Bijlage I. Sociaal-economische achtergrondcijfers en Nationale en Europese indicatoren voor sociale insluiting Tabel 1.1 Kerncijfers sociaal-economische trends Bevolking (x 1 mln) Aandeel 65+ Aandeel niet-westerse allochtonen Werkgelegenheid Arbeidsjaren x 1mln Personen x 1 mln Aandeel werkloos in beroepsbevolking Verhouding inactieven/actieven (x100) Huishoudens Totaal (x 1mln) Aandeel alleenstaanden Aandeel met minimum inkomen Koopkracht (1995=100) Minimum met kinderen 65Alleenstaand 65+ minimum Bron: SZW, CPB, nb = niet beschikbaar a. Cijfers over 2006
Tabel 1.2 Ontwikkeling BBP in % 2002 2003 BBP 0,6 -0,9 Bron: CPB * = prognose
1995 15.4 13.2% 7.3%
2000 15.9 13.6% 8.9%
2003 16.2 13.7% 10.0%
2005 16.3 14.0% 10.4%
2007 16.4 14.4% 10.7%
5.7 7.1 7.8% 78.1
6.4 8.1 3.6% 66.7
6.4 8.3 5.1% 67.1
6.3 8.2 6.75% 70
6,3 (a) 8,2 (a) 6,5% (a) 69.3
6.5 32.6% nb
6.8 33.4% 6.8%
7.0 34.1% nb
7.1 34.8% nb
7.2 35.7% nb
100 100
104 108
110 112
109 113
nb nb
2004 1,4
2005* 0,5
2006* 2,0
Tabel 1.3 Ontwikkeling aandeel huishoudens met een inkomen rond het minimum in % Tot 101% minimum Tot 105% minimum Tot 110% minimum 2001* 2002* 2003*
6,8 7,0 8,0
8,8 9,1 10,1
11,1 11,4 12,2
Bron: CBS *cijfers zijn voorlopig
1
Tabel 1.4 Samenstelling huishoudens me t inkomen tot 101% minimum in % 2001* 2002* 2003* Beneden 65 jaar Alleenstaande man1) 18,0 17,6 18,7 Alleenstaande vrouw 20,1 18,1 17,3 Eenoudergezin 18,5 19,6 19,6 Paren met kind 11,9 13,7 14,5 Paren zonder kind 10,5 10,9 11,4 65 jaar en ouder Alleenstaande man Alleenstaande vrouw Paar
2,5 12,1 3,2
2,0 10,9 4,1
1,9 8,8 4,2
Overig 3,2 3,1 3,6 Totaal 100 100 100 Bron: CBS *cijfers zijn voorlopig 1. Dit betekent dat in 2001 in 18,0 % van de huishoudens op het Sociaal Minimum een alleenstaande man woonde.
Tabel 1.5 Aandeel huishoudens met inkomen tot 101% minimum in % 2001* 2002* 2003* Beneden 65 jaar Alleenstaande man1) 10,8 10,9 13,2 Alleenstaande vrouw 15,4 14,4 16,2 Eenoudergezin 21,0 22,7 25,1 Paren met kind 2,7 3,3 3,9 Paren zonder kind 3,4 3,7 4,5 65 jaar en ouder Alleenstaande man Alleenstaande vrouw Paar
7,1 9,5 2,2
5,5 8,9 3,1
6,1 8,3 3,4
Totale bevolking 6,8 7,0 8,0 Bron: CBS *cijfers zijn voorlopig 1. Dit betekent dat in 2001 10,8 % van de alleenstaande mannen tot 65 jaar een inkomen op het Sociaal Minimum had.
Tabel 1.6 Aandeel huishoudens met inkomen tot 105% minimum in % 2001* 2002* 2003* Autochtoon 5,5 5,7 6,4 Allochtoon Westers 8,6 8,9 10,1 Niet westers 19,7 20,3 23,7 - waarvan 1e generatie 20,4 21,3 24,8 - waarvan 2e generatie 13,2 11,0 14,3 Bron: CBS, * cijfers zijn voorlopig
2
Tabel 1.7 Minimum inkomen van actieven en niet-actieven 1), 2005 Besteedbaar huishoudeninkomen in euro’s In-Actieven: - jonger dan 65 jaarAlleenstaand 9375 Alleenstaande ouder 14660 Paar met kind 15790 Paar zonder kind 13245 - 65 jaar en ouder 65+ alleenstaand 10320 65+ paar 14520 Actieven: Alleenstaand 12755 Alleenstaande ouder2) 14725 Paar met kind 17060 Paar zonder kind 14380 Bron: SZW 1. Minimum inkomen is het besteedbaar huishoudeninkomen na aftrek ziektekosten premies. Voor gezinnen met kinderen is het inkomen inclusief kinderbijslag. 2. Bij vierdaagse werkweek.
EU indicatoren Tabel 1.8 EU indicatoren risico’s op sociale uitsluiting in % van bevolking, 2000-2004 2000 2001 2002 2003
2004
Langdurige werkloosheid - mannen - vrouwen
0,8 0,6 1,0
0,7 0,5 0,8
0,7 0,6 0,8
1,0 1,0 1,1
1,6 1,5 1,6
Personen in huishoudens zonder werk: - minderjarigen: 0-17 - totaal 18-59 - manen 18-59 - vrouwen 18-59
8,0 7,6 5,8 9,4
6,0 6,9 5,4 8,5
6,0 6,7 5,3 8,1
7,2 8,1 6,9 9,5
7,0 8,3 7,0 9,6
Vroegtijdig schoolverlaten 1) - mannen - vrouwen
15,5 16,2 14,8
15,3 16,5 14,1
15,0 15,7 14,3
15,0* 15,7* 14,3*
nb nb nb
Scholieren met lage leesvaardigheid 2)
nb
nb
nb
11,5
nb
Werkloosheidsverschillen tussen regio’s 3)
2,2
2,3*
2,2
2,4
nb
Bron: CBS, nb = niet beschikbaar * cijfers zijn voorlopig 1. Percentage 18-24 jarigen dat geen onderwijs volgt en geen diploma hoger secundair onderwijs heeft gehaald. 2. Percentage 15-jarige scholieren dat op een schaal van 0 tot en met 5 een score heeft van 1 of minder. De bron is het internationaal PISA-onderzoek van de OESO. In dit onderzoek zijn de leesvaardigheden die nodig zijn voor het leerproces, gemeten. Scholieren met een score van 1 of lager hebben een dusdanige leesvaardigheid dat zij serieuze problemen zullen ondervinden bij het vergroten van hun kennis. 3. Coëfficient die de variatie in werkloosheidscijfers tussen NUTS-regio’s weergeeft. Het EU-gemiddelde op deze indicator was in 2003 13,0.
3
Tabel 1.9 Tabel Aandeel huishoudens met risico op financiële armoede volgens EU-definitie in %, 2002 1) Algemeen Man Vrouw Gehele bevolking
11,6
11,1
12,1
0-15 16-64 65+
17,4 10,6 7,8
nb 9,8 7,8
nb 11,5 8,0
Werkend: - werknemers - zelfstandigen
5,5 4,5 13,5
5,5 4,2 14,2
5,5 4,9 12,0
Niet-werkend: - werkloos - gepensioneerd - anders inactief 2)
17,0 44,1 7,1 20,7
18,2 45,1 6,5 26,2
16,2 43,5 7,6 18,1
Bron: CBS, nb = niet beschikbaar 1. De Europese definitie van ‘risico op armoede’ betreft een besteedbaar inkomen onder 60 % van het mediaan gestandaardiseerd inkomen. 2. Dit zijn o.a. arbeidsongeschikten en studenten.
Tabel 1.10 Aandeel huishoudens met risico op financiële armoede volgens EU-definitie in %, 2002, naar huishoudensamenstelling en werkintensiteit Met kinderen Zonder kinderen Alleenstaand <65 Alleenstaand 65+ Paar <65 Paar 65+
38,0 nb 12,3 nb
22,9 8,7 5,5 7,5
Geen enkele volwassene werkend (W=0) Niet volledig werkend (0<W<1): • 0 < W < 0,5 • 0,5 < W < 1 Alle volwassenen alle maanden werkend (W=1)
64,0 nb 43,7 17,1 6,1
29,6 5,3 nb nb 3,7
Algemeen 13,9 9,3 Bron: CBS, nb = niet beschikbaar, W = werkintensiteit De werkintensiteit wordt bepaald door het totaal aantal maanden dat alle volwassenen in een huishouden werken
Tabel 1.11 Aandeel huishoudens met risico op financiële armoede volgens EU-definitie in %, 2002 Eurostat Gefilterd 1) Mannen 11,1 9,9 Vrouwen 12,1 10,8 0-15 16-24 25-64 65+
17,4 19,0 9,0 7,8
Algemeen 11,6 Bron: CBS 1. Studentenhuishoudens en huishoudens met onvolledige gegevens zijn hierbij uitgezonderd
17,0 8,7 8,8 8,7 10,4
4
Tabel 1.12 Aandeel huishoudens met risico op financiële armoede volgens EU-definitie in %, 2002, naar woonstatus Eurostat Incl. huurwaarde 1) Eigenaren Huurders
4,6 21,2
3,6 23,4
Algemeen 11,6 12,0 Bron: CBS, nb = niet beschikbaar 1. Bij deze gegevens wordt de huurwaarde bij het huishoudinkomen van eigenaren meegerekend.
Tabel 1.13Ontwikkeling EU-inkomensindicatoren 2000-2002 2000
2001
2002
Risico op financiële armoede (60% mediaan) Risico op financiële armoede volgens grenswaarde 1998 1) Risico op financiële armoede zonder sociale zekerheid 2) Langdurig risico op financiële armoede 3) Inkomensverschil tussen mediaan en onder 60% mediaan 4)
10,8 %
11,7 %
35,2 % 5,4 % 16,8 %
35,6 % 5,7 % 17,6 %
11,6 % 8,5 % 35,7 % 6,1 % 18,1 %
Risico op financiële armoede (40% mediaan) 5) Risico op financiële armoede (50% mediaan) Risico op financiële armoede (70% mediaan)
3,0 % 5,4 % 20,2 %
3,3 % 6,1 % 20,9 %
3,3 % 6,1% 20,7 %
4,14 0,285
4,12 0,280
4,09 0,276
S80/S20 ratio 6) Gini coëfficiënt 7)
Bron: CBS, nb = niet beschikbaar 1. Het percentage huishoudens onder 60 procent van het mediaan besteedbaar inkomen uit 1998, gecorrigeerd naar inflatie. 2. Het percentage huishoudens dat onder 60 procent van het mediaan besteedbaar inkomen zou leven, indien er geen sociale inkomenstransacties zouden zijn. 3. Het percentage huishoudens dat in het peiljaar en in twee van de drie voorafgaande jaren onder 60 procent van het mediaan besteedbaar inko men leeft. 4. Het verschil tussen het algemene mediaan besteedbaar inkomen en het mediaan besteedbaar inkomen van de huishoudens die onder de 60% mediaan grens leven. 5. Het percentage huishoudens onder 40 procent van het mediaan besteedbaar inkomen. 6. Ratio van het inkomen van de 20% meest verdienende huishoudens, gedeeld door het inkomen van de 20% minst verdienende huishoudens. 7. Coëfficiënt die de inkomensverschillen over de gehele bevolking weergeeft: hoe dichter de uitkomst bij 0 is, hoe kleiner de inkomensongelijkheid.
5