Blootsvoets door de Amazone
Marc G.M. van Roosmalen
Blootsvoets door de Amazone De evolutie op het spoor
2008 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam
Voor Vivian, a minha razão de vivier
Inhoud
1 In deemoed voor Moeder Natuur Begin 1976. Coppename, recce Raleighvallenpad Zomer 1976. Opzetten van Voltzbergstudiegebied; beginfase ecologisch veldonderzoek 1976/1977. Synecologisch onderzoek aan Surinaamse apen 1973-1976. In de Utrechtse Catacomben Voer voor slingerapen Zingeving in het regenwoud 2 Mensapen van de Nieuwe Wereld
© 2008 Marc G.M. van Roosmalen Omslagontwerp Bloemendaal & Dekkers Foto omslag/Illustratie Foto auteur www.uitgeverijbertbakker.nl isbn 978 90 351 3310 5 Uitgeverij Bert Bakker is onderdeel van Uitgeverij Prometheus
000 000 000 000 000 000 000 000
a Een toegewijd leerling van slingerapen 000 Een volle dag uit het leven van Scarlet, Kwatta, Sissie, Mona, Lisa, en Opa 000 Uiteindelijke foerageerroute: 2 km, 20 verschillende voedselsoorten 000 b Alleen de allerslimsten kunnen hier van rijp fruit alleen leven 000 Alfavrouwtjes en foerageerroutes 000 Voedselbronnen en foerageertechnieken 000 Fenologie en periodieke voedselschaarste en voedseltekort 000 De grootste boomlevende zoogdieren van de Amazone dankzij de kunst van brachiëren 000 c Hoe slingerapen hun boomgaard duurzaam beheren 000 Zaadverspreiding van Strychnos-lianen 000 Duurzame bosbouw 000 d Sociaal leven, liefde en dood bij slingerapen 000 Verschil tussen slingerapen en andere Atelinen 000
3 Je eigen jungleboek schrijven a Openbaar me je vruchten en ik weet wie je bent Vlezige en droge vruchten b Openbaar me je vruchten en ik weet wie je zaden verspreidt Zoöchorie: hoe planten hun zaden met behulp van dieren verspreiden Het ‘mopé’-syndroom Het Cecropia-syndroom Het ‘cacao’-syndroom Het Dipteryx- of ‘tonka’-syndroom Het ‘paranoot’-syndroom Het ‘cassave’-syndroom Het Coussapoa-syndroom Het Rheedia brasiliensis- of ‘várzea’-syndroom Plant-dierrelaties bij zaadverspreiding in het neotropische regenwoud; duurzame ontwikkeling c Een gids tot overleven d Waarom mist de Amazone grote dieren als olifanten en gorilla’s? 4 Hoe dolfijnen naar de jungle kwamen a Een zee in het hart van Amazonia Paranoten Salinas en ons zoutmeertje Schaarbekken, modderkruipers en waterschildpadden Friagem Slakken en schelpdieren Zeekoeien Dolfijnen: boto en tucuxí Zoutwatervisjes en Lago Pebas b Een kijkje door de wateren van Amazonia Zwarte dino’s in witwater Hoe je dorst lessen op een witwaterrivier Steekbeestjes en ander várzeaongerief Zwartwaterproblemen Colawater c Eb en vloed op jaarbasis Vloedbossen en getijdewerking Massale laterale migratie van frugivoren
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
5 In het voetspoor van de grote natuurvorsers a Op zoek naar Dermisland You looking for me? b Het land van Sinica c Dermis, of: het morele aapje Territoriaal gedrag d Van de ene verbazing in de andere Lecythis oldemani ‘Piggy’ – een nieuw soort navelzwijn met witte sokken Een witte wolaap – nog wel ontdekt in mijn eigen tuin! ‘Negão’ – de pikzwarte wolaap ‘Toninho’ – de nieuwe zwarte slingeraap Caitetús-mundè op mijn oerwoudpad Veado-branco – het ‘witte’ boshert Coatí-mundè – een tweede maar oranjerode neusbeer Onça-canguçú – de zwarte jaguar-met-de-witte-bef Cutia-preta – de agoeti met de agoetikleur; caitetú-anão – het dwergnavelzwijntje Een zwarte macaco-inglês met een rode kaalkop? Testen van Wallace’ rivierbarrièrehypothese Peixe-boi anão of pretinho – de dwergzeekoe Nog wat andere pretinhos van de Aripuanã 6 Hoe het Amazonewoud te behouden Amazonia, zomer 2005 a ‘O, het oerwoud van de Amazone is net een broccoliveld!’ b Duurzaam bosbeheer door ecologisch toegestane manipulatie ‘Desenvolvimento sustentável’ – duurzame verwoesting c Zou men de Amazone niet tot een werelderfgoedreservaat moeten uitroepen? 7 Terug naar de Voltzberg – Terug naar het paradijs De terugkeer van de witlippekari De jaguar en het stekelvarken Doodshoofd- en kapucijnapen De jaguar en de tapir De jaguar en de schildpad Bamboe- en wilde-banaanbosjes, een geliefde jaguarbiotoop 7
000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000 000
De jaguar op mensenjacht? De archeoloog in mij Rotshanen op hun dansvloer Rendez-vous met de zwarte roodgezichtslingerapen De jaguar, twee tayra’s en ik
000 000 000 000 000
Epiloog
000
Noten
000
Dit boek biedt u mijn visie op de natuur in het algemeen en die van het Amazonegebied in het bijzonder. Als wetenschapper en bioloog heb ik meer dan de helft van mijn werkzame leven in intiem contact doorgebracht met flora en fauna van het nog ongestoorde regenwoud van Amazonia. Slechts een fractie van mijn ervaringen – opgedaan in een totaal ongestoorde oeroude natuur – heb ik kunnen verwerken in wetenschappelijke geschriften. In dit populairwetenschappelijke boek heb ik dan ook het grote voorrecht de lezer deelgenoot te kunnen maken van de vele, veelal unieke waarnemingen die ik heb gedaan tijdens mijn leven in het oerwoud. En ook van mijn theorieën, hypothesen, en overpeinzingen over de evolutie van het Amazoneregenwoud. Ik schrijf over diergedrag, socio-ecologie, plant-dierrelaties in de evolutie en dynamiek van het neotropische regenwoud, zijn ecologie en duurzame behoud en beheer. Ik beschrijf hoe ik als gepassioneerd natuurvorser op mijn blootsvoetse reis door het land van de Amazone, dat verreweg de hoogste biodiversiteit op aarde bezit, in de voetstappen treed van Alfred Russel Wallace – de eerste auteur van de evolutietheorie –, voetstappen die hij daar honderdvijftig jaar geleden heeft achtergelaten. In zijn in 1852 gepubliceerde ‘rivierbarrièrehypothese’ beschouwt Wallace het hele laaglandbekken van de Amazone als één enorme zoetwaterarchipel – in de zin van een reeks van interfluviale ‘terra firme-boseilanden’ die van elkaar gescheiden zijn door brede rivieren met hun stroomvlakten. Vooral deze jaarlijks zes tot acht maanden onder water staande stroomvlakten zouden onoverkomelijke barrières vormen in de demografie van een groot aantal planten en niet (of nauwelijks) vliegende dieren van het terra firme-regenwoud. Deze genetische isolatie zou speciatie of soortvorming van levende wezens bevorderd hebben. Om de hypothese van Wallace te testen, heb ik alle grote rivieren van Amazonia bevaren en systematisch inventarisaties gedaan van de biodiversiteit langs beide oevers van de Amazone zelf en haar zijrivieren. Veel van de ideeën die ik hier naar voren breng, kunnen door andere wetenschappers en veldbiologen worden opgepikt als uitgangspunt voor verder 8
9
wetenschappelijk onderzoek. Ik hoop in dit boek mijn kennis en enthousiasme over de planten en dieren uit het nog nauwelijks onderzochte, meest complexe ecosysteem op aarde – dat van de Amazone – aan de lezer over te kunnen brengen.
Woord vooraf
15 juni 2007: – door de Braziliaanse federale politie word ik met bruut geweld uit de armen van mijn geliefde gerukt. Ik word in de boeien geslagen en in de achterbak van een geblindeerde Mitsubishi-truck gegooid, afgevoerd onder sirenegeloei. Opgesloten in de meest levensbedreigende en mensonterende publieke gevangenis van Brazilië: Raimundo Vidal Pessoa. Pas daar krijg ik te horen dat een lokale federale rechter mij veroordeeld heeft tot veertien jaar gevangenisstraf en 100.000 us dollar boete – wegens in een vier jaar slepend proces bewezen misdaden tegen de natuur. Twee maanden lang heb ik in deze Goelag weten te overleven dankzij de voedselpakketten die Vivian via een militaire bewaker wist binnen te smokkelen. En dankzij mijn ’s nachts koortsachtig op servetjes opgetekende geschriften, die we in dezelfde ranzige etensbakken via dezelfde bewaker de gevangenis weer uit wisten te smokkelen. Aantekeningen over het verleden dat chronologisch en fotografisch scherp de revue van mijn getergde brein passeerde. Relevante gebeurtenissen die plaats hadden gevonden tijdens mijn vijftienjarige carrière als natuurwetenschapper en natuurbeschermer in het Braziliaanse Amazonegebied. Nauw verweven daarmee mijn persoonlijke leven vanaf het moment dat ik op uitnodiging van de Braziliaanse overheid op 1 januari 1987 als fulltime onderzoeker gecontracteerd werd door het Nationale Instituut voor Amazone Studies (inpa) in Manaus. Het zo ontstane autobiografische document, mijn ‘Braziliaanse brieven’, had ik tot in detail willen verwerken in de epiloog van dit boek. Diverse aanslagen op mijn leven, naar ik aanneem om publicatie te voorkomen, hebben me anders doen besluiten. Wie had kunnen vermoeden dat ik – als tot Braziliaan genaturaliseerde wetenschapper werkend voor de Braziliaanse overheid – me met mijn biodiversiteitsonderzoek op politiek glad ijs begaf ? Op mijn reizen door de meest afgelegen en over land meest ontoegankelijke gebieden van het Braziliaanse Amazonegebied ben ik ooggetuige geweest van te veel zaken die het daglicht niet verdragen kunnen – illegale exploitatie van natuurlijke hulpbronnen waarbij allerlei overheidsinstituten betrokken zijn, en internationale ngo’s 10
11
(non-gouvernementele organisaties) – zending en natuurbeschermingsorganisaties – grootgrondbezitters (‘fazendeiros’), politici, houtkapbedrijven, goud- en diamantzoekers, de sojaconnectie van Mato Grosso, et cetera. Uitzonderingen daargelaten, hebben een aantal grote (hoofdzakelijk Amerikaanse) internationale organisaties zich geconformeerd aan en gecompromitteerd met ’s lands alom en grondig gecorrumpeerde politieke en justitiële apparaat. Uit angst de toegang ontzegd te worden tot een land dat de hoogste biodiversiteit op aarde bezit, de meeste, vaak nog authentiek levende, etnische minderheden, en ook nog stijf staat van kostbare mineralen en natuurlijke hulpbronnen. Omwille van hun fundraisingstrategie kunnen deze vaak uit hun voegen gegroeide ngo’s zich niet permitteren een politiek standpunt in te nemen. Laat staan op te komen voor een wetenschapper en natuurbeschermer die – zolang het geduld werd – met zijn biodiversiteitsonderzoek oude stijl hun pr- en fundraisingapparaat gevoed heeft. Die wordt opgeofferd op het moment dat hij aan het nationale politieke kruis genageld wordt. Mijn unieke ontdekkingen van megaflora en megafauna – juist in oerwoudgebieden waar de overheid destructieve waterkrachtcentrales, stuwmeren, en onafzienbare monoculturen van soja, oliepalm en suikerriet (biodiesel!) gepland heeft – naast mijn pogingen die aan te wenden om onder druk van de internationale opinie die gebieden voor werelderfgoedreservaten in aanmerking te laten komen, hebben mij doen figureren in een 21ste-eeuwse versie van Franz Kafka’s roman Het proces. Eerst tot staatsvijand nummer één verklaard – ‘de grootste biopiraat in de geschiedenis van Amazonia’ – en vervolgens naar het schavot geleid in een federaal proces dat alle in de Grondwet en de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering vastgelegde rechten van de mens schendt. In dit boek kan de lezer zich een oordeel vormen of, en zo ja, welke misdaden ik bedreven zou hebben op mijn ontdekkingsreis door het Amazonegebied, op het spoor van mechanismen die biodiversiteit verklaren – op het spoor van evolutie.
1 In deemoed voor Moeder Natuur
‘In my solitude I have pondered much on the incomprehensible subjects of space, eternity, life and death.’ alfred russel wallace (1823-1913)
Begin 1976. Coppename, recce Raleighvallenpad Slechts één keer eerder was ik in een tropisch regenwoud geweest, in 1971, in de Oriente – het Amazonegebied van Oost-Ecuador. Op een recce, een verkenningstocht. Geïntrigeerd als ik was door het Zuid-Amerikaanse continent waar de apen vandaan kwamen die ik toentertijd hield op mijn woonboot in Nederland, en het verlangen te weten te komen hoe zij in het wild hun tijd doorbrengen, had ik besloten bioloog te worden, gespecialiseerd in de neotropische flora en fauna.
1970. Op een woonboot op de Reviuskade in het centrum van Utrecht met onder andere Bisonkitje.
12
13
len, een enorm indrukwekkend complex van watervallen en stroomversnellingen over de hele breedte van de Coppename. Bij onze eerste ontmoeting met slingerapen was er grote paniek, ze vluchtten onmiddellijk, slechts met achterlating van een zwarte glimp van een van hen op onze netvliezen. Na een eerste gevoel van euforie – mijn eerste waarneming van zwarte slingerapen in het wild – voelde ik een grote frustratie. In een impuls ze te volgen, stapte ik van het smalle pad en meteen was ik de weg kwijt. Ik voelde me verschrikkelijk stom en onhandig, en ik moest worstelen met mezelf om niet Russ, die onmiskenbaar meer ervaring had dan ik – te hulp te roepen. In plaats daarvan hakte ik me een weg door de ondergroei van stekelpalmen in de richting vanwaar ik de apen had horen vluchten. Ik begon te rennen zonder mijn pad te merken. Met een schok werd ik me ervan bewust, dat ik vergeten had naar de zon te kijken voor ik het pad verliet, toen herinnerde ik me dat de zon precies boven mijn hoofd geschenen had – zinloos dus voor een richtingsbepaling – en op dat moment raakte ik in paniek. Ik kwam pas weer bij zinnen toen ik het donderende geluid van de Moedervallen in de verte hoorde. Als ik in die rich-
Locatie van mijn beide studiegebieden in het Raleighvallen-Voltzberg Natuurreservaat, van Foengoe-eiland en van het pad van Raleighvallen naar de Voltzberg.
Nu, vijf jaar later, was mij een zwo/wotro-beurs toegekend, zodat ik mijn doctoraatsveldwerk in Suriname kon uitvoeren. Het onderwerp daarvan waren mijn favorieten in het apenrijk, slingerapen. In het academische selectieproces was ik op veel scepticisme gestuit, het ging met name om de vraag of mijn studie überhaupt uitvoerbaar was. Ik installeerde me in de groepsaccommodatie van Stinasu (Stichting Natuurbehoud Suriname) en wachtte. Mijn ogen waren gefixeerd op de hoge rivieroever aan de overkant van een stuk Coppenamerivier – met indrukwekkende stroomversnellingen. Het bruisende witgeschuimde water stuwde met geweld over een zee van afgeronde en scherpgekante granietrotsen. Daar zou dadelijk Harvard Universityprimatoloog in spe Russell A. Mittermeier moeten opduiken uit de dampende, ondoordringbaar ogende, hoog boven de rivieroever uittorenende muur van groen. Met hem had ik afgesproken elkaar hier voor het eerst te ontmoeten. Toen hij eindelijk verscheen – een dwerg tegen de achtergrond van de indrukwekkend weelderige jungle – werd ik plots bevangen door serieuze twijfels over mijn toekomst. De volgende morgen leken de twijfels nog groter te groeien, toen we het Raleighvallenpad beliepen. Via de Lolopasi-hut leidde het naar de Moederval14
Typische dichte en donkere hoogbosondergroei bij de Voltzberg, gedomineerd door zwaarbestekelde ‘boegroemaka’palmen van de soort Astrocaryum sciophilum met hun trechtervormige kruinen.
ting zou lopen, zou ik toch onherroepelijk het kronkelende Raleighvallenpad moeten kruisen. Toen ik ten slotte de rivieroever bereikte, werd me pijnlijk duidelijk dat ik het pad gemist had!
15
Als een amateur in de jungle denk je overal paden te zien, of nergens. Je begint iets te volgen wat lijkt op een pad. Tegen de tijd dat je ervan overtuigd raakt dat het echt een pad is, gaat het in rook op… Ik besloot de rivieroever stroomafwaarts te volgen, tot ik de plek zou bereiken waar Russ en ik onze wandeling begonnen waren. Een uur later kwam ik Russ weer tegen, op het pad. Ik verzon dat ik de slingerapen op de vlucht een tijdje had kunnen bijhouden, tot ik het genoeg achtte voor die dag – met schaamrood op de kaken. Vanaf dat moment besloot ik enige drastische voorzorgsmaatregelen te nemen. Voortaan, alvorens ook maar een stap in het woud te zetten, stopte ik mijn rugzak vol met rollen felgekleurde markeertape, een kompas, een watervaste markeerstift, en een notitieboekje. Bij elke ontmoeting met apen langs een transect nam ik snel hun vluchtrichting op met mijn kompas, noteerde bij goed weer de richting waarin de zon op dat moment scheen, bond een stuk felrode tape aan een boompje langs het pad, en liet mijn eerst nogal groteske sporen achter op de bosgrond. Alsof er een bulldozer langsgeraasd was. Verder ontdekte ik dat de aan de onderkant zilverachtig reflecterende bladen van jonge boegroemaka-palmboompjes (Astrocaryum sciophilum) dienstdeden als perfecte padmarkeerders. Het vereiste wel wat training om ze op zo’n manier met je machete te kappen, dat ze met de onderkant naar boven op de bosbodem vielen. Als je de bladstelen verkeerd kapte, vielen de palmbladen zo op je hand dat de akelig lange zwarte naalden diep in je vlees drongen. De brosse stekelpunten breken gemakkelijk af en kunnen een flinke infectie veroorzaken als je ze niet direct verwijdert. Door het cultiveren van deze markeermethode – bijzonder elegant vond ik zelf, omdat het absoluut geen schade aanricht aan het bos – had ik er algauw genoeg vertrouwen in dat ik mijn weg terug zou vinden, vanwaar ik ook maar het bos in durfde te gaan. Gewoon het zilveren pad volgen. Alhoewel. Sommige bostypen in mijn studiegebied hadden helemaal geen boegroemakapalmen in de ondergroei. Bij het binnengaan van bergsavannebos, een bostype dat arm is aan palmen en vooral stekelpalmen, moest ik bijvoorbeeld om mijn weg te markeren jonge boomstammetjes op borsthoogte van kleurig tape voorzien. Nog erger was het ondoordringbare lianenbos: je kon je er alleen maar een weg doorheen banen door met je machete te hakken en zo een tunnel achter te laten. Dieren zien kon je dan wel op je buik schrijven. Binnen een paar dagen zagen Russ en ik alle acht apensoorten die voorkomen in de Guyana’s langs het Raleighvallenpad. Van groot naar klein: slingerapen (Ateles paniscus), brulapen (Alouatta seniculus macconelli), baardsaki’s (Chiropotes satanas chiropotes, recent opnieuw gedoopt in Chiropotes israelita), witkopsaki’s (Pithecia pithecia), olijfkleurige kapucijnapen (Cebus olivaceus olivaceus), gewone of bruine gekuifde kapucijnapen (Cebus apella apella), doodshoofdaapjes (Sai16
miri sciureus sciureus), en roodhandtamarins (Saguinus midas). Zo gemakkelijk voor de primatologen onder ons, zo dicht bij Foengoe-eiland waar wij verbleven. Maar problemen lagen al op de loer. Terwijl Russ het in zijn hoofd had om een synecologische veldstudie te doen naar alle acht in Suriname voorkomende apen, had ik bij zwo/wotro vastgelegd dat ik voor mijn doctorstitel een gedetailleerde veldstudie uit zou voeren naar de auto-ecologie van de zwarte roodgezichtslingerapen, Ateles paniscus. En dat zou alleen mogelijk zijn als ik de apen met succes zou kunnen habitueren, ze laten wennen aan mijn aanwezigheid. De slingerapen langs de Coppename raakten telkens totaal overstuur als ik ze tegenkwam. Bij deze ontmoetingen begonnen ze overigens nooit met geweld takken af te breken boven mijn hoofd om me weg te jagen, een spectaculair gedrag dat zo gewoon is in ongestoorde bossen, als nooit bejaagde slingerapen voor het eerst mensen zien. Hetzelfde gedrag vertonen ze ook bij het zien van een jaguar of poema op de bosgrond. In plaats daarvan hielden de slingerapen van Raleighvallen zich stil en verdwenen ze ongelooflijk snel van het toneel, het veilig achterliggende hoogbos in. Voor een beginnend en onervaren primatoloog als ik onmogelijk om ze bij te houden. Geen schijn van kans ze duidelijk te maken dat ik geen kwaad in de zin had. Hoogstwaarschijnlijk, zo interpreteerde ik dit gedrag, hadden de natuurwachters van Stinasu – op Foengoe-eiland gestationeerd om het reservaat te bewaken – hier in het verleden gejaagd. Immers, de linkeroever van de Coppename zou pas een paar jaar later opgenomen worden in het 40.000 ha grote Voltzberg-Raleighvallen-natuurreservaat.
1970. Met slingerapen op een woonboot in Utrecht.
17
groepsleden ‘verteld’ hebben wat zij hadden meegemaakt? Zijn slingerapen in staat zonder woorden te communiceren over abstracte zaken zoals een plotse dood van een van hun compagnons veroorzaakt door een ‘kogel’ uit een ‘geweer’ dat op het slachtoffer gericht was door een ‘menselijk wezen’ dat op de bosbodem liep op wat zij dachten een veilige afstand te zijn? Ik ben zeker geneigd dat te geloven, na verscheidene jaren slingerapen in het wild bestudeerd te hebben. En na ze te hebben gehouden – zich zelfs voortplantend – en in sociaal verband grootgebracht te hebben in mijn rehabilitatie- en re-integratiecentra. Omdat ik niet in staat was hun taal te gebruiken om ze te vertellen dat ze niets van me te vrezen hadden, boekte ik niet het minste resultaat in het gewenningsproces. Ten slotte gaf ik het op. Zomer 1976. Opzetten van Voltzbergstudiegebied; beginfase ecologisch veldonderzoek
Gedurende de eerste weken van onze recce langs de linker(west)oever van de rivier had ik slechts korte, een paar seconden lange ontmoetingen met een aantal verschillende subgroepen, die samen een sociale groep vormen. Een gemiddelde groep telt, zo leerde ik later, 15 à 20 individuen. Welke subgroep ik ook tegenkwam, ze reageerden allemaal op dezelfde manier: zonder ook maar een kreet te slaken met hoge snelheid op de vlucht slaan bij de eerste glimp van een menselijk wezen ergens op de bosgrond. Allemaal schenen ze te lijden aan een collectief trauma, waarschijnlijk veroorzaakt door bejaging. Maar, in het geval van slingerapen die constant van subgroepcompositie veranderen, zouden van zo’n gebeurtenis slechts een paar overlevende subgroepleden getuigen hebben kunnen zijn. Het aantal zwarte slingerapen dat deel uitmaakt van een subgroep varieert van 1 tot maximaal 7, en een gemiddelde subgroep bestaat slechts uit 1 à 4 individuen. Omdat de Raleighvallen-groep toen 15 à 20 leden telde, een normaal gemiddelde voor een groep van zwarte roodgezichtslingerapen in Suriname, nam ik aan dat zij niet veel fatale jachtgebeurtenissen hebben meegemaakt. Zouden dan de overlevers van een bepaalde subgroep waarop geschoten was de andere
Ik besloot op zoek te gaan naar een ander, ditmaal volledig ongestoord studiegebied. Een moeilijke beslissing, omdat ik al een heleboel tijd, energie en geld gespendeerd had in het studiegebied van de Raleighvallen. Ik had het zelfs al voorzien van een uitgebreid netwerk van loodrecht op elkaar uitgezette paden, ze allemaal opgemeten en op 50 m afstand gemarkeerd. Maar ik wist waarheen ik moest gaan… Op een recce naar de Voltzberg en Van Stockumberg, 200 à 300 m hoge granieten ‘suikerbrood’-bergen in het centrale deel van het reservaat, waren we gestuit op een volledig ongestoorde gemeenschap van alle acht in de Guyana’s voorkomende apensoorten. Inclusief een gezonde, schijnbaar nooit tevoren bejaagde slingeraappopulatie. Maar het was ten minste acht km ten oosten van de Lolopasiwatervallen en meer dan tien km verwijderd van Foengoe-eiland, onze basis. Daar liet ik een huisje bouwen voor mijzelf en mijn vrouw en pasgeboren zoon, die spoedig uit Nederland zouden overkomen. We zouden ons vestigen in dat huisje in het bos, langs de kleine landingsbaan en achter de kleurrijke houten hutten van de boslandcreolen (‘bosnegers’ genoemd in Suriname) die werkten voor Stinasu. Ik zou Foengoe-eiland niet als mijn studiebasis kunnen gebruiken. Ik zou een basiskamp moeten bouwen aan de voet van de Voltzberg. Ik zou daar dan maandelijks twee sessies van elk zeven tot tien dagen doorbrengen en de resterende dagen op Foengoe bij mijn gezin verblijven. Via Stinasu regelde ik een groep vrijwilligers, padvinders uit Paramaribo, jonge maar enthousiaste stadskinderen. We vormden drie teams en binnen een paar weken hadden we een groot netwerk gekapt van schone, brede paadjes op 500 m afstand van elkaar. Rond mijn kamp en ten westen van de Voltzberg kapten we een fijner padennet, met elke 100 m een smal en minder
18
19
Vegetatiekaart van het Voltzbergstudiegebied met daarin aangegeven het padennet en de grenslijn (dikgedrukt) van het leefgebied van de slingerapenstudiegroep.
schoon paadje. Elk kruispunt merkte ik vervolgens met aluminiumplaatjes met daarop de coördinaten langs de twee hoofdassen, a en b, vooraf in het label geponst. De ene as had a0b0, a5b0, a10b0, a15b0, de andere a0b0, a0b5, a0b10, a0b15, a0b20, en a0b22. De 100 m paden begonnen bij b10: a1b10, a2b10, etc. Dat ging dan door tot pad b20 of b22, afhankelijk van waar het pad de Voltzberg kruiste, verticaal 200 m oprijzend uit het regenwoud. Aanvankelijk besloeg het studiegebied ongeveer 300 ha, het tweede jaar echter breidde ik het uit tot meer dan 400 ha, ongeveer de omvang van het totale leefgebied van de slingerapenstudiegroep. Een aantal bosnegers hielp me een kamp te bouwen aan de rand van een altijd stromend kreekje aan de zuidzijde van een grote, platte granietplaat. Voor mijn gemak had ik tijdens mijn verblijf bij de Voltzberg volledig gerekend op het betaalde permanente gezelschap van een of twee veldassistenten, die ik had geronseld op Foengoe-eiland. Daar hadden ze zorgvuldig vermeden dit assistentschap te bespreken. Toen ze mijn kamp gebouwd hadden, verdwenen ze, zonder ook maar iets te zeggen. Tot mijn verrassing en met een schok realiseerde ik me dat ik alleen achtergelaten was in het grote boze woud, als een soort Hans en Grietje ineen. In een flits begreep ik hun tersluikse blikken, kort voor hun onaangekondigd vertrek. Ze hadden naar me gekeken met angst in de ogen, omdat ik het lef had te overnachten in het oerwoud. Hoe dan ook, voor geen geld ter wereld had ik hen kunnen overhalen te overnachten aan de voet van die berg, in mijn gezelschap. Die avond, mijn eerste nacht dat ik alleen het oerwoud inging, minstens
10 km weg van dichtstbijzijnde menselijke bewoning, voelde ik me enorm in de steek gelaten door Petrus en Potalli, met wie ik bevriend was geraakt toen ik op Foengoe-eiland ondergebracht was. Al mijn pogingen de twee Boslandcreoolse jongemannen te overreden mijn fulltime veldassistenten te worden waren slechts beantwoord met een ingehouden ‘Ja ja’ en een grote charmante glimlach die een aantal met 18-karaats goud omhulde tanden blootlegde. Vergeefs, dus. Ik staarde naar het kleine stroompje dat door het ‘pinazwamp’ (overstroomd bos, gedomineerd door Euterpe oleracea of ‘pinapalmen’ en Pterocarpus officinalis plankwortel- en steltwortelbomen) kronkelde, ontsprongen aan de rand van de grote cirkelvormige granietplaat, ca. 50 m verderop. De weg terug naar hun families zou de twee een paar uur kosten. Net voor het vallen van de nacht zouden ze op Foengoe aankomen. Ze leken op de een of andere manier te geloven dat ze mij nooit meer levend terug zouden zien. Drie jaar later vertelde een inheemse bewoner van Foengoe-eiland me dat de bosnegers al mijn opeenvolgende thuiskomsten van lange en eenzame sessies aan de voet van de Voltzberg als een waar mirakel beschouwd hadden. Onverklaarbaar, tenzij ik een bosgeest geweest was…
1976. Met een korjaal op de Coppenamerivier bij Foengoe op weg naar het Voltzbergkamp.
De grote granietplaat gezien vanaf de 240 m hoge Voltzbergtop.
20
Daar zat ik dan, op een houten bank naast mijn houten werktafel. Met een machete gemaakt van de brede en platte plankwortels van Aspidosperma (Apocynaceae)- en Sloanea (Elaeocarpaceae)-bomen. Van dichtbij sloeg ik een namiddaggevecht gade tussen David – een roodvleugelige tarantulawesp – en Goliath, een enorme, harige Tephrosa-tarantula, die de mooi geveegde zandvloer van mijn kamp als arena hadden gekozen. Na een aantal schijnaan- en uitvallen, was het de wesp die het gevecht op leven en dood ten slotte won door in een bliksemsnelle beweging de spin in het brandharige achterlijf te steken. Met ingehouden adem zag ik de wesp tot mijn verbazing de verlamde spin wegslepen naar een hol, dat ze kennelijk wat eerder had gegraven. Ik volgde haar een stukje het bos in, tot aan de rand van een open plek. Daar zag ik dat ze de verlamde spin het hol in sleepte, waar ze wijdbeens haar eieren injecteerde in de zachtvlezige 21
lichaamsdelen van de tarantula. De spin, wist ik uit de literatuur, zou later levend van binnenuit opgegeten worden door de wespenlarven. Nadat ik met kloppend hart dit bijbelse tafereel tot in detail had waargenomen, bereidde ik een snelle maaltijd en nam, samen met Yappie, een bad in het nu verfrissend koele water van de traag stromende kreek. Yappie was een jong baardsaki aapje, dat ik in die dagen overdag op mijn schouders meenam. Ze sloeg zichzelf als een klamme sjaal om mijn nek. Haar naam was afgeleid van ‘yap-yappie’, ‘taki-taki’ – boscreools-Engels voor ‘aap’. Ik had haar geadopteerd nadat ik haar ontdekt had in een van de buitenwijken van Paramaribo, vastgebonden onder het afdakje van een kleurig met Flexa geverfde hut. Sindsdien waren we onafscheidelijk. Zelfs als ik een bad nam in de kreek ging ze mee kopje-onder, haar adem inhoudend en zich vastklampend aan mijn lange natte Beatle-haren. Met een intens eenzaam gevoel wandelde ik met Yappie – mijn troost – op mijn schouder dwars over de granietplaat, zigzaggend tussen de her en der verspreide Clusia-struiken. Ik kon nog steeds de hitte van de afgelopen dag voelen op mijn blote voetzolen, achtergelaten door de nu ondergaande zon op het meer dan een miljard jaar geleden gestolde graniet. Overal rondom de deels kale granietplaat gingen hele zwermen van hyperactieve parkieten en paartjes Amazonepapegaaien tekeer in een oorverdovende, nauwelijks georkestreerde kakofonie. Nu en dan zag ik een paartje roodblauwe ara’s, met of zonder jongen, in de late schemer hoog over de Voltzberg vliegen naar een verre slaapboom. De schemering viel hier zo snel in en duurde zo kort, dat ik tot mijn verbazing mijn kamp op de tast moest terugvinden. Ik legde me, met Yappie, te ruste in de hangmat, zonder muskietennet. Ik verbaasde me over al die vreemde geluiden waarmee ik niet bekend was, waarschijnlijk uit de mond van kikkers, padden en andere gewervelde dieren, die samen luider klinken dan onverschillig welke chorus. Later zou mijn boomkenner, Frits van Troon, mij vertellen wie welk geluid maakt. De specifieke geluiden gemaakt door smitkikvorsen (geslacht Hyla), de reuzenpad Bufo marinus, kwartels en tinamoes zoals de zg. ‘tokro’, een op de grond levende kwartelachtige vogel die een minutenlang aanhoudend, metaalachtig klinkend, kilometers ver dragend tokrô… tokrô… tokrô… roept. Het deed me denken aan iemand die een enorme staartklok opwindt. Ineens stak iets me venijnig in de bil en meteen sprong ik uit mijn hangmat. Nog een beet, en nog een. Algauw werd ik overal in mijn blote voeten gebeten, toen omhoog, in mijn benen en armen. Snel ging ik op zoek naar een doosje lucifers om uit te vinden wie mijn aanvallers waren. Daar had ik niets aan want ze waren kletsnat door de ’s nachts volledig van vocht verzadigde lucht. Uiteindelijk vond ik op de tast mijn aansteker en bij het zwakke schijnsel werd ik gewaar dat ik overdekt was met bijtende en tegelijk stekende trek-
mieren (genus Atta). Toen ik zag dat mijn hele kamp letterlijk zwart zag van de mieren en dit tot leven gekomen scheen te zijn, was mijn eerste neiging het op een lopen te zetten. Miljoenen mieren waren als in een blinde frenzy in de stokken omhoog aan het klimmen, het plastic dekzeil overspoelend. Algauw was mijn hele kamp getransformeerd in één groot fakirbed. In een wanhopige poging de mieren af te schrikken, sprenkelde ik mijn kostbare petroleum in een wijde halve cirkel voor de ingang van mijn kamp, dat trouwens aan alle kanten open was. Ik dacht de mieren tot stilstand te brengen door deze vuurwal. Maar nieuwe, deinende golven trekmieren liepen de nu levend brandende vuurlinie onder de voet en overal vielen gaten in de frontlijn, waardoor het kamp verder overspoeld werd. Bij het zien van dit tafereel liet ik de moed varen en blindelings rende ik de granietplaat op. Na een uurtje zitten en languit liggend op mijn rug meteorieten tellen op het nog warme graniet, slenterde ik terug naar mijn kamp. Opgelucht constateerde ik dat de trekmieren vertrokken waren. Ze waren verder getrokken in de blinde woede van hun veldslag, blind achter elkaar aan hollend op hun alles op hun weg verslindende veldtocht. Niet één was stiekem achtergebleven in mijn hangmat. Alles leek weer even schoon als tevoren. Schoner, zelfs. Ik besloot te gaan slapen. Voor zover mogelijk. Inderdaad, ik was omringd door een hoogst lawaaierig circus van allerlei dieren die allemaal vocaal van hun aanwezigheid kond leken te willen doen.
22
23
De Voltzberg gezien vanaf de grote granietplaat.
1976/1977. Synecologisch onderzoek aan Surinaamse apen Vroeg in de ochtend hoorde ik fluitende en ritselende geluiden rondom mijn kamp, telkens weer afkomstig uit andere plaatsen in het lagere deel van het bladerdak van dit pinazwamp. Dit vreemde geluid bleek te worden veroorzaakt door het vleugelklappen van de roodkeelguan (Penelope marail), hier in de volksmond ‘marail’ of ook wel ‘jakoe’ genoemd. Dit geluid kon me niet van mijn stuk brengen. Ik herkende het van Foengoe-eiland, waar het elke morgen de bewoners van het bosnegerdorpje wekte, in combinatie met het metaalachtig en mechanisch klinkend ‘waka-gó… waka-gó’, het in duet en koor geroepen lied van de ‘wakago’ of ‘chachalaca’ (Ortalis motmot), een vogel die nauw verwant is aan de guan. Anders dan op Foengoe-eiland, waar ik gewoonlijk langer sliep omdat ik daar moest bijkomen van de lange en uitputtende wandelingen in het oerwoud, sprong ik mijn hangmat uit, schepte wat water uit de kreek en maakte een kopje instant koffie of thee. Ik prepareerde mijn katoenen zak, die ik de rest van de dag over mijn schouder met me mee zou dragen. Dan kwam het meest onaangename moment van het ochtendritueel – het aantrekken van mijn druipnatte broek en sokken. Nadat ik dan mijn riem had omgedaan, die een leren schacht had om mijn dodelijk scherpe machete veilig op te bergen, mijn verrekijker om de nek had gehangen, slingerde ik de katoenen zak over mijn rechterschouder. Daarbij moest ik oppassen de kleine warme Yappie niet te verpletteren, en dan stapte ik in de schemerige duisternis mijn zompige studiegebied in. Het had echt geen zin ’s morgens droge sokken en een droge broek aan te trekken. Elke velddag begon nat, onafhankelijk van het seizoen.
Algauw ondervond ik dat dit verzamelen van gegevens heel plezierig, relaxed en heel informatief kan zijn. Vooral als algemene introductie voor de onderzoeker in een totaal nieuwe, ongelooflijk complexe omgeving als die van het Amazoneregenwoud. Ik hoefde de apen namelijk geen voor beide partijen traag en pijnlijk habitueringsproces op te dringen. Hoe frustrerend dat kan zijn, had ik al ervaren met de slingerapen van de Raleighvallen. Ik leerde dat, met het doel om alleen maar synecologische informatie te verzamelen, je heel veilig en gemakkelijk op de paden kunt blijven, in plaats van achter de apen aan te hollen om te proberen bij ze te blijven. Als je te hard probeert, werkt dat vaak averechts en reageren ze nog getraumatiseerder. Je hoefde het pad alleen te verlaten om de afstanden dier-waarnemer en dierpad op te meten en om vruchten en poepmonsters te verzamelen aan het eind van elke waarneming of ontmoeting. Door altijd een rood plastic label op ooghoogte langs het pad te bevestigen waar je het eerste dier bij een ontmoeting gezien had, en vandaar een klein paadje, een ‘tjepie’, te kappen, ontdeed ik me geleidelijk van mijn eerder bij de Raleighvallen opgelopen oriëntatietrauma. Vooral het op de bosgrond zoeken naar vruchtdelen of naar stukjes poep op palmbladeren in de ondergroei, om dieetgegevens op te sporen, kan heel gevaarlijk zijn. Al in de rondte draaiend verlies je algauw je gevoel voor richting. Het verzamelen van voedselitems dicht bij een belopen pad, scherpte al snel mijn oriëntatiegevoel. Maar mijn beste strategie om me zo snel mogelijk vertrouwd en thuis te doen voelen in het oerwoud, mijlenver weg van de ‘beschaving’, bleek mijn interesse voor en voorkennis van de wilde vruchten en zaden die her en der verspreid op de bosbodem lagen. 1973-1976. In de Utrechtse Catacomben
Omdat Russ niet in staat was meer dan een paar weken achtereen in het studiegebied te blijven, druk als hij was met het opbouwen van zijn carrière in het internationale natuurbeheer, kwamen we tot de volgende werkrelatie: ik zou het eerste jaar van mijn veldwerk focussen op synecologie, dat wil zeggen het verzamelen van algemene ecologische gegevens over alle acht in de Guyana’s voorkomende apensoorten. Eén- of tweemaal per jaar zou Russ langskomen, en dan zouden we samen simultaan censuswerk verrichten, voornamelijk in het Voltzbergstudiegebied; en wat nattevingeropnames elders in Suriname en Frans-Guyana. De verdediging van zijn proefschrift (aan het Antropologisch Departement van Harvard University, Cambridge, Massachusetts) zou dan gaan over de synecologie van acht sympatrisch in Suriname voorkomende primaten en hun natuurbeschermingsstatus in de Guyana’s. Ik zou mijn veldwerk focussen op zg. auto-ecologie van de zwarte roodgezichtslingeraap, Ateles paniscus. Ik heb onze deal uit die dagen nooit betreurd.
Jaren eerder, in Utrecht, lang voor ik een zwo-beurs won voor het uitvoeren van veldwerk voor het behalen van een doctorstitel, had ik een Geïllustreerde veldgids voor de wilde vruchten van Suriname samengesteld. Het instituut voor Systematische Plantkunde van de Universiteit van Utrecht bezette toen de twee hoogste verdiepingen van een wolkenkrabber, die in het midden van het pasgebouwde complex De Uithof stond, aan de westelijke rand van de stad Utrecht. Het gebouw was bekend onder de naam Trans(itorium)ii. Een aantal professoren en ander wetenschappelijk personeel hadden hun kantoor helemaal boven in Transii. De afdeling had ook een uitgebreide gespecialiseerde bibliotheek, een koffiekamer, en een aantal enorme zalen, volgestouwd met tafels om gedroogde planten (exsiccaten) uit te spreiden die op kartonpapier gemonteerd en gelabeld waren. Een nogal ongelukkig detail – tenminste alleen voor diegenen die met planten uit de collectie werkten – was dat het herbarium zich onder het gebouw bevond, in de ‘catacomben’.
24
25
Voor mijn onderzoek begon ik met het verzamelen van de benodigde literatuur. Om een bepaalde plantenfamilie te behandelen, werkte ik eerst het kaartsysteem door van de plantencollectie. Ik noteerde alle herbariumnummers van exsiccaten die met vrucht verzameld waren, of van vruchten van deze familie, die zich separaat in de carpotheek (= collectie van gedroogde en op alcohol gepreserveerde vruchten) bevonden. Dan nam ik de lift, daalde 24 verdiepingen af, en ging ten slotte ondergronds. Mij was een sleutel toevertrouwd om de reusachtige ruimte te openen die leek op een parkeergarage. Met een handig hydraulisch systeem kon je hele rijen 2,5 m hoge stalen kasten op en neer bewegen in blokken van 4 à 5 rijen. Met een stalen hendel kon je zo tussen de opeengepakte rijen een gang creëren, waardoorheen je dan kon wandelen en de deuren kon openen. Ik begon het project met de eerste van om en nabij 93 kasten, alfabetisch ingericht. Eerst de familie der Acanthaceae, dan Anacardiaceae, Annonaceae, et cetera. Ik werkte systematisch en alfabetisch aan alle ongeveer honderd Angiospermen of hogere plantenfamilies, die houtige geslachten of soorten bevatten die in de neotropen voorkomen. Het Instituut heeft een lange historie van het verzamelen van planten in vooral Suriname, vanwege het koloniale verleden van Nederland, maar ook in de twee andere Guyana’s, en Brazilië, Ecuador, Colombia, Peru en Venezuela. In de eerste gang liep ik naar de deur met het label anacardiaceae d-g, opende de deur en nam de eerste stapel gedroogde planten uit de kast. Omwikkeld met een bruin vel papier waarop met potlood geschreven was Anacardiaceae d-g, was op zijn beurt elk specimen keurig op een stijf vel karton gemonteerd met witkatoenen draad en papierlijm. De bundel bevatte alle Anacardium giganteum specimens, een soort wilde cashewboom, een hoge, voornamelijk in het hoogbos groeiende boom die heerlijke pseudovruchten produceert. Vervolgens droeg ik de stapel met A. giganteum naar een hoekje achter de eerste rij kasten, waar ik een wijde tafel tot mijn beschikking had met daarop, onder andere, een bioculaire microscoop. Aan tafel bladerde ik dan, één voor één, door de exsiccaten, heel voorzichtig om geen plantdelen af te breken, keek of er zich vruchten bevonden aan de gedroogde gemonteerde takjes of apart weggestopt in kleine papieren zakjes die op het karton geplakt waren, las alle notities die door de verzamelaars op de originele etiketten geschreven waren, en maakte meteen aantekeningen met betrekking tot hoogte, groeivorm, inlandse namen, timing en duur van bloei- en/of vruchtseizoen, ecologische informatie over bestuiving en zaadverspreiding, etc. Ik legde elk specimen met vruchten apart en checkte ook de laden vol gedroogde en op sap gezette vruchten en zaden, die waren opgeslagen in speciale kasten in een andere hoek van de zaal. Als ik een compleet en representatief exemplaar gevonden had waaraan de vruchtsteel bevestigd was en waarbij ook losse zaden of stenen (endocarps) aanwezig waren, maakte ik een geïdealiseerde
schets met een zacht houtskoolpotlood, waarbij ik schaduw- en puncteertechnieken (door middel van stippelen) gebruikte om een driedimensionaal beeld op ware grootte van vrucht én zaad te creëren, in dit geval van de wilde cashew. De schetsen werden dan later in Oost-Indische inkt overgetekend door een professionele tekenaar van het departement. Alle details mat ik op in mm, en met behulp van de literatuur die ik van de 23ste verdieping had meegesleept, schiep ik een veel informatiever en gedetailleerder beschrijving van de vruchten zaadkarakteristieken van die bepaalde soort dan men in wat voor boek of artikel ook maar kon vinden. Het gros der botanici hechtte in die dagen overigens weinig waarde aan vruchten. Traditionele taxonomie van planten is bijna geheel gebaseerd op karakteristieken van bloem en blad, een afwijking die historisch te verklaren is door de gedurende koloniale tijden algemeen toegepaste procedure van verzamelen. Botanische expedities focussen vrijwel geheel op zo groot en uitgebreid mogelijke collecties, in zo kort mogelijke tijdspanne. Sommige botanische specialisten gaan nooit het veld in en, grappig als het mag klinken, zij herkennen vaak ‘hun eigen’ planten pas nadat ze in droogovens gedroogd zijn. Elke dag werkte ik van acht tot zes, in die ongezonde, kunstmatige omgeving, zonder ook maar een straaltje daglicht. Ik ademde droge lucht in, die zwaar verontreinigd was met arseen en cyanide dampen afkomstig van de duizenden exsiccaten. Die werden periodiek gesteriliseerd, of werden met pesticiden in speciale ovens uitgerookt. Slechts nu en dan kwam iets levends van de bovenste verdieping de catacomben binnenwaaien, een menselijk wezen zoals dr. Paul Maas of dr. Jan Lindeman, die werkten aan de taxonomie van een speciaal plantengeslacht of familie, en maakten me gelukkig met een gesprekje. Het kostte me ongeveer twee volle jaren van monnikenwerk om de ongeveer 2000 houtige plantensoorten – met nadruk op uiterlijke vrucht- en zaadeigenschappen – te illustreren en te beschrijven. Als de dag van gisteren herinner ik mij dat mijn gedachten vaak van mijn werk afdwaalden, in het zicht van die eindeloos lange gang aan mijn rechterzijde aan het uiteinde waarvan ik, meer dan 50 m van mijn tafel vandaan, de laatste kast kon zien met het nummer 98… Als een gevangene op Alcatraz of Duivelseiland het aantal dagen, maanden, jaren, krassend in de stenen muur probeerde ik te berekenen hoeveel langer deze tantaluskwelling zou gaan duren. Toch was ik ervan overtuigd dat, hoewel deze job me ten minste een paar jaren van mijn leven zou kosten, die tijd ooit meer dan gecompenseerd zou worden, als ik een supergezond leven zou kunnen leiden, achter apen aanhollend in de jungles van het binnenland van Suriname.
26
27
Voer voor slingerapen Vlak voordat ik naar Suriname afreisde, was het de Universiteit van Utrecht gelukt mijn manuscript in twee boekdelen te publiceren onder de titel Het Surinaams vruchtenboek. Mijn eigen werk zou mijn ‘bijbel’ worden, mijn ‘Introductie tot het Spirituele Leven van het Amazoneregenwoud’. Nooit eerder was een taxonomisch werk uitgevoerd aan planten uit het tropische regenwoud, dat hoofdzakelijk gebaseerd was op vrucht- en zaadkenmerken. Bij gebrek aan enige referentie op dit gebied was ik ongekend nieuwsgierig en gedreven om mijn eigen gids in het veld te kunnen testen en te ‘factchecken’. Op elke wandeling in het woud verzamelde ik wat vruchten en zaden. Bladerend door mijn veldgids deed ik dan een poging ze via de plaatjes te herkennen, en zo elk ervan tot op soort te identificeren. Omdat ik nog nooit de verse vruchten gezien had van een boom of liaan uit Suriname, brak ik soms mijn hoofd over de identificatie van zelfs de meest algemene en kleurrijke vruchten. Zo kostte het me heel veel tijd om de donkerrode doosvruchten van het geslacht Tetragastris of Protium te ‘matchen’ met, te herkennen in de zwart-wittekeningen die ik in de Utrechtse catacomben gemaakt had aan de hand van de dofbruine gerimpelde en vervormde vruchtkleppen uit die vruchtencollectie. Als apen deze doosvruchten niet uitgegeten hebben, vind je ze op de bosgrond. Ze lijken sterk op een kleurige zeester, opengesprongen, en met vier of vijf stevige kleppen. Elke klep is fel helderrood vanbinnen en herbergt een harde steen of pit, geheel omhuld door sneeuwwit vruchtvlees, sappig en zoet smakend. ’s Nachts, als ik teruggekomen was uit het woud, voegde ik waardevolle veldgegevens toe aan elke beschrijving en tekening van de die dag verzamelde vruchten. Vaak moest ik een soort opnieuw tekenen, deze keer deed ik dat in
1970. Met slingeraapje Bisonkit in het Amelisweerdwoud in Utrecht.
28
kleur. Verder voegde ik tekeningen en beschrijvingen toe van zaden van die soorten die ik toen, in Utrecht, niet had kunnen tekenen en bestuderen. Het belangrijkste was wel dat mijn veldgids mij in staat stelde ad hoc en ter plekke die vruchten en zaden te identificeren en te benoemen die daar op de bosgrond gevallen waren, of door foeragerende apen of vogels heel hoog uit de kroon van vruchtdragende bomen of lianen getorpedeerd waren. Dit leverde veel extra informatie op over het dieet of de voedselkeuze van de betreffende apensoort, en ook over zijn voedingsgewoonten naast elke directe voedselwaarneming. Al snel realiseerde ik me de waarde van mijn gids: zonder hele bomen te hoeven neerhalen, louter en alleen voor het kunnen opplakken van een naamplaatje, en bij gebrek aan een inheemse boomklimmer om plantenmonsters te verzamelen uit het bladerdak, was mijn vruchtengids ver te prefereren boven het meeslepen van een hele botanische bibliotheek, tenminste, in het veld. Ook vertelt de uitgebreide botanische literatuur je nooit welke vruchten of zaden je kunt consumeren en welke giftig zijn. Onder de inheemse bevolking is het algemeen bekend dat niet alles wat brulapen eten, jij ook kunt eten. Maar slingerapen, zo wordt gezegd, hebben vrijwel dezelfde smaak voor voedsel als wij mensen hebben. En zo begon ik dus slingeraapvoedsel te eten. Door zowat alles te proeven wat ‘mijn’ slingerapen uit het bladerdak lieten vallen, ontwikkelde ik een algemeen gevoel voor en smaak van wat een mens kan eten in het oerwoud. Soms, wanneer de bomen massaal vrucht droegen, was de bosbodem wekenlang overdekt met eetbare vruchten. Bijvoorbeeld de lokaal dominant voorkomende familie der Burseraceae. Dan kon ik met gerust hart mijn kamp verlaten met een lege maag, en aan het eind van de middag terugkeren, zo volgegeten dat ik letterlijk en figuurlijk geen trek meer had om voor mijzelf een maal te bereiden. Ik leerde echter ook dat in een neotropisch regenwoud overmatige vruchtval slechts tijdens een paar maanden, en niet alle jaren, pleegt plaats te vinden. De jungle was allesbehalve een fruitparadijs. Grote vlezige vruchten met kleine zaden zoals appels, peren, pruimen en bananen schijnen hier niet voor te komen. Het vlezige deel, als het er al is, is bijna altijd klein of zelfs minuscuul, en bovendien vaak sterk en onafscheidelijk vastgehecht aan zaad of steen. In de meeste gevallen zuig je er alleen maar op, zoals je ook op snoepjes zuigt. Geen schijn van kans dat je hiermee een knorrende maag stilt. Daarom adopteerde ik van de slingerapen de gewoonte het hele zaakje in te slikken en je maag te vullen met niets dan zaden, stenen en een onevenredig beetje eetbare pulp. Op die manier laat je maag zich blijkbaar bedotten en houdt op hongerstimuli naar de hersenen te seinen. Behalve in een paar extreme gevallen dat de bosgrond letterlijk bedekt was met spontaan gevallen vruchten, vond je gewoonlijk alleen vruchtresten op de 29
grond, meestal direct onder de kronen, daar waar apen en psittaciden (parkieten, papegaaien en ara’s) een feestje hadden gebouwd. Ik merkte dat er alleen iets voor mij achterbleef om me mee te voeden als ik een groepje slingerapen op de voet volgde. Hoewel slingerapen heel economische consumenten zijn die alleen volledig rijpe vruchten kiezen, die nog niet losgelaten en op de bosgrond gevallen zijn, vallen niettemin door het zich verplaatsen van slingerapen in de kroon meestal enige geheel rijpe vruchten. Genoeg voor mij alleen om van te eten. Maar ik was nooit alleen, merkte ik. Mijn concurrenten waren ‘kami-kami’s’ ofwel grijsvleugel trompetvogels (Psophia crepitans), geelgekuifde curassows of hokko’s (Crax alector), geelvoet landschildpadden (Geochelone denticulata), en bosherten (twee Mazama-soorten), wiens foerageerstrategie ook geassocieerd schijnt te zijn met geluiden als gekraak en gezwiep van takken, en geroep van slingerapen in het bijzonder. In minder dan een halfuur eten deze dieren de bosgrond schoon, en laten ze niets eetbaars achter voor wie wat later komt. Door goed naar de slingerapen te kijken, leerde ik ook hoe ik de verschillende voedselitems moest eten. Dit ging niet zonder slag of stoot, zoals in het geval van de vruchtwijzen of vruchtkolven van lianen en hemi-epifyten behorend tot de familie van Araceae (kaasplanten). Zo zag ik eens een paar slingerapen een bacchanaal houden met de kolven van Philodendron scandens, een hemi-epifytische klimplant die met zijn lange stengels en luchtwortels neerhing als een gordijn uit de kroon van een enorme boom, die boven het kronendak uitstak. De apen waren de soms tientallen meters lange stengels omhoog aan het takelen, zo ver tot ze de gele of oranje maïskolfachtige samengestelde vruchten – die solo in de bladoksels van de stelen groeien – konden afbreken. Ik zag ze deze vruchten met veel smaak eten, zoals wij ook kunnen genieten van perziken of pruimen, de zoete sappen sijpelden uit hun mondhoeken. Hen gadeslaand vanaf de bosbodem, voelde ik een onweerstaanbare honger in mij opkomen. Ik deed dus alles om wat vruchtresten te bemachtigen. Toen ik dan eindelijk een kolf vond waarvan slechts een gedeelte gegeten was, nam ik een snelle hap van het onderste deel, waar ik nogal wat oranje tot rode besjes aangehecht zag. Ik viel meteen voor de goddelijke geur en smaak. Mijn kiezen kauwden de pulp tot een massa, precies zoals ik dacht de slingerapen te hebben zien doen. Nog geen minuut later betreurde ik mijn onconditionele geloof in mijn leermeesters, de slingerapen. Mond en lippen begonnen tot gevaarlijk grote proporties op te zwellen. Mijn keel en ook luchtpijp vernauwden zich zo, dat ik dacht te stikken. Wat had ik verkeerd gedaan? Van 40 m afstand had ik natuurlijk niet kunnen opmerken dat de apen de bessen in hun mond heel delicaat behandelden, en dus niet echt doorkauwden. Zonder de zaadjes te beschadigen, persen zij het vruchtvlees naar buiten. Daarna slikken ze de massa in het geheel in, zon-
der de talrijke zachte zaadjes te vermalen. Dat kleine, maar o zo vitale detail kostte mij bijna mijn nog jeugdige leven in het oerwoud. Inderdaad, de meeste planten behorend tot de familie der Araceae beschermen hun vitale delen – volgroeide bladeren, luchtwortels of zaden – door middel van dodelijk giftige oxalaatkristallen. Het meeste wat ik weet over hoe te overleven in een neotropisch regenwoud, heb ik geleerd van de roodgezicht zwarte slingerapen in Suriname. Ook andere dieren hebben me wijzer gemaakt. Zoals de, net als ik op de grond levende, zoogdieren, reptielen en vogels. Agoeti’s, acouchi’s en pekari’s leidden me naar bepaalde zaden en zaailingen die je zonder risico kunt eten, en naar andere die zo giftig zijn dat je je leven op het spel zet, door aanraking alleen. Vanwege een simpel schrammetje of huidwondje dat je over het hoofd hebt gezien. Tapirs en bosherten onderwezen me om met een grote boog om bepaalde zaden en zaailingen te lopen. En welke jonge blaadjes van welke jonge boompjes of zaailingen mij als hoogst geapprecieerde groente konden dienen. Door een wijd scala van dieren in hun intieme bezigheden te volgen, uit te vinden op welk voedsel ze uit zijn, wat ze ook echt eten en waardoor ze, soms bij vergissing, sterven, voelde ik me algauw op mijn gemak in mijn nieuwe omgeving van alledag, en begon ik steeds meer te lijken op de bosindiaan die in dat milieu is opgegroeid. Door steeds meer soorten vruchten te herkennen en daardoor ook de hele planten, bomen, lianen of epifyten, die ze voortbrachten, kon ik algauw de grote meerderheid van de bomen om me heen van wetenschappelijke naamplaatjes voorzien. Elke keer dat ik vruchten op mijn pad tegenkwam die ik eerder al met succes geïdentificeerd had door in mijn vruchtencatalogus te bladeren, tuurde ik in het bladerdak totdat ik ze zag hangen. Dan keek ik langs de stam van die boom naar beneden en legde daarbij in mijn geheugen het uiterlijk van de stam en stamvoet vast, het type, en of en hoeveel plankwortels, bastkenmerken, etc. Met mijn machete kerfde ik een ondiep kapje in de stam, zodat ik hout-, sap- en latexeigenschappen kon vaststellen. Na drie maanden deze dagelijkse routine gevolgd te hebben, met elke vrucht in de hand die ik op mijn wandelingen door het bos tegenkwam, bereikte ik het punt dat ik elke plek in het oerwoud waar ik al eens eerder geweest was in het geheugen vastgelegd bleek te hebben, en dan ook herkende. En niet te vergeten natuurlijk een aantal ontmoetingen van dichtbij met grote wilde katten, goed georganiseerde grote troepen van over de honderd onverschrokken navelzwijnen met hun vlijmscherpe hoektanden, gifslangen, giftige duizendpoten, schorpioenen en spinnen onderwezen me hoe me te gedragen in hun wereld. Ik hield op bang voor en van ze te zijn…
30
31
Zingeving in het regenwoud Om me heen kijkend met de ogen van een darwinist, evolutiebioloog en tropisch ecoloog verenigd in één persoon, kon ik zin geven en ordening vinden in dit ongelooflijk complexe ecosysteem, dat de hoogste biodiversiteit vertegenwoordigt van alle op het vasteland van onze aarde voorkomende ecosystemen. Hoe planten en dieren zich op elkaar hadden ingesteld door middel van co-evolutie of parallelle evolutie, en zich aan elkaar hadden aangepast in de loop van de miljoenen jaren in de strijd om leven en overleven. Van welk vitaal belang een chemische bescherming van de planten was, in antwoord op de constante aanvallen van bladeters, microben en schimmels. Hoe de best aangepaste vorm hier wist te volharden en te overleven. Toen ik dat op mijn tere naakte huid en tot in het diepst van mijn ziel ervoer, voelde ik – een nieuwkomer, een aspirant in deze oeroude wereld, waar de natuur haar gang gaat en altijd is gegaan zonder de ‘helpende’ hand van Homo sapiens – mezelf teruggeplaatst in de tijd. In de voetsporen van de eerste menselijke wezens die het regenwoud van de Amazone binnendrongen, zo’n elfduizend jaar geleden. Komend van de droge gure hooglanden van de Andes of van de kurkdroge Centraal-Braziliaanse open struiksavannes (‘cerrado’), moeten deze mensen op eenzelfde wijze ondergedompeld zijn geweest in dit voor hen evenzo nieuwe natuurlijke milieu. Een zee van bomen en beesten, die hun tot dan toe onbekend was.
Duivels Piek, Inselberg, Zuid-Suriname.
32
De Voltzberg gezien uit de richting van de Raleighvallen in de Coppenamerivier.
Het is heel wel mogelijk dat zij deze dramatische translocatie op dezelfde manier hebben weten te overleven als ik hier, door een vergaand en intiem contact te leggen met de hier al zo lang levende wezens, geheel en al gebaseerd op scherpe waarneming en de studie van gedrag. Het is daarbij goed niet te vergeten dat deze levende wezens de succesvolle overlevenden representeren, of, beter gezegd, het resultaat zijn van miljoenen en miljoenen jaren van evolutie en natuurlijke selectie in dit ecosysteem, het neotropisch regenwoud. Met deze perceptie van de natuur en slechts een paar maanden van intensieve overlevingscursus in de Surinaamse jungle, was ik ervan overtuigd dat ik hier in leven kon blijven. Indien gedwongen, zou ik hier zelfs een bestaan kunnen vinden als vegetariër, zonder de noodzaak tot jagen. Ik haast me daar wel als voorwaarde aan toe te voegen dat ik dan de beschikking zou moeten krijgen over een levensdurend arsenaal van stalen machetes… Dus niet geheel en al terug naar het Stenen Tijdperk, zoals de prehistorische volken die Amazonia bewoond en bevolkt hebben met hun stenen werktuigen. In die dagen had de Koude Oorlog zijn hoogtepunt bereikt, en wij – pacifisten, anarchisten, en rebelse studenten van de Provo en Flowerpower subcultuur – waren ervan overtuigd dat West-Europa het slagveld zou worden van de Derde Wereldoorlog tussen de twee supermachten, de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Doemdenker die ik was, had ik daarom in verschillende grotten rondom de Voltzberg een groot aantal machetes verstopt, akelig scherp geslepen. Als de Derde Wereldoorlog zou uitbreken, zo dagdroomde ik, zou ik naar de Voltzberg vluchten, in de zekerheid daar met mijn gezinnetje in vrede 33
oud te worden, niet gedwongen tot het vechten van een stomme (on)mensenoorlog. Aan het begin van elke sessie had ik de gewoonte om in de namiddag de Voltzberg te beklimmen, een wandeling van ongeveer 40 minuten, van mijn kamp aan de rand van de grote granietplaat tot op de top van de 240 m hoge berg. Het was een perfecte, gemakkelijke en bovenal plezierige manier om me op de hoogte te stellen van het laatste nieuws met betrekking tot het wel en wee van mijn studieobjecten. Als volwassen mannetjesslingerapen namelijk een slaapboom inklimmen die voor de nacht uitgekozen is door het vrouwtje dat hun subgroepje leidt, afficheren zij zich gewoonlijk voor het slapengaan door het uitstoten van enkele lettergrepen bevattende langeafstandsroepen. Vanaf de Voltzbergtop, 200 m boven hen zittend op het kale graniet, kon ik mijn hele studiegebied overzien en overhoren. In de verte kon ik het glinsterende water van een bocht in de Coppename ontwaren, dicht bij Foengoe-eiland. Als ik de mannetjes ergens hoorde roepen, kon ik ze met behulp van mijn verrekijker ‘spotten’, en zo de samenstelling en locatie van de verschillende volwassen mannetjes bevattende subgroepjes binnen het studiegebied bepalen. Ik werd omringd door maagdelijk droog hooglandbos, dat zich uitstrekte tot ver voorbij de horizon. Dit waren heilige momenten, in de wetenschap dat zich daar geen menselijke ziel bevond. Behalve dan mijn vrouw en kind, en een handjevol Stinasu-arbeiders.
Ik kon het dan niet laten, in die paradijselijke sfeer mijn leven te overpeinzen, te mediteren, mijn leven en dat van anderen de revue te laten passeren, te filosoferen over de natuur en over evolutie, in het bijzonder die van de mens. Wat geeft ons het recht te denken dat wij superieur zijn aan de andere schepsels op deze aarde? Of zelfs maar te denken dat wij boven de natuur staan? Welk doel, welke betekenis heeft het leven, welke significantie heeft het of kan het hebben? Wat is het wezenlijke verschil tussen mij, hier op een bergtop de wereld overziend, en de schepselen rondom mij, als wij allemaal onderworpen zijn aan dezelfde wetten van Moeder Natuur, die net zo goed op mij van toepassing zijn? Welke meerwaarde zou ik, een menselijk wezen, mogen ontlenen aan het leven, meer dan bijvoorbeeld een aap, als ik de dood in dezelfde ogen zal moeten kijken als de aap na het breken van een ledemaat? Ik vroeg me af of er ruimte is voor een bovennatuurlijk wezen in dit levensconcept, zo niet Moeder Natuur zelve. In deemoed voor Moeder Natuur kwam ik dicht bij wat een diepreligieuze ervaring genoemd zou kunnen worden. Het leerde me de levensles nooit te vergeten hoe kostbaar het leven is, een uniek, in de tijd eenmalig gebeuren, dat subiet afgebroken kan worden door puur ongeluk, het je op het verkeerde moment op de verkeerde plaats bevinden… De ethiek en principes die mij door het leven leiden zijn heel sterk, heel diep geworteld in mijn diepgaand en intiem contact van toen met een maagdelijke, ongestoorde natuurlijke omgeving, die miljoenen jaren evolutie ademt. Voor mensen van over de hele wereld zou het een perfecte therapie zijn om naar deze plek te komen, vooral voor hen die moeten leven in betonnen megasteden. Die geen enkel contact met ook maar een beetje oorspronkelijke Natuur en het werk van Moeder Natuur (of: God?) ervaren, een plek zonder ook maar een verwijzing naar, of ‘een helpend handje’ van, onze eigen, wijze, soort, Homo sapiens.
De Voltzberg gezien vanuit de lucht. Op de achtergrond is tussen beide bergtoppen door de grote granietplaat te zien.
34
35
droegen, helder blauw, purper, rood of geel van kleur. Ik had dus een notie waar de apen waren en hoe ze de volgende morgen te vinden, als ik tenminste mijn kamp zou verlaten voor de dageraad aanbrak. Als de bodem van het oerwoud nog in duisternis gehuld was.
2 Mensapen van de Nieuwe Wereld
Toen ik een beurs had aangevraagd voor mijn veldwerk, had ik nog geen flauw benul van de moeilijkheden die ik me op de hals gehaald had door slingerapen als mijn onderwerp te kiezen. Niets was bekend over de sociale organisatie en communicatie van slingerapen van het Amazonegebied, zelfs niet een beetje over het constant opsplitsen van hun groep in deelgroepjes.
‘An American monkey, after getting drunk on brandy, would never touch it again, and thus is much wiser than most men.’ ‘Man is descended from a hairy, tailed quadruped, probably arboreal in its habits.’ charles darwin (1809-1882)
a Een toegewijd leerling van slingerapen Vanaf de Voltzbergtop (240 m hoog) op de uitkijk naar mijn studieobjecten: zwarte slingerapen
Vroeg in de middag was ik van Foengoe-eiland vertrokken, 25 kg aan levensmiddelen meetorsend, genoeg voor een verblijf van een paar weken. Na een flinke tocht per kano en te voet had ik dan eindelijk mijn spullen uitgeladen en me geïnstalleerd. Daarna, na een verfrissend bad later en in schone veldkleren gestoken, wandelde ik nog een volle kilometer naar het zuiden, naar de voet van de Voltzberg. Twintig minuten later had ik de 240 m hoge top bereikt na een steile klim langs de over een hoek van 30° oprijzende zuidhelling. Het was precies 5 uur ’s middags. Ik hoopte gauw slingerapen te horen roepen. Zo zou ik de apen in de verte kunnen lokaliseren, terwijl ze een van hun hoog boven de kroonlaag uitstekende slaapbomen beklommen om zich een bedje voor de nacht te spreiden. In de nabije toekomst zou ik van hier elk van de over het hele jaar door de studiegroep gebruikte slaapbomen herkennen, leren tot welke soort ze behoorden, en waar ze precies stonden. Nu moest ik nog een schatting doen van hun coördinaten door mijn kompas te richten of door met mijn verrekijker de randen van de verschillende bostypen in de buurt te volgen in de hoop van hieruit de plek te kunnen lokaliseren. Ik had nu het hele padennet een aantal keren belopen terwijl ik het synecologische gedeelte van mijn veldonderzoek uitvoerde, en ik had nogal wat gigantisch grote en hoge bomen herkend in het landschap dat zich voor mij uitstrekte. Ik had ze eerder op naam gebracht, toen ze in bloei stonden of vrucht
Als ik dat geweten had, had ik een aanzienlijk budget opgevoerd om mijn studiegebied driedimensionaal af te bakenen. Zo droomde ik, uitkijkend over mijn studieterrein, dat lag midden in een zich in alle richtingen tot de horizon uitstrekkende zee van oerwoudbomen, van felgekleurde, met helium gevulde ballonnen, die vanuit de lucht de hoofdkruispunten van mijn padennet markeerden. Stel je voor, als ik ook nog een elegante manier zou vinden om, zonder mijn apen aan het minste risico te onderwerpen, onderhuids microzendertjes bij ze in te planten, of deze te verwerken in halsbanden van een paar tot de studiegroep behorende hoofdfiguren? En dan een antenne monteren op de top van de Voltzberg. Zo zou ik simultaan verschillende subgroepen kunnen traceren! Wat zonde dat ik, toen ik mijn aanvraag indiende, geen idee had van dit soort zaken. Maar hoe vang je een paar wilde slingerapen op een elegante manier om zendertjes in te kunnen planten? Enfin, ik deed mijn onderzoek dus op de ouderwetse manier, en wie ben ik om me daarover te beklagen. Het brengt wel veel meer werk met zich mee. Maar eenmaal gedaan, geeft het ook veel meer voldoening. De hele tijd gerieflijk en op je gemak op de Voltzbergtop te zitten en hun dagelijkse trekbewegingen met een radio-ontvanger te registreren, zou alleen meer gegevens hebben opgeleverd over hun verplaatsingsgedrag, omdat de sociale eenheden constant van samenstelling verande-
36
37
Gezegend met ervaringen uit mijn studententijd – toen ik samen met een aantal primaten en andere exotische dieren op een woonboot leefde – was ik ervan overtuigd dat de enige manier om wezenlijk iets van uit het wild gehaalde dieren te begrijpen – dieren die uit hun context gehaald zijn – was hun ecologie te bestuderen: de natuurlijke omgeving waarin hun soort geëvolueerd was in de loop van geologische tijdspannen. Wat zou er gebeuren als je een van de slingeraapmoeders daar beneden uit de boom zou schieten, haar aan de borst geklemde baby van haar dode lichaam zou scheiden, en het aan een dierenhandelaar zou verkopen, die het arme diertje bijvoorbeeld naar Nederland zou verschepen? Als huisdier gehouden, zou het algauw agressief worden, het zou in een kooi gestopt worden, en na een lange lijdensweg aan een dierentuin gedoneerd worden. Opgegroeid in een kooi, volledig uit zijn context gehaald, zonder moeder om van te leren, wat zou er overblijven van de cultuur van de soort? Wat voor zin heeft het om tot in alle details het gedrag van zo’n dier te bestuderen, in gevangen-
schap? Dat is wat van ons, biologiestudenten, verwacht en vereist werd in de academische wereld van die dagen, waarin de ethologie – de studie van diergedrag – een nieuwe klapper was. Opstandig als ik was, maar met reden, kwam ik algauw in botsing met mijn professoren. Een groepje ‘bigshots’ in het in Nederland verse wetenschapsterrein van de ethologie en dierpsychologie nam mijn kritiek niet in dank af. Ik maakte er een gewoonte van hun studieobjecten, gekooide laboratoriumapen, te vergelijken met een in gedachte uit te voeren, hoogst onethisch experiment: het van jongs af aan grootbrengen van een menselijk wezen in een stalen traliekooi, totaal afgesloten van de buitenwereld en zijn soortgenoten. En dan het zo volwassen geworden ‘dier’ ethologisch te bestuderen aan de hand van ingewikkelde en geavanceerde ethogrammen. Met de pretentie iets zinnigs te kunnen zeggen over onze soort Homo sapiens. Ik durfde ook openlijk kritiek uit te oefenen op de helden en heldinnen in het veld van de primatologie, met name Dian Fossey en Jane Goodall. In het begin van hun veldstudies aan respectievelijk berggorilla’s en chimpansees, hadden deze beroemdheden het delicate ecologische evenwicht verstoord tussen hun studieobjecten en het natuurlijk milieu door ze bij te voederen. Dit met het doel ze sneller te laten gewennen aan de aanwezigheid van de onderzoeker. En, ben ik bang, uit gemakzucht, om ze dichter in de buurt van het kamp te lokken en te houden: een onderzoekslab in je tuin of op je veranda. Ondanks het grote aantal wetenschappelijke artikelen en populairwetenschappelijke, rijk geïllustreerde boeken die door deze in de antropologie opgeleide primatologen gepubliceerd zijn, hebben zij mij nooit duidelijk kunnen maken waarom gorilla’s en chimpansees in deze of gene sociale structuur leven; waarom chimpansees, zoals slingerapen, een sociale organisatie vertonen die wordt aangeduid met de term ‘fusion-fission’ – het constant opdelen van de sociale groep in deelgroepjes met een steeds wisselende samenstelling; waarom gorilla’s in een door een zilverrugmannetje gedomineerde cohesieve groep leven. Kortom, de evolutionaire achtergrond waartegen hun sociaal gedrag gezien moet worden, die naar mijn mening alleen ten volle begrepen kan worden door gedegen veldstudies naar hun ecologie, met name naar dieet, voedings- en foerageergedrag. Mijn opvattingen werden als erg stoutmoedig, maar ook als offensief beschouwd door de oude ‘zilverrugmannetjes’ in het vak. Deze mensen zaten in elke commissie die besliste over elk onderzoek dat maar iets met primaten te maken had. Na een paar in de kiem gesmoorde pogingen, besloot ik het over een andere boeg te gooien – ik richtte mijn aanvraag geheel op de botanische en ecologische, en nauwelijks op de primatologische probleemstelling van het voor financiële steun aangevraagde onderzoek. En zo geschiedde het… Hier zat ik dan, op de top van een uit het precambrium stammende granie-
38
39
Daar heb je er twee – moeder en kind –, zich opmakend voor de nacht in de uiterste periferie (rechtsonder) van de kruin van een kaalstaande slaapboom.
ren. Maar het zou ten koste zijn gegaan van de kennis van hun dagelijkse gedrag: wat ze doen als ze niet slapen; welke sociale relaties zij onderhouden; wat hen overdag het meeste bezighoudt behalve dan het zoeken van voedsel; waaruit hun dieet bestaat en waar en wanneer ze wat vinden?
ten berg, uit te kijken over een oeroud landschap, met onder mij apen die nog nooit mensen gezien hadden, maar die perfect wisten, na een evolutionair selectief proces van honderdduizenden jaren, hoe in dit landschap te leven en te overleven. Bij het overdenken van dit alles werd ik een beetje zenuwachtig. Vanaf morgen zou ik het allemaal gaan testen. Zou ik dan eindelijk iets gaan begrijpen van het gedrag van het grote assortiment van primaten, dat ik in eerdere tijden in gevangenschap gehouden en grootgebracht had? Zou mijn veldstudie een significante bijdrage leveren aan een beter begrip van en voor mijn eigen soort, van de evolutie van Homo sapiens? En dan hoor ik een slingeraap roepen. Zijn roep schalt over het landschap voor mij, fantastisch koperroodgekleurd door de ondergaande zon. Ik zie onmiddellijk een minuscuul zwart silhouet in die grootse, overweldigend schone zee van verschillend gevormde en in alle schakeringen van groen gekleurde boomkronen. Het klimt naar de top van een enorme parapluvormige bladloze kroon, als een klein zwart spinnetje in zijn verticaal gesponnen web. Het is precies aan de westelijke rand van de grijze granietplaat, niet meer dan 100 m van mijn kamp. Spoedig komen er meer slingerapen langs dikke lianen omhoog klimmen, lianen die als touwen neerhangen langs de kaarsrechte verticale stam van een boven de kroonlaag uittorenende emergentboom. Een juveniel voorop, gevolgd door een vrouwtje, waarschijnlijk de moeder, en achteraan nog een volwassen aap. Terwijl de man nogmaals van zich doet horen, klimt nog een juveniel aapje langs de kluwen van lianen omhoog om zich bij zijn moeder te voegen. Nu zie ik vijf apen. De moeders op zoek naar een slaapplekje in de verre periferie van de kruin waar alleen dunne takjes groeien. Ondertussen spelen de juvenieltjes ‘tikkertje’: ze rennen beurtelings achter elkaar aan, kriskras door de hele kroon. Een zesde aap verschijnt nu langs hetzelfde pad dat de anderen genomen hebben en, zonder zichtbaar te communiceren, zoekt zij haar plekje op voor de nacht, helemaal aan de andere kant van de kroon. Dan strekt zij zich over haar hele lengte uit over een dikke gevorkte tak en verankert zich met de aan het uiteinde aan de onderzijde naakte, maar elders lang en ruig behaarde grijpstaart. Als de juvenielen dan eindelijk ophouden met hun spel en een plekje naast hun moeder opzoeken, vind ik het hoog tijd om te vertrekken. Het is al kwart over zes! Na een laatste blik op de zes silhouetten, nauwelijks zichtbaar in het weke licht van een rijzende maan, daal ik zo snel mogelijk de granieten steenklomp af, in het volste vertrouwen dat ik ze de volgende morgen vroeg terug zal zien. Als ik aan de voet van de berg aankom, neem ik een duik in de diepe duisternis van de bosgrond. Gelukkig heb ik mijn zaklamp meegebracht. Die brengt me veilig terug naar het kamp.
Een volle dag uit het leven van Scarlet, Kwatta, Sissie, Mona, Lisa, en Opa Zes uur in de morgen. Wakker geschud door het melancholische geroep van tinamoes – patrijsachtige vogels die in alle maten en vormen op de bosgrond leven – neem ik een snelle slok van mijn surrogaatkoffie en verlaat het nog in het duister gehulde kamp. In het vroege licht van de dageraad, staande op de nog warm voelende dampende granietplaat, heb ik algauw een goed zicht op de slaapboom. De slaapboom is van de Mimosa-familie, een Pseudopiptadenia suaveolens. De groep van zes staat op het punt te vertrekken. Eén voor één komen ze naar beneden, langs dezelfde lianen als gisteren, afhangend van de dikke stam. Dan springen ze, de een na de ander, de laatste meters omlaag in de naburige kroon. Vanaf de plaat heb ik een goed zicht op de afzonderlijke leden van de groep. Net als bij mensen is iedere zwarte slingeraap individueel gemakkelijk te herkennen, als je ze tenminste recht in het rode gezicht kan kijken. Je hebt aantrekkelijk ogende en zelfs heel sexy, crèmekleurige of roze gezichten, echte (ook dat is heel persoonlijk) lelijkerds met bloedrode gerimpelde pukkelhoofden, van alles wat. Elke groep heeft zo een grote variëteit aan gezichten, net als in gemeenschappen van chimpansees en bonobo’s. Ook hierin is de mens dus niet uniek. Het is dus heel gemakkelijk om voor elk individu een bijnaam te verzinnen. Ook zijn slingerapen goed te seksen, zelfs van grote afstand, als je alleen maar een achterwerk kan ontwaren, glurend met je verrekijker door een gaatje in het bladerdak. Vrouwtjes hebben een hypergetrofieerde, centimeterlange, witte, afhangende clitoris die sterk contrasteert met de omringende
Slingeraap Scarlet gezien op ooghoogte vanaf de Voltzberg.
40
41
In de Guyana’s is de zwarte slingeraap de voornaamste en plaatselijk vaak enige verspreider van het zaad van de egronbaboenboom Virola michelii.
diepzwart glanzende vacht. Mannetjes hebben nogal kleine testikels, tenminste als je ze vergelijkt met die van de nauw verwante wolapen of spinapen. De testikels zijn grijs-zwart van kleur en praktisch onzichtbaar, omdat ze schuilgaan in de lange zwarte vacht. De aap die als eerste de slaapboom verlaat, heeft een aardig, gerimpeld bloedrood gezicht, zo rood als het achterwerk van een chimpanseevrouwtje. Ze ziet er nogal oud uit. Ik noem haar ‘Scarlet’. Al ik haar aankijk, voel ik dat zij me in de toekomst een heleboel gaat bijbrengen. Ze wordt op de voet gevolgd door haar jonge zoon die ik ‘Kwatta’ noem. Dat is de naam die de Surinaamse volksmond aan slingerapen gegeven heeft. Met witte ringen om zijn intelligentie uitstralende ogen doet hij me aan een oud-koloniaal plaatje denken dat ik gezien heb op de wikkel van een chocoladereep met de naam ‘Kwatta’. Iedereen in de straten van Suriname kent het als ‘Kwatta-reep’. Het werd algauw een scheldnaam voor negers, zoals ‘nigger’ (‘nikker’) in Amerika. ‘Kwatta-reep’ werd zelfs als scheldwoord geïntegreerd in het in overzeese Holland gesproken Nederlands. Scarlet en Kwatta worden op de voet gevolgd door de andere moeder. Ik kijk met mijn verrekijker recht in haar gezicht op het moment dat ze achterom kijkt naar haar dochter. Ze grijpt een dun takje dat ver uit de naburige boomkruin steekt, en slaat, met haar lijf uitgestrekt tussen de twee boomkronen, als het ware een brug waarover haar nog jonge dochter de oversteek maakt. Ze heeft een sympathiek, goedgevormd, lichtroze gezicht, waarop een mysterieuze glimlach ‘vastgevroren’ lijkt. Vanwege die glimlach noem ik haar van nu af aan ‘Lisa’. Haar dochter doop ik voor het gemak ‘Mona’. Dan volgt een halfvolwassen vrouwtje dat ik later heel vaak zal aantreffen in het gezelschap van Scarlet en Kwatta, waarschijnlijk een eerdere dochter van haar. Ik geef haar daarom de naam ‘Sister’ of ‘Sissie’. Helemaal aan het eind komt het mannetje dat ik gisteravond de afstandsroepen heb zien slaken. Vanwege zijn diepdoorgroefde rode gezicht lijkt hij op leeftijd. Ik doop hem ter plekke ‘Opa’. Daar gaan we dan. Ze nemen me in hun zog mee, zij over een denkbeeldige weg die door het bovenste en middelste gedeelte van de kroonlaag loopt, ik over de bosgrond rennend om ze bij te houden, zigzaggend tussen juveniele 42
palmpjes bezet met zwarte stekels. Omdat zij zo snel zijn en ik mijn ogen op de bosgrond gericht moet houden, ga ik, al rennend, geheel op mijn gehoor af. Elke minuut of zo, dwing ik mezelf even te stoppen en luister ik geconcentreerd of ik enig bladgeritsel of het gezwiep van takken hoor. Om zich snel te verplaatsen geven zij de voorkeur aan de ‘walkway’ of ‘snelweg’, die denkbeeldig door het bovenste deel van de kroonlaag loopt. In hoogbos is dat de laag tussen 25 en 30 m hoogte. Daar zijn immers de aan elkaar grenzende boomkruinen door horizontale lianen en slingerplanten verbonden, lianen die soms wel door een paar aangrenzende kronen heen lopen. We rennen zeven minuten en passeren een van mijn paaltjes, gemerkt a3.5b17.5. Elke keer dat ik een pad kruis, moet ik de exacte coördinaten op kunnen tekenen. Zonder die aantekeningen kan ik ’s avonds in mijn kamp geen kaartje tekenen met onze dagreis, alle verplaatsingen van de dag, en de exacte locatie van elke voedselplant die bezocht is. De hele groep is nu de lege maag aan het vullen met de vruchten van Virola michelii, ‘egron-baboen’, ovale doosvruchten van 5 bij 3 cm, groen tot geel van kleur, en bedekt met een bruin poeder van allerfijnste haartjes. Twee of drie uur nadat een groepje slingerapen van ‘baboen’-vruchten gegeten heeft, zullen ze de zaden uitscheiden. Hun poep zal alle kanten op vliegen als ze in haar vrije val van zo’n 30 tot 40 m hoogte takken en bladeren raakt. Ik weet uit ervaring hoe moeilijk het is de ver in de rondte geslingerde zaden te verzamelen, verborgen als ze zijn in de dode bladeren van de bosgrond. Daarom, als de slingerapen me de tijd gunnen om hun uitwerpselen te verzamelen, wacht ik altijd een paar minuten op het gezoem van mestkevers, Scarabaeidae. Deze insecten zitten zowat hun hele leven uit op een blad in de ondergroei van het bos, geplaagd door permanente hongergevoelens. Maar dan komen mijn poepende slingerapen door het gebied racen. Mestkevers, gezegend met een heel scherpe reukzin, pikken de geur algauw op en vliegen er meteen op af. Ze vliegen direct naar de bodem van het bos onder de apen, cirkelen er een paar keer overheen, en maken dan een noodlanding – recht in de hoop mest. In de Guyana’s is de slingeraap de voornaamste en misschien wel enige effectieve verspreider van het zaad van Virola michelii. In evolutionaire termen is het wedden op maar één paard heel riskant. Als in het geval van Virola michelii, een plant met een beperkt verspreidingsgebied, de zwarte slingerapen zouden uitsterven, dan zou deze soort zich niet meer kunnen verspreiden en, in een enkele generatie, zelfs uit kunnen sterven. De egron-baboen is een waardevolle hardhoutsoort. Selectieve houtkap zou de overlevingskans van zijn voornaamste zaadverspreider in gevaar kunnen brengen en de natuurlijke opslag en verjonging van deze boomsoort zou daardoor gestagneerd kunnen worden. En dat zou dan tot lokaal uitsterven kunnen leiden… 43
Terug naar Mona, Lisa, Kwatta, Scarlet, Sissie en Opa. In minder dan drie minuten hebben de zes genoeg gegeten van de baboen. Als ze de boom verlaten hebben, ren ik naar de stamvoet en hamer op ooghoogte een plaatje met nummer 440 in de stam. Ik bind een stuk rood-wit gespikkeld plastic lint aan dezelfde spijker om de boom op afstand herkenbaar te maken. Zo kom ik algauw te weten welke bomen opnieuw bezocht worden en hoe vaak. Met wat voor patroon en met welk interval. Intussen gaan ze ervandoor, alsof de duivel hen op de hielen zit. Opnieuw lijken ze – om zich snel te verplaatsen – het bovenste gedeelte van de kroonlaag te prefereren, ieder min of meer hetzelfde ‘pad’ volgend, dus niet in een wijd front, zoals wolapen gewoon zijn te doen. Zo hoog, en onder die schuine hoek, is het moeilijk om ook maar een glimp van ze op te vangen. Ik kan weer beter mijn gehoor volgen en niet mijn ogen. Als ik nu het contact met ze verlies, dan zal ik een hoop tijd kwijt zijn aan het terugvinden van deze groep of aan het contact maken met een ander groepje. Ik heb mezelf namelijk opgedragen per maand vijf tot zeven hele dagen te registreren, bij voorkeur van hetzelfde groepje, en over enige opeenvolgende dagen. Dat is geen gemakkelijke opdracht als ik ze op de eerste dag al uit het oog verlies. Wat later bereiken we nog een baboen waar ze zeven minuten van eten. Dan gaan ze door naar een derde baboen in de buurt. Vaag zie ik door de ondergroei een rood lint, wat betekent dat daar ergens een pad loopt. Ik ren erheen om de coördinaten op te nemen. a3.3b14.5. Opa slaakt een drie lettergrepen tellende langeafstandsroep. Ruim een kilometer bij ons vandaan klinkt nog een slingeraaproep. Ten antwoord, neem ik aan. En Opa beantwoordt die met een tweede luide roep. Intussen is de hele groep als een gek aan het eten van Virola 431. Het uitbrengen van dit soort langeafstandsroepen schijnt een privilege van slingeraapmannen te zijn. Net als bij wilde chimpansees. Wat zou de echte betekenis ervan zijn? Mij lijkt het dat deze man de andere, elders rondtrekkende groepjes de locatie van zijn subgroepje wil laten weten. Wat anders kan het betekenen? Als ik probeer ze ook te zien eten van boom 431, zie ik Mona en Lisa tegelijk eten van de jonge blaadjes van een ‘walaba’ – Eperua falcata. Twee over zeven trekken de zes verder en stoppen in een ‘egron-boesipapaja’. Als ik de oranjebruine rijpe drievingerige neerhangende vruchtwijzen zie, waarvan ze nu eten, en de bladeren en stamvoet, weet ik dat het een Cecropia sciadophylla is, de hoogstgroeiende (tot 30 m) van alle bospapaja’s behorend tot het geslacht Cecropia, belangrijke pionierbomen in het regenwoud van de Amazone. Verwant aan de vijgenbomen, ook pionierbomen, en wurglianen van het geslacht Ficus.
44
Kleinzadige schijnvruchten van de ‘boesipapaja’ Cecropia sciadophylla (boven) en de vijg Ficus guianensis (rechts).
Net als in vijgen bevatten de schijnvruchten van de ‘boesipapaja’ een enorm groot aantal minuscule zaadjes ingebed in weinig voedzaam vruchtvlees. Zij vertegenwoordigen de andere optie op het co-evolutionaire pad van zoöchorie of zaadverspreiding door dieren; heel verschillend van die van Virola. In deze strategie van de plant gaat het eerder om de hoeveelheid zaden dan om de kwaliteit van zaadverspreiding. Bovendien is de zaadhuid van Cecropia ongelooflijk resistent. Gedeponeerd op een ongeschikte voedingsbodem, kunnen de zaadjes over lange tijd in een staat van (winter)slaap overleven. Fluctuerende temperaturen en direct opvallend zonlicht kunnen die ‘slapende’ Cecropia-zaden meteen doen kiemen. Dit gebeurt bijvoorbeeld nadat een grote boom omvalt midden in hoog drooglandbos. Tenminste in het geval van de soort sciadophylla… Daarnaast is er vaak een vruchtdragende boom van deze soort in de buurt, waarvan de verse zaden, ook via de opportunisten onder de vleermuizen en vogels, ingebracht kunnen worden. Cecropia-bomen hebben namelijk een vruchtseizoen dat zich wel over tien opeenvolgende maanden kan uitstrekken. De boesipapaja waarvan de slingerapen nu aan het eten zijn, zal alleen afsterven als de boomkruinen eromheen zijn kroon overschaduwen. Mijn slingerapen lijken alleen geneigd van dit voor hen inferieur fruit te eten omdat de boom precies op de route ligt tussen de derde en vierde baboen, waarvan ze uitgebreid eten. Het is bovendien een snelle hap. Het is mij nu heel duidelijk dat het Lisa is die, met dochter Mona in haar kielzog, deze tijdelijke subgroep leidt. Zij bepaalt. Je kunt dat opmerken uit het feit dat zij het is die steeds als eerste een voedselboom verlaat en ook als eerste bij de volgende voedselbron aankomt. We naderen nu het b15-pad dat de zuidgrens van het studiegebied markeert. Terwijl Kwatta en Mona ‘Tarzan en Jane’ spelen, ondersteboven hangend aan een horizontale liaan, eten de ouderen van het jonge blad van nog een Eperua falcata. Opeens hoor en zie ik Opa op topsnelheid teruggaan van waar we gekomen zijn. Ik besluit bij het groepje van vijf te blijven. Drie vol45
wassen apen rusten nu uit, en een van hen doet zijn behoefte – een regen van baboenzaden daalt over me neer. De juvenieltjes spelen weer tikkertje. Ik hoor Opa zacht roepen, zo’n meter of veertig van ons vandaan. Het lijkt wel of hij probeert Lisa over te halen van gedachte te veranderen en hem te volgen. Het werkt niet en ze eten nu allemaal van een andere baboen. Dat duurt wel 50 minuten. De twee baboens staan ongeveer 25 m uit elkaar. Ik ben nu in de gelegenheid om gedetailleerder naar hun foerageer- en eettechniek te kijken, binnen één en dezelfde boomkruin. Ze turen van onderuit in het bladerdak aan de buitenkant van de kroon, waar de korte pluimen vol vruchten uit de bladoksels steken. Ze gaan eerst op de kortgeleden spontaan geopende vruchten af, die direct opvallen door hun rijpe felrode arilli. Aan armen en staart hangend onder aan dunne takjes, reiken ze uit naar een vruchtwijze, en buigen de vruchtwijze met een of meer geopende doosvruchten om richting mond. Zonder hun handen te gebruiken, pikken ze met de lippen het door rood vruchtvlees (zaadrok) omgeven zaad uit een der vruchtkleppen. Zonder de minste manipulatie en zonder te kauwen, slikken ze het zaad in – samen met de stevig aangehechte vettige zaadrok. Op basis van het gewicht schat ik dat het onverteerbare zaad ten minste tien keer zwaarder is dan de verteerbare zaadrok. Voor ons zou dit hetzelfde betekenen als een onverteerbare banaan inslikken voor de verteerbare schil! Ongetwijfeld zouden slingerapen niet hun maag vol van deze zware zaden meeslepen in ruil voor slechts een beetje verteerbaar vruchtvlees, als dat vruchtvlees niet hoogst voedzaam was. Ik heb nu een goed zicht op de rechterhelft van de kruin waar Lisa aan het foerageren is. Het lijkt wel of Lisa aan de buitenkant van een nog gesloten vrucht kan zien of de zaadrok rijp is. Zou het een subtiele kleurverandering zijn van de vruchtwand? Van dichtbij gezien, kleurt de schil bij het rijpen van lichtgroen naar groengeel, net voor de kleppen openspringen. Ik zie haar bepaalde dofbruin behaarde vruchten plukken en ze een snelle beet geven op de juiste plek. De rijpe vruchten springen zo open en de felrode zaadrok rond het zaad wordt blootgelegd als een parel in een oester. Lisa en de anderen schijnen zich zelden te vergissen. Een onrijpe zaadrok is wit en smaakt verschrikkelijk bitter. Ik zie ze zelden op de grond vallen. Het wordt me nu heel duidelijk waarom ze achter elkaar zo veel verschillende baboens bezoeken en steeds maar zeven tot tien minuten in dezelfde vruchtboom vertoeven. Zij ontdoen elke vruchtdragende baboen van alle net gerijpte vruchten, want alleen die zijn eetbaar. Door ook rijpe maar nog niet opengesprongen vruchten te eten, hebben zij een voorsprong op andere ‘specialisten’ onder de obligate frugivoren, zoals toekans en marails (guans), die met hun snavel deze vruchten niet kunnen openen. Lisa, die het groepje leidt, lijkt precies te weten waar de baboens staan die
intussen voldoende rijpe vruchten bieden om haar en haar gezelschap een ruime dis te waarborgen; en hoe deze bomen op te nemen in een energiebesparende, economische, rechtlijnige foerageerroute zonder duplicaties. Ik zou willen wedden dat zij bij elk bezoek aan een voedselbron in haar geheugen alle details ervan aangaande het voedselaanbod vastlegt en een schatting maakt wanneer zij terug moet komen om de intussen gerijpte vruchten te oogsten. Binnen een, twee, drie dagen? Of meer? Immers, elke plant zal een soortspecifieke rijpingssnelheid van haar vruchten hebben die vastgelegd is in haar genetische code, in haar dna. Ik weet zeker dat Lisa de rijpingstijd kent van elk van de voor hen, slingerapen, belangrijke (lees: voedzame) vruchtsoorten. Iets voor acht uur voegt Opa zich weer bij Lisa’s groepje. Hij werpt zich in de ring met Mona en Kwatta, hoog in de top van een geweldige Vochysiaboom. Ze trekken aan hem en maken gromgeluidjes van opwinding. Nooit te bejaard, die slingerapen, om een spelletje aan te gaan, denk ik, als ik de komische scène gadesla. Eerdere inventarisaties van andere slingerapenpopulaties hebben me geleerd dat juveniele dieren een heleboel tijd alleen met hun moeder doorbrengen, terwijl ze in kleine subgroepjes in een deel van het leefgebied van de groep rondtrekken – dit vooral in de zomer (lange droge tijd) – als zich een schaarste aan vruchten voordoet in het oerwoud van de Amazone. Als moeders dus andere subgroepjes tegenkomen en enige tijd met ze optrekken, is dat een mooie gelegenheid voor de jongen om met hun leeftijdgenootjes te spelen. En hier ben ik dan getuige dat ook heel oude mannetjes niet vies zijn van een spelletje met de jonkies. Een halfuur later gaat alleen Lisa naar een in de buurt staande boom en eet een paar vruchten van een kleine, tot 18 m hoog groeiende boom (Ephedranthus guianensis) van de ‘zuurzak’-familie Annonaceae. Ze zit nu te eten op een hoogte van 13 m boven de grond. Dat is heel laag, lager zie je slingerapen in het oerwoud van Suriname niet afdalen. De vruchtjes (monocarpen) zijn hockeystickvormig en donkerrood van kleur. Ze zitten met wel 25 tot 30 andere deelvruchten op een gemeenschappelijk kussentje (receptaculum) en vormen zo een enkele samengestelde vrucht. Elk deelvruchtje bevat een groot zaad omgeven door smakelijk geel vruchtvlees. Net als de slingerapen ben ik gek op de smaak van bijna alle tot de Annonaceae behorende vruchten. Ik hoop maar dat Lisa wat vruchtjes wil verspillen. Ik zal ze dan in mijn plunjezak stoppen en, de hele tijd dat ik achter hen aanhol, op de zaden zuigen, alsof het snoepjes zijn. Lisa pakt een hele vrucht en bijt, ondersteboven hangend aan haar staart, de vruchtjes open, één voor één. Ze slikt het harde, wel 3 cm lange zaad in, tezamen met de gele eetbare laag. Ook hier geldt dat slingerapen de exclusieve verspreiders zijn van de zaden van deze boomsoort. De vruchten springen niet open als ze rijp zijn en hebben zulke grote zaden, dat geen enke-
46
47
le andere in de bomen levende vruchteneter in staat is ze in te slikken zonder ze aan te bijten. En het vruchtvlees is sterk aangehecht en vrijwel onmogelijk van het zaad te scheiden. Ook voor mij, een mens die zeven keer zo zwaar weegt als een volwassen slingeraap, is dit zaad veel te groot om in zijn geheel in te slikken. In plaats daarvan sabbel ik op het zaad tot alle sap eruit is en spuw het dan uit. Ik ben dus voor Ephedranthus een slechte, of, beter gezegd, ongeschikte zaadverspreider. Dan valt er stilte alom: siëstatijd. Ik zie maar één aap, die ligt geheel uitgestrekt in een vork van takken. Dit is mijn kans om in alle rust mest en zaden te zoeken op de bosgrond. Ineens word ik me met een schok gewaar dat de slapende slingeraap niet meer is waar ik hem een halfuur geleden zag, diep in slaap. Nu moet ik heel goed naar de bosgeluiden in de wijde omgeving luisteren of ik misschien wat takgeritsel hoor – dat specifieke geluid dat slingerapen maken als zij zich hand-over-hand onder takken of twijgen voortslingeren. In de richting van de b15-lijn turend, hoor ik het geluid en zie op hetzelfde moment, in de verte, een slingeraap zich hoog in het bladerdak met spoed van mij verwijderen. Ik graai mijn spullen bij elkaar, stop mijn machete terug in zijn schede en ren zigzaggend door de ondergroei. Als ik aankom waar ik denk dat ik de aap voor het laatst in de kroonlaag gezien heb, stop ik en luister of hun ritselgeluiden mijn nu luid kloppende hart weten te overstemmen. Probeerden ze me met opzet van zich af te schudden? Dan klinkt een zachte en diep uit de keel opwellende lach – ‘hú-ho-ho-ho-ho’, als een pingpongballetje dat op een tafel stuitert – recht boven mijn hoofd. Ik kijk omhoog en, tot mijn grote opluchting, zie ik Lisa aan haar armen onder een heel dikke tak hangen, die schuin aftakt van de top van een kaarsrechte boomstam. Naast haar hangen Mona en Kwatta, ook aan hun staart. Ze kijken in trance naar wat Mona’s moeder aan het doen is. Als ik opzij stap om een beter zicht te krijgen op het gebeuren, verlaat Lisa de boom en is ze al op weg naar de volgende voedselboom. Als de rest haar volgt, probeer ik uit te vogelen wat zij daar aan het doen was. De juvenieltjes hangen er nog, die kan ik nu goed bekijken. Ze lijken daar hoog bengelend hun leven te wagen om bij een plek met een donkere, bijna zwarte bast te komen, ietwat hogerop langs de hoofdtak. Precies de plek waar Lisa iets aan het eten was. Maar wat? Ik richt mijn kijker op het tafereel en zie de juvenieltjes allebei stukjes bruinzwarte bast afbijten en eten alsof het een schepijsje is. De bast moet wel belangrijke mineralen en sporenelementen bevatten, anders zouden ze niet zo’n moeite doen deze zo moeilijk toegankelijke plek te bereiken. Als hun staarten hun greep verliezen, vallen ze helemaal naar de grond. Geen tak of blad zal hun val breken. Misschien heeft de dode bast van deze boom geneeskrachtige uitwerking op sommige ziektes of voorkomt hij andere ongemakken, waarvan de apen anders te lijden zouden hebben. Bijvoorbeeld, de
larven van de ‘botfly’ (een soort paardenhorzel). Waarom oogsten ze hun medicijn van onder een tak zo dik dat ze hem nauwelijks kunnen omvatten, zelfs met die enorm handige grijpstaart van ze? De buitenbast, waarvan ze eten, ziet zwart en is mogelijk geweekt door van de tak afstromend regenwater. Misschien is hij aan het rotten en laat zo gemakkelijker los. Enfin, het is duidelijk dat het iets bevat wat goed is voor de gezondheid van de slingeraap. Maar wat? Ik blijf er een tijd lang over piekeren. Ik jas nummer 441 in de boomstam en kap met mijn machete een klein monster uit de bast. Al kauwend en zuigend op het stukje bast maak ik dat ik wegkom in het spoor van het gezelschap. Het schepijsje is hard als steen en het smaakt ongelooflijk bitter. Hoe in godsnaam is deze bastsoort ooit ingelijfd in het menu van de slingerapen hier, of in hun medicijnkast? Alleen maar omdat het bitter smaakte in de mond van een van hun voorouders, die ermee experimenteerde toen hij of zij zich niet goed voelde of leed aan een slepende ziekte? Anders dan bij inheemse medicijnmannen of sjamanen, die hun helingskunst en kennis van medicinale planten overbrengen aan een jonge leerling die ze zelf hebben uitgekozen, lijkt het dat bij slingerapen deze kennis of knowhow van generatie op generatie overgaat via de vrouwtjes. Lisa bijvoorbeeld lijkt alles te weten over voeding, geneeskrachtige planten en heling.
Groeiwijze van klimplant Philodendron scandens met rechts twee volgroeide, als een gordijn uit de kruin neerhangende luchtwortels
48
49
Luchtwortels van de Araceae-klimplant Philodendron scandens, een medicijn tegen spinnen- en insectenbeten, op het voedsellijstje van de slingerapen.
Toen ik ooit eens, zonder het te merken, gestoken was door een rottig spinnetje en me een paar minuten later ernstig ziek voelde – mijn bloeddruk zakte zodat het me bijna fataal werd – heeft mijn assistent, een indiaanse boomklimmer, mijn leven gered. Omdat hij de symptomen herkende, rende hij het bos in en verzamelde de luchtwortels van Philodendron scandens, een hemi-epifytische liaan uit de Araceae-familie. Het kleurloze sap dat hij eruit perste, druppelde hij in de vrijwel onzichtbare gaatjes die de beet van de spin had achtergelaten in mijn hand en voet. Op hetzelfde moment veranderde dit de staat van agonie waarin ik verkeerde. Mijn bloeddruk herstelde zich en gedurende de vijf uren die ik nodig had om te herstellen, stilde het de pijn. Yalowefi vertelde me later dat toen hij nog in stamverband leefde in het verre zuiden van Suriname, hij slingerapen deze plant had zien gebruiken toen een van hen gestoken of gebeten was door een of ander insect of spin. Ikzelf heb slingerapen regelmatig de meterslange luchtwortels van Philodendron scandens naar boven zien trekken, terwijl ze hoog op een tak in een boomkruin zaten, en dan alleen de topjes van die luchtwortels zien eten. Zouden ze op die manier een laag niveau van het werkzame medicijn in hun bloed houden? Als een profylactisch middel?
boom, deed om zo snel mogelijk mijn maag te vullen. Het bos hier lijkt wat op savannebos, nogal open in de ondergroei doordat er geen palmen groeien. De aarde moet hier heel ondiep zijn en liggen op een ondoordringbare laag graniet. Ik noem dit type van vegetatie ‘bergsavannebos’ en onderscheid het van echt savannebos, dat groeit op een (wit)zandige bodem. Vanwege de slechte drainage droogt bergsavannebos snel uit in de zomer en wordt het in de regentijd algauw drassig. Boven a3.5 eet Scarlet nog wat baboen, terwijl Kwatta en Sissie de sappige steenvruchten van Cordia laevifrons (Boraginaceae) verslinden. Ze spuwen de leerachtige, groen met witgespikkelde schil uit en slikken de enkele pit door, tezamen met het doorzichtige vruchtvlees. Ik experimenteer met wat vruchten die ze hebben laten vallen, vind het zoet smakende vruchtvlees wel lekker, maar niet de nasmaak. Die wordt veroorzaakt door een kleverige substantie, die de rest van de dag aan je tanden blijft kleven. In de loop der tijd zal ik leren, dat de vruchten van alle Cordia-soorten dit ongemak vertonen. Een kenmerk van het geslacht dus. Ik heb geleerd dat men in het rijk der Amazonevruchten meestal kan generaliseren met betrekking tot de smaak van eetbare delen. ‘Als de taxonomie van de planten correct gedaan is, dan lijkt co-evolutie te werken langs evolutionaire lijnen op genusniveau. Alles wat ik zie, betast, voel, proef, of hoor in dit tropische regenwoud, lijkt evolutie uit te ademen,’ denk ik hardop. Het zoeken naar antwoorden roept hier meestal meer vragen dan antwoorden op. Mijn geest is altijd bezig, alert, op zoek naar academische probleempjes, en op zoek naar antwoorden, terwijl het de dingen probeert te interpreteren die
Als ze op een gegeven moment de benen nemen, merk ik met spijt op dat Opa, Lisa en Mona zich van het groepje hebben afgesplitst. Ik heb geen ritseltje gehoord. Ik weet daarom niet in welke richting ze vertrokken zijn. Zou ik in slaap gevallen zijn, uitgeput als ik was? Nu volg ik alleen Scarlet, haar zoon Kwatta en Sissie. Het is Scarlet die het gehalveerde groepje leidt. Geen Mona meer om mee te stoeien, Kwatta, denk ik, en ik heb medelijden met hem. Ze begeven zich naar a3.2b17.5 en eten dan minstens 25 minuten lang van jonge blaadjes, heel hoog in een ‘grin-ati’- of ‘groenhart’-boom, Tabebuia serratifolia, een Bignoniaceae. Een boom van het kronendak die ik het nummer 393 geef. Kort daarvoor heb ik Sissie en Kwatta heel even wat vruchten zien eten van een ‘adojakers’, Campomanesia aromatica (Myrtaceae), een laag boompje met gedraaide stam en een gladde, afbladderende bast. De steenvruchten van deze boom lijken wat op Europese kersen. Ze worden in het geheel door de apen ingeslikt, precies zoals ik in mijn vroege jeugd, gezeten in een kersen-
Slingerapen zijn gek op de peulen van allerlei soorten ‘swietieboontje’ van het geslacht Inga.
50
51
mijn zintuigen waarnemen. En in dit milieu blijken mijn zintuigen zich met de tijd toe te spitsen, worden ze met de dag scherper. ‘Het is nogal vermoeiend voor je lichaam alsook voor je geest, maar het is verslavend prettig al je tijd hier door te brengen. Het lijkt wel of ik in de hemel ben…’ Met Scarlet voorop trekken ze snel verder. Niet meer dan drie minuten later zie ik Scarlet een 20 m hoge boom in klimmen en rijpe peulen eten. De anderen volgen haar en eten van de reuzenbonen. Aan de peulen herken ik de boom als een ‘swietieboontje’ of ‘swietiebonki’, Inga acrocephala, een lid van de Mimosoideae behorend tot de superfamilie der Leguminosae. Dit genus heeft evenwel niet de kleine ‘mimosa’-achtige blaadjes, zo typisch voor de peulenfamilie. Slingerapen zijn gek op de peulen van alle swietieboontjes. Ze komen in tientallen soorten voor in hoog en secundair bos. Zij moeten dit favoriete voedsel delen met de meeste andere apensoorten, tenminste de apen die deze meestal grote, onopvallend groengekleurde, heel goed gecamoufleerde peulvruchten, die niet vanzelf openspringen, open weten te breken. Grote apen, zoals kapucijnapen, saki’s, brulapen, slinger- en wolapen, zijn daartoe uitgerust. Een snelle beet op de juiste plek en de peul kan opengerist worden langs een van de twee naden, die in in de lengte lopende groeven zijn ingebed. De peulen bevatten een variërend aantal grote zaden met dunne zaadhuid, elk omhuld door een sneeuwwitte, zoet smakende en voedzame laag pulp. De drie apen laten het opengeritste peulen regenen. Ik controleer ze allemaal op wat overgebleven pulp, maar vind er niet een. Slingerapen zijn erg economische consumenten van vruchten. Zij verspillen minder dan het minimum. Ik ben gek op deze vruchten. Anders dan bij de gecultiveerde swietieboontjes, die hun weg naar de mensenmarkt vinden, zijn de zaden van wilde soorten onmogelijk te scheiden van het vruchtvlees, zo sterk is de pulp vastgehecht aan de zaadhuid. Omdat ik aarzel de apen na te apen en dit soort grote zaden in te slikken – ik zou wel eens kunnen stikken – zuig ik op de pulp en spuw het afgesabbelde zaad uit. Dat is precies wat de plant bedoeld heeft te voorkomen. De plant lijkt die fruiteters te hebben geselecteerd en aangemoedigd, die de pulp samen met het zaad doorslikken en hun zaden aldus endozoöchoor verspreiden. Wederom, een heel geslacht van planten met wel meer dan honderd soorten in de neotropen, dat vruchten produceert die exclusief met apen geco-evolueerd zijn, met de bedoeling hun levensvatbare kiemkrachtige zaden te verspreiden via de ingewanden van die apen. Alleen grote apen zijn voldoende toegerust om de meestal grote en zware peulen te openen. Hun maag en darmen zijn bovendien aangepast om het verteerbare vruchtvlees van het zaad te scheiden en het schone zaad uit te scheiden, klaar om zo snel mogelijk te kiemen. Actief als apen in de regel zijn, zullen zij de zaden in hun maag-darmkanaal waarschijnlijk over aanzienlijke
afstanden van de vruchtboom wegtransporteren. Op zo’n manier verspreid, zijn de grote zaden, die een grote hoeveelheid reservevoedsel opgeslagen hebben in hun endosperm en dus in hun zaadlobben, in staat te kiemen en op te groeien op relatief donkere plekken in de ondergroei van een volgroeid terra firme-regenwoud. Als ze verder trekken, krijg ik Sissie even goed in het vizier. Ik zie dat ze een grote knobbel op haar keel heeft. Een larve van de botfly heeft zich daar onderhuids ingenesteld. Daar ontwikkelt hij zich tot het imagostadium en verlaat gevleugeld het lichaam. Het zaakje laat bij de gastheer een stinkende wond achter. Vooral volwassen mannetjes van de brulaap zijn gevoelig voor botfly-infecties. Dat heeft te maken met hun kale of dun- en kortbehaarde huid, vooral op de buik en hals. In de droge tijd kun je zo’n grote brulaapman, die wel twee keer zo zwaar weegt als zijn vrouwtjes, en die zijn harem en kroost als een pasja verdedigt, achter zijn familie aan zien sukkelen. Het is duidelijk dat zo’n man verschrikkelijk te lijden heeft van de ketting om zijn nek, in de vorm van een heleboel door botflylarven veroorzaakte knobbels. Als die hun gastheer niet onder afschuwelijke pijnen doen stikken, dan verzwakken ze hem en putten hem dermate uit, dat hij algauw ten prooi valt aan een of andere ziekte. Ik houd dan ook de infectie met parasitaire botfly’s voor de meest voorkomende indirecte doodsoorzaak bij brulapen in het wild. Slingerapen hebben in het algemeen weinig last van huid- en ingewandsparasieten. Tenminste, ik heb slingerapen in het wild nooit met meer dan een paar botflylarven gezien. Ik heb bovendien honderden monsters slingeraapmest verzameld en nooit parasieten als wormen in hun uitwerpselen aangetroffen. Misschien onttrekken slingerapen wel effectieve vermiciden uit plantenmateriaal. Slingerapen hebben geen echte natuurlijke vijanden. Daar zijn ze te groot en te slim voor. Zij laten zich niet verschalken door harpij- en gekuifde arenden, zoals de nogal domme brulapen. Jaguars en poema’s klimmen nauwelijks in bomen en kunnen daar al helemaal niet jagen. Dat betekent dat slingerapen in het algemeen alleen doodgaan door ziekten en oudedagkwalen, of een combinatie van beiden. Onder leiding van Scarlet doet de groep van drie nu een andere soort swietieboontje aan, een wel 35 m hoge Inga alba. Allen eten een paar minuten stukjes dode oranje buitenbast. Misschien bevat deze bast bepaalde mineralen of sporenelementen. Of misschien heeft het inslikken van harde, moeilijk te verteren bast iets van doen met het eerder op de dag consumeren van termieten. We passeren a3.5b18. Daar treffen ze een Drypetes variabilis (Euphorbiaceae) in vrucht. Ik geef deze 30 m hoge boom het nummer 447. Snel oogst ik de op
52
53
de grond gevallen gele, sappige steenvruchten. Ze smaken heerlijk. Het is jammer dat ze zo klein zijn, voor ons althans. Met mijn kijker zie ik dat ze deze vruchten in zijn geheel doorslikken, met schil en al. Ik dus ook. Het geeft me het gevoel dat ik iets in mijn maag heb. Door een klein gaatje in het bladerdak van een wel 50 m hoge boom zie ik Sissie kleine bloempjes eten die ze van 15 cm lange aren plukt, een Pseudopiptadenia suaveolens van de Mimosoideae-familie. Een boom met de grappige taki-taki-naam ‘pikin-mi-siki’ – ‘mijn kindje is ziek’. Ik weet niet waarom. Misschien gebruiken de inlanders materiaal van deze boom ter bestrijding van een bepaalde kinderziekte. Dan gaan ze verder naar nog een baboen en eten de vruchten. Na een korte rust eten ze van een andere baboen nummer 437. Dan volgt een siësta van een vol uur. Ik zoek een geschikte boom om tegenaan te leunen en begin vast mijn aantekeningen uit te werken van een volle dag uit het leven van mijn groep slingerapen. Vanaf kwart over drie, als men weer is bijgekomen, hebben ze nog een maaltijd van baboenvruchten die zowat een halfuur duurt. Intussen horen we uit de richting van a0b20, ongeveer 600 m hiervandaan, een man roepen. De roep blijft onbeantwoord. Als iedereen min of meer tegelijk zijn behoefte van baboenzaden gedaan heeft, begeeft het groepje zich naar een andere pikinmi-siki. Ook daar regent het weer baboenzaden, die ik deze keer uitgebreid verzamel. Ik vind slechts een enkele Cordia-pit, waarschijnlijk afkomstig van de eerder op de dag bezochte boom 444. Intussen eten Scarlet en Kwatta wat bloemetjes van deze pikin-mi-siki, die ik nummer 280 geef. Op zoek naar voedselresten die ze laten vallen, vind ik eindelijk een mooi volledig botanisch monster – een takje met blaadjes, een bloeiwijze en een nog jonge peul. Achttien minuten eten ze in koor van deze bloemen. Om acht over vier horen we de verre roep van Opa. Hij bevat minder lettergrepen en klinkt rauwer dan een gemiddelde roep doet. Het geluid komt uit het gebied rond a3-5b10. Zou hij nog steeds met Lisa en Mona optrekken? Op zoek naar voedsel in het gebied ten noordwesten van waar wij zijn? Onmiddellijk wordt Opa’s roep beantwoord door een man die ergens in de buurt van a-1b20 rondloopt, precies ten zuiden van ons dus. Zijn afstandsroep bevat meer lettergrepen, klinkt hoger en is goed gestemd – niet vals, rauw en diep uit de keel klinkend als die van Opa.
foerageerroutes – en die van alle andere groepsleden – op elkaar af te stemmen. Op die manier kan een leidend vrouwtje energieverlies voorkomen door het bezoek aan voedselbronnen waarvan de rijpe vruchten eerder op de dag geoogst zijn door andere subgroepjes, te cancellen. Hoe? Door die voedselbronnen te schrappen van de rationele foerageerroute, die zij eerder denkbeeldig in haar hoofd heeft uitgestippeld. Het mag dan onmogelijk zijn mijn hypothese hierover op een wetenschappelijk grondige wijze te onderbouwen of te bewijzen – we zijn hier immers in het wild en niet in een laboratorium – deze hypothese kan op zijn minst aannemelijk gemaakt worden door de ecologie van slingerapen te bestuderen. En niet op de eerste plaats hun ‘intelligentie’ (hoe je dat ook wilt definiëren), of hun mentale capaciteit.
Alleen volwassen slingeraapmannen kunnen deze drie- tot vijflettergrepige afstandsroepen uit de keel krijgen. Ik interpreteer een afstandsroep als dat een man zichzelf – en de plek waarop hij zich met zijn gezelschap bevindt – wil adverteren aan de rest van de sociale groep, waartoe zij allemaal behoren. Ik ben geneigd te geloven dat volwassen mannen overdag nu en dan hun roep slaken om de vrouwtjes, die foerageergroepjes leiden, te helpen hun trek- en
Nu moet ik het weer op een lopen zetten, omdat de apen hun snelheid aan het opvoeren zijn, daar hoog op hun imaginaire pad dat a5b18 met a7b17.5 verbindt. Halverwege eten ze nog even van een baboen in vrucht, en bereiken dan het kruispunt dat ik a7b17.5 gemerkt heb. Dan vervolgen ze hun weg en bij a8b17 zie ik Kwatta eten van de eerste vruchten van het seizoen van de pionierboom Pourouma mollis (Moraceae- of vijgenfamilie). Het vruchtvlees van deze, als in druiventrossen gerangschikte vruchten, is sappig en de smaak doet me denken aan die van kruisbessen. Ze hebben zelfs de dun- maar stijfbehaarde, leerachtige schil gemeen. Het grote verschil is dat ze, in plaats van een heleboel kleine pitjes, slechts een enkele grote pit bevatten. Ik merk de boom met nummer 448 en probeer de apen vervolgens in te halen. Dat lukt, en samen bereiken we een meer dan 55 m hoge Terminalia lucida (Combretaceae), hier ‘gindja-oedoe’ (= ‘geelbastboom’) genaamd. Hoog in de kruin van deze tot de hoogste bomen van de Guyana’s behorende gindjaoedoe, beginnen Scarlet en Sissie nu een soort duet, waarbij elk een soort hondengeblaf uit in de intervallen van de ander. Dit moet het vrouwelijke equivalent zijn van de afstandsroep van slingeraapmannen. Ze gaan een tijdje door met hun duet. En dan verschijnt plotseling een slingeraap, in zijn eentje. Ik weet niet waarvandaan. Het is de jonge man die we iets minder dan een uur geleden hebben horen roepen, in de richting van a-1b20. Dat houdt in dat hij bijna anderhalve kilometer heeft afgelegd in minder dan een uur tijd! Als ik hem recht in de ogen kijk – mooi, aantrekkelijk en heel langharig als hij is met zijn slimme oogjes in een regelmatig, lichtroze gekleurd gezicht – geef ik hem ter plekke de naam JohnLennon Je-eLie. Terwijl de vrouwtjes hoog in de gindjaoedoe blijven zitten, komt Kwatta naar beneden en snelt jl tegemoet. Ze komen precies boven paaltje a9b16 bij elkaar. Ik hoor een hoop gegrom, ren verwoed op en neer om een kijkgaatje te vinden in het dichte bladerdak, en ‘betrap’ de twee mannetjes in een hoogst intiem ogende, innige kop-staart-
54
55
Op lichtgele kerstballen lijkende bloeiwijzen van de tot de Mimosa-familie behorende boom Parkia nitida, nieuw voer voor Kwatta.
omhelzing. Daarbij snuffelen ze aan elkaars scrotum. Dan volgt een ‘normale’, parallel uitgevoerde arm-schouderomhelzing. Elkaar zo op het gemak stellend – we hebben niets kwaads in de zin – snuiven ze de geur op van elkaars oksels en borstbeen – waar zich een kleine klier centraal boven op de borst bevindt. Het daar gelegen klierveld scheidt constant een transparante, roodachtige vloeistof af. Uit eigen ervaring met mijn vroeger in gevangenschap gehouden slingerapen, weet ik dat elk lid van een sociale groep zijn eigen specifieke geur afscheidt en verspreidt. Deze geur vergemakkelijkt individuele herkenning onder de groepsleden, ook als het volledig donker is. Deze twee lijken elkaar heel goed te liggen. Terwijl ze naast elkaar zitten, eten ze de sappige besvruchten van een hoogklimmende cactus, de liaan Pereskia aculeata. JohnLennon laat toe dat Kwatta een paar bessen uit zijn hand pikt en met smaak opeet. Dat is een hoogst onaaps gedrag. Ik heb dat voorheen alleen kunnen waarnemen bij mijn woonboot- en rehab-slingerapen. Mijn slingerapen vochten nooit om voedsel, zelfs niet op het platform, waarop driemaal daags voedsel uitgedeeld werd. Ik zou dat gedrag als altruïstisch willen bestempelen. Ik heb het ook bij slingerapen in het wild gezien. Eens stuitte ik, het pad vanaf de rivier naar mijn kamp lopend, bij het binnenkomen van mijn studiegebied op een door Scarlet aangevoerd gezelschap van zes slingerapen. Daaronder Kwatta en JohnLennon. De anderen waren Lisa, Mona, en Sissie. Ik gooide mijn rugzak op de grond en volgde Scarlet en het door haar geleide groepje naar een Parkia nitida. De 50 m hoge boom stond in bloei. De bosgrond was bezaaid met kegelvormige lichtgele bloeiwijzen. Onder aan de kroon zag ik een groot aantal bloeiwijzen hangen aan tot 20 cm lange, luchtwortelachtige stengels. Het leken wel kerstballen in een kerstboom. De boom behoort tot de Mimosa-familie. Het is een zeldzame verschijning in het hoge drooglandbos van Suriname en Guyana. Ik had nog nooit een Parkia nitida in bloei zien staan. Kwatta ook niet, blijkbaar. Hij leek in verwarring gebracht toen hij de anderen van de peervormige, tot wel 6 bij 5 cm grote bloemhoofdjes zag eten. Ik zag hem naar de periferie van de kruin slingeren, een bloeiwijze van de 20 cm lange steel plukken, en naar JohnLennon gaan. Die zat van een in zijn hand geklemde bloeiwijze te eten. Kwatta ging 56
vervolgens naast jl zitten, en keek aandachtig toe hoe het volwassen mannetje zijn maal met smaak verorberde. Dat opmerkend stopte jl met eten, pakte het door Kwatta geplukte bloemhoofdje uit zijn hand, nam een hap van het bovenste gedeelte en kauwde op een mondvol meeldraden en staminodiën (steriele meeldraden). Tot mijn verbazing gaf jl daarna de rest van het bloemhoofdje aan Kwatta terug. Deze bekeek de aangebeten bloeiwijze eens goed, gaf zelf ook een beet en at vervolgens de resterende meeldraden en staminodiën van de mannelijke bloempjes, die bij Parkia dicht op elkaar boven aan de tweeslachtige bloeiwijze ingeplant zitten. Het was duidelijk. Kwatta had in zijn korte leven nooit eerder een bloeiwijze van Parkia nitida gezien – een boom die slechts eenmaal in de drie tot vier jaar simultaan in bloei staat. Dit was onmiskenbaar een uiting van altruïstisch gedrag: JohnLennon die aan Kwatta demonstreerde hoe dit voor hem nieuwe voedsel te eten. jl en Kwatta gaan verder met hun cactusbacchanaal en een bezorgde Scarlet probeert haar zoon terug te fluiten door het uitoefenen van zachte maar doordringende vocale druk. Dan gaat Kwatta er als eerste vandoor, in de richting van mijn kamp, en laat JohnLennon achter. Met diep uit de keel komende gromgeluidjes zeurt hij zijn moeder en Sissie aan het hoofd om hem te volgen. Dat lukt ten slotte. Als het al halfzes is, volgt ook JohnLennon dezelfde weg. Zou mooi zijn als ze vlak bij mijn kamp de nacht door gaan brengen, denk ik. Dat zou me de tijd en rust geven een uitgebreid bad in de kreek te nemen, een maaltijd te bereiden en mijn aantekeningen uit te schrijven. Een kwartier later, na een korte rustperiode van de vrouwtjes en wat meer gespeel van de mannetjes, is het weer Kwatta die het initiatief neemt en snel verder trekt richting a9b15. Sissie neemt een andere weg en blijft, denk ik, bij JohnLennon. Zij gaan in de richting van een imposante emergentboom, nog een pikin-mi-siki. Ik neem aan dat ze die gekozen hebben als slaapboom voor de komende nacht. Tien minuten later begint Scarlet weer een blafconcert, deze keer met zoon Kwatta, terwijl ze zich ophouden in het bovenste deel van de kroonlaag, dicht bij het b15-pad. Geen reactie, niemand komt op het kabaal af. Kwatta neemt nu zijn moeder op sleeptouw, naar a8.8b15. Dan slingeren ze zich over een metersbrede ‘afgrond’ vanuit de kruin van een ernaast staande boom en installeren zich voor de nacht in een andere gindja-oedoe, Terminalia lucida, nummer 321. Zigzaggend klimmen ze de brede boomkruin in. Ze lopen viervoetig over verscheidene gevorkte hoofdtakken. Dan zetten moeder en zoon zich neer in het uiterste topje van deze 55 m hoge slaapboom, vanwaar zij het hele leefruim van hun gemeenschap kunnen overzien. Vandaar kunnen ze ook het best te weten komen, aan de hand van een hele serie afstandsroepen die van alle kanten komen, waar de leden van hun eigen groep en die van hun buurgroepen zich ophouden. Van boven het bos uit kun57
Uiteindelijke foerageerroute: 2 km, 20 verschillende voedselsoorten
Als een slaapboom ver van het kamp was, overnachtte ik in mijn hangmat in de buurt van – maar nooit onder – de kruin waarin de slingerapen sliepen.
nen zij over afstanden van ten minste 3 km communiceren, dat is bijna tweemaal de doorsnede van een gemiddeld leefgebied hier in de Guyana’s. Tien over zes ’s avonds. Tien minuten later horen we Opa een kreet slaken vanuit het a10b19-gebied, zo’n halve kilometer weg. Om halfzeven, met op de bosgrond om me heen al een volledig ingevallen duisternis, en met Scarlet en Kwatta tegen elkaar aangedrukt in het topje van de slaapboom, vaag zichtbaar in het laatste beetje licht van de nazonsondergang dat van de wolken terugkaatst, haast ik me naar mijn kamp, de laatste honderd meter op de tast, van boomstam tot boomstam, omdat ik gisteren vergeten heb de batterijen van mijn zaklamp te verwisselen. Veilig en wel in mijn kamp aangekomen, pomp ik de Aladdin-petroleumlamp onder druk, steek hem aan, zet een pannetje met rijst op het fornuis voor een lekkere nasi Javaanse stijl, neem een duik in de kreek, en spreid op een plankwortel die dienstdoet als tafel alle voedselmonsters die ik die dag verzameld heb, uit. Elk monster moet zorgvuldig schoongewassen worden alvorens het over te brengen in een speciaal zakje, met wat formaline erbij, aangelengd tot 4 procent, en dan gelabeld met een MvR-collectienummer, botanische identificatie en andere gegevens over de plant, de datum, etc. Na deze klus begin ik mijn apendagboek te schrijven en daarna een overzicht, waarbij ik de verschillende sets van gegevens verdeel over diverse categorieën. Dat laatste om later gemakkelijk statistische analyses uit te kunnen voeren. Tot slot schets ik een ruwe kaart van de vandaag door elk subgroepje gevolgde route en afgelegde afstand, waarbij ik elke genummerde voedselbron die bezocht is, inteken aan de hand van de door mij in het veld opgenomen coördinaten. Ook geef ik aan of er veranderingen in de samenstelling van een subgroep hebben plaatsgevonden, en zo ja – hoe, waar en wanneer. Een erg lange taak na zo’n lange dag als deze…
58
Het is één uur ’s nachts als ik eindelijk mijn hangmat opzoek. Ik doe in gedachten de hele dag uit het leven van mijn groepje Surinaamse slingerapen nog eens dunnetjes over: het subgroepje met Scarlet en Kwatta als de centrale figuren, heeft een route van in totaal 2 km afgelegd en daarbij van niet minder dan 19 verschillende plantensoorten gegeten. Slechts eenmaal hebben ze termieten gegeten, voor zover ik kon zien. Van een totaal aan 19 voedselplanten, boden drie ervan jong blad, een de toppen van luchtwortels, twee bloemen en nectar, twee dode bast, drie jonge, onrijpe zaden en negen rijp vruchtvlees. Het belangrijkste voedsel vandaag was de arillusvrucht van Virola michelii, van welke soort ten minste negen individuele bomen bezocht en van hun rijpe vruchten ontdaan zijn. Voedselbronnen die het meest de foerageerroute leken te bepalen, waren vruchtdragende planten van Virola michelii, Ephedranthus guianensis, Combretum rotundifolium, Campomanesia aromatica, Cordia laevifrons, Inga acrocephala, Drypetes variabilis, Pourouma mollis en Pereskia aculeata, bloeiende bomen van Pseudopiptadenia suaveolens, en in jong blad staande bomen van Tabebuia serratifolia en Eperua falcata. b Alleen de allerslimsten kunnen hier van rijp fruit alleen leven Als het op de bosbodem begint te dagen, heb ik mijn kamp al verlaten in een poging zo snel mogelijk de slaapboom te bereiken. Ik kom bedrogen uit. De boom is leeg… ze zijn vertrokken. Verdomme, ik had nog eerder moeten vertrekken – niet eerst een kop koffie drinken. Ik luister zo scherp mogelijk of ik niet wat geritsel hoor dat me de richting wijst waarin ik moet rennen om me bij ze aan te sluiten. Onmogelijk. Welke kant ik mijn hoofd ook opdraai, ik hoor alleen het geschetter en gekwetter van Amazonepapegaaien, het oorverdovend gekrijs van ara’s en de melancholische zang van grote tinamoes. En ik was er zo zeker van dat deze dag goed zou beginnen… Kwart voor zes is het nog maar. Ik hoor een schreeuw, die lijkt uit de keel van een slingeraap te komen, van achter het kamp. Ik wacht een hele tijd in een vertwijfelde poging nog meer slingeraapgeluiden te onderscheiden. Niets… Dan loop ik maar terug naar het b18-pad en begin het af te lopen in de richting van de a0-lijn, de buitenlijn aan de zuidkant van mijn studiegebied. Het is een mooi schoongekapt pad, goed om de apenjacht te bedrijven. Om kwart over zeven hoor ik een ‘whoop’ van een slingeraap, ergens in de buurt van a0b11-12. Ik snel ernaartoe. Daar aangekomen, stuit ik op een man die in zijn eentje van een baboen aan het eten is. Hetzelfde moment dat hij me op de grond ziet lopen, begint hij met alle kracht her en der aan takken te schudden en breekt er een paar af om indruk te maken. Hij is behoorlijk overstuur en stoot meer whoops uit. Ik 59
denk om andere mannen hierheen te halen en me met overmacht weg te jagen. Een paar meter voor me stort een dikke tak neer, en boort zich in de grond. ‘Ik was op slag dood geweest,’ denk ik hardop, ‘als-ie beter geschud had.’ Ik zie nu dat het de derde volwassen man van mijn studiegroep moet zijn. Toen ik mijn synecologische inventarisaties deed, heb ik een paar ontmoetingen met hem gehad, hij die altijd door zijn dak gaat als hij me ziet. In topsnelheid slingert hij zich naar a0b10.8 toe. Als hij merkt dat ik me niet zo gemakkelijk laat afschudden, begint hij een blafconcert, samen met een paartje Amazona farinosa, die in de boomkruin naast hem zitten. Deze grote Amazonepapegaaien zijn ware clowns. Zij imiteren de gekste geluiden, die je zo nu en dan in het bos om je heen kunt horen. Dan zie ik de man panisch naar een grote dode tak zoeken. Hij kiest er een uit die min of meer boven mijn hoofd hangt, slingert zich ernaartoe, en grijpt de tak met beide handen boven zich, terwijl zijn benen en staart stevig verankerd zijn aan een lager gelegen tak… en breekt de enorme tak af alsof het een rietje is. Het gevaarte komt met geweld naar beneden vallen en ik moet een noodsprong maken om in leven te blijven. De manier waarop doet me geloven dat hij de tak ook werkelijk bovenhands, over zijn hoofd, een paar meter in mijn richting gooide. Nu komt een roodblauwe ara (Ara macao) overvliegen en landt in dezelfde boomkruin als waarin onze man een show aan het weggeven is. Hij bekijkt de scène een minuut of zo en vliegt dan weg, met een overdonderend schril gekrijs. Dit maakt ‘RollingStone’ – vanwege zijn wilde Mick Jagger-haardos – nog meer overstuur. Als RollingStone zich uit de voeten maakt in de richting van a-1b11, onophoudelijk ‘kreten’ slakend en blaffend als een jachthond, besluit ik hem te laten gaan – los te laten. Hij lijkt onmogelijk te ‘temmen’. Ik loop nu a0 af op zoek naar andere leden van mijn groep. Twee uur later roept een man vanuit het a-1b20-gebied. Dat moet RollingStone zijn, die sinds onze ontmoeting zeker een kilometer heeft afgelegd. Het is tien uur als ik, in zijn richting rennend, fruit hoor vallen. Zo stuit ik op een ander groepje slingerapen dat in de bovenste kroonlaag tegelijkertijd van drie voedselbronnen aan het eten is: een vrouwtje voedt zich met baboen; een ander vrouwtje met de nog onrijpe zaden van de ‘hooglandkimboto’, Ecclinusa guianensis (Sapotaceae); en een derde vrouwtje met de zaadrok van een heel hoog klimmende hemi-epifytische klimstruik, Clusia scrobiculata (Clusiaceae/Guttiferae). ‘Kamikami’s’ – grijsvleugeltrompetvogels (Psophia crepitans) – komen de bosgrond onder de foeragerende slingerapen binnengewandeld om zich te goed te doen aan het gemorste fruit. Met hun grijze vleugels naar voren klappend en onder het uitstoten van vreemd trompetgeschal, dat van diep uit de aarde lijkt op te wellen, maken zij de apen attent op mijn ongewenste aanwezigheid. Onmiddellijk begint de vierde aap, RollingStone, een tak-schud-en-kraakvertoon op te voeren. Algauw zet hij ook een blafconcert in, een duet met het der-
de vrouwtje, dat er nogal manwijverig uitziet. Haar had ik daarom al bij een eerdere ontmoeting ‘He-Man’ gedoopt. rs’ haarkuif staat uit naar alle windrichtingen en dat geeft hem een weliswaar verwilderd, maar knap uiterlijk. Plots klinkt het donderende geluid van een brullende brulapengroep, alsof het uit de hel komt. Het golft over de kroonlaag boven me, en komt van minder dan 400 m van ons vandaan. Dat maakt rs nog razender dan-ie al was. Een van de vrouwtjes komt naar hem toe en valt in, in het kabaal dat rs maakt. Samen beginnen ze een blafduet. Intussen kan ik het gezelschap van vier, rs en drie volwassen vrouwtjes, beter bekijken door de ogen van mijn verrekijker. Een ervan is He-Man. Ze is zichtbaar, bij slingerapen dus hoogzwanger. Ze zal haar baby krijgen in de maand april. Alle apen zijn nu helemaal van hun stuk gebracht. Het regent poep en baboenzaden. Ze beginnen een blafkwartet. rs roept zijn whoops de ruimte in en wisselt ze af met geblaf ‘a capella’ met de drie vrouwtjes. De show begon om halfelf en gaat door tot ten minste tien over elf. Plots vallen ze stil en volgen ze He-Man, die op topsnelheid over 150 m naar een 50 m hoge ingi-pipa ijlt. Deze emergent vormt een soort triangel met twee andere emergentbomen van de soort Parkia pendula. De laatste raken elkaar bijna aan met hun enorme, wijd uitgespreide, kleinbladige en afgeplatte kruinen. Daar zetten ze zich neer, alle vier, mij in stilte aanstarend. Ik laat me niet wegkijken, maar doe ook niets wat zij als offensief zouden kunnen beschouwen. Langzaam kalmeren ze en rusten uit van alle emotie, zo nu en dan de ogen sluitend, tot halfdrie. De hoofdtakken van de ingi-pipa, waarin de apen hun siësta doorbrengen, zijn overdekt met bromelia’s, waaronder Tillandsia usneoides, een epifyt die als een paardenstaart van takken en twijgen afhangt. Ze doen aan de grijze mossen van een Oostenrijks sparrenbos denken. Ik laat de apen achter en doe een beetje onderzoek naar het lokale bos. Ik ben hier nog nooit geweest, ik bevind me immers buiten het door mij van paden voorziene studiegebied. De Parkiabomen markeren de buitengrens van het leefgebied van mijn studiegroep. Ze lijken, zo statig als ze daar staan, de toegang naar het territorium van de buurgroep te bewaken. Een soort hangbrug tussen twee stukken laag lianenbos, dat de bewegingen van slingerapen even effectief blokkeert als bijvoorbeeld een rivier zou doen. Het lijkt erop dat deze slingerapen, waarvan ik alleen HeMan en RollingStone eerder gezien heb, door mij in een hoek gedreven zijn. Als een groep brulapen van zich doet spreken, een paar honderd meter verderop, ren ik terug naar hun rustboom. Daar zijn ze een soort blafsessie aan het houden, maar nu wat meer ingehouden. Datzelfde gebeurt opnieuw, iets later, als een paartje ‘powisi’ of hokko (Crax alector) – dit zijn grote, overdag op de grond lopende, zwart met witte vogels, uitgerust met een knalgele snavel en een grote, zwarte, omhoog gekrulde kuif – de arena binnenstapt onder de hoog boven hen uitrustende slingerapen, op zoek naar baboenzaden in hun uitwerpselen.
60
61
Als de klok halfvier slaat, horen we een man whoopen in de richting van a4b18, ongeveer 700 m van ons vandaan. Ik herken de stem als die van JohnLennon. Onmiddellijk antwoorden RollingStone boven mij en een andere man, op 100 m afstand van ons vandaan, met hun eigen whoops. Ik weet nu zeker dat deze mannen allemaal tot dezelfde sociale groep, mijn studiegroep, behoren. Deze twee mannen zouden zeker niet meteen JohnLennons verre roep beantwoorden als zij deel zouden uitmaken van de naburige groep, waarvan het territorium waarschijnlijk aan de andere kant van de ‘hangbrug’ begint. Om dit beter te onderzoeken, loop ik naar de a0-lijn, in de richting van de andere man, die net zijn roep heeft laten horen. Algauw kom ik een subgroepje van twee volwassen apen tegen. Een is Opa! De andere slingeraap is een vrouwtje met een felrood, ‘lelijk’ gezicht en met een kind van ongeveer een jaar oud op de rug. Ook een vrouwtje, dat kan ik van deze afstand zonder kijker zien. Haar witte clitorisje steekt fel af tegen de achtergrond van haar moeders glanzend zwarte vacht. Op dat moment waren ze de rijpe vruchten aan het eten van Laetia procera, een Flacourtiaceae-boom. Het vrouwtje negeert me volledig – ze kijkt zelfs niet naar me – en leidt het kleine groepje naar het nog steeds van alle consternatie uitrustende gezelschap van vier. Alle zeven apen komen bij elkaar in de kruin van de ingi-pipa. Ik zie de mannetjes elkaar innig omhelzen, arm-om-schouder. Daarna volgt het gesnuffel aan elkaars scrotum in een zijdelingse kop-staartomhelzing. Het vrouwtje met kind omhelst ten minste een van de andere vrouwtjes en dan zetten ze allemaal een oorverdovend blafconcert in, op instigatie van RollingStone – alsof degenen die me nooit eerder gezien hebben de anderen willen waarschuwen voor… mij? Ja hoor, het vrouwtje met kind begint nu wild aan takken te schudden in een woest vertoon van kracht, met al haar vier extremiteiten naar takken graaiend, hangend aan haar met geen mogelijkheid los te wrikken staart. Dan gooit ze, bovenhands, takken in mijn richting. Met haar linkerarm mist ze op het nippertje het hoofdje van haar kind dat heel nieuwsgierig over haar schouder meekijkt. Het meisje lijkt allesbehalve van haar stuk gebracht door zo veel geweld van de kant van haar moeder. Ze lijkt, veilig op haar moeders rug, alleen maar nieuwsgierig, almaar kijkend naar dat rare wezen op de bosgrond dat op niets lijkt wat ze eerder in haar korte leventje gezien heeft in het bos. Met mijn kijker zie ik dat haar moeder blauwe ogen heeft. Ik ben er dan ook zeker van dat ik haar nooit eerder ontmoet heb. Vandaar de staat waarin ze verkeert. Ik noem haar nu bij de naam ‘BlauwOogje’. Over de jaren heb ik verscheidene blauwogige slingerapen gezien van de soort Ateles paniscus, met name in de dierentuin van Paramaribo. Maar ook van de tot de belzebuth-verwantschapsgroep behorende soort Ateles hybridus, die voorkomt in het noordwestelijke deel van Colombia en Venezuela. In de dieren62
tuin van Mérida, in het Sierra Nevadagebergte van Venezuela. Erg vreemd, eigenlijk, het verschijnsel van blauwe ogen in geheel zwarte of donkerbruine in het bladerdak van regenwoud levende apen. Die hebben namelijk veel huidpigment nodig om zich te beschermen tegen overmatige blootstelling aan uvstraling in zonlicht. Het is vier uur in de namiddag als het hele gezelschap van zeven slingerapen zich naar een andere Parkia pendula begeeft. De boom staat naast het b20-pad. Twee apen eten van een andere Laetia procera. Een groepje grijsvleugeltrompetvogels komt tevoorschijn uit de ondergroei van het bos om mij heen, en doet zich tegoed aan de witte pulp van opengesprongen doosvruchten, door de apen uit de boom geschud. Als ze mij ontwaren, beginnen ze meteen alle andere dieren van het bos te alarmeren met hun trompetgeschetter. Opnieuw raken de apen daarboven overstuur. Ik besluit uit de scène, uit het schilderij te stappen. Om ze niet nog meer overstuur te maken, en ook omdat het een lange tocht terug is naar m’n kamp. Ook hoop ik onderweg nog wat andere leden van mijn studiegroep tegen te komen, wat dichter bij mijn basis. Als ik om vijf uur de voet van de Voltzberg passeer, hoor ik geritsel van bladeren. Ik ren ernaartoe en kom zo Opa, Scarlet en Kwatta tegen. Precies wat ik zo gehoopt had toen ik het andere gezelschap achter me liet, 2 km ten zuidwesten van deze plek. Het is inmiddels halfzes als ik Scarlet volg, met haar zoon en de bejaarde Opa in haar kielzog, naar boom 475. Als het groepje zich in de richting van het kamp begeeft, zie ik Lisa en Mona net een ‘rode lokus’boom in de buurt verlaten, richting boom 475. Zij eten de overgebleven rijpe baboenvruchten. Onderwijl wacht de rest op hen om samen verder te trekken. Vijf minuten later begeven alle vijf apen zich in de richting van a12b15.4, hun weg volgend door het bovenste deel van de kroonlaag. Scarlet komt het eerst aan en algauw zie ik de hele groep meer baboen eten, boven in de kruin van boom 308. Vijf minuten later geeft Scarlet het vertreksein en gaan ze alle vijf door naar een andere Laetia procera. Als ze verdergetrokken zijn, nagel ik 469 op ooghoogte in de stamvoet. Ik hoor Kwatta even spelen met Opa, net voordat zijn moeder de boom verlaat, en hij en Opa haar op de voet volgen. Dan slingeren ze zich in een nette rij in de giganteske ‘wanakabes’ (Hymenolobium petraeum), die aan de zuidrand van de grote granietplaat staat. Eerst Scarlet, dan Kwatta, Opa, Lisa, met Mona als laatste. Ik ga terug naar m’n kamp. Het is al bijna donker als ik een plek in het centrum van de granietplaat bereik, vanwaar ik ze maar nauwelijks kan zien zitten in de uiterste rand van de heel wijd uitgespreide, open, bijna bladloze kroon – met de zwartgrijze Voltzberg op de achtergrond.
63
We zijn in het geheel zo’n dertien uur op stap geweest en hebben bijna 5 km afgelegd. Omdat ik niets anders te doen heb in het donker, pik ik de draad
weer op van mijn eerdere overpeinzingen en gedachten, theorieën en hypotheses. Ik probeer de schat aan informatie, die de apen op hun tocht van vandaag door een deel van hun leven en leefruimte aan me overgedragen hebben, te interpreteren – in een grotere context te zien, te plaatsen tegen een altijd maar weer evolutionaire achtergrond. Gedachten over hun foerageren en hypothetische mentale capaciteit om van tevoren rationele economische foerageerroutes – voedseltrektochten – te plannen of uit te stippelen, over een volle dag of misschien zelfs over enige opeenvolgende dagen. Bij gebrek aan een gesprekspartner stel ik mijzelf de vraag: ‘Is elk lid van een slingeraapgemeenschap in staat zulke voedselzoektochten in gedachten in grote lijnen uit te zetten en daarom niet gedwongen “random” (op goed geluk) te foerageren?’ Tot nu toe heb ik alleen vrouwtjes zien leiden. Mannen kunnen dan misschien minder slim zijn – iets wat in het primatenrijk vaak het geval lijkt te zijn – maar zij hebben andere taken en dus problemen om het hoofd te gebruiken. Dat herinnert me eraan dat ik meer gegevens moet verzamelen over het verplaatsingsgedrag van volwassen mannen, teneinde adequaat aan mannen gerelateerde kwesties duidelijk te kunnen maken. De vrouwtjesslingerapen die ik consistent groepjes heb zien aanvoeren langs alle mogelijke voedselbronnen, noem ik alfavrouwtjes. Ik meen nu dat mijn studiegroep ten minste vier alfavrouwtjes telt, die alle vier subgroepjes of party’s langs beschikbare voedselbronnen weten te leiden, die in kaart uitgezet, voor zover het terrein dat toelaat, in rechte en energiebesparende lijnen met elkaar verbonden blijken te zijn. Dat zijn: Lisa (met Mona), Scarlet (met Kwatta), HeMan (die zwanger is en haar baby zal baren tegen het eind van mijn veldstudie), en Bully (met haar slechts een jaar oude vrouwelijke baby). Al deze vrouwtjes lijken zich met succes voortgeplant te hebben – iets wat in termen van natuurlijke selectie zinnig klinkt. Elk draagt een afhankelijke baby of wordt vergezeld door een juveniel of jongvolwassen kind van tot drie (Mona), vier (Kwatta) of vijf (Sissie) jaar oud. Ik schat de omvang van hun totale leefgebied op ruwweg 400 ha. Het is in theorie opgedeeld in vier gebieden van elk 100 à 150 ha, die elkaar flink kunnen overlappen. Elk gebied kan als ‘core area’ beschouwd worden, dus meestentijds bezet en geëxploiteerd door een bepaald alfavrouwtje, dat deze core area beter kent dan wie ook. Tenminste met betrekking tot de fenologie van hun voedselplanten (de ritmiek van bloei en vruchtdracht), de rijpingssnelheid ofwel het rijppatroon van hun vruchten, het verspreidingspatroon, en de exacte locatie van een groot aantal individuele voedselbronnen. Om hun voedselaanbod in de gaten te houden, wijken alfavrouwtjes regelmatig af van de voor haar party gekozen en ingeslagen route (dat zag ik Scarlet vanmiddag doen) om de voedselbronnen van de nabije toekomst te controleren op hun stadium van rijping. Deze ‘inroads’ of routeverleggingen lijken vooral in de namiddag belopen te worden, als ieders maag
64
65
De Voltzberg in het zuiden vanuit de lucht gezien.
Voorzichtig, om niet tegen de zuilvormige, tot 2 m hoge en akelig scherp gestekelde Cereus-cactussen aan te lopen, wandel ik over het nog kokendhete graniet terug naar het kamp. Ik ben uiterst tevreden over wat ik vandaag gezien heb. De sessie van vandaag, zo slecht begonnen, heeft veel sluiers opgelicht aangaande de compositie van een sociale groep ofwel gemeenschap van slingerapen, over hun sociale organisatie, en ook over hun vormen van communicatie. Ik heb ontmoetingen gehad met niet minder dan twaalf leden van mijn studiegroep, sommige ervan had ik niet eerder gezien. Het waren juist de dieren die me bedreigd hadden met hun agressieve vertoon van takken schudden, afbreken en naar me toe gooien – iets wat zo typisch is voor slingerapen in het wild – die, dat kan ik met zekerheid stellen, nog nooit eerder mensen gezien hebben. En die zeker ook nooit van jacht te lijden gehad hebben. Zelfs ontzettend overstuur gingen ze niet voor mij op de loop of probeerden van me weg te vluchten. Ten slotte was ik het die de aftocht geblazen had, alsof ik me verslagen had gevoeld in de strijd met hen. De volgende keer zullen ze minder overstuur raken en algauw zullen alle leden van mijn studiegroep me toestaan achter ze aan te wandelen of zelfs achter ze aan te rennen. Precies zoals Scarlet, Lisa, Opa, JohnLennon, Sissie en de juvenieltjes – Kwatta en Mona – nu al doen. Alfavrouwtjes en foerageerroutes
gevuld is en de andere leden van het gezelschap al weten in welke slaapboom ze zullen overnachten de komende nacht. Meermalen heb ik alfavrouwtjes in boom- en liaankruinen zien turen, die in jonge vrucht stonden, en hun tanden zien zetten in een aantal vruchten. Met de duidelijke bedoeling hun staat van rijping te checken. Als we enige dagen later door hetzelfde gebied trokken, een andere route volgend, merkte ik op dat het alfavrouwtje die specifieke boom of liaan in haar foerageerroute opgenomen had. In tijden van voedselschaarste, iets wat slingerapen vroeg of laat overal in het Amazonegebied overkomt – met name in het begin van de grote droge tijd – heb ik alfavrouwtjes zelfs met haar begeleiders bezig gezien een heleboel onrijpe groene vruchten niet te plukken maar slechts aan te bijten, te kneuzen. Dat verkort de rijpingstijd. Geloof het of niet – dat is iets wat wij mensen ook zouden doen in hun geval. Als ik alfavrouwtjes op de voet volgde, heb ik nooit gezien of gemerkt dat ze een enkel moment aarzelden of confuus waren over welke weg in te slaan. Het kruispuntprobleem, laten we zeggen, denkend aan onze bewegwijzering in het verkeer. Het dupliceren van delen van een foerageerdagtocht vond alleen maar plaats in het geval ze een beetje in de war waren door een onverwachte spontane ontmoeting met andere subgroepjes, die geleid werden door andere alfavrouwtjes (zoals vandaag gebeurde). Dit kan uitgelegd worden als zou het mijn hypothese ondersteunen, namelijk dat alfavrouwtjes capabel zijn om een foerageerroute vooruit te plannen (uit te stippelen). Achtereenvolgende voedselbronnen, als ik ze later in kaart bracht, bleken altijd verbonden te zijn op de logistiek kortst mogelijke manier. Dat wil zeggen, via rechte lijnen. Alle samen gevolgde heledagvoedseltochten die ik later in kaart ge-
Voedseltochten van een door een alfavrouwtje aangevoerd subgroepje slingerapen in de piek van de regentijd, april 1978, uitgezet over vier achtereenvolgende dagen.
66
bracht heb, demonstreren rationele verplaatsingspatronen. De uitgezette routes verbinden een groot aantal geëxploiteerde voedselbronnen op de, als je de logistiek van hun leefruimte in aanmerking neemt, kortste, meest energiebesparende, economisch verantwoorde wijze. Bovendien heb ik een alfavrouwtje nooit de volgende dag het gebied van de dag ervoor zien bezoeken. Voedselbronnen en foerageertechnieken Om beter te begrijpen hoe alfavrouwtjes in staat zijn op een bepaalde dag foerageerroutes van tevoren uit te zetten langs zo veel verschillende voedselbronnen, is het van belang voedselbronnen als volgt in categorieën onder te brengen: – Primair voedsel – dat zijn relatief snelrijpende oogsten van voedzaam voedsel, die groot genoeg zijn om door een groot gezelschap of party, dat drie of meer volwassen dieren telt, tezelfdertijd geëxploiteerd te worden. Eetsessies van deze categorie voedsel kunnen relatief lang duren. De foerageerroutes, die party’s geleid door een alfavrouwtje volgen, worden hoofdzakelijk bepaald door de locatie van ‘primaire’ voedselbronnen. Dit voedsel komt op een jaarlijkse basis beschikbaar, alhoewel de oogst sommige jaren volledig kan falen. Goede voorbeelden van ‘primair voedsel’ zijn: de vruchten van Virola, Protium, Tetragastris, Guarea, Chrysophyllum, Ecclinusa, Laetia en het jonge blad van Ceiba pentandra. – Secundair voedsel – dat zijn kleinere, langzaam rijpende oogsten van relatief voedzaam voedsel, die over lange tijdspannen beschikbaar zijn, maar, op elk willekeurig moment binnen die periode, een maal bieden aan niet meer dan een of twee volgroeide slingerapen tegelijk. Goede voorbeelden van ‘secundair voedsel’ zijn: vruchten van Duguetia, Monstera, Philodendron, Jacaratia, Clusia, Leretia, Strychnos, Cecropia, Passiflora, Moutabea en Paullinia. Deze voedselbronnen worden gewoonlijk geëxploiteerd door slechts een enkele of hoogstens twee volgroeide apen tegelijk, op hun weg van de ene primaire voedselbron naar de andere. In de regel verantwoordelijk voor korte eetsessies. – Tertiair voedsel – dat zijn betrouwbare voedselbronnen die vaak over heel lange tijdspannen beschikbaar zijn maar kwalitatief weinig voedzaam voedsel bieden. Deze voedselbronnen zijn verspreid over het hele leefgebied van de sociale groep en kunnen door de hele party of een deel ervan tegelijk geëxploiteerd worden, terwijl ze op weg zijn van de ene primaire voedselbron naar de andere. Eetsessies van dit voedsel kunnen redelijk lang duren. Oogsten van ‘tertiaire voedselbronnen’ zijn 67