostzijde van het gebied lag Erve Zeverdinck, dat vermoedelijk later als Kreiken bekend stond. Het Erve Alferdinck is vermoedelijk het latere Erve ‘t Reele aan de noordzijde van het gebied. In een stadsrekening over 1366 staat Johan Mensink vermeld, die een coelghaerden (moestuin) buiten de Brinkpoort bezat. 1 Hoewel de Rielerenk aan het uiteinde van de doorgaande weg vanuit de Brinkpoort lag, is het gezien de afstand onwaarschijnlijk dat hier Erve Mensink op de Rielerenk bedoeld werd. In 1392 werd in de stedelijke rentelijst vermeld dat er een erf was waarvoor Jan Mensink pacht betaalde. Het voorkomen van dit erf in de rentelijst wijst erop, dat het hier om stede1
CRD 1366, 595: Van Doorninck, 1888.
41
Afb. 5.2 Boerderijen in de omgeving van de Rielerenk die deel uitmaakten van het bezit van de bisschop in 1399. De cirkels geven het aantal waren (eenheden) aan dat de boerderijen in de marke bezaten.
Afb. 5.3 De boerderijen op de Rielerenk weergegeven op de kadastrale kaart van 1832.
42
lijke grond gaat, terwijl Erve Mensink in de 14 de eeuw bisschoppelijk eigendom was. 2 Ook rond 1500 waren Mensink, Warmboldink en Werninck nog eigendom van de bisschop. In de rekeningen van het bisdom zijn verschillende pachtbetalingen van deze erven terug te vinden. In 1528 ging de politieke macht in het Oversticht van de bisschop over naar de Spaanse koning Karel de Vijfde. Hij werd de nieuwe landsheer en daarmee ook de heerser in het schoutambt Colmschate. In 1568 begon De Opstand tegen de Spaanse overheersing, beter bekend als de Tachtigjarige Oorlog, die tot 1648 zou duren. De onafhankelijkheidsstrijd van de Nederlanden kostte het Spaanse koningshuis veel geld. Dit geldgebrek had grote gevolgen voor de juridische status van de Rielerenk. De in 1555 aan de macht gekomen Philips, zoon van Karel de Vijfde, verpandde in 1576 de bisschopshof aan de Nieuwe Markt en de Hof van Colmschate met bijbehorende landerijen aan de stad, in ruil voor een geldlening. Deventer ondervond ook de nadelen van het oorlogsgeweld tijdens de belegeringen van de stad door Staatse troepen in 1578 en 1591. Vooral het eerste beleg duurde lang en rond de stad werd een stelsel van schansen, linies en legerkampen aangelegd. Ook de bewoners van de boerderijen op de Rielerenk zullen de gevolgen van het beleg hebben gevoeld. Niet alleen waren ze afgesloten van de stad, ook zullen de foeragerende belegeraars bij tijd en wijle voor onrust hebben gezorgd. Op een schilderij en verschillende tekeningen van het beleg in 1578 zijn echter geen legerkampen te zien op de plaats van de Rielerenk. Mogelijk lag deze locatie te ver van de stad. 3 Wel werden in de esdeklaag grote hoeveelheden loden pistool- en musketkogels aangetroffen. Mogelijk zijn deze ter plaatse verschoten bij schermutselingen, de jacht of schietoefeningen. Andere kogels zijn vermoedelijk met stadsafval op de Rielerenk terecht gekomen. In 1568 werd de stad Deventer zodoende de feitelijke bestuurder van de Rielerenk. Naast de pachtinkomsten ging ook het privilege om recht te mogen spreken in stedelijke handen over. De stad nam direct de touwtjes stevig in handen door een eigen rentmeester aan te stellen. Het stond het stadsbestuur vrij de pachtinkomsten aan te wenden voor allerlei doeleinden. Vooral de veelal noodlijdende gasthuizen in de stad werden met de inkomsten ondersteund. In dit licht moet waarschijnlijk ook het afdragen van Saetgewas aan het Rijke Fratershuis in 1594-1595 door Erve Mensink worden gezien. Het Rijke Fraterhuis lag op het huidige Lamme van Dieseplein in Deventer. Na de Vrede van Münster in 1648 kreeg de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden pas echt de gelegenheid om zich te ontwikkelen. Dat ging op veel plaatsen gepaard met een behoefte aan meer landbouwgrond en een betere organisatie van de productie. In het Gewest Holland werden bijvoorbeeld nieuwe polders drooggelegd. Ook in het Gewest Overijssel werden nieuwe gebieden ontgonnen. Deventer werd, evenals andere steden, omgebouwd tot vestingstad. De Rielerenk bleef een rol spelen in de stedelijke voedselvoorziening. In het inmiddels protestantse Deventer werden de (katholieke) kerkelijke goederen en bezittingen verbeurd of verkocht. Zo kwamen de stad en de protestantse stedelijke elite in het bezit van veel grond. De magistraat, het stedelijke bestuur, verwierf daarmee indirect nog meer invloed. 4 Hun beleggingen in grond en daarmee niet alleen belastinginkomsten van de pachtboeren, maar ook de landbouwproducten, leverden in goede tijden dubbele winsten op. Deze rijke burgers woonden niet op de erven 2 3 4
CRD 1392, 430/431: De Meijer, 1968. Nalis, 2003 (afb. 4). Hogenstijn, 2005, 95.
43
maar waren wel de ‘gewaarden’ of de ‘geërfden’ in de marke en bepaalden wat er moest gebeuren. Gezien de vele 17 de -eeuwse vondsten in het esdek bleef men de gronden op de Rielerenk verbeteren met stadsafval. Het is opvallend, dat het zwaartepunt van de dateringen van de muntvondsten binnen het onderzoeksgebied, net als die afkomstig van de westelijke Rielerenk, in de 17 de eeuw ligt. Het aantal munten uit de 17 de eeuw is meer dan twee keer groter dan het aantal munten uit de 16 de eeuw. Mogelijk heeft het er mee te maken, dat de Rielerenk toen stedelijke grond was en geen bisschopsgrond. Hiermee werd het opbrengen van stadsdrek een investering in de kwaliteit van de eigen bezittingen en niet meer in die van de landsheer. Een deel van de grond ging in andere handen over. De nieuwe eigenaren van de landerijen, de rijke burgers uit de stad, kwamen tot de conclusie, dat de gronden op de Rielerenk aanzienlijk moesten worden verbeterd en hebben daarin geïnvesteerd. Het aantal munten uit de 18 de eeuw is geringer dan dat uit de 17 de eeuw. De aantallen zijn echter nog wel zo groot dat moet worden aangenomen dat men door is gegaan met de aanvoer van aanzienlijke hoeveelheden stadsdrek. De eerste nauwkeurige landkaart van de Rielerenk dateert uit het einde van de 18 de eeuw. Op de militaire Hottingerkaart werd nauwkeurige topografische informatie voor gebruik door het Nederlandse leger weergegeven (afb. 5.4). 5 De waarde van deze kaarten werd blijkbaar zo hoog in geschat, dat ze pas in 1950 openbaar gemaakt werden. De karteringen van Overijssel ten behoeve van de kaart werden tussen 1785 en 1787 uitgevoerd. Op de kaart is de Rielerenk goed herkenbaar. De erven Mensink en Warmboldink liggen aan de randen van duidelijk verkavelde percelen, met rijen bomen op de perceelsgrenzen rond de erven. Vanuit het noorden lopen zandwegen naar de beide boerderijen, het huidige Mensinkdijkje en de Oude Rielerweg. Hoewel de wegen ten zuiden van de boerderijen smaller zijn weergegeven, liepen ze wel door tot aan de zandweg die vanuit de stad via het landgoed Brinkgreven naar het landgoed De Kolk bij de Douwelerkolk liep. Het areaal ten zuiden van de bovengenoemde erven was niet verkaveld. Gezien de hoogteligging en de archeologisch vastgestelde grondverbeteringen mag worden aangenomen, dat het als akker in gebruik was. De grote dekzandrug, die begint aan de zuidzijde van het onderzoeksgebied en onder de huidige sportvelden ligt, is als een heuvel op de kaart aangegeven. Een tweede heuvel ligt iets westelijker op de kaart bij het landgoed Brinkgreven. Het dorp Schalkhaar bestond aan het eind van de 18 de eeuw nog niet. Een bron uit 1785 spreekt voor het eerst over de Rieler Enk, daarvoor werd steeds gesproken over Relo of Riele. 6 Een dergelijk late toevoeging van het woord ‘enk’ onderschrijft mogelijk de relatief late vorming van het esdek. De Rielerenk was, in tegenstelling tot de andere enken of essen in de omgeving, van oorsprong geen bijzonder geschikte landbouwgrond die door langdurige beakkering en bemesting in een es veranderde. Uiteindelijk is door de grote hoeveelheid bewust opgebracht cultuurdek het karakter van een es ontstaan. Tijdens de overgang naar de 19 de eeuw maakte Nederland deel uit van het Napoleontische rijk. Het werd in 1794-1795 door Napoleon veroverd en bleef tot 1813 deel uitmaken van de Franse invloedssfeer. Uit het ineenstortende Franse rijk ontstond in 1813 het Koninkrijk der Nederlanden. In de nadagen van de Franse tijd werd het schoutambt Colmschate losgemaakt van Deventer en omgevormd tot de zelfstandige gemeente Diepenveen. Hiermee ging het bestuur over de Rielerenk opnieuw in andere handen over. In 1832 werden de kadasterkaarten van de gemeente Diepenveen gepubliceerd. De Rielerenk is te vinden in de secties E en H. Op de kaarten zijn de erven Mensink en Warmboldink met hun huizen en bijgebou5 6
44
Versfelt, 2003. Index op de erven, catersteden en losse landen van het Groot Capittel, Kleine Capittel, Convent van Diepenveen, Mr. Geerts en Busques Cloosteren en Amptmanie van Colmschate, SAD Franse tijd nr. 351, 235.
Afb. 5.4 Deventer en omgeving op de Hottingerkaart, met middenin de Rielerenk (situatie 1785 - 1787).
wen ingetekend. De Oude Rielerweg is doorgetrokken naar het zuiden, maar het zuidelijke deel van het Mensinkdijkje is nog steeds een pad. De huidige Oude Rielerweg en de weg op de plaats van de Nico Bolkesteinlaan richting stad, staan op de kaart als de ‘Oerdijk’. Tegenwoordig ligt de Oerdijk noordelijker en loopt door het dorpje Schalkhaar. De oude Oerdijk liep dus over de Rielerenk en is pas later naar het noorden verplaatst. De Oude Rielerweg is zodoende wel een oude weg, maar geen oude straatnaam. De invoering van het kadaster en de nieuwe bestuursvormen in het Koninkrijk der Nederlanden leidden tot de opheffing van het markesysteem. Dit had als gevolg, dat ook de gezamenlijke gronden werden verdeeld of verkocht. Vanaf 1719 was het erf Brinkgreve het bezit van de familie Weerts. 7 Vanaf het midden van de 18 de eeuw kende het geen pachters meer en was het als bescheiden buitenverblijf in gebruik. In 1789-1792 werd er een monumentale woning geplaatst, waarna de familie Weerts haar bezittingen op de Rielerenk sterk uitbreidde. Na 1814 werd het landgoed verhuurd aan Gijsbertus Martinus Cort Heijligers die het in 1828 kocht. Op de kadastrale kaart van 1832 is de omvang van zijn bezittingen goed te zien (afb. 5.10, pag. 71). Hiermee veranderde het karakter van de westelijke Rielerenk sterk. In 1874 kwam het landgoed Brinkgreve in handen van het St. Elisabethgasthuis, dat er in 1878 de eerste patienten huisvestte. 8 Tot op heden is het Psychiatrisch Centrum Brinkgreven op de Rielerenk gevestigd. In december 2006 zal zelfs een nieuwe locatie Psychiatrisch Centrum Rielerenk op de locatie van de uitgevoerde opgraving worden geopend. 7 8
De familie Weerts was een Deventer regentengeslacht en leverde in de late 17 stadsbestuur: Hogenstijn, 2005, 552 & 555. Hogenstijn, 2004, 67-68.
de
en 18
de
eeuw schepenen en raden aan het
45
Afb. 5.5 De kadasterkaart van de Rielerenk uit 1832.
Ook de 20 ste eeuw ging niet onopgemerkt aan de Rielerenk voorbij. Tijdens de Tweede Wereldoorlog legden de Duitsers een loopgraaf aan van het Overijssels Kanaal tot aan het dorp Schalkhaar. Een aantal boerderijen achter de loopgraaf, waaronder Warmboldink en Kreiken, werden ook van loopgraven voorzien (afb. 5.6). In werkput 51 zijn bij het onderzoek de resten van één van de loopgraven om de boerderij Warmboldink aangetroffen. Uit verslagen van de bevrijding in april 1945 is bekend, dat om het Overijssels Kanaal en dorp Schalkhaar zwaar gevochten is. Dit blijkt ook uit de vondst van granaatscherven en enkele mortiergranaten op het terrein. 9 Kort na de Tweede Wereldoorlog werd het vennetje ten zuiden van Warmboldink met afval gevuld en dichtgeschoven. Het noordelijk deel van het onderzoeksgebied werd een keurig weiland en het zuidelijke en oostelijke deel van het gebied vormden een aaneengesloten vlakke akker. De oude haag tussen akker en weiland bleef bestaan. In 1959 werd de gemeentegrens tussen Deventer en Diepenveen naar het noorden verplaatst, waardoor een groot deel van de Rielerenk opnieuw deel uit ging maken van de gemeente Deventer. Op de nieuwe gemeentegrens werden de in afb. 5.7 afgebeelde grenssteen geplaatst. Op 1 januari 1999 herenigde Diepenveen 9
46
Hermsen & Eeltink, 2004.
Afb. 5.6 Luchtfoto genomen door de geallieerden in maart 1945. Bovenin de foto ligt het dorp Schalkhaar, links loopt het Mensinksdijkje. De boerderijen onder en links op de foto zijn omgeven door loopgraven.
Afb. 5.7 Grenssteen op de grens van de gemeenten Deventer en Diepenveen.
zich met Deventer en kwam na de scheiding van 1813 ook het laatste deel van de Rielerenk opnieuw onder stedelijk bestuur. Aan het einde van de 20 ste eeuw werd de aanzet gegeven tot een voor de Rielerenk zeer ingrijpende ontwikkeling. Het huidige Deventer Ziekenhuis is in 1985 ontstaan uit een fusie van het St. Jozef ziekenhuis en het St. Geertruiden ziekenhuis. 10 Beide 10
Hogenstijn, 1991.
47
ziekenhuizen waren oorspronkelijk in de binnenstad van Deventer gevestigd. Het St. Geertruidenziekenhuis lag in de late middeleeuwen aan de Molenstraat, het huidige buurtcentrum aan het Muggeplein, en werd in 1884 naar de Singel verplaatst. In 1940 verhuisde het opnieuw, ditmaal naar de H.J.Ph. Fesevurstraat. Het St. Jozefziekenhuis lag aanvankelijk aan de Nieuwstraat en werd in 1956 naar de Van Oldenielstraat verplaatst. Aan het eind van de 20 ste eeuw waren beide complexen van het inmiddels gefuseerde Deventer Ziekenhuis aan renovatie toe. Men besloot op zoek te gaan naar een nieuwe locatie, waar beide gebouwen in één modern complex konden worden samengebracht. Deze locatie werd gevonden op de Rielerenk. Deze centrale locatie binnen Deventer zou voldoende ruimte bieden voor parkerende bezoekers. Voorafgaand aan de nieuwbouw werd al in 1995 het erf Warmboldink gesloopt. 5.3 De verkaveling en bezitsverhoudingen op de Rielerenk In de periode voor de 14 de eeuw was het grootste deel van de Rielerenk vermoedelijk niet verkaveld en niet als akker of weideareaal in gebruik. Deze woeste gronden waren van groot belang voor het functioneren van het laatmiddeleeuwse boerenbedrijf. Op de heide graasden kudden schapen, die er voor zorgden dat de heide in stand bleef en bomen geen kans kregen. Op veel plaatsen leidde het verdwijnen van de bomen en overbegrazing tot verstuiving. Verder werden op de heide plaggen gestoken. In de winter stond het vee op stal in de schuren. Deze hadden een verdiepte stal, de zogenaamde potstal, waarin de plaggen werden neergelegd. De hele winter lang kwam de mest van de dieren op deze plaggen terecht. Aan het eind van de winter werden de met mest verzadigde plaggen als bemesting uitgereden over het akkerland. Over de eeuwen heen ontstonden zo dikke akkerlagen, de zogenaamde esdekken. Tot slot lagen er op de woeste gronden percelen met hagen of rijen hakhout, die bouw- en brandhout leverden. In historische bronnen uit de 14 de eeuw is voor het eerst de naam Riele te vinden. Een bron uit 1362 beschrijft een weg die liep naar de buurschap Riele, in dit geval gespeld als Reler. 11 Andere schrijfwijzen van de naam Riele waren Reele en Relo. Vooral de laatste spellingsvariant zou iets kunnen zeggen over het oorspronkelijke karakter van de omgeving. Plaatsnamen die eindigen met -lo of -loo verwijzen naar een open bosgebied of een open plek in een bos. 12 Dergelijk bos werd ook gebruikt voor beweiding. Varkens eten bijvoorbeeld graag eikels en ook jonge loten van loofgewas zijn zeer geschikt veevoer. De naam Relo wijst dus op een relatief open bosgebied, dat in de loop van de middeleeuwen en nieuwe tijd langzaam maar zeker de ‘Rieler’-enk werd. Gezien de relatieve natheid van grote delen van de omgeving, met daartussen meerdere droge dekzandruggen en -koppen, zal op de Rielerenk een vrij gevarieerd loofbos hebben gestaan. Omdat Riele of Relo, ook de naam van één van de eerste laatmiddeleeuwse boerenerven was, kan worden aangenomen dat bij dit erf in een open deel van het bos de oorsprong van het buurtschap Riele lag. De buurschap of het erf Het Riele, in historische bronnen ook wel Erve Alferdink genoemd, is inmiddels verdwenen, maar lag een paar honderd meter noordwestelijk van het onderzoeksgebied. Tegelijk met Het Riele zijn in 14 de eeuw verschillende boerenerven in het gebied ontstaan. Erve Mensink bevond zich aan de westzijde van het onderzoeksgebied ter hoogte van de knik in het Mensinkdijkje. Aan de oostzijde van het onderzoeksgebied, bij de knik in de Oude Rielerweg, lag Erve Warmboldink. Beide erven lagen net zoals Het 11 12
48
Van Doorninck, 1887, 214. Ter Laak, 2005, 108.
Riele op de overgang van de hoge gronden aan de zuidzijde van het onderzoeksgebied naar de lage gronden in het midden van het onderzoeksgebied. Dit nederzettingsbeeld past goed in het bekende beeld van de late middeleeuwen. 13 De boerderijen verschoven van de hoge delen van het landschap naar de flanken. Vermoedelijk had dit ondere andere te maken met een steeds grotere nadruk op de veeteelt. Voor een gemengd bedrijf was een ligging op de overgang van lage naar hoge grond ideaal. De akkers lagen op de hoge gronden en de weiden op de lage. De Hottingerkaart kan worden gebruikt om dit beeld te illustreren. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het akkerareaal in de loop van de eeuwen door het opbrengen van stadsdrek en mogelijk ook plaggen vermoedelijk steeds groter is geworden en weiden verloren zijn gegaan. Op de kaart zijn direct ten noorden en ten zuiden van de erven vrij kleine percelen ingetekend. Dit correspondeert met de situatie op de kadastrale kaart van 1832 (afb. 5.9, pag. 70). Rond de boerderijen lagen kleine weiden, moestuinen en ook enkele akkers. Ten noorden van dit verkavelde gebied lagen de woeste gronden. Ten zuiden van de boerderijen is een aaneengesloten akkerareaal te zien. Ook dit correspondeert met de beschrijving van het grondgebruik in 1832. De bedrijven op de es waren doorgaans gemengde bedrijven, die veeteelt en akkerbouw combineerden. Een veelteeltbedrijf had twee tot vier paarden, terwijl schapen in grote kuddes voorkwamen. 14 Op de kleine boerderijen lag het aantal runderen vrij laag. Bij de kleinste boerderijen waren runderen waarschijnlijk zelfs helemaal afwezig. De gewassen, die werden verbouwd, zullen hoofdzakelijk graansoorten zijn geweest, zoals rogge en gerst. In de 15 de eeuw kwam boekweit op waarmee zowel mens als dier kon worden gevoed. Toen in 1832 de kadastrale kaart werd gemaakt, werden niet alleen de perceelsgrenzen maar ook de eigenaren en het grondgebruik geregistreerd. De kadastrale kaart kan dus worden gebruikt om vast te stellen welke percelen in 1832 bij de verschillende boerderijen hoorden. Vaak waren percelen eeuwenlang in het bezit van dezelfde boerenerven, zodat een kijkje wordt gegeven in de laatmiddeleeuwse bezitsverhoudingen op de Rielerenk. Deze gegevens kunnen alleen voor het verkrijgen van een globaal beeld worden gebruikt. Voor een detailbeeld hebben in het verleden vaak te veel veranderingen plaatsgevonden. In afb. 5.10, pag. 71 zijn de eigenaren van de percelen op de Rielerenk weergegeven. Hier zijn alleen die eigenaren weergegeven, die meerdere percelen bezaten. De eigenaren die slechts één of twee kleine percelen bezaten, zijn weergegeven onder “overigen”. Vrijwel het hele westen van de Rielerenk was in handen van de familie Heylighers (zie pag. 45) die in de 18 de eeuw verschillende percelen had opgekocht. Naast de gronden van de boerderij Tolnerinck/Brinkgreve maakten ook de voormalige gronden van het erf Alferdinck/Het Reele deel uit van zijn bezittingen. Tussen de gronden van deze beide boerderijen is op basis van de kadastrale kaart geen onderscheid meer te maken. De boerderij Mensink was in 1832 van de stad Deventer en bezat een aaneengesloten areaal, dat voornamelijk ten zuiden van de boerderij lag. Direct naast de boerderij lag een weiland, maar de rest van bezittingen was als akker in gebruik. Opvallend is dat ook de noord zuid lopende weg eigendom van de stad Deventer was. Aan de oostzijde van het onderzoeksgebied is sprake van drie eigenaren en drie boerderijen. De meest noordelijke boerderij staat op de kadastrale kaart als Wannink, de opvolger van het middeleeuwse Werninck. Dit erf met landerijen was 13 14
Huibers, 2004. Bieleman, 1992, 89.
49
in 1832 eigendom van Hendrina Heering en bestond uit een akkerareaal aan de zuidzijde en een weidegebied aan de noordzijde. Direct ten zuiden van Wannink lag een tweede, naamloze boerderij, die eigendom was van Hendrikus Alink. Dit erf stond ook wel bekend als Klein of Schuur Wannink en wordt pas in 1822 voor het eerst genoemd. 15 Dit verklaart ook waarom het erf niet op de Hottingerkaart te zien is. De naam doet vermoeden, dat de bezittingen voorheen deel uitmaakten van het bezit van de middeleeuwse boerderij Wannink. Het bezit van Klein Wannink bestond uit twee kleine weiden en een akker direct ten westen van de boerderij. Aan de oostzijde van de boerderij lagen een tweede akker en een andere grotere weide. Tot slot bezat Alink nog een perceel akkergrond in de bocht van de Oude Rielerweg. De boerderij Warmboldink was in 1832 eigendom van Klaas Baltink. Hij bezat een kleine weide naast de boerderij met een akker ten zuiden daarvan. Daarnaast maakten akkerpercelen aan de buitenzijde van de bocht in de Oude Rielerweg, ten westen van de bezittingen van Mensink en ten zuiden van de Oerdijk deel uit van het bezit van de boerderij Warmboldink. Opvallend is dat deze boerderij vooral akkergrond en nauwelijks weidegrond bezat. 5.4 Kuilen en greppels aan de zuidrand van de Rielerenk (vindplaats 3)
Afb. 5.11 De sporen van de middeleeuwse sloten (vindplaats 3).
Het oudste middeleeuwse grondspoor binnen het onderzoeksgebied is te dateren in de 12 de of 13 de eeuw. Het was een kuil met een doorsnede van 1,2 m en een diepte van 0,8 m, die aan de zuidrand van het onderzoeksgebied lag (afb. 5.11). 16 In de vulling werden kogelpotscherven uit de 12 de of 13 de eeuw gevonden. De functie van de kuil is niet duidelijk, maar het zou een afvalkuil kunnen zijn geweest. Twee meter ten westen van de eerste kuil werd een tweede kuil met vrijwel gelijke afmetingen gevonden. In deze kuil bevonden zich scherven van grijsbakkend aardewerk uit de 14 de of 15 de eeuw. 17 Aan de oostzijde van vindplaats 3 werden een drietal sloten aangesneden. Omdat de drie sloten elkaar oversneden en dateerbaar vondstmateriaal bevatten, was het mogelijk deze goed te dateren. De oudste sloot bevatte scherven van 12 de -eeuws pingsdorf aardewerk en kogelpotten uit de 12 de tot 14 de eeuw. 18 Deze oudste sloot werd oversneden door een tweede sloot, waarvan de vulling grijsbakkend aardewerk uit de 14 de-15 de eeuw en een scherf siegburg keramiek uit het derde kwart van de 16 de eeuw bevatte. 19 De derde sloot oversneed op zijn beurt de tweede. In de vulling van deze sloot werden naast grijs aardewerk ook enkele fragmenten roodbakkend aardewerk en een steengoed scherf uit de 16 de 15 16 17 18 19
50
Kloosterboer & Mulder, 1998, nr. 203. S 50-046. S 50-044. S 50-064. Voor de beschrijving van kogelpot en pingsdorf aardewerk uit Deventer zie: Mittendorff, 2004. S 50-069.
eeuw gevonden. 20 In de nabije omgeving van vindplaats 3 zijn in het esdek eveneens veel middeleeuwse scherven van kogelpot en pingsdorf aardewerk aangetroffen. Op basis van deze informatie kan worden geconcludeerd, dat de vroegste middeleeuwse activiteiten op de Rielerenk plaatsvonden op de dekzandrug die vanaf het uiterste zuiden van het onderzoeksgebied verder naar het zuiden liep. Dit was hoog gelegen grond die uitermate geschikt was voor landbouw. Van eventuele 12 de en 13 de -eeuwse structuren, zoals huizen of schuren, zijn echter geen aanwijsbare resten gevonden. Mogelijk liggen deze (net) buiten het onderzoeksgebied. De dichtstbijzijnde bekende plattegronden uit deze periode zijn aangetroffen aan de Goudwesp te Colmschate (Blauwenoord). Deze boerderijen lagen echter te ver van het onderzoeksgebied om voor het hier aangetroffen vondstmateriaal verantwoordelijk te zijn. 21 Ook zouden sporen, die ooit op de hoger gelegen gronden aanwezig waren, verloren kunnen zijn gegaan bij het eeuwenlange ploegen. Zeker wanneer de boerderijen op poeren of balken stonden, lieten ze alleen ondiepe sporen achter die eenvoudig verploegd raken. Vaak zijn dan wel waterputten, erfsloten en afvalkuilen te herkennen. Het voorkomen van het oudste materiaal aan deze zijde van de Rielerenk kan ook zijn veroorzaakt door het opbrengen van stadsdrek. Deze zijde van de enk ligt het dichtst bij de stad en mogelijk zijn hier de ophogingen begonnen. In dat geval hoeft van concrete bewoning zelfs geen sprake te zijn. Bij gebrek aan voldoende duidelijke gegevens moet de aard van deze laatmiddeleeuwse fase in het midden blijven. 5.5 Erve Mensink (vindplaats 4) Het laatmiddeleeuwse erf Erve Mensink lag ter hoogte van de knik in het Mensinkdijkje aan weerszijden van de weg. De oudste vermelding van het erf dateert uit 1399, toen het als hofhorig aan de bisschop werd vermeld. Binnen het onderzoeksgebied zijn slechts een beperkt aantal sporen behorend bij het middeleeuwse erf aangetroffen. Dit wordt mogelijk veroorzaakt door de ligging van kern van het erf net buiten het onderzoeksgebied aan de andere zijde van het Mensinkdijkje. Uit de middeleeuwen dateren in ieder geval twee sloten (afb. 5.12). 22 De eerste laatmiddeleeuwse sloot maakte een hoek in de werkput. De sloot kwam uit het westprofiel en knikte na ongeveer 7 m naar het zuidoosten. De sloot was nog 1,5 m breed en 0,4 m diep. 23 Het uiteinde van de sloot in het westprofiel takte aan in de perceelgrens van 1832. Vermoedelijk omgaf de sloot het kadastrale perceel waarop in 1832 het hoofdgebouw lag. De scherven uit de vulling van de sloot zijn te dateren in de periode 1350-1400. Het gaat om scherven van steengoed kannen, een roodbakkende pispot en divers grijsbakkend aardewerk. Mogelijk vormt deze sloot het restant van de eerste erfbegrenzing van de boerderij. De tweede sloot in deze werkput was nog ongeveer 1 m breed, 0,4 m diep en liep van oost naar west door de werkput. 24 De sloot sloot vermoedelijk aan op delen van sloten die zijn aangetroffen in de proefsleuven 34 tot 38. In de lengte van dit kadastrale perceel (G-36) zijn op basis van de proefsleuven meer sloten te reconstrueren, die vermoedelijk dienden om het laaggelegen grasland te ontwateren. In de vulling van de sloot in werkput 33 werd steengoed en roodbakkend aardewerk uit de periode 1400-1450 gevonden. Dit zou er op kunnen wijzen, dat dit perceel pas in de 15 de eeuw werd ontwaterd. Binnen de werkput zijn geen sporen gevon20 21 22 23 24
S 50-060. Mittendorff, 2005. S 33-022 en S 33-023. S 33-023. S 33-022.
51
den, die zijn toe te wijzen aan structuren uit de late middeleeuwen. Wel zijn er enkele kleine (paal)kuilen zonder onderlinge samenhang aangetroffen. Hieruit is de oudste scherf tevoorschijn gekomen. Dit is een stuk van een kan van bijna-steengoed uit Siegburg, die in de tweede helft van de 13 de eeuw te dateren is. 25 Enkele andere sporen konden op basis van de keramiek in de 14 de of 15 de eeuw worden gedateerd. Verreweg de meeste sporen zijn door een gebrek aan vondsten niet te dateren. Het is opmerkelijk, dat de vroegst gedateerde sporen allemaal ten noorden van de oudste sloten lagen. Mogelijk lag de oudste fase van Erve Mensink noordelijk van het opgegraven deel van het erf, buiten het onderzoeksgebied.
Afb. 5.12 De laatmiddeleeuwse sporen op Erve Mensink (vindplaats 4). 25
52
S 33-264.
In verschillende bronnen tot de 18 de eeuw is terug te vinden, dat Erve Mensink eigendom was van het Kapittel van Deventer. In de praktijk waren deze bezittingen sinds de reformatie min of meer stedelijk eigendom en werden door een stedelijke rentmeester beheerd. Vanaf 1807 wordt niet meer het Kapittel, maar de stad als eigenaar genoemd. In de stedelijke administratie is veel terug te vinden over de pachters. Van de 16 de tot de 19 de eeuw was steeds sprake van pachters met de naam Mensink. Of we hier uit mogen concluderen, dat de boerderij eeuwen in handen van één familie was of dat de families naar dit erf genoemd werden, is onduidelijk. In 1846 werd het erf gepacht door Hendrikus Wichers en vanaf 1855 door Jacob Vrielink. Rond 1870 verdween Erve Mensink. 26 De naam bleef bestaan dankzij het Mensinkdijkje, nu een populair fietspad van Schalkhaar naar Deventer.
Afb. 5.13 Sporen uit de nieuwe tijd op Erven Mensink (vindplaats 4). 1. sloten, 2. paalsporen, 3. perceelsgrenzen op de kadastrale kaart van 1832.
Op de kadasterkaart van 1832 bestaat Erve Mensink uit een hoofdgebouw van 23 m bij 13 m en een daarnaast gelegen bijgebouw van 10 m x 10 m. Beide gebouwen lagen echter net buiten het onderzoeksgebied aan de andere zijde van het Mensinkdijkje. Een stuk naar het noorden lag een schuur van ongeveer 13 m lang en 7 m breed. In 1846 werd Erve Mensink omschreven als een erf met een huis, een schuur en een steltenberg (hooiberg). In werkput 33 zijn de resten van het meest noordelijke bijgebouw teruggevonden (afb. 5.14). Het gebouw was opgetrokken uit zestien wandpalen en was ongeveer 15 m lang en 7 m breed. De vorm van de ingegraven sporen was min of meer rechthoekig. De paalkuilen waren na aanleg van het vlak nog 0,2 tot 0,5 m diep. 27 In een aantal sporen waren nog houtresten aanwezig. De vulling van sommige paalgaten bevatte keramiek, die het mogelijk maakt om de aan26 27
Kloosterboer & Mulder, 1998. S 33-258, S 33-153, S 33-147, S 33-4, S 33-8, S 33-10, S 33-11, S 33-14, S 33- 377, S 33-83, S 33-298, S 33-294, S 33-288, S 33-278, S 33-273 en S 33-270.
53
leg van het gebouw te dateren. Een scherf van een majolicabord, plaatst de bouw in de 18 de eeuw. 28 Het zeer waarschijnlijk, dat dit gebouw in ieder geval tot de 19 de eeuw bestaan heeft. De vorm van het gebouw geeft een goede aanwijzing voor de functie. De afgesneden hoeken van het gebouw suggereren, dat het een schapenstal is geweest. Een schapenstal kan het beste geen rechte hoeken hebben, omdat er anders een reëel gevaar bestaat dat de kudde een dier dood drukt in een hoek. Vandaar dat stallen en omheiningen voor schapen traditioneel ovaal of met afgesneden hoeken werden gebouwd. De schapen werden overdag waarschijnlijk naar de woeste gronden gebracht om te grazen. De weidegrond rond de boerderij was in eerste instant bedoeld voor rundvee. Vergelijkbare schaapskooien zijn te herkennen op de erven Het Reele en Wannink. Ook een aantal sloten zijn in deze periode te dateren (afb. 5.13). Het meest in het oog springend zijn de in een T-vorm aansluitende brede sloten aan de zuidzijde van het opgegraven deel van Erve Mensink. De eerste sloot liep vrijwel oost west en was ongeveer 4 m breed en 1 m diep. 29 Deze sloot is ook waargenomen in de proefsleuven 34 tot 40. De sloot liep langs de zuidelijke grens van het lager gelegen grasland en diende vermoedelijk om het water uit deze lager gelegen gebieden af te voeren.
Afb. 5.14a De plattegrond van de schapenstal van het Erve Mensink, kijkend naar het zuiden. Recht het Mensinksdijkje. (zomer 2003). 28 29
54
Majolica borden met dergelijke beschildering werden in Delft, Harlingen en andere plaatsen gemaakt: Bartels, 1999, 207. S 33-36.
paalkuil Afb. 5.14b De plattegrond van de schapenstal van Erve Mensink.
0
5
10
m
Mogelijk sluit deze sloot zelfs aan op de oost west lopende sloot in werkput 27. 30 Tussen de uiteinden van beide sloten bevond zich in 1832 ieder geval een perceelgrens. Haaks op de sloot in werkput 33 werd een noord zuid lopende sloot aangetroffen die te volgen was tot in werkput 1. 31 Vermoedelijk markeerde deze sloot de oostzijde van de moestuin van het erf, die is weergegeven op de kadastrale kaart van 1832 (E-35). Aan de zuidzijde stond de sloot vermoedelijk in verbinding met een perceelsgreppel die is aangetroffen in de proefsleuven 2 tot 4. 5.6 Een omgracht perceel naast Erve Mensink (vindplaats 5) In 2004 werd bij noodonderzoek in de bouwkuip van het nog te bouwen Deventer Ziekenhuis een door smalle greppels omgeven terrein aangetroffen (afb. 5.16, pag. 72). In de bouwput was een stelsel van dubbele en/of driedubbele greppels te herkennen, dat een min of meer rechthoekig terrein omgaf. Het rechthoekige terrein binnen de greppels had afgeronde hoeken en een oppervlakte van 45 m bij 36 m. Het restant van de binnenste greppel was tussen 0,65 m en 1 m breed met een diepte van 0,1 tot 0,4 m. 32 30 31 32
S 27-65. S 33-36. S 101-107 en S 101-95.
55
56
Afb. 5.15 (pag. 56) Gereconstrueerde verloop van sloten over de Rielerenk.
De vorm van de greppel liep sterk uiteen. In de zuidoosthoek van het terrein was een doorgang met een breedte van ongeveer 4 m te herkennen. Aan de noordzijde, westzijde en zuidzijde lag voor de binnenste greppel een tweede greppel. Aan de noordzijde lag de tweede greppel ongeveer 2,5 m voor de binnenste greppel en was met de beide hoeken verbonden. 33 De tweede greppel was aan de zuidzijde met de zuidwesthoek van de binnenste greppel verbonden en lag ongeveer 5 m voor de binnenste greppel. 34 Aan de oostzijde eindigde deze greppel ter hoogte van de ingang in de binnenste greppel. Aan de westzijde lag de tweede greppel ongeveer 5 m voor de binnenste greppel en sloot aan op de tweede greppel aan de noord- en zuidzijde. 35 Hieromheen was nog een derde greppel te herkennen, die de binnenste greppels nergens raakte. 36 Aan de noord- en westzijde is deze greppel vastgesteld op respectievelijk ongeveer 9 m en 11 m voor de binnenste greppel. Aan de zuid- en oostzijde viel deze greppel buiten de bouwput van het ziekenhuis.
Afb. 5.17 De sporen van het omgrachte perceel in de opgravingsput tijdens het onderzoek in 2004.
Direct achter de doorgang aan de oostzijde van de omheinde structuur lag een drietal kuilen, dat mogelijk een soort ingangspartij achter de doorgang vormde. De grootste kuil met een doorsnede van ongeveer 2 m en een diepte van 0,6 m zou in dat geval een aflsluitbaar hek kunnen hebben gedragen. De andere twee palen kunnen hebben gefungeerd als een soort veevang om vee te verzamelen, voordat het door de poort werd geleid. 37 In de kuilen zijn geen scherven aangetroffen, die datering van de sporen mogelijk maken. In de vulling van de sloten is slechts één scherf 33 34 35 36 37
S 101-107. S 101-94 en S 101-97. S 101-10 en 101-157. S 10-1, S 101-58, S 101-179, S 101-167 en S 101-170. Grote kuil: S 101-111, Kleine kuilen S 101-103 en S 101-105.
57
pingsdorf, daterend uit de 10 de tot 12 de eeuw, aangetroffen. Opvallend is het volledig ontbreken van baksteenfragmenten in de sloten, op basis waarvan de structuur vermoedelijk vóór de 15 de en mogelijk zelfs vóór de 14 de eeuw kan worden gedateerd. Vermoedelijk hebben we hier zodoende te maken met een complex uit de ontginningsfase van de Rielerenk. Als de ligging van de sloten wordt uitgezet op de hoogtekaart valt onmiddelijk op dat de omgrachte structuur gelegen was op een kleine hoogte midden in het nattere gebied aan de noordzijde van het onderzoeksgebied. Het natuurlijke gele zand lag hier op een hoogte van meer dan 6,37 m boven NAP. Het maaiveld lag op 6,73 m boven NAP en hoger. Hieruit kan worden afgeleid, dat het esdek hier nog maar ongeveer 0,36 m dik was. In de loop van de laatste eeuw is het esdek van de hogere delen naar de lagere delen van het landschap geploegd. Dit betekent, dat de lagere delen van het gebied een dikkere beschermende laag hadden dan de hogere delen. Dit heeft er toe geleid dat op de koppen veel ondiepe sporen zijn verploegd. Binnen de greppels werden dan ook vooral grote sporen aangetroffen, die waarschijnlijk dieper waren dan normale paalkuilen. Twee hooibergen binnen de greppelstructuur Binnen de greppels zijn nauwelijks sporen uit de middeleeuwen aangetroffen. Naast de hierboven beschreven ingangsconstructie zijn alleen de sporen van twee hooibergen in de zuidwesthoek van de omheining opgegraven. Hierbij moet wel worden opgemerkt, dat niet het gehele terrein binnen de greppels kon worden opgeschaafd en er zodoende mogelijk sporen niet zijn waargenomen. De beide hooibergen waren niet gelijktijdig, omdat de zespalige hooimijt de vijfpalige oversneed. Van de vijfpalige hooimijt waren nog slechts vier paalgaten te herkennen. Deze paalgaten had38 den een doorsnede van ongeveer 1 m en en waren tussen 0,4 en 0,8 m diep. De noordwestelijke paal werd oversneden door één van de palen van de zeskantige 39 hooimijt. De zuidwestelijke paal is zelfs geheel vergraven bij de aanleg van deze latere hooimijt. De zijden van de vijfkantige hooimijt hadden elk een lengte van ongeveer 3,75 m. De zeskantige hooiberg was groter dan het eerste exemplaar. Deze bestond uit zes dragende palen met een doorsnede van ongeveer 1,5 m en een 40 diepte van ongeveer 1 m onder het aangelegde vlak. De zijden van deze hooiberg waren ongeveer 5 m lang. In één van de paalgaten is een enkele scherf protosteengoed aangetroffen die tussen 1240 en 1280 te dateren is. De zuidelijke twee palen van de grootste hooiberg doorsneden de binnenste greppel en zijn daarmee in 41 ieder geval van later datum. Of het gehele greppelsysteem toen reeds buiten gebruik was, valt niet met zekerheid te zeggen. Een vijf- of zesroedige hooiberg wijst 42 op een boerenbedrijf van enige omvang en niet op een keuterboer. De plaats van de structuur binnen de verkaveling Het complex van sloten lag in 1832 op het kadastrale perceel E-33, dat eigendom was van de stad Deventer en deel uitmaakte van de landerijen bij Erve Mensink. Het perceel was als akkerbouwgrond in gebruik, wat er ook op wijst dat het hoger lag dan de omliggende weidegronden (afb. 5.18, pag. 73). Opvallend is, dat de oriëntatie van de sloten ongeveer 45° afwijkt van de perceelsgrenzen in 1832. Dit wordt geïllustreerd door afb. 5.15 waarin het verloop van verschillende sloten is gereconstrueerd. In de afbeelding valt duidelijk te zien, dat naast sloten in lijn met de percelering van 1832, ook een groep sloten met een daarvan afwijkende oriëntatie aanwezig is. Vermoedelijk valt dit afwijkende systeem in de middeleeuwen te dateren en is het andere systeem in de nieuwe tijd aangelegd (zie ook vindplaats 4). 38 39 40 41 42
58
S 101-6, S 101-8, S 101-13, S 101-14 en S 101-90. S 101-50. S 101-5, S 101-7, S 101-12, S 101-14, S 101-90 en S 101-89. S 101-5 en S 101-89. Goutbeek & Jans, 1988, 28-29.
De sloten met de oudste oriëntatie concenteerden zich op de percelen, die in 1832 deel uitmaakten van het erf Mensink. De sloten aan de andere zijde van deze perceelgrens hadden een volledig andere oriëntatie. Dit wijst er vermoedelijk op, dat de verschillende delen van de Rielerenk met andere pachters en/of eigenaars niet in één keer zijn ontgonnen. Er was vermoedelijk sprake van een aantal verschillende chronologische of geografische fasen. Pas later zijn sloten aangelegd, die percelen van verschillende eigenaren oversneden. Een deel van deze sloten is nog terug te zien in de perceelsgrenzen op de kadastrale kaart van 1832. De functie van de structuur Het gebrek aan gebouwen en sporen binnen het complex van sloten maakt het niet mogelijk om met zekerheid een functie vast te stellen. Op basis van de archeologische resten en de beschikbare historische bronnen zijn er een aantal mogelijkheden: Een oudere fase van Erve Mensink Vast staat dat de vindplaats in 1832 deel uitmaakte van de gronden van het erf Mensink. Het zou kunnen gaan om een oudere fase van deze boerderij. De aanwezigheid van een heel stelsel van sloten sluit echter niet helemaal aan op de interpretatie als eenvoudig boerenerf. De omvang van het greppelsysteem zou kunnen worden verklaard door het een aantal keer opnieuw aanleggen van de erfgreppels op steeds iets andere plaatsen. Een omvangrijk greppelsysteem rondom een boerderij is onder andere bekend uit De Lutte (Overijssel), waar de Duivelshof is opgegraven. Het gebied rond de Duivelshof kende echter een minder sterk centraal gezag waardoor het belang van een eigen verdediging veel groter was. Ook had de Duivelshof een hogere status dan Erve Mensink. Het was de belangrijkste hof van de Marke De Lutte en de woonplaats van leden van een adellijk geslacht, dat als ministerialen verbonden was aan de Bisschop van Utrecht. 43 Tot slot waren de grachten in De Lutte 3 à 4 m breed, aanzienlijk breder dan de hier aangetroffen exemplaren. Een tweede voorbeeld is aangetroffen in Duitsland. 44 Hier was sprake van een omgracht terrein van 52,5 bij 9,5 m, omgeven door een iets meer dan 1 m brede gracht. Binnen het terrein werden echter ook sporen van een grote boerderij, een hutkom en diverse kuilen aangetroffen. Op basis van de keramiek viel de aanleg van het complex te dateren in de 11 de of 12 de eeuw. Dergelijke diepe sporen ontbraken op de Rielerenk volledig. Hoewel mag worden aangenomen, dat de grachten op maaiveld breder waren dan in het opgravingsvlak, kunnen ze eigenlijk nauwelijks een defensieve functie hebben gehad. Een functie als symbolische erfgreppel ligt dan ook meer voor de hand. De oppervlakte van het terrein binnen de grachten was ongeveer 1600 m 2 , voldoende voor een bescheiden boerenerf. De hooiberg in twee fasen past goed in het beeld van een boerenerf. Tegen deze optie spreken een aantal andere factoren. Op het terrein zijn in het geheel geen sporen van een boerderij of andere bijgebouwen aangetroffen. Veel van deze gebouwen werden in de late middeleeuwen op poeren of stiepen geplaatst en hadden een vakwerkconstructie. Deze constructiewijze laat alleen ondiepe sporen na die bij het ploegen van de zandopduiking verloren zouden kunnen zijn gegaan. Tegen een gebruik als boerenerf speekt echter ook het ontbreken van diepere sporen zoals waterputten en afvalkuilen. Verder bevatten de sloten veel minder vondsten dan te verwachten in de omgeving van een boerenerf. Dit wijst er op, dat het terrein maar beperkt of kortdurend in gebruik was en niet als boerenerf. 43 44
Scholte-Lubberink, 2003, 37-38. Keller et al., 1996.
59
Een versterking in de landweer Rondom Deventer lag een uitgebreid systeem van landweren, dat in de 13 de of 14 de eeuw was aangelegd. Het diende om het landelijk gebied te beschermen tegen verrassingsaanvallen en plundertochten. Tegen goed voorbereide aanvallen bood het onvoldoende weerstand. Het systeem bestond uit aarden wallen, palissaden, bossages, sloten en greppels, met doorgangen op de plaats van de belangrijke routes. Bij deze doorgangen waren versterkingen aangebracht, die regelmatig in de 14 de - en 15 de -eeuwse stadsrekeningen voorkomen. In tijden van gevaar werden de doorgangen ‘s nachts afgesloten en bewaakt door gewapende mannen. In de stadsrekeningen wordt verder regelmatig gesproken over het schouwen van de grachten en wallen. Er was meerdere malen sprake van het schouwen van grachten achter de Relo, die naar een doorgang bij de boerderij Groot Baarlo liepen. 45 Hoewel de Rielerenk grotendeels een bisschoppelijk goed was, lag het in de 14 de eeuw al wel binnen de stadslandweer. Dit is niet zo verwonderlijk, omdat de bisschop immers nog steeds de landsheer was en omdat de stad veel bezittingen had buiten de werkelijke stadsgronden. Het onderhoud van de landweer was een taak van de bewoners van de Rielerenk. In ruil hiervoor kwamen ze binnen de buitenste verdedigingsgordel van een machtige stad te liggen. De veronderstelde route van de landweer loopt echter verder naar het oosten om de Rielerenk heen (afb. 5.20, pag. 74). Ze liep van het gasthuis St. Jurriën via de Douvelderkolk, een natuurlijke hindernis, naar de boerderij Groot Baarlo. Een deel van de landweer tussen de Douvelderkolk en Groot Baarlo is bewaard gebleven. Bij Groot Baarlo kruiste de voorganger van de huidige Spanjaardsdijk de landweer en was vermoedelijk een versterking aangelegd. Op de kadastrale kaart uit 1832 is naast de boerderij Groot Baarlo een rond perceel met een diameter van 30 m te zien om-geven door een 10 m brede gracht. Vermoedelijk was dit het restant van een kleine versterking die de doorgang moest beschermen. Een dergelijke versterking in de bisschoppelijke landweer is opgegraven aan de Schipbeek: De Swormertoren. 46 Van de boerderij Groot Baarlo liep de landweer waarschijnlijk achter de stedelijke bezittingen aan de Zandwetering naar het noorden. Het hier behandelde complex lag dus in het binnenland achter de verdedigingslijn en de bouw van een versterking op deze locatie was dus weinig zinvol. Ook zijn er geen aanwijzingen voor sloten, wallen en palissaden die aansluiten op deze versterking en hadden de smalle grachten maar een zeer beperkte defensieve functie. Deze functie kan dan ook met vrij veel zekerheid worden uitgesloten. Een ontginningsbasis of verzamelplaats voor landbouwproducten De weidegronden speelden een belangrijke rol in het middeleeuwse economische systeem. Ze werden gebruikt om vee te weiden en als hooiland. Dit hooi werd samen met het stro, afkomstig van de hoger gelegen akkers, gebruikt als wintervoer voor het vee. Omdat de weidegronden zelf laag gelegen waren, konden de hooibergen niet tussen de weilanden worden aangelegd, omdat zij daar mogelijk onder water zouden komen te staan. De meeste boeren sloegen hun veevoer op het eigen erf op. Ook het stadsbestuur en particuliere burgers bezaten echter grote weidegebieden. Een deel van hun wintervoorraad werd binnen de stad opgeslagen, een ander deel daarbuiten. Daarom werden op centrale plaatsen op de overgang van hoog naar laag clusters hooibergen ingericht, waar deze voorraden werden opgeslagen. Deventer kende aan de noordzijde van de stad een aantal van dergelijke clusters hooibergen, die vermoedelijk al tot in de middeleeuwen teruggaan. Zo lagen er hooibergen op de kruising van de Boxbergerweg en de Middenweg en de 45 46
60
CRD 1374, 130, CRD 1376, 347, CRD 1377, 161 en CRD 1379, 220. Lubberding, 1996.
kruising van de Kolkweg en de Oude Holterweg (zie afb. 5.21, pag. 75). 47 Mogelijk had de structuur op de Rielerenk een vergelijkbare functie en diende het om hooi van de graslanden op te slaan. Het aantal aangetroffen hooibergen is daarvoor echter te gering. De diepte van de sporen van de gevonden hooibergen sluit uit, dat er ooit meer hooibergen waren die niet meer zijn aangetroffen. Mogelijk diende de structuur om de koeien, die in de lager gelegen weilanden stonden, bij hoog water of gevaar te verzamelen. Uit de stadsrekeningen weten we dat er zogenaamde koewachters, waren die ’s nachts in de stadsweiden de koeien moesten bewaken. 48 Om een effectieve bewaking van deze koeien mogelijk te maken, ligt het voor de hand dat de koeien binnen een veekraal werden samengebracht. In dat geval kunnen enkele hooibergen voldoende zijn om het vee ter plekke te kunnen voederen. Misschien hadden de bisschoppelijke boerderijen een vergelijkbaar systeem of werd het erf Mensink net als in later eeuwen gebruikt door de stad. In stadsrekening over 1345 werd gesproken over een persoon, die afkomstig was van de Meybergen of daar nog steeds woonde. 49 Tussen 1352 en 1354 was sprake van een kleine Barchstede (boerderij) op de Meibergen. 50 In de verschillende bronnen over de verwerking van stadsdrek werd zelden vermeld waar de grond naar toe gaat. Tot de 17 de eeuw kwam de Meibergen alleen voor als plaats waar grond werd gedumpt. De ligging van de Meibergen is echter niet met zekerheid bekend. In 1509 werd gesproken over een breuk in de dijk waarover de Steenstraat van de Brinkpoort naar Colmschate en de Meibergen liep. 51 Met Colmschate wordt hier niet het huidige dorp maar de Hof Colmschate bedoeld. De Meibergen lag dus aan de noordoostzijde van de stad achter de Hof Colmschate. In dezelfde bron werd gesproken van een stuk land dat gelegen was tussen de Koolhoven voor de stadspoort en de Meibergen. Het moest worden opgehoogd en ontgonnen. Dit doet vermoeden dat de Meibergen iets dichter bij de stad lag, omdat het anders wel om een heel groot gebied zou gaan. Toch kan niet worden uitgesloten, dat de Meibergen inderdaad ergens op de Rielerenk lag en het centrum van de ophogingswerkzaamheden vormde. Het omgrachte terrein zou in dat geval een soort verzamelplaats voor dat afval kunnen zijn geweest. Deze functie was goed te combineren met die van opslagplaats voor landbouwproducten en veekraal. Hier tegen spreekt het feit, dat de greppels nauwelijks vondsten bevatten. Na 1354 en voor 1601 was in de bronnen geen sprake meer van een boerderij, maar werd de naam nog wel regelmatig genoemd als dumpplaats van afval. In 1601 werd een verponding betaald en moet er dus (weer) een kleine boerderij gelegen hebben. 52 In 1716 was er een boerderij die de 1000ste of 500ste penning moest betalen. 53 Op de in 2004 onderzochte locatie zijn geen sporen uit deze periode gevonden. Vermoedelijk moet de Meibergen dan ook niet op het onderzochte terrein worden gezocht, maar iets dichter bij de stad. 5.7 Het erf Warmboldink (vindplaats 7) Historische bronnen Erve Warmboldink lag ten westen van de knik in de Oude Rielerweg. Net als Mensink wordt Warmboldink in 1399 voor het eerst genoemd. Warmbolt is een middeleeuwse jongensnaam en wellicht was ene Warmbolt de stichter van het boerenerf. Ook Warmboldink was een bezit van de bisschop. In de rentmeestersrekeningen van Salland uit 1499-1500 staat vermeld, dat Warmboldink rogge, koren, kippen en een half varken als belasting betaalde. 54 47 48 49 50 51 52 53 54
Vermeulen, 2006B, 13. CRD 1365, 510: Van Doorninck, 1888. CRD 1345: Doorninck, 1888, 214. CRD 1352: Doorninck, 1888, 139. CRD 1509: Doorninck, 1988, 64. Verponding van Colmschate 1601. Kohier van den 1000sten of 500sten penning. Heeringa, 1926, 503-580.
61
Afb. 5.22 Het erf Warmboldink tijdens de winter van 1963.
Afb. 5.23 Overzichtsplattegrond van vindplaats 7: Erve Warmboldink en Baltink.
62
In 1722 was de eigenaar Hagendoorn en werd de boerderij verpacht aan Harmen te Riele. 55 De achternaam van de pachter zou er op kunnen wijzen, dat hij behoorde tot de familie die op Erve ´t Riele ten noordwesten van Erve Mensink woonde. In 1766 verkochten de erfgenamen van de Reinera Hagendoorn het huis aan Lammert Huysentveld. In 1821, na een aantal verkopen en overervingen werden Klaas Baltink en zijn vrouw Henders Hietbrink, de zittende pachters van Warmboldink, voor een bedrag van f 8.200,- de nieuwe eigenaren. Sindsdien werd het erf ook wel Erve Baltink genoemd. 56 In 1951 brandde de boerderij af, die toen eigendom was van W. A. Voortman en werd gepacht door H. Klijn Velderman. De nieuwe boerderij, die werd gebouwd ten oosten van de oude huisplaats, is te zien op een foto uit de beruchte winter van 1963 (afb. 5.22). In 1995 werd de boerderij afgebroken om plaats te maken voor het ziekenhuis. In de omgeving van Warmboldink zijn naast proefsleuven drie grotere werkputten aangelegd. Werkput 54 lag op de plaats waar in 1832 het hoofdgebouw lag. Werkput 52 lag op de noordgrens van het onderzoeksgebied, in de weidegronden ten noorden van de boerderij. Deze werkput leverde, buiten een loopgraaf uit de Tweede Wereldoorlog, geen noemenswaardige sporen op. De derde grote werkput (26/27) lag ten zuiden van het erf op een perceel dat in 1832 deel uitmaakte van het erf Klein Wassink. Aangezien deze boerderij pas in 1823 ontstond, zullen de gronden in de middeleeuwen deel uit hebben gemaakt van de boerderijen Wassink of Warmboldink. Aangezien Wassink geen deel uitmaakt van het onderzoeksgebied is besloten de resten in dit geval onder Warmboldink te behandelen. Sloten en bijgebouwen in werkput 26/27 uit de late middeleeuwen Sloten In de lengte van de werkput liep een ongeveer 2 m brede sloot, die aan de noordzijde iets naar het westen afboog (zie afb. 5.24). Deze 0,6 m diepe sloot, (sloot 1) werd aan de noordzijde oversneden door sloot 2. 57 De keramiek uit sloot 1 is te dateren tussen het midden van de 13 de eeuw en de 15 de eeuw. In afb. 5.15 is te zien dat de sloot aan de zuidzijde vermoedelijk aansloot op een in werkput 1 aangetroffen slootfragment. Aan de noordzijde is het verdere verloop niet vast te stellen. Sloot 2 was ongeveer 5 m breed, 0,8 m diep en liep van west naar oost door de werkput. Aan de oostzijde van de werkput lijkt de sloot iets naar het zuiden af te buigen. Mogelijk volgde de sloot hier het tracé van de Oude Rielerweg, die vroeger als Oerdijk bekend stond. Aan de westzijde zou de sloot aan kunnen sluiten op een grote sloot dwars over de Rielerenk, die is aangetroffen in de werkputten 34-40. Sloot 2 liep daarmee dwars over de Rielerenk en is daarom vermoedelijk niet met een specifiek erf in verband te brengen. De sloot zal eerder een waterstaatkundige functie hebben gehad. De bovenlaag van de vulling bevatte vondstmateriaal, dat er op wijst dat de sloot tot in de nieuwe tijd in gebruik moet zijn geweest. Grijsbakkend aardewerk onderin de stratigrafie van de sloot, plaatst de aanleg van de sloot in de 14 de eeuw. 58 Aan de westzijde van de werkput lagen drie parallelle sloten. 59 Van deze sloten werden 4 en 5 aan de noordzijde door sloot 2 oversneden en eindigde sloot 3 net voor deze sloot. Aangezien de sloten niet door liepen aan de andere zijde van sloot 2, maakten ze vermoedelijk wel deel uit van één systeem, dat gelijktijdig heeft gefunctioneerd. Het vervolg van deze sloten was in werkput 1 en werkput 100 duidelijk te herkennen. De sloten volgen het verloop van de perceelsgrens in 1832. Deze perceelgrens lag precies op de overgang van lagere naar hogere gronden. 55 56 57 58 59
Cont. Zaken, 33. Notarisakte 2/99/107. S 26-057. S 26-015. S 27-011, S 27-010 en S 27-009.
63
Afb. 5.24 De laatmiddeleeuwse sporen op het zuidelijk deel van vindplaats 7.
Bijgebouwen Ingesloten tussen de sloten 1, 2 en 3 werden de overblijfselen van twee bijgebouwen gevonden. Het gaat om een vierpalige spieker (opslagplaats voor graan) en een vijfpalige hooimijt. De spieker bestond uit vier paalgaten met een doorsnede
64
Afb. 1.4 Luchtfoto uit 2002 van het onderzoeksgebied met de proefsleuven. In het midden het voetbalstadion van Go Ahead Eagles.
Afb. 2.2 De Rielerenk tijdens het proefsleuvenonderzoek in 2002 vanuit de lucht. Onderin loopt de Nico Bolkesteinlaan.
65
Afb. 3.1 Bodemprofiel door het esdek met onderin een reductiezone.
Afb. 3.4 Rondom de resten van een zwart paalgat ligt de natuurlijke bodem met oranje roestvlekken.
66
Afb. 3.2 Bodemkaart van het onderzoeksgebied.
67
Afb. 4.1 De lichtgrijze verkleuring in het uitgegraven kwart is het overblijfsel van een haardkuil uit de midden steentijd.
Afb. 5.8 Hoogtekaart van de Rielerenk met daarop de vindplaatsen uit de middeleeuwen.
68
Afb. 5.1 Overzicht van de vindplaatsen op de archeologische verwachtingskaart.
69
Afb. 5.9 Het grondgebruik op de Rielerenk in 1832.
70
Afb. 5.10 De eigenaren van de percelen op de Rielerenk in 1832.
71
Afb. 5.16 De sporen behorende bij het omgrachte terrein (vindplaats 5).
Afb. 5.19 Schilderij van Paul Bodifee met korenschoven op de Enk buiten Deventer.
72
Afb. 5.18 Ligging van het omgrachte terrein op de hoogtekaart. In de figuur zijn ook de perceelsgrenzen in 1832 en de gereconstrueerde sloten weergegeven.
73
0
m
50
100
putgrenzen kadastrale kaart 1832 GBK gereconstrueerde sloten sporen
5,50 50 - 5,60 5,60 60 - 5,70 70 - 5,80 5,70 5,80 80 - 5,90 90 - 6,00 5,90 6,00 00 - 6,10 10 - 6,20 6,10 6,20 20 - 6,30 6,30 30 - 6,40 40 - 6,50 6,40 6,50 50 - 6,60 6,60 60 - 6,70 70 - 6,80 6,70 6,80 80 - 6,90 90 - 7,00 6,90 7,00 00 - 7,10 7,10 10 - 7,20 7,20 20 - 7,30 30 - 7,40 7,30 40 - 7,50 7,40
Hoog oogte van an he hett maa aaiveld in m bo boven en NAP
Afb. 5.20 Gereconstrueerd verloop van de landweer in de omgeving van de Rielerenk.
Afb. 5.26 Schilderij van Paul Bodifee waarop twee vierpalige hooibergen te zien zijn.
74
Afb. 5.21 Ligging van de in de tekstgenoemde stedelijke hooibergen.
75
Afb. 5.32 De hopplantage uit de late middeleeuwen (vindplaats 8).
Afb. 5.34 Compilatie van foto's van de lange rijen met paalkuilen.
76
Afb. 5.35 De sloten op vindplaats 8.
Afb. 6.7 Alleen de hopbellen die aan de plant groeien, werden geplukt.
77
Afb. 6.5 Reconstructie van de opgegraven hopplantage door Peter Paul Hattinga-Verschure.
78
Het gebied ten oosten van Deventer op de Hottingerkaart (situatie 1785-1787).
79
Het kadastrale kaartblad waarop de boerderijen op de Rielerenk staan (1832).
80
Afb. 5.25 De plattegrond van een vijfpalige hooimijt tijdens het onderzoek in 2003.
van ongeveer 0,5 m en een diepte van 0,2 m. De zijden van de spieker waren 3,25 m lang. In twee paalkuilen van de spieker werd grijsbakkend aardewerk gevonden uit de 14 de of 15 de eeuw. Daarnaast bevatten de kuilen enkele fragmenten steengoed, die niet nauwkeuriger te dateren zijn dan tussen het laatste kwart van de 13 de eeuw en de eerste helft van de 15 de eeuw. De spieker is dus vermoedelijk in de 14 de of 15 de eeuw gebouwd. De spieker staat exact parallel aan de vermoedelijk uit dezelfde periode daterende sloot 1. Ongeveer 2,5 m ten noordwesten van de spieker werden de paalkuilen van een vijfpalige hooimijt blootgelegd. De afstanden tussen de paalkuilen waren steeds rond de 3 meter. De sporen waren ruim 0,6 m in doorsnede en tussen 0,4 en 0,6 m diep. Een uitzondering vormde de meest oostelijke paalkuil, die ruim een meter diep bleek en nog een duidelijk herkenbare kern had. 60 In de vulling van alle vijf sporen werd keramiek gevonden. In de sporen werden fragmenten kogelpot, bijna-steengoed, grijsbakkend aardewerk, roodbakkend aardewerk en ratingen-breitscheid aardewerk aangetroffen. Op basis van de jongste scherven kon de hooimijt in de 14 de eeuw worden gedateerd. 61 De zoektocht naar het laatmiddeleeuwse hoofdgebouw van Warmboldink De aanwezigheid van twee bijgebouwen zou er op kunnen wijzen dat het hoofdgebouw van het laatmiddeleeuwse Warmboldink in de nabije omgeving moet hebben gestaan. Boerenhuizen en hun bijgebouwen lagen over het algemeen niet ver van elkaar. Er zijn echter geen sporen gevonden die zijn toe te wijzen aan een 14 de -eeuws boerenhuis. Ook van de overige sporen op de vindplaats konden slechts een tiental met enige zekerheid aan de late middeleeuwen worden toegewezen. Aan vrij veel archeologische resten kon geen datering worden verbonden. In een poging het mid60 61
S 26-007. S 27-002, S 27-003, S 26-020 en S 26-018.
81
deleeuwse huis te vinden, werden de werkputten 52, 53 en 54 aangelegd. 62 In geen van deze werkputten werden sporen van een middeleeuws gebouw aangetroffen. De oorzaak voor het ontbreken van het middeleeuwse huis in het bodemarchief zou de grote mate van verstoring van de vindplaats in latere perioden kunnen zijn. Op een plaats die langdurig wordt bewoond gaan bij allerlei bouw- en graafactiviteiten sporen uit eerdere perioden verloren. Op deze vindplaats werden veel moderne verstoringen vastgesteld. Vooral het gebied ter plaatse van de werkputten 45, 46 en 47 is in de 20 ste eeuw bij de sloop van de boerderij Warmboldink verstoord. Juist dit perceel was volgens de kadasterkaart van 1832 als huisplaats in gebruik. Het ontbreken van het middeleeuwse hoofdgebouw in het bodemarchief kan ook een gevolg zijn van de toegepaste bouwwijze. In de 14 de en 15 de eeuw werden boerenhuizen veelal op stiepen en/of ‘Schwellbalken' gebouwd. Stiepen zijn 'blokken' van baksteen, zwerfkeien, maalstenen of ander materiaal, die ondiep werden ingegraven en waarop een houten staander werd geplaatst. Een ‘Schwellbalk’ is een liggende balk voor hetzelfde doel. De fundering is bij deze bouwwijze weinig omvangrijk en ondiep, waardoor de kans dat resten van het huis in de bodem bewaard blijven zeer gering is. Bij het archeologische onderzoek van Erve Warmboldink werden enkele tientallen centimeters grote brokken afval van baksteenproductie gevonden. Het is goed denkbaar dat deze als stiepen zijn gebruikt voor het laatmiddeleeuwse huis.
Afb. 5.27 Misbaksel bestaande uit meerdere aan elkaar gesmolten bakstenen.
Voorbeelden van deze 14 de - en 15 de -eeuwse bouwwijze werden bij archeologisch onderzoek in het buitengebied van Zutphen vastgesteld. 63 Bij de erven 't Hummel en Berghege ten oosten van Zutphen werden vindplaatsen aangetroffen, die duidelijk laatmiddeleeuwse erven vertegenwoordigden. Door vondstconcentraties aardewerk en dendrochronologische dateringen van het eikenhout van waterputten, bleek dat op de locaties zeker boerenerven uit de 15 de eeuw hebben gelegen. De boerenhuizen waren echter niet in de grondsporen terug te vinden. De beste aanwijzing voor een huis bleek het vermoedelijke restant van een lemen vloer uit de 13 de eeuw. Bij de boerderij 't Loo in Zutphen kon dat duidelijk worden aangetoond, omdat een deel van het 15 de -eeuwse muurwerk nog in de bodem aanwezig was. 64 Het betrof een bakstenen voorgevel aan een verder uit natuurlijke bouwmaterialen, 62 63 64
82
Werkputten 52, 52 en 54. Fermin, in voorbereiding. Groothedde, 2005.
zoals hout en leem, gebouwd huis. Een baksteen gevel betekende een extra investering in de brandveiligheid en zal het aanzien van de bewoners hebben verhoogd. Vondsten van het laatmiddeleeuwse Warmboldink In werkput 27, net ten noorden van sloot 2, werd een hondenbegraving aangetroffen (afb. 5.24). 65 In een ruim één meter lange kuil werd het slecht geconserveerde skelet van een hond gevonden. In de kuil lag een scherf van grijsbakkend aardewerk uit de 14 de of 15 de eeuw, die de kuil in ieder geval na 1300 dateert. De overige middeleeuwse vondsten van Erve Warmboldink betreffen vooral keramiek. Een groot deel daarvan is in de 14 de eeuw te dateren. 66 Er is een vrij gevarieerde groep grijsbakkend aardewerk met wisselende baksels en mageringen. De kwaliteit van het 15 de -eeuwse grijsbakkend aardewerk is duidelijk beter dan het 14 de -eeuwse grijsbakkend aardewerk: het is harder en fijner gemagerd. De keramiek op dit boerenerf was veel eenvoudiger dan de keramiek die in dezelfde periode in de stad werd gebruikt. Opvallend zijn de lagere percentages importkeramiek zoals steengoed. Vooral steengoed werd in de stad in veel grotere hoeveelheden gebruikt. De al relatief kleine hoeveelheid steengoed, die op de vindplaats werd gevonden, is vaak ook nog goedkopere B-keus. 67 Dit beeld sluit goed aan bij het beeld dat is aangetroffen bij de 12 de -eeuwse boerderijen aan de Goudwesp. Hier lagen de importpercentages rond de 20 % terwijl in de stad percentages rond de 42 % geen uitzondering zijn. 68 Opvallend is wel de vondst van verschillende scherven ratingenbreitscheid. Het erf Warmboldink in de nieuwe tijd Op de kadasterkaart uit 1832 wordt het erf niet met naam genoemd. Het is weergeven ten zuiden van het bij name genoemde Wannink. De opstallen op het erf bestonden in 1832 naast een bakstenen hoofdgebouw uit een schuur en een moestuin. Ten westen van het hoofdgebouw lag een klein weidegebied. Verder bezat Baltink uitsluitend akkergrond wat doet vermoeden dat hij zich op akkerbouw specialiseerde. Het hoofdgebouw Tijdens het proefonderzoek in 2002 werd in een onverstoord deel van het vlak
Afb. 5.28 Muurfragment aangetroffen tijdens het onderzoek in 2002 dat vermoedelijk onderdeel uitmaakte van het hoofdgebouw van Erve Baltink. 65 66 67 68
S 27-032. Determinatie Michiel Bartels (Archeologie Deventer). Waarneming door Michiel Bartels (Archeologie Deventer). Mittendorff, 2005, 23 en Mittendorff & Vermeulen, 2004, 78.
83
tussen verschillende grote recente verstoringen een ongeveer 2,5 m lang muurfragment gevonden (afb. 5.28). Dit fragment maakte vermoedelijk deel uit van de zuidelijke muur van het hoofdgebouw, dat is afgebeeld op de kadastrale kaart van 1832 en in 1951 in vlammen opging. Hoewel in 2003 een groot vlak aangelegd werd rond dit muurfragment, werden geen andere delen van deze fundering aangetroffen (afb. 5.29). Vermoedelijk is het huis in 1951 vrijwel volledig uitgebroken. In dit vlak werden wel honderden andere sporen aangetroffen. De vulling van de meeste sporen bevatte keramiek uit de 18 de eeuw. Omdat de 17 de -eeuwse sporen onder het bakstenen huis doorliepen, mag worden geconcludeerd dat dit huis na de 18 de eeuw is gebouwd. Naast dit karige fragment van het hoofdgebouw werden verschillende sporen gevonden, die zicht geven op de inrichting van het erf.
Waterput Erfscheiding Reconstructie muurwerk Kadaster 1832
Afb. 5.29 de de De sporen van het 17 en 18 eeuwse Erf Baltink.
Een zandstenen waterput In de westelijke helft van werkput 54, net buiten het bakstenen huis, werden de resten van een uitgebroken en dichtgegooide waterput, gebouwd van blokken zandsteen, opgegraven. De waterput was onder maaiveld nog meer dan 1 m diep. In het eerste vlak waren alleen de insteek en de uitbraak/nazak te herkennen. 69 De insteek had een diameter van ongeveer 5 m en de uitbraak/nazak een diameter van 3,2 m. Met de graafmachine is getracht de waterput te couperen. Door de hoge waterstand op de Rielerenk werd hierbij al heel snel last van wateroverlast ondervonden en kon door inzakken geen coupetekening worden gemaakt. Het grootste deel van de waterput is uitgebroken ergens in de tijd na de buitengebruikname. Alleen op de bodem van de uitgebroken put was nog een ring van zandsteenfragmenten te her69
84
S 54-54.
kennen. Vermoedelijk heeft men de andere delen bij de afbraak verwijderd, maar lukte het door de wateroverlast niet deze delen naar boven te halen. Onder de zandstenen ring van de waterput werd een houten ring aangetroffen. Deze houten ring bestond uit een aantal afgeronde planken, die met elkaar verbonden waren met houten pennen. Vermoedelijk diende de ring om de zandstenen waterput een goede fundering te geven. Daarnaast diende de ring ook om de uit meerdere stenen bestaande putring in watervoerende laag af te laten zakken. Door aan de binnenzijde zand weg te graven, zakte de houten ring met daarop de onderste lagen van de waterput verder in de watervoerende laag. Hierdoor werd een put gecreërd, die een groot deel van het jaar water voerde. Direct naast de waterput lag een grote kuil met een diameter van 1,5 m en een diepte van ongeveer 0,8 m. 70 Onderin de kuil was het restant van een houten paal nog te herkennen. Vermoedelijk heeft in de kuil de staander van een haalboom gerust, die diende om water uit de waterput te putten. Het grootste deel van de vulling van de waterput had een datering in de 18 de eeuw. Er is echter ook een fragment aardewerk met een stempel uit de voormalige DDR (1948-1989) aangetroffen. Dit zou betekenen dat de waterput pas in de tweede helft van de 20 ste eeuw buiten gebruik geraakt is, mogelijk bij de brand op het erf in 1951. Het is ook mogelijk, dat men de waterput bij de afbraak van het huis in 1951 heeft teruggevonden en alsnog heeft uitgebroken om de zandstenen delen te kunnen hergebruiken. Een erfafscheiding aan de zuidzijde van het erf Langs de zuidrand van de opgravingsput liep een rij paalgaten (afb. 5.30). 71 De paalgaten hadden een gemiddelde diameter van ongeveer 0,3 tot 0,5 m en een diepte van ongeveer 0,1 tot 0,3 m. Daarmee waren de palen aan de lichte kant voor een huisconstructie. Ook de geringe onderlinge afstand van ongeveer 0,5 m sprak dit tegen. Het gaat vermoedelijk om de overblijfselen van een erfafscheiding met palen, een hekwerk. Haaks op deze rij paaltjes stond een tweede rij palen met dezelfde kenmerken, die vermoedelijk gelijktijdig tot stand gekomen is. 72 Het hekwerk zou gediend kunnen hebben om het erf van de moestuin en de weide af te scheiden. Aan de zuidoostzijde ging de palenrij over in een smalle greppel. Mogelijk werd het hekwerk in een smalle sleuf geplaatst. Een bakstenen bijgebouw Aan de zuidzijde van werkput 54 bovenop de hierboven beschreven palenrij is de
Afb. 5.30 Op het erve Baltink werd de muur van een ste bakstenen bijgebouwtje uit de 20 eeuw opgegraven. 70 71 72
S S S S
54-127. 54-222, S 54-165, S 54-171, S 54-171, S54-174, S54-181 tot S54-183, S 54-186, S 54-189, S54-191 tot S54-193, S54-96 tot 54-103, S54-206 tot S54-208. 54-211, S 54-212, S54-129 tot S54-135.
85
fundering van een klein bakstenen bijgebouw aangetroffen. De enige volledig aangetroffen zijde van het gebouw mat ongeveer 5,5 m. De andere, onvolledige, zijde was ongeveer 3 m lang. De datering van het muurwerk kon ook archeologisch worden aangetoond door een kunststof knoop die onder het metselwerk werd gevonden. Het gebouwtje heeft een oriëntatie die overeenkomt met de oriëntatie van het in 1832 afgebeelde hoofdgebouw, maar is dus pas in de 20 ste eeuw tot stand gekomen. Diergraven Op de meeste vindplaatsen, met name bij Erve Warmboldink, werden bij het archeologisch onderzoek meerdere diergraven gevonden. 73 In de tijd dat er nog geen kadaverdienst bestond was het heel gewoon om overleden vee, dat ongeschikt was voor consumptie, en huisdieren op en rond het erf te begraven. Hierbij zullen de huisdieren over het algemeen dichterbij het huis begraven zijn dan de zieke slachtdieren. Op het erf Warmboldink werden naast de eerder genoemde hond ook een paard en een veulen gevonden (afb. 5.31). 74 De ouderdom van de diergraven is moeilijk vast te stellen. Veelal wekten deze niet de indruk erg oud te zijn. Vooral het graf van een paard met veulen bij Warmboldink leek door de tamelijk 'verse' toestand van het botmateriaal van relatief recente datum te zijn. Mogelijk zijn beide dieren overleden bij een mislukte geboorte. Verder zijn nog enkele door slechte conservering niet exact te determineren kleine dieren gevonden.
Afb. 5.31 Aan de rand van vindplaats 7 lag een skelet van een paard dat met veulen is begraven.
5.8 De hopplantage (vindplaats 8) Proefonderzoek 2002 Bij het proefonderzoek in 2002 werd ten oosten van de Oude Rielerweg een rij dicht bij elkaar gegraven kleine kuilen ontdekt (afb. 5.33). 75 De proefsleuf liep precies in de lengte over de rij archeologische sporen. De sporen wekten door de geringe onderlinge afstand van 0,5 m niet de indruk deel uit te maken van een gebouwplattegrond. De oriëntatie van de rij met palen lag haaks op het naar het noorden hoger wordende terrein en zou dus ter afsluiting van deze hoogte kunnen hebben ge73 74 75
86
Determinatie: Erica Rompelman. S 54-14. S 32-23 tot S 32-26, S 32-28 tot S 32-39, S 32-71, S 32-72, S 32-175, S 32-180, S 32-183.
diend. Er werd in eerste instantie gedacht aan een hek, een landweer of een veekering. 76 Om deze hypothesen te toetsen, werd de proefsleuf ter hoogte van de palenrij op drie plaatsen uitgebreid. Daarbij bleek dat de palenrij in het zuiden aansloot op een brede sloot. 77 In de uitbreiding aan de noordwestzijde waren verschillende parallelle rijen palen te zien. Naast de palenrij waren nog veel meer grondsporen aanwezig. Ook de 20 m naar het noordwesten gelegen proefsleuf 48 werd extra breed aangelegd om meer duidelijkheid te krijgen. Deze proefsleuf bevatte een redelijke hoeveelheid sporen. Ook hier werden enkele rijen paalgaten aangetroffen. Een hekwerk en een veekering zijn archeologisch nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Vooral de noordoost zuidwest lopende rij dichter bij elkaar geplaatste sporen, deed aan een hekwerk denken. Aan de zuidzijde sloot de rij palen aan op een brede sloot, die langs de zuidzijde van de vindplaats liep. Deze sloot was tussen 3 en 4 m breed en was zodoende breed genoeg om als veekering te functioneren. Richting de hogere delen van het terrein, waar het graven van een sloot problematisch werd door het toenemende hoogteverschil, zou dan een aansluitend hek kunnen zijn gebouwd. Aan het noordelijke uiteinde van de proefsleuf eindigde de palenrij met een dubbel grondspoor. 78 Deze dubbele paal kan mogelijk in verband worden gebracht met een doorgang. Aangezien hier ook de grens van het onderzoeksgebied lag, kon niet worden vastgesteld of de palenrij hier eindigde of na de veronderstelde doorgang verder liep.
Afb. 5.33 In de lengte van de proefsleuf was een rij dicht bij elkaar geplaatste palen te zien. 76
Vermeulen, 2002, 8-10. Landweren komen buiten Deventer en in Oost-Nederland frequent voor en zijn vooral een laat de de 14 -eeuws tot 17 -eeuws verschijnsel. 77 S 32-9. 78 S 32-37 en S 32-38.
87
De sporen werden vergeleken met die van een vermoedelijke veekering in Knegsel (Noord-Brabant). 79 Hier lag de veekering op de grens tussen een heidegebied met loslopend vee en een akkerbouwgebied. De kering diende dus om het loslopende vee op de heide uit de akkers te houden. De palen in Deventer waren voor een veekering opvallend ondiep. De exacte ingravingsdiepte van de palen was echter niet vast te stellen, omdat onbekend is hoe dik de akkerlaag in deze periode was. Ook het voorkomen van meerdere rijen parallelle sporen viel met deze hypothese niet verklaren. Aan de interpretatie als landweer kleefden echter eveneens een aantal bezwaren. Allereerst was de afstand tussen de palen in de meeste gevallen meer dan 0,5 m. Voor een palissade is deze afstand te groot. Een aanvaller te voet loopt er immers eenvoudig tussendoor. Dit zou eventueel kunnen worden opgelost door het aanbrengen van vlechtwerk. Verder stonden dergelijke palissaden elders meestal op wallen en werden in combinatie met sloten aangelegd. Voor een wal was op deze vindplaats geen enkele aanwijzing. In Kesseleik in Limburg werd een landweer aangetroffen, die bestond uit een wal met daarvoor een metersbrede zone met grote hoeveelheden dicht bijeen gegraven kleine kuilen. 80 Deze kuilen worden geïnterpreteerd als struikelkuilen die het benaderen van de wal met ruiterij moesten verhinderen of bemoeilijken. Ook bij de opgraving van een landweer in Heeten (Overijssel) werd een zone met struikelkuilen gevonden. 81 Daarnaast lagen bij deze landweer echter ook sloten. Het ontbreken van een wal, parallelle sloten of greppels sprak niet voor een interpretatie als landweer. Om meer duidelijkheid te krijgen, werd bij de Definitieve Opgraving in 2003 op deze plaats een grote opgravingsput aangelegd. De sporen in het definitief onderzoek Bij de aanleg van de grote werkput tijdens het definitief onderzoek werd al snel duidelijk, dat de tijdens het proefonderzoek aangetroffen sporen deel uitmaakten van een veel groter geheel van parallelle rijen sporen omgeven door enkele sloten (afb. 5.32, pag. 76). Palenrijen De kleine sporen vormden lange rijen met regelmatige onderlinge afstanden. Ze waren waarschijnlijk gegraven om palen in te zetten. De palen in één rij lagen steeds tussen 1,5 en 2,5 m uit elkaar. De afstand tussen de verschillende rijen bedroeg tussen 3 en 4 m. In totaal werden 17 rijen met gezamenlijk 171 paalkuilen opgegraven. Het onderzochte areaal is ongeveer 1000 m 2 groot. Haaks op de rijen stond de rij van brede paalgaten uit het proefonderzoek. Deze rij stopte aan de zuidoostzijde in een brede sloot en aan de zuidwestzijde in een akker, die buiten het onderzoeksgebied viel. Aan de noordwestzijde werden buiten deze palenrij geen doorlopende lange rijen palen meer waargenomen. Op basis van kleur en vulling bleek, dat de kuilen niet uit de prehistorie stamden. Hoewel alle kuilen stuk voor stuk werden gecoupeerd, was het aantal vondsten uit de vulling van de kuilen zeer gering (afb. 5.34, pag. 76). In een aantal kuilen werd baksteen aangetroffen, wat de kuilen in ieder geval na het midden van de 13 de eeuw dateert. Daarop is gepoogd materiaal uit de onderste lagen van het esdek te verzamelen. Ook hier was het aantal dateerbare scherven echter gering. De grootste hoeveelheid afvalmateriaal in het esdek op deze plaats dateert vanaf de 16 de eeuw. Er is echter ook een duidelijk 15 de -eeuwse component. Deze bestaat uit steengoed, rood- en grijsbakkend aardewerk en enig ratingen-breitscheid materiaal. Tussen de lange rijen sporen lagen een paar boomvallen, grondverkleuringen door omgevallen bomen, die in een paar gevallen werden oversneden door sporen van de lange rijen. 79 80 81
88
Theunissen & Theunissen, 2003. Modderman, 1981. Scholte Lubberink & Eeltink, 2002.
Voordat de paalgaten werden gegraven stonden er bomen op het terrein. In de periode voor het onstaan van de sporen werden deze systematisch gerooid. De associatie tussen het rooien van de bomen en de paalgaten zou er op kunnen wijzen, dat de palenrijen in de eerste fase van de ontginning tot stand kwamen. Sloten In de werkput waren verschillende sloten en greppels te zien (afb. 5.35, pag. 77). Sloot 1 was nog slechts ongeveer 0,25 m diep en liep midden tussen de rijen paalgaten. 82 Deze sloot bestond uit twee parallele noordoost zuidwest lopende delen verbonden door een oost west deel. De oriëntatie van de parallele delen week iets af van die van de palenrijen. De dwarsverbinding had wel dezelfde oriëntatie. De afwijkende oriëntatie wijst er op, dat de beide structuren niet gelijktijdig hebben bestaan. Ook de ligging dwars op de veronderstelde structuur maakt het waarschijnlijker, dat de beide fenomenen niet gelijktijdig zijn. Hoewel de noordelijke tak van sloot 1 tegen een aantal paalsporen van de structuur aanlag, kon slechts in één geval aannemelijk worden gemaakt dat de greppel de paal oversneed. De vulling van de sloot bevatte geen keramiek. 83 In het verlengde van de noordelijke arm van sloot 1 lag sloot 2. 84 Sloot 2 had ongeveer dezelfde breedte als de eerste sloot, maar was door een smalle doorgang van deze sloot gescheiden. Sloot 3 was de breedste sloot en liep ongeveer oost west dwars over het onderzoeksterrein. 85 De tussen 3 en 4 m brede sloot was op sommige plaatsen meer dan 1 m diep. De sloot oversneed de 0,6 m diepe oudere sloot 5 en de eerdergenoemde sloot 2. 86 Tegen het westprofiel van de werkput was een haaks smaller slootje te zien, dat vermoedelijk aansloot op sloot 1. Dit kon echter niet met zekerheid worden vastgesteld, omdat dit deel van de werkput steeds onder water stond. Het vermoedelijke aansluiten van de twee sloten wijst erop, dat dit complex van sloten mogelijk in een keer tot stand kwam. De brede sloot bevatte veel grijsbakkend aardewerk en is mogelijk in de 14 de tot 15 de eeuw te dateren. Ten zuidwesten van de brede sloot lag sloot 4 met een diepte van ongeveer 0,4 m. 87 Een waterkuil Het laatste aangetroffen spoor in deze categorie was een grote, minstens 1,3 m diepe kuil tegen de zuidelijke wand van de opgravingsput. 88 De kuil liep tot in het grondwater. Delen van de wand van de kuil wekten de indruk, dat ze waren ingestort. Dat is waarschijnlijk gebeurd, omdat ze werden ondergraven door grondwater dat in de open kuil stond. Onderin de kuil was een gelaagdheid te zien die ook duidde op staand water. De kuil zou, gezien de spoellaagjes onderin een kuil, voor waterwinning kunnen zijn gegraven. De kuil met zeer rechte wanden moet in dat geval wel beschoeid zijn geweest om instorting te voorkomen. Op de bodem van de waterkuil, bijna een meter onder het vlak, werden twee voetstappen gevonden. De voetstappen waren ongeveer 29 cm lang, wat correspondeert met schoenmaat 42. De kuil bevatte mayen aardewerk uit de 9 de of 10 de eeuw, paffrath aardewerk uit de 10 de of 11 de eeuw en lokaal handgevormd kogelpot aardewerk. Ergens in de 15 de eeuw moet de kuil zijn functie hebben verloren en is hij dichtgegooid met grond en afval. In de vulling van de kuil werd hoofdzakelijk keramiek uit de 14 de eeuw gevonden: steengoed bierkannen uit Siegburg, grijsbakkend aardewerk, ratingen-breitscheid en roodbakkend aardewerk, waaronder een scherf van een hoogversierde kan met stippels of delen van bloembladeren in witte slib met glazuur. Ten slotte kwamen er fragmenten middeleeuwse baksteen te voorschijn. De sluitdatum van het gebruik van deze waterkuil lag op basis van de keramiek tussen 1425 en 1450. 82 83 84 85 86 87 88
S 32-35 en S 48-54. Van de paalkuilen S 48-55, S 48-57 en S 48-114 lijkt alleen bij S 48-57 de sloot de paal te oversnijden. S 32-12. S 32-9 en S 48-1. Sloot 5: S 32-190. S 32-263. S 32-307.
89
Afb. 5.36 Op de bodem van de waterkuil werden voetsporen maat 42 aangetroffen.
Gebouwstructuren In de zuidwesthoek van de werkput werden tussen de grote sloot en een aantal smallere sloten twee spiekers aangetroffen (afb. 5.37 en 5.38). De westelijke spieker bestond uit vier paalgaten met een diameter van ongeveer 1 m en een diepte tussen 0,5 en 0,6 m. 89 De lange zijde van de spieker mat 3,5 m, de korte ongeveer 3 m. De spieker had een totaal andere oriëntatie dan de palenrijen en de sloten. De palenrijen waren aan deze zijde van het terrein niet zo duidelijk herkenbaar. Toch was er sprake van minimaal één palenrij die tussen de palen van de spieker doorliep en dus in geen geval gelijktijdig kan hebben bestaan. De tweede spieker lag iets verder naar het noorden en bestond uit vier paalsporen met een diameter van net onder de 1 m en een diepte die varieerde van 0,4 en 0,5 m. 90 De maatvoering was gelijk aan die van de eerste spieker. Ook bij de tweede spieker liep een rij palen tussen de sporen, waardoor een gelijktijdige datering met de palenrijen niet voor de hand ligt. De twee spiekers lagen zo dicht bij elkaar, dat het mogelijk om twee fasen gaat. De spiekers waren echter vrijwel gelijk van afmeting en de plattegronden overlapten elkaar niet. Het kan dan ook niet worden uitgesloten, dat de spiekers gelijktijdig hebben bestaan. Op basis van enkele steengoed en ratingen-breitscheid scherven kunnen de beide spiekers in de tweede helft van de 14 de eeuw worden gedateerd. 91 89 90 91
90
S 48-30, S 48-5, S 32-221 en S 48-126. S 32-217, S 32-213, S 48-9 en S 48-6. Met dank aan Christoph Keller, Rheinisches Landesamt für Bodemdenkmalpflege, Bonn, Duitsland.
Afb. 5.37 Plattegronden van de bij de hopplantage aangetroffen spiekers.
Afb. 5.38 De paalgaten van één van de spiekers tijdens het onderzoek in 2003.
91
Rundergraf tussen de palenrijen Tussen de rijen palen werd een rundergraf blootgelegd (afb. 5.39). 92 Het was een compleet rund, dat was begraven in een ondiepe ovale kuil. Aan de hand van het gebit kon worden vastgesteld, dat het rund 40 tot 51 maanden oud is geworden, dus een jong volwassen dier. In het rundergraf werd een scherf van witbakkend aardewerk met groen glazuur uit de 17 de eeuw gevonden, wat betekent dat het graf niet tot de palenrijen behoorde, maar van latere datum was.
Afb. 5.39 Tussen de hopstaken werd een rundergraf aangetroffen.
Interpretatie en functie van de palenrijen De resultaten van het definitief onderzoek bevestigden de aanname uit het vooronderzoek, dat het hier niet om een veekering ging. Ook het idee van een landweer moest gezien de omvang van de structuur worden verlaten. Al gauw gingen de gedachten uit naar een agrarische functie in de akker- of tuinbouw. Het vermoeden bestond, dat in de kuilen palen of staken stonden die een akkerbouwgewas moesten ondersteunen. Er werd gezocht naar gewassen die kunnen worden geteeld op zandgronden met een nog dunne es. Granen zoals rogge, tarwe, gerst, haver en mankzaad hebben, net als vlas en boekweit, geen ondersteuning nodig en komen dus niet in aanmerking. De verbouw van laag groeiende groentesoorten zoals als rapen, knollen, bieten, kolen en mosterdzaad kon om dezelfde reden worden uitgesloten. Voor het drogen van tabak is de datering voor de 17 de eeuw eenvoudig weg te vroeg en het drogen van vis zal meer in de nabijheid van de aanvoerplaats of afzetmarkt plaats hebben gevonden. Er is primair gekeken naar gewassen die moesten worden opgebonden. Een boomkwekerij kan worden uitgesloten omdat boomkuilen ontbreken. Hoewel het kweken van druiven in beschutte binnentuinen en tegen zuidmuren in dezelfde periode wel voor kwam, was teelt op de koude grond weinig productief. 92
92
S 32-146.
Na alle bovenstaande gewassen te hebben uitgesloten, kwam eigenlijk alleen de teelt van bonen en hop in aanmerking. 93 Bonenstaken zijn sinds de 14 de eeuw maar weinig veranderd. Ze zijn verhoudingsgewijs licht van constructie en relatief laag. Ze laten dan ook geen 0,4 m diepe paalkuilen in de bodem achter. Hierdoor bleef alleen een hopplantage als mogelijke verklaring over. De afstanden tussen de rijen waren groot genoeg om tussendoor te lopen en te werken. De paalkuilen lijken diep genoeg om de vaak 5-6 m hoge hopstaken voldoende stabiliteit te bieden. De oriëntering in west-oostelijke richting van de rijen maakte dat de zon vanuit het zuiden op de hopplanten kon schijnen, waardoor de planten een maximale hoeveelheid zonlicht kregen. Ook de bodemkundige situatie van de vindplaats, met iets lemig zand op een relatief vochtige bodem, was geschikt voor de hopteelt. De grondwaterspiegel lag gemiddeld 40-60 cm onder de onderzijde van het esdek. Ook de meeste andere sporen vallen door deze interpretatie te verklaren. Vermoedelijk vormde de brede sloot de grens van de hopplantage, want aan de zuidzijde van de sloot zijn geen palenrijen meer teruggevonden. Aangezien hopplanten veel water nodig hebben, is de sloot mogelijk ook gebruikt om de planten in droge tijden van water te voorzien. De sloot stond in verbinding met een vennetje, dat in noordwesten tegen de plantage lag en de sloot kon voeden. Ook de functie van de rij paalkuilen haaks op de palenrijen is met een hopplantage in verband te brengen. Geen van de rijen hopstaken liep aan weerszijden van deze constructie op dezelfde lijn door. De palenrij moet dus in ieder geval een obstakel hebben gevormd. De palen hebben mogelijk als windkering gediend om de kwetsbare planten in het begin van het groeiseizoen te beschermen. Hiertegen zijn twee argumenten aan te voeren. Allereerst moet worden opgemerkt, dat in dat geval een deel van de plantage voor de windkering zou liggen. Ook is de overwegende windrichting in Nederland westelijk en zou de windkering dus aan de andere zijde van de plantage moeten liggen. Mogelijk droeg de rij paalkuilen haaks op de hopstaken een soort waterleiding die het water over de rijen hopstaken moest verdelen. In de reconstructie van Peter Paul Hattinga Verschure (afb. 6.5, pag. 78) is deze goot weergegeven. Deze interpretatie zou ook een verklaring bieden voor de grondverkleuring op de plaats waar deze palenrij in verbinding stond met de sloot. 94 Indien de goot op deze plek doormiddel van emmers of een eenvoudige windmolen met water gevuld werd, zouden gemorst water en vertrapping van de bodem door de werknemers een dergelijke grondverkleuring hebben kunnen veroorzaakt. Begrenzing van de vindplaats Het opgegraven deel van de vindplaats lag aan de rand van naar het noorden iets hoger wordend terrein. De rijen hopstaken liepen tegen de noordelijke putwand aan en de kans is groot dat de vindplaats verder doorloopt buiten het onderzoeksgebied. Dat zou betekenen, dat de hopplantage nog groter was. Indien in de toekomst ook het terrein ten noorden van de vindplaats zou worden bebouwd, moet rekening gehouden worden met de rest van de hopplantage en het iets verderop gelegen middeleeuwse erf Kreiken. Direct ten westen van de vindplaats, tussen de vindplaats en de Oude Rielerweg lag een vennetje. Dat deze plek nog steeds erg nat was, bleek bij de aanleg van een proefsleuf door het vennetje. Na de aanleg liep deze direct vol water. Het vennetje vormde de natuurlijke westelijke begrenzing van de hopplantage. De oostelijke begrenzing is minder eenduidig. Het aantal grondsporen werd naar het oosten minder, maar toch zijn er ook ten oosten van de 93 94
Spek, 2004, 529-535 en 546-547. S 32-183.
93
veronderstelde goot palenrijen aan te wijzen. In een uitbreiding ter hoogte van werkput 31 leken de palenrijen te eindigen. Aan de noordzijde valt ook de oostgrens van de hopplantage vermoedelijk buiten het onderzoeksgebied. De omvang van de hopplantage zal gezien de historisch bekende situaties niet groter dan 1 tot 1,5 ha zijn geweest. Hoewel de vindplaats dus niet in zijn geheel kon worden opgegraven, valt op basis van de onderzochte randen wel iets te zeggen over de relatie met het omliggende landschap. De hopplantage werd aangelegd op een plek waar de grond hoger en droger werd, maar waar water wel op korte afstand beschikbaar was. De overige voorwaarden waren eveneens gunstig. De hopplantage lag midden in een akkerbouwgebied, dat ook de andere ingrediënten voor bier, zoals gerst en rogge, kon leveren. De aanvoer van mest uit de stad en de omliggende boerderijen was specifiek gericht op het productief maken van deze eens woeste gronden. De hopplantage hoorde waarschijnlijk bij één van de nabij gelegen boerderijen. In 1832 was het perceel, waarop de hopplantage lag, eigendom van de eigenaar van de boerderij Warmboldink. Het is echter niet uit te sluiten dat het perceel van eigenaar veranderd is en ooit deel uitmaakte van één van de andere middeleeuwse boerderijen in het gebied. De rijen grondsporen laten zien dat de locatie van de hopstaken langzaam veranderde. Uitgaande van een maximale levensduur van hout in de open lucht van enkele tientallen jaren en slechts beperkte herplaatsing van hopstaken in dezelfde kuilen, zal de plantage minder dan een eeuw in gebruik zijn geweest. De gebruiksperiode van de plantage begint, op basis van de scherven aan de onderzijde van het akkerland, bij de aanleg in de tweede helft van de 14 de eeuw en eindigt in het midden van de 15 de eeuw. Daarna werd het gebied verder opgehoogd door middel van een esdek en bleef het tot september 2004 een akkerbouwgebied.
94
6.1 Inleiding De Hanzestad Deventer lag op een kruispunt van water- en landwegen. Van zuid naar noord stroomde de IJssel, een rivier in verbinding met de Rijn. Hierover werden in de middeleeuwen goederen vervoerd. Dit zelfde gold voor de landwegen. Het transport bracht niet alleen handel, maar ook mensen met nieuwe modes, nieuwe technieken en nieuwe ideeën naar Deventer. Eén van deze vernieuwingen kwam voort uit de smaak van het bier: de introductie van het hopbier in de IJsselstreek in de 14 de eeuw. Oorspronkelijk afkomstig uit Noord-Duitsland, de omgeving van de Hanzesteden Hamburg en Bremen, vond het hopbier stormachtig ingang in de Lage Landen. De steden rond de Zuiderzee maakten een evolutie door en werden, van consument en protectionist in de vroege 14 de eeuw, vanaf het midden van de 14 de eeuw producent en distributeur. Deze omslag van consument van hopbier naar producent van hopbier heeft op ruimtelijk niveau veranderingen in de laatmiddeleeuwse maatschappij gebracht. In Deventer zijn in het onderzoek in de jaren 19992005 hiervan archeologisch directe gegevens uit de landbouw en indirecte gegevens uit de stedelijke afvalverwerking teruggevonden. 1
6 DE HOPPLANTAGE OP DE RIELERENK
6 DE HOPPLANTAGE OP DE RIELERENK EN DE CONSUMPTIE VAN HOPBIER IN MIDDELEEUWS DEVENTER · MICHIEL B A RTELS
6.2 Vraagstelling In de periode 1250-1450 was een transitie van de bierproductie in de Lage Landen, en ook in Deventer zichtbaar. De 13 de eeuw was de eeuw van de grootschalige verstedelijking in Noordwest-Europa. Huiselijke activiteiten veranderden in ambachtelijke en soms vroeg industriële processen. Hierbij was een schaalvergroting met vroeg kapitalistische trekken in het systeem te zien. Verdeling van de gronden, verpachting van rechten en belastingheffing op producten waren elementen om groei te stimuleren of te remmen. Voor de productie van meer (hop) bier moesten de stedelijke samenleving en het boerenbedrijf zo georganiseerd worden, dat de hogere vraag kon worden opgevangen. Daarmee werd een gereguleerde lokale productie mogelijk. Centrale vragen in dit betoog zullen dan ook zijn: Was Deventer ontvankelijk voor verandering van smaak van gruitbier naar hopbier en zo ja, hoe snel vond dit zijn ingang in de stedelijke maatschappij? Leidde de vraag naar landbouwproducten tot een verbetering van het stedelijk meststof- en afvalbeheer? Was voor het verkrijgen van voldoende grondstoffen voor de productie van hopbier een agrarische verandering nodig? Wat is hiervan de ruimtelijke neerslag? Leidde dit tot een schaalvergroting in de landbouw bij de productie van hop, gerst, rogge en andere ingrediënten? Hoe is dit archeologisch en historisch herkenbaar? Ontstond innovatie en schaalvergroting in de 14 de -16 de -eeuwse brouwerijen? Wat was hiervan de archeologische, historische en ruimtelijke neerslag? Waren deze veranderende drinkgewoontes tijdelijk of permanent, hoe was dit zichtbaar in de materiële drinkcultuur van bekers, glazen en kannen? Leidde de ambachtelijke brouwindustrie in Deventer tot milieutechnische problemen?
1
Zie voor de thematiek van de ambachten in de middeleeuwse stad, hun materiele neerslag, systematiek en de –soms louter toevallige– aanknopingspunten voor de archeologie en de beperkingen die hierbij optreden: Verhaege, 1995, 281, 284-285.
95
6.3 Consumptie en smaak Was Deventer ontvankelijk voor verandering van smaak in het bier en zo ja, hoe snel vond dit zijn ingang in de stedelijke maatschappij? Binnen het historisch onderzoek zijn diverse aanwijzingen gevonden voor de consumptie van gruitbier. In de Koopmansgilderol van Deventer werd in 1255-1267 de eerste achternaam met ‘gruit’ vermeld: Leyffardus Gutere. 2 In de 13 de en vroege 14 de eeuw was de gruitmeester kennelijk een belangrijk persoon in de stedelijke gemeenschap. Uit de achternamen en familiebanden blijkt, dat het gruitmeesterschap een ambt was, dat binnen de familie bleef. De vroegste vermelding van een ‘hop’ familienaam dateert mogelijk al uit 1284, toen in het koopmansgilde een koopman met de naam Henso Hoppenbere voorkwam. 3 Onder de schepenen van Deventer waren twee gruitmeesters, ‘Magistri fermenti’ of ‘Deputati ad fementum’. Zij waren de opzichters over het gruithuis en kochten de daarvoor benodigde grondstoffen in. Dit waren mout, gagel en granen. De smaakmakers waren serpentien (Laserpitium siler), ook wel slangekruid genoemd, en bekeler (laurierbes) (Laurus nobilis L.). 4 In de eerste helft van de 14 de eeuw pachtte Deventer het gruitrecht van landsheer Jan van Diest. Dit leverde hem 110 pond kleine Penningen op. Ook werd in dat jaar een gruithuis ingericht. Het gruithuis lag aan de Polstraat, voorbij de lakenhal (Wanthuis) en het raadhuis. 5 In dit gruithuis, ook wel stamphuis genoemd, was de stampknecht aan het werk met het stampen van het gruitmengsel. Het mengsel, dat werd afgeleverd, had als eenheid ‘stampen’. Dit stampen gebeurde mogelijk door diertractie, omdat in het stamphuis een rosmolen stond. 6 Het is opmerkelijk dat het gruithuis vlak achter de stadsmuur en de IJssel lag. Dat duidt erop dat de ingrediënten van de gruit, als het hier om een entrepot en tolkantoor ging, voornamelijk over water werden aangevoerd. Het belang van de belastingheffing blijkt uit de locatiekeuze pal achter het stedelijk machtscentrum, het raadhuis. Vrijwel alle overheidsfuncties waren hier geconcentreerd. In 1347 werd gagel (Myrica gale L.) ingekocht. Het recht op belastingheffing over de ingrediënten van bier was zo belangrijk, dat de stad dit afkocht door de landsheer een lening te geven in ruil voor een vrijstelling van deze heffing. In het midden van de 14 de eeuw verdiende de stad geld aan de productie van gagelbier. 7 In de tweede helft van de 14 de eeuw namen de inkomsten over het gruitrecht af, in 1427 bedroegen de inkomsten nog slechts vier gulden. Of de consumptie van bier in het algemeen steeg gezien de toegenomen inkomsten heffingen, of dat de belasting per brouwsel (stoop) of eenheid grondstof (stamp) toenam, is niet duidelijk. In 1369 was voor het eerst sprake van hopbieren en in 1361 en 1372 van ‘hopmeesters’. In 1365 werden hopbierdragers aangesteld, in 1366 benoemde de stad controleurs voor de hop. De inkomsten uit de import van hop als grondstof werden niet vermeld in de rekeningen, maar moeten fors zijn geweest. De stad was zelf vermoedelijk geen importeur, dit was een private onderneming gereguleerd door de overheid. Het recht op belasten van hop en hopbier was voorbehouden aan het stadsbestuur, maar zij konden dit ook verpachten. In 1389 werd een hopaccijns ingevoerd, waar op elk vat hopbier gebrouwen binnen de stad 1 Plak belasting moest worden betaald. 2
3 4 5
6 7
96
Van Ommeren, 1978: 1255-1267 Leyffardus Gutere, 1269-1272 Leffardus et Gerlacus filii Lefardi, 1297 Leffardus filius Gerlaci fermentarii, 1324 Henricus filius Lephardi dicti Gutere, 1337 Rodolphus Gruter de maiori en 1338-1343 Rodolphos Arnoldi fermentarii. Benders, 2004, 265. Van Doorinck, 1888. 13, 26. Zie Van Doorninck, 1887. 1361-1366: ‘den hues in Poelstrate achter den gruythues gheleghen’; Van Doorninck, 1889. 1367: ’holtwerckes dat ghebroken waert tusschen den gruythues ende den waenthues bi Herberte van Rectem’; De Meyer, 1968. 1400: ‘It. dieselve Gheerloch die die lodene ghote gestoppet hadde tusschen den Gruythues ende den Raethuys ende voer tyn te ghader’. Ebbing & Van Vilsteren, 1994, 24. Benders, 2004, 261-263.
Naast hopbier wordt regelmatig gesproken over Hamburgs bier. Dat lokaal gebrouwen hopbier niet synoniem was aan het Hamburgse bier, mag blijken uit een stadsbode die uit Hamburg kwam met een brief over dit hopbier. De specialiteit van dit bier blijkt uit een bijzondere vermelding uit 1393, toen de Deventer koopman Hendrik van Leiden uit Lübeck Hamburger bier meenam. 8 In het tweede kwart van de 15 de eeuw werd belasting geheven op geïmporteerd hopbier en in de stad gebrouwen hopbier. Het gruitbier was toen op zijn retour, maar de inkomsten over hopbier bleven lucratief. 9 Uit de historische bronnen is niet op te maken waar de ingrediënten voor zowel gruitbier als hopbier vandaan kwamen. Zeker is dat een deel werd geïmporteerd, maar hoe groot de productie van ingrediënten van het omliggende gebied is, is niet duidelijk geworden. De herkomst van het bier in de 16 de en 17 de eeuw werd in de belastingregisters nader gespecificeerd. 10 Het voordeel van hopbier ten opzichte van gruitbier was, behalve de fris bittere smaak van de olie uit de hopbellen, de pasteuriserende werking waardoor bacteriën het bier minder konden bederven en het langer houdbaar bleef (afb. 6.7, pag. 77). Hoe hoger het alcoholpercentage, des te kleiner de kans dat het bier bedierf. 11 Daarnaast was hopbier een minder zoete en lichtere biersoort dan het zware gruitbier. Dit maakte het bier extra goed geschikt als vervanger voor het kwalitatief slechte drinkwater in de stad. 6.4 De productie van meststoffen in de stad Gedurende de gehele 13 de , 14 de en 15 de eeuw was om Deventer een proces van uitbreiding van het landbouwareaal te zien. Dit hing primair samen met de langzame bevolkingsgroei in de stad van 3000 tot meer dan 4000 inwoners en het bebouwen van de laatste stukjes landbouwgrond binnen de stadsmuur. 12 Daarnaast hing de uitbreiding van het areaal samen met een toegenomen consumptie van vlees. 13 De inrichting van een vleesbank en de bouw van een vleeshal in de stad zijn hiervoor duidelijke aanwijzingen. De toename in gewassen was zowel nodig voor de menselijke consumptie, als voor de voeding van de veestapel in en buiten de stad. Essentieel voor deze toename was bemesting van de buiten de stad gelegen akkers. De zeer zandige landbouwgebieden om Deventer behoefden veel mest en humusrijke grond om deze vruchtbaar te houden voor de steeds intensievere bebouwing. De mest kwam voor een deel uit de potstallen van de boerderijen, maar was ook afkomstig uit de stad. Door archeologisch onderzoek is inmiddels goed zicht verkregen op het schoonhouden van stedelijke gebieden als de straten, stegen, en pleinen. Het afvalstromenbeheer was op diverse manieren georganiseerd. 14 In veel straten waren de bewoners zelf verantwoordelijk voor de afvoer naar centrale plaatsen in de stad. Vanaf de 13 de eeuw nam De Brink, het grootste marktplein, de belangrijkste rol in de afvoer van straatvuil en vuilnis in. De vroegste vermelding over het wegvoeren van afval (drek) uit de stad Deventer dateert uit 1345. 15 Ook over de rest van de 14 de eeuw zijn in de bronnen meerdere vermeldingen aangetroffen over het verzamelen en afvoeren van de stadsdrek of ‘slijc’. In een tekst uit 1361 staat beschreven hoe het ‘slijc’ van de straten met karren werd afgevoerd. 16 Uit andere historische bronnen uit de 14 de eeuw blijkt, dat het vooral de belangrijke openbare plaatsen waren die door de stad werden schoongehouden: het Raadhuis, het Wanthuis, de Brink, tussen de Brinkpoorten, bij de muur van de Bisschopshof. 17 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
Benders, 2004, 267: ‘van Henric van Leyden van dien Hoenburgers (Hamburger) byer dat hi mede overbrachte van der reysen dat hi tot Lubeke (Lübeck) van onser stad weghen gheweest hadde’. Benders, 2004, 268. Holthuis, 1993, 210 meldt: Eems-, Paderborns-, Bremer-, Engels-, Lübecker- en Jopen (Haarlems) bier. (Bisschopstol en Catentol). Unger, 1992, 285. Vermeulen, 2006A, 59 en Benders, 2004, 15-16. Vleesconsumptie zie Spitzers, 2004, 116. Windmüller, 2004, 33-36. Van Doorninck, 1888, 260. Van Doorninck, 1887, 64, 266, 556. Van Doorninck, 1889, 133 en De Meijer, 1968, 115, 214, 269.
97
Afb. 6.1 In deze proefsleuf zijn de ophogingslagen op de Brink te zien.
Archeologisch onderzoek op de Brink in 2005 liet zien, dat het 13 de -eeuwse marktveld bestond uit een harde turfachtige laag waarin parallel aan de gevel ondiepe gegraven goten liepen (afb. 6.1). Mogelijk lag op deze turfachtige laag een bedekking van knuppels, schotten of planken. Opmerkelijk was, dat de oppervlakte van het marktveld nogal schoon was, een indicatie voor systematische afvalverwijdering op deze plaats. 18 In 2005 werd ook het straatprofiel van de Noordenbergstraat ter hoogte van het Muggeplein onderzocht. De vroegste fase moet in de 9 de eeuw hebben gelegen. 19 In het straatprofiel bleken negen tot twaalf fases te onderscheiden. In de 12 de -13 de eeuw werden aan weerszijden van de straat 1,1 tot 1,6 m brede goten aangelegd. Deze waren met op palen steunende plankieren afgedekt (afb. 6.2). De goten reikten tot aan de voorgevel van de huizen langs de Noordenbergstraat. Voor de dagelijkse situatie in de 12 de -13 de eeuw viel daarom te veronderstellen, dat de goten vermoedelijk goed afvoerden op de IJssel. In deze goten kwam niet alleen het ambachtelijk afval van de hier werkende schoenmakers terecht, het was immers de straat van het schoenmakersgilde, maar ook veel huishoudelijk afval en snoeihout verdween in de goten. De goten moeten goed zijn schoongehouden omdat alleen onderin de 0,5 m diepe goot een laag zwart residu werd gevonden. 20 18 19 20
98
Bartels, 2006A, 271-272. Bartels & Vermeulen, 2005A, 25. Bartels & Vermeulen, 2005A, 28.
Afb. 6.2 Een van de houten straten aan de Noordenbergstraat.
Het hele proces van het inzamelen, transporteren en storten van de stadsdrek van de straten was handarbeid. Uit de bronnen wordt niet helemaal duidelijk waar de stadsdrek naar toe werd gebracht. Een vermelding uit 1395 vertelt, dat het afval naar ‘Oertmersch’ ging, maar de ligging van deze locatie is niet bekend. 21 Voor het begin van de 15 de eeuw is in de historische bronnen een eerste indicatie te vinden over de hoeveelheid stadsafval. In het dienstjaar 1401-1402 werden 550 karren drek van de Brink de stad uitgebracht, waarbij de Brinkgreve (de Brinkgraaf) de rol van organisator had. 22 Naast de stratendrek werd voor de particulieren ook nog huishoudelijk (beerput) afval de stad uitgebracht. Deze particulieren sloten hiervoor contracten met de boeren uit de omgeving. Uit de 15 de eeuw zijn meer historische bronnen over het inzamelen en afvoeren van de stadsdrek bekend. In 1403 werden 294 karren afgevoerd naar onbekende bestemming en 80 karren naar de Meybergh. 23 Een bron uit 1414 beschrijft, dat er stadsdrek in de IJssel werd geworpen en naar een wetering werd gebracht. 24 De naam ‘Meybergh(e)’, gelegen in de buurschap Riele-Wechele, komt vaker voor in de bronnen en is duidelijk een plek waar systematisch afval werd gestort. Het werk van het verzamelen en vervoeren van de stadsdrek werd door de stedelijke overheid georganiseerd, maar niet uitgevoerd. De uitvoering werd aan particulieren uitbesteed. De historische bronnen spreken hier het eerst over in 1486, toen werd geschreven dat ‘karrelui’ van stadswege een betaling kregen voor het afvoeren van stadsdrek. 25 Ook voor het organiseren van de afvoer werd betaald. In de 16 de eeuw ontving Herman Brinkgreeff, van wie de functie als achternaam werd gebruikt, 30 gulden aan geld en laken voor het schoonhouden van de Brink. 26 De volgeschepte karren moesten met menskracht of trekdieren naar buiten de (Binnen) Brinkpoort worden gebracht. Hier werden het straatvuil en de inhoud van 21 22 23 24 25 26
De Meijer, 1968, 269. Koch, 1988, 88. De inhoud van deze karren is vermoedelijk maar klein. De Meijer, 1971, 184. De Meijer, 1973, 174-5, 254. Lugard jr., 1949, 16. Hogenstijn, 1987, 63.
99
de beerputten waarschijnlijk gezeefd en gesorteerd. De grove fractie van puinbrokken metaal, glas en lompen werd gescheiden en hergebruikt. Deze hypothese over de afvalscheiding ter plaatse kwam in 2003 naar voren bij het onderzoek van het perceel Keizerstraat 7-9, waarbij onder twee percelen vlak buiten de voormalige Binnen Brinkpoort in de kelders een stuk van de dichtgeworpen gracht kon worden onderzocht. Deze gracht werd voorafgaand aan de bouw van het Rondeel de Keizer in 1544 dichtgeworpen en het gebied kwam daarna tussen de Binnen Brinkpoort en de Duistere Brinkpoort te liggen. Na de bouw van het rondeel, maar voor de bouw van de huizen in het tweede kwart van de 17 de eeuw, werd het laatste deel van de gracht opgevuld. Mogelijk was er sprake van verzakkingen in de opgevulde gracht die verdere aanvulling noodzakelijk maakten. Juist het materiaal uit de eerste fase van de vulling liet stadsafval zien. Dit was samengesteld uit fijn baksteenpuin, smeedresten, kachelgruis, as, middelgrote stukken huishoudelijk afval en botmateriaal. Grote brokken puin en complete beerputinhouden werden niet gevonden. 27 Het geheel wekte de indruk dat zowel het grove zeefresidu van huishoudelijk afval als de onbruikbare puin– en ambachtelijke resten, hierin geworpen zijn. De gracht werd geleidelijk dicht geworpen; van grootschalig aanplempen was geen sprake. 28 De gezeefde fractie werd vermoedelijk na het scheiden opnieuw opgeladen en via de landwegen de stad uitgereden. Opmerkelijk genoeg lag juist in de Walstraat nabij de hoek van de Binnen Brinkpoort in de 16 de eeuw een woonhuis genaamd ‘De Meyberg’.
Afb. 6.3 Een overzicht van de 15 eeuwse “Braemsen” op de Rielerenk.
6.5 Ruimtelijke neerslag op het platteland De vraag, of de toegenomen behoefte aan landbouwproducten leidde tot een verbetering van het stedelijk meststof- en afvalbeheer, kan deels worden beantwoord met behulp van het archeologisch proefonderzoek van de afgelopen jaren in het inmiddels bebouwde agrarische gebied om de stad. Hieruit bleek, dat terreinen als de Vaaltakkers, tegenwoordig de Driebergenbuurt, intensief werden bemest met 27 28
100
Door de kleinschaligheid van dit onderzoek zijn op basis van de verzamelde gegevens maar moeilijk uitspraken te doen. Vermeulen, Boer & Bloemink, 2003.
stadsafval en geschikt waren voor akkerbouw. De samenstelling van het esdek en de fractie afval verschilde sterk per locatie. 29 In 2002-2004 werd het gebied van de Rielerenk-Oost onderzocht, een deel van de ongeveer 35 ha grote Rielerenk. De Rielerenk is gelegen aan de Brinkgreveweg. Dit was de grote landweg die in de middeleeuwen vanuit de Brink, door de Brinkpoort, naar het 2 km verderop gelegen gebied Brinkgreve op de westelijke Rielerenk en verder naar het oosten leidde. Eén van de vragen van het onderzoek was hoe en waarom hier, op een voor landbouw zeer onaantrekkelijk terrein van lage natte en middelhoge leemarme zandgronden, toch een enorme inspanning was geleverd om dit in cultuur te brengen. Het antwoord werd gevonden in en onder het esdek. Het esdek bleek hier opgebouwd uit humeuze grond waarin geen duidelijke plaggenlaag meer te herkennen viel. Door de humeuze grond was een kleine fractie stadsafval gemengd met scherven van glas, keramiek en munten uit de 14 de -18 de eeuw. Op grond van de metaalvondsten in het esdek, moet de storting van stadsdrek op de Rielerenk in de 14 de of 15 de eeuw begonnen zijn. In de 16 de eeuw nam de storting van stadsdrek sterk toe. Vervolgens is er een doorlopende reeks vondsten tot in de 19 de eeuw aangetroffen. Een duidelijk zwaartepunt lag in de 17 de eeuw. Dat lijkt vooral te worden ondersteund door het muntenspectrum, waarbij de 17 de eeuw het grootste aandeel vormt. In de 18 de eeuw lijkt de hoeveelheid aangevoerde stadsdrek iets te zijn afgenomen ten opzichte van de 17 de eeuw maar bleef nog wel omvangrijk.
Afb. 6.4 Een lakenlood uit Osnabrück wijst op handelscontacten.
Door het esdek werd het natuurlijk reliëf in het gebied voor een groot deel uitgevlakt. Natuurlijke hoogtes, dekzandlaagtes en vennen werden met een dunne of dikke laag esgrond overdekt. Dit was een geleidelijk proces dat enkele honderden jaren in beslag heeft genomen. Daarnaast waren in het gebied tijdens en na de ontginning kavelsloten gegraven. Deze hingen direct samen met de percelen van de nabijgelegen boerderijen. Door een andere archeologische samenstelling: veel rood aardewerk en een andere grootte van de scherven, was de fractie boerderijafval duidelijk te onderscheiden van het stadsafval. Door een verbeterd afvalbeleid konden ook marginale landbouw gebieden voor akkerbouw geschikt worden gemaakt. De vraag, of een toegenomen vraag naar landbouwproducten leidde tot een verbetering van het stedelijk meststof- en afvalbeheer, kan daarmee positief worden beantwoord. 29
Bartels, Klomp & Hermsen, 2001, 6; Vermeulen, 2006B, 8, 4-7 en Haveman, 2005, 7-9.
101
6.6 De hopplantage op de Rielerenk Het archeologisch onderzoek op de Rielerenk kon een antwoord geven op de vragen of de toenemende vraag naar landbouwproducten voor het voeden van de stedelijke bevolking leidde dit tot een schaalvergroting in de landbouw. Welke landbouwproducten waren hier aan te tonen en welke agrarische verandering waren hiervoor nodig? Wat was hiervan dan de ruimtelijke neerslag? Bij het verwijderen van het esdek op de Rielerenk-Oost werd, naast de resten van kavelsloten en bijgebouwen van boerderijen de hoofdstuk 5 bescheven hopplantage aangetroffen. De datering van de paalgaten moet gezien de vondsten van onder andere grijsbakkend aardewerk en enig ratingen-breitscheid keramiek in de periode 1350-1450 worden geplaatst. 30 Hop wordt toegepast in de bierproductie als smaakmaker en conserveringsmiddel. Hop is een klimplant uit de hennepfamilie die wel tot negen meter hoog kan groeien (afb. 6.6). Deze plant komt natuurlijk voor in heel Europa en wordt vanaf de 9 de eeuw in het brouwsel voor bier toegepast. 31 De soort is tweehuizig, dat wil zeggen dat er mannelijke en vrouwelijke planten zijn. Hop is een meerjarige plant, die in de winter overleeft als wortelstok. Na de winter begint de wortelstok uit te lopen en groeit dan snel. Om een hopplant te telen worden stekken geplant, waaruit de wortelstok ontstaat. Pas na drie jaar wordt de plant productief. Eenmaal productief kan een hopplant wel vijftien tot twintig jaar opbrengst leveren. Het verbouwen van hop vergt dan ook een duidelijke planning over meerdere jaren. Als de jonge hoploten uitlopen, moeten ze iets hebben om tegen op te groeien, anders blijven ze klein en leveren slechte oogsten. 32 Hop wordt geteeld om de bloemen van de vrouwelijke planten, de hopbellen, te oogsten. Deze hopbellen bevatten etherische oliën die een bittere smaak aan het bier geven en een conserverende werking hebben. Daarnaast werkt hopextract als een kalmeringsmiddel en is maagversterkend. 33 De rijpe hopbellen bevatten zoveel van deze stoffen dat mensen, die vroeger met de hand de bellen plukten, de ‘hopplukkersziekte’ konden krijgen. Deze ‘ziekte’ ging gepaard met verschijnselen als huidirritatie, ademhalingsklachten en hoofdpijn. De hopbellen zijn het grootst en het krachtigst als ze niet bevrucht zijn. Daarom worden rondom hopplantages alle mannelijke planten tot op vele kilometers afstand verwijderd. Op een hopplantage staan de hopstaken op een systematische manier opgesteld. Zowel rechte rijen van parallel gestelde palen als haakse hoeken komen voor. Ook diagonaal verspringende rijen worden toegepast. De palen zelf bezitten twee functies. De eerste functie is het ophouden van de spandraadconstructie op de palen voor de stijgdraden die naar de grond zijn gespannen. De stijgdraden kunnen in een hoogbouwcultuur 7 tot 8 m hoog worden, in een laagbouw cultuur 2,5 tot 3 m. Het is niet duidelijk welke wijze op de Rielerenk is toegepast. Rekening houdend met de beperkte technische mogelijkheden en de geringe diepte van de palen was in ieder geval een hoogte van 3 m technisch haalbaar. Door het toenemende gewicht en de windvang van de planten worden deze lijnen zwaar op de proef gesteld. In de moderne tijd zijn deze spandraden vervaardigd uit ijzerdraad en later staalkabel. De stijgdraden zijn tegenwoordig ook van staaldraad of kunststof. In de middeleeuwen waren vermoedelijk alle delen van de draadconstructie van vlastouw. Aan het eind van de palenrijen stonden enigszins diagonaal ingegraven palen, die de trekkracht van de spandraden moesten afvangen. Deze palen waren met touw, draad of kabel 30 31 32 33
102
Van Lohuizen, 1999, 164. Van Haaster, 1997, 73-74. Voor een uitgebreide beschrijving van de hopteelt voor de grootschalige mechanisatie maar na de invoering van de kunstmest, zie Fruwirth, 1888. Spek, 2004, 533.
geschoord in de grond. 34 Bij een vlak terrein is de meest logische wijze om de rijen recht aan te leggen, bij geaccidenteerd terrein worden de rijen op de zon met de meest gunstige ligging op de heuvels geplant.
Afb. 6.6 Hopplantage nabij Wolnzach, Hallertau in het Duitse Beieren.
Het onderzochte deel van de hopplantage was ongeveer 0,2 ha groot. De afstand tussen de rijen was groot genoeg om tussen door te lopen en te werken. De paalkuilen leken diep genoeg om de hoge hopstaken voldoende stabiliteit te bieden. De oriëntering van de westnoordwest oostzuidoost lopende rijen zorgde voor een maximale hoeveelheid zonlicht. De palen werden veelal uit elzenhout gemaakt, omdat deze houtsoort in de natte gebieden om de hopvelden heen veel voorkwam. Deze houtsoort kwam vaak van een ‘elshof ’, ook in de buurt van Deventer een regelmatig voorkomend toponiem. 35 In Drenthe werden hopstaken in grote hoeveelheden ingekocht. In 1480 was er in het dorp Winde een conflict over een partij van maarliefst 1200 hopstaken. 36 Tussen de palen konden 12 tot 16 wortelstokken (hopstoelen) per afstand worden geplant, dat betekent dat elke paal ongeveer 7 wortelstokken vertegenwoordigde. 37 Omdat het niet duidelijk is hoelang de plantage in gebruik is geweest, valt ook moeilijk vast te stellen hoeveel fases van hopteelt het gevonden patroon vertegenwoordigd. De staken zijn met zekerheid enige malen verplaatst. De onderlinge afstand tussen de paalkuilen bedroeg tussen de 1,5- 2,5 m, met een gemiddelde van 2 m. Hoe de beste plantage kan worden gebouwd, hangt echter sterk van de toegepaste soort hop af. Er bestaan en bestonden verschillende soorten die op verschillende tijdstippen bloeien en uitlopen. Ook laag groeiende soorten (tot 6-8 m) en hoog groeiende soorten (tot 8-12 m) komen voor. Door gebrek aan daterend materiaal en de verschillende dieptes van de kuilen valt dit niet te achterhalen. De wortelstokken van de hop blijven gemiddeld 15-20 jaar productief. Indien de staken vijf maal zijn verplaatst en vijf keer nieuwe wortelstokken zijn gezet, is de hop34 35 36 37
Fruwirth,1888, 108-120. Tussen Wijhe en Raalte, 20 km ten noorden van Deventer, ligt nog steeds een buurschap Elshof. Spek, 2004, 53-535. De hoeveelheden hopstaken die worden toegepast per dorp of in een aantal velden is vrij hoog. Fruwirth, 1888, 105.
103
plantage minimaal 75 jaar en maximaal 100 jaar in gebruik geweest. Hierbij moet worden aangetekend, dat door ziekte de hele plantage of grote stukken daarvan verloren konden gaan en opnieuw moest worden opgezet.
Afb. 6.8 Schematische tekening van een door spandraden ondersteund grid van hopstaken de uit een 19 eeuwse handleiding voor het verbouwen van hop.
Voor het groeien van hop was, behalve voldoende zonlicht en goede zorg, ruime bemesting nodig. Vóór de invoering van de kunstmest werden hiervoor stalmest, stadsbeer, as en kalk toegepast. Voor een teelt van één hectare rogge of tarwe waren gemiddeld 34 karrenvrachten beer per hectare per jaar nodig. 38 Per hectare kon in de tijd vóór de introductie van de kunstmest 500 kg gedroogde hop worden geoogst. 39 Volgens een agrarisch 'handboek' uit 1825 zou per Gelderse morgen (= 3180 m 2 = 0,31 ha) 1200 pond hop geoogst kunnen worden. Het opgegraven deel van de plantage zou zodoende onder normale omstandigheden 400 ponden, dat wil zeggen 200 kilo, gedroogde hopbellen opleveren. 40 Na de oogst werden de hopbellen meestal gedroogd. Dit kon in de zon of op zolders gebeuren, maar ook speciale hopdrogerijen met ovens werden hiervoor gebruikt. 41 De hopteelt op de Noord-Nederlandse en vermoedelijk ook op de Oost-Nederlandse zandgronden was uiterst arbeidsintensief. De boeren of pachters werden vaak gevormd door kleine gezinsbedrijven, die een grote hoeveelheid hop op een klein oppervlakte poogden te kweken. 42 De drukste tijd was tijdens de pluk. Daarnaast brachten vooral het opbinden en het bemesten van de planten veel werk met zich mee. Het wieden tussen de planten was eveneens tijdrovend, omdat tussen de rijen vaak nog groente werd gekweekt. Om de hopplantages heen ligt vaak een meidoornhaag. De hopplantages lagen veelal binnen de stedelijke landweer. 43 Dit was ook op de Rielerenk het geval (zie afb. 5.20, pag. 74). De pachters van de hopplantage op de Rielerenk leverden hun hop vermoedelijk aan de bisschoppelijke verpachters van het perceel of aan de stad Deventer, om aan de Polstraat bij de hopmeesters te belanden. Het telen van hop was weliswaar arbeidsintensief, maar een 38 39 40 41 42
104
43
Lindemans, 1952, 60-62. Spek, 2004, 534 en Roessingh & Schaars, 1996, 179-184. Roessingh & Schaars, 1996, 179-184. Een dergelijke hopdrogerij afkomstig uit West-Vlaanderen staat opgesteld in het Vlaams Openluchtmuseum te Bokrijk, België. Spek, 2004, 533. Aumann, 1998, 27-28 en afbeelding 16.
goede oogst was altijd te gelde te maken. Daardoor konden, zowel in goede als in slechte jaren, met kleine akkers grote bedragen worden verdiend en was voor een kleine boeren familie het telen van hop aantrekkelijk. Binnen de opgraving ontbraken de resten van wortelstokken van de hop. Ook de heuveltjes van de hopstoelen zijn niet teruggevonden. Deze zijn vermoedelijk verploegd en het uitgebreide wortelstelsel is volledig vergaan. Een concrete bewijsvoering zou kunnen worden verkregen uit pollenonderzoek. Dergelijk onderzoek is echter bij een hopplantage zinloos. Voor de effectieve teelt van hop is het een voorwaarde, dat er tot in verre omtrek geen mannelijke planten staan. Deze produceren juist het stuifmeel, dat in de bodem bewaard zou kunnen blijven voor onderzoek. 44 6.7 Hopplantages in de archeologie Het aantal parallellen van vergelijkbare archeologische fenomenen in middeleeuwse of postmiddeleeuwse toestand is zowel in Nederland als binnen Europa vrij beperkt. In Nederland is de vooralsnog enige vergelijkbare situatie aangetroffen in Schijndel. Hier werden in een 150 m lange en 5 m brede sleuf onder een dunne laag bovengrond twee 18 en 28 m lange rijen paalgaten aangetroffen. De paalgaten waren rechthoekig, soms tot 1 m diep, en bezaten een zandige en venige vulling. Onderin sommige kuilen werden nog houtresten gevonden. Ook hier waren scherven en andere archeologica afwezig. In de 18 de eeuw werden de percelen kadastraal aangeduid als Hopakker. De vroegste bronnen over de hopteelt in Schijndel dateren uit 1420. Hoewel het onderzoek nog niet is afgrond, zouden de kuilen een indicatie kunnen zijn voor laatmiddeleeuwse of vroeg moderne hopteelt. 45 Gezien de omvang en de beperkte onderlinge afstand, zou het kunnen gaan om uitgegraven wortelstokken van de hop. In Eggolsheim, in Oberfranken ten noorden van Beieren, werd een 19 de -eeuwse hopplantage opgegraven. Deze was door een grafveld uit de vroege middeleeuwen aangelegd. De sporen bestonden uit een lange rij paalkuilen. Bij navraag wist de grondbezitter te vertellen, dat de kuilen door zijn vader waren gegraven om staken in te plaatsen voor de teelt van hop. 46 Ten noorden van Uppsala (Zweden) nabij het dorp Tierp werd in 1993 en 1994 een onderzoek gedaan naar een middeleeuws grafveld. Hier werden 182 paalgaten gevonden uit de 15 de eeuw en een deel van de 16 de eeuw. Hoewel slechts in één geval een duidelijke rij paalgaten viel te herkennen en verder twee duidelijk begrensde palenzwermen aanwezig waren, bleek het hier werkelijk om een hopplantage te gaan. De kuilen vertegenwoordigden de gaten voor de hopstaken. Uit historische bronnen blijkt het dorp Tierp in de 15 de en 16 de eeuw de grootste hopproducent van het gebied rond Uppsala te zijn. 47 Ook in de rest van midden en zuidelijk Zweden werd in deze tijd grootschalig hop verbouwd. Namen als de wijk en het park Humlegarden in Stockholm herinneren hier nog aan. Opmerkelijk genoeg zijn in de huidige centra van hopteelt, het West-Vlaamse en het aangrenzende Noord-Franse heuvelland, geen laatmiddeleeuwse hopvelden gevonden. 48 De hopteelt daar gaat echter tot op de dag van vandaag door. 6.8 Ruimtelijke neerslag van het brouwproces in de stad De toename van de bierconsumptie leidde op het platteland tot aanwijsbare veranderingen. Of in de middeleeuwse binnenstad dergelijke vernieuwingen in de vorm 44 45 46 47 48
Mondelinge mededeling door Henk van Haaster, BIAX Consult Zaandam. Berkvens, 2004, 5-6. Abels, 1983. Frölund & Larsson, 1997, 72-73, 111. Mondelinge mededeling Marc Dewilde, IAP Ieper, België.
105
van innovatie of schaalvergroting in de 13 de -16 de -eeuwse brouwhuizen was waar te nemen, vormt een van de thema’s van het stadskernonderzoek. Waren hier systematische patronen in het brouwwezen te ontdekken? Wat voor brouwerijen bestonden er en werden de brouwerijen anders opgezet?
Afb. 6.9 de Tekening van een 15 eeuwse brouwoven.
Binnen Deventer is het aantal opgegraven ovens en fornuizen beperkt. Uit het archeologisch onderzoek van de laatste jaren zijn zowel fornuizen als enkele kleine en middelgrote ovens tevoorschijn gekomen. Met uitzondering van één oven, waren de functies hiervan slecht te duiden. Tijdens het onderzoek aan de Bursesteeg werd in het studentenhuis de Bursa Cusana een klein 16 de -eeuws brouwhuis met een afmeting van 5 x 4,5 m opgegraven (afb. 6.10). In het brouwhuis lag een vloer met een verdiepte stookbak van ongeveer 2,3 x 1 m. De hitte van het stoken moet relatief laag zijn geweest, aangezien op de stookvloer nauwelijks brandsporen werden aangetroffen. In het brouwhuis was nog een klein halfcirkelvormig fornuis aangebracht, waar mogelijk een stookketel op stond. Van het huis en de brouwerij bestond nog een archiefstuk dat inzicht gaf in de inrichting en voorraad: 49 Ein kurtzer begriff von hausrait und anderen notturfftigen dingen, welche im jair 1566 zu Deventer in der Bursen befunden seindt. In dem Browhuijss [volledige beschrijving] It. Ein browkessell It. Zweij buiden, ein niw unnd ein olde It. Dreij ander buiden, kleiner dan die zwo iersten It. ein buich bass It. zwey trichter It. ein brouwe kennell Item ein stosskergen 49
106
Archief van de Stad Deventer, inv. Nr. 409, afschrift van de inventaris dd. 1566 van het huisraad in de Bursa Cusana 1604, alleen de brouwerij is hier geheel genoteerd. Locatie: Bursesteeg 25, kadastraal no. E 1412.
Het studentenhuis had zodoende een eigen brouwerij, waarmee de toevloed van bier veilig werd gesteld. Mogelijk verdienden de studenten met brouwen een zakcent bij. Op de hoek van de Smedenstraat en de Bagijnenstraat werden de achtererven van brouwerij het Quellewater opgegraven. De 17-18 de -eeuwse situatie werd aangetroffen, terwijl de bebouwing aan deze straat en mogelijk ook de functie teruggaat tot de 14 de eeuw. Op het gedeelte achter het woonhuis werd een ingegraven ijzeren hoepel van een wagenwiel of de bodem van een vat aangetroffen, die mogelijk verband hield met een tredmolen of met het brouwproces. 50
Afb. 6.10 De brouwoven van de Bursa Cusana opgegraven aan de Bursesteeg.
Uit het onderzoek van boedelinventarissen in de Nederlanden zijn veel gegevens over diverse ambachten tevoorschijn gekomen. Ook de bierproductie door moutmakers en brouwers is voor de 15 de en 16 de eeuw duidelijk naar voren gekomen. 51 In 1551 overleed de brouwer Willem Starkenborg, waarna de nalatenschap aan zijn weduwe Zwene Brouwers werd geïnventariseerd. Zij bleek kort na zijn dood hertrouwd te zijn met Bernd Janssen, een brouwer. De brouwerij lag ergens aan de Noordenbergstraat. Buiten een complete, tamelijk luxe, huisinventaris werd ook het brouwhuis bekeken. Op de zolder van het pand lag rogge, mout, haver, boekweit en ‘ettlicke hoppe’, veel hop. In het brouwhuis lag ‘drie brouwen bier’ en zoveel hakhout en turf, dat dit niet te overzien viel. Daarnaast stond er op het achtererf nog meer hout voor het stoken van de ovens. In het dorp Bathmen, 8 km ten oosten van Deventer, lag nog een schuur vol met turf van deze brouwer. In of nabij het brouwhuis stonden een koe en een stier, die dagelijks naar de weiden werden gebracht, en was er een varkenshok met drie varkens. Daarnaast werd spek, (gezouten?) vlees en boter in het brouwhuis opgeslagen. 52 In 1577 werd de boedel van het woonhuis en de brouwerij de ‘Olden Voss’ aan de Waterstraat van de overleden brouwer Roelof upten Schild verkocht. Hier werd een brouwketel, brouwgereedschap, tonnen, zak50 51 52
Vermeulen, 2006A, 101-105. Enno van Gelder, 1973, 109-140. Enno van Gelder, 1973, 134.
107
ken, bierstellingen (?), 20 last mout, enkele ossen en een veulen buiten de stad in de weide, geïnventariseerd. De waarde van huis, schuur, tuin, brouwerij en inventaris werd op 1000 Goudgulden getaxeerd. 53 Ook in het Deventer Broederenklooster werd gebrouwen. Het inmiddels protestantse stadsbestuur verkocht in 1594 zonder pardon hun brouwketel en brouwgereedschap om met dit geld de geconfisqueerde Broederenkerk te herstellen. 54
Afb. 6.11 Brouwoven opgegraven in het Musiskwartier te Arnhem.
De beperkte hoeveelheid archeologische en archivalische gegevens zijn niet representatief voor de ontwikkeling van de brouwnijverheid in laatmiddeleeuws Deventer. De data zijn te gefragmenteerd en chronologisch zo divers, dat hieruit geen ontwikkelingen kunnen worden afgeleid. Archeologisch zijn in Nederland betere voorbeelden voorhanden, zoals het onderzoek in het Arnhemse Musiskwartier (20032005). Daar werden 16 brouwovens uit de periode 1400-1600 onderzocht (afb. 6.11). Deze stonden aan de Brouwerstrate en Brouwerstege, afgewisseld door leerlooierijen uit dezelfde tijd. 55 In Arnhem was het één kwartier in de stad, dat zich specifiek op het brouwen van bier toelegde. Ook in Amersfoort werden grotere aantallen laatmiddeleeuwse brouwhuizen met ovens en fornuizen opgegraven. Amersfoort was, in tegenstelling tot Deventer en Arnhem, in de 15 de -17 de eeuw bekend om haar bierproductie. 56 Het grootschalig historisch onderzoek, dat in Nederland naar de bierproductie in de afgelopen decennia is uitgevoerd, gaf een genuanceerd beeld van de ontwikkeling van de productie en consumptie. Tot 1300 was de huisbrouwerij in de stad de gebruikelijke manier om gruitbier te brouwen. Deze kleinschalige productie voorzag de bevolking in de opkomende steden van voldoende bier. 57 De periode van 1300 tot 1475 was een tijd van grote veranderingen in de bierbrouwerij. Dit had primair te maken met de introductie van veel betere en smakelijkere biersoorten dan het 53 54 55 56 57
108
Enno van Gelder, 1973, 138-140. Holthuis, 1993, 180. Mondelinge mededeling Mieke Smit, Arnhem. Zie ook: Van de Venne, 2005, 39-69. De fornuizen hebben een gemiddelde diameter van 2,2 tot 2,8 m. Van de Venne, 2005, 15-33. Unger, 1992, 282-283.
Afb. 6.12 In Oudeschans werd de hiernaast afgebeelde brouwoven opgegraven.
bier dat er aanvankelijk werd gebrouwen. De hopbieren, die vanuit Bremen en Hamburg na 1275 langzaam maar zeker in de steden in de Lage Landen te krijgen waren, leidden tot een stormachtige marktontwikkeling en een verbetering van de productie in de Noord-Duitse steden. Deze ontwikkeling leidde tot een schok op de lokale markt: de aanvankelijk goed verkopende lokale gruitbieren werden vanaf het tweede kwart van de 14 de eeuw weggeconcurreerd en de stedelijke belastinginkomsten op de gruit daalden sterk. In 1321 werden de eerste restricties op de import van hopbier gezet en de Hollandse graaf voerde een hopbiertax in. Ook de import van hop zelf werd belast. 58 In 1376 was in Hamburg 43% van de werkende bevolking betrokken bij de bierproductie, handel en export. Ongeveer 126 brouwerijen in Hamburg brouwden bier specifiek bestemd voor Amsterdam, 55 richtten zich op Stavoren. 59 Al in het tweede kwart van de 14 de eeuw werd het Hamburgse bier vanuit Amsterdam naar Deventer gevaren. 60 De productie van de Noord-Duitse steden was enorm: tussen 1350 en 1400 werd er in Hamburg 25 miljoen liter per jaar gebrouwen; in Wismar jaarlijks gemiddeld 17 miljoen liter; in Lübeck 10 miljoen liter per jaar en in Dantzig 25 miljoen liter. 61 Het verlies aan marktaandeel van het lokale gruitbier bracht de locale bierproducenten in de 14 de eeuw ertoe zelf hopbier te gaan brouwen en innovatie in hun bedrijven door te voeren. Hiervoor dienden zaken als de toelevering van grondstoffen opnieuw te worden opgezet. Deze innovatie in de stedelijke brouwerijen leidde op termijn tot een volledige procesbeheersing van het brouwen van hopbier. De steden in de Lage Landen hadden 20 tot 40 jaar nodig voor deze ontwikkeling. In de 15 de eeuw bleek de smaak van het hopbier uit de Lage Landen beter dan dat uit de Noord-Duitse steden. De inkomsten uit de belasting op gruit daalden geleidelijk, terwijl de inkomsten uit hopbier langzaam stegen. Voor Deventer zijn voor de 40 jaren tussen 1351-1393 de inkomsten, weergegeven in groten, bekend (gruit: hop): 768 G:2 G in 1352; 1276 G : 36 G in 1357; 1069 G:1216 G in 1369; 434 G:340 G in 1393. 62 De lokale producenten bleken in staat om gelijkwaardige of betere producten op een goedkopere wijze te vervaardigen. 63 In de 15 de eeuw hadden sommige steden 58 59 60 61 62 63
Unger, 1992, 286-287. Unger, 1992, 286. Unger, 2001, 32. Unger, 2001, 81-82. Doorman, 1955, 94, bijlage 5. De bovenstaande cijfers zijn een selectie. G = Grote (munteenheid). Unger, 1992, 281.
109
grote aantallen brouwerijen binnen hun stadsmuren. Haarlem had in de 15 de eeuw 50 brouwerijen, Amersfoort had rond 1400, 350 brouwerijen en Gouda had in 1480, 350 brouwerijen met een gezamenlijke productie 44 miljoen liter. 64 Tussen de 15 de en 17 de eeuw veranderde de capaciteit van de stedelijke brouwerijen in de Lage Landen. De capaciteit per brouwerij steeg, het aantal brouwerijen daalde, de brouwketels werden steeds groter en het aantal ‘brouwen’ per week steeg. 65 In de 14 de eeuw, toen de brouwerij nog sterk een huisnijverheid was, nam het hele gezin deel aan het brouwproces. Vrouwen deden veelal het zware werk als het roeren van de brouwsels en kinderen zorgden voor het vuur. In de 16 de eeuw kregen de vrouwen in de brouwerij meer de administratieve taken, maar bezaten ook eigen brouwhuizen als zelfstandige brouwers. Ook namen zij regelmatig de brouwerij over als hun echtgenoot, de brouwer, was overleden. De 17 de -eeuwse gilderegels maakten het voor vrouwen echter steeds moeilijker om in het brouwwezen actief te blijven. 66 De huisnijverheid had zich in de Lage Landen, en ook in Deventer geëvolueerd tot een vroege industrie. Van importgebied werden de Lage Landen exporteur van hopbier naar Vlaanderen en Brabant. Overijssel en ook Deventer werden voorzien door Hollands bier. 67 6.9 Veranderende smaak, veranderende materiële cultuur? Archeologisch gezien is een verandering van de drinkcultuur in de 14 de eeuw nauwelijks aan te tonen. Het grootste deel van het drinkgerei bestond in de 12 de 14 de eeuw uit hout en ontbreekt, een uitzondering daargelaten, in het vondstenspectrum. De vele protosteengoed, bijna-steengoed en steengoed kannen zijn voor het drinken van bier gebruikt. Een toe- of afname van het gebruik van deze kannen is nog niet onderzocht. De hoeveelheid importkeramiek en specifiek de hoeveelheid bierkannen was tot de 18 de eeuw zeer groot. Incidenteel zijn hele handelspartijen van protosteengoed kannen aangetroffen. Een vondst van 52 protosteengoed kannen en drie bekers van protosteengoed, samen met 46 grote aardewerken kookpotten, duidde erop dat ten tijde van de stadsbrand van 1235 in sommige huizen grote hoeveelheden keramiek aanwezig waren. 68 Of het hier, in één van de rijkere tufsteen huizen aan de Polstraat, om een normale huishoudelijke hoeveelheid, een handelspartij of een kroeginventaris ging, werd niet duidelijk. In de boedelinventarissen werden kannen van keramiek niet specifiek genoemd, in tegenstelling tot tinnen kannen, die al in de vroegste 15 de -eeuwse boedels voorkomen. De Deventernaar Rynkens ter Lynde bezat in 1455 15 quartekannen, 7 mengelkannen en 1 pintkan. Goudsmid Kersteken bezat in 1476 2 takekannen, 12 quartekannen, 7 mengelkannen, 2 pintkannen en 6 halve pintkannen. 69 De hoeveelheid glaswerk om wijn, laat staan bier te drinken, is in de 13 de -15 de eeuw zeer gering. De in Deventer in de bodem teruggevonden glazen zijn veelal bedoeld voor het drinken van wijn. Op basis van de hoeveelheid tinnen voorwerpen mag het bezit van vaatwerk om bier te drinken in de bovenste lagen van de bevolking dan zeker ook groot worden genoemd. Historisch werd bevestigd, dat in de 14 de en 15 de eeuw in rijkere huishoudens meer hopbier dan wijn werd gekocht en gedronken. 70 Bier bleek in de 14 de 15 de eeuw gewaardeerd te worden door alle lagen van de bevolking. Mensen dronken bier thuis of in de tapperij. Ook hier was de verandering van gruit naar hopbier historisch waar te nemen. Tijdens de Sint Jansmarkt van 1380 mochten alleen Deventer tappers Hamburgs bier op de jaarmarkt tappen, tappers uit andere steden werden geweerd. In de periode 1383-95 werd specifieke belasting op het tappen van ‘Hamburger bier’ geheven, wat aanduidt dat binnen of buiten de stad gebrouwen hopbier, belastingmatig interessant genoeg was voor de lokale overheid. 71 64 65 66 67 68 69
110
70 71
Unger, 1992, 292. Unger, 1992, 310. Unger, 2001, 159-161. Unger, 2001, 57. Bartels, 1994, 139, 146. Dubbe, 2005, 8. Unger, 1992, 286. Benders, 2004, 266-267.
6.10 Productieafval, veevoer en mest Leidde het afval van de ambachtelijke brouwindustrie in Deventer tot milieutechnische problemen? De brouwerijen produceerden behalve bier ook bierborstel, een afvalproduct van het brouwproces bestaande uit vliesjes van de gerstemout na de fermentatie. De borstel werd opgevangen door de vloeistof uit de werkkuip weg te laten lopen en de borstel uit te zeven. In de werkkuip waarin de gerstemout zat, bevond zich onderin een geperforeerde losse houten bodem met daarop een laag stro. Deze ‘gatenplancke’ werd in 1414 ook in het Deventer gruithuis gebruikt. 72 De bierborstel werd veelal vermengd met hooi of kuilgras en in de winter als krachtvoer aan varkens, koeien en stieren gevoerd. Tegenwoordig dient bierborstel nog steeds als krachtvoer voor de veestapel. 73 Van de vaste stof die in het proces te pas kwam, bleef 26% over als bierborstel, 2,5% als biergist en 2,5% als afvalbier dat niet voor de consumptie geschikt was. Uit de boedelinventarissen van de Deventer brouwers werd als duidelijk, dat in of zeer nabij de brouwerij door de brouwer varkens werden gehouden. Tot in de 18 de eeuw was het houden van varkens in de stad een groot probleem. 74 De bierproductie in de stad leidde tot het creatief omgaan met afval. Net zoals vele Deventer huishoudens hadden ook de brouwers eigen vee achter of onder het huis en in de stadsweiden. Dit vee werd vermoedelijk gevoerd met krachtvoer in de vorm van bierborstel. Bierproductie werd een garantie voor het succesvol vetmesten van vee of een verzekering dat de veestapel de winter doorkwam. Mogelijk leverden de brouwers hun bierborstel ook aan de Deventer stadsboeren: de ‘wortelboeren’.
Afb. 6.13 Schematische weergave van de Deventer hop-bier cyclus.
6.11 De Deventer hop-bier cyclus Het aantal brouwerijen, hun bedrijfsomvang en bierproductie in het laatmiddeleeuwse Deventer zijn historisch gezien nog niet voldoende onderzocht. Uit de 72 73
74
Doorman, 1955, 57. Dit stro heet kuipstro. In plaats van stro werden ook boekweitdoppen of zemelen gebruikt. Na het uitbreken van de gekke koeienziekte en de grootschalige varkenspest in Noordwest-Europa in 2002, zijn veevoerbedrijven net als in de middeleeuwen weer overgegaan tot het gebruik van bierborstel als veilig krachtvoer en wordt dit betrokken bij de brouwerijen. In de ordonnantie 15-11-1771 door burgemeesters, schepenen en raden der stad Deventer werd vermeld dat ‘varkens alleen in achterstraten en alleen met toestemming van de heren reynmakers’ mochten worden gehouden.
111
historische bronnen zijn in grote diversiteit gegevens tevoorschijn gekomen, die sterk duiden op een verandering van de bierproductie en bierconsumptie in de 13 de -15 de eeuw. Gezien de grote hoeveelheid gevonden ovens in andere Nederlandse steden van ongeveer gelijke omvang, zoals Arnhem en Amersfoort, mag ervan worden uitgegaan dat elke stad, ook al was de bierproductie niet op export gericht, zeker over enkele tientallen brouwerijen beschikte die gelijktijdig operationeel waren. In Deventer waren de brouwerijen, net als de bakkers, mogelijk verdeeld over de hele stad en niet in één wijk geconcentreerd. Archeologisch zijn van de brouwerijen alleen incidenteel resten in situ te vinden. De vormtypologie van ovens en fornuizen heeft slechts in beperkte mate met de functie te maken. 75 De indirecte archeologische bronnen, in samenhang met boedelinventarissen en historische vermeldingen, brengen echter een levendig beeld van een veranderende stedelijke- en plattelandsmaatschappij. In combinatie met andere bronnen was deze ontwikkeling van de stedelijke economie, de smaak en de ontwikkeling van het bierbrouwerambacht wel waar te nemen. Hygiëne in de stad, stedelijke organisatie van de afvalverwerking en algemene verandering van de consumptie, vormen samen met de stijging van het bevolkingsaantal en de vergroting van de agrarische productie, één grote cyclus waarvan het bier brouwen, het bier drinken en de teelt van hop slechts een onderdeel is (afb. 6.13). 76
75
76
112
Van de Venne, 2005, 63-65. Zij onderscheidt hier op basis van 93 geïnventariseerde laatmiddeleeuwse stedelijke ovens acht types, waarvan de meeste zich lenen voor het plaatsen van een brouwketel. Zie voor inventarisaties van vergelijkbare ovens in Duitsland: Röber, 2002. Een eerdere versie van dit hoofdstuk is als artikel verschenen: Bartels, 2006B.
· B A RT VERMEULEN
7.1 Inleiding
7. CONCLUSIE
7. CONCLUSIE
Het is uitzonderlijk, dat de bewonings- en gebruiksgeschiedenis van een op het eerste gezicht marginaal gebied zoals de Rielerenk integraal is onderzocht. Het proefsleuvenonderzoek toonde al aan, dat het gebied zeker niet leeg was en vanaf de prehistorie tot heden een belangrijk deel uitmaakte van de voedseleconomie. Het definitief onderzoek heeft een schat aan gegevens over de ontwikkeling van het cultuurlandschap op van nature voor akkerbouw ongeschikte locaties opgeleverd. Methodisch heeft het onderzoek aangetoond, dat gebieden die, bijvoorbeeld na boringen, archeologisch leeg lijken dat niet hoeven te zijn. De resultaten van het onderzoek geven aan, dat het belangrijk en zinvol is om ook informatie buiten nederzettingskernen te verzamelen. 7.2 Het landschap van de Rielerenk: Van laag en nat naar hoog en droog Het natuurlijk landschap onder de Rielerenk kende grote verschillen in hoogte en daarmee in vochtigheid. Er was geen sprake van een aaneengesloten dekzandrug, maar van verschillende dekzandhoogten, die van elkaar gescheiden werden door dekzandlaagten. De basis van het landschap op de Rielerenk wordt gevormd door een vlakke lemige laag Oud Dekzand, die slecht water doorlaat. Deze zandlaag is tijdens de Weichselien-ijstijd afgezet door smeltwaterstromen. Over het Oude Dekzand ligt het fijnere Jonge Dekzand, dat door windafzetting is ontstaan. Dit kenmerkt zich door relatief grote hoogteverschillen over kleine afstand. Dit Jonge Dekzand gaf het natuurlijk landschap zijn definitieve vorm en oorspronkelijke reliëf. De ondoorlatendheid van het oude dekzand zorgde ervoor, dat het water over deze afzetting afstroomde naar de lager gelegen delen van het gebied, die daardoor extra drassig werden. Hierdoor ontstonden er veenlagen en op sommige plaatsen vennetjes. De laatste twee van deze vennetjes werden pas in de 20 ste eeuw gedempt. De kenmerkende landschappelijke elementen op de Rielerenk zijn dekzandruggen en dekzandlaagten. Op de dekzandruggen stond oorspronkelijk bos dat afhankelijk van de hoogteligging een andere samenstelling kende. In de dekzandlaagten was het pakket Jong Dekzand dun of ontbrak het zelfs volledig. Op het lemige Oude Dekzand stagneerde het water en zijn moerige, bijna venige bodems ontstaan. Op deze natte bodems stonden zogenaamde broekbossen met elzen en berken. Vanaf de late prehistorie werd dit door bossen gedomineerde landschap omgevormd tot een zogenaamd parklandschap. Dit bestond uit bossen met daartussen open ruimten, die als nederzettingsareaal en akkerbouwgebied in gebruik waren. Voor de Rielerenk zijn uit deze periode geen akkers aanwijsbaar. Vermoedelijk ontwikkelde het bosgebied zich geleidelijk tot heide en grasland, waar in de lagere delen geen heide maar gras en zegge groeiden. Deze gebieden waren als gemeenschappelijke weidegrond in gebruik. Vanaf de middeleeuwen werden over de natuurlijke bodems ophogingslagen bestaande uit meststoffen en grond opgebracht. Op deze wijze is op de natuurlijke ondergrond een cultuurdek ontstaan. Omdat op de lagere delen meer grond werd opgebracht dan op de hogere delen, is het natuurlijk reliëf geleidelijk afgevlakt. Dit effect werd nog verder verstrekt door de ruilverkaveling en daaropvolgende mechanische egalisaties van het gebied.
113
7.3 De prehistorie: Aan de periferie van het cultuurlandschap In de steentijd kende de Rielerenk nog een door bossen gedomineerd landschap. Dit landschap op de overgang van lage naar hoge gronden kende een grote biodiversiteit en was dan ook bij uitstek geschikt om te foerageren. In dit licht moet ook de steentijd vondsten van de Rielerenk gezien worden. Uit de steentijd dateren slechts twee vuursteenfragmenten met bewerkingsporen. Het eerste fragment is een afslag, die met de productie van vuurstenen voorwerpen in verband kon worden gebracht. In het tweede geval gaat om een kleine kling, die oorspronkelijk geschacht is geweest in een stuk gereedschap met een benen of houten steel. De kling is te dateren in het laat paleolithicum of het mesolithicum. Omdat geen van de vondsten uit een spoor afkomstig is, kunnen ze niet worden gebruikt om bewoning ter plaatse aan te tonen. Tot slot is aan de zuidzijde van het onderzoeksgebied een vermoedelijke haardkuil uit het laat mesolithicum opgegraven. Waarschijnlijk valt deze kuil met de activiteiten van jagers-verzamelaars in verband de brengen. Net ten zuiden van het onderzoeksgebied werd in 1998 een cluster kuilen uit de midden bronstijd aangetroffen. Op basis van het aardewerk vallen deze sporen tussen 1500 en 1100 voor Chr. te dateren. In het uiterste zuiden van het onderzoeksgebied bevonden zich slechts enkele kuilen uit deze periode. Het erf lag mogelijk aan de andere zijde van de Nico Bolkesteinlaan op de hogere dekzandrug. Het is echter niet uitgesloten, dat de kuilen een soort bronstijd variant op het extractiekamp vormen. Uit de ijzertijd dateert een kleine spieker op een dekzandkopje in het zuidwesten van het onderzoeksgebied. Op basis van het aardewerk kan de spieker tussen 800 en 12 voor Chr. worden gedateerd. De spieker stond geïsoleerd te midden van een laag en nat gebied. Het bijbehorende boerenerf moet op de hogere gronden aan de zuidzijde van de Nico Bolkesteinlaan of aan de overzijde van het Mensinkdijkje worden gezocht. Uit deze periode dateert eveneens een afvalkuil, die 200 m naar het zuidwesten op een natuurlijke hoogte lag. Deze kuil bevatte een schat aan aardewerk uit de periode tussen 350 en 100 voor Chr. Aan de zuidzijde van het onderzoeksgebied werden in de proefsleuven geen sporen uit de late prehistorie aangetroffen, maar kwamen wel tientallen scherven aan het licht. Mogelijk hebben hier in de late prehistorie al enkele akkers gelegen. Van de laat prehistorische akkerlaag, die onder de Nico Bolkesteinlaan is aangetroffen, ontbrak echter ieder spoor. Uit de Romeinse tijd dateert alleen een losse muntvondst, die vermoedelijk met aangevoerde grond of stadsafval op de Rielerenk terecht is gekomen. 7.4 De middeleeuwen: Opname in de stedelijke voedseleconomie Gedurende de vroege middeleeuwen zijn archeologisch geen activiteiten waarneembaar. Mogelijk is het gebied als gemeenschappelijke grond in gebruik gebleven, maar het is ook niet uitgesloten dat (een deel van) het bos zich heeft geregenereerd. De oudste sloten en sporen lagen ook in de middeleeuwen aan de zuidzijde van het onderzoeksgebied. Ze dateren uit de 12 de of 13 de eeuw. Vermoedelijk is het gebied vanaf deze zijde opnieuw in gebruik genomen en ontgonnen. Vanaf de 14 de eeuw zijn de erven Mensink en Warmboldink historisch overgeleverd. Beide erven waren bisschoppelijke boerderijen, die onder de Hof Colmschate vielen. Van het middeleeuwse Warmboldink zijn alleen enkele spiekers en wat sloten terug-
114
gevonden. De resten van het hoofdgebouw zijn waarschijnlijk verstoord bij latere bouw- en sloopwerkzaamheden op dit erf. Van het middeleeuwse Mensink zijn alleen enkele sloten en losse paalgaten teruggevonden. Het hoofdgebouw lag vermoedelijk aan de andere zijde van het Mensinkdijkje, net buiten het onderzoeksgebied. Uit de late middeleeuwen dateert ook het omgrachte perceel ten westen van het erf Mensink. De structuur wordt geïnterpreteerd als een veekraal uit de beginperiode van de ontginning van de Rielerenk, toen een groot deel van het terrein nog als weideland in gebruik was. Om de veronderstelde veekraal lag een stelsel van sloten, dat waarschijnlijk gediend heeft om het gebied te ontwateren. Aan de oostzijde van de Oude Rielerweg werden de resten van een hopplantage uit de periode tussen 1350 en 1450 aangetroffen. Naast de hopplantage lagen een tweetal spiekers. In de loop van de daarop volgende eeuwen werd het gebied opgehoogd met stadsdrek en grond van elders. Het esdek was hier vrij donker en kende een grote organische component. Een grijze plaggenlaag, die elders vaak wordt aangetroffen, ontbrak hier. Toch moet naast stadsdrek ook andere grond zijn opgebracht om akkergrond van goede kwaliteit te verkrijgen. Door de metalen voorwerpen uit deze stadsdrek valt de ophoging van de Rielerenk goed te dateren. De eerste grotere hoeveelheden vondsten dateren uit de 15 de en 16 de eeuw. De grootste hoeveelheid metaalvondsten dateert uit de 17 de eeuw. Mogelijk hangt deze toename van de hoeveelheid opgebrachte stadsdrek samen met politieke veranderingen. Vanaf 1568 viel de Rielerenk direct onder stedelijk bestuur en moest ook pacht aan de stad worden afgedragen. Vermoedelijk is in de grootschalige ophogingen op de Rielerenk de hand van het stadsbestuur te herkennen. De erven Mensink en Warmboldink bleven de enige twee erven op de Rielerenk. Van het erf Mensink uit de nieuwe tijd werden een erfgreppel en een schaapskooi gedocumenteerd. Van het erf Warmboldink zijn uit deze periode meer resten aangetroffen. Naast sloten en hekken konden een zandstenen waterput en twee kleine fragmenten van bakstenen gebouwen op het erf worden aangetoond. 7.5 Besluit De Rielerenk is door zijn natuurlijke ondergrond geen klassieke es. Deze liggen doorgaans op grotere en hogere aaneengesloten dekzandruggen. Hier was sprake van kleine relatief lage dekzandafzettingen, waardoor veel meer grond moest worden opgebracht. Het is vermoedelijk de nabijheid van de stad en de behoefte aan landbouwproducten, die de ontginning en ophoging van de Rielerenk op gang brachten. Integraal onderzoek van het gehele gebied geeft een doorlopend beeld van de ingebruikname van de Rielerenk. Het zijn niet zo zeer de individuele vindplaatsen, die spectaculair zijn, maar vooral het totaalbeeld. Dit geeft een vrijwel volledig beeld van de ontwikkeling van een oorspronkelijk marginaal gebied naar een gebied dat volledig was opgenomen in de voedseleconomie van de stad. Verder gaf het onderzoek veel inzicht in de relatie stad platteland. Dit kan goed worden geïllustreerd aan de hand van de Deventer hop-bier cyclus. De middeleeuwse stadsbewoner dronk bij gebrek aan schoon drinkwater voornamelijk bier. Bij de productie van dit bier hield men biologisch afval, zoals bierborstel, over dat kon worden gebruikt als varkensvoer. De varkens leverden naast vlees een grote hoeveelheid mest. Deze mest werd verzameld en gebruikt om de landerijen rond de stad te bemesten. Op de akkers leverde de aangevoerde mest voeding voor gewassen zoals hop en granen.
115
Hieruit werd weer bier gebrouwen waarmee de cirkel rond is. De cirkel is rond, maar het verhaal is nog niet af. Indirect heeft deze cirkel allerlei relaties met andere economische gebieden. Het bier moest verkocht worden en was een belangrijk handelsproduct. Varkensvlees bracht slagers in het spel. De wagens, die gebruikt werden voor het vervoer van de mest, moesten gemaakt worden en brachten ambachtslieden ten tonele. Het verbouwen van hop was een arbeidsintensieve en specialistische vorm van landbouw. Het aspect landbouw binnen de economische cirkel wordt zelden teruggevonden. Om het systeem draaiende houden was boven deze economische cirkel een belangrijke rol weggelegd voor bestuurders, die regels opstelden en het proces organiseerden. De relatie tussen stad en land was de motor achter het systeem. In een wisselwerking zorgde het landelijke gebied voor grondstoffen voor de stad en de stad voorzag het buitengebied van gebruiksvoorwerpen, gereedschappen en niet te vergeten mest. Een vruchtbare samenwerking.
Afb. 7.1 Model van de nieuwbouw van het Deventer Ziekenhuis op de Rielerenk.
116
HISTORISCHE BRONNEN -Cont. Zaken Stadsarchief Deventer (SAD), RAC 1 239. -Deventer Dagblad, 31-5-1951. -Index op de erven, catersteden en losse landen van het Groot Capittel, Kleine Capittel, Convent van Diepenveen, Mr.Geerts en Busques Cloosteren en Amptmanie van Colmschate, SAD Franse tijd, nr.351. -Notarisakte, SAD 2/99/107 H.W. van Marle te Deventer. -Regesten van resolutiën van schepenen en raden 1578-1580, SAD MA1. -Regesten van resolutiën van schepenen en raden 1585, SAD MA1. -Rekeningen Rijke Fratershuis 1592-1596, DA Rep.I, inv.nr. 166c. -Verpachting van Stadserven 1855, DA 1814-1930, inv. nr. 2395, nr.5.
BRONNEN & LITERATUUR
BRONNEN & LITERATUUR
KAARTEN -Stichting voor Bodemkartering, 1979. Bodemkaart van Nederland, 33 Oost Apeldoorn. Wageningen. -Stichting voor Bodemkartering, 1983. Bodemkaart van Nederland, 27 Oost Heerde. Wageningen. LITERATUUR -Abels, B.U., 1983. Die germanische Siedlung und der karolingische Friedhof von Eggolsheim, Landkreis Forchheim, Oberfranken, in: Das archäologische Jahr in Bayern 1982, 98-99. -Appels, F.M.J., 2002. Tussen Deventer en Epse, 10.000 jaar bewoningsgeschiedenis van het plangebied Epse-Noord, Deventer. -Aumann, S., 1998. Und die wird gar weit geführet. Die Geschiechte des Einbecker Bieres, Oldenburg. -Bartels, M.H., 1993. Van huisvuil en huizen in Hasselt, Kampen. -Bartels, M.H., 1994. Pottery remains from a fire in a 13th century stone building in Deventer, in: H. Clevis & J. Thijssen (red.), Assembled Articles 1: symposium on medieval and post-medieval ceramics, Nijmegen 2 and 3 September 1993, 153-169. -Bartels, M.H., 1999. Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1290-1900), Zwolle. -Bartels, M.H., 2002. Aanvullende Archeologische Inventarisatie Rielerenk, Deventer (Archeologie Deventer AAI 15), Deventer. -Bartels, M.H., 2006A. De Deventer wal tegen de Vikingen. Archeologisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850-1900) en een vergelijking met andere vroegmiddeleeuwse nederzettingen (Rapportages Archeologie Deventer 18), Deventer. -Bartels, M.H., 2006B. Hansebier aus Deventer, der räumliche Niederschlag einer Veränderung bei der Herstellung eines handwerklichen Produkts, in: M. Schneider (red.), Lübecker Kolloquium zur Stadtarchäologie im Hanseraum V, das Handwerk, Lübeck, 135-155. -Bartels, M. & N. Eeltink, 2003. Deventer, Rielerenk (nr. 226), in: Overijssels Erfgoed 2003, 17-20. -Bartels, M.H. & M. Klomp & I. Hermsen, 2001. IJzertijd in de Driebergenbuurt. Prehistorische boeren onder een vooroorlogse arbeiderswijk (Archeologie in Deventer 4),
117
Deventer. -Bartels, M.H. & B. Vermeulen, 2005A. Rapport inventariserend veldonderzoek Muggeplein, Deventer (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Bartels, M.H. & B. Vermeulen, 2005B. Archeologische Kroniek Gemeente Deventer van 1-7-2004 tot 30-6-2005, in: Deventer Jaarboek 2005, 63-81. -Basing, P., 1990. Industry and crafts, in: P. Basing (red.), Trades and crafts in Medieval Manuscripts, London, 60-94. -Benders, J.F., 2004. Bestuursstructuur en schriftcultuur, een analyse van de bestuurlijke verschriftelijking in Deventer tot het eind van de 15 de eeuw, Kampen. -Berkvens, R., 2004. Sporen van hopteelt aan de Steeg in Schijndel, in: Nieuwsbrief Archeologie Kempen- en Peelland 31, 5-6. -Beunigen, H.J.E. van, A.M. Koldeweij & D. Kicken, 2001. Heilig en Profaan 2, 1200 laatmiddeleeuwse insignes uit openbare en particuliere collecties (Rotterdam Papers 12), Rotterdam. -Bieleman, J., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Nederland 1500-1950, Wageningen. -Bloemers, J.H.F., 2004. Op weg naar een duurzaam archeologisch-historisch culturlandschap in 2015?, Amsterdam. -Bloemers, J.H.F. & M.H. Wijnen (red.), 2001. Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling. De conceptuele grondslagen, 's Gravenhage. -Buurman, J., 1998. Verkoolde plantenresten uit de Midden Bronstijd op de Rieler Enk te Deventer (Interne Rapporten Archeobotanie ROB 25), Amersfoort. -Carmiggelt, A., 1991. Een beeld van een vondst, Haagse archeologische vondsten in particulier bezit (VOM reeks 4), 's-Gravenhage. -Demoed, H.B., 1987. Mandegoed, schandegoed. De markeverdelingen in Oost-Nederland in de 19 de eeuw, Zutphen. -Doorman, G., 1955. De middeleeuwse brouwerij en de gruit, 's-Gravenhage. -Doorninck, J.I. van, 1887. Camenaarsrekeningen van Deventer 1361-1366, deel III, 1 e helft, Deventer. -Doorninck, J.I. van, 1888. Camenaarsrekeningen van Deventer, 1337-1347, deel I, Deventer. -Doorninck, J.I. van, 1889. Camenaarsrekeningen van Deventer, 1367-1372, deel III, 2 e helft, Deventer. -Doorninck, J.I. van, 1897. Camenaarsrekeningen van Deventer, 1373-1376, deel IV, Deventer. -Dubbe, B., 2005. Drank en drinken in tin, in: J. Beekhuizen, S. Bracht, B. Dubbe & Wustenhoff (red.), Van tin gegoten, uit tin genoten, Rotterdam, 6-15. -Ebbing, H. & V.T. van Vilsteren, 1994. Van gruiters, gruitketels en gruithuizen, over een typisch middeleeuws fenomeen, in: R.E. Kistemaker & V.T. van Vilstern (red.) Bier! De geschiedenis van een volksdrank, Amsterdam, 20-28. -Eeltink, N.T.D., 2002. Archeologisch onderzoek op de Rielerenk, fase 1. Tussenrapportage van het prospectieve archeologische onderzoek op de nieuwbouwlocatie van het Deventer Ziekenhuis (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Eeltink, N.T.D., 2003. Proefsleuven aan de Zweedsestraat: historische en prehistorische waterwinning. Een aanvullend archeologisch onderzoek bij Colmschate (gemeente Deventer) (Rapportages Archeologie Deventer 12), Deventer. -Eeltink, N.T.D., 2004. Psychiatrisch Ziekenhuis Brinkgreven: Een verkennend booronderzoek (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Enno van Gelder, H.A., 1973. Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16 de eeuw. Tweede deel; industrie, vrije beroepen (Rijks geschiedkundige publicatiën, grote serie 141), Den Haag. -Es, W.A. van, 2006. Dr. A.D. Verlinde, archeolooog in, voor en van Overijssel, in: B.J.
118
Groenewoudt, R.M. van Heeringen & G.H. Scheepstra (red.), Het Zandeilandenrijk van Overijssel: bundel verschenen ter gelegenheid van de pensionering van A.D. Verlinde als archeoloog in, voor en van Overijssel (Nederlandse Archeologische Rapporten 20), Amersfoort, 11-24. -Es, W.A. van & A.D. Verlinde, 1978. Overijssel in the Roman and early Medieval times, in: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 27, 792. -Es, W.A. van & W.J.H. Verwers, 1985. Karolingisch draaischijfaardewerk uit Deventer, in: V.T. van Vilsteren & D.J. de Vries (red.), Van Beek en Land en Mensenhand. Feestbundel voor R. van Beek bij zijn zeventigste verjaardag, Utrecht, 22-40. -Fermin, B., in voorbereiding. Boerderij Berghege, Zutphen. -Fermin, B., in voorbereiding. Een middeleeuws erf bij 'T Hummel, Zutphen. -Francke, U., 1993. Fundstellen mit Töpfereiabfällen in Paffrath und Breitscheid, in: Archäologie im Rheinland 1992, 153-155. -Frölund, P. & L.I. Larsson, 1997. Skämsta, bostättning och graver I norra Uppland (UV Uppsala Rapport 67), Uppsala. -Fruwirth, C., 1888. Hopfenbau und Hopfenbehandlung, Berlijn. -Gangelen, H. van & S. Ostkamp, 2001. Parallels between Hieronymus Bosch’s imagery and decorated material culture from the period between 1450 and 1525, in: J. Koldeweij, B. Vermet & B. van Kooij (red.), Hieronymus Bosch, new insights into his life and work, Rotterdam, 153-170. -Goutbeek, A. & E. Jans, 1988. Hooibergen in Oost-Nederland, Kampen. -Graaf, J. de, 1948. Overijsselsche Stad-, Dijk- en Markeregten; deel 3: Markeregt van Gooi, Zwolle. -Groenendijk, H.A., 1987. Mesolithic hearth-pits in the Veenkoloniën (prov. Groningen, the Netherlands), defining a specific use of fire in the Mesolithic, in: Palaeohistoria 29, 85-102. -Groenewoudt, B.J., 1994. Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen: een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden (Nederlandse Archeologische Rapporten 17), Amersfoort. -Groenewoudt, B.J., 2006. Sporen van oud groen. Bomen en bos in het historische cultuurlandschap van Zutpen-Looërenk, in: O. Brinkkemper et al. (red.): Vakken in vlakken, Archeologische kennis in lagen (Nederlandse Archeologische Rapporten 32), Amersfoort. -Groothedde, M., 1996. Leesten en Eme. Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurtschappen bij Zutphen, Kampen. -Groothedde, M., 1998A. Rielerenk, Bolkesteinlaan. Afvalkuilen uit de Midden Bronstijd, in: De Hunnepers december 1998, 17. -Groothedde, M., 1998B. Afvalkuilen uit de Midden Bronstijd op de Rielerenk te Deventer (typescript). -Groothedde, M., 2005. Boerderij ’t Loo, archeologisch onderzoek naar een historische boerderij, in: Zutphen Monumentaal 2005-10, 10-15. -Haaster, H. van, 1997. De introductie van cultuurgewassen in de Nederlanden tijdens de middeleeuwen, in: A.C. Zeven (red.), De introductie van cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 53-104. -Haveman, E., 2005. Verslag Inventariserend Veldonderzoek, lokatie Klinkenbeltsweg, Driebergenbuurt (Blok VIII) Deventer (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Heeringa, K., 1926. Rekeningen van het Bisdom Utrecht 1378 -1573 - rekeningen van de rentmeester van Salland 1499-1500, Utrecht. -Heidinga, H.A., 1987. Medieval Settlement and economy north of the Lower Rhine, Assen.
119
-Hermsen, I., 2003. Wonen en graven op prehistorische gronden. Archeologisch onderzoek van nederzettingsresten uit de bronstijd en ijzertijd op de percelen Holterweg 59 en 61 te Colmschate (gemeente Deventer) (Rapportages Archeologie Deventer 11), Deventer. -Hermsen, I., 2005. De bodem onder de belt, archeologie en geschiedenis van een agrarisch gebied in de Voorstad van Deventer (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Hermsen, I., 2006. Steentijdjagers en prehistorische boeren langs de Dortherbeek. Archeologisch onderzoek aan de noordkant van boerderij de Olthof in Epse-Noord (gemeente Deventer) (Archeologie in Deventer 6), Deventer. -Hermsen, I. & N.T.D. Eeltink, 2004. Colmschate-Knoopkegel: IJzertijdbewoning in het westelijk deel van de prehistorische nederzetting, met een aantekening over vondsten uit de strijd om de bevrijding van Deventer in 1945 (Rapportages Archeologie Deventer 15), Deventer. -Hidding, M. & J. Kolen & T. Spek, 2001. De biografie van het landschap. Ontwerp voor een inter- en multidisciplinaire benadering van de landschapsgeschiedenis en het cultuurhistorisch erfgoed, in: J.H.F. Bloemers & M.H. Wijnen (red.), Bodemarchief in Behoud en Ontwikkeling. De conceptuele grondslagen, ’s Gravenhage, 7-109. -Hogenstijn, C.M., 1987. Sint Elisabethsgasthuis en Brinkgreven: geschiedenis van de psychiatrische ziekenhuizen te Deventer, Deventer. -Hogenstijn, C.M., 1991. De Deventer Ziekenhuizen, St. Geertruiden-St. Jozef, Deventer. -Hogenstijn, C.M., 2004. Hoe kostbaar is een kwetsbaar mens. Geschiedenis van de Stichting Adhesie, GGZ Midden-Overijssel, in het licht van haar voorgangers, Deventer. -Hogenstijn, C.M., 2005. Het algemeen welzijn van het volk, een politiek en rechtshistorisch studie van Deventer in de Patriottentijd, Nijmegen. -Holthuis, P., 1993. Frontierstad bij het scheiden van de markt, Deventer, militair, demografisch, economisch 1578-1648, Houten. -Huijbers, T., 2004. De vele dimensies van natte gebieden in de Middeleeuwen. ‘Zand-Brabant’ met de microregio Laarbeek-Helmond centraal, in: F. Gerritsen & E. Rensink (red.), Beekdallandschappen in archeologisch perspectief. Een kwestie van onderzoek en monumentenzorg (Nederlandse Archeologische Rapporten 28), Amersfoort, 103-116. -Keller, C., I. Wessel, J.J.M. Wippern & R. Zantopp, 1996. Ein wüstgefallenes mittelalterliches Gehöft auf der Rheinbacher Lößplatte, in: Bonner Jahrbücher 1996, 513-534. -Keunen, L. & R. van Beek, 2005. Een culturele biografie van de dekzandlandschappen van Salland en de Achterhoek, in: Overijssels Erfgoed 2004, 59-64. -Kistemaker, R.E. & V.T. van Vilsteren (red.), 1994. Bier! Geschiedenis van een volksdrank, Amsterdam. -Klomp, M., 2003. Zwolle, Windesheim Veldweg westzijde, in: Overijssels Erfgoed 2002, 57-58. -Klomp, M. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch proefonderzoek op de lokatie De Knoop te Colmschate (gemeente Deventer) (Rapportages Archeologie Deventer 9), Deventer. -Kloosterboer, T.A. & A.J. Mulder, 1998. Boerderijnamen-kaart gemeente Diepenveen. Plattegrond van de oorspronkelijke gemeente Diepenveen met historische namen en ligging van boerderijen. Schaal 1:25000, Deventer. -Koch, A.C.F.,1988. Het Bergkwartier te Deventer: huizenboek van een middeleeuwse stadswijk tot 1600, Zutphen. -Koldeweij, J., P. Vandenbroeck & B. Vermet, 2001. Jheronimus Bosch, alle schilderijen en tekeningen, Rotterdam. -Kolen, J., 2005. De biografie van het landschap, drie essays over landschap, geschiedenis en erfgoed (proefschrift, Vrije Universiteit Amsterdam), Amsterdam.
120
-Kooistra, L., K. Hänninen, H. van Haaster & C. Vermeeren, 1998. Voedselresten in beer en afval, botanisch onderzoek uit de beerputten, afvalkuilen en ophogingslagen van de steden Dordrecht en Nijmegen in de 12 de -20 ste eeuw (Biaxiaal 52), Amsterdam. -Laak, J.C. ter, 2005. De taal van het landschap, pilotproject toponiemen in de Berkelstreek (= Rapportages Archeologische Monumentenzorg 123), Amersfoort. -Lindemans, P., 1952. Geschiedenis van de landbouw in België, Antwerpen. -Lohuizen, T. van, 1999. Mittelalterliche Töpfereibetriebe bei Breitscheid und Lintorf, Stadt Ratingen, Kreis Metmman (typescript). -Lohuizen, T. van, 2000. Mittelalterliche Töpfereibetriebe bei Breitscheid und Lintorf, in: Archäologie im Rheinland 1999, 163-165. -Lubberding, H., 1996. De Swormertoren, in: Westerheem 45, 57-59. -Lugard (jr.), G.J., 1949. Vijf eeuwen Deventer. Een beschouwing over de culturele en commerciële ontwikkeling van de "Heerlicke Keyser Vrie Anse Stadt" en de plaats die de drukkers daarbij innamen, Deventer. -Meijer, G.M. de, 1968. De Stadsrekeningen van Deventer, deel I, 1394-1400, Groningen. -Meijer, G.M. de, 1971. De Stadsrekeningen van Deventer, deel II, 1401-1410, Groningen. -Meijer, G.M. de, 1973. De Stadsrekeningen van Deventer, deel III, 1411-1415, Groningen. -Meijer, G.M. de, 1973. De Stadsrekeningen van Deventer, deel IV, 1416-1424, Groningen. -Mittendorff, E.S., 2004. Kelders vol scherven. Onderzoek naar keramiekcomplexen uit de 9 de en 11 de eeuw afkomstig uit de Polstraat te Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 13), Deventer. -Mittendorff, E.S., 2005. Middeleeuwse boeren aan de paddenpoel. Archeologisch onderzoek van een 11 de – 13 de eeuws boerenerf in Colmschate (Rapportages Archeologie Deventer 16), Deventer. -Mittendorff, E.S. & B. Vermeulen, 2004. Ambachtslieden arme vrouwen en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de Vroegmiddeleeuwse ambachtswijk en latere periodes aan de Bruynssteeg 6-10 te Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 14), Deventer. -Modderman, P.J.R., 1981. De Lankerd bij Kesseleik. Een landweer tussen het Overkwartier van Gelre en het land van Hoorne, in: T.J. Hoekstra & H.L. Janssen & I.W.L. Moerman (red.), Liber Castellorum, 40 variaties op het thema kasteel, Zutphen, 283-287. -Nalis, H.J., 2003. Een prent van Joannes van Doetecum, in: Deventer Jaarboek 2003, Deventer, 7-25. -Niekus, M.J.L.Th., 2006. A geographically referenced 14C database for the Mesolithic, in: Palaeohistoria 47/48, 41-99. -Ommeren, H.R. van, 1978. De koopmansgilderol van Deventer 1249-1387, Den Haag. -Rappol, M. (red.), 1993. In de bodem van Salland en Twente, Amsterdam. -Renaud, J.G.N., 1972. Rhodesteyn, schatkamer der middeleeuwse ceramiek, Lochem. -Reuselaars, I., 1993. Archeologie en symboliek: een confrontatie. Bouwtraditie in de rurale samenleving 500-1300 (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam), Amsterdam. -Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), 2000. Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), tweede generatie, Amersfoort. -Ringenier, H. & M.H. Bartels, 2000. Arme luizen achter de huizen (Archeologie in Deventer 2), Deventer. -Röber, R., 2002. Öfen und Feuerstellen in Handwerk und Gewerbe – Mittelalterliche realität und archäologischer Befund, in: R. Röber (red.), Mittelalterliche Öfen und Feuerungsanlagen, Beitrage des 3. Kolloquiums des Arbeitskreises zur archäologischen Erforschung des mittelalterlichen Handwerks (Materialhefte zur Archäologie in Baden-Württemberg 62), Stuttgart, 9-26. -Roessingh, H.K. & A.H.G. Schaars, 1996. De Gelderse landbouw beschreven omstreeks 1825: een heruitgave van het landbouwkundige deel van de Statistieke beschrijving van Gelderland (1826), Wageningen.
121
-Scholte Lubberink, H.B.G., 2003. Losser, De Lutte, De Duivelshof, in: Overijssels Erfgoed 2002, 37-41. -Scholte Lubberink, H.B.G. & N.T.D. Eeltink, 2002. Raalte-Heeten, een landweer langs de Weseperweg, in: Overijsselse Historische Bijdragen 117, 250-253. -Slicher van Bath, B.H., 1977. Mensch en land in de Middeleeuwen, Arnhem. -Spek, T., 2004. Het Drentse esdorpenlandschap, een historisch-geografische studie (2 delen), Utrecht. -Spek, T. & B. Groenewoudt, 2002. Interim rapport bodemkunde Rielerenk-oost, Gemeente Deventer (typescript). -Spek, T., B.J. Groenewoudt, M. Groothedde & H. van de Velde, 2004. De Romeinse tijd, Middeleeuwen en Vroeg-moderne tijd in Drenthe, Overijssel, Achterhoek, Veluwe, Gelderse vallei en Utrechtse Heuvelrug, in: M. Alkemade et al. (red.), Nationale Onderzoeksagenda Archeologie in opbouw, Amersfoort, 177-209. -Spek, T., F.D. Zeiler & E. Raap, 1996. Van de Hunnepe tot de zee. De geschiedenis van het waterschap Salland, Kampen. -Spitzers, T.A., 2000. Archeologisch onderzoek Polstraat 69/71 te Deventer 1998-1999, 1100 jaar bouwen en leven in de Polstraat (BAAC-rapport 99.006), Deventer. -Spitzers, T.A., 2004. De Deventer Overstraten, een archeologische verkenning van de middeleeuwse ontwikkeling van een onderbelicht gebied, in: E. Kleeman, M.H. Bartels, J. van de Laar & D. Ledeboer (red.), De onderste steen. Essays over de cultuurgeschiedenis van Deventer. Liber amicorum voor Hans Magdelijns, Deventer, 113-117. -Theunissen, M. & L. Theunissen, 2003. Een 150 m lange palissade in Knegsel. Een laat-middeleeuwse veekering? in: De Heijmraeder 2 / 2003, 3-10. -Unger, R.W., 1992. Technical change in the brewing industry in Germany, The Low Countries and England in the Late Middle Ages, in: Journal of European Economic History 21-1, 281-313. -Unger, R.W., 1998. Beer, wine and land use in the Late Medieval Low Countries, in: Bijdragen tot de Geschiedenis 1998, 329-337. -Unger, R.W., 2001. A History of Brewing in Holland, 900-1900. Economy, Technology and the State, Leiden. -Venne, A.C. van de, 2005. Twaalf ovens, dertien ambachten. Archeologisch-historische analyse van ovens en ambachten in stedelijke context (scriptie, Universiteit van Amsterdam), Amsterdam. -Venne, A.C. van de, 2007. Ambachtelijke activiteiten in de stedelijke periode. Bierbrouwers, in: Aan de beek, op de beek 1000 jaar wonen aan de St. Jansbeek te Arnhem (Basisrapportage archeologisch onderzoek Arnhem Musiskwartier), Arnhem. In voorbereiding. -Verhaeghe, F., 1995. Industry in Medieval towns: the archeological problem. An essay, in: J.M. Duvosquel & E. Thoen (eds.), Peasants & Townsmen in Medieval Europe. Studia in honorem Adriaan Verhulst (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis /Centre Belge d'Histoire Rurale 114), Gent, 271-293. -Verlinde, A.D., 2000. Inventarisatie en onderzoek van archeologische locaties op en rond de Colmschater Enk te Deventer (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 75), Amersfoort. -Vermeulen, B., 2002. Het middeleeuwse tolhuis en de middeleeuwse landweer aan de Snipperlingsdijk te Deventer (Rapportages Archeologie Deventer 10), Deventer. -Vermeulen, B., 2005. Rapportage archeologisch onderzoek Moerakkerstraat (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Vermeulen, B., 2006A. Razende mannen, Onrustige Vrouwen. Archeologisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting, een adellijke hofstede en het Sint Elisabethgasthuis in de bocht van de Smedenstraat te Deventer (Rapportages Archeo-
122
logie Deventer 17), Deventer. -Vermeulen, B., 2006B. Verslag Inventariserend Veldonderzoek. Moerakkerstraat, Driebergenbuurt Deventer (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Vermeulen, B., P. Boer & J.W. Bloemink, 2003. Aanvullend onderzoek en bouwhistorische inventarisatie Keizerstraat 7-9 te Deventer (interne rapportage Archeologie Deventer), Deventer. -Versfelt, H.J., 2003. De Hottinger-atlas van Noord- en Oost-Nederland, 1773-1794, Groningen. -Vilsteren, V.T. van, 1994. Leven in de brouwerij, een 16 de -eeuwse brouwer op de vingers gekeken, in: R.E. Kistemaker & V.T. van Vilsteren (red.), Bier! Geschiedenis van een volksdrank, Amsterdam, 61-71. -Willemsen, A., 1998. Kinder delijt, middeleeuws speelgoed in de Nederlanden, Nijmegen. -Windmüller, S., 2004. Die Kehrseite der Dinge. Müll, Abfall, Wegwerfen als kulturwissenschaftliches Problem (Europäische Ethnologie 2), Münster.
123
META A LC ATA LO GU S
METAALVO NDSTEN VA N DE RIELERENK TEKST: BART VERMEULEN op basis van Jan de Koning CATALOGUS: EDITH HAVEMAN & BART VERMEULEN 1. Inleiding Bij het onderzoek op de Rielerenk zijn duizenden voorwerpen van metaal aangetroffen. Het voert te ver om deze hier allemaal individueel te behandelen. De meeste van deze voorwerpen zijn niet gevonden in sporen maar zijn afkomstig uit het esdek. Dit esdek is over vele eeuwen ontstaan door het ophogen van het terrein met afval uit de stad gemengd met gras of heideplaggen uit de nabije omgeving. Door herhaaldelijk ploegen is het materiaal uit vele eeuwen volledig door elkaar geraakt. Het is dan ook onmogelijk om binnen deze metaalvondsten gesloten vondstcomplexen aan te wijzen. Daarom is gekozen voor een thematische beschrijving van de interessantste objecten. Deze vondsten dienen vooral om de enorme variatie in metalen voorwerpen die over de eeuwen op de Rielerenk terecht kwam, te illustreren. Voor de catalogus zijn juist die objecten geselecteerd die specifiek zijn voor Deventer of die een bijzonder verhaal vertellen. Het vondstmateriaal is op verschillende manieren verzameld. Allereerst is bij de aanleg van alle werkputten met de metaaldetector gezocht door de veldtechnici van Archeologie Deventer. Daarnaast werden de storthopen regelmatig afgezocht door detectoramateurs die hun vondsten, zoals afgesproken, afstonden aan Archeologie Deventer. Archeologie Deventer is deze amateurs zeer erkentelijk omdat dit sterk heeft bijgedragen aan een grotere volledigheid van het beeld. Naast de hieronder beschreven vondsten zijn er ook veel vondsten gedaan die ons jammer genoeg nooit onder ogen zijn gekomen. Deze vondsten zijn nog in handen van detectoramateurs die slechts voor het eigen gewin of collectie op de vindplaats hebben gezocht. Zij worden hierbij opgeroepen hun vondsten alsnog te melden. Na afloop van het onderzoek werd het materiaal voor een groot deel beschreven door verschillende specialisten van de Detectoramateur. Hun werk werd gebundeld door J. Koning en J. Zijlstra. Op basis van deze gegevens is door de auteur de onderstaande tekst geschreven. Zonder de inzet van de bovengenoemde amateurarcheologen zou deze tekst nooit tot stand zijn gekomen. De gehele verwerking van het catalogusdeel deel is uitgevoerd door E. Haveman verbonden aan Archeologie Deventer. De correcties van de catalogus werd gedaan door M. Klomp (Zwolle) . Verschillende vrijwilligers van de detectoramateur hebben (opnieuw) bewezen dat er met de meeste detectoramateurs prima kan worden samengewerkt. In het boek Steden in Scherven is een eerste aanzet gegeven tot het beschrijven van metaalvondsten in het Deventer systeem. 1 Al gauw werd echter duidelijk dat er bij een groot aantal voorwerpen veel te veel typen zijn om allemaal apart te benoemen. De objecten worden wel beschreven volgens de vaste administratiewijze met de negen verschillende kenmerken. Onder nummer 2, de code van het type, is alleen een onderscheid gemaakt naar materiaalsoort en vorm niet meer naar type. Er is voor gekozen om het materiaal per categorie te beschrijven waarbij de categorieën alfabetisch zijn geordend. Deze materiaalcategorieën zijn overgenomen uit de publicatie van de metaalvondsten van de Havezate Werkeren door Klomp. 2 Alle afbeeldingen zijn 1:1 tenzij anders vermeld. 1 2
124
Klomp, 1999. Klomp, 2007.
Verklaring cat. blokjes 1. voorwerp 2. vindplaats 3. vondstnummer 4. vondstcontext 5. datering 6. maten (l.= lengte, b.= breedte, d.= dikte) 7. materiaal 8. vervaardigingswijze, versiering 9. literatuur 2. Nijverheid en textiel Vingerhoeden Om bij het naaien de duim en vingers te beschermen, gebruikte men heel vroeger een schildje van hout, been of leer. In de 13 de eeuw verschenen in ons deel van Europa de eerste metalen vingerhoeden. De eerste vingerhoeden werden in brons gegoten en waren vrij zwaar uitgevoerd. De putjes werden geslagen of geboord. (cat. nr. 1 & 2) Deze exemplaren zijn te dateren tussen 1350 en 1450. Eind 15 de / begin 16 de eeuw werden plaatjes heet metaal in een stalen vorm hol uitgehamerd. Vervolgens werden er met een drevel putjes ingeslagen. Men kende twee soorten vingerhoeden die veelal vervaardigd werden van messing. Dit zijn het open, oftewel het ringvormige type, ook wel naairing genoemd (cat. nr. 3) en het gesloten type, dat met een ronde platte kap werd afgedekt. Beide typen zijn nog steeds gangbaar. De vingerhoed gebruikte men vooral voor huishoudelijk gebruik. De naairing werd ook veel gebruikt in het schoenmakersambacht en door zeilmakers. De geslagen koperen of messing vingerhoeden waren aanzienlijk lichter van gewicht dan hun gegoten voorgangers. In de 15 de en 16 de eeuw was Neurenberg de grootste producent van vingerhoeden. De eerste vermelding van een Nederlands fabrikaat dateert uit 1628. Vanaf de 17 de eeuw werden vingerhoeden vaker gegoten en geperst. De putjes werden met een machinaal tandrad aangebracht. Op de mantel, het onderste gedeelte van de vingerhoed, is soms een merkteken aangebracht. In totaal zijn bij de opgraving op de Rielerenk 24 vingerhoeden gevonden waarvan de meesten na 1600 dateren. Hiervan dateert het grootste deel tussen 1800 en 1950.
1 1. vingerhoed 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/33/-/-/0-48 4. detectorvondst 5. 1350-1450 6. h. 21 mm, diam. 30 mm 7. koperlegering 8. gegoten, ingeslagen, met merk K in een cirkel; platgedrukt 9.
2 1. vingerhoed 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-132 4. detectorvondst 5. 1550-1600 6. h. 23 mm, diam. 21 mm 7. koperlegering (koper en zink) 8. gehamerd, met versierde boord 9. Langedijk & Boon, 1999, cat. nr. 131
3 1. naairing 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/41/-/-/0-6 4. detectorvondst 5. 1500-1600 6. h. 10 mm, diam. 21 mm 7. koperlegering 8. 9.
125
Textielloden Textielloden bestaan uit platte schijven die verbonden zijn met een loden strip. Eén van de schijven is voorzien van een pin die door de stof werd gedrukt. In de andere schijf zit een gat waar de pin doorheen werd gedrukt. Daarna werd het lood met een tang dichtgeknepen. Vaak was de tang voorzien van een stempel. Deze loden werden vanaf de 13 de tot de 19 de eeuw toegepast. De productie van stoffen was gebonden aan allerlei regels. Tijdens het productieproces vonden diverse controles plaats. Nadat de stof goed was bevonden, werd een lood aangebracht. Naast loden voor de kwaliteit van de stof werden soms ook loden aangebracht voor de kwaliteit van de verf of de lengte van de stof. Sommige andere steden vermelden alle informatie op een lood doormiddel van zogenaamde kloppen. Deelbewerkingsloden waren vaak voorzien van een huismerk, loden met een lengteaanduiding, verfloden en staalloden waren vaak voorzien van een stadswapen. Het onderscheid tussen de verschillende typen is bij onvolledige of kwalitatief slechte loden nauwelijks te maken. Alle loden zijn in de catalogus dan ook als textielloden weergegeven. Op de Rielerenk werd onder andere een lakenlood uit Osnabrück gevonden met daarop het jaartal 1585. (cat. nr. 4) 3 Op een ander lood staan de woorden WOLLE DEEKEN GEMAAKT BINNEN LEIDEN. (cat. nr. 5) Een lood van dit type is onder andere aangetroffen aan de Smedenstraat 475 te Deventer en is te dateren in de 18 de eeuw. Op de overige loden staan vooral huismerken en niet aan een specifieke plaats te koppelen lettercombinaties of initialen. (cat nr. 6, 7, 8, 9, 10-14) Van een aparte categorie is een pijplood. (cat. nr. 15) Deze werden door wevers aan enkele draden geklemd en ingeweven in het nieuw te weven laken. Na keuring van dit laken werd het pijplood gemerkt, Dit merk kan bestaan uit een stadsmerk en huismerk. Op het op de Rielerenk aangetroffen exemplaar laat een kruis zien.
4 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1585 6. diam. 31 mm, d. 5,7 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen, ingekrast; vz: rondom: *1585*OSNABRUGG in binnencirkel: WRACK en merkteken; kz: huismerk 9. Bartels, 2006, 142. 3
126
5 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-10a 4. detectorvondst 5. 1720-1790 6. diam. 27 mm, d. 6 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geslagen; vz: ..LE/…KEN/...MAAKT/...LEYDEN 9.
6 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/26-27-51/-/-/0-82 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. diam. 23 mm 7. loodlegering 8. gegoten; vz: huismerk met gat; kz: 3 strepen vermoedelijk veroorzaakt door het vastknijpen 9.
Dit is het eerste bekende lakenlood uit Osnabrück: Mondelinge Mededeling B. Zehm (Osnabrück).
7 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-137 4. detectorvondst 5. 1750-1900 6. h. 13 mm, b. 14 mm, d. 2,8 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geslagen; vz: huismerk ‘DCIHSP’; kz: 4 (omgekeerd) 9.
8 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/29/-/-/0-8 4. detectorvondst 5. 1700-1900 6. diam. 18 mm, d. 5 mm 7. loodlegering 8. gegoten, gekrast; vz: huismerk: swastika (?) & ster (?); kz: kruismotief 9.
9 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-126 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. diam. 22 mm 7. loodlegering 8. gegoten, versiering: 80 in gestippelde cirkel (lengte aanduiding 80 el) 9.
10 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. diam. 20 mm, d. 4 mm 7. loodlegering 8. gegoten, achterzijde met huismerk 9.
11 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. diam. 21 mm, d. 4 mm 7. loodlegering 8. gegoten, achterzijde met huismerk 9.
12 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. diam. 20 mm, d. 4 mm 7. loodlegering 8. gegoten, achterzijde met huismerk 9.
127
13 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. diam. 21 mm, d. 4 mm 7. loodlegering 8. gegoten, achterzijde met huismerk 9.
14 1. textiellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. diam. 22 mm, d. 5 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geslagen; vz: huismerk; kz: huismerk; stof aanwezig 9.
15 1. pijplood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-14 4. detectorvondst 5. 1500-1700 6. l. 31 mm, b. 16 mm, d. 6 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen, vierkant lood met kruismotief aan beide zijden 9.
Spinklosjes Voor het spinnen van wol tot garen zijn al duizenden jaren spinklosjes van aardewerk in gebruik. Daarnaast komen ook exemplaren van been of lood voor. De spinklos bestaat uit een rond gewicht met een gat en een stokje dat er doorheen werd gestoken. Het stokje is meestal verdwenen. Het exemplaar van de Rielerenk is van lood met een conisch gat en heeft een diameter van ongeveer 21 mm. (cat. nr. 16) Na de opkomst van het spinnewiel aan het eind van de late Middeleeuwen werden spinklosjes veel minder gebruikt. Het aangetroffen spinklosje is dan ook vermoedelijk voor 1600 te dateren.
16 1. spinklosje 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-106 4. detectorvondst 5. vóór 1600 6. diam. 21 mm 7. lood 8. gegoten, met conisch gat 9.
128
Spelden en naalden Spelden zijn vervaardigd uit strengen koperdraad. De dikte van de naald werd bepaald door de afstand tussen de draadtrekplaten. De kop werd later aangebracht. De kop kan bestaan uit een in elkaar gedraaide draad of uit een speciaal geslagen of geperst plaatje. In de loop van de 16 de en 17 de eeuw ging men steeds meer over tot dunnere naalden met net afgewerkte koppen. Spelden met een gedraaide kop werden echter nog tot in de 19 de eeuw gemaakt. De speld van de Rielerenk lijkt van het gedraaide type. (cat. nr. 17)
17 1. speld 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/26/1/14/0-123 4. detectorvondst 5. 1625-1750 6. l. 30 mm, diam. 1 mm, diam. knop 2 mm 7. koperlegering, vertind 8. getrokken, geknipt, gewonden, gesoldeerd, vertind 9. Baart et al., 1977, 133-134
Fabrieksloden & Verzegelloden Fabrieken die hun losse producten in zakken aanleverden die met een touwtje dicht waren gebonden, verzegelden deze zakken vaak met een loodje. De loodjes zijn hol van binnen met twee openingen aan de bovenzijde en één aan de onderzijde. Hierdoor kwam de lus die voor de verzegeling zorgde. Op het loodje stond vaak het product en/of de leverancier. De meeste loodjes zijn te dateren in de late 19 de of 20 ste eeuw. Verzegelloden werden en worden ook gebruikt voor het verzegelen van water- en gasmeters. De constructie is gelijk aan die van het fabriekslood en beide typen kunnen dan ook alleen aan de hand van de opschriften van elkaar worden onderscheiden. In sommige gevallen zijn de loodjes te koppelen aan bekende bedrijven. In de agrarische sector werd hier ook veel gebruikt van gemaakt en de loodjes kunnen ook via de boerderijen op de akkers terecht zijn gekomen. Het eerste lood heeft aan de voorzijde het opschrift G. WIJER en aan de achterzijde de tekst Deventer. (cat. nr. 18) Het lood zou kunnen toebehoren aan de Stroomgrutterij en Lijnkoekenbrekerij van Weijers gevestigd aan de Bergpoortstraat te Deventer. In één van de silo’s van deze firma is nu Archeologie Deventer gevestigd. Op het tweede lood is naast een grote L op de achterzijde aan de voorzijde alleen de tekst LANDE te herkennen. Mogelijk verwijst dit naar de meelfabriek Noury & Van der Lande. (cat. nr. 19) Het derde lood vertoont aan de voorzijde een ligatuur NP met de toevoeging & Z voor en zonen. (cat. nr. 20) Een lood met op de voorzijde de tekst T. KROON LEVERANCIER valt niet aan een specifieke fabriek toe te wijzen. (cat. nr. 21) Datzelfde geldt voor drie andere loden die
129
aan de voorzijde de opschriften VPN, EIKELHOF en G.A. EZBER dragen (cat. nr. 22, 23 & 24) dragen. Op een laatste loodje is het randschrift onleesbaar en is op de achterzijde een getal, mogelijk een inhoudsmaat of datum, afgebeeld. (cat. nr. 25)
130
18 1. fabriekslood/verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-12 4. detectorvondst 5. 1925-1960 6. diam. 19 mm, d. 4 mm 7. loodlegering 8. gegoten; vz: G. WIJER met ster erboven; kz: DEVENTER 9.
19 1. fabriekslood/ verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/6/-/-/0-23 4. detectorvondst 5. 1925-1975 6. diam. 20 mm, d. 5 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen/geslagen; vz: merk, rondom ...DEVENTER LANDE..; kz: L 9.
20 1. verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-135 4. detectorvondst 5. 1900-1975 6. diam. 21 mm, d. 3 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen; vz: VP&Z; kz: blanco 9.
21 1. fabriekslood/ verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/28/-/-/0-27 4. detectorvondst 5. 1925-1975 6. diam. 20 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen/geslagen; vz: rondom merk: KROON ...ERANCIER; kz: rond merk: DEVENTER 9.
22 1. fabriekslood/ verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-116 4. detectorvondst 5. 1850-1950 6. diam. 18 mm, d. 4 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen/geslagen; vz: V.P.N. binnen puntcirkel; kz: 3 binnen puntcirkel 9.
23 1. fabriekslood/ verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-107 4. detectorvondst 5. 1900-1950 6. diam. 14 mm, d. 3 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen; vz: rondom EIKELHOF 9.
24 11. fabriekslood/ verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-10b 4. detectorvondst 5. 1925-1975 6. diam. 15 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geknepen/geslagen; vz: horzontaal G.A. AZIER, boven rondom ...ASSEL; kz: 28 VII 9.
25 1. fabriekslood/ verzegellood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-002 4. detectorvondst 5. 1900-1975 6. diam. 21 mm, d. 6 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geslagen; vz: randomschrift, binnen cirkel 326; kz: merk binnen vier cirkels 9.
Vleesloden Deze loden zijn te herkennen aan het relatief lange vaak gekronkelde oog en dateren in de meeste gevallen uit de 19 de eeuw. Vaak worden ze gebruikt in combinatie met rood draad waarvan de haren soms in het lood gedraaid achterblijven. Ook een aantal van de loden aangetroffen op de Rielerenk vertoonden sporen van deze haren. Het afgebeelde lood heeft aan de voorzijde de tekst AC no 28. (cat. nr. 26)
26 1. vleeslood 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2-51-33/-/-/0-137 4. detectorvondst 5. 1800-1900 6. diam. 21 mm, d. 8 mm 7. loodlegering 8. gegoten, geslagen; vz: AC../ no 28 9.
131
3. Kledingaccessoires en sieraden Gespen Gespen komen in vrijwel elke metaalsoort en afmeting voor. Ze kennen dan ook een groot aantal toepassingen. Ze werden gebruikt voor het sluiten van gordels, beurstassen, schoenen maar ook voor wapenrustingen en paardentuig. Gespen bestaan over het algemeen uit twee onderdelen; de beugel en de angel. Op het rustpunt van de angel bevindt zich vaak een verdieping in de beugel waar de angel invalt: de angelrust. Vanaf de 15 de en 16 de eeuw hebben veel gespen een tussenstijl. De schoengesp komt al vanaf de 13 de eeuw regelmatig voor. Gespen uit de 13 de en 14 de eeuw zijn meestal voorzien van een ronde, ovale, D-vormige of vierkante beugel. Een belangrijk kenmerk is dat de angel hier de volledige lengte van de beugel beslaat. Tot de groep ronde gespen is een gesp met een gearceerde beugel te rekenen. (cat. nr. 27) Deze lijkt sterk op een bij de Havezathe Werkeren (Zwolle) aangetroffen exemplaar. 4 Dit type is volgens Klomp vooral in 16 de en 17 de eeuwse contexten aangetroffen. Bij het ronde type horen verder een eenvoudige ronde gesp (cat. nr. 28) en een gestanste ronde gesp met een golfende rand (cat. nr. 29) Tot het D-vormige type is een gesp te rekenen met een gekartelde rand. (cat. nr. 30) In de 15 de en 16 de eeuw kwamen de dubbelgespen in zwang. Aanvankelijk ging het hierbij vooral om dubbelovale, dubbeltrapeziumvormige en rechthoekige of vierkante gespen. Tot de dubbelovale gespen behoort catalogusnummer 31. Het is een dubbelovale gesp van het hoge type die vooral vanaf de 17 de eeuw veel voorkwamen. Een deels afgebroken gesp is van het dubbelrechthoekige type. (cat. nr. 32) Een vergelijkbare gesp uit Bourtange wordt daar gedateerd tussen 1650 en 1750. 5 Tot het type dubbelgespen behoren ook twee gespen die bestaan uit een rechthoekig en een Dvormig deel. (cat. nr. 33 & 34) De angel bevindt zich aan de zijde van het D-vormige deel. Dit type gesp wordt door Folkerts & Leenheer tussen 1600 en 1650 gedateerd. 6 In de 18 de eeuw worden er ook gespen met een losse ijzeren tussenstijl vervaardigd. De gespen zijn dan ook vaak fraai geornamenteerd. De aangetroffen gesp van dit type vertoont verdikkingen op de beugel ter hoogte van de angel en haakse strepen ter plaatse van de verdwenen ijzeren middenstijl. (cat. nr. 35) Uit de 19 de eeuw tenslotte dateert een rechthoekige gesp met twee uitstekende knopjes. (cat. nr. 36)
27 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/50/-/-/0-125 4. detectorvondst 5. 1500-1600 6. diam. 22 mm 7. koperlegering 8. rond, gegoten, samengesteld, bovenzijde voorzien van ribbels (haaks) 9. 4 5 6
132
Klomp, 2007,15. Lenting et al., 1993, 410. Folkerts & Leenheer, 1996.
28 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-112 4. detectorvondst 5. 1400-1500 6. diam. 21 mm 7. koperlegering 8. gegoten, rond,angel over volledige breedte, samengesteld 9.
29 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-106 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. diam. 40 mm 7. koperlegering 8. gestanst, rond, golfmotief op bovenzijde, sporen van vertinning/verzilvering aanwezig, angel ontbreekt 9.
30 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/26/1/57/0-72 4. detectorvondst 5. 1300-1500 6. l. 14 mm, b. 12 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. gegoten, D-vorm, gekartelde rand 9. Baart et al., 1977, 170-170
31 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/12/-/-/0-12 4. detectorvondst 5. 1650-1750 6. l. 73 mm, b. 32 mm, d. 4 mm 7. koperlegering 8. gegoten, twee ovale delen, angel ontbreekt 9.
32 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/26-27-51/1/-/0-70 4. detectorvondst 5. 1650-1750 6. l. 22 mm, b. 19 mm, d. 3 mm 7. koperlegering 8. gegoten, dubbel, rechthoekig 9. Lenting et al., 1993, 410
33 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/26/1/15/0-148 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. l. 17,5 mm, b. 14 mm, d. 1 mm 7. koperlegering 8. gegoten, vierkante onderkant en ovale bovenkant 9. Folkerts & Leenheer, 1996, 14
34 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-140 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. l. 39 mm, b. 35 mm, d. 3 mm 7. koperlegering 8. gegoten, rechthoekig, angel ontbreekt 9.
35 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/54/-/-/0-18 4. detectorvondst 5. 1660-1720 6. l. 32 mm, b. 26 mm, d. 3 mm 7. koperlegering 8. gegoten ovale gesp, angel ontbreekt 9.
133
36 1. gesp 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/33/-/-/0-12 4. detectorvondst 5. 1800-1900 6. l. 31 mm, b. 28 mm, d. 5 mm 7. koperlegering 8. gegoten, trapezoïde gesp 9.
Knopen Voor het sluiten van kledingstukken gebruikte men in de middeleeuwen riemen, spelden, koorden, haakjes en oogjes. Pas in de eerste helft van de 16 de eeuw kwam de metalen knoop in de mode. De knopen zijn ondermeer vervaardigd uit messing, tin, lood en soms van goud of zilver. Naast metalen knopen werden er ook goedkopere houten of benen knopen gemaakt. Tot het einde van de 17 de eeuw werden metalen knopen vrijwel uitsluitend gegoten. De belangrijkste dateringskenmerken van knopen zijn de oogverbinding, de grootte en de materiaalsoort. Het staafoog bestaat uit een doorboord plat staafje en dateert vooral in de 16 de eeuw. Tot dit type behoren een aantal knopen afkomstig van de Rielerenk. De eerste knoop is vrij klein en is versierd met een soort bloemmotief. (cat. nr. 37) Dit type knoop wordt door Baart en Klomp gedateerd in het laatste kwart van de 16 de eeuw. 7 Van hetzelfde type is een knoop met een ingewikkeld bloemmotief (cat. nr. 38) die door Baart in het laatste kwart van de 16 de eeuw wordt gedateerd. 8 Ook een laatste knoop van dit type is in Amsterdam gevonden en in dezelfde periode te dateren. (cat. nr. 39) Het oog kan ook bestaan uit een afzonderlijk vervaardigd en secundair aangebracht draadoogje. Deze constructie werd vooral in de 17 de eeuw veel toegepast. Tot dit type hoort een knoop die aan de voorzijde versierd is met een bloemmotief. (cat. nr. 40) Een vergelijkbaar exemplaar wordt door Baart gedateerd in de eerste helft van de 17 de eeuw. 9 Een tweede knoop van dit type is niet nader te determineren. (cat. nr. 41) Vanaf het einde van de 17 de eeuw werden knopen ook geslagen. De versieringen op de bovenzijde van de knopen variëren van blad- en bloemmotieven en vlechtwerk tot dambordmotieven, portretten en afbeeldingen van dieren. Tot dit type behoort een platte knoop met asymmetrische bloemmotieven. (cat. nr. 42) De laatste afgebeelde knoop is een manchetknoop die ook nu nog worden gebruikt voor het sluiten van de knoopsgaten in de mouwen van overhemden. Ze zijn veelal van koper, zilver of goud. Het op de Rielerenk aangetroffen exemplaar is geperst en was oorspronkelijk ingelegd met een ander materiaal. (cat. nr. 43) 7 8 9
134
Baart et al., 1977, 185 catalogus 245 & Klomp, 2007, 19. cat nr. 50. Baart et al., 1977, 185, 250. Baart et al., 1977, 187, 264.
37 1. knoop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/50/-/-/0-85 4. detectorvondst 5. 1575-1600 6. diam. 13 mm 7. koperlegering 8. gegoten, met staafoog 9. Baart et al., 1977, 184, cat.nr. 246
38 1. knoop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/9/-/-/0-22 4. detectorvondst 5. 1575-1600 6. diam. 16 mm 7. koper 8. gegoten, staafoog, bloemmotief 9. Baart et al., 1977, 184, cat.nr. 250
39 1. knoop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/28/-/-/0-27 4. detectorvondst 5. 1575-1600 6. diam. 17 mm 7. koperlegering 8. gegoten, met bloemmotief 9. Baart et al, 1977, 185, 238
40 1. knoop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-40 4. detectorvondst 5. 1600-1650 6. diam. 11 mm 7. koper 8. gegoten, gietoog; bloemmotief 9. Baart et al., 1977, 186, cat.nr. 264
41 1. knoop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-14 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. diam. 24 mm, d. 15 mm 7. loodlegering 8. gegoten 9.
42 1. knoop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-111 4. detectorvondst 5. 1800-1900 6. diam. 22 mm 7. 8. geperst, samengesteld, platte knoop versierd met C-vormige en bloemmotieven 9.
43 1. manchetknoop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-15 4. detectorvondst 5. 1875-1950 6. diam. 15 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. ronde knoop, geperst, gesoldeerd, streepmotief met bladmotief versiering, oorspronkelijk ingelegd 9.
135
Kledingsluitingen Kledinghaakjes konden op twee manieren worden gebruikt om kleding te sluiten. De eerste groep werd gebruik in combinatie met een oogje en zal over het algemeen een haak met een enigszins afgeronde punt hebben. De tweede groep werd zonder oogjes gebruikt en direct in de stof gehaakt. Deze variant was altijd voorzien van een scherpe punt. In beide gevallen werden de haken aan de mantelstof vastgenaaid. Kledinghaken zijn in Amsterdam alleen in 16 de en 17 de eeuwse contexten gevonden. In de 16 de eeuw waren gegoten, meestal opengewerkte kledinghaken populair. Tot dit type kan op de Rielerenk eigenlijk maar één gesloten sluiting worden gerekend. (cat. nr. 44) Twee andere haken bestaan uit een ronde knop met een bloemmotief waaraan aan de ene zijde een trapeziumvormig oog en aan de andere zijde de haak is bevestigd. (cat. nr. 45 & 46) Twee andere kledinghaken bestaan uit een driedelige knoop met bloemetjes aan het uiteinde met het oog. (cat. nr. 47 & 48) Het laatste exemplaar is van een gesloten type met een uitgebreide versiering. (cat. nr. 49)
136
44 1. kledinghaak 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-118 4. detectorvondst 5. 1450-1550 6. l. 35 mm, b. 15 mm 7. koperlegering 8. gegoten, opengewerkt 9.
45 1. kledinghaak 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-32 4. detectorvondst 5. 1525-1650 6. l. 33 mm, b. 14 mm, 7. koperlegering 8. gegoten, rozet in het midden met daaromheen twee slingers 9. Baart et al., 1977, 155
46 1. kledinghaak 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-101 4. detectorvondst 5. 1525-1650 6. l. 35 mm, b. 14 mm 7. koperlegering 8. gegoten, rozet in het midden daaromheen twee slingers 9. Baart et al., 1977, 155
47 1. kledinghaak 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-0 4. detectorvondst 5. 1534-1750 6. l. 29 mm, b. 19 mm 7. koperlegering 8. gegoten, versierd met touwmotief in drie lussen, haak afgebroken 9.
48 1. kledinghaak 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-53 4. detectorvondst 5. 1525-1625 6. l. 32 mm, b. 19 mm 7. koperlegering 8. gegoten, haakje ontbreekt 9.
49 1. kledinghaak 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/26/1/15/0-59 4. detectorvondst 5. 1525-1650 6. l. 36 mm, b. 17 mm 7. koperlegering 8. gegoten, versierde ronde plaat, vierkante beugel 9.
Gordelsluitingen Gordels werden niet alleen gesloten door middel van gespen maar ook doormiddel van gordelsluitingen. Deze sluitingen bestonden uit drie delen. Twee beslagplaatjes die elk aan een riem waren bevestigde en waren voorzien van een haak. Het derde onderdeel was een middenstuk dat bestond uit drie ogen. Aan het derde oog kon een los uitrustingstuk worden bevestigd. Deze sluitingen werden vanaf de 15 de tot de 17 de eeuw gebruikt. Op de Rielerenk is een haak behorende bij een dergelijke sluiting aangetroffen. (cat. nr. 50) Dit type sluiting wordt ook bandeliersluiting genoemd omdat ze vooral werden gebruikt voor laaghangende smalle gordels.
50 1. bandeliersluiting 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-124 4. detectorvondst 5. 1500-1600 6. l. 29 mm, b. 11 mm 7. koperlegering 8. gegoten, onderzijde op de bovenzijde vast gezet met koperen nagels, terwijl het leer vastgezet is met 2 ijzeren nageltjes 9.
Beslag Tot deze categorie worden door Klomp allerlei beslagstukken gerekend die op textiel of leer werden bevestigd en veelal slechts een decoratieve functie hadden. Op de Rielerenk werd een beslagstuk gevonden dat waarschijnlijk te dateren is tussen 700 en 900. (cat. nr. 51) Dit rechthoekige beslag is gemaakt van een koperlegering en is slechts 3,7 bij 1,5 cm groot. Aan de voorzijde zijn de ijzeren nieten te herkennen die bedoeld waren om het beslagstuk op het leer of het textiel te bevestigen. De voorzijde van het object is versierd met Kerbschnitt versiering. Kenmerkend voor deze versiering zijn de hoekige vormen van de uitsnedes. In de laat Romeinse tijd en de vroege Middeleeuwen werd deze versieringsmethode toegepast op sieraden en kledingaccessoires. Op basis van de stijl is het object vermoedelijk tussen 700 en 900 te dateren. Drie beslagfragmenten waren waarschijnlijk bedoeld voor het versieren van riemen. (cat. nr. 52, 53 & 54) Een volgend beslagstuk diende waarschijnlijk als kledingversiering of opnaaisel. (cat. nr. 55) Het is van verguld zilver. Het te herkennen op schilderijen uit de periode 1500-1600 waarbij het vooral op de mouwen van de dames is genaaid. Het laatste beslagstuk zou naast op kleding ook op een meubelstuk verwerkt kunnen zijn geweest. (cat. nr. 56)
137
51 1. beslagstuk 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/50/-/-/0-26 4. detectorvondst 5. 700-900 6. l. 37 mm, b. 15 mm, d. 4 mm 7. koperlegering 8. gegoten, rechthoek versierd met gedegenererende dierstijl in kerbschnitttechniek, met in de korte zijden bronzen nagels 9.
52 1. beslag 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/6/-/-/0-25 4. detectorvondst 5. 1500-1700 6. l. 16 mm, b. 12 mm, d. 4 mm 7. koperlegering 8. gegoten 9.
53 1. beslag 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-139 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. l. 38 mm, b. 13 mm, d. 1 mm 7. koperlegering 8. gestanst, gegraveerd, bevestigingsgedeelte afgebroken, versierde bovenzijde met bloemmotieven 9.
54 1. beslag 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-140 4. detectorvondst 5. 1500-1600 6. l. 35 mm, b. 11 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. gegoten en omgeslagen 9.
55 1. kledingversiering 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-42 4. detectorvondst 5. 1500-1600 6. l. 22 mm, b. 22 mm, d. 2 mm 7. zilver, verguld 8. gegoten, opengewerkt plaatje, in vorm zespuntige ster 9.
56 1. beslag 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 6. diam. 15 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. gegoten, bloemmotief, opening in het hart 9.
Belletjes Bellen werden vanaf de 11 de en 12 de eeuw gedragen door de adel en de opkomende top van de burgerij. In de 14 de en de 15 de eeuw werden belletjes gebruikt als kledingaccessoires. Vanaf de 16 de eeuw werd het niet meer echt toegepast als onderdeel van kleding maar nog wel paarden en honden. Klomp onderscheidt twee typen. 10 Bij de bellen van het gesloten type is een kogeltje opgesloten in een bolvormige bel. Bij het (half)open type wordt het geluid voorgebracht door een klepeltje. Het afgebeelde belletje is van het gesloten bolvormige type. (cat. nr. 57) Vermoedelijk is het vrij recent en heeft het ooit aan de halsband van een hond of kat gehangen. 10
138
Klomp, 1999, 275.
57 1. belletje 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-57 4. detectorvondst 5. 1900-2000 6. diam. 20 mm 7. koperlegering 8. geperst, samengesteld 9.
Hangers Op de Rielerenk zijn verschillende hangertjes aangetroffen. Deze hebben een wijd uiteenlopende datering en herkomst. Het eerste hangertje is een bedevaartshanger van messing. Deze hangers werden door katholieken gedragen nadat ze op bedevaart waren geweest. (cat. nr. 58.) Het dateert uit de 19 de of 20 ste eeuw. Een zilveren bedeltje was een van de pronkstukjes van de opgraving. Het is gemaakt van zilver met mooi filigrainwerk in de vorm van een boekje. Aan de zijkanten en op de rug is het opengewerkt. (cat. nr. 59) De laatste hanger is sterk gecorrodeerd (cat. nr. 60). Aan de voorzijde van de gegoten hanger is een vrouwenhoofd en profil te zien. Vermoedelijk dateert het object uit de Jugendstil.
58 1. bedevaartshanger 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-05 4. detectorvondst 5. 1850-1950 6. l. 18 mm, b. 14 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: ovaal met rondom tekst in buitenste rand; kz: staand en zittend persoon 9.
59 1. hanger 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/1/-/0-47 4. detectorvondst 5. 1850-1900 6. l. 17 mm, b. 12 mm, d. 5 mm 7. zilver 8. gesmeed, gedraaid, filigrainwerk in de vorm van een boekje, opengewerkt aan de zijkanten en rug 9.
60 1. hanger 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-11 4. detectorvondst 5. 1890-1930 6. diam. 21 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. gegoten, ronde hanger met vrouwenhoofd 9.
139
Ring De ring is gemaakt van getrokken koperdraad. (cat. nr. 61) Hierop is een dunne geknipte kast gesoldeerd waarop oorspronkelijk een steentje of een stukje glas was gemonteerd. Gezien de geringe diameter moet de ring aan een kind toebehoord hebben. In Amsterdam is een vergelijkbare ring gevonden die gedateerd wordt in de eerste helft van de 17 de eeuw. 11
61 1. kinderring 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32-48/-/-/0-74 4. detectorvondst 5. 1750 6. ring: diam. 21 mm, d. 2 mm; kast: l. 10 mm, b. 10 mm, d. 2 mm 7. koper 8. getrokken draad, geknipte kast en gesoldeerd; dunne koperen scheen waarop een wijd uitlopende vierkante kast, steentje/glas is verdwenen 9. Baart et al., 1977, 215, cat.nr. 395
4. Wapens Kogels Bij het onderzoek zijn kogels en hulzen uit verschillende perioden aangetroffen. Vrijwel alle munitie is afkomstig van handvuurwapens, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen voor- of trompladers en achterladers. De voorladers werden geladen met ronde loden kogels die vanaf het uiteinde van de loop werden aangebracht met een laadstok. Bij de latere achterladers werden de kogels vanaf de achterzijde van de loop aangebracht. Deze kogels zijn veelal niet van lood maar bestaan uit een loden kern met een mantel van messing. Kogels van voor- of trompladers Omstreeks 1300 slaagde men erin om een werkzaam explosief mengsel van zwavel, salpeter en houtskool te vervaardigen. In de loop van de 15 de eeuw ontstonden de eerste echte handvuurwapens. In eerste instantie werd het kruit tot ontploffing gebracht met behulp van een lont. Tussen 1600 en 1850 werd vooral het vuursteenslot toegepast. In de haan van het vuurwapen werd een vuursteentje bevestigd dat een vonkje moest afgeven en het kruit diende te ontbranden. Aan de hand van de diameter van de kogels kan worden bepaald of de kogels afkomstig zijn van een pistool, een haakbus of een musket. De kogels met een diameter van ongeveer 11 mm zijn bedoeld voor een pistool. (cat. nr. 62) Kogels met een diameter van ongeveer 13 mm zijn afkomstig uit een arquebus. (cat. nr. 63) Het grootste model dat onge11
140
Baart et al., 1977, 215, cat nr. 215.
veer 20 mm mat, is afgevuurd met een musket. (cat. nr. 64 & 65) De wapens hadden een gladde loop waardoor ze onzuiver en niet al te ver schoten. Een geoefend soldaat met een voorlader kon drie schoten per minuut afvuren. Verder dan 80 m reikte dit schot echter nauwelijks. De kogels maken lange tijd geen enkele stijlontwikkeling door en zijn dan ook nauwelijks te dateren. Het is dan ook niet mogelijk de op de Rielerenk gevonden exemplaren aan een periode toe te wijzen. Hoe de kogels op de Rielerenk terechtgekomen zijn, is niet met zekerheid te stellen. Een deel is mogelijk met het afval op de es terechtgekomen andere zijn in de omgeving afgeschoten bij de jacht of bij gevechtshandelingen. Andere onderdelen van wapens zijn niet aangetroffen. Pompstokhouder, laadstokpijpjes, slotplaten en kruitmaatjes ontbreken volledig. Een langdurige aanwezigheid van soldaten in de nabije omgeving is dan ook niet waarschijnlijk.
62 1. pistoolkogel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2/-/-/0-134 4. detectorvondst 5. ca. 1500 - 1860 6. diam. 11 mm 7. lood 8. gegoten 9. Lenting et al., 1993, 117-118
63 1. arquebuskogel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2/-/-/0-134 4. detectorvondst 5. ca. 1500 - 1860 6. diam. 13 mm 7. lood 8. gegoten 9. Lenting et al., 1993, 117-118
64 1. musketkogel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2/-/-/0-134 4. detectorvondst 5. ca. 1500 - 1860 6. diam. 20 mm 7. lood 8. gegoten 9. Lenting et al., 1993, 117-118
65 1. musketkogel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2/-/-/0-134 4. detectorvondst 5. ca. 1500 - 1860 6. diam. 18 mm 7. lood 8. gegoten 9. Lenting et al., 1993, 117-118
141
5. Meubilair Meubelbeslag Tot meubelbeslag worden allerlei verschillende voorwerpen gerekend. Hierbij kan worden gedacht aan deurknoppen, kasthaken, kastogen, en verstevigings/sierstukken op de hoeken van deurtjes. Op de Rielerenk zijn verschillende beslagstukken aangetroffen. Een beslagstuk in de vorm van een ster en een beslagstuk in de vorm van een bloem dienden waarschijnlijk beiden als versiering op een meubelstuk. (cat. nr. 66 & 67) Een schelpvormig plaatje met een oogje diende waarschijnlijk ter afdekking van een sleutelgat. (cat. nr. 68)
66 1. kastbeslag 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2-51-33/-/-/0-137 4. detectorvondst 5. 6. l. 23 mm, d. 9 mm 7. koperlegering 8. gegoten, stervormige bloem met bladmotief, 8 puntige stervorm 9.
67 1. kastbeslag, beslagplaat voor achter de handgreep of knop 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-140 4. detectorvondst 5. 6. diam. 24 mm, d. 1,6 mm 7. koperlegering 8. geknipt, geboord, geslagen, bloemmotief 9.
68 1. kastbeslag 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/33/-/-/0-48 4. detectorvondst 5. 1700-1800 6. l. 41 mm, b. 28 mm, d. 4 mm 7. koperlegering 8. gegoten, schelpvormig plaatje met ring; jacobsschelp; beschermingsplaat voor sleutelgat 9.
6. Vaatwerk en bestek Vaatwerk Versleten kookpotten en grapen werden meestal omgesmolten voor nieuw materiaal en kwamen dus niet in het bodemarchief terecht. De poten van de meeste grapen waren los aangezet en braken nog wel eens af. Deze poten worden bij opgravingen en met de metaaldetector regelmatig teruggevonden. De op de Rielerenk aangetroffen poot is hol en vertoont nog sporen van roet. (cat. nr. 69) Ook een koperen lapstuk kan met koperen kookpotten of grapen in verband worden gebracht. (cat. nr. 70) De ketellapper sloot een slijtagegat af door er een plaatje overheen te bevestigen dat met poppen werd vast geklonken.
142
69 1. poot van een grape/kookpot 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-38 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. l. 46 mm, b. 34 mm 7. koperlegering 8. gegoten, poot is hol van binnen, roetsporen aanwezig 9.
70 1. lapstuk 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-112 4. detectorvondst 5. 1800-1900 6. l. 35 mm, b. 30 mm 7. koperlegering 8. samengesteld door poppen 9.
Kranen en tappen Het tappen van vloeistoffen uit houten vaten gebeurde met een tap en een bijpassende kraan. De tap is een naar achter smaller wordende holle buis die in het vat werd geslagen. Door de buis bevindt zich een gat waar de kraan in kon worden geplaatst. De kraan was niets meer dan een massieve stop met een gat erdoor. Door het gat in de lengterichting van de buis te draaien kon de vloeistof uitstromen. Door de massieve kant voor te draaien werd het uitstromen gestopt. Op de Rielerenk werden een tap en een stop gevonden. (cat. nr. 71 & 72) Op het handvat van de stop staan de letters GW.
71 1. tap 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/54/-/-/0-113 4. detectorvondst 5. 1600-1800 6. l. 118 mm, diam. 20 mm 7. messing 8. gegoten, handvat geborsteld, met inkeping voor stuit/stop 9.
143
72 1. tapkraan 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/54/-/-/0-18 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. l. 51 mm, diam. 21 mm, diam. 15 mm 7. koperlegering 8. gegoten, merkteken GW 9.
Lepels De oudste metalen lepels dateren uit de periode 1375-1424. Voor die tijd werden lepels veelal van hout gemaakt. Op de Rielerenk zijn vrij veel lepels aangetroffen waarvan er maar een paar zijn afgebeeld. (cat. nr. 73 & 74) Deze lepels hebben een datering in de 19 de eeuw of later.
73 1. theelepel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-39 4. detectorvondst 5. 1925-1975 6. l. 103 mm, b. 22 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. geperst, steel tot aan de bak lengte groeven, merk machinaal ingeslagen, niet goed leesbaar 9.
144
74 1. theelepeltje 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-132 4. detectorvondst 5. 1925-1950 6. l. 111 mm 7. koperlegering 8. geperst, verzilverd, steel in lengte richting geribt, merk op achterzijde: PRIMA ALPACCA 9.
Messen en dolken Op de Rielerenk zijn twee mesheftbekroningen aangetroffen. Het eerste exemplaar dekte waarschijnlijk het gehele heft af. (cat. nr. 75) Op het heft zijn een aantal stilistische gotische letters te zien. Het tweede heft toont aan de ene zijde een staande man terwijl de andere zijde een vrouwenfiguur laat zien. Op het platte uiteinde van het heft is een mannenhoofd met een kroon te zien. (cat. nr. 76)
75 1. beslagplaat mesheft 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1450-1550 6. l. 40 mm, b. 16 mm 7. koperlegering 8. geknipt, gegraveerd in gotische letters 9.
76 1. mesheftbekroning 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/6/-/-/0-17 4. detectorvondst 5. 1550-1650 6. l. 25 mm, b. 15 mm 7. koper, mogelijk vertind of verzilverd 8. geknipt, gegraveerd, gesoldeerd, mogelijk vertind of verzilverd; één zijde versierd met staande figuur, mansportret op bovenzijde, versiering op andere zijde onduidelijk 9.
145
Messenonderlegger Dit kruisvormige voorwerp met bolletjes aan het uiteinde is een onderdeel van een messenonderlegger. (cat. nr. 77) Het bestond oorspronkelijk uit twee van deze kruizen met een staafje ertussen. Op het staafje kon tijdens de maaltijd het gebruikte mes worden neergelegd zodat het tafelkleed schoon bleef.
77 1. mesonderlegger 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2/51/33/-/-/0-137 4. detectorvondst 5. 1900-2000 6. l. 29 mm, b. 29 mm 7. koperlegering 8. gegoten, kruis met bolletjes op de uiteinden 9.
7. Paardentuig Pendant Het afgebeelde voorwerp is een pendant. (cat. nr. 78) Deze hangers komen in Nederland zelden voor maar uit Engeland zijn verschillende typen bekend waarop vaak wapens zijn afgebeeld. Op het exemplaar van de Rielerenk zijn drie vergulde strepen aangebracht. Dit wapen kon tot op heden niet met een stad of familie in verband worden gebracht. Het pendant kan hier verloren zijn maar kan ook met stadsdrek op de Rielerenk terecht zijn gekomen.
78 1. pendant 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-36 4. detectorvondst 5. 1300-1400 6. l. 41 mm, b. 26 mm, d. 2 mm 7. koperlegering, goud 8. gegoten en verguld, heraldisch wapen met V vormige kepers (familie van Voorst?), onderdeel van een paardenborstversiering met een wapen erop 9.
146
8. Persoonlijke bezittingen Boekbeslag Vanaf de Middeleeuwen werden de leren kaften van boeken voorzien van metalen beslag. Deze veelal platte objecten waren aan de achterzijde voorzien van nieten die door het leer werden gestoken en daarna aan de achterzijde platgebogen. Het inbinden van de boeken vond vanaf de 16 de eeuw niet meer plaats bij de drukker maar bij de verkoper. De koper gaf opdracht om een boek op een bepaalde wijze in te binden en van beslag te voorzien. De band van een boek bestaat uit een houten vooren achterplaat die werd overtrokken met leer, perkament of karton. Hierop konden drie verschillende soorten beslag worden bevestigd. 12 Het centrale boekbeslag dat midden op de voor of de achterzijde van het boek was bevestigd en uitsluitend een sierfunctie had. Het hoekbeslag dat vooral bedoeld was om de hoeken van de kaft te beschermen tegen beschadiging en verbuiging. Boeksloten ten slotte dienden om het boek dicht te houden waardoor het minder snel verstofte. Tot de 15 de eeuw was boekbeslag vooral van brons met soms een vergulding of een verzilvering. Van de 15 de tot de 18 de eeuw werd hoofdzakelijk messing boekbeslag toegepast. Hierna werd vooral ook veel zilver toegepast. Op de Rielerenk zijn een viertal fragmenten van boekbeslag gevonden. In alle gevallen gaat het om sluitingen. (cat. nr. 79 tot 82)
79 1. boekbeslag, sluiting 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/8/-/-/0-15 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. l. 35 mm, b. 21 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. geknipt, genageld, onversierd 9.
80 1. boekbeslag, sluiting 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/1/-/-/0-4 4. detectorvondst 5. 1650-1725 6. l. 40 mm, b. 21 mm, d. 2 mm 7. koperlegering 8. gegraveerde versiering in banden, bladmotief bij sluiting 9.
81 1. boekbeslag, sluiting 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/28-/-/0-18 4. detectorvondst 5. 1500-1700 6. l. 32 mm, b. 11 mm, d. 1 mm 7. koperlegering 8. geknipt, gegraveerd, banden, twee nagels 9.
82 1. boekbeslag, sluiting 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 6. l. 34 mm, b. 7 mm, d. 1 mm 7. koperlegering 8. geknipt, gegraveerd, aan onderzijde koperen nageltje 9. 12
Klomp, 1999, 278.
147
Pijpereutelaar Pijpereutelaars of pijpewroeters werden gebruikt om de pijp schoon te krabben. De meest eenvoudige zijn huisgemaakte exemplaren van in elkaar gevlochten koperdraad. Daarnaast werden ze gemaakt van koper en zilver. Ze worden gegoten in veel vormen waarbij het uiteinde vaak versierd is met figuren en dieren. Sommige exemplaren konden worden opgehangen aan een kettinkje of waren zo gemaakt dat men niet alleen kon krabben, maar ook kon lepelen of stoppen. De op de Rielerenk gevonden pijpereutelaar is vermoedelijk een vrij vroeg exemplaar. (cat. nr. 83) De lengte is niet voldoende voor de veel grotere ketels van de latere kleipijpen.
83 1. pijpereutelaar 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-126 4. detectorvondst 5. 1600-1700 6. l. 41 mm, diam. 7 mm 7. koperlegering 8. gegoten, kort naaldvormig voorwerp met eikelvormige bekroning 9.
Zegelstempels Zegelstempels werden in de Middeleeuwen en nieuwe tijd gebruikt voor het verzegelen van belangrijke stukken. Dit kon op twee manieren gebeuren. Nadat de brief was geschreven werd deze opgerold of gevouwen. Daarna werd op de sluiting een plakje gesmolten was aangebracht. In de natte was werd het zegel van de afzender aangebracht. Als de brief werd geopend, moest de zegel eerst worden verbroken. De ontvanger kon dan zien dat er met de brief geknoeid was. De zegels werden ook gebruikt om te laten zien dat de inhoud was goedgekeurd door alle partijen die er hun zegel op hadden aangebracht. Aanvankelijk werden de zegels vooral gebruikt door keizers, koningen en pausen voor het bekrachtigen van akten en oorkonden. Later werden zegelstempels ook door andere kerkelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders gebruikt en raakte het gebruiken van zegelstempels ook in zwang bij handelaren en andere gegoede burgers. Het op de Rielerenk aangetroffen exemplaar dateert vermoedelijk uit het midden van de 19 de eeuw. (cat. nr. 84) Het bestaat uit een stempel van een koperlegering en een houten handvat. Op de stempel staan de letters SB.
84 1. zegelstempel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/8/-/-/0-7 4. detectorvondst 5. 1825-1875 6. l. 23 mm, b. 14 mm, d. 3 mm 7. koperlegering en hout 8. gegoten, samengesteld, initialen SB (eigendomsmerk) in gotische sierletters monogram; met stukje houten handvat en klemring 9.
148
Horlogesleutel Horlogesleutels werden gebruikt voor het opwinden van zakhorloges en het verzetten van de wijzers. De sleuteltjes waren vrij teer en raakten daardoor regelmatig beschadigd. Samen met het feit dat de sleuteltjes vrij klein waren en gemakkelijk kwijtraakten, zorgde dit ervoor dat deze sleuteltjes regelmatig archeologisch worden teruggevonden. Het meest gebruikte materiaal is messing maar er komen ook zilveren exemplaren voor. Het hier aangetroffen exemplaar dateert vermoedelijk uit de 18 de of 19 de eeuw en is aan de voorzijde versierd met een mand met bloemen. (cat. nr. 85)
85 1. horlogesleutel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-37 4. detectorvondst 5. 1850-1880 6. gegoten 7. l. 23 mm, b. 18 mm, d. 1 mm 8. gegoten; vz: zwaan in vijver; kz: mand met bloemen 9.
9. Verwarming en verlichting Tondeldoos Om vuur te maken werd voor de uitvinding van de lucifers in het begin van de 19 de eeuw, gebruik gemaakt van een zogenaamde vuurslag en een stuk vuursteen. Door met de metalen vuurslag op de vuursteen te slaan werden kleine vonkjes gecreëerd. De vonkjes werden in contact gebracht met de tondel, een bij voorkeur licht ontbrandbaar materiaal. De gehele set werd opgeborgen in de tondeldoos, de voorloper van onze aansteker of doosje lucifers. De tondeldozen zijn vaak langwerpig maar er komen ook andere vormen voor. Aan beide zijden bevindt zich een halfrond dekseltje met een oog. Doormiddel van het oog kon de tondeldoos aan een ketting kon worden opgehangen. Doordat het deksel met een eigen oog aan de ketting verbonden was raakte het minder snel kwijt. Het op de Rielerenk aangetroffen exemplaar is van geknipt en aan elkaar gesoldeerd koperplaat. (cat. nr. 86) Het heeft een draadoog en is vermoedelijk tussen 1700 en 1900 te dateren.
86 1. deksel van een tondeldoos 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/1/-/0-48 4. detectorvondst 5. 1700-1900 6. diam. 28 mm, h. 15 mm. 7. koperlegering 8. geknipt, samengesteld, met oog 9.
149
10. Munten, muntgewichten en rekenpenningen Munten Onderzoek door middel van de metaaldetector levert over het algemeen een grote hoeveelheid munten op. De meeste aangetroffen munten hebben een recente datering maar ook munten uit de Middeleeuwen worden in grote hoeveelheden en wisselende kwaliteiten gevonden. In de onderstaande opsomming wordt slechts een selectie van de munten behandeld. Hierbij is allereerst gekozen voor de meest bijzondere exemplaren. Daarnaast zijn vooral uit Deventer en Overijssel afkomstige exemplaren afgebeeld. Bijna alle aangetroffen munten zijn van koper, zilveren munten ontbreken bijna volledig. Hiervoor zijn een aantal mogelijke redenen. Allereerst vertegenwoordigen deze munten een hogere waarde en zullen dus in het dagelijks gebruik minder gebruikt worden. Ook zal men er zuiniger op zijn waardoor ze minder snel verloren worden. De oudste munt is een zogenaamde Romeinse follis. (cat. nr. 87) De munt is geslagen tussen 330 en 331 na Chr. in Trier. De munt is geslagen ter ere van keizer Constantijn de Grote. Aan de voorzijde is de gehelmde personificatie van Rome te zien. Op de achterzijde zien we de wolvin met Romulus en Remus, de legendarische stichters van Rome. Onder de tweeling zijn de letters TRS te lezen die verwijzen naar het muntatelier in Trier. De munt hoeft niet te wijzen op bewoning uit de Romeinse tijd ter plaatse. Ze kan ook met stadsafval of plaggen op de Rielerenk terecht gekomen zijn. Een tweede follis is te dateren tussen 337 en 340 na Christus. (cat. nr. 88) Aan de voorzijde is een keizerbuste met de moeilijk te lezen tekst FL (avius), IVL(ius)/… AVG(ustus) te zien. De achterzijde toont twee soldaten met een veldteken. De munt is geslagen in de regeringsperiode van Constantius II (337-361). Het grootse deel van de munten is te dateren in de late Middeleeuwen of de nieuwe tijd. Tot 1046 berustte het muntrecht in Overijssel bij de koning. In 1046 droeg keizer Hendrik III de rechten over aan de Utrechtse bisschop. Tot 1458 is op alle te Deventer geslagen munten dan ook de naam van een Utrechtse bisschop te vinden. In de 15 de eeuw probeerde de stad Deventer zich steeds meer los te weken van de bisschop. Vermoedelijk hoorde hierbij onder andere het opzetten van een eigen stedelijke muntslag. Vermoedelijk werden de eerste munten in Deventer niet eerder dan 1458 geslagen. De grootste groep te Deventer geslagen munten heeft tevens de kleinste nominale waarde. Deze zogenaamde braemsen zijn slechts aan één zijde aangemunt en worden daarom ook wel bracteaten genoemd. Het zijn kleine koperen pasmunten en ze vertegenwoordigen een waarde van 1/8 plak of 1/64 stuiver. In totaal zijn twaalf braemsen aangetroffen van drie verschillende typen. Op de zes munten is de Deventer stadsarend afgebeeld met de kop naar links. (cat. nr. 89) Op de vijf munten kijkt de arend naar rechts (cat. nr. 90) en op het laatste exemplaar is naast de arend het wapenschild van het Oversticht afgebeeld. (cat. nr. 91) Aan de Bruynssteeg, in het centrum van Deventer, zijn in een afvalkuil vier munten van het type met het wapenschild aangetroffen. Tot op heden is geen chronologische ontwikkeling van de verschillende typen bekend. Uit historische bronnen is alleen bekend dat in 1492 de bestaande braemsen werden vervangen door nieuwe exemplaren. Naast deze braemsen is ook een ‘plak’ met zekerheid uit Deventer afkomstig. In 1523 werd een laatste serie Deventer munten geslagen waarvan deze plak deel uitmaakte. (cat. nr. 92) Van 1523 tot 1588 voorzag de gezamenlijke muntslag van De-
150
venter, Kampen en Zwolle in de behoefte. Ook exemplaren van deze zogenaamde Driesteden muntslag zijn vertegenwoordigd. Een drieplak uit 1556 toont aan de voorzijde de wapens van Deventer (adelaar), Kampen (toren) en Zwolle (kruis) met aan de achterzijde een gebloemd hart. In het hart en tussen de wapens is het cijfer 3 afgebeeld. (cat. nr. 93) Ook een plak met aan de voorzijde een lang gevoet kruis en aan de achterzijde de wapens van de Overijsselse steden moet tot de driestedenmuntslag worden gerekend. (cat. nr. 94) Klaarblijkelijk speelde de lokale muntslag in de 15 de en 16 de eeuw een zeer grote rol. De enige munt van elders is een plak afkomstig uit Zwolle. (cat. nr. 95) Aan de voorzijde is het wapen van Zwolle afgebeeld. Aan de achterzijde staat een gevoet kruis met de letters Z-V-O-L in de hoeken. Tot slot zijn er negen duiten die te dateren zijn in de 16 de eeuw. Van de vijf determineerbare exemplaren komen er drie uit Holland, één uit Gelderland en één uit Zwolle. Uit de 17 de eeuw dateren in totaal 29 determineerbare munten waaronder 20 duiten. De duiten zijn geslagen in Deventer, Zwolle, Zuthpen, Overijssel, Gelderland, Stad Utrecht, provincie Utrecht, West Friesland, Friesland, Stevensweert, Reckheim en Kleef. Op de uit Deventer afkomstige duit is aan de voorzijde het opschrift DAVENTRIA met het onderschrift 1617 te zien. Aan de achterzijde staat het stadswapen met een onleesbaar randschrift. (cat. nr. 96) De afgebeelde duit uit Overijssel heeft aan de voorzijde het Latijnse opschrift TRAS/ISVLA/NIA en toont aan de achterzijde het wapen van Overijssel. (cat. nr. 97) Afgebeeld zijn verder een duit van de stad Zutphen uit 1687 en één van Zwolle die tussen 1593 en 1663 is te dateren. (cat. nr. 98 en 99) Een drei Hellerstuk is geslagen in Kleef. Uit Roermond en Holland komt elk één oord. Een bezemstuiver is geslagen door de Zeven Provinciën. Uit Overijssel komen een rijderschelling, een dubbele stuiver, twee bezemstuivers en een dubbele stuiver uit Zwolle. Uit de 18 de eeuw dateren in totaal 29 determineerbare munten waaronder 27 duiten. Het aantal herkomstplaatsen is opvallend veel kleiner. De duiten zijn afkomstig uit Gelderland, Overijssel, Holland, Zeeland, Stad Utrecht en West Friesland. 13 Afgebeeld is allereerst een duit uit Overijssel. (cat. nr. 100) Aan de voorzijde van deze munt is de naam van de provincie nu in de volkstaal weergegeven: OVER/YSSEL en niet meer in het Latijn (TRANSISLANIA) zoals een eeuw eerder. Het tweede afgebeelde muntstuk is afkomstig uit Gelderland (cat. nr. 101). Daarnaast zijn een ¼ Stuber uit Dortmund en een drei Pfennigstuk uit Soest (Westfalen) aangetroffen.
87 1. follis, Constantijn de Grote 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/1/-/0-48 4. detectorvondst 5. 330-331 6. diam. 17 mm 7. koperlegering 8. geslagen vz: gehelmde personificatie van Rome az: wolvin met Romulus en Remus TRS 9. 13
88 1. follis, Constantius II (337-361) 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/7/-/-/0-25 4. detectorvondst 5. 337-340 6. diam. 14 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: keizerbuste, tekst slecht te lezen: FL(avius)IVL(ius) / … AVG(ustus); kz: twee soldaten, 1 veldteken [GLORIA EXERCITVS] 9. Bazelmans et al., 2004
89 1. braemse 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44-06 4. detectorvondst 5. 1400-1500 6. diam. 12 mm 7. koper 8. geslagen; vz: arend met de kop naar links en met een streperige staart binnen gladde rand, uitgebroken 9. Van der Chijs, 1854, pl. XI-14; Mittendorff & Vermeulen, 2004, 79.
Respectievelijk 9, 5, 5, 4, 3 en 2 stuks.
151
152
90 1. braemse 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-57 4. detectorvondst 5. 15de eeuw 6. diam. 12 mm 7. koper 8. geslagen; vz: arend met de kop naar rechts en met streperige vleugels en poten binnen gladde rand 9. Van der Chijs, 1854, pl. XI-13; Mittendorff & Vermeulen, 2004, 79.
91 1. braemse 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44-10 4. detectorvondst 5. 15de eeuw 6. diam. 14 mm 7. koper 8. geslagen; vz: arend met de kop naar rechts en met rechts daarvan het wapen van het Oversticht binnen gladde rand, uitgebroken 9. Van der Chijs, 1854, pl. XI-8; Mittendorff & Vermeulen, 2004, 79.
92 1. plak Deventer 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2/-/-/0-35-3 4. detectorvondst 5. 1523 6. diam. 15 mm 7. biljoen 8. geslagen; vz: arend met daaronder schildje van Oversticht; kz: lang gevoet kruis 9. Van der Chijs, 1854, pl. XIII-40
93 1. Drieplak Drie Rijkssteden 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/50/0/-/0-83-1 4. detectorvondst 5. 1556 6. diam. 20 mm 7. biljoen 8. geslagen; vz: Wapens van Deventer, Kampen en Zwolle met 3 in het hart; kz: gebloemd kruis met 3 in het hart 9. Van der Chijs, 1854, pl. IX-63
94 1. halve plak drie Rijkssteden 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2/-/-/0-127 4. detectorvondst 5. 1534-1579 6. diam. 14 mm 7. biljoen 8. geslagen; vz: wapens van Deventer, Kampen en Zwolle met D in het hart; kz: lang gevoet kruis 9. Van der Chijs, 1854, pl. XI-22 t/m 25
95 1. plak Zwolle 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2-33-51/-/-/0-136 4. detectorvondst 5. 1499 6. diam. 17 mm 7. biljoen 8. geslagen; vz: wapen van Zwolle; kz: lang gevoet kruis met Z-V-O-L in de hoeken, uitgebroken 9. Van der Chijs, 1854, pl. XVII-5
96 1. duit Deventer 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-109 4. detectorvondst 5. 1617 6. diam. 21 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: opschrift: DA/VEN/TRIA/16[wapentje]17 in lauwerkrans; kz: gekroond wapenschild van Deventer omringd door 3 hoefijzervormige figuren, omschrift: NO.VIDI.IVST.DER 9. Fortuyn Droogleever 1982, 29, 102.
97 1. duit Overijssel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-109 4. detectorvondst 5. 162? 6. diam. 21 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: /TRAS/ISVLA/NIA; kz: (wapen), niet goed leesbaar 9. Bos, 1995, 34, nr. 49b
98 1. duit stad Zutphen 2. Deventer, Rielerenk 3. 4. detectorvondst 5. 1687 6. diam. 20 mm 7. koper 8. geslagen vz: ZVTPHANIA 9. Verkade, 1848, 99; pl.27.6
99 1. duit Zwolle 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/32/-/-/0-60 4. detectorvondst 5. 1618 6. diam. 21 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: ZW/OLLÆ/; kz: wapenschild 9. Bos, 1995, 57, nr. 89
100 1. duit Overijssel 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-11 4. detectorvondst 5. 1764 6. diam. 22 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: Muntmeestersteken: rozet arend, de arend heeft de kop naar links gewend, opschrift: OVER/YSSEL/1764; kz: een gekroond wapen van Overrijsel, omschrift: VIGI LATE ETORATE 9. Bos, 1995, 35, nr. 51c
101 1. duit Gelderland 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-44 4. detectorvondst 5. 1784 6. diam. 22 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: .D/GEL/RIÆ/1784; kz: gekroond Gelders wapen met onder het wapen doorlopend omschrift: IN DEO.EST.SPES.NOSTRA 9. Bos, 1995, 7, nr. 13a
Muntgewichten Muntgewichten werden gebruikt om te controleren of een bepaalde munt wel het juiste gewicht had. Voor elke munt was dus een eigen muntgewicht. Het controleren van munten was geen overbodige luxe. Het kwam regelmatig voor dat kleine randjes van munten gesneden werden, het zogenaamde snoeien. In een munteconomie waar de waarde van de munt wordt bepaald door het gewicht was het dus zaak om dit gewicht te controleren. De muntgewichten zijn doorgaans van koper en soms van lood. Vaak is op één zijde een stilistische weergave van de munt waarmee het gewicht overeenkwam te herkennen. De keerzijde vermeldt soms de stad waar het muntgewicht is gemaakt maar is in andere gevallen blanco. De vorm loopt uiteen van rond en zeshoekig tot rechthoekig en vierkant. In de Nederlanden waren tot halverwege de 15 de eeuw vooral de ronde gewichten gangbaar hierna kwam de vierkante vorm in zwang. In totaal werden op de Rielerenk vier muntgewichten aangetroffen waarvan er slechts drie zijn afgebeeld. Het eerste muntgewicht is vermoedelijk geproduceerd in Brugge en dateert uit de 14 de eeuw. 14 (cat. nr. 102) Aan de voorzijde van het gewicht is een liggende rechthoek te zien waarbinnen een lam en een kruisvaan zijn afgebeeld. Dit muntgewicht werd gebruikt om het gewicht van de Franse munt Agnel te controleren die sinds 1311 werd geslagen. Ook het tweede muntgewicht is vermoedelijk te koppelen aan een in Frankrijk geslagen munt, de Ecu a la chaise. (cat. nr. 103) Deze munt werd sinds 1337 geslagen. 15 Op de voorzijde is een schild met twee lelies boven en één lelie onder te zien. Aan de achterzijde is te zien dat het gewicht is bijgevijld vermoedelijk bij het ijken. Het derde muntgewicht is te dateren in de 16 de of de 17 de eeuw. (cat. nr. 104) Aan de voorzijde is een voorstelling te zien van twee elkaar aankijkende hoofden binnen een parelrand. Dit correspondeert met de Spaanse Excelente die werd aangemunt tussen 1581 en 1601. Door De Opstand waren er veel Spaanse troepen in de Lage Landen en zullen deze munten mogelijk op een aanzienlijke schaal in omloop zijn geweest. Op het laatste muntgewicht is alleen een cirkel te herkennen die niet nader is te determineren. 14 15
Houben, 1998, 17-18. Houben, 1998, 17-18.
153
102 1. muntgewicht 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/26-27-51/-/-/0-81 4. detectorvondst 5. 1400-1500 6. l. 14 mm, b. 13 mm, d. 3 mm, gewicht 3,4846 gram 7. brons 8. gehakt uit bronsplaat, gestempeld: in liggende rechthoek lam met kruisvaan, naar links gaand, keerzijde voorzien van diepe krassen; gebruikt voor het wegen van een Agnel, een Franse munt die sinds 1311 werd geslagen; officiële massa 4,1 gram. 9. Houben, 1998, 17-18
103 1. muntgewicht 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-33 4. detectorvondst 5. 1500-1600 6. l. 13 mm, b. 13 mm, d. 2 mm, gewicht 2,9014 gram 7. messing 8. gieten, hakken, vijlen (justeren), stempelen; voorstelling incompleet (stempel groter dan het gewicht); slechts zichtbaar zijn een schild met twee lelies boven en één lelie onder; schuine lijn van linksboven naar rechtsonder; zijkanten zijn langs de bovenrand deels schuin afgevijld; muntgewicht, vermoedelijk voor een Ecu à la Chaise, uitgegeven in Frankrijk sinds 1337, oorspronkelijke massa 4,5 gram 9. Houben, 1998, 17-18
104 1. muntgewicht 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/50/-/-/0-31 4. detectorvondst 5. 1500-1700 6. l. 16 mm, b. 15 mm, d. 4 mm, gewicht 6,486 gram 7. messing 8. gieten, vijlen (justeren), stempelen; vz: in fijne parelrand vermoedelijk voorstelling van twee elkaar aankijkende portretten; kz: blanko; hoort bij sluitgewicht van '1' lood (= 1/32 pond); geijkt met een lelie: het teken voor troois gewicht (voor de goud- en zilverhandel); muntgewicht voor een Excelente, een Spaanse munt, aangemunt 1581 - 1601, oorspronkelijke massa 7,01 gram 9.
Rekenpenningen De rekenpenningen of jetons werden vooral door de geestelijkheid en handelaren gebruikt om grote bedragen te tellen. Het systeem was gebaseerd op romeinse cijfers: I (1), V (5), X (10), L (50), C (100), D (500) en M (1000). Voor elk van deze eenheden was er een regel. Wanneer bijvoorbeeld op de regel van I, vijf rekenpenningen lagen, konden deze worden weggehaald en vervangen door één penning op de regel van V. Als er op de regel van V twee penningen lagen konden deze worden vervangen door één penning op de regel van X, etc. Op deze wijze konden op een relatief overzichtelijke wijze grote bedragen worden opgeteld. De oudste rekenpenningen dateren uit de 13 de eeuw en zijn afkomstig uit Frankrijk en Italië. 16 In de 14 de eeuw werden de steeds groter wordende penningen ook geslagen in Engeland en de Zuidelijke Nederlanden. In de 15 de eeuw werden rood koperen penningen gemaakt die verwezen naar historische gebeurtenissen. De grote bloei van de penningen lag in de Noordelijke Nederlanden rond 1450. In de 16 de en 17 de eeuw ging men geleidelijk over op het rekenen in Arabische cijfers en kwamen de rekenpenningen steeds minder voor. Wel werden er in Neurenberg tot de 19 de eeuw messing penningen voor het gebruik bij kansspelen gemaakt. 17 De oudste rekenpenning toont aan de voorzijde een rijksappel binnen een driepas met daaromheen het randschrift: HANNS.KRAVWINCKEL.IN.NVR (cat. nr. 105). De toevoeging IN NVR slaat op de productieplaats Neurenberg. Aan de achterzijde staat het randschrift GOTES SEGEN MACHT REICH rondom een cirkeltje van drie lelies en drie kroontjes. De afbeeldingen binnen de randschriften lijken veel op de 16 17
154
Klomp, 1999, 298. Klomp, 1999, 298.
afbeeldingen op een rekenpenning gevonden in Dordrecht. 18 Hier was de tekst niet goed leesbaar maar komen de leesbare letters in ieder geval niet overeen met de tekst van het op de Rielerenk aangetroffen exemplaar. De tweede hier afgebeelde rekenpenning heeft een omschrift in het Nederlands en is dan ook vermoedelijk in de noordelijke Nederlanden geslagen (cat. nr. 106). Aan de voorzijde is een astroloog afgebeeld die probeert de ogen van een blinde te openen. Daaromheen staat een omschrift dat luidt: SCHALC * TREC * VTH * V * BALCK. In de afsnede onder staat: LV.6.C wat staat voor het bijbelboek Lucas, het zesde hoofdstuk en het honderdste vers. (In de huidige bijbelvertaling Lucas 6 vers 39-42). In deze verzen stelt Jezus de vraag: Kan een blinde een andere blinde leiden? Zullen ze niet beiden in de put vallen? Even verder staat: je ziet wel de splinter in het oog van je broeder, maar de balk in je eigen oog zie je niet? Hoe kun je dan zeggen: broeder, laat me de splinter uit je oog halen, terwijl je balk in je eigen oog niet ziet? Huichelaar, haal eerst de balk uit je eigen oog, pas dan kun je scherp zien om de splinter bij je broeder weg te halen. Aan de achterzijde is een uil met een bril in de rechterpoot te zien. De uil is een symbool voor kennis en wijsheid. Links staat een kandelaar met een brandende kaars. Ook hier houdt het omschrift verband met de afbeelding en luidt: WAT BAT KERS OF BRIL DI NIET SIEN EN WIL. Mogelijk zijn de citaten gericht tegen de Spaanse Koning en/of de katholieke kerk. Beide stonden, ongeveer 15 jaar voor De Opstand, al ter discussie. Openlijke kritiek was gevaarlijk maar de overheersers konden tegen de makers van dit soort spotpenningen weinig doen. Er stond immers alleen een bijbeltekst op.
105 1. rekenpenning Neurenberg 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/0-125 4. detectorvondst 5. 1580-1601 6. diam. 22 mm 7. koperlegering 8. geslagen; vz: [rozet] HANNS.KRAVWINCKEL.IN.NV; kz:[kruis] GOTES.SEGEN.MACHT.REICH 9. Bos, 1995, 130 18
106 1. rekenpenning Noordelijke Nederlanden 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2-33-51/-/-/0-136 4. detectorvondst 5. 1554 6. diam. 31 mm, d. 1 mm. 7. koperlegering 8. geslagen; vz: links een astroloog die probeert de ogen van een blinde (rechts) te openen, omschrift: SCHIALC.TRECKT.VT.VWEN.BALC. LV.VI.C; LV.VI.C verwijst naar de Bijbel in de toenmalige vertaling Lucas 6: 100, in de huidige bijbelvertaling Lucas 6 vers 39-42; kz: rechts een uil met bril in rechterpoot; links een kandelaar met brandende kaars, omschrift: WAT BAT KERS OF BRIL DI NIET SIEN EN WIL 9. Feuardent, 1983, nr 13693
Klomp, 1999, catalogusnummer 175.
155
11. Diversen Gewichten Gewichten komen in Nederland in ieder geval vanaf de Romeinse tijd voor. Ze werden meestal gemaakt van lood, brons en koper. Ze hebben een wijd scala aan vormen en maten die vaak verband houdt met de verschillende toepassingen. Ook op de Rielerenk zijn verschillende typen gewichten aangetroffen. Het eerste gewicht is een kom uit een zogenaamd sluitgewicht. (cat. nr. 107) Dergelijke gewichten bestonden uit een aantal in elkaar vallende bakjes en één massief gewichtje dat werd gebruikt om het laatste bakje op te vullen. Het aangetroffen bakje is het lichtste van de set en woog ongeveer 1 ons. Het gewicht is vermoedelijk tussen 1275 en 1350 in Neurenberg geproduceerd. 19 Twee andere gewichten zijn in feite niet meer dan ronde loden schijfjes met sporen van bijwerken en in één geval een mogelijk merkteken. (cat. nr. 108 & 109) Het laatste hier afgebeelde gewicht is vermoedelijk een klokgewicht. (cat. nr. 110) Het bestaat uit een loden kern met een latoenkoperen omhulsel. De meeste van deze gewichten waren cilindrisch maar dit exemplaar is conisch.
107 1. kom uit een sluitgewicht 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/50/-/-/0-81 4. detectorvondst 5. 1275-1350 6. l. 21 mm, b. 20 mm, h. 14 mm 7. brons 8. gieten, vijlen (justeren en paskerf aanbrengen), ponsen; hoek en midden van vlakken geribd; 2 lood of 1 ons 9. Holtman, 2001, 28-31 19
156
Holtman, 2001, 28-31.
108 1. gewicht 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/6/-/-/0-26 4. detectorvondst 5. 6. diam. 52 mm, h. 26 mm, gewicht 459 gram 7. lood, ijzer 8. gegoten, stempelen? 9.
109 1. contragewicht? 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-25 4. detectorvondst 5. 6. diam. 26 mm, h. 7 mm, gewicht 37,098 gram 7. lood 8. gieten, kappen; onregelmatig rond en onregelmatig dik; massa is sterk afwijkend. 9. Holtman, 1992, 13-16
110 1. klokgewicht 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/48/-/-/125 4. detectorvondst 5. 6. diam. bodem 55 mm, diam. bovenzijde 14 mm, h. 50 mm, gewicht 485 gram 7. koperlegering, lood en ijzer 8. gewalst, geknipt, geklonken, gegoten; loden kern met een roodkoperen omhulsel 9.
Insignes Het pelgrimsinsigne is gegoten in een lood/tin legering. (cat. nr. 111) Afgebeeld is de heilige Cunera waarvan de belangrijkste bedevaartskerk in Rhenen lag. Volgens de legende was Cunera één van de 11.000 maagden die de Engelse prinses Ursula vergezelde op haar pelgrimstocht naar Rome. Toen de maagden op de terugweg bij Keulen werden aangevallen door de Hunnen wist alleen Cunera de dans te ontsnappen. Cunera kwam terecht aan het hof van Radboud, heer van Rhenen. Hier werd ze uit afgunst gewurgd door de vrouw des huizes Allunda. 20 Nadat ze heilig was verklaard en er bij haar graf een aantal wonderen hadden plaats gevonden, stroomden de pelgrims toe. In de middeleeuwen gingen sommige mensen op bedevaart in de hoop op een wonder. Anderen werden als boetedoening op bedevaart gestuurd. Als bewijs of souvenir van de bedevaart werden pelgrimsinsignes meegenomen. Na de reformatie kwam voor langere tijd een einde aan de verering van heiligen. De laatste plechtige Cunneraprocessie vond plaats in 1579. Vermoedelijk is het insigne met stadsafval op de enk terecht gekomen. Van het insigne is alleen de onderzijde aanwezig. Het is echter identiek aan elders in Nederland aangetroffen exemplaren. 21 Onderaan staat een tekstbalk met de tekst CUNERA. Daarboven is in het midden Cunera afgebeeld die met een doek wordt gewurgd door Allunda en haar dienares. 20 21
Claes, Claes & Vincke, 2002, 282. Beuningen & Koldeweij, 1993, 154.
157
111 1. pelgrimsinsigne 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/50/-/-/0-48 4. detectorvondst 5. 1450-1500 6. l. 35 mm, b. 30 mm x d. 2 mm 7. lood/tinlegering 8. gegoten, insigne van de heilige Cunera, die in Rhenen werd aanbeden, drie staande figuren en rand met tekst (onleesbaar) 9. Van Beuningen & Koldeweij, 1993, 154, afb. 164/165
Rijwielbelastingsplaatjes Tussen 1924 en 1941 moesten de eigenaren van een fiets belasting betalen. Tussen 1924 en 1929 bedroeg deze belasting drie gulden, daarna een rijksdaalder. Als de belasting was betaald, kreeg men als bewijs een plaatje dat op de fiets moest worden bevestigd. Dit plaatje was slechts één of twee jaar geldig. Als iemand de belasting niet kon betalen, kreeg hij een plaatje met een gat. Tijdens de Duitse bezetting werd de fietsbelasting afgeschaft. Het eerste exemplaar was geldig in de jaren 1934 en 1935. (cat. nr. 112) De sleufjes in de zijkant dienden om het plaatje te bevestigen. Het tweede exemplaar is gebruikt in 1936 en 1937. (cat. nr. 113) In de 20 ste eeuw werd door de opkomst van de kunstmest steeds minder stadsmest opgebracht. Het is dan ook waarschijnlijk dat de rijwielbelastingplaatjes afkomstig zijn van één van de boerderijen in de nabije omgeving.
112 1. Rijwielbelastingplaatje (niet kosteloos) 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/54/1/-/0-7 4. detectorvondst 5. 1934-1935 6. l. 56 mm, h. 33 mm, d. 0,3 mm 7. messing 8. geslagen; ovaal met rechte zijkant; links en rechts twee gleuven, schuine tekst van linksboven naar rechtsbeneden: RIJWIELBELASTING 9. De Jong, 1980, 18
158
113 1. Rijwielbelastingplaatje (niet kosteloos) 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/-/-/-/0-140 4. detectorvondst 5. 1936-1937 6. l. 56 mm, b. 32 mm, d. 0,3 mm 7. messing 8. geslagen; 6 zijden: 4 lange en 2 korte zijden, 2 verticale gleuven; RIJWIEL BELASTING 1936-37 9. De Jong, 1980, 20
Koperen tand Van het laatste voorwerp is de functie onbekend. (cat. nr. 114) Het is een model van een snijtand op meer dan ware grote. Het is te groot om als gebitsprothese te zijn gebruikt. Mogelijk diende het als een soort reclamestuk van een chirurgijn of tandarts. Het zou eventueel ook een offerstuk kunnen zijn. In de Romeinse tijd werd soms een afbeelding van het zieke lichaamsdeel geofferd om genezing af te dwingen.
114 1. afgietsel van een tand 2. Deventer, Rielerenk 3. 226/2-51-33/-/-/0-137 4. detectorvondst 5. 6. l. 41 mm, b. 16 mm 7. koperlegering 8. gegoten 9.
159
LITERATUURLIJST BEHORENDE BIJ DE METAALC ATALOGUS 160
LITERATUURLIJST BEHORENDE BIJ DE M E TA A L C ATA L OG US -Baart, J.M., et al., 1977. Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek, Haarlem. -Bartels, M. et al., 1999. Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, N ij megen en Tiel (1250-1900), Zwolle/Amersfoort. -Bartels, M.H., 2006. Hansebier aus Deventer. Der räumliche Niederschlag einer Veränderung bei der Herstellung eines handwerklichen Produkts, in: I. Hillenstedt (red.) et al, Lübecker Kollogium zur stadarchäologie im Hanseraum V: Das Handwerk, Lübeck, 135-156. -Bazelmans, J.G.A., W.A. van Es, & A. Pol, 2004. De Romeinse muntvondsten uit de drie noordel ij ke provincies. Methodische kanttekeningen b ij een nieuwe periodisering der relaties, Utrecht. -Beuningen, H.J.E. & A.M. Koldeweij, 1993. Heilig en Profaan. 1000 Laatmiddeleeuwse Insignes uit de collectie H.J.E. van Beuningen (Rotterdam Papers VIII), Cothen. -Bos, W. S., 1995. Oord en duit uit noord en zuid. Nieuwe overzichtel ij ke catalogus van koperen munten zoals die in de Provinciale t ij d circuleerden in de Nederlanden (Verdru verzamelcatalogi 1), Zwolle. -Chijs, P.O. van der, 1854. De munten der voormalige heeren en steden van Overijssel, van de vroegste tijden tot aan de pacificatie van Gent, Haarlem. -Claes, J., A. Claes & K. Vincke, 2002. Sanctus, meer dan 500 heiligen herkennen, Leuven. -Feuardent. F., 1983. Jetons et méreaux : depuis Louis IX jusqu'a la fin du Consulat de Bonaparte, Maastricht. -Folkerts, A. & C.B. Leenheer, 1996. Gespen, door de eeuwen heen, in: Detector magazine: verenigingsblad van "De Detector Amateur" 28, 11-15. -Fortuyn Droogleever, J., 1982. De vorstelijke en stedelijke muntslag te Deventer, Deventer. -Holtman, M.A., 1992. Loden gewichten in Nederlandse bodem, in: Detector magazine: verenigingsblad van "De Detector Amateur" 1, 13-16. -Holtman, R.J., 2001. Laatmiddeleeuwse sluitgewichten in Noordwest-Europa, Detector magazine: verenigingsblad van "De Detector Amateur" 59, 28-31. -Houben, G.M.M., 1998. De oudste muntgewichten uit de Nederlanden, 1300-1600, Zwolle. -Jong, C.G. de, 1980. Het Nederlandse r ij wielbelastingmerk 1924-1941. Catalogus, Amsterdam. -Klomp, M., 1999. Metalen voorwerpen, in: Bartels, M. et al. Steden in scherven. Vondsten uit beerputten in Deventer, Dordrecht, N ij megen en Tiel (1250-1900), Zwolle /Amersfoort, 275-307. -Klomp, M., 2007. Metaalvondsten Werkeren (Archeologische Rapporten Zwolle 42), Zwolle. -Langedijk, C.A. & H.F. Boon, 1999. Vingerhoeden en naairingen uit de Amsterdamse bodem. Productietechnieken vanaf de late middeleeuwen (AWN-reeks 2), Amsterdam. -Lenting J.J., H. van Gangelen & H. van Westing (red.), 1993. Schans op de grens. Bourtanger bodemvondsten 1580-1850, Sellingen. -Mittendorff, E. & B. Vermeulen, 2004. Ambachtlieden, Arme Vrouwen en Arbeiders. Archeologisch Onderzoek naar de Vroegmiddeleeuwse Ambachtswijk en latere Periodes aan de Bruynssteeg 6-10 te Deventer ( RAD 14), Deventer. -Verkade P., 1848. Muntboek, bevattende de namen en afbeeldingen van munten, geslagen in de zeven voormalig Vereenigde Nederlandsche Provincien, sedert den Vrede van Gent tot op onzen t ij d, Schiedam.
Alle afbeeldingen: © Archeologie Deventer, gemeente Deventer, met uitzondering van: Afb. Afb. Afb. Afb. Afb. Afb. Afb. Afb. Afb.
1.4: Photo Holland 5.5: Versfelt 2003. 5.19 en figuur 5.26: Museum de Waag, Deventer. 6.5: Peter Paul Hattinga Verschure 6.8: Fruwirth, 1888 6.9: Gemeentearchief Kampen 6.11: Gemeente Arnhem 6.12: Stichting Monument en Materiaal Groningen 7.1: Deventer Ziekenhuis
BEELDVERANTWOORDING OMSLAG:
HERKOMST VAN DE AFBEELDINGEN
HERKOMST VAN DE AFBEELDINGEN
Voorzijde: Links: Grenspaal uit de 19 de eeuw tussen Deventer en Diepenveen Midden: De opgraving in 2003 aan het Mensinksdijkje Rechts: Een ‘Deventer ‘braemse’ munt uit de 15 de eeuw Zijkant: Hoppecruyt: uit ‘Cruydt-boeck van Remnertus Dodonænus, Leiden, 1618 (Collectie Stadsarchief en Atheneum Bibliotheek Deventer, 54 A 41) Achterzijde: ‘Die Ackerman’ eind 15 de eeuw, houtsnede Collectie Stadsarchief en Atheneum Bibliotheek Deventer, IA 47125 K2 Verso 7974889
161
RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTER 162
LIJST VAN VERSCHENEN RAPPORTAGES ARCHEOLOGIE DEVENTER (RAD): ISSN 1-569-3678 -RAD 1 * : Bartels, M.H., F.J.M Appels & J.W. Bloemink, 2000. Aanvullend archeologisch onderzoek en bouwhistorische verkenning, Noordwest Epse, tussenrapportage 1. -RAD 2 * : Appels, F.J.M., 2000. Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord. -RAD 3 * : Vaars, J.L.P., 2000. Archeologisch onderzoek op het tracé van de N 348 in de Gemeente Deventer, verkenning en AAO. -RAD 4 * : Appels, F.J.M., J.W. Bloemink, H.P. Boer, M.D.J. Klomp & M.H. Bartels, 2001. Aanvullend archeologisch onderzoek in Epse-Noord, derde tussenrapportage. -RAD 5 **** : Bartels, M.H., 2001. Verkennend onderzoek Noordenbergstraat 10 ’De Gymzalen’. -RAD 6 * : Klomp, M., 2001. Archeologisch onderzoek Walstraat 92-94. -RAD 7 ** : Klomp, M. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek in het wegtracé van de N 348 nabij Blauwenoord-Colmschate (gemeente Deventer). -RAD 8 ** : Klomp, M. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek naar de prehistorische bewoning aan de Holterweg 57 te Colmschate (gemeente Deventer). -RAD 9 ** : Klomp, M. & I. Hermsen, 2002. Archeologisch onderzoek op de lokatie De Knoop te Colmschate (gemeente Deventer). -RAD 10 ** : Vermeulen, B., 2002. Het middeleeuwse tolhuis en de middeleeuwse landweer aan de Snipperlingsdijk te Deventer. -RAD 11 ** : Hermsen, I., 2003. Wonen en graven op prehistorische gronden. Archeologisch onderzoek van nederzettingsresten uit de bronstijd en ijzertijd op de percelen Holterweg 59 en 61 te Colmschate (gemeente Deventer). -RAD 12 ** : Eeltink, N.T.D., 2003. Proefsleuven aan de Zweedsestraat: historische en prehistorische waterwinning; een aanvullend archeologisch onderzoek bij Colmschate (Gemeente Deventer). -RAD 13 *** : Mittendorff, E.S., 2004. Kelders vol scherven. Onderzoek naar keramiekcomplexen uit de 9 de-11 de eeuw afkomstig uit de Polstraat te Deventer. -RAD 14 *** : Mittendorff, E.S. & B. Vermeulen, 2004. Ambachtslieden, arme vrouwen en arbeiders. Archeologisch onderzoek naar de Vroegmiddeleeuwse ambachtswijk en latere periodes aan de Bruynssteeg 6-10 te Deventer. -RAD 15 *** : Hermsen, I. & N. Eeltink, 2004. Colmschate-Knoopkegel: IJzertijdbewoning in het westelijk deel van de nederzetting. -RAD 16 *** : Mittendorff, E.S., 2005. Middeleeuwse boeren aan de paddenpoel. Archeologisch onderzoek van een 11 de-13 de-eeuws boerenerf in Colmschate, Deventer. -RAD 17 *** : Vermeulen, B., 2006. Razende mannen, onrustige vrouwen. Archeologisch en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse nederzetting, een adellijke hofstede en het St. Elisabethsgasthuis. (ISBN 90-801044-0-X) -RAD 18 ** Bartels, M. H., 2006. De Deventer wal tegen de Vikingen. Archeologische en historisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse wal en stadsmuren (850-1900) en een vergelijking met andere vroegmiddeleeuwse omwalde nederzettingen. -RAD 19 *** Hermsen, I. C. G. 2007. Een afdaling in het verleden. Archeologisch onderzoek van bewoningsresten uit de prehistorie en de Romeinse tijd op het terrein van Colmschate-Skibaan (gemeente Deventer).
-RAD 20 *** Mittendorff, E. S., 2007. Huizen van Heren. Archeologisch onderzoek naar het proces van verstedelijking en vorming van een stedelijke elite in het Polstraatkwartier te Deventer, ca. 800-1250. -RAD 21 *** Vermeulen B. & M. H. Bartels, 2007. Boeren voor de stad. Archeologisch, historisch en landschappelijk onderzoek van de Rielerenk (Gemeente Deventer). -RAD 22 *** Haveman, E. & B. Vermeulen, 2007. Achter die Steenen Brugge. Archeologisch proefonderzoek in het plangebied Steenbrugge (fase 1), Deventer. * = niet meer voorradig ** = als pdf leverbaar *** = handelseditie nog voorradig (via www.halos.nl) **** = niet openbaar
SPECIALE UITGAVEN: Appels, F. M. J., 2002. Tussen Deventer en Epse, 10.000 jaar bewoningsgeschiedenis van het plangebied Epse-Noord. Deventer REEKS ARCHEOLOGIE IN DEVENTER (AiD): AiD 1 Spitzers, T., 1999. Houten huizen aan de middeleeuwse Polstraat. AiD 2 Ringenier, H. & M. H. Bartels 2000. Arme luizen achter de huizen. AiD 3 Vermeulen, B. & M. H. Bartels, 2000. Wisseling van de wacht, 600 jaar wonen en waken aan de Snipperlingsdijk. AiD 4 Bartels, M. H., M. Klomp & I. Hermsen, 2001. IJzertijd in de Driebergenbuurt, prehistorische boeren onder een vooroorlogse arbeiderswijk. AiD 5 Bartels, M.H., 2003. Vikingaanval en Deventer verdediging, archeologisch onderzoek aan de Smedenstraat 38-44 te Deventer. AiD 6 Hermsen, I, 2006. Steentijdjagers en prehistorische boeren langs de Dortherbeek. Archeologisch onderzoek aan de noordkant van boerderij De Olthof in Epse Noord (Gemeente Deventer). AiD 7 Hermsen I., 2006. Oude boeren, nieuwe wegen. Archeologisch onderzoek onder de Holterweg in Colmschate (Gemeente Deventer).
163