Bij noorden om Olivier Brunel en de doorvaart naar China en Cathay in de zestiende eeuw
Marijke Spies
bron Marijke Spies, Bij noorden om. Amsterdam University Press, Amsterdam 1994
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/spie010bijn01_01/colofon.htm
© 2006 dbnl / Marijke Spies
*1
Op deze compositiekaart staat aangegeven hoe de noordelijke wereld er volgens de zestiende-eeuwse opvattingen ongeveer uitzag en waar de verschillende plaatsen en rivieren waarvan in Bij noorden om sprake is, werden gesitueerd. In grijze lijnen is onze huidige geografische kennis weergegeven. Op de uitsnede van de zee tussen Noord-Amerika en Scandinavië (links) staan de vele imaginaire eilanden die men daar situeerde. Op de ander uitsnede (rechts) is het gebied tussen de Noordkaap en de Karische Zee, waarlangs de Engelsen en Nederlanders een doortocht zochten, in detail afgebeeld.
Marijke Spies, Bij noorden om
V But it were to be wished, that none would write Histories with so great a desire of setting foorth novelties and strange things, [...]
Arngrimus Ionas Islandus 1592 1
1
Hakluyt 1 1598, p. 561.
Marijke Spies, Bij noorden om
1
I De man Zijn naam duikt op uit het niets, verdwijnt, duikt weer op. Vier, vijf vermeldingen, soms met tientallen jaren ertussen, suggereren een levensgeschiedenis die als een rode draad door de noordelijke landen van Europa loopt. Van handelsnederzetting naar koopstad en van haven weer naar handelsnederzetting: een handvol hutten aan de monding van een rivier, gehuchten waarvan de naam sinds lang gewijzigd is of vergeten. Zoveel weten we, dat ergens in het midden van de zestiende eeuw Olivier Brunel, afkomstig uit Brussel of uit Leuven, vanuit Kola aan de noordkust van Lapland naar Kholmogory aan de benedenloop van de Dwina werd gezonden om Russisch te leren.1 Gezonden door wie? Er werd in die tijd nog nauwelijks rond de Noordkaap gevaren (zie afb. 1). De oudste Nederlandse scheepskaart, uit 1543, ging niet veel verder dan het Noorse Bergen, en de oudste zeilaanwijzing, uit 1551, tot Trondhjem.2 En waarom zou men ook? De handel op Rusland ging vooral over de Oostzee, via de Hanzesteden Narwa, Riga, Reval en Nowgorod, waar een Nederlandse handelspost was. Al meer dan twee eeuwen koesterde het verbond van Hanzesteden zijn monopolie door een direct contact tussen West-Europa en Rusland tegen te gaan. Maar in de loop van de zestiende eeuw begon men dat van beide kanten aan te tasten. De Russische tsaar Iwan IV de Verschrikkelijke, of misschien beter de Ontzagwekkende, richtte zijn
1. Jan Huyghen van Linschoten, De Noordkaap.
1 2
Jansma 1946, p. 343-344. Burger 1915, p. 211; Schilder 1984, p. 493.
Marijke Spies, Bij noorden om
2
2. Lucas Jansz. Waghenaer, Europa (1583). Het bereik van de Nederlandse noordvaart tot ca. 1565.
Marijke Spies, Bij noorden om
3 blik naar het westen, militair, maar ook commercieel. In dezelfde tijd zochten kooplieden uit Engeland en uit nieuw opgekomen handelssteden in de Nederlanden als Antwerpen en Enkhuizen naar alternatieve routes om aan de greep van de Hanze te ontkomen. En dat met meer energie naarmate de Oostzee onveiliger werd door de conflicten van de tsaar met Polen, met Zweden. Rond het noorden van Noorwegen was een mogelijkheid. Daar, tussen de Noordkaap en de Witte Zee, lagen Vardöhus, een Deense tolvesting, en even verder, aan een fjord onder het schiereiland Kegor, een Russisch klooster. Nog iets verder lag Kola, eveneens Russisch, een gehucht van drie huizen waar met de monniken handel werd gedreven in laken en bier enerzijds en traan, stokvis en huiden anderzijds (zie afb. 2). In 1557 rapporteerde Stephen Burrough, uitgezonden door de Engelse compagnie van Merchants Adventurers for the Discovery of Lands, Territories, Isles, Dominions and Seignories Unknown, dat hij daar Nederlandse kooplieden had aangetroffen.3 In elk geval is zeker dat acht jaar nadien een zekere Philips Winterkoning uit Ooltgensplaat, samen met zes compagnons uit Antwerpen, Brugge en Enkhuizen handel dreef met de Russen van de Lapse Muncke(monniken)-fjord.4 De Engelsen zaten toen al een stuk verder, aan de Witte Zee bij de monding van de Dwina. Ze waren de noordvaart in eerste instantie om een heel andere reden begonnen. Wat zij zochten, was een noordoostelijke route naar China en naar het geheimzinnige, fabelachtig rijke land Cathay, dat, naar men zei, deels daarmee samenviel, deels ten noorden ervan lag. In 1553 al was een eerste expeditie van drie schepen onder leiding van Hugh Willoughby, Stephen Burrough en Richard Chancellor op weg gegaan. De twee schepen van Willoughby waren blijven steken op de kust van Lapland. Daar zouden ze, met de lijken van de zeventig doodgevroren bemanningsleden, twee jaar later teruggevonden worden in de modder van het riviertje de Arzina. Maar het derde schip met Burrough en Chancellor was doorgevaren en had de Witte Zee bereikt. Vandaaruit was Chancellor over land doorgereisd naar Moskou. Daarmee was de directe handelsverbinding met Rusland gelegd. De eerstkomende decennia zou de Russische handel voor de Engelse compagnie belangrijker zijn dan de onzekerheden van een mogelijke noordoostpassage. Wel voer Burrough in 1556 nog tot voorbij Nova Zembla. Maar op zijn terugweg stichtte hij een handelsnederzetting op een Deens eilandje in de Dwina, tegenover het daar gelegen Sint Niklaas-klooster, en daar concentreerde zich voorlopig de Engelse aandacht op.5 Zo'n zestig kilometer verder de rivier op lag Kholmogory, waar Brunel naartoe gezonden werd. Het is verleidelijk dit eerste gegeven over Olivier Brunel in verband te zien met de maatschap van Philips Winterkoning c.s. Die had, als te doen gebruikelijk, van de souverein van de Zeventien Nederlandse Provinciën, Philips II, en diens plaatsvervangster, Margaretha van Parma, een octrooi gekregen voor de vaart op het ‘Noordland’ tot Moskou toe. Daarbij gingen aanbevelingsbrieven aan alle koningen en potentaten in die regio, met het verzoek de firma behulpzaam te zijn met schepen, wagens, paarden en voerlui, dat alles tegen billijke betaling. En inderdaad ging Philips 3 4 5
Ahvenainen 1967, p. 13-14. Jansma 1946, p. 338-343. Linschoten 1914, p. xxxv-xxxvi; Willan 1968, p. 3-6 en 15.
Marijke Spies, Bij noorden om
Winterkoning in 1565 vanuit Kola met een gehuurd Russisch schip op weg om naar Sint Niklaas en
Marijke Spies, Bij noorden om
4 vandaar naar Moskou te trekken. Maar ver kwam hij niet. Nog op de Lapse kust werd zijn schip in de nacht door de bemanning van een ander Russisch schip overvallen. Het was een ruige wereld. Zijn dertien Russische metgezellen werd in de slaap de keel afgesneden. Hijzelf wist nog gewond aan land te komen, maar werd vervolgens vanachter een boom met een pijl doorschoten. Winterkonings compagnons, Simon van Salingen en Cornelius de Meyer, lieten het er niet bij zitten. Hetzelfde jaar nog ging De Meyer richting Moskou om een klacht in te dienen. Maar in Nowgorod werd hij al tegengehouden. Er werd hem te verstaan gegeven dat de Grootvorst gepikeerd zou zijn, omdat hij in de octrooibrief niet met de hem toekomende titulatuur werd aangesproken; dat een klacht hem trouwens niet eens zou bereiken, omdat de bevelhebber van Nowgorod door vrienden van de moordenaars zowel als door de Engelsen was omgekocht; én, dat de Engelsen niet in de wielen gereden wensten te worden bij hun handel via Sint Niklaas. Wat een vermoeden omtrent enig aandeel van die kant in de moord lijkt te steunen. Een monopoliepositie was letterlijk goud waard en de vertegenwoordiger van een concurrerende handelsfirma vormde nu eenmaal een bedreiging. Terug in Kola vertrokken De Meyer en Van Salingen het jaar erop samen, verkleed als Russen en met een stoet Russische dienaren, weer naar Moskou. Dit keer bereikten zijde hoofdstad wel. Ze legden er zelfs contact met een van vroeger bekende handelsrelatie, maar die kon niets voor hen doen, juist omdàt ze in Russische kleren en langs een geheime route gekomen waren en zonder officiële inreispapieren de indruk
3. Kola op de noordkust van Lapland. Een hand vol huizen met Russische kooplieden en Lappen op ski's.
Marijke Spies, Bij noorden om
5 wekten spionnen te zijn.6 In diezelfde tijd was de vertegenwoordiger van de Engelse Muscovy Company, Anthony Jenkinson, in Moskou bezig van de tsaar het monopolie van de Witte-Zeehandel voor zijn firma te verwerven, wat hem in september van het jaar 1567 ook lukte.7 Ergens in diezelfde jaren werd Olivier Brunel in Kholmogory door de Engelsen bij de Russen aangegeven als spion. Hij werd naar Moskou gebracht en vervolgens enkele jaren lang gevangen gehouden in het zo'n tweehonderd kilometer noordelijker gelegen stadje Yaroslavl'. Dat zal dan wel het geluk bij zijn ongeluk zijn geweest, want daar zou hij tenslotte gevonden worden door de ondernemendsten van alle Russische ondernemers en kooplieden, de Stroganovs.8 Inmiddels groeide de Nederlandse vaart op Kola. Winterkonings maatschap viel na zijn dood uiteen, maar zijn compagnons zetten, alleen of in andere combinaties, de handel voort. In 1567 en toen weer in 1569, in 1570 en de volgende jaren kwamen er schepen uit Enkhuizen, uit Bergen op Zoom, en vervolgens uit alle mogelijke plaatsen. Ze voeren dicht langs de kust de Noordkaap om en dan langs Vardöhus en het schiereiland Ribachi, dat toentertijd Kegor heette, want wat er verder naar het noorden was, wist niemand. En van hun kant kwamen ook de Russen in hun lodya's, kleine scheepjes met één dwarszeil, in steeds groter getale met hun waren naar Lapland. De Lappen brachten huiden, zalm en traan, en verdwenen weer even snel als ze gekomen waren in het lege land dat zich achter de kust uitstrekte, een vreemd, schuw volk, dat niemand kon verstaan. Ze handelden met gebaren en kwamen en verdwenen sneller dan wie ook in hun rendiersleeën, of op hun latten waarmee ze als schimmen over de sneeuw gleden (zie afb. 3). Maar de Russen bleven. In 1572 woonden er in Kola al zo'n tweehonderd mensen, de vijftig monniken van het klooster niet meegerekend.9 Dat was ongeveer waar nu Moermansk ligt. Een handvol hutten op modderige grond aan een hoge stenige kust, pallisaden met wachttorens op de vier hoeken er omheen, een galg en een kapel, en tussen de huizen smeulende vuren waarboven de vis aan staken te drogen hing. Een kleine achthonderd kilometer ten noordoosten van Moskou ligt Sol'vychegodsk. Daar had Anikei Stroganov zijn zoutwinningsbedrijf. Het zout ging naar Moskou, en weldra gingen er ook pelzen, rendierhuiden en vis. In de loop der jaren breidde Anikei's handel zich uit tot Sint Niklaas en Kola in het noorden, waar hij zijn huiden ruilde tegen de produkten van het westen, tot de Oeral in het oosten. Daar in het oosten kregen hij en zijn zonen Grigorei en Jakov tussen 1558 en 1568 van Iwan de Verschrikkelijke de soevereine rechten over het hele gebied rond het huidige Perm. Ze delfden en smolten er ijzererts. En ze zonden expedities de Oeral over Siberië in, waar de Tartaren woonden, op jacht naar het kostbaarste bont, het sabel en het hermelijn, waarvoor in Moskou, maar nog veel meer op de markten in het westen, fabelachtige prijzen werden betaald.10
6 7 8 9 10
Linschoten 1914, p. xl-xli en Bijlage I, p. 211-216. Willan 1968, p. 88-90. Jansma 1946, p. 344; Durme 1959, nr. 143, p. 158-159; Wassenaer 1625, p. 93. Linschoten 1914, Bijlage I, p. 219-220. Fischer 1768, p. 181-186; Fisher 1943, p. 24-25.
Marijke Spies, Bij noorden om
6 Bij al die activiteiten maakten ze gebruik van de kennis van westerse werknemers, een Duitse arts die Anikei uit Kola had meegebracht en die in zijn dienst edelstenen delfde in het riviertje de Iksa bij de grens met Finland, een Engelsman die hen in opdracht van 's konings ambassadeur in Moskou ergens in de Oeral leerde smeltovens te bouwen.11 Ze zochten naar buitenlandse gevangenen. Olivier Brunel konden ze nauwelijks missen, want de weg van Sol'vychegodsk naar Moskou leidde toen, als nu, onvermijdelijk over Yaroslavl'. Na een paar jaar gevangenschap kwam hij dan ook bij hen in dienst. Hij reisde in hun opdracht de Volga af, van Kazan tot Astrakan ver in het zuiden aan de Kaspische Zee, dezelfde route die ook de Engelsman Jenkinson verschillende malen aflegde.12 En hij trok met één of misschien meerdere van hun expedities naar Siberië, zo ver als de Ob', de gigantische rivier die van Tomsk in het zuiden tot de Noordelijke IJszee stroomt. Zo ver was geen Europeaan nog geweest, ook Jenkinson niet. Men zei zelfs dat Brunel over zee de monding van de Ob' had bereikt, wat zou betekenen dat hij van Sint Niklaas naar het oosten gevaren zou zijn, voorbij Nova Zembla, zoals Burrough indertijd had gedaan maar verder dan ook niemand, behalve misschien een enkele Rus in zijn licht beladen lodya.13 In elk geval verscheen hij in juli van het jaar 1576, nog steeds in dienst van de Stroganovs en in gezelschap van twee van hun familieleden, weer in Kola, beladen met huiden en andere koopwaar. Op 6 augustus vertrok hij van daaruit naar de Nederlanden. Op 11 september was hij in Dordrecht, van oudsher een belangrijke marktplaats. Daar, maar waarschijnlijk toch vooral in Antwerpen en Parijs, waar ze vervolgens heen gingen, verkochten ze hun elandshuiden, sabelbont en wat dies meer zij.14 Voor Brunel zal het een emotioneel weerzien zijn geweest. Toen hij vertrok, hadden de Zuidelijke Nederlanden op het hoogtepunt van hun welvaart gestaan en had Antwerpen gegonsd van de handel en de bedrijvigheid. Maar nu was het oorlog. Sinds 1572, toen de geuzen Den Briel hadden veroverd, had een groot deel van Holland en Zeeland zich losgemaakt van de Spaanse koning en de centrale regering in Brussel. De twee gewesten hadden zich aaneengesloten onder leiding van de prins van Oranje. Weliswaar had de strijd zich sindsdien voornamelijk op hun grondgebied afgespeeld, maar juist in 1576 veranderde dat drastisch. Plotseling werden de zuidelijke provincies geteisterd door muiterij van de Spaanse troepen, die al jaren geen soldij meer hadden gehad en plunderend rondtrokken. De handel, die de voorgaande jaren al de nodige klappen had gehad, stagneerde nog meer. Maar de grootste ramp voor Antwerpen moest nog komen. In de eerste dagen van november bereikte de Spaanse Furie de stad: achtduizend mensen werden vermoord, zeshonderd huizen in brand gestoken, een buit van anderhalf miljoen gulden - dat wil zeggen zo'n honderd à tweehonderd miljoen volgens de huidige waarde - weggesleept.15
11 12 13 14 15
Semjonow z.j., p. 37-38 en 51-52. Williamson 1922, p. 114. Jansma 1946, p. 344; Hakluyt 1 1598, p. 511; Linschoten 1914, p. xlii-xliii en p. 229 en 234. Jansma 1946, p. 357-358. Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 96-98; Parker 1981, p. 163-172.
Marijke Spies, Bij noorden om
In diezelfde tijd moet Brunel in Antwerpen zijn geweest, waar hij contact legde met Jan van de Walle van de firma Gillis Hooftman. Misschien was het een kwestie van
Marijke Spies, Bij noorden om
7 hernieuwen van vroegere contacten, want Hooftman was toen ook alweer zo'n twintig jaar actief op de markt. Misschien zelfs lag daarin juist het belang van Brunel voor de Stroganovs, want koop en verkoop in die tijd ging in hoge mate via persoonlijke relaties. In elk geval, oorlog of geen oorlog, de handel ging door. In 1577 reisden Brunel en Jan van de Walle samen naar Rusland en startten daar een nieuwe combinatie voor de handel via Kola.16 Er moeten ook Noordnederlandse kooplui bij betrokken zijn geweest. Tenminste, de Deense koning Frederik II, die ook de soevereiniteit over Noorwegen had, protesteerde behalve bij het stadsbestuur van Antwerpen, ook bij de prins van Oranje en de stadsbesturen van Dordt en van Vlissingen. Kola, zo stelde hij, viel onder zijn zeggenschap, de Russen hadden zich er dan wel genesteld, maar ze hadden er niets te maken, en handel kon er alleen plaatsvinden met zijn toestemming en onder tolbetaling aan hem. Om dat laatste ging het natuurlijk. Maar het enige gevolg was dat de overslag werd verplaatst van Kola naar de monding van de Dwina in de Witte Zee. Niet, uiteraard, naar het Deense Sint Niklaas waar de Engelsen zaten, maar naar een eilandje een mijl verder naar het oosten dat onder Russische jurisdictie viel. Daar, aan de Podesjemsco-monding van de Dwina, vestigde Jan van de Walle zich als agent van Gillis Hooftman. Zes mijlen stroomopwaarts, bij het Sint Michaël-klooster, zou in 1583 op bevel van de tsaar aller Russen een stad worden gesticht, Nieuw Kholmogory, of, zoals het spoedig in de volksmond zou heten, Archangel, naar de aartsengel Michaël.17 Van het Engelse monopolie was al geen sprake meer sinds Elisabeth I in 1570 het huwelijksaanzoek van de tsaar zo vernederend had afgewezen.18 Men kan zich voorstellen dat Brunel, gedachtig aan de manier waarop de Engelsen hem indertijd in het oude Kholmogory hadden verraden, in zijn vuistje lachte. Zo werkte de handel. Koningen en overheden vochten om de machtsposities: de Spaanse koning Philips II tegen de Nederlandse steden onder leiding van de prins van Oranje, de Deense koning Frederik II tegen Holstein en Zweden, en de Russische tsaar Iwan IV tegen Polen en Zweden. Maar ondertussen legden de handelshuizen, de Stroganovs, de Hooftmannen, hun contacten. Hun agenten ploegden de zeeën door en doorkruisten Europa met postpaard na postpaard. Als mieren sleepten ze de goederen over de eindeloze verten: een partij was tegen een lading laken of een zending wijn; zalm en traan uit Kola, en talk, vlas en touwwerk uit Rusland tegen zout uit Portugal en zijde uit Italië of de Levant; en vooral bont, bont uit het noorden tegen peper uit het zuiden. Waar je het haalde, haalde je het. Veel was het nooit wat agenten als Philips Winterkoning, Olivier Brunel en Jan van de Walle in de nattigheid en de modder en de kou van een of andere godvergeten uithoek inkochten en verscheepten, maar kostbaar des te meer. De winsten stapelden zich op, voor weer nieuwe investeringen, of voor leningen aan oorlogvoerende overheden, of te grijp voor plunderende soldaten. Maar de aspiraties van de Stroganovs reikten verder. In 1574 beval Iwan de Verschrikkelijke hen plannen te maken voor de verovering van Siberië. Op voorhand kregen ze al het hele gebied rond de rivieren de Tura en de Tobol in eigendom. Een eerste poging 16 17 18
Fisher 1943, p. 24 en 191. Kernkamp 1903, p. 262-263; Jansma 1946, p. 344-345 en 347; Wassenaer 8 1625, p. 91 recto-verso. Laughton 1892, p. 308.
Marijke Spies, Bij noorden om
8 tot uitvoering kwam in 1579. In opdracht van Anikei's jongste zoon Semjon en zijn kleinzonen Maksim Jakovlevich en Nikita Grigorevich viel de kozakkenleider Yermak met een legertje van zo'n duizend man Siberië binnen. Drie-, vierhonderd kilometer zou hij komen en zelfs de vesting Sibir, zetel van de heersende khan, bezetten, voordat hij in 1584 door de Tartaren verslagen werd en verdronk in de rivier de Irtysh.19 Was deze onderneming soms onderdeel van een verder reikend plan om langs de grote rivieren van Noord-Rusland een handelsroute te vinden naar Cathay? De kwestie was weer actueel. In 1580 waren Arthur Pet en Charles Jackman - wederom in opdracht van de Engelse Merchants Adventurers, ofwel de Muscovy Company, zoals de firma nu al jaren heette - vertrokken om in het voetspoor van Burrough langs Nova Zembla een noordoostelijke doorvaart te vinden. De instructie aan de twee leiders van de expeditie en de brieven van Elisabeth I aan de heersers van de te ontdekken landen, wijzen erop hoe hoog gespannen de verwachtingen waren. De opdracht was om via de door Burrough ontdekte doorgang tussen Nova Zembla en het eiland Vaygats langs de kust van de Karische Zee tot aan de monding van de Ob' te varen en vandaar verder naar Cathay. Mocht echter - en nu komt het opmerkelijke - de kust voorbij de Ob' steil naar het noorden blijken te lopen tot de tachtigste breedtegraad of nog hoger, zoals de Zuidnederlandse cartograaf Ortelius veronderstelde, dan moesten ze aan de monding van de Ob' overwinteren. Het volgende jaar moesten ze deze rivier dan zo ver mogelijk opvaren en trachten de stad Sibir te bereiken.20 Toen de in Duisburg wonende cartograaf Gerard Mercator in juli 1580 hoorde van het vertrek van de expeditie, schreef hij alsnog een brief aan Richard Hakluyt in Oxford, de toonaangevende Engelse geograaf. Hij sprak zijn spijt uit dat hij geen advies had kunnen geven en met klem beval hij de tweede optie aan. Volgens hem liepen er dwars door het continent grote, goed bevaarbare rivieren, die een uitstekende handelsroute vormden om de goederen uit China en Cathay langs te verschepen.21 In diezelfde tijd nu liep ook Olivier Brunel met dergelijke plannen rond. Hij was de enige die al eerder de Ob' had bereikt en dat waarschijnlijk zowel via de Karische Zee als over land. En hij was de enige die inderdaad in Sibir aan de Irtysh, een zijrivier van de Ob', was geweest. In of kort voor februari 1581 maakte hij zijn opwachting bij Johan Balakus, een koopman die in Arensberg woonde, op het eilandje Ösel in de Oostzee ter hoogte van Riga. Hij vertelde daar dat hij in opdracht van de Stroganovs op weg was naar Antwerpen om zeelui te werven voor een expeditie naar Cathay. Men was al bezig om in het Nieuwe Kholmogory bij het Sint Michaëls-klooster aan de monding van de Dwina twee schepen daarvoor te bouwen. Ook in dit geval zou de route lopen via de Karische Zee en de Ob'. Volgens Brunel lag er twaalf dagreizen stroomopwaarts aan de Ob' een stad, Yaks Olgush, die hij eerder over land al eens bereikt had. De mensen daar beweerden dat ze nog eens drie dagreizen verderop rijkbeladen schepen hadden gezien die de rivier de Ardoh op waren komen varen. En de Ardoh op haar beurt zou dan weer uitmonden in het meer van Kithay, dat grensde aan het rijk van Cathay.22 19 20 21 22
Fischer 1768, p. 186-246; Lengyel 1949, p. 36-39; Fisher 1943, p. 25-27. Hakluyt 1 1598, p. 433-435; cf. Ortelius 1570 (1964), kaart 47 ‘Tartaria’. Hakluyt 1 1598, p. 444-445; Durme 1959, nr. 143, p. 158-159. Hakluyt 1 1598, p. 511-512.
Marijke Spies, Bij noorden om
9 Duidelijk is het allemaal niet. Op de rond die tijd gepubliceerde kaarten van Ortelius en Mercator staan wel de Ob', de vestingplaats Sibir en het meer van Kithay, maar van een plaats Yaks Olgush en, vooral, de rivier de Ardoh die de essentiële west-oostverbinding zou vormen, is niets te vinden.23 Wel komt Brunels verhaal hier en daar overeen met de informatie van Siegmund von Herberstein, een Duitse diplomaat die verschillende malen in Moskou was geweest en die in 1549 een beschrijving van Siberië, die hij daar op de kop had getikt, had gepubliceerd.24 Maar noch hij, noch Von Herberstein, noch de cartografen moeten enig idee hebben gehad van de duizenden kilometers dat het land zich nog naar het oosten uitstrekte voordat men ook maar in de buurt kwam van de streken waar men dacht dat Cathay lag: ergens noordoostelijk van India en Cambodja, tegen de oostkust van het continent. Waarschijnlijk reikte het aan Brunel bekende gedeelte van de route niet verder dan tot de samenstroming van de Irtysh en de Ob' in de zuidelijke bocht van de laatste. En dat was ook precies de richting van Yermaks expeditie. De mogelijkheid van een route over land was in opdracht van de Engelse compagnie al door Anthony Jenkinson overwogen, maar die had er van afgezien vanwege de krijgszuchtige stammen daar.25 Misschien dat men de pacificatie van het gebied en vooral de onderwerping van de Tartaarse khan Kuchum, die over Sibir en de streken rond de Irtysh heerste, een voorwaarde achtte voor het welslagen van de onderneming. Misschien dat dàt de werkelijke achtergrond was van Yermaks veroveringstocht. We kennen Brunels plannen uit een aanbevelingsbrief, gedateerd 20 februari 1581, die Johan Balakus hem meegaf voor Gerard Mercator in Duisburg en die via deze, samen met diens brief over de reis van Pet en Jackman, terecht kwam bij Richard Hakluyt.26 Overal, in Italië, in Duitsland, in de Zuidelijke Nederlanden en in Engeland, waren kaartenmakers en geografen bezig elke flinter nieuwe informatie in te passen in het beeld van de wereld dat ze uit het verleden overgeleverd gekregen hadden. De gegevens van zeelui, reizigers en diplomaten werden van de een naar de ander doorgespeeld. En vice versa: voor wat hoort wat. Brunels kennis moet in die tijd marktwaarde hebben gehad. Maar zelf schijnt hij, eenmaal in de Nederlanden, geen haast meer te hebben gemaakt met zijn opdracht. Was het de politieke en militaire situatie die hem in de weg zat? Weer arriveerde hij in Antwerpen op het ongunstigst denkbare moment. Was 1576 het jaar van de Spaanse Furie geweest, in 1581 voltrok zich met het afzweren van de Spaanse koning de definitieve scheiding tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden. Voor de handel had dat echter niet veel andere gevolgen dan dat kooplieden en financiers verhuisden naar steden als Middelburg, Enkhuizen, Amsterdam. Misschien ook wachtte hij op de berichten van Jackman. Want weliswaar was Pet nog in 1580 zonder veel resultaat teruggekeerd, van Jackman was niets meer vernomen.27 Maar waarschijnlijker lijkt het dat hij investeerders zocht, want wanneer hij in 1584 dan eindelijk vertrekt, wordt de reis grotendeels gefinancieerd, niet door de Stroganovs, maar door een in oorsprong Antwerpse combinatie. 23 24 25 26 27
Mercator 1569 (1961), blad 12; Ortelius 1570 (1964), kaart 47 ‘Tartaria’. Henning 1906, p. 17-21. Purchas 12 1906, p. 25-26 Hakluyt 1 1598, p. 511-512. Burger 1930, p. 40-45.
Marijke Spies, Bij noorden om
10 Vooralsnog was het echter nog niet zo ver. Wel legde Brunel in Antwerpen contact met Balthasar de Moucheron, de man die later de initiatiefnemer zou worden van de Nederlandse noordvaart, maar die toen nog geheel georiënteerd was op de Oostzeehandel via Narwa. Namens De Moucheron sloten hij en een Noorse compagnon, Arent Meyer uit Bergen, een overeenkomst met de Deense koning om op eigen kosten een ontdekkingsreis naar Groenland te ondernemen. Dat was dus de andere kant op dan de Karische Zee. En dat was een heel ander verhaal.28 Groenland was zoek. In de dertiende eeuw had de koning van Noorwegen zich het monopolie toegeëigend van de handel met de twee kleine Vikingnederzettingen aldaar. Er was een ombudsman gekomen en een bisschop. Maar nadat in 1380 de Noorse kroon was overgegaan in Deense handen, waren de officiële contacten verwaterd en tenslotte, in de vijftiende eeuw, geheel opgehouden. Sindsdien was alleen het gerucht gebleven van een land in de verte waar de mensen groen uitgeslagen waren van het zeewater en waar men ooit de boter en de kaas met bergen tegelijk had geëxporteerd. Dat de westelijke nederzetting al in de veertiende eeuw was uitgemoord - door Indianen of Eskimo's, wie zal het zeggen - en de oostelijke door inteelt en ondervoeding geleidelijk aan uitgestorven was, dat wist niemand. Maar met de opkomst van de verre handel kregen de Deense koningen spijt. Al in de jaren zeventig van de vijftiende eeuw en daarna in 1521, in 1564 en in 1578 werden er schepen uitgezonden om de verbinding te herstellen. Tevergeefs. Men had geen idee meer van de richting en de afstanden.29. Of Brunel en Meyer deze expeditie ook inderdaad ondernomen hebben, is onduidelijk, al is het niet onwaarschijnlijk. In elk geval heeft Brunel in die jaren wel vanuit Antwerpen één of meerdere reizen naar Denemarken, of verder, gemaakt.30 Pas in 1584 zeilde hij af richting Ob', ‘gelegen zijnde in de limieten van Tartarije’, met een schip vol koopmanschappen, het geheel ter waarde van zo'n achtduizend Karolus-guldens, zeg maar een slordige anderhalf miljoen gulden. Zijn compagnon Meyer zat er in met één-zestiende van zijn geld. De rest kwam van de Antwerpse combinatie, waarachter men De Moucheron kan vermoeden, op zijn beurt gegrepen door de betovering van het mysterieuze Cathay. Ze vertrokken vanuit Enkhuizen, waar Brunel dat laatste jaar gewoond had en waar hij ook een vrouw achterliet, Suzanna. Ze zal wel op het havenhoofd gestaan hebben toen hij wegzeilde, of op de Dromedaris, de blik naarmate hij in de verte verdween steeds meer op oneindig en op haar lippen nog de laatste woorden, ‘goede vaart’. Maar er kwam niets van terecht. Niet van het oude plan om over de rivieren een route naar Cathay te zoeken en zelfs niet van het voornemen althans de Ob' te bereiken. Waarschijnlijk waren de nauwe doorgangen naar de Karische Zee bij Nova Zembla door ijsgang geblokkeerd. Dat suggereert tenminste een van de berichten die naderhand de ronde deden. Hoe het ook zij, Brunel ankerde bij Nova Zembla en toen hij daar niemand aantrof, zeilde hij terug naar de monding van een of andere rivier op de Russische kust. Daar wilde hij zijn lading bij de lokale bevolking ruilen voor huiden en het in die tijd zeer geliefde bergkristal. Het was een goede handel. 28 29 30
Jansma 1946, p. 348-350. Lucas 1937, p. 177-178; Hennig 2 1950, p. 283-284 en 3 1953, p. 439-454; Vaughan 1982, p. 334-335. Jansma 1946, p. 349-350.
Marijke Spies, Bij noorden om
11 En zijn vroegere opdrachtgevers? En de twee schepen die in Nieuw Kholmogory waren gebouwd? Het heeft er alles van dat hij de Russische kooplieden probeerde te ontwijken en men kan zich voorstellen dat het hem om het even zal zijn geweest dat hij niet verder was gekomen. Maar nog voor hij zijn koopwaar had geruild, is de scheepsboot met hemzelf en zijn lading halverwege de rivier vergaan. Als zovelen voor en na hem is hij omgekomen in het drijfijs en de modder van de half ondergelopen zandbanken, ergens in de mistige verte. Geen Lap, geen Samojeed die het zag. Of als ze het al hebben gezien, hebben ze hem rustig laten verdrinken, om er vervolgens vandoor te gaan met zijn spiegeltjes en kralen, of wat hij verder nog bij zich had. In elk geval waren ook de koopmanschappen waarmee de handel gedreven had moeten worden verdwenen. Het schip keerde met de rest van de bemanning terug in Enkhuizen. Ze brachten monsters mee van wit, blauw en grijs bergkristal, maar dat plus de verkoop van het schip leverde zelfs niet genoeg op om de gages uit te betalen, zodat de reders uiteindelijk nog moesten bijschieten.31 Maar de herinnering bleef. Acht jaar later, in 1593, lanceerde Balthasar de Moucheron zijn plan om ‘bij noorden om’ een zeeweg te zoeken naar Indië. Inmiddels was Willem van Oranje vermoord en opgevolgd door de zeventienjarige Maurits, en had de hertog van Parma Antwerpen heroverd voor de Spaanse koning. De Moucheron was verhuisd naar Middelburg en in 1587 had ook hij zijn handelsactiviteiten verplaatst van de Oostzee naar de monding van de Dwina in de Witte Zee. Het was in diezelfde tijd dat de oorlog met Spanje bij kooplieden en overheid de overtuiging deed groeien dat men zelf een zeeweg naar het verre oosten moest zien te vinden. Dit, om voor de aanvoer van produkten niet langer afhankelijk te zijn van het met Spanje verbonden Portugal. Om zo door concurrentie de vijand in het commerciële hart te treffen. Om, vooral, zèlf de grote winsten die er te maken waren te incasseren. De Moucheron wist niet alleen de Staten van Zeeland, maar ook de Staten van Holland en prins Maurits, altijd in voor nieuwe uitvindingen en ontdekkingen, te interesseren voor zijn alternatieve Indië-route. Ook de naam van Brunel begon toen weer op te duiken, bij De Moucheron, maar vooral in het befaamde ‘kaartenboek’ van Lucas Janszoon Waghenaer, zelf een inwoner van Enkhuizen, de stad waarvanuit Brunel vertrokken was op zijn laatste, zo onfortuinlijke reis.32 Toen in 1594 Willem Barentsz. op de eerste vaart naar de Noordelijke IJszee Nova Zembla aandeed, meende hij de plek te herkennen ‘daar Olivier Brunel tevoren geweest hadde’.33 Dat was de man en dat waren, voor zover er nog sporen van over zijn gebleven, zijn daden. Ze vormden het begin van de eerste Nederlandse ontdekkingsreizen naar het noorden, die een decennium later hun voorlopige, en spectaculaire, einde zouden vinden met de overwintering van Barentsz. en Heemskerck op Nova Zembla. Maar hoe zag de wereld daar in het noorden er toen uit? Wat betekende het voor een jongen uit Leuven, of Brussel, om voorbij de Noordkaap te varen? En waar kwam je, volgens de meest gezaghebbende geleerden van die tijd, eigenlijk terecht als je de Oeral overstak? 31 32 33
Waghenaer 1592, p. 104; Jansma 1946, p. 350-353. Stoppelaar 1901, p. 94-102; Waghenaer 1592, p. 101, 104 en 204; Linschoten 1914, p. 234. Veer 1 1917, p. 20.
Marijke Spies, Bij noorden om
12 Naar alle kanten strekte het onbekende zich uit. Naar het noorden door mist en ijs richting pool, waar sommigen zeiden dat de stromen van de wereldzeeën de afgrond ingezogen werden naar het binnenste van de aarde, maar waar volgens anderen verborgen in de luwte van hoge bergen het aardse paradijs lag. Naar het oosten het duistere Siberië in, waar de Tartaren woonden en andere volken, het ene al wonderlijker dan het andere, Amazonen en Cynocephalen of Hondekopmensen, de gelukkige Hyperboreërs, de Neuri die in wolven konden veranderen en de mensenetende Antropofagen, en achter dat alles het sprookjesachtige keizerrijk Cathay. Het strekte zich uit langs de noordkust van Rusland, met z'n schuwe Lappen met hun toverkunsten, die snel als de bliksem verschenen en weer verdwenen, en de nog schuwere Eskimo's - Skraelings, Pygmeeën, of hoe men ze ook noemde. Of meer naar het westen, naar IJsland waar men bij de Hekla de zielen in het vagevuur kon horen kreunen en waarachter, of waarboven, ergens het verdwenen Groenland moest liggen, dat misschien wel omtrent de poolcirkel doorliep naar het oosten tot aan de noordkant van Nova Zembla toe. En wie wist waar Tabin was, de ver naar het noorden uitstekende landengte of berg waarover de oude Romeinen het al hadden gehad en die wel eens iedere noordoostelijke doorvaart zou kunnen belemmeren? Het was een angstige wereld, van overlevering op overlevering samengesteld door wetenschappers die de boeken van de klassieke geografen en de bijbel en de middeleeuwse kronieken uitplozen op oeroude gegevens, vaak slechts afkomstig van horen zeggen. Op hun kaarten tekenden ze de continenten hoe langer hoe voller met niet bestaande bergen en volken, en de zeeën met eilanden, en stromingen, en monsters. Want alles moet met alles in overeenstemming worden gebracht. Hij moet ze gezien hebben, Brunel. In Leuven, waar de beroemde wiskundige en geograaf Gemma Frisius doceerde aan de universiteit en waar Gerard Mercator werkte totdat hij, de verdachtmakingen van ketterij beu, verhuisde naar Duisburg.34 Hij zal de verhalen over vreemde volken hebben gelezen, die vooral Duitse geleerden, al dan niet in opdracht van hun handeldrijvende stadsbesturen, in zo grote getale bijeen hadden gebracht. En zelfs als hij ze niet had gelezen, dan zal hij er toch van hebben gehoord en ernaar hebben geluisterd, met alle aandacht die in hem was. Want geen mens reist over de aarde zonder zich af te vragen wat hem achter de horizon wacht, laat staan een koopman. Slechts een enkele maal was een reiziger werkelijk ergens geweest: een monnik op zoek naar de stilste uithoek op aarde, een gezant die door de paus naar Rusland gezonden was, de agent van een koopman, als hij zelf. Hun berichten waren schraal vergeleken met de niet aflatende stroom van fantasieën die sproten uit de combineerzucht der geleerden. Maar stukje bij beetje ondermijnden ze toch de papieren zekerheden en tegen het einde van de eeuw verschenen er eindelijk stukken wit op de kaarten. Kustlijnen hielden plotseling op. Eindelijk wist men, wìlde men weten, dat men niet wist...
34
Osley 1969, p. 20-23.
Marijke Spies, Bij noorden om
13
II Het water Om terug te keren naar het begin: het zal vochtig, koud weer zijn geweest, met een donkere lucht en een straffe zuidwestenwind, toen Olivier Brunel voor de eerste keer de Noordkaap om zeilde. Als alle volgende keren. Mistig, en zo nu en dan buien. Ze zullen dicht langs de kust gevaren hebben, op niet meer dan zo'n twee mijlen afstand van de steile rotsen. Links van hen strekte de zee zich uit tot ver achter de wazige horizon, waarvandaan soms ijsschotsen kwamen aandrijven, als zwanen.1 Niemand wist wat je te wachten stond als je je daar heen waagde... Ver in het noorden was de Dodenzee, dat hadden de oude Grieken al beweerd. De vogels die er overheen vlogen, vielen stuk voor stuk dood omlaag. Men had Alexander de Grote nog gewaarschuwd toen die de uiterste grens van de bewoonde wereld had willen verkennen. De zevenendertig soldaten die hij desondanks bevolen had scheep te gaan, waren gestorven zodra ze een voet aan boord hadden gezet.2 Wat er van waar was? In het jaar 330 voor Christus, of daar omtrent, was Pytheas van Marseille die kant op gevaren met één of twee galeien van elk zo'n honderdvijftig man. Zes dagreizen ten noorden van Engeland had hij het eiland Thule gevonden en na een dag varen ten noorden daarvan was hij terechtgekomen in de bevroren zee de ‘leverzee’ zeiden sommigen3 -, waar het ijs zwart was van ouderdom en waar je het gevaar liep terecht te komen in een zeelong van mist en sneeuw, waarin het water en de lucht onmerkbaar in elkaar overgingen en waarin je blind rondtastte, voor eeuwig verloren.4 Niemand had het geloofd en zeker niet dat het er nooit nacht werd: etmaal na etmaal dezelfde witte schemering. Dat zo het dodenrijk was, was zeker, maar of Pytheas er zelf ooit was geweest? Waarschijnlijker was het dat de aarde werd omringd door een gordel van oceanen waarin hier en daar eivormige eilanden dreven (zie afb. 4). Lang na de Grieken met hun verhalen hadden de geleerden het uitgerekend op grond van de waargenomen stromingen en de wisselingen van eb en vloed. Volgens Ambrosius Theodosius Macrobius, die rond het jaar vierhonderd in Noord-Afrika leefde, splitsten zich in het oosten en in het westen twee golfstromen af van de brede watergordel die ter hoogte van de evenaar om de aarde liep. Ze bogen zowel naar het zuiden als naar het noorden, om tenslotte aan beide polen weer met groot geweld op elkaar te botsen. Naderhand had
1 2 3 4
Veer 1 1917, p. 48; Linschoten 1914, p. 37. Wachsmuth 1967, p. 214-217. Brandaan 1978, p. 72 en 217. Markham 1921, p. 28-29; Hennig 1 1944, p. 154-159; Vaughan 1982, p. 314-315; vgl. ook Hennig 2 1950, p. 354.
Marijke Spies, Bij noorden om
14
4. Wereldkaart (dertiende eeuw). De wereld is omringd door een gordel van oceanen, waardoorheen golfstromen lopen.
Paulus Diaconus geschreven dat er een reusachtige draaikolk moest zijn, waardoor ze tweemaal daags naar het binnenste van de aarde werden gezogen en weer uitgespuugd.5 Over dat alles had de jonge Olivier Brunel zeker gehoord, op school in Leuven of Brussel, of anders wel later in Antwerpen, waar de boeken van de geleerden opengeslagen in de boekwinkels lagen. Te duur om te kopen, maar wie zou een jongen die op het punt stond uit te varen naar het noorden een blik weigeren? Of meer dan een blik? Als je ergens voor moest uitkijken, was het wel dat je niet in de golfstroom terecht kwam (zie afb. 5). Schepen werden met de snelheid van een vlucht pijlen meegesleurd
5
Verrycken 1990, p. 26, zie ook de afbeeldingen nrs. 26 en 27; Macrobius 1952, ‘Introduction’, p. 48-49, en tekst, p. 200 en 214.
Marijke Spies, Bij noorden om
15
5. De maalstroom. Bij de noordkust van Noorwegen, tussen het eilandje Röst en de Lofoten ligt de maalstroom, waardoor schepen de afgrond ingezogen worden (zie ook afb. 2).
de afgrond in, reddeloos verloren, al gebeurde het soms dat ze, door de omkering van de stroming, plotseling met dezelfde snelheid er weer uit weggedreven werden.6 Talloze zeevaarders hadden het ondervonden, maar slechts een enkeling had het geluk gehad het na te kunnen vertellen. Zo had Adam van Bremen, in zijn Geschiedenis van het aartsbisdom Hamburg die hij in de elfde eeuw had geschreven, op gezag van niemand minder dan aartsbisschop Adalbert de belevenissen genoteerd van een paar Friese ontdekkingsreizigers.7 Het zou gebeurd zijn in de dagen van Adalberts voorganger Alebrand, omstreeks het jaar 1040. Een gezelschap edele mannen was vanuit Oost-Friesland naar het noorden gevaren om te onderzoeken of het waar was dat er noordelijk van de monding van de Wezer geen land meer was, maar alleen, uiteindelijk, bevroren zee. Met een eed hadden ze trouw beloofd, aan elkaar en aan de onderneming, en vrolijk waren ze van wal gestoken. Ze waren langs Denemarken gevaren, en langs Engeland, en nadat ze links de Orcaden en vervolgens rechts Noorwegen hadden laten liggen, hadden ze IJsland bereikt. Van daaraf voeren ze verder naar het noorden. Maar toen ze voorbij Groenland waren en voorbij het mysterieuze Vinland, raakten ze in een dichte mist. Plotseling stroomde de oceaan terug naar zijn geheimzinnige bron en sleepte met woeste vaart hun schepen mee naar de diepte. De ongelukkigen zagen de dood al voor ogen. Maar terwijl ze in hun wanhoop God om genade voor hun zielen smeekten, wierp de tegenstroming enkele schepen terug, die ver achter de andere terecht kwamen. De bemanning van de geredde schepen begon meteen uit alle macht te roeien, en nauwelijks waren ze uit de mist en het ijs of ze kwamen bij een eiland. Het was omringd door hoge rotsen als een vesting, en toen ze aan land waren gegaan, ontdek-
6 7
Paulus Diaconus 1878, p. 55-56. Toorn-Piebenga 1987, p. 18-19.
Marijke Spies, Bij noorden om
16 ten ze dat de mensen die er woonden zich in ondergrondse holen verborgen hielden, zelfs midden op de dag. Voor de ingangen van hun holen lagen onvoorstelbare hoeveelheden kannen en schalen van goud en andere kostbare metalen. Ze pakten zoveel als ze maar dragen konden en opgetogen haastten ze zich terug naar de schepen. Maar plotseling zagen ze reusachtige, éénogige mannen achter zich aankomen, Cyclopen, die al even reusachtige honden voor zich uit joegen. Een van de metgezellen werd gegrepen en in een oogwenk voor de ogen van de anderen in stukken gescheurd. Maar de anderen bereikten de schepen. Ze smeten het gestolen vaatwerk op de bodem en roeiden zo hard als ze konden weg, terwijl de reuzen scheldend en schreeuwend achter hen de zee in liepen. Zo kwamen de overgeblevenen tenslotte fortuinlijk en wel terug in Bremen, waar ze alles naar waarheid aan bisschop Alebrand vertelden en de schalen en kannen, of althans een aantal ervan, offerden aan de H. Christus en aan de heilige vader Willehad, de biechtvader, als dank voor hun behouden terugkeer.8 Natuurlijk, ontdekkingsreizigers waren ze niet geweest, eerder zeerovers.9 Hun onwaarschijnlijke verhalen zouden wel hebben moeten dienen om hun wandaden te rechtvaardigen en gezien hun kostbare geschenken had bisschop Alebrand moeilijk anders kunnen doen dan of hij hen geloofde. Als hij het al niet geloofd had, of als hij het hele verhaal niet zelf ook maar van horen zeggen had gehad. En bisschop Adalbert had weer moeilijk zijn voorganger af kunnen vallen, evenmin als de brave kanunnik Adam op zijn beurt zijn werkgever Adalbert. En natuurlijk had Adam dat alles opgesierd met eerbiedwaardige geleerdheid uit een of andere encyclopedie, over Cyclopen bijvoorbeeld. Maar dat wilde nog niet zeggen dat het gelogen was.10 In elk geval was het bericht over de golfstroom en de bodemloze draaikolk ook nadien nog vele malen bevestigd. Niet alleen door de middeleeuwse Engelse bisschop Giraldus, die het wel uit de boeken zou hebben gehad.11 Ook de mysterieuze auteur van de Inventio Fortunata - de ‘voorspoedige ontdekking’ - had het erover en van hem betwijfelde niemand dat hij er zelf was geweest, al wist men niet wie hij was. Men sprak van een franciscaner monnik uit Oxford, een wiskundige, die in de noordelijke streken rond had gereisd met een door hem zelf uitgevonden astrolabe, of een soortgelijk instrument om met behulp van de sterren geografische posities te bepalen.12 Een wonderlijke figuur: in zijn bruine pij, zijn blote voeten in sandalen en het witte koord bungelend om zijn middel, varend van eiland naar eiland om op elke volgende kust weer de lucht in te staren, zijn astrolabe omhoog gericht. Wachtend op een gat in de wolken, met mijlen en mijlen in de omtrek niets anders om hem heen dan de wind en de bulderende zee. In 1360 was hij in Noorwegen gesignaleerd aan het hof van de koning, maar daarna was hij opgelost in de nevels van het verleden. Alleen zijn boek, de Inventio Fortunata, was gebleven, of beter: de herinnering aan zijn boek, het gerucht dat iemand het ooit had gezien, een citaat op een kaart uit 1508 van de al even mysterieuze Johannes Ruysch.13 Zelfs Columbus zou er nog naar hebben laten zoe8 9 10 11 12
Adam von Bremen 1917, p. 276-278 (IV. xl). Toorn-Piebenga 1987, p. 26-27. Hennig 1 1944, p. 354-359. Hakluyt 1 1598, p. 122; Macrobius 1952, ‘Introduction’, p. 49. Hakluy 1 1598, p. 121-122; Oleson 1964, p. 106-107; Durme 1959, nr. 114b, p. 135-138.
Marijke Spies, Bij noorden om
17 ken.14 Daarin zou het allemaal gestaan hebben: over de draaikolk en over golfstromen, vier in getal, die er naartoe gezogen werden, zodat men met recht kon spreken van een zuigende zee, zoals op Ruysch' kaart aangetekend stond. De golfstroom was echter niet het enige gevaar, daar voorbij de Noordkaap. De peilloos diepe oceaan verschafte zoveel ruimte en voedsel dat er dieren konden gedijen van een omvang als nergens op aarde. En ook scheen het zo te zijn, dat door de voortdurende draaiing van het water, door de wind en door de stroming allerlei verschillende gedaanten vanzelf konden ontstaan.15 Sint Brandaan, die door God veroordeeld was om over de zeeën te zwerven, was een krokodil tegengekomen met een bek die in opengesperde toestand meer dan twee meter wijd was, en hele kuddes zwemmende olifanten, die wild waren als stieren. Op een gegeven ogenblik waren hij en zijn medebroeders op een eiland geland waarop een woud groeide. Omdat ze eten wilden koken, gingen ze uit op hout. Maar toen ze een dode boom om begonnen te hakken, dook het hele eiland met bos en al onder. Ter nauwernood ontkomen, zagen ze vanuit hun scheepje dat ze hun kamp hadden opgeslagen op de rug van een reusachtige vis.16 Nu waren dat ook verhalen uit de twaalfde eeuw of nog ouder. Maar de te goeder naam en faam bekende zestiende-eeuwse geleerde Sebastiaan Münster, professor in Heidelberg en in Bazel, schreef eveneens over walvissen die met gemak een schip konden omgooien.17 En in zijn boek had hij de afbeeldingen opgenomen van de zeekaart van de noordelijke streken, die de broer van de bisschop van Upsala, Olaus Magnus zelf, toch ook niet de eerste de beste, in 1539 in Venetië had laten verschijnen: zeepaarden die water en rook spuwden uit bekken vol messcherpe tanden, vissen met schubben als pantsers en kaken als grijpijzers. Er was een zeeslang te zien die om een heel schip heen kronkelde en kreeften die groter waren dan de mensen die ze vastgrepen met hun scharen (zie afb. 6).18 Waarschuwingen Gods ongetwijfeld, om boete te doen en het oog te richten op het hiernamaals.19 Maar dat alles was niets vergeleken met de magneetberg.20 Ook daar schenen de heilige Brandaan en zijn metgezellen in de buurt te zijn geweest toen ze door een storm naar de bevroren zee waren gedreven. Ze hadden schepen gezien die onbeweeglijk in de zee stonden, met alleen de masten waarvan de toppen soms zacht bewogen nog boven water. Door de ijzeren spijkers in de spanten waren ze naar de magneetberg getrokken en nooit zouden ze er meer van los kunnen komen.21 Volgens de Inventio Fortunata stond hij precies op de noordpool, een blinkende, zwarte rots van drieëndertig mijl in omtrek, helemaal van magneetsteen. Als dat zo was, kon je begrijpen dat alles dat ook maar een flinter ijzer bevatte er vanuit de verre omtrek naartoe gezogen werd. Hij was omgeven door een binnenzee die als een vat het water door vier toegangen in en uit liet vloeien. Al ter hoogte van de 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Nordenskiöld 1889 (1970), p. 57 en 65-66, en plaat nr. 32; Burger 1915, p. 263-264. Parry 1968, p. 283. Seneca 2 1974, p. 487. Magnus 1598(?), p. 276 verso. Brandaan 1978, p. 63-65 en p. 125. Münster 1550 (1968), p. 988-989; Geiger 1886, p. 30. Knauer 1981, p. 49; Nordenskiöld 1889 (1970), p. 59, afb. 32. Knauer 1981, p. 41-44. Hennig 3 1953, p. 319-321. Brandaan 1978, p. 73-75 en 189, commentaar p. 217-219; Lecouteux 1984, p. 35 en 48.
Marijke Spies, Bij noorden om
poolcirkel zou het kompas het niet meer doen en zouden schepen die met ijzeren spijkers gemaakt
Marijke Spies, Bij noorden om
18
6. Zeemonsters in de noordelijke zeeën.
waren niet meer terug kunnen. Eerst langzaam, maar dan sneller en sneller werden ze meegevoerd op de stroming...22 Zoveel getuigenissen. De zeeman die in die streken in een storm terecht kwam, moest wel vrezen dat hij, eenmaal uit de koers geslagen, meegesleurd zou worden de ondergang tegemoet. Hij staarde zijn ogen blind in de mist, terwijl de zeilen slap hingen en er geen ander geluid werd gehoord dan zo nu en dan de korte knal van een brekende ijsschots. De naald van het kompas wees onveranderd in dezelfde richting. Maar elk ogenblik kon het gebeuren dat hij door het noorden sloeg en zou beginnen te tollen en dat het schip, zonder dat er zelfs maar wind genoeg was om een graan-molen te laten draaien, af zou beginnen te drijven, onstuitbaar, ook al roeide men met man en macht om het te keren. Totdat het hals over kop in de peilloze diepte zou
22
Zie de kaart van Ruysch, in Nordenskiöld 1889 (1970), p. 57 en plaat nr. 32.
Marijke Spies, Bij noorden om
19 storten, of, wat nog minder voorstelbaar was, plotseling stilstond zonder dat er nog een beweging in was te krijgen. Wat had je dan aan de robijnen en diamanten waarmee de zeebodem daar volgens Sint Brandaan bezaaid zou zijn en die blonken in de dagenlange nacht?23 God en al zijn heiligen mochten de zeeman behoeden die te ver naar het noorden raakte, waar de duivel heerste met zijn helse kou en zijn stormen.24 Wat bracht een jongen als Olivier Brunel ertoe die kant uit te gaan, vanuit het stille Leuven, waar tussen de gebeden uit de tientallen kloosters slechts het Latijn van de geleerden en het schandelijke gebral van studenten te horen viel? Onverzadigbare hebzucht en begeerte naar rijkdom. Als het al niet, nog erger, nieuwsgierigheid was geweest, de zucht om te weten wat een mens niet aanging, de vrucht van de hoogmoed. Die hadden hem naar Antwerpen gedreven, waar de schepen met hun ronde kielen en hoge achterstevens wiegden langs de Schelde-kaden. - ‘Wat zoek je, jongen?’ - ‘Emplooi, heer’ - ‘Kan je lezen en schrijven?’ Lezen en schrijven kon hij, en rekenen, en kaartlezen als het moest. En hij was voor de duvel niet bang. Dus werd hij meegezonden toen er een schip werd uitgereed naar het noorden. Kon hij berichten wat er klopte en wat er niet klopte van de kaarten die er verschenen, en of boven de Noordkaap inderdaad alleen zee was, of ook land, zoals wel werd beweerd. Want kaarten verschenen er, en sinds het eind van de vorige eeuw, toen in Duitsland het boekdrukken was uitgevonden, in steeds groter getale. Hij raakte er niet op uitgekeken: de oudste Ptolemaeus-uitgaven, waarop met enkele lijnen de omtrek van kusten aangegeven stond met wat rivieren en bergen en namen van volken, en de latere, met meer namen, meer gebieden, tenslotte zelfs de hele wereld rond. Voor zover hij ze te zien kreeg, vergeleek hij ze ademloos, want sinds de Spaanse en Portugese en Engelse zeevaarders begonnen waren de wereld te verkennen, leek geen kaart meer op de vorige.25 - ‘Kijk uit je ogen, jongen. Kijk uit je ogen, en luister. Een koopmansfortuin wordt gemaakt door wat je ziet en hoort: nieuwe landen, een doorvaart die niemand voor jou heeft gevonden. Geluk moet je herkennen als het zich voordoet, en grijpen.’ Het was allemaal begonnen met de ontdekking van het hoofdwerk van de geograaf der geografen, Claudius Ptolemaeus, uit de tweede eeuw na Christus: de Geographia, of, zoals het ook wel werd genoemd, de Cosmographia. In de middeleeuwen was het onbekend geweest, maar in het begin van de vijftiende eeuw was daar een eind aan gekomen. Onder druk van de oprukkende Turken had het Grieks-Byzantijnse rijk eindelijk, na een duizendjarig zelf gekozen isolement, de banden met de westerse
23 24 25
Brandaan 1978, p. 91. Bächtold-Stäubli 4 1931-32, kol. 223-224. Zie Nordenskiöld 1889 (1970), passim.
Marijke Spies, Bij noorden om
20
7. Claudius Ptolemaeus, Wereldkaart (1477). De vroegere gordel van oceanen is verdwenen. In plaats daarvan breekt de kaart eenvoudig af. In het noorden gebeurt dat bij de drieënzestigste breedtegraad.
Marijke Spies, Bij noorden om
21
8. Claudius Clavus, Scandinavië (1427). Het Scandinavische schiereiland ligt in oost-westelijke richting. Boven de drieënzestigste breedtegraad zijn Noorwegen, Lapland, een deel van IJsland en Groenland toegevoegd. Groenland loopt met een grote boog boven Noorwegen langs en wordt als één continent verbonden met Lapland en Noord-Rusland. Er wonen Eénvoeters (‘Unipedi’), Pygmeeën, Griffioenen en Wild-Lappen.
wereld weer aangeknoopt. Samen met vele andere teksten uit de Griekse oudheid was ook de Geographia in Italië terecht gekomen, met kaarten en al.26 Het was een sensatie geweest. De kopieën van de Latijnse vertaling vermenigvuldigden zich en weldra verschenen ook de eerste uitgaven. Uitgaven, wel te verstaan, met correcties en aanvullingen. Tientallen. Overal in Europa gingen de geleerden aan het werk, vooral in Italië en de Duitse landen, waar de grote uitgevershuizen zaten en de grote handelsfirma's die belangstelling hadden voor landen en afstanden. In één klap wijzigde Ptolemaeus de kijk op de wereld. Het grootste verschil met de middeleeuwse opvatting was wel, dat volgens hem de oceanen binnenzeeën waren die omringd werden door land.27 Weg gordel van oceanen, weg golfstromen. Maar weg ook een volledige en in de meest letterlijke zin afgeronde voorstelling van de aarde, zoals men die nog steeds afbeeldde in schoolboeken en traktaten. Ptolemaeus' kaarten hielden gewoon op, daar waar ze niets meer te melden hadden. De grote overzichtskaart bijvoorbeeld, waarmee zijn verzameling opende, brak in het noorden af bij de
26 27
Verrycken 1990, p. 130; Nordenskiöld 1889 (1970), p. 9-10. Verrycken 1990, p. 133.
Marijke Spies, Bij noorden om
22
9. Claudius Ptolemaeus, De bevroren zee (‘Mare congelatum’) (ca. 1467). Vergeleken met de kaart van Claudius Clavus zijn Finland en de Fin-Lappen naar het noorden geschoven. De Wild-Lappen heten nu Pil-Lappen.
drieënzestigste breedtegraad (zie afb. 7). Voorbij het op die hoogte gesitueerde Thule reikte de wereld niet.28 De geleerden braken zich het hoofd of met dat Thule - het ‘ultima’, uiterste, Thule - IJsland was bedoeld, of de Faroer of de Orcaden, of zelfs Telemarken in het zuiden van Noorwegen.29 Van geen van die plaatsen kende men de exacte ligging. Voor Ptolemaeus was het in elk geval een eiland niet ver boven Engeland, en Scandinavië was een eiland in de Oostzee, even boven de monding van de Weichsel. Ten oosten daarvan ging de kust steil omhoog. De grens van de wereld liep dwars door het noorden van Rusland tot ergens hoog boven China.30 Wat er nog noordelijker was, wist niemand. Geen mens had het ooit bezocht en geen mens wilde het bezoeken. En dus bestond het niet. Tenminste... Al in het jaar 1427 had een Deense geograaf, een zekere Claudius Clavus, waarschijnlijk in opdracht van de Deense koning er boven de drieënzestigste breedtegraad
28 29 30
Nordenskiöld 1889 (1970), p. 3. Verrycken 1990, p. 107; Nordenskiöld 1889 (1970), p. 34, noot 1. Zie bijvoorbeeld Ptolemaeus 1477 (1963), ‘Wereldkaart’.
Marijke Spies, Bij noorden om
23
10. Claudius Ptolemaeus, De bevroren zee (‘Mare congelatum’) (1482). In vergelijking met de voorgaande kaarten is Groenland, dat hier ‘Engroneland’ heet, in zijn geheel naar het oosten geschoven. Het ligt nu als een tweede schiereiland boven het zich nog steeds in oost-westelijke richting uitstrekkende Scandinavië. Op de oorspronkelijke plek ligt IJsland, dat van drieënzestig naar zeventig graden is verplaatst.
het een en ander bijgetekend (zie afb. 8). Het hele Scandinavische schiereiland bijvoorbeeld, al werd dat dan ook oost-west in plaats van noord-zuid gesitueerd, en IJsland, en links van IJsland Groenland. In overeenstemming met eeuwenoude Noorse opvattingen, zoals men die bijvoorbeeld kon lezen in de dertiende-eeuwse Konings Spiegel uit de tijd van Hakon IV,31 werd datzelfde Groenland met een grote boog boven Noorwegen langs doorgetrokken en als één continent verbonden met Lapland. De Poolzee, de bevroren zee, de duistere zee, werd een doodlopende bocht, als de Oostzee. En de poolstreek zelf werd een aaneengesloten gebied waar onbekende, wonderlijke wezens woonden, Eénvoeters en Pygmeeën, Griffioenen, Wild-Lappen.32 Welke laatsten niet verward moesten worden met de Fin-Lappen van Finland, die ook schuw waren en woest, maar waarvan het toch zeker was dat het mensen waren.33 Op latere kaarten stond er, in het nieuwe soort ronde letters van de geleerden, soms bijgeschreven: ‘Verder dan tot hier kan men niet gaan’, en achter een schematisch aangegeven bergketen: ‘Uiterste grens van de bewoonde wereld’ (zie afb. 9).34 Het bleef er niet bij. Of het nu kwam door de problemen die men had om een bolvormig lichaam te projecteren op een plat vlak, of door iets anders, in elk geval was op de Ptolemaeus-uitgave die in 1482 verscheen in de Duitse stad Ulm, plotseling het hele Groenland naar het oosten geschoven. Het lag nu niet alleen rechts van IJsland,
31 32 33 34
Vaughan 1982, p. 327-328. Nordenskiöld 1889 (1970), p. 49, afb. 27, en p. 54; Hennig 3 1953, p. 322. Zie verderop hfdst. III, p. 49. Nordenskiöld 1889 (1970), plaat nr. 30: Ptolemaeus 1467, ‘Mare Congelatum’.
Marijke Spies, Bij noorden om
24 maar zelfs noordoostelijk van Noorwegen. Engroneland heette het op de kaart en Wildlappeland heette nu Pilappeland. Het was een soort tweede schiereiland geworden boven Scandinavië en daaraan gelijk van vorm. Over het water was het door de ijsgang niet te bereiken en over land werd de toegang geblokkeerd door hoge bergen, bedekt met eeuwige sneeuw, zodat de Groenlanders afgesloten waren van de gemeenschap der mensen (zie afb. 10).35 Er boven volgde, na weer een derde doodlopende bocht, nog steeds een gesloten arctisch continent.36 Maar dat moest rond de eeuwwisseling weldra plaats maken voor de oude middeleeuwse opvatting van een wereld die omringd was door oceanen. Het moet het Columbus-syndroom zijn geweest, dat zich na diens terugkomst van zijn eerste reis in 1493 als een olievlek over Europa verspreidde. Opeens werd de oceaan gezien als verkeersader in plaats van als wereldgrens. De Spaanse, Portugese en Engelse koningen zochten zeevaarders om erop uit te sturen, en de zeevaarders zochten koningen die geld zouden geven en patentbrieven. Angst voor gevaren hield niemand meer tegen. De klemmende vraag was nu niet of er een golfstroom liep waardoor men meegesleurd kon worden, maar of de doorvaart versperd zou zijn door land. Een van de eerste kaarten waarop de ptolemaeïsche wereld door water werd omgeven, werd in 1507 gedrukt door Martin Waldseemüller in het klooster van Saint Dié, op zo'n tachtig kilometer van Straatsburg. Waldseemüller had gestudeerd in Freiburg en stond in contact met humanistische kringen in Straatsburg en Bazel, de twee centra bij uitstek van wetenschap en boekproduktie. In de jaren die volgden, zou daar de ene Ptolemaeus-uitgave na de andere verschijnen. Ook Waldseemüller was bezig aan zo'n uitgave. Maar de kaart die hem beroemd zou maken, hoorde bij het door hem gedrukte verslag van de zeereizen van Amerigo Vespucci. Het was de eerste kaart waarop niet alleen de nieuw ontdekte landen zo uitvoerig op weergegeven stonden, maar waarop ze ook aangeduid stonden als ‘America’.37 In de geografische inleiding van Waldseemüller zelf bij deze uitgave werd uitvoerig betoogd dat één onderbroken oceaan de hele wereld omringde.38 Nog duidelijker sprong dat in het oog op de kaart, met zijn donkere waterpartijen die scherp afstaken tegen het witte land. Het was een prachtige kaart, gigantisch van omvang: over twaalf bladen, samen met een oppervlakte van drie vierkante meter, strekte de wereld zich uit (zie afb. 11).39 Ver achter de zwart afgedrukte oceaan was in het noord-westen een kustlijn te zien,
35 36 37 38
Herberstein 1984, p. 293. Ptolemaeus 1482 (1963), ‘Wereldkaart’ en ‘Mare Congelatum’; Sigurdsson 1984, p. 394. Waldseemüller 1907 (1969), ‘Introduction’, p. 1-14. Waldseemüller 1907 (1969), p. 70-71 en p. xxx-xxxi.
Marijke Spies, Bij noorden om
25
(Bij afbeelding pagina 25) 11. Martin Waldseemüller, Wereldkaart (1507). De eerste kaart waarop de wereld weer omringd is door water. De kwaliteit van de afbeelding is helaas slecht, maar de belangrijkste vernieuwingen zijn er toch wel op te zien. Groenland ligt weer in het westen, maar boven Scandinavië is het tweede schiereiland Engroneland gebleven. In het verre westen zijn zowel Zuid- als Noord-Amerika weergegeven, in het oosten Cathay en Zipangu (‘Japan’).
39
Waldseemüller 1907 (1969), p. 16.
Marijke Spies, Bij noorden om
26 wit en precies, met erachter een streep land. Er waren inhammen aangegeven en langs de kust stonden tientallen namen van landingsplaatsen. Naar het zuiden lagen de Caraïbische eilanden, de Golf van Mexico en Zuid-Amerika met, in een rechthoekig kader, een vermelding van Columbus' ontdekking. En tussen Europa en de nieuw ontdekte landen liep, langs de hele noordland van de wereld, boven IJsland langs en boven Groenland, het water. Ook naar het oosten strekte het zich uit: boven het schiereiland Engroneland en verder, langs de noordkust van Rusland tot aan Cathay, juist zoals Marco Polo het ooit had beschreven. Daar eindigde ook dat continent en was er alleen nog, zoals Amerika in het westen, aan de uiterste oostrand Japan, of Zipangu, zoals Polo het had genoemd. Ook daar in het noorden was, half over Engroneland heen, een rechthoekig kader gedrukt. Erin stond het door Plinius vertelde verhaal, dat de Romeinse proconsul Quintus Metellus Celer van een Germaanse vorst een paar Indiërs had gekregen die, vanuit het Verre Oosten door een storm meegevoerd, aangespoeld waren op de Duitse kust. Wat, zo stond erbij, alleen mogelijk was als er daar langs het noorden inderdaad zee was.40 Het was die opmerking, die een paar decennia later de speculatie van een noordoostelijke doorvaart in gang zou zetten en die meer dan een eeuw lang de geesten zou blijven obsederen. Geen arctisch continent dus, dat doorliep van Groenland tot Finland, maar water. In niet minder dan duizend exemplaren ging Waldseemüllers kaart de wereld over. Hij bedekte de muren van uitgevershuizen, koopmanskantoren en stadhuizen. Hij hing natuurlijk in het klooster van Saint Dié, thuisbasis van de kleine humanistische gemeenschap aldaar, en in het kasteel van de lokale mecenas, hertog René van Lotharingen, en hij zal ook wel hebben gehangen in een van de vele paleizen van Maximiliaan I van Habsburg, keizer van het Heilige Duitse rijk. Maar ook in andere kastelen van de intellectueel geïnteresseerde prinsen en hertogen van het Duitse rijk was hij te vinden, zoals in kasteel Wolfegg in Würtemberg van de prins van Waldburg. En ongetwijfeld in de raadszalen van de stadsbesturen van Hamburg, Bremen, Lübeck en dergelijke steden, die van oudsher geïnteresseerd waren in de zeevaart. Weldra verschenen er herdrukken en kopieën op kleinere schaal, die geschikt waren om opgenomen te worden in de Ptolemaeus-uitgaven, en, in nog veel groter getale, bewerkingen en adapties.41 Op al die kaarten zag men het voor zich: overal was de oceaan, te bevaren door een ieder die de moed had verder te gaan dan een mens ooit was geweest. Niet als de middeleeuwse monniken tot de rand van de aarde op zoek naar versterving en eenzaamheid, maar om rijkdommen te verwerven. De reële rijkdom die men zelf had gezien op de markten van Mekka en Alexandrië en waarover men las in de geschriften van Marco Polo en andere reizigers. Specerijen uit de Molukken, goud uit Zipangu, uit Cathay. Ook Columbus was daarnaar op zoek geweest toen hij onverhoopt op Amerika gestuit was. Maar die moeilijkheid moest te omzeilen zijn. - ‘Kijk uit je ogen, jongen. Voor een ondernemend zeeman, op zoek naar handel en gewin valt er nog heel wat te bereiken, wat ik je voorspel!’ - ‘Ja, heer.’ 40 41
Waldseemüller 1907 (1969), kaart. Zie ook Burger 1916, p. 37-45. Plinius 1967, p. 304-305 (II. lxvii. 170). Waldseemüller 1907 (1969), ‘Introduction’, p. 3-4 en p. 21-22.
Marijke Spies, Bij noorden om
27 Gemakkelijk was het niet, dat was inmiddels wel gebleken. Volgens Brunels Leuvense leermeester Gemma Frisius had al omstreeks 1476 een Deense, of Noorse, loods, Johannes Scolvuss, ver in het westen ter hoogte van de poolcirkel een nieuw volk, de Quii, bereikt. Daar scheen toen verder niet veel aandacht aan te zijn gegeven, al was het niet uitgesloten dat ook hij een dapper koopman geweest was, die vergaande plannen had gekoesterd.42 Hoe het ook zij, in elk geval had er in 1497 in Engeland wel belangstelling voor een dergelijke onderneming bestaan. Toen was was vanuit Bristol een koopman van Genuese afkomst en Venetiaanse nationaliteit, Giovanni Caboto - Johan Cabot -, naar het noorden vertrokken om, in navolging van de Spanjaarden en Portugezen, nu ook voor de Engelse koning nieuwe landen in bezit te nemen. Voordien had hij tevergeefs getracht in Spanje en Portugal, en mogelijk ook in Frankrijk, investeerders voor zijn plannen te vinden. Maar in Bristol, van waaruit men rond IJsland viste, hadden de reders wel oren naar zijn redenering dat men, anders dan Columbus, langs het noorden een zeeweg naar Cathay en Zipangu moest zoeken. De aardomtrek was daar korter, de reis zou niet veel meer tijd in beslag hoeven te nemen dan een week heen en een week terug, zodat de proviandering geen probleem meer was. En wat het ijs betrof, och, de dagen waren lang in het noorden en de zon stond er laag... Juist in die tijd was de Engelse koning in Bristol op staatsiebezoek. Het hof werd in de plannen betrokken en in maart 1496 ontving John Cabot van Henry VII een octrooi om samen met zijn zonen de zeeën in oostelijke, noordelijke en westelijke richting te doorkruisen en alle nieuw ontdekte gebieden die nog niet eerder door christenen waren bezocht, in bezit te nemen. Op voorhand kreeg hij het monopolie van de handel op deze landen, op voorwaarde dat hij die vanuit de stad Bristol zou drijven en dat een vijfde deel van de winst voor de koning zou zijn. De vaart was voorspoedig. Op 24 juni 1497 bereikte Cabot de Amerikaanse kust, plantte de vlaggen van Venetië en Engeland en keerde naar Bristol terug met het bericht dat hij de zeeweg naar Azië en Cathay, het rijk van de grote khan waar Marco Polo twee eeuwen tevoren geweest was, gevonden had. In Bristol zowel als Londen werd het nieuws met enthousiasme ontvangen. Gewapend met kaarten en een zelf gemaakte globe om zijn ontdekking te demonstreren, toog Cabot naar Londen, waar hij ontvangen werd aan het hof. De Spaanse ambassadeur protesteerde bij de koning dat zulke ondernemingen een aantasting betekenden van de rechten van de Spaanse kroon. Had direct na Columbus terugkeer de paus niet in eigen persoon de wereld verdeeld in een Spaans en een Portugees leengebied? Maar vergeefs. Italiaanse kooplui en gezanten rapporteerden het succes aan hun relaties thuis.43 Zo schreef op 18 december 1497 Raimondo de Raimondi uit Soncino aan zijn broodheer, de hertog van Milaan, over de reis van ‘Messer Zoane’, die ver naar de noordoostelijke streken zou zijn gevaren en die terug was gekeerd met het verhaal dat het klimaat daar zacht was en de zee zo vol vis dat men maar een mand met een steen erin hoefde te laten zakken om ze te vangen. Helemaal begrepen had Raimondo het niet van de noordwestelijke doorvaart, het rijke Azië lag immers in het oosten. Hij schreef: 42 43
Hennig 4 1956, p. 248-249 en 261-269. Morison 1978, p. 40-41 en 48-71.
Marijke Spies, Bij noorden om
28-29
12. Johannes Ruysch, Wereldkaart (1508). De eerste kaart waarop de vier pooleilanden, omringd door een bergketen, voorkomen. Het is een compromis tussen de middeleeuwse golfstromen-theorie en de opvatting dat er een arctisch continent zou zijn. Als bron wordt de Inventio Fortunata genoemd. Er is sprake van een magneetberg op de pool en van een ‘zuigende zee’. Het schiereiland boven Scandinavië is verbonden met het er boven liggende pooleiland en Groenland is een deel van het váste land van Noord-Amerika geworden. Noord-Amerika en Azië zijn nog niet van elkaar gescheiden.
Marijke Spies, Bij noorden om
30 ‘Niemand zou hen geloofd hebben als er geen Engelse zeelui uit Bristol bij waren geweest die het bevestigen. Die zeggen dat men het wat de visvangst betreft voortaan wel zonder de IJslandse wateren kan stellen. Maar Messer Zoane heeft grotere plannen. Hij wil vanaf de plek waar hij geweest is de kust langs varen, steeds verder naar het oosten, tot hij uitkomt bij het eiland Zipangu, waar volgens hem alle specerijen en edelstenen van de wereld vandaan komen. Hij zegt dat hij vroeger in Mekka al van de karavaanvoerders gehoord heeft dat die zaken uit het verre verre oosten komen, en omdat de wereld rond is moet dat uiteindelijk in het westen zijn. Hij kan het zo duidelijk uitleggen dat ik de neiging heb hem te geloven. En wat meer is, de koning gelooft hem. Men zegt dat hij hem binnenkort schepen zal geven, plus alle veroordeelden, om in dat land een kolonie te stichten. Op die manier hopen ze van Londen een belangrijker specerijenmarkt te maken dan Alexandrië. Die van Bristol die bij de zaak betrokken zijn, zeggen dat de reis met goed geluk in veertien dagen te doen is. Ik heb ook met een Bourgondiër gesproken die een van Messer Zoane's metgezellen was, en die bevestigt alles. Hij is vast van plan weer mee te gaan, want de admiraal - zo noemt hij Messer Zoane - heeft hem een eiland beloofd. Zijn barbier, een Genuees, heeft hij eveneens een eiland gegeven, en beiden zien zichzelf nu als graven, terwijl mijnheer de admiraal zichzelf op z'n minst als een prins beschouwt. Ik geloof dat er ook een paar arme Italiaanse fraters mee willen, die hij bisdommen heeft beloofd. En wat mijzelf betreft, daar ik ook met de admiraal bevriend ben geraakt zou ik wel een aartsbisdom kunnen krijgen als ik wilde.’ Raimondo de Raimondi prefereerde de zekere salariëring van de hertog van Milaan, in wiens dienst hij in Londen de diners afliep op jacht naar nieuws.44 Maar de koning en ‘die van Bristol’ financierden zonder problemen vijf schepen voor een tweede tocht. Eén daarvan keerde weldra terug, maar van de andere vier werd nooit meer iets vernomen. Op enig ogenblik moet hijzelf, of zijn zoon Sebastian, de vergissing hebben gemerkt: de kust die men bereikt had was niet van het rijke Azië, maar van een leeg, schaars bevolkt land met amper geklede, meestal vijandige bewoners.45 Mogelijk maakte Sebastian nog een derde reis die kant op, hoewel dat ook dezelfde kan zijn geweest als de tweede reis van zijn vader. In elk geval beweerde hij dat hij bij New Foundland, dat hij Bacalaos - Visland - noemde, op enorme ijsbergen was gestoten, die een verdere doorvaart verhinderden. Langs de kust afzakkend naar het zuiden, was hij tenslotte uitgekomen bij Cuba. En nog altijd had hij geen passage gevonden langs het zich eindeloos uitstrekkende nieuwe land.46 Maar er waren ook berichten dat dat alles was gelogen en dat hij er nooit was geweest.47 In elk geval verscheen jaren later, toen hij al lang in Spaanse dienst was, het relaas van zijn veronderstelde tocht in het boek over de Nieuwe Wereld van Petrus Martyr, 44 45 46 47
Parry 1968, p. 280-282. Williamson 1922, p. 70; Morison 1978, p. 72-73. Williamson 1922, p. 71-72. Morison 1978, p. 86-88.
Marijke Spies, Bij noorden om
de officiële geschiedschrijver van de Spaanse koning. Martyr had Cabot, zoals hij schrijft, vele malen als vriend thuis te eten gehad, daar ze beiden aan hetzelfde hof
Marijke Spies, Bij noorden om
31
12a. Detail uit afbeelding 12.
verbleven. Volgens hem wezen de door Cabot waargenomen westelijke stromingen erop dat er een oceaanbeweging moest zijn die, gedreven door een hemelse kracht, de hele aarde rondging. Nadrukkelijk tekende hij daarbij aan dat hij niet geloofde in een draaikolk die opgezogen en weer uitgespuugd werd. Zoveel voor de vooruitgang. En hij vervolgde: ‘Nu wacht hij erop, dag na dag, dat hem schepen ter beschikking zullen worden gesteld om ook dat geheim van de natuur te ontraadselen.’ Dat was in 1515.48 Het zou tot het eind van zijn leven duren voordat hij dat voor elkaar had, en toen was hij te oud om zelf nog mee te kunnen. De reizen van de Cabots - vader en zoon, en mogelijk nog één of twee zonen - stelden het probleem opnieuw. Had Ptolemaeus dan toch gelijk gehad met zijn arctisch continent? Er waren er die vasthielden aan een open poolzee, zoals Robert Thorne, zoon van een van de geldschieters van Sebastian Cabot en zelf kantoor houdend in Sevilla. Hij zal daar Cabot, die inmiddels overgegaan was in Spaanse dienst, zeker ontmoet hebben. In een brief aan de Engelse koning Henry VIII, zowel als in een afzonderlijk traktaat, drong hij aan op een route recht over de pool. Het zou wellicht hier en daar moeilijk zijn, zoals zij die het geprobeerd hadden beweerden. Maar na één of twee mijlen moest de pool toch bereikt worden, zo koud kon het er niet zijn, en daar eenmaal voorbij zou het klimaat snel weer milder worden.49 Daar kon Cabot het dan mee doen. Anderen zochten tussenoplossingen. Al in 1508 was in Rome de kaart gepubliceerd van Johannes Ruysch, een Antwerpenaar die, naar men zei, met de Engelsen mee was geweest naar de Nieuwe Wereld (zie afb. 12).50 Het was de eerste kaart waarop het door Cabot ontdekte Bacalaos aangegeven stond, later zo genoemd naar de onuitput-
48 49 50
Martyr 1 1972, p. 275-276. Williamson 1922, p. 75; Wallis 1984, p. 453. Bagrow 1964, p. 132 en 269.
Marijke Spies, Bij noorden om
32
13. Orontius Finaeus, Wereldkaart (1531). Hierop zijn de vier door Ruysch geïntroduceerde pooleilanden te zien, inclusief het met één daarvan verbonden schiereiland boven Scandinavië. Groenland is los van Amerika en het oostelijke Amerikaanse schiereiland heet nu ‘Bacalaos’. Maar Amerika en Azië zijn nog steeds niet van elkaar gescheiden.
Marijke Spies, Bij noorden om
33
14. Gerard Mercator, Wereldkaart (1538). Op deze vroege kaart van Mercator wordt nog uitgegaan van een arctisch continent, waarvan Groenland deel uitmaakt en dat verbonden is met het Europese vaste land. Maar Noord-Amerika is ervan gescheiden door de Arctische Zeeëngte en ook Noord-Amerika en Azië vormen niet meer één geheel.
Marijke Spies, Bij noorden om
34 telijke hoeveelheden kabeljauw, maar door hemzelf nog geïdentificeerd met Groenland. Het vormde één geheel met het meest oostelijke deel van Azië, een uitstekend schiereiland dat men maar in zuidwestelijke richting om hoefde te varen, om terecht te komen in Cathay en Kinsai. Japan was verdwenen. De Caraïbische eilanden en Amerika lagen ver naar het zuiden, van Azië gescheiden door de oceaan. Maar in het noorden had Ruysch, zoals hij op de kaart zelf vermeldde, de Inventio Fortunata gevolgd. Met een verwijzing naar die bron had hij het arctisch continent omringd met een hoge bergketen, die door niet minder dan negentien zeearmen doorsneden werd. Achter de bergen vloeiden ze samen tot de vier golfstromen, die tussen vier eilanden doorliepen totdat ze tenslotte in de buurt van de magneetberg hun draaikolk vormden. Van de pooleilanden zouden er twee bewoond zijn, respectievelijk door de Hyper-boreërs en de Arimpheërs, volken die Plinius ergens in het noordoosten van Rusland had gesitueerd.51 Op een paar plaatsen was de omringende bergketen verbonden met het vaste land van Europa: aan het uiteinde van de zich boven Scandinavië uitstrekkende landtong Pilappeland en via twee soortgelijke landtongen aan de noordkust van Azië. Er tussen lag wat hij, blijkbaar in navolging van de Inventio Fortunata, de ‘zuigende zee’ had genoemd, waar de golfstroom je meesleurde, het kompas het niet meer deed en schepen waarin ijzer was verwerkt bleven steken. Zo had hij het in rechte, heldere letters op zijn kaart genoteerd.52 Ruysch' visie van vier pooleilanden bleef onopgemerkt totdat deze in 1531 plotseling verscheen op een kaart van Orontius Finaeus, hoogleraar wiskunde aan het fameuze Collegium Regium in Parijs (zie afb. 13) en, weer veel later, in 1569, op de wereldkaart van Mercator.53 Voorlopig echter zou Mercator nog uitgaan van de oude vijftiende-eeuwse opvatting van een aaneengesloten arctisch continent dat in het noorden van Rusland verbonden was met Europa (zie afb. 14). Alleen boven Noord-Amerika langs had hij een doorgang getekend, de Arctische Zeeëngte of, zoals zijn leermeester Gemma Frisius het had genoemd: de Straat van de Drie Gebroeders. Naar men zei naar de gebroeders Cabot, die daar gezocht hadden naar een doorvaart naar Azië.54 Ook daar was echter lang niet iedereen het mee eens. Volgens Jacob Ziegler bijvoorbeeld, een Duitser die in 1532 een boek over Scandinavië publiceerde, vormde het feit dat Cabot door de ijsgang gedwongen was geweest terug te keren op zichzelf al een bewijs dat het poolland zich van de Bacalaos tot Lapland toe uitstrekte. De ijsbergen moesten immers wel op land wijzen, omdat de wijde zee door het zout en de golfslag niet zou kunnen bevriezen (zie afb. 15).55 Al die jaren reisde Sebastian Cabot in dienst van de Spaanse koning zonder veel succes rond in Zuid-Amerika, of zat hij in Spanje aan het hof, zich bezighoudend met theoretische problemen, zoals de door Columbus waargenomen afwijking van het kompas, en zich ongetwijfeld ergerend aan de publikatie van de door hem ontdekte
51 52 53 54 55
Plinius 2 1969, p. 362-363 (VI. xiv. 34-35). Nordenskiöld 1889 (1970), plaat nr. 32. Nordenskiöld 1889 (1970), plaat nr. 41; Mercator 1569 (1961), plaat nr. 17. Nordenskiöld 1889 (1970), plaat nr. 43; Skelton 1962, p. 166; vgl. Wallis 1984, p. 454. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 480; zie ook Nordenskiöld 1889 (1970), p. 57, afb. 31.
Marijke Spies, Bij noorden om
35
15. Jacob Ziegler, Scandinavië (1532). Groenland maakt hier deel uit van het arctische continent, dat zich uitstrekt van Noord-Amerika tot Lapland.
Bacalaos door Ruysch en aan de lichtvaardige onzin die zijn eertijdse landgenoot Thorne de wereld in zond. Ondertussen verscheen zijn eigen reisverhaal in het boek van Petrus Martyrus en, in 1544, eindelijk ook zijn wereldkaart. Dat er land zou kunnen zijn in het noorden, daar wilde hij nog niet aan. Maar wel had hij aangetekend dat de zee er geheel bevroren was, want zo had hij het gezien. Alleen naar het oosten hield hij een mogelijkheid open: de lijn die de noordkust van Rusland aanduidde, hield plotseling op in het niets. Op die plek had hij een aantekening geplaatst. Het was het uit Plinius afkomstige verhaal over een paar Indiërs, of Indianen, die afgedreven in een storm op die plek aangespoeld waren, in de tijd dat Quintus Metellus Celer pro-consul van Gallië was...56 Vier jaar daarna, in 1548, vertrok Cabot, drieënzeventig jaar oud, in het diepste geheim uit Spanje om zich in dienst te stellen van de Engelse koning en een aantal Engelse kooplieden. Karel V, koning van Spanje en de Nederlanden, protesteerde tegen de indienstneming van zijn gedeserteerde zeevaarder en vroeg de Engelsen hem
56
Cabot, Mappemonde 1544 (1968).
Marijke Spies, Bij noorden om
36 terug te zenden, maar kreeg, in 1550, nul op zijn rekest. Het zou nog duren tot 1553, maar toen was het eindelijk zo ver en stak de eerste expeditie van de Merchants Adventurers, die van Willoughby, Burrough en Chancellor, van wal. De instructie was opgesteld door Sebastian Cabot zelf. De route was een heel andere dan die uit zijn jeugd. De opdracht was nu te trachten via het oosten, langs de noordkust van Rusland en de daar achter liggende landen, door te varen tot aan Cathay.57 Was hij op grond van het Plinius-citaat op de kaart van Waldseemüller op die gedachte gekomen? Of had hij de beschrijving van Rusland gelezen die Paulus Jovius, op informatie van de Russische gezant Dmitry Gerassimow, in 1525 had gepubliceerd? Daarin stond immers met zoveel woorden, dat de reusachtige rivier de Dwina met een wijde bocht naar het noorden stroomde, waar een zo wijde zee was dat men, wanneer er tenminste geen land tussen lag, de kust naar rechts volgend zeker tot Cathay zou kunnen komen.58
57 58
Williamson 1922, p. 86-88; Coate 1886, p. 166-171. Jovius-Grynaeus 1532, p. 473; Henning 1906, p. 2; Tracy 1980, p. 6-7.
Marijke Spies, Bij noorden om
37
III Het land Cathay! ‘Het koninkrijk Cathay is het grootste ter wereld, het omvat vele volken en men vindt er onmetelijke rijkdommen en schatten. De mensen zijn er scherpzinniger en ook slimmer dan waar dan ook en overtreffen op het gebied van de kunsten en wetenschappen alle andere volken. Ze zeggen dan ook dat ze zelf met twee ogen zien, de Romeinen met één, en dat alle andere volken blind zijn. Zo drukken ze uit dat ze alle anderen onbeschaafd vinden. Maar al hebben ze dan een bijzonder helder inzicht in alle materiële dingen, van geestelijke zaken hebben ze niet het minste benul.’ Zo had Haithon de Armeniër, die tenslotte in een klooster op Cyprus terecht gekomen was, er tweeënhalf eeuw tevoren over geschreven.1 Daarvoor al waren Niccolò en Maffeo Polo uit Venetië, vergezeld door Niccolò's zeventienjarige zoon Marco, aangekomen in Peking, waar de khan aller Tartaren, Kubilai, zijn zetel gevestigd had. Daarvanuit heerste hij over Tangut en Tenduc, Cathay en Manzi en vele andere landen, zowel van het oude China als daarbuiten. En zo vervuld was hij van heimwee naar de steppen van zijn jeugd, dat hij het ruige gras op de binnenplaats van zijn paleis had laten zaaien, om tussen de zijden kussens en het strenge lakwerk van meubels en panelen het zweet van paarden en de strijdkreten van de woeste horden die klonken over de eindeloze vlakten, niet te vergeten. In die tijd waren de karavaanroutes nog open en waren reizigers - kooplieden, weldra ook missionarissen - welkom geweest in het rijk. Maar niemand was er zo lang gebleven en had er zo wijd rondgereisd als Marco Polo. Tussen 1275 en 1292 had hij als afgezant van de grote khan zelf grote delen van het land bezocht. Hij was vanuit Peking in noordwestelijke richting getrokken naar Cathay, de provincie waarnaar later, in de overleveringen, het hele rijk zou worden genoemd.2 Het klimaat was vriendelijk. De wegen waren goed onderhouden en veilig. Op regelmatige afstanden waren er wachthuizen waar men kon rusten en wisselen van paarden, en nooit kon het gebeuren dat men voor de avond niet aangekomen was bij weer een volgende stad. Nergens vond men zoveel steden van een zo grote welvaart en rijkdom bijeen.3
1 2 3
Haithon-Grynaeus 1532, p. 367. Polo 1958, p. xii-xv. Polo 1958, p. 134-135.
Marijke Spies, Bij noorden om
38 Nergens ook waren de huwbare meisjes zo kuis en ingetogen. En met reden, want wanneer daar een vader zijn dochter ten huwelijk gaf, moest hij bij contract haar maagdelijkheid garanderen. Die werd dan op de dag van het huwelijk door de moeder en tantes van de bruidegom getoetst met een duiveëi. Vandaar ook dat ze zo sierlijk liepen, de meisjes van Cathay, en de ene voet nooit meer dan een vinger breed voor de andere zetten. Want hoe snel kon de ongereptheid bij een onverhoedse beweging niet verloren gaan? De Tartaren die nu het land beheersten waren zo precies niet met hun vrouwen en dochters. Die reden zelfs paard, alsof ze nog op de steppen waren. Heimwee, heimwee, als hun khan. De oude Chinese families zagen het met afkeuring aan en bewaarden des te strenger hun eigen tradities, wachtend op beter tijden.4 Maar al lagen in Cathay dan misschien de meeste steden, de rijkste stad van alle lag ten zuidoosten daarvan, in de provincie Manzi. Dat was Kinsai, Stad van de Hemel, de mooiste stad ter wereld. Ook daarheen reisde Polo, en men kan wel aannemen dat hij zich zal hebben laten rondvaren. Want hoewel vijfentwintig mijl uit de kust liggend, werd Kinsai over de volle omtrek van wel honderd mijl door water omringd en doorsneden door kanalen, die zo breed waren dat de schepen tot bij de huizen konden komen. Twaalfduizend bruggen waren er, waar zich een constante stroom van mensen overheen bewoog, die in de stad hun zaken hadden. Kinsai was geen ambtenarenstad, maar een stad van handel en bedrijf. Op tien verschillende marktpleinen van elk een halve mijl in het vierkant kwamen gedurende drie dagen per week zo'n veertig- of vijftigduizend mensen van heinde en ver om te kopen en verkopen. Langs deze pleinen liep van de ene kant van de stad naar de andere een hoofdstraat van wel veertig voet breed, altijd vol rijtuigen en sleperskarren en draagstoelen, en die zelf weer op regelmatige afstanden gekruist werd door de nodige voetgangersviaducten. En wat de nering betrof: er waren twaalf gilden, ieder met twaalfduizend werkplaatsen waar tussen de tien en veertig mensen werkten. Maar wie er ook werkten, niet de kooplieden of de eigenaars van de bedrijven, of zelfs de opzichters. Geen volk hield er zo van zich te ontspannen en kon het zich zo goed permitteren. Meer dan drieduizend badhuizen waren er, voor mannen zowel als voor vrouwen. En overal in de stad woonden in rijk gemeubileerde appartementen prachtig geklede en geparfumeerde courtisanes, die zo bedreven waren in strelen en liefkozen dat daarom alleen al vreemdelingen zich later de stad herinnerden als een stad van de hemel. Zelf kenden ze van arm tot rijk geen groter genoegen dan te spelevaren op het grote meer ten zuiden van de stad. Daar waren de paleizen en buitenverblijven van de rijken en de abdijen. In het midden van het meer waren twee eilanden en op elk daarvan stond een prachtig gebouw met zoveel kamers en appartementen, dat het wel het verblijf van een keizer leek. Hier hielden ze hun trouwerijen en feesten, banketten voor wel honderd mensen en daarvan meerdere tegelijk, zonder dat men last van elkaar had. In het meer lag een groot aantal boten, grote en kleine, voor pleziertochtjes van tien, vijftien, twintig personen of nog meer. En iedereen die zich met zijn dames wilde ontspannen kon er één huren. Ze waren overdekt en uitgerust met tafels en banken met zachte kussens en alles wat je maar kon wensen. Op het meer was het een voortdurend gewemel van dit soort bootjes, waarvanaf muziek klonk en men wuifde van het ene gezelschap naar het andere. Niets plezierde de inwoners van Kinsai meer 4
Polo 1958, p. 167-169.
Marijke Spies, Bij noorden om
39
16. De landroutes naar Cathay, ca. 1245-1345. Ten tijde van de Tartaren bestond er een relatief intensief handelsverkeer tussen Europa en China. Dit werd afgesneden door de opkomst van het Ottomaanse rijk.
dan, na gedane arbeid, een deel van de dag met hun echtgenotes of met gehuurde dames hier door te brengen, te varen of een tochtje met een rijtuig te maken naar een van de openbare tuinen in de omgeving, waar ze door de parkwachters ontvangen werden in speciaal aangelegde prieëlen en ze tot laat in de avond bleven toeven. Zo rijk waren de mensen daar en zo profijtelijk was de handel dat, naar de berekeningen van Marco Polo, de Grote Khan alleen al van Kinsai en de daaraan onderhorige steden niet minder dan veertienmiljoenzevenhonderdduizend goudstukken per jaar ontving.5 Zo rijk was Cathay. En zo had Messer Polo het, aan het eind van de dertiende eeuw terug in Italië, gedicteerd.6 Toen Olivier Brunel, ergens eind jaren zestig of begin jaren zeventig, de Oeral was overgetrokken en, zoals hij later beweerde, in de stad Yaks Olgush had gehoord over
5 6
Polo 1958, p. 184-193 en p. 201. Verrycken 1990, p. 151.
Marijke Spies, Bij noorden om
40 rijkbeladen schepen die afkomstig zouden zijn uit een land in het oosten, was dat alles allang een mythe geworden. Een droom over een manier van leven zoals alleen in de hemel denkbaar was, maar niet in de koude werkelijkheid van Antwerpen, laat staan Moskou, waar Anthony Jenkinson pochte over zijn tochten, tien jaar eerder, via Kazan en Astrakan naar Perzië. Alle rijkdom van de Perzische Pauwentroon zou niets zijn vergeleken met die van Cathay.7 Al ruim twee eeuwen was niemand uit het westen meer zo ver geweest. Nog geen vijftig jaar nadat Marco Polo was teruggekeerd in Italië waren de traditionele karavaanroutes - over Akko en Bagdad en vervolgens langs de Zee van Azov en via Astrakan dwars door Turkestan richting China (zie afb. 16) - afgesneden door de Ottomaanse moslims.8 Tevoorschijn gekomen uit het niets hadden ze binnen de kortst mogelijke tijd Klein-Azië veroverd, en vervolgens ook delen van Europa. De halve maan en het kromzwaard heersten nu over Bulgarije, Servië, Griekenland en onlangs ook Hongarijë, delen van Oostenrijk. In 1529 hadden ze zelfs voor Wenen gestaan en het gevaar dat ze nog verder zouden oprukken, was nog lang niet geweken.9 Wel kwamen er nog goederen: zijde, edelstenen en de hars van aloë, en met de goederen nog steeds de verhalen. Giovanni Caboto had ze in Mekka gehoord van de karavaanvoerders en zo waren er wel meer. Maar de doorgaande handelsverbinding was verbroken. Van karavaan op karavaan werden de goederen doorverkocht en overgeladen, waarbij van grens tot grens de prijzen stegen, zeer tot genoegen van de Turkse tolgaarders en de Arabische handelaars, dat wel. Totdat ze tenslotte in minimale hoeveelheden en tegen astronomische prijzen de markten van het westen bereikten. Iedereen wist dat degene die zelf weer de verbinding zou weten te leggen fabelachtige winsten zou maken. Christoffel Columbus had het geweten, maar was gestoten op het ellendige Amerika met zijn naakte wilden, waar het zilver met bloed en zweet gewonnen moest worden. En Vasco Da Gama, die via Kaap de Goede Hoop was gegaan, en toen was blijven hangen in India. Sebastian Cabot wist het, en Burrough, ploeterend in het ijs bij Nova Zembla, en ongetwijfeld Jenkinson. Maar hoe er te komen? De geografen opperden mogelijkheid na mogelijkheid: langs het noordwesten, langs het noordoosten, of zelfs recht over de pool. Ook bij Gillis Hooftman op het kantoor zullen er gesprekken zijn gevoerd, of in de werkplaats van Abraham Ortelius, de kaartenmaker, wiens atlas naar men zei door Hooftman zelf was gefinancierd.10 - ‘En door Rusland en dan verder door Centraal Azië?’ - ‘Jenkinson zegt dat dat niet kan vanwege de bloeddorstige volken, de anarchie en de voortdurende oorlogen daar.’11 - ‘Ik bedoel noordelijker.’ - ‘Noordelijker? Daar ligt het rijk van de Antichrist.’ - ‘Ach...’ 7 8 9 10 11
Purchas 12 1906, p. 1-54. Cipolla 1973, p. 277-280; Power 1968, p. 143. Roux 1985, p. 225-308. Ortelius 1570 (1964), p. v-vi. Williamson 1922, p. 114; Willan 1959, p. 153.
Marijke Spies, Bij noorden om
41 - ‘Wat staat er in de Schrift over Gog uit het land van Magog, de oppervorst van Mesech en Tubal? Lees Ezechiël 38, vers 15 tot 19: ze zullen komen uit het noorden, zij en vele volken met hen. Zij allen zullen op paarden rijden, een machtig leger. En er zal een groot beven zijn.’ - ‘Ach...’ - ‘In de Openbaring van Johannes staat geschreven dat aan het einde van het duizendjarig rijk Satan uit zijn gevangenschap zal worden losgelaten en zal uitgaan om de volken Gog en Magog te verleiden en hen tot de oorlog te verzamelen, en dat zij over de aarde zullen komen als het zand van de zee.’ - ‘Het einde van het duizendjarig rijk, zo ver zijn we nog lang niet. Laat het eerst maar eens beginnen.’ - ‘Onwetende. Spot er maar mee... Trouwens, iedereen weet dat Alexander de Grote op zijn tocht naar het einde van de wereld de ver in het noorden huizende barbaren achter een muur heeft gesloten. Wie zouden dat anders moeten zijn geweest dan Gog en Magog? Op de kaarten van de middeleeuwen staan ze genoteerd, met om hen heen een ronde muur.12 Wil jij het beter weten dan de geleerden? Volgens Martin Waldseemüller zijn ze dezelfden als de verloren stammen van het volk Israëls, die Artaxerxes de Pers indertijd verbannen heeft en die nooit teruggevonden zijn. En velen zijn het met hem eens.’13 - ‘Op de kaarten van Ptolemaeus staat anders niets daarvan.’ - ‘Op de kaarten van Ptolemaeus staan de Scyten, de Antropofagen en Hippofagen of Hippopeden, in plaats van de volken van Gog en Magog, zoals er ook “Land van de Chinezen” staat in plaats van Cathay en Manzi.14 De namen hoeven niet altijd dezelfde te zijn. Marco Polo zelf is er nota bene geweest en schrijft dat ze tegenwoordig de Ung en Mungul genoemd worden. In Ung wonen de Gog volgens hem, en in Mungul de Tartaren of Mongolen.15 Voor Johannes Ruysch is dat in elk geval voldoende reden geweest om, behalve Cathay en Kinsai en Manzi, ook Gog en Magog weer op zijn kaart te vermelden, tussen de Waldseemüllers “Judei inclusi” en Cathay in (zie afb. 12).’16 - ‘Ach, Johannes Ruysch, wat die niet allemaal heeft. Terwijl het maar de vraag is of hij zelf wel heeft bestaan. Niemand weet wie hij is.’ - ‘Het noorden is gevaarlijk, dat staat vast, gevaarlijker dan een mens aan kan. Het is het rijk van Satan en van de eeuwige duisternis. Tovenarij, zwarte kunst. Geen sterveling die er levend van terugkeert. Denk toch aan de woorden van de profeet Jeremias: het kwaad zal zich vanuit het noorden uitbreiden over de aarde.’17
12 13 14 15 16 17
Verrycken 1990, p. 100-105; Janssens-Uyttersprot 1990, p. 95. Waldseemüller 1907 (1969), kaart; Verrycken 1990, p. 104. Zie bijv. Ptolemaeus 1477 (1963), ‘Wereldkaart’ en ‘Scithia extra imaum montem’. Polo 1958, p. xxiii en p. 76. Nordenskiöld 1889 (1970), plaat nr. 32. Bächtold-Stäubli 4 1931-32, kol. 223; Jeremias 1:13-14, 4:6, 6:1, 47:2, 50:3, 51:48.
Marijke Spies, Bij noorden om
42 Vanaf de vroegste middeleeuwen had men de Gothen beschouwd als de zonen van Magog.18 Maar toen de Mongolen over Azië waren gekomen en hun macht tot Peking toe hadden uitgebreid, was het duidelijk geweest dat zíj de volken van Gog en Magog waren en dezelfden als de verloren stammen van Israël. Al rond het midden van de dertiende eeuw had Willem van Rubroeck, die als afgezant van de Franse koning die streken had bezocht, erover geschreven en korte tijd later ook Marco Polo zelf.19 Maar pas in deze eeuw, nu de geleerden de boeken van de Heilige Schrift en de werken van de kerkvaders weer werkelijk ernstig waren gaan nemen, en sommigen van hen zelfs toegang hadden weten te krijgen tot de mystieke Joodse geschriften, waren er dingen duidelijk geworden... Juist hier in Antwerpen, waar de grootste geesten bij Ortelius en bij de uitgever Plantijn in en uit liepen, ernstige mannen voor wie zelfs het Hebreeuws geen geheimen had en die in de zware folianten de passages konden aanwijzen waar het geschreven stond, Benito Arias Montano, de afgezant van Philips II zelf, en, naar gefluisterd werd, de grote hermeticus Guillaume Postel.20 Het gevolg was geweest dat men langzamerhand de middeleeuwse reisgeschriften weer ernstig begon te nemen. De vraag was alleen of een koopman, hoe gelovig ook, zich daardoor moest laten weerhouden. Het zou allemaal zeker waar zijn, maar handel was handel en met een flinke zak geld zou je ook daar wel terecht kunnen. En wat het einde der tijden betrof... Ach, als het zover was, zou niemand veilig zijn die niet tot de rechtvaardigen behoorde, daarvoor hoefde je waarachtig het noorden niet te mijden. Over land dus, dwars door de noordelijke streken van Azië. Dat wil zeggen: eerst over zee, langs de Noordkaap en onder Nova Zembla door via de Kara-zee tot aan de monding van de Ob'. Maar dan over de Ob' landinwaarts. Dat moet de route zijn geweest die in die jaren het meest kansrijk werd geacht. Naderhand, in de jaren tachtig, zou hij genoemd worden in de instructie van Pet en Jackman en zou Mercator hem aanraden in zijn brief aan Hakluyt. Maar de gedachte eraan moet al opgekomen zijn rond 1570, toen Ortelius in zijn wereldatlas een kaart van Tartaria afdrukte waarop achter de Ob' het land zo steil naar het noorden liep dat van verder varen langs de noordkust van Rusland - zoals Cabot voor ogen moest hebben gehad - geen sprake kon zijn (zie afb. 28).21 Overigens waren ook zonder de Antichrist de gevaren al groot genoeg. Tot de Ob' zou het al niet eenvoudig zijn, door de mist en de ijsgang, vooral bij Nova Zembla, en door het volk dat er woonde, bloeddorstig en bedreven in alle soorten van tovenarij. Maar het werkelijke probleem kwam pas daarna. Want over de route die men vanaf de monding van de Ob' zou moeten volgen, was niets anders bekend dan het verhaal waar de Duitse diplomaat Siegmund von Herberstein in Moskou de hand op had weten te leggen en dat hij in zijn boek over Rusland had gepubliceerd. Volgens die bron - maar waar kwam hij vandaan en hoe betrouwbaar was hij? ontsprong de Ob' in het meer van Khitay, dat in, of tenminste vlakbij, China of Cathay lag. Daarvandaan zouden ‘zwarte mensen’ de rivier af komen zakken met allerlei goederen, vooral parels en edelstenen, die ze verkochten aan de daar wonende Tar18 19 20 21
Borst 2.1 1958, p. 428-429 en 446-453. Verrycken 1990, p. 161-163; Purchas 11 1906, p. 160 en 163-165. Rekers 1961, p. 23-30 en p. 107-110. Ortelius 1570 (1964), kaart 47 ‘Tartaria’.
Marijke Spies, Bij noorden om
43 taren. En ze kochten de huiden die de Tartaren op hun beurt weer van de Lucomortzen hadden, een volk dat in de bergen in het noorden huisde, bij de monding van de Ob'. Van hen werd verteld dat ze ieder jaar - om precies te zijn op de zevenentwintigste november, als de Russen de geboortedag vieren van de heilige Gregorius - stierven, om dan in het voorjaar op de vierentwintigste dag van april weer herboren te worden. Ze waren zo schuw dat ze, als hun tijd van sterven aangebroken was, hun waren op een bepaalde plek neerlegden en verdwenen. De Tartaren namen die dan weg en legden er goederen van gelijke waarde voor in de plaats. Maar als de Lucomortzen, in het voorjaar weer levend geworden, merkten dat ze niet de juiste hoeveelheid hadden neergelegd, was het oorlog. En vechten konden ze, daar hadden zelfs Tartaren eerbied voor.22 Het boek van Von Herberstein lag bij Ortelius in de werkplaats op tafel en het meer van Khitay kwam voor op zijn kaart van Tartaria.23 Maar dat was voor Brunel, die soortgelijke verhalen ook in Yaks Olgush gehoord had, geen nieuws. De vraag was alleen hoe ver het was en hoeveel stammen en volken men, behalve de Lucomortzen en de Tartaren, nog meer tegen zou komen voordat men daar was. En daarna. Want in zoverre week Ortelius' kaart af van Herbersteins berichten, dat zich daarop achter het meer van Khitay weer nieuwe verten uitstrekten voordat men China bereikte, of Cathay. De klassieken, die hadden het geweten. Op de grote overzichtskaart van Ptolemaeus waarop het hele noordelijke halfrond afgebeeld was door middel van een conische projectie, zodat de afstanden min of meer overeenstemden met de werkelijkheid, zag je het voor ogen. Steeds verder weg van de zee lagen de bergketens waar je over moest. Als dunne slingers lagen ze over de witte vlakten, waarop hier en daar de stippellijn van een rivier, de naam van een volk. Eerst de Ripaeïsche bergen, die van het zuiden naar het noorden liepen, tot daar waar de grote Alexander zijn altaar had geplaatst en nog iets verderop twee zuilen, als grens van de bewoonde wereld. Ten noorden daarvan strekte zich van west naar oost het Hyperboreïsche gebergte uit. Daarboven woonden de Hyperboreërs, en er onder, tussen het Ripaeïsche en, ver in het oosten, het Imausgebergte, de Scyten. En voorbij de Imaus weer andere Scyten.24 Zoveel stammen en volken (zie afb. 17). Plinius had erover geschreven en Pomponius Mela, en later in de derde eeuw Caius Julius Solinus, van wiens werk juist nog in Antwerpen bij Plantijn een uitgave was verschenen. Om niet te spreken van wat men in de eeuwen daarna er nog aan toe had weten te voegen. Ze hadden hun informatie gehad van soldaten die meegetrokken waren met Alexander de Grote om de wereld te veroveren, van gevangen genomen barbaren, en van reizigers, mannen met platte gezichten en sluike zwarte haren die van ver waren gekomen en die verhalen hadden over nog verder. Volgens Plinius liepen de Ripaeïsche bergen uit in een streek van diepe duisternis en eeuwige vorst, waar de noordenwind heerste en de sneeuw viel als veren. Daarachter, nog meer naar het noorden, zouden de Hyperboreërs leven, de gelukkigen, die ouder werden dan wie ook op aarde. 22 23 24
Herberstein 1557, p. 88 recto- 89 recto; Henning 1906, p. 17-19; Tracy 1980, p. 9-10. Ortelius 1570 (1964), kaart 47 ‘Tartaria’; Bagrow 1962, p. 45. Zie bijv. Ptolemaeus 1477 (1963), ‘Wereldkaart’; Hennig 1 1944, p. 183.
Marijke Spies, Bij noorden om
44
17. Heinrich von Mainz, Wereldkaart (twaalfde eeuw). In het noorden staan verschillende mythische volken aangegeven: Cynocefalen (Hondekoppigen), Antropofagen (Menseneters), Amazonen, Hyperboreërs, en Gog en Magog.
Marijke Spies, Bij noorden om
45 Hoe vaak had de jonge Olivier Brunel de tekst niet herlezen, na die eerste keer toen hij in het stoffige klaslokaal en met zijn vinger de letters volgend de zinnen woord voor woord, hakkelend en verdwalend in de Latijnse constructies, had vertaald: ‘Daar zijn de hengsels van het heelal, de scharnieren waarlangs de sterren draaien. De zon komt er slechts eenmaal per jaar op en gaat er slechts eenmaal onder. Het is een lieflijke streek met een gezegend klimaat en uitgestrekte wouden, waar de inboorlingen huizen in hutten en holen. Alle ruzie en verdriet is hun onbekend. Ziekten komen niet voor en ze sterven pas wanneer ze voldaan zijn van het leven. Dan, na een overdadig banket met al hun familieleden en vrienden, nemen zij afscheid en vertrekken zij naar de kust om van de hoge rotsen de zee in te springen. In hun dag van zes maanden lang zaaien ze in de morgen, maaien ze in de middag en oogsten ze tegen zonsondergang de vruchten van het veld en het fruit van de bomen. Dan trekken zij zich terug voor de nacht. In de oude tijd brachten ze geregeld de eerste vruchten van de nieuwe oogst naar Delos, als offer aan Apollo die ze speciaal vereren. De gaven werden toen gebracht door jonge meisjes, die op hun jaren lange reis naar de Griekse eilanden gastvrij ontvangen werden door alle volken waar ze langs kwamen. Totdat hun goede vertrouwen geschonden werd. Nadien hadden ze de gewoonte om hun offeranden bij de grens met hun buurvolk neer te leggen, die ze dan weer doorgaven aan hun buren, en zo verder, totdat ze tenslotte in Delos terecht kwamen. Maar later is ook die gewoonte in onbruikt geraakt...’25 Later, toen hij in dienst van de Stroganovs hoorde over de Lucomortzen, of Samojeden, moest hij er altijd aan denken, aan dat verhaal van Plinius. Er zouden daar, aan gene zijde van de Ripaeïsche bergen, gebieden zijn die onbewoond waren, maar rijk aan goud en edelstenen, vooral smaragd en kristal. Die schatten werden bewaakt door griffioenen, de meest woeste vogels op aarde, half leeuw, half adelaar, die iedereen verslonden die ze vanaf hun hoge uitkijkpost op de rotsen in het oog kregen.26 Maar in de meeste streken huisde toch wel een of ander volk. Ten oosten van de Hyperboreërs woonden de Arimphaei, een vreedzaam volk dat lange haren schandelijk achtte, zowel voor vrouwen als voor mannen. Dan kwamen de Amazonen. Het woongebied van dat vrouwenvolk strekte zich ver naar het zuiden uit, tot aan de Kaspische zee.27 Er werd verteld dat ze zwanger werden van een slok water, hoewel het waarschijnlijker was dat dat gebeurde door voorbij trekkende kooplieden, of door de krijgsgevangenen die ze op hun strooptochten maakten en met zich meevoerden met de opzet zich door hen te laten bevruchten. Of door de monsters die men in die gebieden niet zelden aantrof: mensen met hun hoofd in hun borst, die meer blaften dan spraken en die men in Rusland wel in gevangenschap zag.28 Men sprak van jaarlijkse feesten, waarna ze de mannen, van welke soort ook, 25 26 27 28
Plinius 2 1969, p. 186-189 (IV. xii. 88-91). Solinus 1572, p. 116; Franck 1595, p. 53 recto. Plinius 2 1969, p. 362-363 (VI. xiv. 34-35). Adam von Bremen 1917, p. 246-248 (IV. xix).
Marijke Spies, Bij noorden om
wegjoegen. En ook de manlijke baby's hielden ze niet, maar stuurden ze hen later na.29 Maar dat was bij lange na niet het wonderlijkste volk waarover de boeken spraken.
29
Franck 1595, p. 53 recto.
Marijke Spies, Bij noorden om
46 Achter de Amazonen kwamen de Scyten, die hun kinderen in de diepste bossen en spelonken verborgen hielden tot ze konden rennen en van de rotsen konden springen op de vlucht. Met hun gespitste oren hoorden ze elk geluid. Ze blaften als honden en liepen altijd tegen de wind in zodat ze hun geur achter zich lieten.30 Ze waren onderverdeeld in een onnoembare hoeveelheid stammen, de ene al bloeddorstiger dan de andere: Massageten en de Arimaspen, die maar één oog hadden en altijd in oorlog waren met de griffioenen om het goud.31 Neuren waren er onder, die 's zomers in wolven veranderden en 's winters weer mensen werden, en die in plaats van beelden hun zwaarden aanbaden en de beenderen van hun gevangenen brandden op hun altaren. En Gelonen, die de huid van hun vijanden afstroopten. Ze maakten een snee om de schedel en langs de armen en vingers en trokken de huid er in zijn geheel af, om hem als een mantel voor zich zelf te gebruiken. Ze zetten de scalp met de haren op hun eigen hoofd en de rest lieten ze los van hun schouders hangen. Of ze sneden er riemen en sjabrakken van voor hun paarden. Er waren blauw geverfde Agathysen - hoe blauwer hoe hoger in rang -, en verderop waren er Albanen, die dachten dat ze de nazaten van Jason zelf waren en die geboren werden met witte haren en ogen van vuur waarmee ze 's nachts beter zagen dan overdag. Ze zouden gigantische honden hebben, die woester waren dan welk wild dier ook en met hun angstwekkend geblaf zelfs het gebrul van een leeuw overstemden, en die zelfs stieren aan stukken konden scheuren.32 Nog meer naar het oosten, aan gene zijde van het Imaus-gebergte, kwamen die Scytische volken die menseneters waren, Antropofagen, zodat iedereen uit hun buurt bleef en de omringende landstreken onbewoond waren, leeg en woest, slechts bevolkt door wilde beesten, die al evenzeer op de loer lagen om mensen te verscheuren.33 Het meest barbaars waren wel de Essedonen, die de lijkstaties van hun eigen familieleden weliswaar met zang begeleidden, maar de lichamen dan vervolgens met hun tanden uiteen reten en van het vlees, vermengd met het vlees van hun vee, een feestmaal maakten. Van de schedels maakten ze met goud ingelegde drinkschalen, iets wat andere Scyten ook wel deden, maar dan alleen van de schedels van hun vijanden. Want als een Scyth iemand doodde, dronk hij diens bloed en bracht hij diens hoofd naar de koning als bewijs van zijn moed. Wie een jaar lang geen man gedood had, gold als een eerloze.34 Pas na de laatste Scyten en de hen omringende leegte, kwam de landengte Tabin, die volgens Plinius en anderen ver naar het noorden liep tot dicht bij de pool. En pas daarna - na weer eindeloze onbewoonde vlakten, volgens Marco Polo vol meren en moerassen en zo modderig van het ijswater dat geen paard er kon lopen, dertien dagreizen ver -, pas daarna kwam Cathay.35 Naderhand waren al die Scytische volken overwonnen door de Tartaren, een al even bloeddorstig volk van afzichtelijke mensen met uitpuilende ogen, woeste wenkbrauwen en een schreeuwerige taal die niet te verstaan was, altijd te paard, met 30 31 32 33 34 35
Solinus 1572, p. 124 (xxii). Plinius 2 1969, p. 374-375 (VI. xix. 50) en 512-513 (VII. ii. 10). Solinus 1572, p. 111-113 (xx). Plinius 2 1969, p. 376-377 (VI. xx. 53). Solinus 1572, p. 114-115 (xx); Franck 1595, p. 53 verso. Plinius 2 1969, p. 379-379 (VI. xx. 53-54); Polo 1958, p. 304-305.
Marijke Spies, Bij noorden om
vrouwen, kinderen en al. Dat waren dan wel in principe geen menseneters, maar hun vijanden
Marijke Spies, Bij noorden om
47 verslonden ze even zo goed, zei men, en wie zich daarbij het meest als een wolf gedroeg, werd het heldhaftigst geacht.36 Want wie in die streken woonde, werd nu eenmaal beheerst door de tekens van Aquarius en Saturnus, waaruit de wreedste en krijgszuchtigste karaktereigenschappen voortkwamen.37 Zei men. Geduchte krijgers waren ze, die in het verleden - om precies te zijn in het jaar twaalfhonderdelf en voorafgegaan, in de maand mei van het jaar daarvoor, door een reusachtige komeet die zijn staart tot ver in het westen uitstrekte en die niet minder dan achttien dagen boven Rusland was blijven ronddraaien - in woeste horden ver Europa binnen gedrongen waren, alles vernielend wat ze tegenkwamen, blindelings gehoorzamend aan hun hoofdmannen, de khans.38 Nog steeds gingen er verhalen die de angst levend hielden. Maar tegenwoordig bleven ze achter de Oeral, waar ze met hun onafzienbare kuddes van de steppen in het zuiden tot de toendra's in het noorden rondzwierven. Hun voornaamste eigenschap was nu hun begeerte naar goud, zodat je, wanneer je maar een zadeltas vol goudstukken bij je had, nimmer tevergeefs zou vragen om een stuk vlees of een slok melk. Als je 's nachts maar het vuur brandend hield en sliep met je ogen open, want dieven waren en bleven ze. Brunel had ze goed leren kennen op zijn tochten naar de Irtysh en de Ob'. Hij had hun hoofdmannen bezocht in hun spitse tenten en de huiden bekeken die ze hem te koop aanboden. En terwijl hij afdong op de prijs, had hij om zich heen gekeken, terloops vragen stellend: hoe ver in de richting van de Poolster - die zij de Selesnikol, de IJzeren Nagel, noemden - het was naar de horde der Baschirdoi, en vandaar naar die van de Chiesani, en van hen naar de Usezucani, naar de Ciremissen en hoe al hun horden of stammen ook heten mochten.39 Om te weten te komen hoe ver het land zich nog uitstrekte naar het noorden en of er sprake van kon zijn dat daar Tabin was, de landengte waar men onvermijdelijk op moest stuiten wanneer men langs het noorden van Rusland zou doorvaren naar het oosten. Hij had gevraagd en gevraagd: van wie ze de huiden hadden gekocht en van wie de edelstenen die ze hem toonden, en of er schepen waren geweest, geroeid door mannen met een nog donkerder huid dan zij zelf, die de Ob' af waren komen zakken. Want één ding was duidelijk en dat was dat, hoe dan ook, het vervoer van de handelswaren uit Cathay per schip zou moeten gebeuren. Hetzij langs de noordkust, wanneer die tenminste niet zover naar het noorden zou lopen dat iedere doorvaart onmogelijk zou zijn door het ijs, hetzij over de rivieren. Ook als men de aanvallen van de Tartaren, waar Jenkinson al op had gewezen, niet vreesde, dan nog was een weg over land ondenkbaar. Want hoe zou men de goederen moeten verslepen, langs ongebaande wegen, zonder halteplaatsen waar men van kamelen en muilezels kon wisselen en voedsel en drank zou kunnen inslaan? Met een schip zou dat betrekkelijk gemakkelijk en veilig kunnen gebeuren. Zelfs als her en der in verre uithoeken nog nazaten zouden blijken te leven van de oude Scytische stammen met hun barbaarse gewoonten, Gog en Magog, of, ver in het noorden of oosten, de monsters waarover men soms las: de Cyclopen, met hun ene oog in hun voorhoofd, in het noorden en in het oosten de Hondekopmensen en de 36 37 38 39
Franck 1595, p. 55 recto. Michov-Grynaeus 1532, p. 437. Michov-Grynaeus 1532, p. 424-425. Ortelius 1571, blad 47 ‘Tartarien’; Ortelius 1570 (1974), blad en kaart 47 ‘Tartaria’.
Marijke Spies, Bij noorden om
48
18. Claudius Ptolemaeus, Sebastian Münster, Scytië voorbij de Imaus (1540). Vooral verder in het oosten zouden mysterieuze, vaak gewelddadige volken leven: Ymantopeden (Eénvoetigen), Antropofagen (Menseneters), Blemmyae, Cynocefalen (Hondekoppigen).
Blemmyae, die helemaal geen hoofd hadden en die hun ogen, neus en mond in hun borst hadden, of de Ymantopeden, eenvoetigen, die rondsprongen op één reusachtige voet, of zij die helemaal geen voeten hadden, maar alleen zeer lange armen en handen waarop ze zich verplaatsten (zie afb. 18).40 Sebastiaan Münster had ze in 1540 nog laten afbeelden in zijn Ptolemaeus-editie.41 En al was het duidelijk dat hij ze alleen nog zag als de voortbrengselen van een achterhaald bijgeloof, men kon toch nooit weten. De werkelijkheid kon vaak vreemder zijn dan de wonderlijkste verzinsels en zolang men niet zeker was... Wie van al die verhalen in elk geval niets had willen weten, was Matthias van Miechov, de geleerde kannunnik van Krakau. Een eigenzinnig man ongetwijfeld, deze Matthias: zijn functie als hofarts van de Poolse koning had hij opgegeven om monnik te worden, van zijn rijkdommen had hij scholen en hospitalen gesticht, en tegenover het gezag van de beroemdste geleerden van de oudheid en van alle eeuwen daarna had hij een mening
40 41
Adam von Bremen 1917, p. 247-248 (IV. xix) en p. 256-257 (IV. xxv). Ptolemaeus 1540 (1966), ‘Tabulae Asiae VIII’, ‘Scythia extra Imaum’.
Marijke Spies, Bij noorden om
49 gesteld die op niets anders berustte dan zijn eigen waarneming.42 En wat is er ongewisser dan een waarneming? - ‘Neem het maar van mij aan, beste jongen, dat er aan jouw waarneming niets mankeert, ook al hebben ze je de hele weg van Kholmogory tot Yaroslavl' geblinddoekt met zich meegevoerd. De Ripaeïsche bergen bestaan helemaal niet en de Hyperboreïsche al evenmin. Ha, ha, zelfs met een blinddoek voor heb je het nog beter gezien dan al die geleerde cosmografen, die met hun spitsvondige redeneringen het ene verzinsel aan het andere rijgen.’ - ‘Hoe ziet het land er dan uit volgens u?’ - ‘Rotsachtig heuvelland. En bossen, eindeloze ondoordringbare bossen dagreizen en dagreizen ver, naar het noorden en nog verder naar het oosten.’ - ‘Maar als ze ondoordringbaar zijn, dan weet toch niemand wat je daar nog kan aantreffen?’ - ‘Dat is waar, dat is waar, maar toch in elk geval geen goud, of zilver, of edelstenen, want dan was men er allang geweest, ondoordringbaar of niet. Ha, ha. En zeker geen griffioenen die zo sterk zijn dat ze een paard mee de lucht in kunnen nemen. Een konings-adelaar, een enkele kleine draak desnoods. Griffioenen bestaan niet eens. Net zo min als al die monsterlijke wezens bestaan als hondekoppigen, konijnkoppigen, tweekoppigen en koplozen, of wat niet al. Goed om de kinderen mee naar bed te krijgen, maar in een kosmografie... Ach, jongen, papier is geduldig en geleerden zijn nog ijdeler dan de meeste andere mensen. Ze willen altijd weer met iets opzienbarends komen, neem dat van mij aan. Elyseïsche velden, waar het klimaat altijd zacht is en de mensen lang en gelukkig leven totdat ze zich voldaan in zee storten. Ha, ha, en dat in het noorden. Alsof niet iedereen zich aan het leven vastklemt als een schipbreukeling aan een drijvende ton. En of er daar in het noorden iets anders te vinden is dan de meest armzalige sloebers, die diep teruggetrokken in hun ellendige bossen in ondergrondse holen leven, zich voedend met rauwe vis en het vlees van wilde dieren.’43 - ‘De Lappen?’ - ‘“Lappen”, laten ze het niet horen, want dat betekent “dwazen” of “dommen”.44 En dat zijn ze allerminst. In vroeger tijden werden ze Skrittfinnen genoemd, naar de sprongen die ze maken op hun essenhouten latten waarmee ze achter het wild aan jagen, zichzelf sturend met een stok (zie afb. 19). De ene lat is een voet langer dan de andere, dat is, zeggen ze, om goed te kunnen glijden, en de kortste van de twee moet even lang zijn als de man of vrouw die ze aan heeft. Aan de voorkant zijn ze krom gebogen en van onderen zijn ze bekleed met rendiervel, waardoor ze beter kunnen draaien en bovendien op een steile helling niet terugglijden. Door de weerstand van de haren, begrijp je? Ik heb het zelf gezien hoe ze met 42 43 44
Nouvelle biographie générale 35 1861, kol. 458; Michow 1906, p. 13. Michov-Grynaeus 1532, p. 423 en p. 446-447. Münster 1550 (1968), p. 986.
Marijke Spies, Bij noorden om
grote slingerende bogen langs de hellingen glijden, diep de bergen in, even snel omhoog als omlaag. Geen klip zo steil of ze weten er met een plotseling draai om heen te schieten.
Marijke Spies, Bij noorden om
50
19. Lappen. De Lappen kunnen zich razendsnel verplaatsen op hun ski's of in hun door rendieren getrokken sleeën.
Soms doen ze het zo maar, om geen andere reden dan om te zien wie het snelst is.’45 - ‘Wie het snelst is? Zomaar, zonder dat om een buit gaat of zoiets?’ - ‘Zomaar. Het lijkt zo gemakkelijk dat je haast zin krijgt het zelf ook te gaan doen.’ - ‘Vreemde genoegens. En dat volk zou niet dwaas zijn? Waar komen ze eigenlijk vandaan?’ - ‘In feite horen ze van Kola tot Nova Zembla allemaal tot de Iuhri, een volk van Scythen, die de oorspronkelijke Gothen daar hebben verdreven.’ - ‘Dezelfde Gothen die tenslotte Italië hebben veroverd en Spanje?’ - ‘Ja, ja. En dezelfde Iuhri als die in het zuiden Hongaren worden genoemd.’ - ‘Dezelfden? Hoe kan dat?’ - ‘Opgejaagd door de Tartaren, jongen, en opgesplitst, een deel naar het noorden en een deel naar het zuiden. Alle volken gingen op drift. Je houdt het niet voor mogelijk, wat die hebben aangericht.46 Wat er allemaal van waar was, stond te bezien. Maar wat die Iuhri betrof had vader Mattheus in zoverre gelijk, dat het een schuw volkje was zonder enige beschaving. Zonder sneeuw konden ze niet bestaan, hoe ongelooflijk dat ook mocht klinken.47 Ze leefden inderdaad van het rauwe vlees van wilde dieren, kleedden zich in beestevellen en zwierven rond in tenten zonder vaste woonplaats. Ze hadden geen paarden, wel een soort herten, die ze sleeën lieten trekken waarmee ze in een etmaal wel honderd-vijftig mijl konden afleggen, over welke afstand ze zeiden dat de horizon driemaal
45 46 47
Saxo 1 1979, p. 9 en 2 1980, p. 24; Magnus 1558, p. 2 recto-verso. Michov-Grynaeus 1532, p. 437. Adam von Bremen 1917, p. 266 (IV. xxxii).
Marijke Spies, Bij noorden om
51
20. Lappen. Ze leven van de jacht en de visvangst en aanbidden houten afgodsbeelden.
veranderde (zie afb. 20). Wat betekende dat ze driemaal van het ene opgerichte teken tot het volgende konden zien. Of ze flitsten met hun bootjes, die ze met twijgen en pezen in elkaar zetten, over de wilde rivieren. Zoals de Ethiopiërs hun vissen droogden in de zon, zo deden zij het in de kou en vervolgens verpulverden ze ze tot een soort meel. Zoals was te verwachten van een wild volk dat met geen beschaving in aanraking was geweest, hadden ze wonderlijke gewoonten. Zo was het aan een vrouw verboden de tent door dezelfde uitgang te verlaten als waardoor haar man die dag op jacht was gegaan. Ook mocht ze het geschoten wild niet met de hand aanraken, maar reikte haar man haar op de punt van zijn spies zoveel vlees aan als hij haar toekende. Ze waren buitengewoon bijgelovig en hadden in de bergen beelden opgericht die ze voor goden hielden.48 Of liever: rechtopstaande stenen die ruwweg de gestalte hadden van mensen, besprenkeld met bloed, of zelfs planken met alleen twee of drie gaten erin voor de
48
Zieglerus-Krantzius 1583, p. 481-482.
Marijke Spies, Bij noorden om
52 ogen en de neus. Daar spraken ze dan hun bezwerende formules over uit.49 Ze aanbaden de zon, de maan en de sterren. Of ze hingen een stuk rood laken aan een stok en aanbaden dat, omdat ze vanwege de kleur van bloed dachten dat er een godheid in was. En ze offerden de botten van wilde dieren en walvissen, maar niet 's zomers, want dan zou het kunnen lijken dat ze met hun offervuren spotten met de hitte en het licht van de zon. Ze bewaarden alles tot het diepste van de winter en dan staken ze het aan, zodat het licht tot aan de horizon was te zien en het was of de zon teruggekeerd was.50 Dat alles was tot op zekere hoogte te begrijpen en geen reden voor vrees. Maar ook waren er verhalen over hun bedrevenheid in magie en tovenarij. Adam van Bremen had het er al over gehad dat ze zich erop beroemden alles te weten wat waar dan ook op aarde gebeurde.51 En later had de geschiedschrijver van de Deense koningen, Saxo, weten te vertellen dat ze in het gevecht kiezelstenen achter zich wierpen die aan hun vijanden bergen toeschenen, of handen vol sneeuw die ze deden lijken op brede rivieren, zodat hun achtervolgers stilhielden.52 Dat waren auteurs geweest uit de duistere middeleeuwen. Maar ook een eigentijdse geleerde als Jakob Ziegler, die zowat overal in Duitsland en Hongarije had gedoceerd, schreef over de bezwerende gezangen waarmee ze walvissen naar de kust lokten, en over de riemen met drie knopen, waarin ze de winden gevangen hielden. Wanneer ze één knoop losmaakten, lieten ze een zacht briesje tevoorschijn komen, maar bij de tweede al een stevige wind, en bij de derde een storm zó hevig dat de zeeman die het vege lijf wist te redden zich gelukkig mocht prijzen. Ze konden schepen midden op zee doen stilstaan met hun kunsten, zodat er geen beweging meer in te krijgen was.53 Het enige middel daartegen zou de ontlasting van jonge maagden zijn, waarmee men het schip van binnen en van buiten moest insmeren.54 Zeker was, dat ze de toekomst zagen in vuur en kristal, en, vooral, dat ze gevaarlijk waren. Van elke willekeurige afstand schoten ze met hun korte magische pijlen van lood, die niet meer dan een vinger lang waren, op degenen op wie ze wraak wilden nemen. Die stierven dan binnen drie dagen onder de meest afschuwelijke pijnen aan de kanker in armen of benen.55 Al met al kon men rustig zeggen dat ze alle duivelskunsten beheersten die de Schrift verboden had. O, dom waren ze zeker niet. Maar spreken konden ze nauwelijks, het was meer een soort tandenknarsen wat ze deden, zodat ze zich zelfs aan de aangrenzende volken niet verstaanbaar konden maken. Daarom en om geen andere reden was het, dat ze hun handel dreven door de huiden die ze wilden ruilen neer te leggen en later te zien wat er ter betaling voor teruggelegd was.56 Daarom ook was het dat ze Lappen werden genoemd, onnozelen, Fin-Lappen zoals ze op de kaarten genoemd stonden, ter onderscheiding van de Wild-Lappen die hoog in de bergen woonden en die nog schuwer waren, een volk van faun-achtige mannen en vrouwen met baarden, die zich 49 50 51 52 53 54 55 56
Hakluyt 1 1598, p. 281. Magnus 1558, p. 30 verso-31 recto. Adam von Bremen 1917, p. 265 (IV. xxxii). Saxo 1 1979, p. 153 Zieglerus-Krantzius 1583, p. 482. Over hem: Günther en Lauchert 1900, p. 176-177. Münster 1550 (1968), p. 987. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 484-483. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 484; Adam von Bremen 1917, p. 266 (IV. xxxii).
Marijke Spies, Bij noorden om
53 maar zelden lieten vangen.57 Nog noordelijker vond men dan volgens sommigen de Pygmeeën, die niet groter werden dan een tienjarig kind, een volk dat slechts een soort gekwaak uitstootte en dat dichter bij de apen dan bij de mensen scheen te staan.58 Het was wel zeker, dat het volk dat verderop, voorbij de Witte Zee, langs de kust woonde hetzelfde was als deze Skrittfinnen of Fin-Lappen of Samen. Daar was Biarmenland, dat volgens de middeleeuwse geschriften bevolkt werd door reuzen en dat de grens vormde tussen de natuurlijke en de bovennatuurlijke wereld. Mensenhoofden op staken en reusachtige honden zouden er de toegang bewaken. Volgens Saxo waren de daar wonende Samojeden al even grote tovenaars als de Finnen. Ze zouden naar believen het weer kunnen veranderen en stortbuien op hun vijanden doen neerkomen, bliksem en donder, of hen plotseling overvallen met een zinderende hitte, wat nog erger was dan de ergste kou.59 In elk geval leken ze in alle opzichten op de Fin-Lappen van Kola, met hun sleeën en gebogen latten en hun tenten van dierenhuiden. En deze Samojeden, Samen, of, zo je wilde, Iuhri, moesten op hun beurt weer dezelfden zijn als de Lucomortzen waarover Von Herberstein het had. Namen genoeg. 's Winters zag niemand ze en leefden ze diep teruggetrokken in hun bossen en holen, zodat je inderdaad wel kon zeggen dat ze gestorven waren. Maar wanneer de zon weer was teruggekeerd en op de zuidelijke hellingen en langs de oevers van de rivieren de sneeuw begon te smelten, kwamen ze tevoorschijn. Tweemaal per jaar kwamen ze op een vaste plaats in de buurt van de rivier de Pechora bijeen en ruilden ze hun goederen met de Russen en Tartaren.60 Richard Johnson, de bediende van Chancellor die in 1556 mee was geweest tot voorbij Nova Zembla, had ze bezocht en erover geschreven in zijn verslag. En hij had er aan toegevoegd, dat vooral de Samojeden die op het eiland Vaygats woonden, tussen Nova Zembla en de Russische kust in, gevaarlijk waren. Iedere Rus die daar aan land ging, doodden ze en aten ze op. Maar nog gevaarlijker waren, naar zijn zeggen, de Samojeden bij de monding van de Ob', die werkelijk iedereen die ze te pakken konden krijgen en die hun taal niet sprak, vermoordden.61 Diezelfde Johnson was ook aanwezig geweest bij een van hun magische seances. Dat was om precies te zijn op 5 januari 1556. Niemand dan hij had zoiets ooit meegemaakt, maar als je zijn beschrijving las, was het of je er zelf bij was: ‘Iedere familiegroep offert in zijn eigen tent - zo begon hij zijn verhaal en hij die het oudste is, is de priester. Deze begint eerst te slaan op iets dat nog het meeste op een grote zeef lijkt, met aan één kant een vel erover heen gespannen als bij een drum. Hij doet dat met een stok met een ronde knop, die overtrokken is met rendierhuid. Op zijn hoofd heeft hij een soort witte krans en zijn gezicht is bedekt met stukken stof waar kleine botjes en tanden van vissen en wilde beesten op zijn genaaid. 57 58 59 60 61
Adam von Bremen 1917, p. 266 (IV. xxxii); zie ook de kaart van Claudius Clavus, in: Nordenskiöld 1889 (1970), p. 49, afb. 27. Jovius-Grynaeus 1532, p. 472. Saxo 1 1979, p. 263-265 en 286. Hakluyt 1, 1598, p. 284. Hakluyt 1 1598, p. 281.
Marijke Spies, Bij noorden om
54 Dan gaat hij zingen, en dat op een manier zoals wij in Engeland naar de honden schreeuwen. De rest van het gezelschap antwoordt met de bezwerende woorden “Igha, Igha, Igha”. De priester antwoordt weer met zijn kreten en zij antwoorden hem met dezelfde woorden, en dat zo vaak dat hij tenslotte als het ware gek wordt en neervalt alsof hij dood is. En dat alles met niets anders aan dan een hemd. Hij lag daar dus op zijn rug en ik kon zien dat hij ademde. Ik vroeg, waarom hij daar zo lag, en ze zeiden: “Nu vertelt onze God hem, wat we moeten doen en waar we heen moeten gaan.” Nadat hij enige tijd zo had gelegen, riepen ze opeens allemaal tegelijk driemaal “Oghao, Oghao, Oghao”. Terwijl ze dat riepen, richtte hij zijn hoofd op en liet het weer zakken. En toen kwam hij overeind en zong met dezelfde stem als tevoren en zijn gehoor antwoordde “Igha, Igha, Igha”. Hij beval hen drie elanden of grote herten te slachten, en ondertussen bleven zowel hij als zij maar doorgaan met zingen. Toen nam hij een zwaard van wel driekwart meter lang, ik heb het zelf gemeten, en duwde dat tot bijna de helft in zijn buik. Er was geen wond te zien en ze bleven maar zingen. Vervolgens hield hij het zwaard in het vuur tot het heet was en stak het via een split van zijn hemd dwars door zijn lichaam, leek het wel. Het ging er bij de navel in en kwam er van onderen weer uit. De punt stak aan de achterkant onder uit zijn hemd. Ik legde mijn vinger er op, maar toen trok hij het zwaard weer terug en ging zitten. Toen het zo ver was, hingen ze een ketel water boven het vuur om warm te worden. Zolang zaten ze en zwegen. Maar toen het water begon te ruisen, begon de priester weer te zingen en zij hem te antwoorden. Ondertussen maakten ze iets, een soort stoel, aan de voorkant bedekt met een kleed. Toen het water kookte en de zetel klaar was, deed de priester zijn hemd uit. Hij nam de krans van zijn hoofd en haalde de repen stof die voor zijn gezicht hingen weg, maar hij hield zijn laarzen van herteleer waar de haren nog aanzaten en die tot zijn liezen kwamen, aan. Zo ging hij naar de vierkante zetel. Hij ging zitten zoals een kleermaker doet en zong en riep met luide stem. Ze sneden een smalle reep van herteleer van wel zeveneneenhalve meter lang en gaven hem die. De priester maakte hem met een knoop vast om zijn nek en onder zijn linker arm, en gaf de uiteinden aan twee mannen die aan weerszijden van hem stonden. De ketel heet water werd voor hem gezet. Al die tijd was de zetel zichtbaar, maar toen werd het kleed, een stuk goed zonder voering zoals de Russen dragen, ervoor gehangen. De twee mannen die de uiteinden vasthielden, begonnen te trekken. Ze trokken tot de lijn strak stond en ze trokken nog, en toen hoorde ik iets in de ketel met water vallen. Ik vroeg aan degenen die naast me zaten, wat daar in het water viel, en ze zeiden dat het zijn hoofd, zijn schouder en zijn linkerarm waren, die afgesneden waren door de lijn. Ik kwam overeind en wilde kijken of dat waar was of niet, maar ze hielden me tegen en zeiden dat degene die hem zag zou sterven. De meesten kenden wel Russisch en ze hielden mij voor
Marijke Spies, Bij noorden om
een Rus. Ze begonnen te schreeuwen “Oghaoo, Oghaoo, Oghaoo”, allemaal tesamen en vele malen achtereen. En terwijl ze zo zongen en schreeuwden, zag ik iets dat leek op een vinger van een mens twee keer door het gordijn heen steken. Ik vroeg degenen die naast me zaten, wat het was dat ik daar zag, en zij zeiden dat het niet de vinger van de priester was, want
Marijke Spies, Bij noorden om
55 dat die nog dood was, maar dat het een beest was dat ik door het gordijn had zien komen. Maar wat voor beest, dat wisten ze niet of wilden ze niet zeggen. Ik keek het gordijn langs, maar er was geen gat te zien. En tenslotte richtte de priester zijn hoofd op en zijn schouders en arm, en zijn hele lichaam, en kwam tevoorschijn. Dat alles had meerdere uren geduurd. Later ging ik nog naar de dienaar van de priester en vroeg hem, wat hun God hem gezegd had toen hij daar zo lag. Hij antwoordde dat zelfs zijn eigen volk dat niet te horen kreeg en dat ze blindelings moesten doen wat hun bevolen werd.’62 Zo waren ze dus: onbeschaafd, wild en vijandig. Maar om bang voor te zijn? Dat toch zeker niet. Daarvoor waren de huiden die ze te ruil aanboden te veel waard op de markten van het westen. En Brunel ruilde, kocht. In Lampas, de verzamelplaats ten oosten van Nieuw Kholmogory,63 ruilde hij zijn kramerij van bellen en spiegeltjes tegen sabel en hermelijn.64 Of wellicht ook zamelde hij voor de tsaar aller Russen, of voor de Stroganovs als de gemachtigden van de tsaar, de huiden in die de Samojeden als schatting schuldig waren sinds ze door hem waren onderworpen.65 En terwijl hij de smerige vellen in bundels, of in de naar traan stinkende zakken van walrusleer op zijn sleeën bond en verderop van zijn sleeën weer overlaadde op zijn schip, keek hij weer, vroeg hij weer. Dat was niet ver van waar het eiland Vaygats de vrije doorvaart tussen Nova Zembla en het vaste land versperde. Burrough had daar slechts een smalle doorgang weten te vinden, die meestal door de ijsgang nog onbevaarbaar was ook. Maar soms, plotseling, kon de stroming alle ijs als bij toverslag doen verdwijnen, trok de mist op en strekte het open water zich voor je uit. Het moest mogelijk zijn zo naar de Ob' te komen. Er waren Russen die het deden in hun lodya's.66 En eenmaal bij de monding van de Ob' zou de route over de binnenwateren - over de Ob' en de Ardoh en het meer van Kithay, of hoe het allemaal heten mocht - open liggen. Van Lampas ging het naar Kola en van Kola, samen met Grigorei, Jakov, Semjon of een andere Stroganov, naar Dordt. Ze zullen de reis wel gemaakt hebben met een schip uit Antwerpen of uit Enkhuizen of welke andere Nederlandse haven dan ook. Voor het eerst sinds jaren sprak Brunel weer Nederlands. Voor het eerst ook hoorde hij van de ongeregeldheden, een opstand welhaast, in het vaderland. Maar het was goede handel die ze met zich meevoerden en al in Dordrecht wist hij contacten te leggen voor een duurzamer samenwerking en dat zou nog beter worden als hij in Antwerpen een van de grote kooplieden daar, Gillis Hooftman bijvoorbeeld, voor de handel via Kola zou weten te interesseren. Maar achter al die activiteiten moet steeds de droom geschemerd hebben van Cathay. Het was niet alleen begeerte naar rijkdom. Het was ook, in de modder en de kou van het noorden zo goed als in het welvarende Antwerpen, een droom van een beschaving die zijn gelijke in de wereld niet had. Van badhuizen, paleizen, en van 62 63 64 65 66
Hakluyt 1 1598, p. 284-285. Hakluyt 1 1598, p. 284. Massa-Gerritsz 1924, p. 13. Michov-Grynaeus 1532, p. 446. Hakluyt 1 1598, p. 280.
Marijke Spies, Bij noorden om
parken en spelevaren in boten met zijden kussens. Van een rijk vooral, waar men van
Marijke Spies, Bij noorden om
56 het zuiden tot het verre noorden doorheen kon reizen zonder enig gevaar van oorlog of van rovers, met na iedere dagreis een herberg zo comfortabel als een vorst zich wensen kon. Een vaag vermoeden hoe het leven zou kùnnen zijn.
Marijke Spies, Bij noorden om
57
IV Antwerpen In de jaren dat Olivier Brunel rondgezworven had door Rusland, door Kazan en Astrakan en door het land van de Tartaren achter de Oeral, was Antwerpen een brandpunt geworden van commerciële, politieke en wetenschappelijke activiteit. Negentigduizend inwoners had de stad nu, waarvan zo'n tien- tot vijftienduizend doopsgezinden, luthersen en calvinisten die de moederkerk de rug toe hadden gekeerd.1 De calvinisten waren de felsten. Nadat ze in de nazomer van het jaar 1566 al in de ene stad na de andere de beelden uit de kerken hadden geslagen, hadden ze in maart van het jaar daarop getracht in Antwerpen de macht te grijpen. Eerst hadden ze nog de voorman van de luthersen, Gillis Hooftman zelf (zie afb. 21), en ook anderen van die religie onder druk gezet om hun kant te kiezen. Maar toen die afkerig bleven van dat soort avonturen, hadden ze het plan opgevat katholieken en luthersen samen de stad uit te zetten. Het was niet gelukt. Maar het gevolg was wel geweest dat de stad onder direct toezicht van de nieuwe landvoogd, de hertog van Alva, was geplaatst.2 De rust leek teruggekeerd. Veel calvinisten vluchtten het land uit en hun leiders werden voor de bloedraad gedaagd, uit Antwerpen alleen al tweeënvijftig man. Maar over het algemeen werden de protestanten, met uitzondering dan van de doopsgezinden met hun revolutionaire ideeën, niet lastig gevallen. Zeker de luthersen niet. De invallen in 1568 van de gevluchte prins van Oranje aan de landgrenzen in het zuiden en het noorden waren niet meer dan speldeprikken. In 1570 werd er een generaal pardon afgekondigd en weldra begonnen de eerste vluchtelingen al weer terug te keren.3 Nee, er was werkelijk niets aan de hand. Hooftmans zaken floreerden. Als lutheraan had hij sinds 1566 weinig meer te vrezen, hoewel Spaanse spionnen beweerden dat hij in het geheim calvinist was. Maar dat was onzin, al had hij zo zijn contacten.4 Wel honderd schepen of meer had hij op zee, van Noord-Afrika tot Dantzig. Hij hoorde tot de belangrijkste handelaars op Engeland en Frankrijk, haalde hout uit Rusland, laken uit Engeland, pastel en wijn uit Toulouse.5 Als iemand een voorbeeld was, hoe ver een energiek en intelligent man het kon brengen, dan hij wel. Arm en zonder middelen van bestaan als twintigjarige naar Antwerpen gekomen, had hij zich in vijfentwintig jaar tijds op weten te werken tot een van de rijkste burgers van de stad, met een huis bij het Steen en ruime magazijnen aan
1 2 3 4 5
Thijs 1990, p. 10-13. Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 74-75; Haecht 1 1929, p. 194-197; Prims 8.1, p. 102-105. Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 84-85; Prims 8.1 1941, p. 107-108. Thijs 1990, p. 22; Zweite 1980, p. 71-72. Berens 1968, p. 67 en 74; Brulez 1959, p. 16 en 452-453; Wee 2 1963, p. 226; Coornaert 1 1961, p. 345, 2 1961, p. 42 en 77; Smet 1 1950, p. 295-297.
Marijke Spies, Bij noorden om
58
21. De Antwerpse koopman Gillis Hooftman en zijn vrouw. Door Maarten de Vos (1570).
de Werf daar vlakbij.6 Altijd rusteloos bezig nieuwe contacten te leggen en mogelijkheden te openen, de Engelsen de loef af te steken in de handel en op zee.7 Vooral in nautische kennis overtrof hij alle andere kooplieden. Hij verzamelde zeekaarten en instrumenten om zeilrichtingen te kunnen berekenen en zo het gevaar uit de koers te raken of zelfs schipbreuk te lijden tot een minimum te beperken. Maar ook geografische kaarten kocht hij waar hij ze maar kon krijgen, en dat niet alleen om de afstanden, het gewicht van de lading en de beste routes te kunnen calculeren, maar ook om de rapporten over oorlogen, die her en der woedden, op waarde te kunnen schatten. Toen zijn leerling, en naderhand schoonzoon, Johan Radermacher met het idee kwam een verzameling aan te leggen van kleine, handzame kaarten die bijeen gebonden konden worden tot een boekwerk, was hij daar meteen voor te vinden. De uitvoering werd gelegd in handen van de Antwerpse kaartenhandelaar Abraham Ortelius (zie afb. 22). Dat was rond 1554 geweest. In de jaren die volgden, had Ortelius al reizend en corresponderend achtendertig kaarten bijeen gebracht. Ze zou-
6 7
Berens 1968, p. 74-77; Brulez 1959, p. 22 en 223; Denucé (1938), p. 15; Prims 8.2 1942, p. 260. Smet 1 1950, p. 295-297.
Marijke Spies, Bij noorden om
59 den niet alleen nog vele jaren de trots van de firma Hooftman uitmaken, maar vormden tevens de kern van de uit 52 kaarten bestaande atlas waarmee Ortelius in 1570 op de markt kwam: het Theatrum Orbis Terrarum.8
22. Abraham Ortelius. Door Philips Galle.
Een van de mensen met wie Ortelius al meteen in de eerste jaren van zijn opdracht contact had opgenomen, was Gerard Mercator, de beroemde geograaf, die kort daarvoor in dienst van de hertog van Kleef was getreden en zich gevestigd had in Duisburg.9 Terwijl Ortelius zijn verzameling bijeenbracht, werkte Mercator aan zijn wereldkaart, die in 1569 zou verschijnen en die hij zo had ontworpen, dat een zeeman er inderdaad zijn koers op kon uitzetten zonder hopeloos verkeerd te varen. Het probleem was vooral de projectie van de oppervlakte van de aardbol op een plat vlak, iets wat eigenlijk nog niemand op bevredigende wijze gelukt was. Vooral nu de verre vaart naar onbekende gebieden hoe langer hoe actueler werd, was het probleem nijpend. Mercator kwam met het idee de breedtegraden naar de polen toe geleidelijk aan te vergroten, zodat ze in dezelfde verhouding bleven tot de lengtegraden en dus ook de ligging van de verschillende plaatsen ten opzichte van elkaar hetzelfde bleef10 Tegelijkertijd ontwierp hij voor de pool-gebieden een aparte projectie met de pool zelf als middelpunt, die in de linker benedenhoek van de grote wereldkaart werd afgedrukt. Want de noordvaart was sinds de Muscovy Company nieuws. Mercator correspondeerde met John Dee, de geograaf die samen met Sebastian Cabot een van de adviseurs van het eerste uur was van de Engelse onderneming.11 Hij kende hem nog uit zijn Leuvense tijd en kreeg van hem informatie die Burrough en Chancellor en weldra ook Jenkinson mee terugbrachten, over de noordkust van Rusland, de 8 9 10 11
Ortelius 1887, nr. 330, p. 772-773, 776-778 en nr. 331, p. 787 en 790-791; Meurer 1991, p. 26-28. Ortelius 1887, nr. 331, p. 791; Houtte 1963, p. 7-8. Crone 1962, p. 3-5; Keuning 1946, p. 86-87. French 1984, p. 178-179.
Marijke Spies, Bij noorden om
ligging van Moskou.12 Ook Ortelius had trouwens sinds Dee's verblijf in Antwerpen in 1563-64 contact met de Engelse geleerde, en het zal wel
Marijke Spies, Bij noorden om
60 via hem zijn geweest dat hij de hand wist te leggen op de kaart die Jenkinson van Rusland had gemaakt.13 Hooftman, die sinds Johan Radermacher zich in 1567 in Londen had gevestigd daar zijn eigen vertegenwoordiging had,14 moet dat alles op de voet hebben gevolgd, gespitst op het moment dat de tijd daar was om zelf een schip langs de Noordkaap te zenden. Voor hem geen onzekere avonturen richting Cathay, of waarheen ook. Een goed koopman wist wat hij waagde. Maar evenmin moest hij kansen laten lopen. Dat was de kunst: voorbereid te zijn, de mogelijkheden herkennen als ze zich voordeden, de hand weten te leggen op de berichten en ze op hun waarde weten te schatten, al vast eens een jongen naar het noorden te sturen om Russisch te leren, rond te kijken... Maar er waren ook andere redenen om je bezig te houden met de geografische wetenschap. John Dee, bijvoorbeeld, was het uiteindelijk te doen om de diepe wijsheden en occulte kennis van het oosten, hoewel hij het materiële gewin zeker niet versmaadde.15 En ook voor Mercator maakten de cartografische en geografische onderzoekingen deel uit van een veel verder strekkend plan, waarin de beschrijving van het ontstaan en de inrichting van de aarde moest leiden tot de Ware Wijsheid. Wat dat dan ook mocht zijn. De loop van de sterren, de aard van de natuurkrachten en de gang van de menselijke geschiedenis - de verschillende rijken, de genealogieën van de vorstengeslachten sinds de schepping en de omzwervingen der volken - het zou er allemaal bij betrokken moeten worden.16
23. Christoffel Plantijn. Door Philips Galle (1572).
In Antwerpen floreerden dergelijke aardrijkskundige en historische speculaties vooral sinds Christoffel Plantijn, de grote uitgever (zie afb. 23), begonnen was aan de voorbereidingen van wat de uitgave van zijn leven moest worden, de meertalige 12 13 14 15 16
Skelton 1962, p. 159-160. Ortelius 1570 (1964), blad 46 ‘Russia’; Dorsten 1973, p. 22; French 1984, p. 5. Heezen-Stoll 1990, p. 674. French 1984, p. 181; vgl. ook Ortelius 1887, nr. 67, brief van Dee aan Ortelius, p. 159. Geske 1962, p. 259-260.
Marijke Spies, Bij noorden om
koninklijke bijbel in acht dikke delen, de Biblia Regia of Polyglot, zoals men meestal zei. Philips II had, nadat hij zijn koninklijke goedkeuring aan de plannen had gegeven, het toezicht op het werk opgedragen aan Benito Arias Montano, een Spaanse geestelijke (zie afb. 24). Plantijn had gehuiverd. Maar het was in alle opzichten meegevallen. Al snel na zijn aankomst in 1568 was hij met de Spanjaard bevriend geraakt en was Montano opgenomen in de kring van geleerden die de Plantijnse uitgeverij maakte tot een centrum
Marijke Spies, Bij noorden om
61 van Europese cultuur. Nergens, zo schreef hij naar huis, zinderde het zo van geestelijke activiteiten, heerste zo'n wetenschappelijk élan, zo'n vruchtbare samenwerking.17
24. Benito Arias Montano. Door Jan Wierickx.
Montano's eigen bijdrage aan de Polyglot bestond vooral uit de ‘Apparatus’, een verhandeling over de Joodse oudheden dat een groot deel van het achtste deel in beslag nam. Het bevatte hoofdstukken over kleding en maten, over de Ark en de Tempel, over de oudste taal, en ook over de verspreiding van de volken over de aarde (zie afb. 25).18 Die historische geografie was grotendeels traditioneel. Al in de late oudheid hadden Joodse en vroeg-christelijke schrijvers gespeculeerd over de herbevolking van de aarde na de zondvloed. De drie zonen van Noah: Japhet, Sem en Cham, zouden elk een gebied toegewezen hebben gekregen: Japhet Europa, Sem Azië en Cham Afrika. Het waren hùn zonen die op hun beurt de stamvaders waren geworden van de verschillende volken van de wereld. De hele middeleeuwen door waren de geleerden bezig geweest ze te identificeren, zowel met de volken die door Plinius en andere klassieke schrijvers werden genoemd, als met die uit hun eigen tijd.19 Zo had Isidorus van Sevilla al rond het jaar 600 Japhets tweede zoon Magog via het door Plinius genoemde Scythische volk der Massageten, of Geten, verbonden met de Goten. Op dezelfde manier werden in de loop van de tijd Gomer, de oudste zoon, geassocieerd met de Cimbren en diens zoon Aschenaz met de Duitsers. En uit Japhets zoon Mesech of Mosech zouden de Moskovieten voortgekomen zijn.20 Volgens Montano was Ripath, een andere zoon van Gomer, nog voorbij Magog en Mosech naar het noorden getrokken, de gebieden in waarvan niemand de grenzen kende en waar de Ripaeïsche bergen waren. Nog steeds zouden daar zijn nakomelingen wonen. Maar meer bijzonder was wat hij te melden had over Sems nakomelingen, Seba en Ophir. Die zouden naar het oosten zijn gegaan, Ophir nog verder dan Seba. Langs de kust van de grote zee in het noorden van Rusland zou hij 17 18 19 20
Rekers 1961, p. 23-24. Rekers 1961, p. 110. Cf. Borst 1 1957, 2.1. 1958, 2.2. 1959, 3.1. 1960, passim. Borst 2.1 1958, p. 446, 2.2 1959, p. 1065 en 3.1, 1960, p. 1129.
Marijke Spies, Bij noorden om
voort zijn getrokken tot diep in de nieuwe wereld, die nu herontdekt was door Columbus en Vespucci. Daar was zijn naam, Ophir, Opire, via omkering geworden tot Peru. Het was de streek waar koning Salomon indertijd naartoe was gereisd en waar trouwens nog steeds het goud in overvloed was te vinden.21
21
Montanus 1593, p. 16-17 en p. 20.
Marijke Spies, Bij noorden om
62
(Bij afbeelding op pagina 62) 25. Benito Arias Montano, De verspreiding van de volken over de aarde. De zonen van Japhet zouden de stamvaders van de Europese volken zijn: Magog(IJ) van de Goten, Gomer(I) van de Cimbren en diens zoon Aschenaz(VIII) van de Duitsers, en Mesech(VI) van de Moskovieten. Gomers zoon Ripath (IX) was nog noordelijker terecht gekomen. En Sems zonen Seba(18) en Ophir(19) zouden naar het oosten getrokken zijn. Ophir zou zijn naam aan Peru hebben gegeven.
Marijke Spies, Bij noorden om
63 Op de kaart die bij Montano's verhandeling was afgedrukt, was het allemaal duidelijk te zien: tussen Azië en Amerika was een brede strook land dat ook boven Amerika doorliep, zodat het één geheel vormde met het arctische continent. Noch langs het noordoosten, noch langs het noordwesten was een doorvaart mogelijk.22 Trouwens, bewezen het goud van Zuid-Amerika en de afleiding van de naam Peru niet evenzeer dat er een verbinding over land moest zijn en dat er dus van een Straat van de Drie Gebroeders of Straat Anian, zoals men die tegenwoordig scheen te noemen, geen sprake kon zijn? Zo ver, zo goed. Maar volgens zijn vriend de medicus Joannes Goropius, ook wel genoemd Becanus (zie afb. 26), ging Montano niet ver genoeg: - ‘Je moet niet zo'n geloof hechten aan klassieke auteurs. Ze vertellen de grootste onzin en dat alleen al omdat ze niet over de nodige natuurwetenschappelijke kennis beschikken.’ - ‘Is dat niet wat overdreven?’ - ‘Overdreven? Dat het op de noordpool warmer zou zijn dan waar ook? Of dat de maan daar zoveel dichterbij is dan elders dat je de heuvels op zijn oppervlak kan zien?’23 - ‘Haar oppervlak.’ - ‘In het Cimbrisch is maan manlijk. Zonder onzin: er ligt ongetwijfeld heel wat waarheid verborgen in de fabels en gedichten der ouden, maar je moet wel over de nodige geografische kennis beschikken en ook andere talen kennen dan Grieks en Latijn om het er uit te kunnen halen.’24
26. Joannes Goropius Becanus.
22 23 24
Montanus 1593, p. 26-27. Becanus 1569, p. 1015-1017. Becanus 1569, p. 992, 994 en 1048.
Marijke Spies, Bij noorden om
64 Ze hadden het er vaak over, in de tuin van Plantijns huis aan de Vrijdagmarkt en later, toen Montano in de winter van '69 geveld was door het noordelijke klimaat, aan diens ziekbed. Want voor een vriend wilde Becanus zijn medische kennis nog wel aanspreken, ook al oefende hij zijn vak verder nauwelijks meer uit, verzonken als hij was in zijn historische studies.25 Montano zal Becanus' interpretaties wel te wild hebben gevonden voor zo'n monumentaal werk als de Biblia Regia, waar de Vaticaanse censoren ook nog hun goedkeuring aan moesten geven. Diens boek, dat tenslotte meer de geschiedenis van Antwerpen dan van de bijbel wilde blootleggen, moest maar apart verschijnen. Becanus mocht nog zo hard beweren dat het zijn bedoeling was uit de overeenstemming van oude geschiedenis, klassieke dichters en Heilige Schrift de waarheid van het ene katholieke geloof aan te tonen, verder dan een aanbeveling voor een vorstelijke gratificatie wilde zijn vriend niet gaan. Hooguit kon hij zelf in een opdracht aan Philips II het werk min of meer in het verlengde van de bijbeluitgave plaatsen.26 Want vreemd was het. Plantijn, die het werk uitgegeven had, vertelde dat verschillende geleerden die het hadden ingekeken op het eerste gezicht verbijsterd waren geweest, al hadden ze uiteindelijk moeten toegeven dat het allemaal beter gefundeerd was dan ze aanvankelijk hadden gedacht.27 Zelf had hij een diepe bewondering voor Becanus, die hem trouwens in de voorgaande moeilijke jaren behoorlijk financieel had gesteund van het jaargeld dat hij zich indertijd in Spanje, als lijfarts van de twee zusters van Karel V, had weten te verwerven.28 Natuurlijk was ook volgens Becanus Japhet de stamvader van de Europese volken en zijn zoon Gomer die van de Cimbren. Maar over de volken die door klassieke auteurs als Plinius en anderen ten noorden daarvan werden gesitueerd, de Scythen, de Issedonen, de Arimaspen en de Hyperboreërs, daarover had hij heel andere ideeën dan de gangbare. Volgens hem hadden de oude Grieken de Hyperboreërs met hun gelukkig leven en hun mild klimaat alleen daarom op de pool gesitueerd, omdat ze dachten dat er boven het uiterste noorden van Europa geen land meer kwam. Ze hadden geen idee gehad dat er voorbij de pool, op het andere halfrond, ook nog mensen leefden. Ook in later eeuwen had men altijd gedacht dat daar aan de andere kant van de aarde pas bij de evenaar weer land kwam, het Atlantis van Plato, dat door zou lopen tot de zuidpool. Dat was ook de reden dat men in de moderne tijd regelrecht naar Florida was overgestoken. Veel goud had men er gevonden, zoveel dat behalve Spanje ook heel Europa erdoor was gecorrumpeerd, maar geen Hyperboreërs want die zaten op het noordelijk halfrond.29 Waar al die volken woonden, kon men afleiden uit hun namen. Maar - en als hij op dat punt kwam placht de geleerde medicus bitter te worden - dan moest men wel Cimbrisch kennen, dat wil zeggen Duits, of eigenlijk Diets. Want het was natuurlijk pure onzin te denken dat die volken zichzelf in een andere dan hun eigen taal zouden 25 26 27 28 29
Rekers 1961, p. 24, 146-147 en 275. Becanus 1569, p. b 2 recto-verso; Rekers 1961, p. 147. Voet 2 1972, p. 293. Voet 1 1968, p. 368-369; Voet 2 1972, p. 469; Brouwer 1953, p. 272; Bostoen 1991, p. 157-158. Becanus 1569, p. 1017-1018, 1032-1034.
Marijke Spies, Bij noorden om
benoemen, en Cimbren waren ze allemaal, tot de Hyperboreërs toe, zoveel was wel zeker.30
30
Becanus 1569, p. 1011-1013
Marijke Spies, Bij noorden om
65 Eerst kwamen de Scythen. Hun gebied strekte zich uit over heel Europa en Azië, tot Cathay toe. De Issedonen, die het eerst volgende volk waren, woonden bij de IJszee. Dat was evident, want ‘is’ was ‘ijs’, ‘se’ was ‘zee’, en ‘don’ was ‘dichtbij’. Alle volken langs de noordelijke kusten, of dat nu Lappen waren, of Samojeden, Iuhri, of anderen, waren Issedonen. En voorbij de Issedonen woonden de Arimaspen. Herodotus had beweerd dat hun naam ‘een-ogigen’ betekende, maar dat was onzin en zou hem wel door een of andere Scyth op de mouw zijn gespeld, want van Cimbrisch had hij geen benul. Immers, ‘har’ betekende ‘brandende kou’, ‘rim’ of ‘vorst’, ‘hast’: ‘snel’, en ‘spu’: ‘spui’ of ‘spuit’, wat alles bij elkaar neerkwam op: ‘plotselinge-stort-vloed-van-brandende-kou’. Dat moest dus daar zijn waar de koudste en meest snerpende wind blies, in het uiterste noordoosten, richting Anian. ‘Een-ogigen’ werden ze genoemd omdat ze zich van top tot teen in huiden hulden, met alleen een opening voor het gezicht. Want ‘oog’ kon ook ‘gat’ betekenen, zoals in de uitdrukking ‘het oog van de naald’. Vandaar ook die verhalen over Cyclopen die daar zouden wonen, zoals in het bekende relaas van de Friese edellieden. Uit de opsomming van de volken die men achtereenvolgens moest passeren, viel op te maken dat in de oudheid de weg naar de Hyperboreërs door het noorden van Azië had gelopen. Dat kon ook niet anders, want de kortere weg over de pool werd belemmerd door de IJszee. Wanneer de Moskovieten en Tartaren, die tegenwoordig die streken bewoonden, gedwongen zouden kunnen worden tot vrede en een vrije doorgang zouden toestaan, zou dat nog steeds de beste route zijn. - ‘Naar Cathay en Kinsai?’ - ‘Naar Cathay en Kinsai, maar ook naar de noordelijke helft van het Amerikaanse continent, het gedeelte dat slechts door een smalle landengte met de zuidelijke helft is verbonden en waar men zo lang niets van af geweten heeft.’ - ‘Bacalaos.’ - ‘Of Estotiland, of hoe men het noemen wil.’ Maar ook nu, als toen, schrokken de griffioenen, of grypen, zoals men ze ook en terechter noemde, de mensen af. Geen roofvogels, half adelaar half leeuw, maar woeste roofzuchtige mensen, die door de Arimaspen ‘grypen’ werden genoemd, van ‘grijpen’, ‘roven’. Ook volgens Plinius was de griffioen trouwens een fabelvogel, en voor deze ene keer was de dokter het met hem eens. Ooit had hij in Parijs een klauw gezien die van zo'n gryp zou zijn en, in het bezit van zijn vroegere patiënte de koningin van Hongarije, zuster van Karel V, een gigantische gitzwarte hoorn. Maar volgens hem waren het falsificaties, net zoals die hoorn van een eenhoorn uit Lapland of daaromtrent, die de vissers hadden meegebracht en die hier in Antwerpen nog steeds te zien was. Alleen al aan het sponzige stuk bot waarmee die in het voorhoofd vast zou hebben gezeten, kon je zien dat hij niet van een viervoeter was.31 Het zou wel de slagtand van zo'n vis zijn als Olaus Magnus op zijn zeekaart afgebeeld had, gruwelijke monsters met hoornen en slagtanden als wilde beesten.32
31 32
Becanus 1569, p. 1032 en 1035-1038. Nordenskiöld 1889 (1970), p. 59, afb. 32.
Marijke Spies, Bij noorden om
66 Maar om terug te komen op de grypen: dat verhaal van een vogel die hele paarden en koeien mee de lucht in voerde, kon wel uit Noorwegen afkomstig zijn, want daar scheen een arend voor te komen die kalfjes en hazen roofde. Dergelijke verhalen werden nu eenmaal altijd aangedikt. Maar de kern van de zaak was toch de roofzucht waarvan de Arimaspen hun buren betichtten. Als alle Cimbrische volken waren ze dol op fabels en verzinsels. Het hele verhaal van een vogel berustte op het feit, dat na hen een volk kwam dat zich placht uit te dossen met mantels en hoofdtooien van vogelveren. Dat deden ze nog steeds daar in de nieuwe wereld. Becanus zelf had zo'n hoofdtooi, die hij graag aan bezoekers liet zien. Weliswaar was die afkomstig uit Brazilië en niet uit het noordelijke deel, maar er was geen reden te veronderstellen dat de mensen ze daar niet net zo hadden. Trouwens, niet alleen vanwege die veren werden ze met vogels vergeleken, maar ook vanwege hun snelheid. Ze renden harder dan welk volk ook en iedere vreemdeling die het waagde zich daar te vertonen, grepen ze en aten ze op. Vanwege die leeuwachtige gewoonte zeiden de Arimaspen dat ze het lichaam van een leeuw hadden. Latere schrijvers hadden dat kannibalisme toegeschreven aan de meest oostelijke Scythen, omdat ze zich niet konden voorstellen dat er achter hen nog meer volken woonden. Maar volgens de dokter hadden de Arismaspen het verhaal verzonnen om alle andere volken af te houden van het Amerikaanse goud. Zo was het verhaal dat er in het noorden griffioenen huisden die onvoorstelbare hoeveelheden goud bewaakten, in de wereld gekomen. De edelstenen waren er naderhand bij verzonnen, evenals de paarden en koeien die ze zouden roven. Wat onmogelijk was omdat vleugels die dat konden tillen te zwaar zouden zijn om te vliegen. Dat bewees de struisvogel, die de sterkste vogel op aarde was, maar die alleen maar kon rennen. Kortom, uit dit alles viel op te maken dat het woongebied van de Cimbrische volken zich uitstrekte tot het Atlantis van Plato, dat tegenwoordig Brazilië werd genoemd. Op ons halfrond had je in het uiterste noorden de Arimaspen. En alles wat daar voorbij woonde, dus over de pool heen op het andere halfrond, tot de kreeftskeerkring en de evenaar toe, werd door hen Hyperboreërs genoemd. Dat wilde zeggen: zij die voorbij de streek woonden waar Boreas, de noordoost-ten-oostenwind, waaide. De Arimaspen benoemden hen natuurlijk in hun eigen taal, ‘Voorbij-overnort-nortoost’, of iets dergelijks. Maar de Grieken, die dat te moeilijk vonden om uit te spreken en die zelf niet zo'n subtiele manier hadden om tweeëndertig windrichtingen te onderscheiden, zullen het verkort in het Grieks hebben weergegeven. Daar ook waren de Hyperboreïsche bergen, die zich tot Florida toe uitstrekten en ook wel de Ripaeïsche bergen werden genoemd, van ‘rhi’ dat ‘paardrijden’ betekende en ‘pai’ van ‘paaien’ of ‘tevreden maken’. In elk geval waren die niet in Scandinavië, wat Arias Montano ook beweerde, want de bergen daar waren allerminst gemakkelijk berijdbaar. Bovendien kon zich daar onmogelijk het gelukkigste van alle Cimbrische volken bevinden, zoals de Hyperboreërs immers door Plinius werden genoemd.33 Waarschijnlijk was er alleen nog de IJszee. Maar zelfs als er nog land kwam, zoals het boterrijke Groenland waarvan men sprak, en zelfs als dat Groenland geen eiland was maar als een aaneengesloten continent doorliep tot de pool, dan nog zouden de nachten er te lang en de kou er te hevig zijn. 33
Plinius 2 1969, p. 186-189 (IV. xii. 88-91).
Marijke Spies, Bij noorden om
67 - ‘Als ik jonger was zou ik er zelf heen gaan om het te onderzoeken.’ - ‘Wat?’ - ‘Alles, de waarheid over de grypen, de ligging van Groenland, de woonplaats van de Hyperboreërs.’ - ‘Ja, ja, met een schip de ijzige kou in, weken lang scheepsbeschuit en bedorven slabberdaan, en hooguit een slok brandewijn tegen het vocht in je gewrichten.’ - ‘Of over land.’ Want in elk geval liep de landweg naar de Hyperboreërs vanaf de Donau door het noorden van Rusland en Azië naar Noord-Amerika, daarover waren de geleerde dokter en de geleerde patiënt het met elkaar eens. Lang vóór Salomon was men daar al geweest om er goud te halen, hetzij over de grote oceaan, hetzij via deze route.34 Zou het dan inderdaad mogelijk zijn? Zo, terwijl in Antwerpen een koopman als Gillis Hooftman de berichten van schippers en agenten over nieuwe handelswegen woog, schoven in datzelfde Antwerpen de geleerden hele volken over Europa en Azië, en tot in de verste uithoeken van het nieuw ontdekte Amerika. Alle kennis, niet alleen van de oudheid, maar ook die van de kerkvaders uit de eerste eeuwen van het christendom, ook die van de middeleeuwen, ook die van de Arabieren, werd te hulp geroepen ter oplossing van dat ene raadsel: de schepping. Hoe precies? En wanneer? En vooral: waartoe? De gegevens waren aanwezig. De grote uitgevershuizen hadden de mogelijkheid die de boekdrukkunst bood om veel informatie bijeen te brengen, aangegrepen. Niet één kroniek en dan nog één of twee, die zorgvuldig werden vergeleken en in elkaar gepast, zoals vroeger. Nee, alles. En iedere tekst integraal. Vergelijken konden de lezers zelf wel. Al in 1493, onmiddellijk na het bekend worden van Columbus' eerste resultaten, was in Spanje Petrus Martyr begonnen de ontdekkingen in de nieuwe wereld vast te leggen. Zijn werk, Over de Nieuwe Wereld, verscheen in afleveringen tussen 1511 en 1530 en omvatte, bijgewerkt tot zijn dood in 1526, uiteindelijk acht delen van tien hoofdstukken elk.35 Ondertussen begon Simon Grynaeus berichten over de volken in het noorden en oosten bijeen te brengen, die grotendeels onbekend waren geweest aan de klassieken. In zijn verzamelwerk vond men de boeken van de Armeniër Haithon en de Krakause kannunnik Matthias van Miechow over de Tartaren, en Paulus Jovius' bewerking van het werk van de Russische gezant Demetrius over alle landen die onder de jurisdictie van de tsaar vielen. Het verscheen voor het eerst in 1532, zowel in Bazel als Parijs, en werd weldra herdrukt.36 Maar het hoogtepunt was toch wel de verzameling van de Italiaan Giovanni Battista Ramusio, die tussen 1563 en 1574 in drie dikke delen verscheen en werkelijk alle informatie over reizen en volken van Marco Polo en andere middeleeuwse reizigers bevatte. Ook dit werk was inmiddels herdrukt, een enkel deel zelfs al voor de tweede maal.37 En ondertussen was in Engeland Richard 34 35 36
Becanus 1569, p. 1038-1042 en 1046-1047. Martyr 1 1972, p. 5-8. Grynaeus 1532; Nouvelle biographie générale 22 1858, p. 272-273.
Marijke Spies, Bij noorden om
68 Hakluyt bezig een collectie bijeen te brengen die wel voor een goed deel op Engelse reizen gebaseerd zou zijn, maar naar verluidde toch zeker niet uitsluitend.38 Speciaal voor de noordelijke streken had Albert Krantz uit Hamburg de oudere gegevens uit Saxo, Giraldus, Adam van Bremen en anderen samengebracht in een boek, dat in 1546, toen hijzelf al dertig jaar dood was en eindelijk ook de belangstelling voor die regionen begon toe te nemen, voor het eerst was verschenen. In de latere uitgaven was tevens Jacob Zieglers boek over het noorden opgenomen.39 Maar dat alles was als achterhaald te beschouwen sinds in 1555 in Rome het standaardwerk van de Zweedse bisschop Olaus Magnus was verschenen. Al in 1539 had hij een kaart gepubliceerd met heel Scandinavië, inclusief een stuk van Biarmen, IJsland en een puntje van Groenland erop. Pygmeeën waren erop te zien en Lappen in sleeën en op ski's, en gruwelijke dieren, een griffioen, zeemonsters in alle soorten.40 En nu, in ballingschap in Rome, was hij dan met een boek gekomen, een prachtige uitgave, in folio, op dik papier en met veel illustraties. Alle kennis, maar ook alle onzin uit voorgaande eeuwen was erin bijeen gebracht. Plantijn had er in 1558 een handzamer uitgave van op de markt gebracht, waaruit al het niet ter zake doende en onjuiste was geschrapt, en ook deze uitgave was spoedig herdrukt.41 Ja, feitelijke gegevens waren er genoeg. De kasten van de Antwerpse boekwinkels lagen er vol mee. En gekocht werden ze ook, zo duur als ze waren, vooral door geleerden. Voor zover die tenminste, als Becanus, een paar guldens konden missen. Montanus zond kisten vol naar zijn opdrachtgevers in Spanje.42 De zaak drong. Het waren vreemde tijden, zwanger van onheil als nimmer tevoren. Volken kwamen in opstand tegen hun wettige overheden. Gezinnen werden verscheurd door geloofskwesties, zonen tegen vaders, broeders tegen broeders, vrouwen tegen hun wettige echtgenoten. Want vrouwen hadden het hoogste woord, alsof inderdaad alles ondersteboven raakte. Geen wonder dat menigeen geloofde dat de komst van de Antichrist nabij was. Als het niet in 1556 was, zoals berekend, dan toch in 1566 of in één van de volgende jaren. Het zou de terugkeer van de Messias inluiden en het begin van het duizendjarig Godsrijk op aarde, maar hoeveel bloed zou er vergoten worden voor het zover was, hoeveel tranen zouden er worden geplengd...43 Maar één ding stond vast: de geschiedenis van de wereld en de verspreiding van de volken over de aarde vormden een onderdeel van een alomvattend Goddelijk plan, dat zou uitlopen op de definitieve triomf van het christendom. Christoffel Plantijn zal op het idee van zijn vijftalige, achtdelige bijbel zijn gebracht door Guillaume Postel, die hij in 1563 in Parijs had bezocht (zie afb. 27).44 Sindsdien was die stormachtige geleerde met zijn vreemde en naar zich liet vermoeden zelfs ketterse ideeën over wereldchristendom en het einde der tijden, door de Franse overheid gevangen gezet in het klooster van Saint Martin des Champs. Het was 37 38 39 40 41 42 43 44
Ramusio 1 1978, p. xxiv-xxv en xxxvii. Laughton 1890, p. 11-12. Thoroddsen 1 1897, p. 120-123; Grobecker 1979, kol. 673-674. Knauer 1981, p. 7-10. Magnus 1555; Magnus 1558, cf. ook p. a 2 verso; Magnus 1562. Rekers 1961, p. 23-24. Bouwsma 1957, p. 273 en 281; Kunz 1981, p. 144-147. Rekers 1961, p. 97-98; Kunz 1981, p. 162-163.
Marijke Spies, Bij noorden om
duidelijk dat men hem als krankzinnig beschouwde, en daar mocht hij blij mee zijn. Had hij niet
Marijke Spies, Bij noorden om
69
27. Guillaume Postel. Door Jean Rabel.
eerder al in Rome vier jaar in de kerkers van de inquisitie gezeten, slechts eruit bevrijd dankzij de rellen die uitgebarsten waren na de dood van paus Paulus IV? Maar dat nam niet weg dat er niemand in de westerse wereld zo goed thuis was in het Arabisch, en het Syrisch, en het Chaldees. Achter de schermen had hij een groot aandeel in het werk, al hield men dat zoveel mogelijk geheim om de onderneming niet in gevaar te brengen.45 De Polyglot moest dienen om het christendom bekend te maken bij alle volken die daar slechts een vage notie van hadden, Joden en Turken op de eerste plaats. Tot zover was iedereen het eens, ook de Spaanse koning, die het werk moest betalen.46 Maar voor Postel was dat maar één stap binnen een veel verder reikend plan, dat hij publikatie na publikatie de wereld in stuurde. Doel was het herstel van de oorspronkelijke eenheid van de wereld onder één koning, één wet, en één, door de terugkomst van Christus bevestigd, geloof. Pas dan zou de Antichrist verdreven kunnen worden en het duizendjarig rijk kunnen beginnen. Om dit te bereiken was het nodig de afstamming van de volken te kennen, hun onderlinge verhouding en afhankelijkheid,
45 46
Bouwsma 1957, p. 24-26; Kunz 1981, p. 39-40, 116-117, 140, 162-165. Rekers 1961, p. 98-100.
Marijke Spies, Bij noorden om
70 de krachten van het goede en het kwade. Alleen zo zouden de principes van universele eenheid, die door Satan waren verstoord, terug te vinden zijn.47 Natuurlijk, op allerlei punten sloot ook Postel aan bij de wetenschap van zijn tijd. Over Japhets zonen Gomer en Magog, en Gomers zoon Ripath, die hoog naar het noorden zou zijn getrokken, verschilde hij niet van mening met Montano en Becanus, en evenmin over Ophir die via Azië in Peru terecht gekomen was.48 Maar zijn belangrijkste boek over dit soort zaken - zijn Samenvatting Van De Geografie Volgens Haar Meest Eigenlijke Doelstelling Namelijk Het Onomstotelijk Bewijs Van De Goddelijke Voorzienigheid -, dat in 1561 bij Oporinus in Bazel was verschenen, bevatte nog wel wat anders. Niet alleen dat van Noachs oudste zoon Japhet ook weer de oudste, Gomer, behalve van de Cimbren, ook de stamvader van de Galliërs en Umbriërs was. Maar ook dat volgens het eerstgeboorterecht derhalve aan de Galliërs de wereldheerschappij toekwam.49 Duitsers, Fransen en Italianen van oorsprong broedervolken en van dezen de Fransen de eersten! Elders had Postel met zoveel woorden de consequentie getrokken: de Franse koning zou degene zijn die Satan moest vernietigen, de Antichrist, die zijn zetel in het noorden had.50 Arme koning Charles, elf jaar oud. Zijn moeder de regentes had zich maar al te graag laten overtuigen dat het allemaal revolutionair gestook was, niet ongevaarlijk ook als men zag hoeveel mensen kwamen luisteren als Postel in Parijs zijn voorlezingen gaf.51 - ‘Als hij zich maar ver hield van de politiek.’ - ‘Ach wat, alsof je op grond van het Hebreeuws iets zou kunnen bewijzen. Hij kent niet eens Cimbrisch. Het is allemaal onzin.’ - ‘Dat geloof ik toch niet. Wat hij bijvoorbeeld over de Joodse diaspora zegt, lijkt me op allerlei punten heel aannemelijk. Al eeuwen bestaat het vermoeden dat de tien verloren stammen van Israël ergens in het uiterste noordoosten van Azië moeten worden gezocht.’ Volgens Postel waren de twee volken die drie, vier eeuwen terug zo plotseling over Azië en Europa waren gekomen, de Tartaren en de Turken, van oorsprong Joden. De Tartaren zouden zelfs de directe nakomelingen zijn van de tien verloren stammen. In de meest noordelijke uithoek van de wereld vochten ze tegen Gog en Magog, van de stam van Dan, de oudste zoon van Rachel. Dat volk, de Daniken zoals hij ze noemde, was het vlees geworden kwaad, door Satan in het noorden gevestigd en bestemd om de Antichrist voort te brengen.52 Dat laatste had hij niet gepubliceerd, al had hij er wel over gecorrespondeerd. Bijvoorbeeld met Ortelius. Maar over de Turken en Tartaren had hij een studie geschreven. Daarin had hij zonneklaar bewezen dat de Joodse stammen, die volgens alle berichten achter een muur van bergen opgesloten waren in een landstreek die Arsareth heette, dezelfden waren als de Tartaren. Want was het niet zo, dat die laatsten 47 48 49 50 51 52
Bouwsma 1957, p. 129, 251-252, 272-275. Postel 1561, p. 19-20, 24 en 32. Postel 1561, p. 19-20, 22-25. Cf. ook Postel 1969, p. 66-67 en Dubois 1972, p. 69-71. Postel 1969, p. 184-187 en 203. Bouwsma 1957, p. 26; Kunz 1981, p. 141-142. Postel 1969, p. 163-164 en 182-184.
Marijke Spies, Bij noorden om
71 zowel door de Turken als door henzelf niet Tartaar, maar Tatar of Totar werden genoemd? Wat op zichzelf al bewees dat ze aan de Turken verwant waren. En was het niet zo, dat ‘totar’ in het Chaldees ‘vervloekt’ en ‘verloren’ betekende? Alleen dankzij Gods hulp was het mogelijk geweest dat ze zo plotseling te voorschijn waren gekomen. Joodse profetieën zeiden dat ze zich zouden verenigen met de andere Joodse stammen en vervolgens het aardse rijk van de Messias helpen vestigen. Wat daarvan waar was, zou nog wel blijken. Maar zeker was, dat op een tijdstip dat ze dat het minst verwachtten en ook het minst verdienden, Gods wijsheid hen in de gedaante van een engel ertoe had gebracht een koning, of khan, te kiezen en zich vervolgens aan de voet van een berg aan de kust van de noordelijke IJszee te verenigen. Daar hadden ze gezamenlijk negen maal gebeden tot God, smekend om genade en vragend hen te bevrijden. Op datzelfde moment was de zee negen voet gedaald, zodat de mensen en beesten en karren er doorheen konden trekken, het gebied uit waarin ze tot dan toe opgesloten hadden gezeten. Heel Europa waren ze over getrokken, tot Rusland, Polen en Litouen toe. Zelfs de tsaar aller Russen, hoewel nu grieks-katholiek, was oorspronkelijk een Tartaarse prins. Ook naar het zuidoosten waren ze gegaan, naar Cathay en wie weet hoeveel verder nog, maar toch vooral naar het westen. Want God had ze bevrijd om de trots van hun broeders, de Turken, af te straffen en de christenen bij te staan. Eén van hun khans had zelfs de kalif van Bagdad gevangen weten te nemen en hem in zijn eigen schatkamer van honger en dorst laten omkomen.53 In zijn Samenvatting Van De Geografie van een jaar later had hij daar aan toegevoegd, dat de verloren Joodse stammen, toen die nog ver boven China en Cathay in Arsareth huisden, al door de apostel Thomas tot het christendom waren bekeerd. Iets dat trouwens voor alle volken van Oost-Azië, inclusief Japan, zou hebben gegolden. En daar de afstand tussen Japan en het noorden van het mysterieuze Atlantis, dat tegenwoordig Amerika werd genoemd, maar gering was, was het niet verbazingwekkend dat ook daar de kennis van Christus en van het kruis was doorgedrongen. Er waren berichten over een zekere Quezalcouatlius, die een leven leidde van vasten en ontberingen en die, gehuld in een wit opperkleed met rode kruisen, de verering van één enkele Godheid leerde en preekte over eeuwige boete en beloning na dit aardse leven. Bij de Joodse stammen echter waren door de nijd van Satan en onderlinge tweespalt de Heilige Boeken naderhand verloren gegaan. De kennis van het evangelie en zelfs de naam van Christus was vergeten, hoewel er daar nog altijd mensen waren die wisten dat ze eigenlijk Nazarenen heetten.54 In Antwerpen, in de hoge studeerkamer van Plantijns uitgeverij, met op de achtergrond het voortdurende zachte gebonk van de drukpersen, werd het met opwinding gelezen. Montano welwillend, maar voorzichtig, zoals een vertegenwoordiger van de koning betaamde, Plantijn zelf geïnteresseerd, en Becanus verontwaardigd: - ‘“Totar”, notabene. En “Gheuth”. Heb je dat gezien? Van het Hebreeuwse “Gauth”, of “Gheuth” zoals hij het spelt, zou “Goten” afgeleid zijn, omdat die 53 54
Postel 1560, p. 23-27; Secret 1985, p. 302-303. Postel 1561, p. 66-70.
Marijke Spies, Bij noorden om
72 een sieraad zijn van het universum.55 O God, o God. En die man werkt mee aan de Biblia Regia, terwijl mijn inzichten...’ De dokter liep rood aan van verontwaardiging. Het zinde hem al lang niet, al die halve en hele ketters Her in Antwerpen, al hield men zich nog zo goed rooms. Korte tijd later zou hij voorgoed vertrekken naar het prinsbisdom Luik.56 Maar enkele straten verderop, in zijn huis De Lelie in de Oude Lombardstraat,57 tekende Ortelius met regelmatige letters de gegevens over de Totaren en de tien stammen van Israël op zijn kaart van Tartaria (zie afb. 28): hun oorspronkelijk woonplaats Arsareth die uitliep in de landengte van Tabin en waar ze, vanwege hun speciale band met God, nog Gauthay werden genoemd, een naam waar - had hij Postel wel goed begrepen? - ook Cathay van afgeleid zou zijn; ten westen daarvan de berg waar ze zich hadden verzameld en God de waterspiegel had laten dalen; en dan, naar het noorden, de streek waar de Heilige Boeken verloren waren gegaan. Meer dan duizend mijl ten noorden daarvan, ver boven de zeventigste breedtegraad, situeerde hij, in een landpunt die steil naar het noorden liep, de stam van Neftali, de jongere broer van Dan, die zich daar had gevestigd nadat de nakomelingen van Dan, de Danike of Danmarken, nog verder naar het noorden waren verbannen. Die laatsten woonden tegen de tachtigste breedtegraad aan en geen mens die ze zo noordelijk ooit zou kunnen passeren.58 Dat moest iedereen die via de noordoostelijke route naar Cathay dacht te kunnen varen zich goed realiseren, Burrough en Chancellor in de eerste plaats. Maar het schokkendste was toch wat Postel over de noordpool zelf beweerde. Misschien was het zelfs beter dat maar te negeren, ook al berustte het op nog zo oorspronkelijke bijbelse en kabbalistische bronnen, die eerst in de moderne tijd ontcijferd waren. Want dit was geen gewone geschiedschrijving meer, maar raakte de kern van het geloof. En over het geloof kon men beter zwijgen, sinds de moederkerk in haar Trentse concilie van de jaren zestig had vastgesteld wat waar was en wat niet, Philips II de inquisitie de vrije hand had gegeven, en Antwerpen onder direct bestuur van Alva was geplaatst.59 Natuurlijk, het noorden was de zetel van het kwaad. Maar niet vaagweg en in algemene zin, of in de louter figuurlijke betekenis die Becanus eraan had gehecht. Het sterrebeeld van de Draak dat om de pool kronkelde en dat van de Grote en Kleine Beer waren niet slechts symbolen van de duivel en de vleselijke lusten waarmee hij de mens bedreigde, maar tekens van diens werkelijke aanwezigheid.60 Nee, de pool was wis en waarachtig de woonplaats van Satan. Daar was hij door God voor eeuwig vastgeketend. Vandaar ook al die demonen en geesten die je daar had, al dat gekrijs en gekreun. Daar was het zwarte punt, het ankerpunt van alle materie waar al het
55 56 57 58 59 60
Postel 1561, p. 25. De Brouwer 1953, p. 272. Denucé 2 1913, p. 5. Ortelius 1570, kaart 47 ‘Tartaria’; Secret 1985, p. 301-303. Cf. ook Postels brieven aan Ortelius van 1567 en 1579, resp. Ortelius 1887, nr. 10, p. 42-46 en nr. 81, p. 186-192. Prims 8.1 1941, p. 55-56 en 102-105. Becanus 1569, p. 1053.
Marijke Spies, Bij noorden om
kwaad vandaan kwam, en al het goud, de oorzaak van het kwaad. Als een alles vernietigende storm, een wolk, een verslindend vuur zou het komen over de wereld.
Marijke Spies, Bij noorden om
73
28. Abraham Ortelius, Tartarië (1570). In het oosten zijn de woonplaatsen van de tien verloren stammen van Israël aangegeven: Arsareth, de oorspronkelijke woonplaats, met de landengte van Tabin; Tabor, de streek waar ze de Heilige Boeken verloren waren; en naar het noorden de woonplaatsen van de stam van Neftali en van de stam van Dan.
Marijke Spies, Bij noorden om
74 Maar omdat al het kwade door Gods genade werd verzoend door het goede, was het ook het punt waar alles wat goed was vandaan kwam. Het kwade kwam van Satan, dat was zeker. Maar het goede werd voortgebracht door de door God geschapen natuur, die daar schraal was en weerbarstig, zodat men er niet veel anders kon dan, met Christus' hulp, deugdzaam zijn. Zo was dus het noorden de poort van goed en van kwaad.61 Sterker - maar dat inzicht was pas in hem gegroeid toen hem het bericht ter ore was gekomen van Burroughs ontdekking van Nova Zembla en diens verhaal dat daar de hoogste berg op aarde was62 -, juist omdat het noorden de woonplaats was van Satan, moest het noodzakelijkerwijze ook de plaats zijn van het aardse Paradijs. Alles wees er op dat het dat inderdaad was. Niet alleen was de noordpool de hoogste, want meest noordelijke, plek op aarde en dus het dichtst bij de hemel. Maar bovendien was daar dan ook nog een berg die zo hoog was, dat de zon zijn top altijd bescheen, al was het maar met één straal die, als bij zonsopgang, langs het aardoppervlak schampte. Daar was dus het absolute, vaststaande oosten, de eeuwige zonsopgang, ‘oriens’, en niet bij de Molukken of Cathay, waar de meeste theologen dachten dat het Paradijs was, maar waarvan de oostelijke ligging afhankelijk was van waar je je bevond. De Russen en andere volken daaromtrent noemden die top dan ook Sveta Gemla, heilige berg.63 Hij maakte deel uit van de Hyperboreïsche bergketen en was de hoogste top op aarde, waar ook de hevigste stormen ontstonden. Woest was hij en onbegaanbaar, met op de toppen eeuwige sneeuw. Maar lager, in de dalen, vond men vruchtbare weiden en planten en dieren. Daar was het dat de zon zes maanden achtereen scheen ende gelukkige Hyperboreërs, of Ripaeërs, woonden. Na de zondvloed waren ze zo ver mogelijk naar het noorden getrokken, omdat het nergens veiliger was dan daar waar de aantrekkingskracht van de hemel het sterkst was en derhalve de aarde zich het hoogste verhief. Ze waren de langstlevende en de meest rechtvaardige mensen op aarde, lichamelijk het sterkst en het beste opgewassen tegen ontberingen, moreel gesproken het meest geduldig en lankmoedig...64 De zes jaren, van 1567 tot 1573, van Alva's bewind waren de meest vruchtbare van Antwerpens culturele en wetenschappelijk bloei. Van '69 tot '73 verschenen de acht delen, van rond de zevenhonderd pagina's elk, van de Biblia Regia.65 In dezelfde tijd verschenen Becanus' Origines Antwerpianae, over de oorsprong van Antwerpen, in '69 en Ortelius Theatrum in '70, het jaar daarop gevolgd door de Nederlandse vertaling ervan door schoolmeester Peter Heyns, bij wie bijvoorbeeld ook de twee dochtertjes van Becanus in deze jaren schoolgingen.66 Nog kon men geloven dat alle religieuze verschillen zouden verdwijnen als men zich maar hield bij de eigen innerlijke eenwording met God en de navolging van Christus in het dagelijks leven. Plantijn sprak er in vertrouwde kring soms met nadruk over: 61 62 63 64 65 66
Secret 1981, p. 36-37, 91-92; cf. Secret 1973, p. 88-89, 93 en 98. Hakluyt 1 1598, p. 280. Secret 1973, p. 100; Secret 1985, p. 305. Postel 1561, p. 7-9, 24-25. Rekers 1961, p. 109-110. Ortelius 1571; Brouwer 1953, p. 272
Marijke Spies, Bij noorden om
75 - ‘Laten we de wetten en geboden van God en degenen die boven ons zijn gesteld toch gehoorzamen zonder ons te bemoeien met zaken die ons niet aangaan. Alleen met vrede in het hart en een gerust gemoed kan men de Heer dienen, dat hangt niet aan dogma's en voorschriften.’ Over hem werd gefluisterd dat hij een volgeling was van het Huis der Liefde, de secte van de geheimzinnige Hendrik Niclaes, of diens rivaal Hendrik Jansz. Barrefelt, zich doorgaans noemende Hiël.67 Maar ook een vroom katholiek als Ortelius schroomde niet om intiem om te gaan met een al even vroom lutheraan als Gillis Hooftman, of met een calvinist als diens Londense vertegenwoordiger Johan Radermacher.68 En was het niet die laatste geweest, die nog in zijn Antwerpse tijd samen met Plantijn met goed profijt tweehonderd Hebreeuwse bijbels had weten te verkopen aan de joden in Marokko, iets wat voor Hooftman reden was geweest er nog zo'n vijfhonderd bij te bestellen?69 Maar reeds dreigde de ondergang. Het handjevol calvinistische fanaten en ontevreden edelen dat al jaren de landsgrenzen onveilig maakte en als vrijbuiters de Noordzee afschuimde, groeide plotseling uit tot een al even onverwacht als reëel gevaar toen op 1 april 1572 Den Briel ingenomen werd. Dezelfde maand ging ook Vlissingen over naar de kant van de prins van Oranje. Plotseling beheersten de opstandelingen de mondingen van Maas en Schelde.70 Langzaam maar zeker werd de keuze onontkoombaar. Als zovelen van zijn collega's neigde nu ook Hooftman, als lutheraan, maar ook als koopman, steeds meer naar de kant van de opstand. De beschuldiging, dat hij de calvinisten steunde en bevriend was met de prins van Oranje, al in 1566 waarschijnlijk niet zonder grond door de Spaanse vertegenwoordiger in Antwerpen, Geronimo de Curiel, in een geheim rapport geuit, werd nu in elk geval bewaarheid. In het diepste geheim zond hij een schip met wapens naar Vlissingen, organiseerde hij de verkoop van de lading van door de Vlissingers buitgemaakte Portugese koopvaarders.71 Windeieren legde het hem in elk geval niet. Door de voortdurende oorlogen was het Antwerpse beurs- en kredietwezen ingestort, maar juist daardoor was er in de goederenhandel goud te verdienen voor wie nog kapitaal bezat.72 Datzelfde jaar kocht hij uit de erfenis van de verzekeringsmakelaar Jan Henriques een buitenhuis met een flink stuk grond op de andere Schelde-oever, naast het veer en recht tegenover de Werf, waar hij zijn magazijnen had (zie afb. 29).73 Een speelgrond voor de kinderen? Ongetwijfeld. Maar ook een uitwijkplaats voor als het in de stad te gevaarlijk zou worden, met een permanent Spaans garnizoen op het ‘kasteel’, de burcht die de hele stad domineerde. Geen groter gevaar voor leven en goed dan in het nauw gedreven soldaten. En in het nauw gedreven waren ze, door de geuzen, maar vooral door Philips' eeuwige geldtekort, met belegeringen in Holland, Turken in de Middellandse Zee en schortende inkomsten. 67 68 69 70 71 72 73
Hamilton 1981, p. 34-39, 65-67, 82; Moss 1981, p. 20. Boumans 1954, p. 377; Ortelius 1887, p. xxvi; Bostoen 1984, p. 11; Heezen-Stoll 1990, p. 674. Plantin 1 1883, p. 160; Voet 2 1972, p. 392-393. Prims 8.2 1942, p. 236; Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 87-89. Zweite 1980, p. 72; Berens 1968, p. 70; Smedt 1 1950, p. 402; vgl. ook Brulez 1959, p. 209. Prims 8.2 1942, p. 168-169. Couvreur 1975, p. 566.
Marijke Spies, Bij noorden om
76
29. Het buitenhuis van Gillis Hooftman. Geheel links, aan deze kant van de Schelde, staat Hooftmans buitenhuis. Aan de overzijde van de Schelde ziet men Antwerpen met de Werf, waar hij zijn losplaats en magazijnen had.
De gebeurtenissen volgden elkaar nu snel op. Hernieuwde invallen van de twee Oranjes, Lodewijk en Willem, werden afgeslagen en Haarlem heroverd. Maar het beleg van Alkmaar mislukte en op de Zuiderzee werd Alva's vloot verpletterend verslagen. Dat laatste was de druppel die de emmer deed overlopen: het beleid van de ijzeren hertog, die nota bene midden in het kasteel van Antwerpen een koperen standbeeld van zichzelf had opgericht met de pochende tekst dat hij de rust en de religie had hersteld, was mislukt.74 In november 1573 trad hij af. Maar ook zijn opvolger, de gouverneur van Milaan Don Luis de Requesens, kon het tij niet meer keren.75 Men leefde bij de dag. In april '74 wisten de burgers van Antwerpen, onder wie Hooftman, een dreigende plundering door vijfenveertighonderd infanteristen voor grof geld af te kopen. Een jaar later, in maart '75, leek de lucht even te klaren en begonnen er vredesonderhandelingen. Maar in juli werden ze alweer afgebroken en in september volgde het tweede Spaanse staatsbankroet in twintig jaar. De gevolgen lieten niet op zich wachten. In maart '76 berichtte men de ondergang van de grootste bankiershuizen.76 Diezelfde maand stierf Requesens, ver van het vredige Milaan, waar hij tegen zijn wil vandaan was geroepen, en naar eigen zeggen met een gebroken hart: vanaf het moment dat hij van het Spaanse faillissement had gehoord, had hij zich al niet meer goed gevoeld. Nog leek het of alles mee zou vallen. Maar toen, op 30 juni 1576, namen de troepen van de koning Zierikzee in en stortten zich vervolgens, drieënvijftighonderd man sterk, plunderend en brandschattend op Vlaanderen. De mannen hadden niet minder
74 75 76
Guicciardini 1612, p. 101. Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 84, 90-95; Parker 1981, p. 149-156. Prims 8.1 1941, p. 121-122; Prims 8.2 1942, p. 169.
Marijke Spies, Bij noorden om
77 dan twee jaar soldij tegoed, de ruiterij zelfs zes jaar. De stad Aalst, met zijn middeleeuws schepenhuis en belfort en zijn nimmer voltooide Martinus-kerk, werd leeggeroofd en vandaaruit trok men Brabant in, met alle gruwelen van dien, moord, verkrachting, hele dorpen die in vlammen opgingen. In Brussel liepen de mensen met zwaarden in de hand te hoop, starend naar de lucht in het oosten waarin zich donkere rookwolken samenpakten. Van alle kanten kwamen de boeren naar de stad gevlucht, waar nu weldra epidemieën uitbraken en het voedsel uitgeput raakte. Tussen de steden werden de wegen versperd en de bruggen opgebroken om de muiters de doortocht te beletten en de gewestelijke overheden van Brabant en Vlaanderen begonnen ijlings troepen te werven. Maar wat konden die uitrichten tegen de ervaren, goed getrainde en geharde soldaten van hun eigen koning. Die van Brabant werden op 14 september bij Tienen in de pan gehakt en voor die van Vlaanderen moest men hetzelfde vrezen. Steeds luider werd de roep om Oranje...77 In diezelfde weken reisde Olivier Brunel met zijn Russische werkgevers van Dordrecht naar Antwerpen, de profijtelijke handel, maar ook het gevaar tegemoet.
77
Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 97; Parker 1981, p. 157-170.
Marijke Spies, Bij noorden om
78
V De eilanden - ‘Olivier Brunel.’ - ‘Brunel! Is het mogelijk, na al die jaren? Waar kom je vandaan?’ - ‘Van de Oeral, van Moskou, Kola en Dordrecht.’ De terugkeer in Antwerpen moet voor Brunel een schokkende ervaring zijn geweest. De stad was rijker en bedrijviger dan in zijn stoutste herinneringen, met als bekroning het nieuwe stadhuis, dat blonk in de zon. Maar tegelijkertijd heerste er een matheid die zo nu en dan, in een blik, een wending van een gesprek, over leek te slaan in angst. Alleen Hooftman was onverstoorbaar dezelfde. In de hoge eetkamer van zijn huis bij het Steen sloeg hij blad na blad om van zijn atlas, terwijl van vier muren de schilderijen op hem neerkeken die hij Maarten de Vos had laten maken van episoden uit de handelingen van de apostel Paulus. Een monument van Godsvertrouwen (zie afb. 30).1
30. Maarten de Vos, Paulus op Malta (1568). Dit schilderij is vervaardigd in opdracht van Gillis Hooftman. Onder de afgebeelde figuren komen hijzelf, Abraham Ortelius en andere tijdgenoten voor.
1
Zweite 1980, p. 73-84 en 267-269.
Marijke Spies, Bij noorden om
79 - ‘Kijk, Amerika.’ En ook dat was verbijsterend. Jaren geleden, toen Brunel uit Antwerpen was vertrokken, was men er van uitgegaan dat het door Cabot ontdekte Bacalaos, als het niet al de kust van Azië was, toch niet meer kon zijn dan een smalle strook land. Naar het zuiden toe was het weliswaar verbonden met het Amerika van de Spanjaarden, dat hadden Cabots reizen langs de oostkust van het nieuw ontdekte land wel bewezen. Maar dat nam niet weg dat het in het noorden toch gemakkelijk te passeren moest zijn. Ergens moest de golfstroom toch een doorgang uitgesleten hebben.2 Maar Ptolemaeus had zich schromelijk vergist in de grootte van de aardomtrek en met hem hele generaties geografen.3 Nu lag daar een heel continent, zo groot als Europa en Azië samen, weliswaar alleen langs de kust geëxploreerd, maar zich volgens de jongste berekeningen uitstrekkend tot verder dan de tweehonderdzestigste lengtegraad. Brunel staarde. De hele oostkust van de nieuwe wereld was volgeschreven met namen van baaien en vestigingen: Estotiland met de Baia do Serra en de Rio Nevado en Rio de Tormenta, en zuidelijker de Golfo di San Lorenzo en de nederzettingen Hanguz, Canada en Roquelai (zie afb. 31).4 - ‘Portugezen?’ - ‘Naar ze zeggen, ja, en Fransen. Hoewel ook Henry VIII, op aandringen van Robert Thorne, er indertijd nog iemand naartoe gestuurd heeft. Dat had toen geen resultaat, schijnt het, maar nu zijn ze weer bezig.’5 Van het hele Bacalaos was niet meer overgebleven dan een eiland voor de kust. Maar dat was niet alles. Ook in de oceaan zelf, tussen de oude en de nieuwe wereld, lagen allerlei eilanden waarvan hij nog nooit had gehoord. IJsland, dat was bekend. En Groenland natuurlijk, al had indertijd niemand geweten waar dat precies lag en had men het meestal beschouwd als een deel van het poolland. Maar daarboven lag nu, nog verder naar het noordwesten, Grocland en er onder het rotseiland Witsarc, en in het noordoosten, bij de ingang van de IJszee, de twee eilandjes Rustene en Santi, en zuidelijker, onder IJsland, nog Grisland, en Frisland, en Drogeo, Icaria, Neome, Podalida, en wat niet al (zie afb. 32).6 - ‘Ja, meester Mercator heeft niet stilgezeten. Ortelius heeft veel aan hem te danken, vooral wat betreft de noordelijke streken.’7 Weer werd er een kaart te voorschijn gehaald en op tafel uitgerold. 2
3 4 5 6 7
Zie bijvoorbeeld: Mercator 1538 (Nordenskiöld 1889 (1970), kaart nr. 43); Ptolemaeus 1540 (1966), ‘Wereldkaart’; Gemma Frisius 1551 (Nordenskiöld 1889 (1970), kaart nr. 44); vgl. Morison 1978, p. 144-147. Janssens-Uyttersprot 1990, p. 90. Ortelius 1570 (1964), kaart 1 ‘Typus orbis terrarum’. Morison 1978, p. 76-103 en 140-273; Wallis 1984, p. 457-459. Ortelius 1570 (1964), kaart 45 ‘Septentrionalium regionum descriptio’. Ortelius 1887, nr. 32, p. 73-74; Brandmair 1914, p. 24.
Marijke Spies, Bij noorden om
80
(Bij afbeelding op pagina 80) 31. Abraham Ortelius, Wereldkaart (1570). Op de oostkust van Noord-Amerika zijn de nieuwe, door de Portugezen en Fransen gestichte, nederzettingen aangetekend: Hanguz, Roquelai, Canada.
Marijke Spies, Bij noorden om
81 - ‘Zie daar, de beste die er is: anderhalf bij twee vierkante meter pure geleerdheid en bruikbaar voor een stuurman ook. Plantijn, die het monopolie voor de verkoop in de Nederlanden bezit, heeft er al honderdvijfentachtig van de hand gedaan, heb ik horen zeggen. En dat voor drie gulden het stuk. Zo'n bedrag legt men toch niet gauw neer voor één kaart. Maar de oplage schijnt niet zo groot te zijn geweest en dat is begrijpelijk.’ - ‘Hoezo?’ - ‘Met al die revolutionaire nieuwigheden? De mensen kopen meestal liever iets vertrouwds. Maar in dit geval had hij zich geen zorgen hoeven te maken. Kijk...’8 Met een korte dikke vinger wees hij aan: - ‘Tussen Groenland en het noorden van de nieuwe wereld zou een doorgang zijn waardoor men de Straat van de Drie Gebroeders kan bereiken, Straat Anian, zoals men tegenwoordig meestal zegt. En vervolgens kan men zo afzakken naar Quivira op de westkust, dat bekend is van de Spanjaarden. Herinner je je niet dat Gemma Frisius het indertijd al had over de Quii, bij wie Johannes Scolvuss terecht zou zijn gekomen? Vandaar naar Zipangu en Cathay zou maar een korte oversteek zijn. Mercator gelooft er heilig in.9 En de Engelsen ook trouwens. Er wordt zelfs beweerd, dat in 1541 aan de zuidzijde van de Straat van de Drie Gebroeders een schip is geland vol handelswaar en met zeilen beschilderd met exotische vogels, waarvan de bemanning met gebarentaal duidelijk heeft weten te maken dat ze uit Cathay kwamen en er dertig dagen over hadden gedaan.’10 - ‘En dat zou kort zijn?’ - ‘Een stuk korter in elk geval dan via Straat Magellaens. Dat is wel vijftienduizend mijl, nog afgezien van de stormen en de stromingen, die een passage daar vrijwel onmogelijk maken.11 Nee, ik begrijp die Engelsen wel. Jenkinson schijnt ontevreden te zijn over de resultaten in Rusland en een rijke edelman gevonden te hebben die het allemaal financiert, en niemand minder dan John Dee heeft de nautische adviezen gegeven.12 Op 7 juni zijn ze met drie schepen onder commando van Martin Frobisher vertrokken en op 2 october waren ze alweer terug. Met een klomp goud, en met een inboorling die in alle opzichten op een Tartaar schijnt te lijken.13 - ‘Hoe zag die er dan uit?’
8 9 10 11 12 13
Denucé 2 1913, p. 284-285; Voet 1962, p. 173-177 en 215-217; Mercator 1569 (1961), ‘Introduction’, p. 11 en p. 18-19. Skelton 1962, p. 165-166; Mercator 1569 (1961), blad 8. State papers 1862, p. 11, nr. 21. State papers 1862, p. 11, nr. 23; cf. Morison 1978, p. 600-602 en 612. Wallis 1984, p. 459; State papers 1862, p. 13, nr. 27. Morison 1978, p. 277-284; Wallis 1984, p. 460-462.
Marijke Spies, Bij noorden om
82
(Bij afbeelding op pagina 82) 32. Abraham Ortelius, De noordelijke landen (1570). In navolging van Mercators wereldkaart van 1569 tekent Ortelius de Noordzee vol eilanden die afkomstig zijn uit oude, meest imaginaire, reisbeschrijvingen: Grocland, Icaria, Drogeo, Frisland, Grisland, Neome, Podalida, en, boven Noorwegen, Santi en Rustene. Het schiereiland op het vaste land van Amerika, dat vroeger Bacalaos werd genoemd, heet hier Estotiland. Tussen IJsland en Groenland ligt het rotseilandje Witsarc.
Marijke Spies, Bij noorden om
83 - ‘Een vet lijf en korte benen en een breed, donker gezicht met kleine ogen, een dunne zwarte baard en lang gitzwart haar dat boven zijn voorhoofd was vastgeknoopt.’14 - ‘Engelse bluf. Zo ziet een Tartaar er niet uit, dat weet Jenkinson net zo goed als ik. En wat die Russische handel betreft, hij is alleen maar teleurgesteld dat de tsaar dreigt het Engelse monopolie op te heffen en ook anderen toe te laten tot de Witte Zee.15 Want er is daar goede handel te drijven, dat verzeker ik u, huiden en zalm en talk, beter dan in die zogenaamde nieuwe wereld...’ Maar op zondag 4 november 1576, toen in Gent de onderhandelingen met de prins van Oranje over enige vorm van overeenstemming al ruim twee weken aan de gang waren,16 barstte de hel los over Antwerpen. Het begon de vrijdag ervoor. De Spanjaarden, die in het kasteel gelegerd waren, eisten sinds enige tijd steeds luider soldij en van de andere kant naderden de troepen van de gewesten. De Spaanse en Italiaanse kooplieden waren begonnen zich met familie, have en goed op de burcht in veiligheid te stellen, maar de rest van de stad hield zich of er niets aan de hand was. Die ochtend, om tien uur, werden de gewestelijke troepen door de Kipdorppoort aan de noordoostzijde de stad binnen gelaten (zie afb. 33). Ze marcheerden regelrecht naar het zuiden, richting kasteel. Daar, aan de rand van het excercitieterrein, begonnen ze van de Sint Jorispoort aan de oostzij tot de Kronenburgpoort aan de Schelde schansen op te werpen. Zakken voor wol en hop, lege vaten, oude stoelen zelfs werden aangevoerd en mannen en vrouwen, jongens en meisjes werden geprest om te helpen graven. Het was zo mistig dat men op het kasteel niet kon zien wat er gebeurde. Pas's nachts kregen ze het in de gaten, en toen begonnen ze ook te schieten. Daarmee bleven ze de hele volgende dag en ook de daarop volgende zondag doorgaan, tot in de middag toe. Dwars door de huizen daar schoten ze, waarbij veel mensen omkwamen. 's Zondagsochtends kregen de Spanjaarden versterking van de muitende troepen uit Aalst en Maastricht. Ze kwamen aan de achterkant het kasteel binnen en gingen meteen door naar de voorkant om uit te vallen naar de schansen. Een paar uur lang werd er hevig gevochten. Overal lagen doden. Maar toen overmanden ze de versperringen en trokken de stad binnen, door de Sint Jorisstraat en de Begijnenstraat, de Walenstraat, de Kloosterstraat. De klokken luidden. Burgers kwamen aansnellen met geweren en zwaarden in de hand. Maar er was geen vechten meer aan.
14 15 16
State papers 1862, p. 13-14, nr. 27. Willan 1968, p. 128. Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 98-100.
Marijke Spies, Bij noorden om
84
33. Antwerpen en de Spaanse Furie. Vanuit het Kasteel trekken de soldaten door de Sint Jorisstraat, de Begijnenstraat, de Walenstraat en de Kloosterstraat brandend en plunderend de stad in. De wijk rond de Grote Markt: Braderijstraat, Zilverstraat, Kaasstraat, Suikerrui, Vlasmarkt, en een deel van de Hoogstraat gaat in vlammen op. Hetzelfde geldt voor het uiteinde van de Kloosterstraat, bij het Kasteel.
De verdedigers voor zich uit jagend drongen ze naar de Grote Markt. Het nieuwe stadhuis, waarvanuit de schutters nog weerstand boden, werd in brand geschoten, zodat de verdedigers uit de vensters moesten springen om het vege lijf te redden. En verder ging het, tot de noordzijde toe, waar vluchtende burgers wanhopig probeerden met touwen en staken van de wallen af het open veld in te komen, of met boten over de grachten van de Nieuwstad de Schelde op te raken. Er verdronken er heel wat, want de boten kapseisden onder de massa. En toen, zondagavond, toen alle weerstand gebroken was, begon het plunderen, dat door zou gaan tot ver in de donderdag. Deuren werden opengeslagen of -geschoten en met het rapier in de hand stormden ze de huizen in. Geld wilden ze, veel geld, en als ze alles hadden, wilden ze nog meer. Het ene huis na het andere ging, uit wraak op wie niet kon betalen, in vlammen op. De hele wijk bijna rond de Grote Markt, de Braderijstraat, Zilverstraat, Kaasstraat, Suikerrui, Vlasmarkt, de helft van de Hoog-
Marijke Spies, Bij noorden om
85 straat, en in het zuiden van de stad alles rond het uiteinde van de Kloosterstraat bij het kasteel. Vijfhonderd huizen minstens brandden geheel uit en zo'n negenhonderd andere waren zwaar beschadigd. Men sprak van vijfduizend, maar ook van achttienduizend doden. Nog dagen later werden er lijken onder het puin vandaan gehaald.17 Met recht vroegen sommigen zich af of, in plaats van 1556 of '66, 1576 het magische jaar was dat de Antichrist over de wereld zou komen om allen die hadden gezondigd te vernietigen. Wat er daarna ook allemaal gebeurde - de algemene overeenstemming tussen de gewesten en de prins van Oranje dat in elk geval de buitenlandse troepen het land uit moesten, het vertrek van de Spaanse troepen en de komst van 's konings halfbroer Don Juan als de zoveelste nieuwe landvoogd, en tenslotte, in september 1577 de terugkeer van Willem van Oranje in Antwerpen18 -, de stad zou nooit meer worden als voordien. Maar de handel ging door. Nog geen drie maanden na de ramp, terwijl de geur van verbrande kalk en roet nog in de straten hing, vertrok Abraham Ortelius naar Londen. In januari had John Dee hem geschreven over de plannen voor Frobishers tweede reis en volgens sommigen had hij geen ander doel dan daar alles over te weten te komen.19 Er was nog zoveel te ontdekken. Niet alleen de noordelijke streken van Amerika waren onbekend, ook in de grote oceaan zelf moesten vrijwel alle nieuwe eilanden die op de wereldkaart van Mercator aangegeven stonden, worden geëxploreerd. Over de zeilroute naar Groenland bestond nog steeds de grootste onzekerheid. En zelfs over IJsland, waar toch al eeuwen schippers naartoe voeren om boter en gedroogde vis,20 gingen de meest wonderlijke verhalen. - ‘Neem alleen Olaus Magnus’ boek over de noordelijke landen. Die man is zelf een Zweed, maar de onzin die hij vertelt... Onze stadssecretaris Cornelius Grapheus heeft er tot vlak voor zijn dood werk aan gehad om alle verouderde en overbodige geleerdheden waar die gemankeerde aartsbisschop mee pronkte, er uit te halen, voordat Plantijn er met goed fatsoen een herdruk van kon laten verschijnen.’21 - ‘Gemankeerd?’ - ‘Ja toch? De paus mag hem dan benoemd hebben, terug naar Zweden is hij nooit gegaan. Wat had hij er ook moeten doen, nu het hele land Luthers leer volgt.22 Maar goed, in elk geval is zijn boek er heel wat handzamer door geworden, en bruikbaarder, al blijft het een wonderlijke wereld.’ En zo was het. Als één land de stelling van de geleerde Postel bevestigde, dat in het noorden Satan vastgeketend lag en dat daarom alle demonische krachten zich daar manifesteerden, dan was het wel IJsland. De natuur was er ook naar. Op de toppen 17 18 19 20 21 22
Prims 8.1 1942, p. 130-133; Ortelius 1887, nr. 64, p. 145-153. Prims 8.1. 1941, p. 134-140; Parker 1981, p. 172-177. Ortelius 1887, nr. 67, p. 160 en nr. 68, p. 161. Magnus 1558, p. 176 recto-verso. Magnus 1558, opdracht Plantijn, p.a 2 verso. Voor het aandeel van Grapheus zie Magnus 1562, titelpagina, en Nauwelaerts 1983, p. 319. Thoroddsen 1 1897, p. 124; Knauer 1981, p. 23-24.
Marijke Spies, Bij noorden om
86 van de bergen lag altijd sneeuw, terwijl het aan de voet tussen de stenen borrelde en siste van onderaards vuur, dat elk ogenblik weer uit kon barsten, zoals nog was gebeurd in het jaar 1558.23 Overal waren plassen van groen dampend water dat naar zwavel smaakte en waarboven wolken van vliegen en muggen hingen. En boven dat alles verhieven zich de zwarte hellingen, die bedekt waren met as, en daarboven weer reusachtige ijsvlakten als witte muren in de lucht. Niets groeide er, geen bomen, geen graan, alleen in het zuiden hier en daar wat gras. De mensen gebruikten er de ribben van walvissen om huizen te bouwen. Ze leefden van de vis die ze droogden op de rotsen, en van wat ze wisten te ruilen voor hun boter bij de kooplui die met hun schepen uit Denemarken kwamen, of uit Duitsland en Engeland en soms ook uit de Nederlanden. Dat alles kon men in de elfde eeuw al lezen bij Adam van Bremen en was in de zestiende eeuw nog precies zo.24 Niets om je over te verwonderen, als tenminste al dat andere er niet was geweest. Maar er waren bronnen waarin alles onmiddellijk in steen veranderde en bronnen zo giftig dat wie er van dronk ter plekke dood neerviel, bronnen die hun hete water tot in de hemel spoten en bronnen waaruit bier vloeide.25 Tussen de bergen en rotsen liepen rivieren van ijs dat om en om wentelde, zodat de lijken van de mensen die daar in een spleet gevallen waren later weer aan de oppervlakte werden teruggevonden.26 En er blies een voortdurende noordwestenwind die zo krachtig was, dat hij zelfs gewapende mannen van hun paard gooide en op volle zee het water onder de schepen wegblies, zodat ze hoog in de lucht hingen.27 Maar het ergste was de berg Hekla, die als de Etna in Italië altijd brandde. Men zei dat daar de ingang van het vagevuur was, waar de zielen gereinigd en gezuiverd werden (zie afb. 34). Dat was dan wel paapse onzin uit de koker van een of andere middeleeuwse paus,28 want hetzelfde verhaal ging ook over een grot in Ierland, waarvan men vroeger dacht dat het aan het eind van de wereld lag en waar de heilige Patrick een blik in het vagevuur had mogen werpen.29 Maar toch... ‘Wee en ach’ en ‘ach en wee’ zou men er hebben gehoord en het knarsen van tanden, terwijl aan de ene kant een brandend zwarte rivier ontsprong en aan de andere kant een ijskoude, waarin de zielen gepijnigd werden. En niet alleen brandende stukken hout vlogen er in de rondte, maar ook brandende vogels, die op kwamen vliegen uit de krater en door de lucht dwarrelden met een afgrijselijk gekrijs. Sint Brandaan had er al over bericht.30 En later had de monnik Alberich uit het cisterciënzerklooster in Trois Fontaines bij Straatsburg geschreven, dat in het jaar 1134 tijdens de slag bij de Fode-baai in Zuid-Zweden, toen er behalve de zoon van koning Niels de Grote niet minder dan vijf bisschoppen gesneuveld waren, de herders op IJsland de zielen in de gedaanten van zwarte kraaien en andere vogels hadden
23 24 25 26 27 28 29 30
Arngrimus Ionas Islandus, in: Hakluyt 1 1598, p. 557. Adam van Bremen 1917, p. 272 (IV. xxxvi); Nordenskiöld 1889 (1970), p. 59, afb. 32; cf. Knauer 1981, p. 35-36. Knauer 1981, p. 35; cf. Saxo 1 1979, p. 7-8 en Thoroddsen 1 1897, p. 125. Saxo 1 1979, p. 8. Magnus 1558, p. 2 verso - 3 recto. Nl. Gregorius de Grote (6e eeuw). Zie: Bächtold-Stäubli 4 1931-32, kol. 223. Decleringe 1 1983, p. 49, 2 1983, p. 127-128. Brandaan 1978, p. 87 en p. 148-151.
Marijke Spies, Bij noorden om
zien rondvliegen, al roepend: ‘Wee, wee ons, wat hebben we gedaan? Wee, wee, wat is ons
Marijke Spies, Bij noorden om
87
34. De vulkanen op IJsland. De middelste is de Hekla, die van boven bedekt is met sneeuw (‘nix’) en van onderen brandt. Daar is de ingang van de onderwereld (‘chaos’).
overkomen?’ En ze hadden gezien hoe andere reusachtige vogels, die op griffioenen, leken, hen aanvielen en hen allen de IJslandse hel indreven. En ook in het jaar 1341 zouden er bij een uitbarsting van de Hekla zielen in gedaante van vogels met luid geschreeuw hebben rondgevlogen in het vuur.31 Weliswaar had Saxo, die toch ook niet de eerste de beste was, mee weten te delen dat het kruiende ijs dat vanuit zee tegen de rotsen stootte al dat gekreun voortbracht.32 En moderne schrijvers als Ziegler en Sebastiaan Münster leken aan dat verhaal de voorkeur te geven, maar even goed vertelden ook zij over verdronkenen die zich aan passanten vertoonden alsof ze nog leefden, maar die zodra men ze een hand wilde geven met een zucht oplosten in de lucht. Als Olaus.33 En wat te denken van het verhaal over een schip dat van IJsland vertrok, recht voor de wind, en dat gekruist werd door een ander schip dat - wie het gelooft gelooft het - dwars tegen wind en weer in voer met de snelheid van een storm. Toen ze riepen: ‘Waar komen jullie vandaan?’, antwoordde de schipper: ‘Van de bisschop van Bremen’; en toen ze riepen: ‘Waar gaan jullie heen?’, was het antwoord: ‘Naar de Hekla toe, naar de Hekla toe’.34 Maar de mensen, zo schreef Olaus, waren goede christenen en wars van alle luxe. Al van de vroegste tijden af had men er met verwondering over geschreven hoe tevreden en gelukkig ze daar waren, hoe vol naastenliefde, en hoe ze alles deelden, zowel onder elkaar als met vreemden.35 Ze hadden hun eigen schrift, waarmee ze van oudsher zorgvuldig de dappere daden van hun landgenoten opgetekend hadden, en
31 32 33 34 35
Maurer 1894, p. 258-259. Saxo 1 1979, p. 8. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 480; Münster 1550 (1968), p. 985; Magnus 1558, p. 13 recto-verso. Amgrimus Ionas Islandus, in: Hakluyt 1 1598, p. 560. Adam van Bremen 1917, p. 272-273 (IV. xxxvi).
Marijke Spies, Bij noorden om
88 ook nu nog waren ze altijd bezig de dingen die er gebeurden te noteren. En opdat ze beter onthouden werden, maakten ze er liederen en refreinen van, die ze uithakten in de rotsen boven de zee.36 Dat was nog eens wat anders dan de bakerpraatjes van Plinius over eilanden in het noorden, waarvan de bewoners geboren werden met paardenhoeven in plaats van voeten, of met oren zo lang, dat die hun hele naakte lichaam bedekten en ze geen andere kledingstukken nodig hadden.37 Nee, Postel had wel gelijk gehad toen hij had geschreven, dat de oorsprong van het goede naast die van het kwaad moest zijn en dat naarmate men noordelijker kwam de mensen rechtvaardiger waren. En verder? Verder naar het noorden lag Groenland, en Groenland was zoek. - ‘Officieel tenminste.’ - ‘Hoezo? Zijn er dan mensen die...’ - ‘Wie weet. Mij zal je het niet horen zeggen. Maar er zijn altijd wel zeelui die een kans wagen waar een ander niet komt.’ - ‘Ik heb horen zeggen dat de Deense koning de doodstraf niet te zwaar vindt voor wie zijn monopolie doorbreekt.’ - ‘De Deense koning zelf lukt het niet eens de vaart weer te openen.’ - ‘Ik heb ook horen zeggen dat er niemand meer leeft, behalve de Pygmeeën die ze Skraelings noemen. Dat de Skraelings ze allemaal vermoord hebben.38 Met wie zou men dan handel moeten drijven? - ‘En ik heb gehoord dat er wel degelijk mensen leven, zo klein als Pygmeeën, maar van Noorse komaf.39 Geruchten natuurlijk. Wie daar buiten de Deense koning om handel drijft, zal er niet over spreken. Maar in elk geval kan ik je verzekeren dat de mensen die daar wonen niet groen uitgeslagen zijn door het zeewater, maar door ondervoeding en ziekte.40 Daarvoor zullen de Deense koningen en hun raadslieden, die de bevoorrading hebben laten verlopen maar niettemin de particuliere handel verboden hebben, zich nog wel bij de Heer hebben te verantwoorden.’ Voorop stond dat er geen reden was aan te nemen, dat de meest noordelijke streken vanwege de kou onbewoonbaar waren, zoals men wel zei. De geleerde geograaf Jakob Ziegler had dat met kracht van redenen ontkend. En al had hij het dan wellicht mis met zijn opvatting dat Groenland samenviel met het nieuw ontdekte Bacalaos en zich als één gesloten poolland uitstrekte tot Lapland of Biarmen - een opvatting die in Duitsland trouwens door velen gedeeld werd41 -, dat betekende nog niet dat hij wat dit betreft ongelijk had. Hij had gewezen op de overvloed aan vis in de zee en wilde dieren op het land. En wat meer was, hij had een wetenschappelijke verklaring aangevoerd die moeilijk 36 37 38 39 40 41
Magnus 1558, p. 12 verso - 13 recto. Plinius 2 1969, p. 192-193 (IV. xiii. 95); Solinus 1572, p. 124 (xxii). Hennig 3 1953, p. 437-441. Hennig 3 1953, p. 451-455. Adam van Bremen 1917, p. 274 (IV. xxxvii); Krantzius 1583, p. 331; Hennig 3 1953, p. 448. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 480; Nordenskiöld 1889 (1970), p. 576, afb. 31; Münster 1550 (1968), p. 987.
Marijke Spies, Bij noorden om
89 te weerleggen zou zijn, omdat zij berustte op de eigenschappen van de vier elementen zelf, de lucht, het water, de aarde en het vuur. Immers, daar ieder element nu eenmaal aan moest sluiten bij dat waar het het dichtst bij lag - want wie wist niet dat de natuur geen onverenigbaarheden kende -, daarom was het water waar het grensde aan de aarde het dikst, dus het zoutst. Want datgene wat water dikte kon geven, was het zout. Zout, zei Plinius, gaf een olieachtige vettigheid, en olie op zijn beurt kwam wat zijn warmte betrof in de buurt van vuur. Dus waar de zee in talloze inhammen het land binnendrong, daar stimuleerde het zoutgehalte de warmte en de vettigheid de vruchtbaarheid. Zo matigde de wederzijdse doordringing van water en aarde de temperatuur van de lucht. En voor zover er dan nog strenge kou over bleef, voorzag natuur haar schepselen van diepe holen en dichte vachten, of, waar het mensen betrof, van de kracht om te jagen en verder van alles waar intelligentie en handigheid in konden voorzien: kleding, verwarmde woningen, veren bedden.42 Volgens Ziegler werden er vroeger op Groenland grote hoeveelheden boter en kaas geproduceerd voor de export, maar woonden er nu alleen Lappen, dezelfden als langs de noordkust van het vaste land van Europa tussen de Noordkaap en de Ob' woonden en even bedreven in magie. Met hun liederen zweepten ze stormen op en deden ze schepen vergaan, om zich zo meester te kunnen maken van de lading. Soms kwamen er ook Pygmeeën afzakken vanuit het onbekende land onder de pool. Een roofzuchtig volkje, niet groter dan tienjarige kinderen, maar, naar men zei, zo boosaardig als ze klein waren.43 Dat was gedegen informatie, waar Olaus Magnus met al zijn geleerdheidsvertoon vreemd bij afstak. Want wat te denken, niet alleen van diens bewering dat deze
35. Gevecht van Pygmeeën met kraanvogels. Dit verhaal van Plinius wordt door Olaus Magnus toegepast op de Eskimo's, die sinds Claudius Clavus ‘Pygmeeën’ worden genoemd.
42 43
Zieglerus-Krantzius 1583, p. 477-478. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 479-480; Nordenskiöld 1889 (1970), p. 49, afb. 27.
Marijke Spies, Bij noorden om
90
36. Wrakhout en hutten van walvisribben. In dergelijke hutten, bedekt met twijgen en mos, zouden de Pygmeeën op Groenland leven.
Pygmeeën onvervaard mensen van normale grootte aanvielen, maar ook dat ze in de lente, zittend op de rug van rammen en geiten en gewapend met speren, in slagorde naar de zeekant trokken om zich daar drie maanden lang te voeden met de eieren en kuikens van de kraanvogels (zie afb. 35)? Alleen zo zouden ze zich tegen de woedende vogels kunnen handhaven. Dat verhaal had hij bij Plinius gevonden en de geloofwaardigheid ervan had hij trachten te verhogen door te wijzen op Solinus, een nog groter fantast, die beweerd zou hebben dat de Pygmeeën ooit door een troep kraanvogels uit de stad Gerania, wat Ooiervaarsbek betekende, waren verdreven. En wat die kraanvogels betrof ganzen of zwanen waarschijnlijk -, daarvan zei hij, Olaus, dat ze voordat ze naar het noorden trokken bij wijze van ballast zand en stenen verslonden, opdat ze door de stormen daar niet uit de koers geslagen zouden worden, en dat ze dat alles pas uitbraakten als ze te bestemder plekke waren gearriveerd.44 Onzin, en door Cornelius Grapheus terecht geschrapt. Maar wat wel waar zou zijn, was dat ze ook daar, als op IJsland, hun huizen maakten van de ribben van walvissen, bedekt met twijgen en mos, zodat ze er volgens de enkeling die er langs was gevaren, vanuit de verte uitzagen als omgekeerde boten (afb. 36). En ook, dat ze boten hadden van leer waarmee ze evengoed onder, als op het water konden varen en passerende schepen van onderen konden doorboren en doen zinken, om zich meester te maken van de lading.45 Want zulk gluiperig gevaar, te voorschijn schietend van godweetwaar, vanachter een golf of een ijsschots, dat kende Brunel. Hij had ze bij Kola gezien, en later bij Vaygats. Wat maar weer bewees dat Claudius Clavus, en Ziegler, en Münster, en ook Olaus Magnus gelijk hadden als ze zeiden dat Groenland zo ver reikte als Vardohüs en nog verder.46 Hoewel toch weer niet dat er geen water tussen lag, want ze voeren even rustig tien of twintig mijl ver de zee in tot ze geen land meer zagen, als dat ze tussen het pakijs doorschoten. Alsof het niet de meest verradelijke zee was die
44 45 46
Magnus 1555, p. 70-71 (niet in Magnus 1558). Magnus 1555, p. 68; cf. ook Magnus 1558, p. 16 verso. Magnus 1555, p. 69 (niet in Magnus 1558).
Marijke Spies, Bij noorden om
91 je je denken kon, met onzichtbare klippen en kolken, en met stormen die onverwacht opstaken en voor je het wist de zee, zojuist nog schoon zo ver het oog reikte, voldreef met schotsen. Dat was het grootste probleem: hoe er te komen. Nergens was de zee zo gevaarlijk als ten noordwesten van Noorwegen, vol draaikolken waarin ontwortelde bomen rondtolden, die soms verrot waren, maar vaak ook nog zo hard dat ze een schip lek konden stoten. De meest beruchte was ter hoogte van de Lofoten. Dat was de maalstroom waarvan middeleeuwse geleerden als Paulus Diaconus en Giraldus meenden dat alle zeestromen erdoor naar het binnenste van de aarde werden gezogen. Wat in zoverre onjuist was dat die nog veel noordelijker moest zijn. Maar ook hier moesten de schippers voortdurend van richting veranderen en dan weer deze en dan weer die kant uit varen om niet in problemen te komen. En dat terwijl er, vooral bij volle maan, noordwesterstormen voor kwamen waar elke zeeman met recht bang voor was.47 In zo'n nacht, als in het bleke maanlicht het schip op de kam van de golven hoog werd opgetild om vervolgens omlaag te worden gesmeten de zwarte diepte in, in zo'n nacht kon het gebeuren dat je Holler, de tovenaar, aan zag komen varen. Schrijlings zat hij op het bot van een reusachtige vis, zijn mantel als een zeil in de wind.48 Dan sloeg de zeeman een kruis en vervloekte de dag dat hij uitgevaren was. Maar wie langs de maalstroom raakte lag op koers naar de nieuwe wereld, al wist dan ook niemand wat daar te vinden zou zijn.49 De koers... Er waren zeilaanwijzingen, of geruchten van zeilaanwijzingen. Brunel herinnerde zich de de woorden van een zeeman uit Hamburg: - ‘Wanneer je op tweederde van Ierland en eenderde van IJsland bent, kan je bij helder weer zowel de Snaevelsjokel op IJsland als de Witsarc op Groenland zien. Ze zeggen dat beide landen niet meer dan dertig zeeweken, en dat is honderdtachtig mijl, van elkaar liggen. Komt de stroming uit het noorden, dan moet je oppassen niet af te drijven naar Ierland, maar komt hij uit het zuiden, dan moet je, als je de Witsarc zich naar het noorden ziet uitstrekken, de koers nemen naar het zuidwesten.’50 Ook Ziegler sprak over de Witsarc, of Huitsarck, op Groenland, het ‘witte hemd’, een gletscher ongetwijfeld als de jokels op IJsland, die zich hoog in de lucht uitstrekten, soms zelfs boven de wolken. Hij had het over een schiereiland of een kaap, en op zijn kaart waren het drie bergtoppen die half de zee in staken.51 Maar volgens Olaus was de Witsarc een rotseiland midden in zee tussen IJsland en Groenland. Omstreeks het jaar 1494 zouden twee beruchte piraten, Pining en Pothorst, die wegens hun gruwelijke wandaden door de gezamenlijke koningen van de noordelijke landen ver van elke menselijke samenleving verbannen waren, er hun 47 48 49 50 51
Magnus 1555, p. 69; vgl. Magnus 1558, p. 15 verso; Hennig 3 1953, p. 318. Magnus 1558, p. 40 recto. Magnus 1555, p. 69 (niet in Magnus 1558). Hennig 3 1953, p. 435-436; Burger 1928, p. 232. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 479; en Nordenskiöld 1889 (1970), p. 57, afb. 31.
Marijke Spies, Bij noorden om
toevlucht hebben gezocht (zie afb. 37). Vandaaruit belaagden ze alle schepen die ze in
Marijke Spies, Bij noorden om
92
37 Het navigatieteken op Witsarc.
zicht kregen. Hoog op de uit zee oprijzende rots hadden ze met loden lijnen een enorm navigatieteken aangebracht in de vorm van het rozet van een kompas, ten teken aan alle zeerovers in de wijde omtrek dat ze met goed profijt hun plundertochten in die richting konden uitstrekken.52 - ‘Maar ook dat heeft Grapheus dan met recht geschrapt. Didrik Pining een zeerover!’ Hij en Pothorst hadden dat navigatieteken juist aangebracht als waarschuwing voor de Groenlandse zeerovers, die met hun onooglijke bootjes iedereen aanvielen. Duitse zeelui waren ze geweest, in dienst van koning Christiaan I van Denemarken uitgevaren om nieuwe landen te ontdekken en Groenland terug te vinden. En niet de eersten de besten: Pining was gouverneur geworden van IJsland en later commandant van Vardohüs, en Pothorst mocht dan niet zo bekend zijn, zijn afbeelding hing toch maar in de Mariakerk in Helsingör, naar men zei.53 Maar of de rots nu Witsarc heette of niet, en of het navigatieteken nu voor of tegen zeerovers was bedoeld, een aanduiding van de route naar Groenland zou het wel zijn. Zo deden ze dat daar in het noorden. Aan de Noordkaap was er ook één, hoog op de klippen uitgehakt in de rotswand, eveneens in de vorm van een kompas.54 Niet alleen de Deense koning had er een lief ding voor over als de route naar Groenland teruggevonden werd. Ook Elisabeth van Engeland was geïnteresseerd, en niet zonder reden. Immers, kort nadat Ortelius John Dee had bezocht, had deze een brief van zijn oude vriend Mercator ontvangen, waarin hij uitlegde hoe hij aan de
52 53 54
Magnus 1555, p. 70 (niet in Magnus 1558). Hennig 4 1956, p. 247-258. Hennig 4 1956, p. 260.
Marijke Spies, Bij noorden om
93 informatie over de poolgebieden was gekomen die hij op zijn wereldkaart had verwerkt.55 Uiteindelijk ging het belangrijkste terug op de mysterieuze Inventio Fortunata, waar indertijd ook Johannes Ruysch zich nog op had gebaseerd en die sindsdien spoorloos verdwenen was. Hij had nog getracht het werk, dat hij ooit te leen had gehad, terug te vinden. Tevergeefs. Maar gelukkig had hij indertijd het belangrijkste overgeschreven.56 Boven het noorden van Noorwegen zou, nog achter de Zuigende Zee, het land van Obscur liggen en nog drie andere poollanden, op achtenzeventig graden omringd door een bergketen en doorsneden door golfstromen waar geen schip tegenop kon, met rond de pool open water en precies in het midden een glanzend zwarte rots van drieëndertig mijl omtrek. Zo had hij het ook op zijn kaart aangegeven. Maar zijn bron, het reisverhaal van een zekere Jacobus Cnoyen uit 's-Hertogenbosch, zou meer hebben gegeven dan dat alleen. De Britse koning Arthur zelf zou in het jaar 530 een expeditieleger die kant op hebben gestuurd en achter Groenland nog een eiland, Grocland, hebben gevonden. Alle eilanden tussen Schotland en Grocland had hij onderworpen. Maar vierduizend van zijn beste mannen waren achter Grocland in de Zuigende Zee terechtgekomen en nooit teruggekeerd. Toch schenen er overlevenden te zijn geweest, die zich in die streken staande hadden weten te houden en zich met de daar wonend Pygmeeën hadden vermengd. Het verhaal ging tenminste dat in 1364 acht van hun nakomelingen, onder wie twee priesters, aangeland waren bij de koning van Noorwegen. Ze vertelden dat ze op Grocland reuzen van wel drieëntwintig voet lang hadden aangetroffen, achttienhonderd mannen en vierhonderd vrouwen. Een van hen was in het bezit geweest van een soort astrolabe, die hij daar in het noorden in 1360 gekregen zou hebben van de Oxfordse monnik die de Inventio Fortunata geschreven had.57 Volgens Dee moest dat de mathematicus Nicholas van Lynn zijn geweest, hoewel dat was nog maar de vraag was.58 Maar in elk geval scheen die nog noordelijker te zijn geweest, zoals ook bleek uit zijn informatie over de pooleilanden en de golfstromen. Op het oostelijke pooleiland had hij mensen gezien, niet meer dan drieëntwintig, waarvan zestien vrouwen, en allemaal heel klein, hooguit vier voet, maar ongetwijfeld mensen. Elders had hij wel planken en balken van schepen en stronken van bomen zien liggen, zo opgestapeld dat je moest aannemen dat er mensen waren geweest. Maar blijkbaar waren ze weggetrokken, of gestorven. Op het westelijke eiland, waar hij ook was geweest en dat het beste en gezondste land van het hele noorden was, had hij geen spoor van levende wezens gevonden. Al dat land was vlak geweest, zonder enig gebergte, behalve het omringende, en dicht bebost.59 - ‘En Elisabeth?’ - ‘Elisabeth kan de getuigenis over de veroveringen van koning Arthur maar al te goed gebruiken om haar aanspraken op de souvereiniteit over 55 56 57 58 59
Skelton 1962, p. 163. Durme 1959, nr. 143, p. 159; Taylor 1956, p. 56-68. Durme 1959, nr. 114 b, p. 132-135. Hakluyt 1 1598, p. 121-122; Vaughan 1982, p. 321. Durme 1959, nr. 114 b, p. 135-139.
Marijke Spies, Bij noorden om
alles wat er tussen Schotland en de pool ligt, te staven.60 Ze schijnt zelfs van plan te zijn
Marijke Spies, Bij noorden om
94 Frobisher dit jaar zeven veroordeelden mee te geven, die hij moet afzetten op Frisland om informatie over het land en zijn bewoners te verzamelen.61 - ‘Frisland?’ - ‘Ja, ook zo'n eiland dat al twee eeuwen geleden ontdekt is, toen weer vergeten en pas in onze eeuw, nu de aarde echt wordt geëxploreerd, op de kaarten wordt aangetekend. Hoog tijd dat het wordt bezocht en in de gemeenschap van beschaafde volken opgenomen wordt. Stel je voor, tot nu toe kennen we het alleen uit brieven die door een spelend kind in een oude kist op zolder zijn gevonden. Het schijnt zelfs dat hij ze aanvankelijk verscheurd heeft en pas later, als volwassene, de betekenis ervan heeft begrepen. Hij heeft toen alles, zo goed en zo kwaad als dat ging, gereconstrueerd. Ook heeft hij een kaart gepubliceerd die hij in de familiepapieren had gevonden en waarop het allemaal aangetekend staat.’62 - ‘Wat een verhaal.’ - ‘Zeker, maar zulke dingen komen voor...’ Het was geweest in het jaar 1380, na de oorlog met Genua, dat ridder Nicolò Zeno, een moedig en rijk man, het verlangen kreeg te reizen om de wereld te zien en de taal en gewoonten van vreemde volken te leren kennen, zodat hij als de gelegenheid zich voordeed des te beter zijn vaderland zou kunnen dienen en voor zichzelf eer zou kunnen verwerven. Dus rustte hij op eigen kosten een schip uit en zette hij koers naar het oosten, en eenmaal de Straat van Gibraltar gepasseerd wendde hij het roer en zeilde dagenlang naar het noorden, met als doel Engeland en Vlaanderen. Maar toen werd hij overvallen door een vreselijke storm. Dagenlang werd hij meegevoerd door de golven en de winden, zonder te weten waarheen, tot hij tenslotte, met behoud van zijn bemanning en het grootste deel van de lading, op de kust van het eiland Frisland werd geworpen (zie afb. 38). Nauwelijks hadden ze vaste grond onder de voeten, of ze werden aangevallen door een grote groep eilandbewoners. En het zou er slecht voor hen uit hebben gezien, als er niet toevallig een grote heer met zijn troepen in de buurt was geweest, die op het lawaai en geschreeuw was komen aansnellen en hen had ontzet. Hij vroeg hun in het Latijn naar hun herkomst en toen hij hoorde dat ze uit Italië kwamen, beloofde hij hun zijn bescherming. Hij bleek de heer te zijn van een naburige eilandengroep, ten zuiden van Frisland, en daarnaast ook hertog van Sorano, dat in de buurt van Schotland ligt. Zijn naam was Zichmi. Hij was een dapper man, befaamd om zijn krijgstochten. Het jaar daarvoor had hij de Noorse koning verslagen en nu was hij met zijn mannen hier naartoe gekomen om Frisland te veroveren, een eiland iets groter dan Ierland. Toen hij merkte dat messer Nicolò het nodige wist van varen en vechten, nam hij hem en zijn mannen in dienst en stuurde hen met zijn schepen naar het westen van het eiland. Dertien schepen waren het, twee galeien en verder kleine barken. De zee was daar vol zandbanken en klippen en als messer Nicolò en zijn Veneriaanse zeelui niet als loodsen waren opgetreden, zou die hele vloot zeker zijn vergaan, zo onervaren waren Zichmi's zeelui vergeleken bij hen. 60 61 62
Skelton 1962, p. 166-167; French 1984, p. 195-198. State papers 1862, p. 20, nr. 37. Zeno-Major 1873, p. 3-4 en p. 34-35.
Marijke Spies, Bij noorden om
95
38. Kaart van de reizen van de gebroeders Zeno (1561). De hierop voorkomende imaginaire eilanden, Icaria, Drogeo, Frisland, Grisland, Neome en Podalida, alsmede Estotiland, zullen door Mercator overgenomen worden op zijn wereldkaart van 1569.
- ‘Ach, kom, en al die voorgaande veroveringstochten dan? Die eilandbewoners kennen de zee daar toch als hun broekzak?’ Zonder veel moeite maakten ze zich meester van een aantal kleine eilandjes en bogen toen af naar de havenplaats Sanestol op Frisland zelf, waar ze volgens afspraak Zichmi weer ontmoetten, die met zijn leger al vechtend over land was gekomen. Vandaar gingen ze weer verder, opnieuw eilandjes en stukken van Frisland voor Zichmi veroverend. In triomf trokken ze naar de hoofdstad, die ook Frisland heet en die aan de oostkant van het eiland ligt. Kortom: uiteindelijk gaf de hele bevolking zich over en erkenden allen Zichmi's gezag. En Zichmi bedankte messer Nicolò voor het behoud van zijn vloot en sloeg hem tot ridder en gaf hem en zijn mannen kostbare geschenken. De hoofdstad van Frisland ligt aan een baai zo rijk aan vis, dat er in die tijd schepen uit Vlaanderen en Bretagne, Engeland, Schotland, Noorwegen en Denemarken op
Marijke Spies, Bij noorden om
96 afkwamen en er goed geld aan verdienden. Met een van die schepen nu gaf messer Nicolò een brief mee voor zijn broer, messer Antonio, met de vraag over te komen. En Antonio, al even begerig iets van de wereld te zien als zijn broer, kocht op zijn beurt een schip en kwam en bleef veertien jaar op Frisland. Maar Nicolò, inmiddels benoemd tot admiraal, zeilde na vier jaar samen met Zichmi uit om Estland, dat tussen Frisland en Noorwegen ligt, te veroveren. Dat mislukte. Ze richtten er wel veel schade aan, maar toen ze hoorden dat de koning van Noorwegen er met een grote vloot aankwam, vluchtten ze zo hals over kop in een vliegende storm dat een aantal schepen op zandbanken liep en verging. De rest kwam terecht op Grisland, een groot onbewoond eiland meer naar het noorden. Naderhand hoorden ze van andere schepen die daar kwamen aandrijven, dat de vloot van de Noorse koning in dezelfde storm met man en muis was vergaan. Voor Zichmi was dat reden om nu IJsland, dat tot dan toe aan de koning van Noorwegen onderworpen was geweest, aan te vallen. Maar ook dat mislukte. Het eiland was veel te goed versterkt en bewapend. Het enige dat ze wisten te bezetten waren zeven kleine eilandjes, op één waarvan ze een fort bouwden. Zichmi keerde terug naar Frisland. Maar messer Nicolò bleef met een kleine groep mannen en boten en voorraden, vast besloten om het volgende jaar verder noordwaarts te gaan. In juli van het jaar daarop zeilde hij met drie barken naar het noorden en kwam terecht op Groenland. Hij trof er een klooster aan van de predikheren en een kerk die aan Sint Thomas was gewijd. Dat was vlak bij een berg die vuur spuwde als de Vesuvius of de Etna. Er was daar een heetwaterbron. De monniken leidden het water door buizen onder de grond naar het klooster, zodat het niet koud werd. Daarmee verwarmden ze de kerk en het klooster en hun cellen. En als het water dan eindelijk de keuken van het klooster bereikte, was het nog zo heet dat ze geen vuur nodig hadden om hun eten te koken. Ze deden deeg in koperen potten, die ze in het water zetten, en zo bakten ze hun brood. De buizen kwamen tenslotte uit in een grote koperen ketel, die midden in een fontein in de hal van het klooster stond en deze verhitte. Zo hadden ze warm water voor hun eigen gebruik en voor hun tuintjes. Want ze hadden tuintjes, die ze 's winters overdekten tegen de sneeuw en de kou en die ze met het warme water besproeiden. Op die manier kweekten ze bloemen en fruit en allerlei groente. De inboorlingen daar dachten dat ze goden waren en brachten hun kippen en vlees en betoonden hun alle eer die goden toekwam. - ‘Dat is dan geen verschil met overal elders. Ik ben nog nooit een monnik tegengekomen die niet dacht dat hij een god was.’ - ‘Wat je zegt.’ De monniken hadden hun klooster gebouwd van de lava van de vulkaan. Ze gooiden er water op, waardoor het oploste tot een witte kalle waarvan ze klinkers maakten die keihard waren. De bogen die ze er van bouwden, waren zo licht dat ze geen ondersteuning nodig hadden en onovertroffen waren in schoonheid en duurzaamheid. En daar waar het hete water in zee stroomde was een wijde haven, die nooit bevroor en waar zoveel vogels en vissen naartoe trokken dat ze in onbeperkte hoeveelheden gevangen konden worden. Er kwamen daar 's zomers veel schepen van naburige
Marijke Spies, Bij noorden om
eilanden en van de Noordkaap en Trondheim in Noorwegen, die alles brachten wat men verder nog
Marijke Spies, Bij noorden om
97 nodig had in ruil voor vis en voor de huiden van allerlei wilde dieren. In de haven lagen altijd wel schepen te wachten tot de zee verderop ontdooide, of een storm ging liggen. Er leefden rond het klooster veel mensen, die in hun onderhoud voorzagen met bouwen en visvangst en duizenden andere bezigheden. Aan werklieden geen gebrek. Ze woonden in ronde huisjes, aan de grond vijfentwintig voet in doorsnee en naar boven toe nauwer en nauwer, met bovenin een klein gat waardoor licht en lucht naar binnen konden. Hun boten waren gemaakt van de botten en huiden van vissen, die ze aan elkaar naaiden en die zo sterk waren dat ze zelfs als ze tegen de rotsen sloegen niet stuk stootten. Het was ongelofelijk om te zien, hoe ze bij slecht weer zichzelf daar als het ware in opsloten en zonder enige angst voor gevaar de zee op gingen. In het midden van de boot hadden ze een soort mouw die vastzat aan een gat in de bodem. Het water dat binnenkwam lieten ze daarin lopen en als de mouw dan vol was, maakten ze hem van boven stevig dicht en deden hem van onderen open, zodat ze het water eruit konden duwen. Dit deden ze zo vaak als nodig was, zonder enig gevaar. Dat alles had messer Nicolò gezien en beschreven. Maar zelf was hij er ondanks al het comfort tenslotte ziek geworden van de kou. Hij was teruggekeerd naar Frisland en daar gestorven. Messer Antonio had al zijn rijkdommen en funkties geërfd. Antonio was liever teruggaan naar Italië, maar Zichmi, die vast besloten was de heerschappij over de zee te veroveren, wilde daar niet van horen. Hij moest en zou mee met een expeditie naar het westen, waar zesentwintig jaar eerder een paar afgedreven vissers duizend mijl verderop op Estotiland terecht waren gekomen. Een van die vissers was jaren later teruggekeerd en hij had verteld van de prachtige, dichtbevolkte stad die daar lag en de vriendelijke bewoners. De koning van Estotiland had alle tolken laten komen om hen te kunnen verstaan, maar er was niemand geweest die een bekende taal sprak, op één na, die daar ook als schipbreukeling was gestrand en Latijn sprak. Ze waren er al met al vijf jaar gebleven. Het was een wat kleiner eiland dan IJsland, maar vruchtbaarder en welvarender. In het midden stond een hoge berg waar vier rivieren uit ontsprongen die het hele gebied bevloeiden. De inwoners waren intelligent en ontwikkeld en in vroeger tijden moesten ze in contact hebben gestaan met onze wereld, want in de bibliotheek van de koning stonden Latijnse boeken, die niemand meer kon lezen. Verder naar het zuiden lag een een groot, dichtbevolkt land dat rijk was aan goud en waar onafzienlijke wouden waren, en nog zuidelijker een eiland dat Drogeo heette. Omdat ze om konden gaan met het kompas had de koning hen met twaalf boten daarheen gezonden. Maar ze waren in een storm op het vaste land geworpen en de meesten van hen waren gevangen en opgegeten door de wilden, die kannibalen waren en mensenvlees beschouwden als een lekkernij. - ‘Amerika dus.’ - ‘Mogelijk.’ - ‘De Grypen of Hyperboreërs van dokter Becanus toch?’ - ‘Zeg maar gewoon Indianen. Het zou kunnen, maar wie weet wat voor landen en volken daar nog meer zijn? Pas de laatste jaren is duidelijk geworden hoe weinig we weten. Vrijwel niets.’
Marijke Spies, Bij noorden om
98 Volgens die visser was het een zeer groot land, bewoond door wilden die van de jacht leefden, maar die zelfs niet het benul hadden zich tegen de kou te beschermen met de huiden van het wild dat ze hadden geschoten. Tenslotte had de man weten te ontkomen en was hij via Drogeo en Estotiland teruggekeerd in Frisland. Toen Zichmi het relaas van zijn wederwaardigheden had gehoord, had hij zich voorgenomen ooit een expeditie die kant uit te sturen. En nu, met zijn Venetiaanse admiraal, achtte hij het moment gekomen. Ze gingen met een groot aantal schepen op weg. Ondanks de aanwezigheid van Antonio had Zichmi zelf het commando op zich genomen. Van het begin af stond de onderneming onder een ongelukkig gesternte. De visser die hun gids had moeten zijn, was drie dagen voor het vertrek gestorven, maar Zichmi had geweigerd van de onderneming af te zien. Vervolgens werden ze in open zee overvallen door een storm. - ‘Alweer?’ - ‘Het is daar berucht om de stormen, dat weet iedereen.’ Acht dagen lang werden ze voortgedreven zonder te weten waarheen en een groot aantal schepen ging verloren. Tenslotte kwamen ze bij het eiland Icaria, dat ooit genoemd was naar de eerste koning, Icarus, zoon van Dedalus, koning van Schotland. - ‘Wel ja.’ - ‘Ja, ook daarover wordt heel wat interessants vermeld. Bijvoorbeeld, dat ze zich nog steeds gebonden voelen aan de wetten van hun eerste koning, die naderhand verdronken is in de zee daar, die dan ook de Icarische zee wordt genoemd.’ - ‘Nooit van gehoord.’ - ‘En dat ze liever sterven dan een ander als heerser te aanvaarden.’ Ze werden opgewacht door een grote menigte woedende eilandbewoners, die hen dwongen meteen weer te vertrekken. Met moeite lukte het hen nog in een baai aan de oostkant van het eiland water en hout in te slaan, terwijl op de omringende heuvels de bewoners elkaar met rooksignalen waarschuwden en gewapend met pijl en boog de hellingen af kwamen. Er sneuvelden toen al heel wat manschappen voordat ze weg wisten te komen. Tien dagen worstelden ze tussen de zandbanken en klippen, en telkens als ze naar de kust werden gedreven, zagen ze op de heuvels de bewoners staan, die naar hen schreeuwden en pijlen afschoten. Maar tenslotte stak er een straffe wind op. Zes dagen zeilden ze recht voor de wind, totdat ze weer land bereikten. Later zou blijken dat het de uiterste zuidpunt van het hetzelfde Groenland was waar jaren tevoren en veel verder naar het noorden messer Nicolò was geweest. Ze noemden het ‘Kaap Trin’ en de baai waar ze geankerd lagen de ‘Baai van Trin’. Het was toen juli. Het weer was zacht en het wemelde er van de vis en de zeevogels. Er was geen mens te bekennen, maar heel in de verte, bij een berg, zagen ze rook opstijgen. Zichmi stuurde een aantal mannen het land in en toen die na acht dagen terugkwamen, vertelden ze dat de rook niet door mensen werd gemaakt maar uit de berg zelf kwam. Ze hadden wel mensen gezien. Ze waren klein en schuw en waren hun holen ingevlucht zodra ze hen gezien hadden.
Marijke Spies, Bij noorden om
99 Toen hij dat hoorde, besloot Zichmi vanwege de zuivere lucht, het vriendelijke klimaat, en de vruchtbare grond en heldere rivieren die ze gevonden hadden, met een aantal vrijwilligers daar te blijven en er een stad te stichten. De anderen zond hij onder leiding van messer Antonio terug naar Frisland, waar ze - na eerst twintig dagen pal naar het oosten en toen vijf naar het zuidoosten, waar ze Neome bereikten, en vandaar nog drie dagen naar het westen gezeild te hebben - tenslotte veilig aankwamen. Ongetwijfeld tot grote vreugde van hun achtergebleven familie en vrienden.63 Daar was het relaas afgebroken. Wat er verder met Antonio was gebeurd en met Zichmi's nederzetting op Groenland, was onbekend. - ‘Maar Mercator schijnt aan de geloofwaardigheid van het verhaal niet te twijfelen. Hij moet het gevonden hebben in Ramusio's verzameling, want ook Santi en Rustene uit Piero Quirino's reisverhaal staan op zijn kaart en dat kan hij alleen daaruit hebben.’64 Santi, het Eiland der Heiligen, was een onbewoonde rotspartij waarop in het jaar 1431 Piero Quirino, ook al een Venetiaan, ook al meegesleurd door de winden, met de zijnen terecht gekomen was. Het verhaal wilde dat ze zich eerst negen dagen in leven hadden gehouden met het vlees van een aangespoelde walvis en vervolgens hadden geleefd op mosselen en schelpen, totdat ze waren gered door een paar vissers van het naburige eilandje Rustene. Dat was trouwens een wonder op zich geweest. De zestienjarige zoon van een van hen had gedroomd dat twee vaarzen die zoek waren, daarheen gezwommen waren en had net zolang zijn vader en zijn oudere broer aan het hoofd gezeurd, totdat ze met hem mee waren gegaan om ze te zoeken. Zo hadden ze de schipbreukelingen gevonden. Ze hadden hen meegenomen en liefderijk verzorgd. Dat Rustene zou niet meer dan twaalf huizen hebben geteld en zo'n honderdtwintig bewoners, die in hoofdzaak leefden van de visvangst en die zo uitmuntten in vroomheid en deugd, dat men in het paradijs kon menen te zijn. Begeerte of overspel waren er onbekend. Allen - vader, moeder, volwassen zoons en dochters, en gasten - sliepen in één ruimte, naakt als pasgeborenen. Sterker nog, de heer des huizes en zijn zonen vertrokken 's ochtends in alle vroegte om te gaan vissen en lieten hun Italiaanse gasten onbekommerd de hele dag lang achter bij de vrouwen. In hun onschuld kwam het niet bij hen op dat er iets onwelgevoeglijks zou kunnen gebeuren. Deze mensen waren zo één met de Heer, dat ze bij het overlijden van een familielid of vriend Hem dankten en zich verheugden in Zijn wil.65 Mercator had de eilandengroep hoog boven de Noordkaap gesitueerd, bij de ingang van de Noordelijke IJszee, nissen Noorwegen en een van de vier pooleilanden van de Inventio Fortunata.66 Alles bij elkaar - pooleilanden, Grocland en Witsarc, de Zeno-eilanden en ook deze twee - betekende het een geografische vernieuwing die niet 63 64 65 66
Zeno-Major 1873, p. 4-34. Ramusio 2 1574, p. 206 recto-211 verso (Ramusio 4 1983, p. 79-98). Purchas 13 1906, p. 417-437 Mercator 1569 (1961).
Marijke Spies, Bij noorden om
100 minder belangrijk was dan zijn projectie met toenemende breedtegraden, en zeker zo invloedrijk.67 Voor de mensen die met zeevaart en handel te maken hadden, moet dat het meest overtuigend zijn geweest: dat alles berustte op reisverslagen. Het was het zelfbewuste besef te leven in een tijd van vooruitgang, ondanks alles: de geblakerde gevels van de straten rond de Grote Markt, het gebrandschatte platteland, en op zee de kapers van de ene partij of de andere. Ortelius was er heel beslist over: - ‘Dat gaat voorbij. Maar wat blijft, is de nieuw verworven kennis, zijn de ontdekkingen. Geen kwaad woord over Ptolemaeus, maar sinds Columbus en Vespucci weten we hoeveel hij niet wist. Daarom verdient ieder ooggetuigeverslag de voorkeur boven zijn kaarten, ook al dateert het van eeuwen terug. In die middeleeuwen, zoals men ze tegenwoordig noemt,68 waren ze nog zo gek niet.’69 Tussen de besprekingen met Hooftman en diens agent Jan van de Walle door bezocht Brunel in de Oude Lombartstraat Ortelius' ‘museum’, zoals hij het zelf noemde.70 Hij bladerde in het Theatrum en liet ook, telkens weer, Mercators wereldkaart voor zich uitrollen. Vooral het in een apart kader afgedrukte bovenaanzicht van het poolgebied fascineerde hem (zie afb. 39). Daar was het allemaal te zien: de vier uitgestrekte poollanden, omringd door een donkere rand van bergen en doorsneden door de vier stromen. Her en der in het Latijn de aantekeningen uit de Inventio Fortunata: ‘Dit eiland is het best en het gezondst van het hele noorden’, ‘Deze stroming heeft drie mondingen en is jaarlijks gedurende ongeveer drie maanden dichtgevroren’, ‘Hier wonen Pygmeeën van vier voet lang, die verwant zijn aan degenen die men op Groenland Skraelings noemt’, ‘Deze stroming heeft vijf mondingen en is zo nauw en snel dat hij nimmer bevriest’, en natuurlijk, in het eiland boven het uiterste westen van Nieuw-Indië, dat men ook wel Amerika noemde, ‘De oceaan die via negentien mondingen tussen de eilanden dringt maakt vier golfstromen, door welke hij onafgebroken naar het noorden stroomt en daar in het binnenste van de aarde wordt verzwolgen. Precies onder de pool staat een rots met een omtrek van ongeveer drieëndertig Duitse mijlen’. En de rots zelf, zwart en gigantisch. Het was verbijsterend. Van helderheid en overzichtelijkheid, maar ook van rijkdom aan nieuwe informatie. De wereld van Mercator leek in niets meer op die van de oude Ptolemaeus-kaarten. Het enige dat daarvan nog restte, was, rechts van de uiterste noordpunt van Groenland, het eiland Margaster. Ortelius wees het hem en Brunel herkende het met verbazing. Ooit, in de eerste Ptolemaeus-edities van de vijftiende eeuw, had het als Margarester noordwestelijk tegen de Noorse kust aan gelegen.71 Met het verschuiven van Groenland naar het 67 68 69 70
Van Ortroy 1926, p. 635. Jausz l970,p.25. Voor Mercators opvattingen hierover, zie: Durme 1959, bijv. brief nr. 7, p. 74-81; Houtte 1963, p. 7. Denucé 2 1913, p.5.
Marijke Spies, Bij noorden om
101 oosten was het daarbij in de buurt komen te liggen. En tenslotte was het dan nu samen met Groenland weer teruggeplaatst in het westen. Daar lag het, ter hoogte van het klooster van Sint Thomas, bij de ingang van de westelijke zuigende zee, waar men doorheen moest om Grocland te kunnen bereiken.
39. Gerard Mercator, Het noordpoolgebied (1569). Mercator combineert alle tot dan toe bijeengebrachte gegevens: de vier pooleilanden met de vier stromen, de zwarte rots en de aantekening over Pygmeeën; Grocland; Groenland; en de eilandjes Santi en Rustene. Op grond van nieuwe berekeningen is de magneetberg echter, eveneens in de vorm van een zwarte rots, bij de ingang van Straat Anian, tussen Azië en Amerika, geplaatst.
71
Zie bijv. Nordenskiöld 1889 (1970), plaat nr. 30 ‘Mare congelatum’ (1467) en Ptolemaeus 1482 (1963), ‘Mare congelatum’.
Marijke Spies, Bij noorden om
102 - ‘Maar om in de Straat van de Drie Gebroeders te komen kan je beter voorbij Kaap Trin op de zuidpunt van Groenland varen en dan langs Estotiland naar het noordwesten.’ - ‘Lukt dat?’ - ‘Wie zal het zeggen? De stormen zijn er heviger dan waar ook en als het niet stormt, is er altijd nog het ijs. Cabot is er nooit door gekomen. Maar Frobisher beweert dat hij op zijn eerste reis een open zee heeft bereikt die zich uitstrekte naar het westen.72 Of dat zo open is als hij vermoedt, zullen we wel horen als hij van zijn tweede reis terug is.’ - ‘Maar in elk geval is het monopolie op die vaart dan toch voor de Engelsen en zullen ze dat zo wel willen houden ook.’ - ‘Dat is waar.’ - ‘En de noordoostelijke doorvaart?’ Ortelius geloofde er niet in. Nog afgezien van de vraag of Burrough er inderdaad in geslaagd was, indertijd, Vaygats te passeren.73 - ‘O ja, dat is zeker. Ik heb het zelf ook gedaan. Gemakkelijk is het niet, maar het kan.’74 Maar dan nog was er dat schiereiland dat tachtig graden naar het noorden doorliep. Onmogelijk om langs te komen. En zelfs als dat, dwars door ijsgang en klippen en zandplaten heen, lukken zou, was de tocht gedoemd te stuiten op de magnetische rots, die door Mercator midden in de noordelijke ingang van Straat Anian was geplaatst. Daar stond hij, precies tussen Azië en Amerika in, de exacte kopie van de zwarte rots op de pool.75 - ‘Maar waarom?’ - ‘Waarom? Daarom. Omdat de afwijkingen van het kompas aanwijzen dat er een afzonderlijke magnetische pool is, die niet samenvalt met de noordpool. Al dertig jaar geleden heeft Mercator dat als eerste ingezien en naderhand heeft hij zelfs kunnen berekenen waar hij ligt.’ - ‘Hoe?’ - ‘Een zeeman, een zekere François uit Dieppe als je het precies wilt weten, vertelde dat op de meridiaan die door de Kaapverdische eilanden loopt de kompasnaald altijd één richting uitwijst. Wat dus betekent dat op die lengte de magnetische pool ligt. Later heeft hij als mogelijk alternatief iets meer naar het noordwesten nog een punt aangewezen, op de meridiaan van de Azoren.76 Zo'n wetenschapsman is hij. Liever alternatieven dan valse zekerheden...’ - ‘En dat alles betekent...’
72 73 74 75 76
State papers 1862, p. 13-14, nr. 27. Hakluyt 1 1598, p. 433; Tracy 1980, p. 11-13. Hakluyt 1 1598, p. 511. Mercator 1569 (1961). Ortroy 1926, p. 648; Durme 1959, nr. 18, p. 32-34; Smet 1962, p. 8O-83.
Marijke Spies, Bij noorden om
103 - ‘Juist ja, dat alles zou betekenen dat, of je nu de noordwestelijke of de noordoostelijke route neemt, het in beide gevallen vrijwel ondoenlijk is Straat Anian binnen te komen. Het kompas slaat dol. Geen mens kan daar meer navigeren en dat in een streek waar geen kaarten van zijn, geen berichten, niets.’77 - ‘Maar is het ook waar?’ Ortelius grinnikte: - ‘Wie zal het zeggen? Zelf is hij er in elk geval trots genoeg op. Ik zal u eens wat laten zien.’ Hij trok een la open en haalde er een gravure uit. - ‘Kijk, dit is het portret dat mijn brave Frans Hogenberg drie jaar terug van hem heeft gemaakt’ (zie afb. 40).78 Brunel keek: daar zat de man die zich vorstelijk mathematicus en hofcosmograaf van de hertog van Kleef mocht noemen en staarde met vreemd lichte ogen in de verte. In zijn rechterhand had hij een passer, waarvan de punt zorgvuldig geplaatst was op de magnetische pool van de globe voor hem. ‘Polus magneticus’, stond erbij geschreven. - ‘Ziet u niets bijzonders?’ - ‘Wat zou ik moeten zien?’ - ‘Maar kijk dan. De hele zaak staat in spiegelbeeld. Een vergissing? Maar dan wel zo, dat alles waar de meester zijn roem aan te danken heeft erop staat, niet alleen de pooleilanden en Groenland, ook het noordelijke deel van Amerika, en dat in zijn volle breedte, ook Straat Anian, ook de magneetberg. Die goede Frans heeft het allemaal zo weten te schikken dat het op het eerste gezicht niet eens opvalt.’79 Brunel luisterde niet meer. Zijn gedachten gingen terug naar Rusland, naar Lampas en verder oostelijk, Siberië in, tot aan de monding van de Ob' waar de zandbanken en het drijfijs verradelijker en de Samojeden gevaarlijker waren dan waar ook. Heeft Ortelius soms toen met hem gesproken over die andere mogelijkheid, die Von Herberstein indertijd al had genoemd: stroomopwaarts over de Ob' het binnenland in? Zowel Mercator als hij kende immers diens boek?80 In de loop van dat jaar 1577 reisde Olivier Brunel in gezelschap van Jan van de Walle terug naar Rusland. Eindelijk had hij Hooftman ervan weten te overtuigen dat een handelsverbinding via Kola, opgezet in samenwerking met de Stroganovs, zo profijtelijk zou zijn dat eventuele bezwaren van de Engelsen erbij in het niet vielen. Trou77 78 79 80
Hakluyt 1 1598, p. 444; Durme 1959, nr. 143, p. 158-159. Denucé 1 1912, p. 265. Frans Hogenberg, Mercator. In: Mercator 1595 (1963). Henning 1906, p. 143 (Mercator); Ortelius 1570 (1964), p. 45 recto.
Marijke Spies, Bij noorden om
104
40. Gerard Mercator. Door Frans Hogenberg (1574). De globe staat, in tegenstelling tot de rest van de afbeelding, in spiegelbeeld en wel zó, dat de pooleilanden, Groenland, Noord-Amerika en de magneet-berg erop staan.
wens, hij mocht zijn rijkdom dan vooral te danken hebben aan de handel op Engeland, de verhouding met de kooplieden daar was sinds jaar en dag zo gespannen dat dit er nog wel bij kon.81 Van de Walle vestigde zich in Kola en korte tijd daarna aan de monding van de Dwina. Weldra begon de handelsverbinding tussen Antwerpen en de Witte Zee op gang te komen. In 1580 stelde Hooftman het Antwerpse stadsbestuur voor een centraal opslag- en verkoopspunt voor gezouten zalm te vestigen. Hij had grote verwachtingen, vooral voor dat produkt.82 In de tussentijd was Frobisher teruggekeerd van zijn tweede reis. En van zijn derde reis. Nog steeds beweerde hij dat de doorvaart naar Straat Anian mogelijk was, maar het goud waarmee hij thuis was gekomen bleek tenslotte, na eindeloze tests, waardeloos te zijn en de ‘Company of Cathay’ werd failliet verklaard. In plaats van verheffing in de adelstand bleven er voor Frobisher slechts beschuldigingen over van wanbeleid
81 82
Smedt 1 1950, p. 295-297; Brulez 1959, p. 271 en 452-453. Kernkamp 1903, p. 262-263; Wassenaer 8 1628, p. 90 verso- 91 recto; Denucé (1938), p. 14.
Marijke Spies, Bij noorden om
105 en bedrog.83 Maar voor de Muscovy Company betekende het een nieuwe kans. Op 30 mei 1580 begonnen Arthur Pet en Charles Jackman met twee schepen aan de zoveelste poging om de noordoostelijke doorvaart te realiseren.84 Al in april van dat jaar had iemand uit Engeland - mogelijk John Dee zelf, die de instructie voor de reis had geschreven - in het diepste geheim Mercator van de plannen op de hoogte gesteld. De informatie was te laat gekomen om de Pet en Jackman nog zijn adviezen te kunnen zenden. Maar wat hij er van dacht, zette hij in juli in een brief aan Hakluyt omstandig uiteen. De route langs de noordkust werd geblokkeerd door de landengte van Tabin en, verderop, door de magneetberg. Langs de rivieren moest men gaan, die waren daar breed en traag, zodat men zelfs met grote schepen gemakkelijk landinwaarts kon komen. Van de monding van de Ob' tot Peking, zetel van de grote khan, kon niet meer zijn dan driehonderd Duitse mijlen.85 Naderhand lichtte hij op zijn beurt in het diepste geheim Ortelius in.86 Al die tijd zwierf Brunel door Rusland, dromend van dezelfde mogelijkheden. Want had hij niet indertijd in Yaks Olgush aan de Ob' al horen spreken over een rivier waarvan de naam leek op die van de Ardock? De Ardock, waarover eeuwen her al was geschreven door Willem van Rubroeck, en waarover ook Jenkinson het had gehad in het verslag van de tocht, die hij dwars door Rusland naar Afghanistan en Perzië had gemaakt om daar de karavaans uit het verre oosten te ontmoeten.87 Dat moest de rivier zijn waarop iedereen doelde, de grote verbindingsroute waarlangs schepen bemand met donkere mensen en vol kostbare waar - zijde en aloë, muskus en rhabarber88 - naar het westen kwamen en die men lang de Ob' en het meer van Kithay zou kunnen bereiken.89. Het zal hem weinig moeite hebben gekost de Stroganovs, Anikei's zonen Semjon en Jakov en zijn kleinzonen Maksim Jakovlevich en Nikita Grigorevich, te overtuigen van de urgentie de zaak in eigen hand te nemen. Mercator en Ortelius hadden geen idee welke gevaren er dreigden langs de oevers van de Ob' en de Irtysh, die ze zo goed bevaarbaar achtten. In elk geval moest Kuchum, de khan die de daar wonende Tartaarse volken onder zich had verenigd, onschadelijk worden gemaakt. De enigen die daarvoor konden zorgen, waren zij. Had Maksim niet goede relaties opgebouwd met een zekere Yermak, aanvoerder van een legertje kozakken?90 De juiste schepen - niet te groot en vooral niet met te veel diepgang, maar niettemin met het nodige laadvermogen - konden het beste in de nieuwe nederzetting aan de Witte Zee worden gebouwd. De aartsengel Michaël zou ze er te zorgvuldiger om beschermen. De zeelui zou men in Antwerpen moeten zoeken, evenals de goederen die de khan aller Tartaren daar in het verre Peking aantrekkelijk genoeg zou vinden om de handelsrelatie te willen aangaan...
83 84 85 86 87 88 89 90
Cf. State papers 1862, met name nr. 142, p. 55-60; Wallis 1984, p. 461. Hakluyt 1 1598, p. 433. Durme 1959, nr. 143, p. 157-159; Hakluyt 1 1598, p. 444-445; Tracy 1980, p. 16-17. Ortelius 1887, nr. 99, p. 238-239; Durme 1959, nr. 148b, p. 162-163. Purchas 12 1906, p. 13; Willan 1968, p. 56-57. Purchas 12 1906, p. 25. Henning 1906, p. 18-21; Hakluyt 1 1598, p. 512. Fischer 1 1768, p. 186.
Marijke Spies, Bij noorden om
106
VI De doorvaart bij noorden om Het was zo'n mooi plan... Soms gebeurt het dat in het verleden de jaren in de war geraakt lijken te zijn en verkeerd om lopen. Toen Olivier Brunel in februari of begin maart 1581 met zijn voorstel bij Mercator arriveerde, had deze er al meer dan een half jaar tevoren - om precies te zijn: op 28 juli 1580 - het volgende over naar Engeland geschreven: ‘De oostelijke vaart naar Cathay is ongetwijfeld zeer gemakkelijk en kort en ik heb me er vaak over verbaasd dat men, na zo'n voorspoedig begin toen meer dan de helft van de route al ontdekt was, het opgegeven heeft en via het westen is gaan zoeken. Want voorbij Vaygats en Nova Zembla ligt een uitgestrekte baai, die weliswaar in het oosten afgesloten wordt door het schiereiland Tabin, maar waarin grote rivieren uitmonden die door heel Rusland stromen. Naar mijn oordeel zijn ze ver landinwaarts voor grote schepen te bevaren, een gemakkelijke manier om aanzienlijke hoeveelheden handelswaar te vervoeren vanuit Cathay. Van de monding van de Ob' tot het rijk van de grote khan kan niet meer zijn dan driehonderd Duitse mijlen.’1 Toen reeds was dezelfde route al lang en breed opgenomen in de instructie die John Dee had opgesteld voor de reis van Pet en Jackman naar Cathay. Hoe verleidelijk om aan te nemen dat de koopman Johan Balakus uit Arensberg op het Oostzee-eiland Ösel in de war was geraakt met de westerse tijdrekening en zich een jaar had vergist. Mercator zou ruim op tijd John Dee op de hoogte hebben kunnen stellen van Brunels ideeën, zodat Dee ze vervolgens verwerkt had kunnen hebben in de instructie... Onzin natuurlijk. De instructie zelf wees op Ortelius' kaart van 1570, waarop zich ook al een schiereiland uitstrekte tot ver boven de tachtig graden noorderbreedte. En iedereen kende het reeds in 1549 door Von Herberstein gepubliceerde relaas over de zwarte mensen van Cathay, die rivieren waren komen afzakken of opvaren die via de Ob' gemakkelijk bereikbaar moesten zijn. En dan: drukte Mercator zelf niet juist zijn spijt uit dat hij te laat van de plannen had gehoord om nog advies te kunnen geven? Hoewel, te laat... Toen hij in december 1580 aan Ortelius schreef, liet hij zich ontvallen dat hij al in april van dat jaar had geweten wat er te gebeuren stond.2 Maar of de een het nu had van de ander of omgekeerd, of dat zij allen - John Dee, Gerard Mercator, Olivier Brunel - het ieder voor zich op eigen kracht hadden bedacht:
1 2
Durme 1959, nr. 143, d.d. 28 juli 1580, p. 153-159; Hakluyt 1 1598, p. 444-445. Ortelius 1887, nr. 99, p. 238-239; Durme 1959, nr. 148b, p. 162-163; cf. hiervoor hfdst. I, p. 8, hfdst. III, p. 42-43 en hfdst. V, p. 105.
Marijke Spies, Bij noorden om
107 ook van deze poging kwam niets terecht. Het jaar des Heren 1581 werd in alle opzichten een miezerige aangelegenheid. En 1582 werd al niet beter. Toen Olivier Brunel, in opdracht van de Stroganovs en gesteund door de instemming van Mercator, in Antwerpen terugkeerde, bleek daar alles veranderd. Gillis Hooftman was in januari gestorven. Tegen de zestig was hij geweest. Men zei dat hij tien ton goud had nagelaten en in elk geval had hij niet minder dan vijftigduizend ducaten aan de stad gelegateerd ter onderstand van de armen, gelijkelijk te verdelen over roomsen en reformatorisch gezinden.3 Het sierde de man en het betekende een krachtige ondersteuning van de religie-vrede, die de prins van Oranje twee jaar tevoren opnieuw had afgekondigd en die de handel geen windeieren had gelegd. Maar echt helpen deed het niet. Steeds meer katholieken verlieten de stad, terwijl de stroom van calvinistische vluchtelingen aanzwol naarmate Alexander Farnese, hertog van Parma, langzaam maar zeker de ene stad na de andere voor de Spaanse koning begon terug te winnen: Kortrijk, Breda, onlangs nog Doornik. Verpauperd hokten ze bij geloofsgenoten of zwierven ze door de straten. De stad leek haar adem in te houden. Het gonsde van de geruchten: de katholieke eredienst zou geheel worden verboden, de hertog van Parma zou op het punt staan zijn beslissende veldtocht te beginnen, de Italiaanse en Duitse kooplieden zouden overwegen naar Keulen uit te wijken en de Engelse naar Middelburg. En toen, op 26 juli 1581, zeiden de Staten Generaal van de noordelijke gewesten, waarbij zich ook Antwerpen aangesloten had, de touw aan hun vorst Philips II op.4 - ‘Dat wordt oorlog.’ - ‘Het is oorlog.’ - ‘Zo je wilt.’ - ‘Maar de handel moet doorgaan.’ - ‘Uiteraard, het is alleen de vraag waar.’ De handel ging door. In het noorden verplaatste Jan van de Walle zijn kantoor van Kola naar de zogenoemde Podesjemsco-monding van de Dwina, een van de vier uitgangen van deze rivier naar de Witte Zee, oostelijk van Sint Niklaas. Hij bouwde er een huis en pakhuizen.5 Maar wie zijn financiers ook waren - de erven Hooftman, of hij zelf, of anderen: Gillis van Luffelt wellicht, of de firma Simon van Salingen, die nog steeds, vanaf de jaren zestig, op Kola en de Witte Zee handelde,6 of Balthasar de Moucheron - van verder reikende plannen kon geen sprake zijn zolang zijn positie daar niet sterker was en het onduidelijk bleef hoe welwillend Iwan IV stond tegenover deze aantasting van het Engelse monopolie.
3 4 5 6
Berens 1968, p. 70 en 74; Zweite 1980, p. 321. Prims 8.1 1941, p. 156 en 165; Thijs 1990, p. 26-28; Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 110-113. Cordt 1891, p. 248-249; Kernkamp 1909, p. 30; Wassenaer 8 1625, p. 91 recto. Jansma 1946, p. 347, 353 en 360; Linschoten 1914, p. 215, 220-222.
Marijke Spies, Bij noorden om
108 - ‘En dan nog. Voordat Jackman terug is, zal niemand bereid zijn een stuiver te investeren in dit soort ondernemingen. Ook ik niet, hoezeer het me ook aantrekt.’ Het was wel een verschil, Gillis Hooftman of Balthasar de Moucheron. Amper dertig jaar oud had hij de leiding over een van de snelst groeiende handelshuizen van de stad, al liet hij de meeste van zijn ondernemingen via Vlissingen lopen, waar de opstand al zo lang vaste grond onder de voet had. Hij was een overtuigd calvinist, die niet alleen droomde van nieuwe werelden vanwege de winsten, maar vooral opdat Gods woord over de aarde verkondigd zou worden: - ‘Want, Brunel, dat is het enige waar het uiteindelijk om gaat, dat Gods eer wordt verbreid en dat Christus wordt gekend door degenen die nu nog de duivel aanbidden.7 - ‘Zoals de Lappen of Samojeden en de Tartaren.’ De Moucheron bulderde: - ‘Ja, ja, gelijk heb je, en eens zullen we gaan, dat beloof ik. Maar heidenen zijn er wel meer, tot hier in Antwerpen toe. Wat dacht je van onze Ortelius, die zo ijverig de fantasieën van die zot van een Postel in zijn Theatrum heeft opgenomen?’ - ‘Toch niet dat in het noorden het paradijs ligt.’ - ‘Dat komt nog wel. Ze schijnen nog steeds met elkaar te corresponderen en men zegt dat Postel nu ook zelf een kaart van het poolgebied uit heeft gegeven, waar het allemaal op staat: het heilige land Sveta Zemlia en de berg Stolp, die de zuil van de wereld zou zijn.8 Al z'n leven, dat hij die gelijk stelt met de berg Sion van de psalmist, “een vreugde der gehele aarde is de berg Sion, aan de zijde van het noorden, de stad des groten konings”.9 Ha, ha, je mag wel oppassen dat je daar bij Vaygats niet tegen je wil de hemel in wordt gezogen.’ - ‘Of de hel.’ - ‘Wat je zegt. Maar voorlopig zullen we maar tevreden zijn met Groenland, waar de monniken hun gebeden voor de Skraelings zingen zoals Johannes voor de sprinkhanen in de woestijn.’ Er zat niets anders op, wanneer hij niet jaar in jaar uit tussen Kola en Vlissingen of een of andere Hollandse haven heen en weer wilde blijven varen. Inmiddels had in het oosten de kozakkenleider Yermak Timofeyevich, na twee jaar tevoren met een legertje van zo'n achthonderd man de Oeral overgetrokken te zijn, in 1581 de Tartaarse stad Sibir aan de Irtysh veroverd. Het bericht daarvan, en vooral de zending van vierentwintighonderd stuks sabel, achthonderd zwarte vossevellen en tweeduizend beverhuiden die het vergezelde, hadden in Moskou de nodige opwinding 7 8 9
De Stoppelaar 1901, p. 23-24; Schallenberg-van Huffel 1927, kol. 884-885. Ortelius 1887, nr. 81, p. 186-192; Destombes 1985, p. 366-368. Psalm 48:3.
Marijke Spies, Bij noorden om
109 veroorzaakt. De tsaar had al versterkingen gestuurd om de veroverde posities te consolideren.10 Maar waar het geld was, ging de vaart. En een van de weinigen die nog een ontdekkingsreis kon financieren, was nu eenmaal Balthasar de Moucheron. En zo gebeurde het dat in maart 1583 Olivier Brunel en Arent Meyer uit Bergen in Noorwegen met de koning van Denemarken overeenkwamen, dat zij op eigen - dat wilde zeggen: Moucherons - kosten zouden trachten het verloren Groenland terug te vinden. De beloning zou bestaan uit vergoeding van de gedane investeringen, het monopolie van de vaart daarheen en, indien zij zich daartoe zouden vestigen in Bergen, zes jaar vrijdom van belastingen. Korte tijd daarna moet Brunel als Nederlandse standplaats Antwerpen verruild hebben voor Enkhuizen.11 De toestand in het zuiden begon langzamerhand onhoudbaar te worden, al wilde De Moucheron nog van geen vertrek uit de Scheldestad weten.12 Vanuit Enkhuizen ook zal hij vertrokken zijn, eerst naar Bergen en toen langs de Faroer-eilanden lichting Frisland en IJsland, om vandaar Groenland te bezeilen. Ter vestiging van de handel en ter verbreiding van het enige ware christelijke geloof. Misschien was de meest directe reden van het Groenlandplan wel, dat De Moucheron, of Brunel zelf, een van de eeuwenoude beschrijvingen van het land, inclusief de nodige zeilaanwijzingen, in handen had gekregen, die in het begin van de eeuw verzameld waren door de aartsbisschop van Trondhjem, Erik Walkendorf. Vrije vaart en tien jaar belastingvrijdom had die gevraagd van Christiaan II, slechts weinig meer dan Brunel nu van diens achterneef Frederik spontaan aangeboden had gekregen. Maar Walkendorf was erom in ongenade gevallen. Evenals enige decennia na hem Olaus Magnus, was hij naar Rome vertrokken, waarbij hij ook Amsterdam had aangedaan. Er gingen zelfs geruchten dat hij daar, in het klooster van de karthuizers even buiten de stad, gestorven was. Sindsdien circuleerden er afschriften en vertalingen, in het Deens en het Latijn, in het Duits ook.13 Het belangrijkste van deze stukken was in de tweede helft van de veertiende eeuw geschreven door Ivar Bardsen, zelf een Groenlander en rentmeester van de landerijen van de bisschop van Gardar aan de zogenaamde ‘oostelijke bocht’.14 Bardsen gaf een heel ander beeld van Groenland dan in de gangbare literatuur te lezen viel. Geen uitgemergelde en ondervoede nakomelingen van de Noormannen, die leefden in hutten van walvisribben, twijgen en mos en die de grootste moeite hadden zich te verweren tegen de rooftochten van Lappen en Skraelings,15 maar, in elk geval daar in Osterbygd, een redelijk welvarende gemeenschap. Hij sprak van grote vlakten die bedekt waren met groen gras, waar je ook ging. Er zou daar een fjord zijn, afgesloten door zandbanken, waar bij hoog water duizenden walvissen in terecht kwamen die er vervolgens wanneer het tij keerde niet meer uit konden. Meer naar het oosten, de kant op van de gletsjers, stonden de grote kruisen uit de tijd van de heilige Olaus, opgericht op de plek waar diens verdronken metgezel10 11 12 13 14 15
Fisher 1943, p. 26-27. Linschoten 1914, p. LIV-LV; Jansma 1946, p. 348-350. Groenveld-Leeuwenberg 1979, p. 112-113. Burger 1928, p. 225-226, 236-237. Zeno-Major 1873, p. XV, 52-53; Burger 1928, p. 225-226 en 231. Zie hiervoor, hfdst. V, p. 89-90.
Marijke Spies, Bij noorden om
110 len begraven lagen. Daar waren ook de woongebieden van de gevreesde witte beer. Maar ter hoogte van de graslanden waren ettelijke nederzettingen. Kloosters, gewijd aan de heilige Olaus en de heilige Augustinus. En een nonnenklooster van de Benedictijnen, dat aan een fjord lag vol kleine eilandjes met warmwaterbronnen, die 's winters gloeiend heet waren en 's zomers lauw en die gebruikt werden voor geneeskrachtige baden. Van een klooster van de predikheren of een kerk van de heilige Thomas, zoals bij Mercator, sprak hij niet. Wel van een kerk van het Heilige Kruis en van Sint Nicolaas en zelfs van een kathedraal. En al die kloosters en kerken bezaten visrijke fjorden en vruchtbare graslanden en wouden vol rendieren. Zelfs was er tegenover het vaste land een eiland met acht grote boomgaarden. Tegen de berghellingen daar groeiden fruitbomen, die een soort appels gaven die heerlijk waren van smaak, en in de vlakten verbouwde men graan van de allerbeste kwaliteit. Als nederzettingen noemde hij behalve Gardar ook Ketilsfjord en Vatsdal, Dalr, Hvalsöe, Thjodhildestad, Dyrnaes, Loide en Brattelid.16 Van niets van dat alles was een spoor te vinden op de kaarten van Mercator en Ortelius of van wie dan ook. Maar de gegevens waren zo gedetailleerd - wat van een rentmeester ook niet anders te verwachten was -, dat er aan hun betrouwbaarheid niet hoefde te worden getwijfeld. Trouwens, de gebroeders Zeno mochten dan andere namen gegeven hebben, de belangrijkste informatie klopte: vruchtbare gronden, warmwaterbronnen en een relatief zacht klimaat, zeker in het zuidoosten. De wetenschappelijke verklaring had Ziegler indertijd al gegeven toen hij uit had gelegd, dat waar de zee het veelvuldigst het land binnendrong het het warmst en vruchtbaarst moest zijn.17 Ook de westzijde was volgens Bardsen ooit zo welvarend geweest, compleet met met kathedraal en bisschopszetel. Maar daar hadden de Pygmeeën of Skraelings, zoals ook hij ze noemde, huis gehouden en was niemand meer in leven. Bardsen zelf had nog deelgenomen aan een hulpexpeditie, die er heen gezonden was door de bisschop van Gardar. Maar ze hadden niemand aangetroffen, geen christenen en geen heidenen, alleen wat vee dat verloren rondliep in het wild, paarden, ossen en schapen. Ze hadden er zoveel mogelijk van in hun schepen geladen en zo waren ze teruggekeerd naar Osterbygd, twaalf zeemijlen verderop, waar ze van dat volkje blijkbaar nog geen last hadden. Dat alles had Ivar Bardsen, de rentmeester van Gardar, geschreven en hij had eraan toegevoegd, dat de ijsberen daar op Groenland een rode vlek op hun voorhoofd droegen en dat er een overvloed was aan zilver, ivoor en huiden van walrussen, en aan marmer en tufsteen.18 Anderen spraken van goud- en zilverbergen en, behalve van walrushuiden, van sabel, marter en hermelijn.19 Allemaal zaken die het hart van een koopman sneller deden kloppen. Natuurlijk was het klimaat sindsdien aanzienlijk verslechterd.20 Maar het kon toch niet zo zijn dat alles wat Bardsen en de Zeno's hadden beschreven nu geheel verdwenen was? In elk geval was er reden genoeg om te trachten de verbinding te herstellen, te meer daar er op de markten van Europa 16 17 18 19 20
Zeno-Major 1873, p. 42-52; Burger 1928, p. 228-230. Zieglerus-Krantzius 1583, p. 477; zie hiervoor hfdst. V, p. 89 en p. 96-99. Zeno-Major 1873, p. 52-54; Burger 1928, p. 231. Burger 1928, p. 233; Purchas 13 1906, p. 169. Hennig 2 1950, p. 284.
Marijke Spies, Bij noorden om
nog altijd verhalen gingen over het ivoor en de walrushuiden van Groenland en er soms
Marijke Spies, Bij noorden om
111 zelfs partijen opdoken die, god wist hoe, nergens anders dan daar vandaan schenen te komen.21 Dat men zo tevens over een geschikt tussenstation zou beschikken voor een eventuele noordwestelijke doorvaart naar Cathay was hoogstens een bijkomend argument. Hoewel, door de mislukking van Frobisher lag ook dat monopolie weer open...22 Het zal op een heldere, koude ochtend zijn geweest dat Arent Meyer en Olivier Brunel met nog zes anderen23 de rode huisjes en de groene hellingen van de Noorse kust achter zich lieten en zeil zetten richting IJsland. Men kan zich voorstellen hoe de reis zal zijn verlopen. Tot IJsland zal het we meegevallen zijn. Hooguit dat iemand, 's nachts bij straffe wind en volle maan, had gemeend hoog op een golf Holler voorbij te zien vliegen op zijn visbeen, en dat eenmaal onder de IJslandse kust de mannen de lucht af hadden gezocht naar rook en kraaien. Terwijl hoog boven de wolken de witte ijsvlakte van de Vatnajokel verscheen, voeren ze langs de kust. Ze passeerden West-manna en Reykjanes, dat volgens Ortelius Hekelfort heette. - ‘Hekelfeld, zal je bedoelen, waar de duivel de ziel van de bisschop van Bremen naartoe voert.’ Totdat ze Snaefjelsnes aan de westkust bereikten, vanwaar de oversteek naar Groenland het kortste zou zijn. De zeilaanwijzingen waren duidelijk genoeg. Van Snaefjelsnes moest men een dag en een nacht naar het westen varen. Dan kwam men bij de Gunnbjorn-rotsen. Vroeger was dat de normale route geweest, maar sindsdien was het klimaat zoveel kouder geworden dat het ijs uit het noorden zich rond de rotsen had uitgebreid tot in de verre omtrek, zodat men tegenwoordig gedwongen was een zuidelijke omweg te maken. Daar eenmaal voorbij was het nog een dag en een nacht in noordwestelijke richting, totdat men de Hvarf, een berg of heuvel op de kust van Groenland, bereikte. Een dag zeilen voorbij de Hvarf lag de Witsarc, en tussen beide in was een landengte, Herjulfnaes, met vlak daarbij een goede haven, Sandhavn.24 Wel waren er enkele onzekerheden. Olaus Magnus bijvoorbeeld had de Witsarc gelijkgesteld met de Gunnbjorn-rotsen, en zo was hij ook terecht gekomen op de kaarten van Mercator en Ortelius, precies in het midden tussen IJsland en Groenland.25 Terwijl op de kaart van Johannes Ruysch stond dat het rotseiland op die plek in 1456 geheel was verbrand, wat duidde op een vulkaanuitbarsting, zoals er in die buurt wel vaker voorkwamen.26 In elk geval was er een punt waarvanaf je zowel de Snaefjelsjokel op IJsland als de bergen op Groenland kon zien, daarover was vrijwel iedereen het eens.27 Maar ook was het algemeen bekend dat er vanuit de noordelijke diepten - de Trolle-bodem, zoals ze in Noorwegen zeiden - zoveel ijs kwam afzakken, dat bovendien zoveel mist en nevel met zich meebracht, dat het tussen IJsland en Groenland één grote woestenij was van ijsbergen en grauwe duisternis. 21 22 23 24 25 26 27
Lucas 1937, p. 178-179. Jansma 1946, p. 349. Cf.Jansma 1946, p. 361. Zeno-Major 1874, p. 39-42; Burger 1920, p. 227-228; vgl. Hacquebord 1983, p. 45-48. Zie hiervoor hfdst. V, p. 82 en 91-92. Nordenskiöld 1889 (1970), plaat nr. 32; Hennig 2 1950, p. 191-193. Burger 1928, p. 232; Hennig 2 1950, p. 190-193.
Marijke Spies, Bij noorden om
112 Erg bevreemd zullen ze dus niet geweest zijn, dat ze de Gunnbjorn-rotsen, of althans de samengepakte ijsmassa's die op de nabijheid daarvan duidden, niet vonden. Eerder bang. Bang in de langzaam stollende massa die men de zeelong of de leverzee noemde, terecht te komen, of, wat nog erger was, in de zuigende zee. Misschien zijn ze nog wel, blind ronddrijvend in een verstikkende mist, aan land gestoten en hebben ze, zoals in de zeilaanwijzingen met klem aangeraden werd, twee man en niet meer erop uit gestuurd om de zaak te verkennen.28 Die dan onverrichterzake zijn teruggekeerd. Misschien ook hebben ze nooit geweten hoe dichtbij of veraf hun doel nog was. Is toen Brunels verhouding met de bemanning van zijn schip al zodanig verstoord geraakt, dat zij - Jochem en Andries Meker, Jacob Timmerman, Pouwels Geerkens en Otto Meyeck, allen Duitsers, en Dirck Claeszoon, de Noor - hem naderhand, in de herfst van dat jaar, met schip en goed in de steek gelaten hebben? Dat was op de terugweg naar Enkhuizen, al voorbij Texel nota bene, ter hoogte van Wieringen. Omdat het schip, zoals ze beweerden, vanwege de ijsgang gevaar liep te vergaan. Alsof ze daar in het noorden geen honderdmaal erger ijsgang meegemaakt hadden, de schurken. Maar hij zou ze. Die winter, met Suzanna in Enkhuizen, spuide Brunel zijn gram tegen iedereen die het horen wilde, schippers en kooplieden, in de herberg, op straat. Totdat ze hem met z'n zessen een proces aandeden wegens aantasting van hun goede naam en faam, en schadeloosstelling eisten, zodat hij, die het vertrouwen had genoten van de grootste ondernemers en kooplieden ter wereld, in dat Hollandse gat nog borgen moest zien te vinden ook.29 Maar aan het eind van die winter kwam er een bericht dat alles veranderde. Het was afkomstig van Anthony Marsh van de Muscovy Company. Hij zou een brief uit Rusland hebben ontvangen waarin meegedeeld werd, dat er een Engels schip was vergaan bij de monding van de Ob' en dat de bemanning door de Samojeden daar vermoord was.30 Dus toch. Het kon ook niet anders: ook Jackman moest er in geslaagd zijn de nauwe doorgang bij Vaygats te passeren. Dat hij er vervolgens het leven bij had gelaten was treurig voor hem, maar hoorde nu eenmaal tot de risico's van het koopmanschap. Wedden, dat hij geen woord Russisch, of Tartaars, laat staan Samojeeds had gesproken? Het zou hem, Brunel, niet gebeuren. Inmiddels was ook het nieuws van de val van Sibir doorgedrongen, en van de fabelachtige hoeveelheden huiden die Yermak naar de tsaar had gezonden. Waarbij kwam dat de tsaar zelf zes mijl stroomopwaarts aan de Dwina, bij het Sint Michaël-klooster, een nederzetting had gesticht, Nieuw Kholmogory, met de bedoeling de handel met het westen langs die weg voort te zetten nu hij de Oostzeehavens Narwa en Nowgorod was verloren aan de Zweden. Ook De Moucheron, die tot dan toe vooral via Narwa had gehandeld, was nu eindelijk bereid zijn aandacht te richten op de Witte Zee. En verder. Men zei zelfs, dat hij de prins van Oranje had benaderd over de mogelijkheid van een onderzoek naar de noordelijke doorvaart en dat die zeer geïnteresseerd was geweest, al had hij, vanwege de situatie waarin het vaderland verkeerde, geen mogelijkheid gezien voor de overheid 28 29 30
Burger 1928, p. 233. Jansma 1949, p. 349-350 en 361. Armstrong 1984, p. 429.
Marijke Spies, Bij noorden om
113 om in een dergelijke onderneming te participeren.31 Maar wel waren er particulieren die een kans wilden wagen. Een schip vol koopmanschappen. Arent Meyer zat er in met een goed deel van zijn geld en voor de rest een combinatie van Antwerpse kooplieden, met aan het hoofd De Moucheron. Zo vertrok Brunel op een dag ergens in de lente van het jaar 1584 uit de haven van Enkhuizen. Hij deed Kola aan natuurlijk en Nieuw Kholmogory, dat men steeds vaker Archangel begon te noemen en waar men bezig was een slot te bouwen, maar ook twee herbergen en huizen, pakhuizen, een waag en een kantoor voor de tolheffing.32 Het was er een en al bedrijvigheid. Het heldere geluid van hamerslagen weerklonk in de lucht, schepen deinden in de haven, sleperskarren en sleeën gingen af en aan. Alles wees erop dat hier in plaats van in Sint Niklaas de toekomst lag van de Russische handel, al waren de mensen bezorgd omdat de tsaar, Iwan de Ontzagwekkende, op 18 maart was gestorven en niemand wist welke politiek zijn zoon en opvolger Feodor Iwanovich zou gaan voeren, bijvoorbeeld tegenover de Engelsen.33 Of tegenover de Denen, die tot bij Podesjemsco met oorlogsschepen de tolbetaling aan hun koning probeerden af te dwingen.34 Misschien heeft Brunel daar, zo dicht bij het oude Kholmogory waar hij twintig jaar tevoren door de Russen gevangen was genomen, de winter doorgebracht in een van de nieuwe herbergen van de tsaar. Maar hij kan ook aan de Podesjemsco-monding hebben overwinterd, waar zijn oude vriend Jan van de Walle nog zijn kantoor en pakhuizen had.35 In elk geval heeft hij zowel in 1584 als in 1585 een poging gedaan langs Vaygats te komen. Dat moet aan de noordkant van het eiland zijn geweest, langs de kust van Nova Zembla, waar de zeeëngte het smalste is. Daar, op de zuidpunt van het ‘heilige eiland’, heeft hij een haven gevonden die de Russen Costins Serch noemden, maar geen doorgang en evenmin mensen om handel mee te drijven (zie afb. 41).36 Van de berg Sveta Gemla, die tot de hemel zou reiken en waarvan de top immer glom in het zonlicht, was al helemaal niets te bespeuren, al was het weer helder en kon je de ijsschotsen zien drijven tot aan de horizon.37 Het land was laag en modderig. En leeg, behoudens de eeuwig krijsende vogels en, telkens weer, de ijsberen die tussen de ijsschotsen opdoken als je er het minst op verdacht was. Weinig kon hij vermoeden dat al in augustus 1584 Yermak Timofeyevich, aangevallen door de verzamelde Tartaarse horden onder aanvoering van khan Kuchum, was verdronken in de Irtysh. Twee jaar lang had hij met zijn kozakken brandschattend en plunderend huisgehouden in hun gebied. Toen was aan alle kanten het verzet losgebroken. Met een handjevol mannen had hij zich nog terug weten te vechten naar de rivier. Maar daar was hij, zwemmend naar de boten, door de zwaarte van zijn maliënkolder - de maliënkolder die de tsaar hem had geschonken voor alle in diens naam veroverde rijkdommen de diepte in getrokken.38 31 32 33 34 35 36 37 38
Jansma 1946, p. 347-348; Wassenaer 8 1625, p. 91 recto; vgl. Linschoten 1914, p. LIV-LVIII. Wassenaer 8 1625, p. 91 verso. Willan 1968, p. 165. Van Wassenaer 8 1625, p. 91 recto. Wassenaer 8 1925, p. 91 recto. Waghenaer 1592, p. 104 en 204; Janszma 1946, p. 351. Zie hiervoor, hfdst. IV, p. 74. Lengyel 1949, p. 39; Fischer 1 1768, p. 245.
Marijke Spies, Bij noorden om
114
41. Lucas Jansz. Waghenaer, De Noordelijke IJzee tussen Lapland en Nova Zembla (1592). De verschillende plaatsen waar Olivier Brunel geweest moet zijn: Nieuw Kholmogory, Costins Serch op Nova Zembla, en de rivieren de Pechora en de Pitsane, staan hierop aangegeven.
Maar Olivier Brunel was vóór alles koopman en toen er ook het tweede jaar geen doorkomen aan bleek, heeft hij al snel besloten naar de monding van de Pitsane of de Pechora aan de Russische noordkust te gaan. Hij moet zijn redenen hebben gehad niet naar het westelijker gelegen Lampas te reizen, waar Russen, Tartaren en Samojeden tweemaal per jaar bijeen kwamen om hun goederen te ruilen, en evenmin naar de rivier de Colcolcova, die tussen de Pechora en Lampas in stroomt en waar de handelaars uit Sint Niklaas en Kholmogory hun huiden en bergkristal haalden. Misschien wilde hij de concurrerende Russen, Engelsen en Denen te slim af zijn door oostelijker, waar geen mens kwam en dus voordeliger, zijn handel te drijven. Inderdaad heeft hij contact weten te leggen met de Samojeden daar, die op hun sleëen voorzichtig tot bij de oever kwamen, elk ogenblik gereed om weg te stuiven. Met keelklanken en gebaren won hij hun vertrouwen, tot hij tenslotte, hurkend op de modderige grond en kauwend op een reep ranzig rendierspek, met hun hoofdman tot afspraken kwam over de aantallen huiden en pelterijen die ze neer zouden leggen, ergens verder stroomopwaarts. Hij heeft zijn handelswaar overgeladen in de scheepsboot en is met een paar man roeiend die kant op gegaan. En zo is hij dan in het midden van de traag stromende rivier in een kolk terecht gekomen en schurend langs een zandbank omgeslagen en verdronken.39
39
Waghenaer 1592, p. 101 en 104; Hakluyt 1 1598, p. 284; Jansma 1946, p. 351-352.
Marijke Spies, Bij noorden om
115
42. Lucas Jansz. Waghenaer, De noordkust van Rusland (1592). De verschillende handelsplaatsen aan de Podesjemsco-monding van de Dwina zijn hierop aangegeven: Sint Niklaas, waar De Moucheron zich vestigt; het eiland van de Engelsen; en Nieuw Kholmogory, waar Van de Walle naartoe verhuist.
Op 17 augustus van datzelfde jaar 1585 tekenden de afgevaardigden van het belegerde Antwerpen, onder wie Balthasar de Moucheron, de overgave van de stad aan de hertog van Parma. Daarmee was de scheiding van de zuidelijke - Spaanse, katholieke - en de noordelijke - protestantse - Nederlanden een feit geworden. Alles wat reformatorisch gezind was, inmiddels meer dan de helft van de bevolking, verliet de stad.40 De Moucheron vestigde zich in Middelburg, waar zijn vader indertijd jaren lang had gewoond en waar hij nog steeds veel contacten had.41 Daarvanuit was het, dat hij drie jaar later het kantoor van zijn Russische handel definitief verplaatste naar de Witte Zee. Feodor, de nieuwe tsaar aller Russen, had besloten afwijzend te beschikken op de Engelse verzoeken tot hernieuwing van hun monopolie. De invloed van Van de Walle, die al in '86 zijn factorij verplaatste van de Podesjemsco-monding naar Archangel, deed zich gelden (zie afb. 42).42 Zelf verbleef hij meestal in Moskou, steeds duidelijker
40 41
Thijs 1990, p. 10 en 38. Schallenberg-van Huffel 1927, kol. 885.
Marijke Spies, Bij noorden om
116 optredend alsof hij de vertegenwoordiger was van alle Nederlandse kooplieden, algemeen geacht en, vooral, geliefd bij de tsaar, in wiens behoefte aan westerse luxeartikelen hij altijd weer wist te voorzien. Tevergeefs protesteerde de Engelse koningin Elisabeth tegen zijn aanwezigheid. En toen Engelse schepen tenslotte zelfs trachtten de toegang tot de Dwina te blokkeren, schreef Feodor haar nijdig dat hij niet van plan was omwille van zes, hooguit tien Engelse koopvaarders 's jaars vijftig of zelfs honderd andere te weren.43 Maar wie zich ook voegde onder Van de Walle's patronaat, niet De Moucheron. Zijn eerste schip naar de Witte Zee zond hij in 1588 onder leiding van zijn jongere broer Melchior in plaats van naar Archangel toch weer naar Sint Niklaas.44 De geschiedenis herhaalde zich: terwijl Melchior zijn handelspost uitbouwde, werd zijn neef en employé François de la Dale door de Russen gearresteerd. Alleen waren het ditmaal niet de Engelsen die er achter zaten, als indertijd bij Brunel, maar zijn eigen landgenoot Van de Walle.45 Hoe snel verandert de fortuin! Terwijl De la Dale, gevangen gehouden in Moskou, Russisch leerde, ging het met Van de Walle's zaken bergafwaarts. Kwam het doordat de handel op Antwerpen stil was komen te liggen en zijn contacten waren verdwenen? Hooftmans zonen waren naar Bremen gevlucht,46 anderen naar Engeland of naar de Nederlanden. Weldra begon het feit dat hij niet meer terug kon vallen op een gevestigde firma zich te wreken. Al in '89 waren er geruchten over een faillissement en in '91 was er geen twijfel meer mogelijk: Van de Walle - Beloborod, de eerbiedwaardige grijsaard met de witte baard, zoals de Russen hem noemden47 - had afgedaan. Zelfs de Engelsen zagen weer nieuwe kansen.48 Niet lang daarna keerde De la Dale terug naar Nederland. - ‘François! De Heer zij geloofd. De missive van de Heren Staten heeft dus geholpen.’49 Op het moment, ergens in de loop van het jaar 1592, dat François de la Dale De Moucherons huis in de Lange Noordstraat in Middelburg binnenstapte, was de beslissing over de Nederlandse noordvaart in feite gevallen.50 Die avond zaten zij beiden lange tijd in de hoge voorkamer aan tafel. Weer werden er kaarten uitgerold, de atlas van Ortelius opengeslagen. Behalve Russisch had De la Dale nog wel meer kennis opgedaan daar in Moskou, over Vaygats bijvoorbeeld, en over de noordkust van Rusland en van Tartarije tot voorbij de rivier de Ob'.51 Ongeveer in diezelfde tijd keerde, na dertien jaar Portugese dienst in Indië en de Azoren, Jan Huyghen van Linschoten terug in Enkhuizen. Daar hoorde hij van de 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51
Wassenaer 8 1625, p. 91 verso. Cordt 1891, p. 248-250; Linschoten 1914, p. LXII-LXIII. Kernkamp 1909, p. 49; Bartelds 1927, kol. 889. Resolutiën der Staten-Generaal 7 1923, p. 392 en 8 1925, p. 498. Berens 1968, p. 78-79. Cordt 1891, p. 249. Willan 1968, p. 188, 193, 246 en 251. Resolutiën der Staten-Generaal 7 1923, p. 392. Schallenberg-van Huffel 1927, kol. 887. Linschoten 1914, p. 28.
Marijke Spies, Bij noorden om
117 kaartenmaker Lucas Jansz. Waghenaer over Brunel.52 Er werden contacten gelegd. Moucheron sprak met de thesaurier van Zeeland, Jacob Valcke, Valcke schreef aan zijn ambtgenoot François Maelson, de stadssecretaris van Enkhuizen, Maelson benaderde Linschoten. De admiraliteiten van Zeeland en West-Friesland, de landsadvocaat en feitelijk leider van de Unie, Johan van Oldenbarnevelt, en ook, in het voetspoor van zijn vermoorde vader, prins Maurits in zijn functie van admiraal-generaal, toonden zich geïnteresseerd. Op 28 december 1593 vond er in Den Haag een eerste vergadering plaats.53 - ‘Benadrukt u vooral dat de tocht onder langs Vaygats moet gaan en vervolgens voorbij de Ob' altijd maar langs de kust van Tartarije.’ - ‘Dat weet je zeker, François?’ - ‘Alle berichten die ik in Moskou heb gehoord, wijzen daar op.’ - ‘En dus niet over de Ob' landinwaarts?’ - ‘Nee, nee.’ De la Dale was pertinent. Want dat was het nieuwe ten opzichte van de voorgaande pogingen van Pet en Jackman, en van Brunel: het voornemen, voorbij kaap Tabin langs de noordkust te varen tot aan China en Cathay. Het was het oorspronkelijke idee van Sebastian Cabot, zoals dat indertijd ten grondslag had gelegen aan de instructie van Willoughby, Burrough en Chancellor, dat nu tegen alle recente opvattingen in weer door hem werd verdedigd.54 Al die tijd bleven in het opnieuw streng katholieke Antwerpen de ideeën voortleven die indertijd in de kring rond Plantijn zo'n hoge vlucht hadden genomen. De mannen van toen waren dood of oud. Goropius Becanus, al in 1570 vertrokken naar elders, was in '72 gestorven, Postel in '81. Arias Montanus, die in '75 door zijn koning teruggeroepen was, leefde alweer jaren in Spanje, al schreef hij nog steeds met Plantijn, en sinds 1585 zelfs in toenemende mate, over de mystieke profetieën van Hiël over de Apocalyps en de visioenen van Ezechiël.55 Vooral op de kaarten en atlassen, die nog steeds in grote hoeveelheden in de stad werden geproduceerd, vond men de sporen van hun wetenschap. Zo citeerde Ortelius de opvattingen van Becanus over de noordelijke volken, die alle Kelten of Cimbren waren en Duits spraken, zodat men ook de naam van Europa zelf vanuit het Duits of Diets begrijpen moest als ‘E’: ‘wettig huwelijk’, plus ‘Ur’: ‘uitstekend’, plus ‘Hop’: ‘hoop’, omdat immers de Europese kerk en niet de Arabische de bruid van Christus was.56 Maar het meest bewonderde Ortelius toch Postel, die tot twee jaar voor zijn dood nog met hem had gecorrespondeerd over de gegevens die hij van hem had overgenomen op zijn kaart van Tartaria.57 Postel had Ortelius' Theatrum het
52 53 54 55 56 57
Linschoten 1914, p. XXV; Waghenaer 1592, p. 101, 104 en 204. Stoppelaar 1901, p. 94-95; Linschoten 1914, p. 27-28. Zie hiervoor hfdst. III, p. 35. Resp. Brouwer 1953, p. 270 en 272; Rekers 1961, p. 30, 34-37 en 164-172. Ortelius 1595, ‘Europa’; zie ook hiervoor hfdst IV, p. 65-66. Zie hiervoor hfdst. IV, p. 72-73.
Marijke Spies, Bij noorden om
belangrijkste werk sinds de bijbel genoemd. Hij had uitgelegd dat in hun beider namen de Hebreeuwse
Marijke Spies, Bij noorden om
118 vorm van het woord ‘ochtenddauw’ verborgen lag, het teken van de levende Christus. En weer had hij geschreven over de tien stammen van Israël en over zijn eigen poolkaart, die juist was uitgekomen en waarop alles te zien was (zie afb. 43).58 En inderdaad, daar op de kaart in polaire projectie zoals hij die had ontleend aan Mercator, stond het allemaal: de allerheiligste Hyperboreërs, het land Sueta Zemlia en de berg Stolp, de kolom van de wereld. De Hyperboreïsche bergen waren vanuit het noorden van Rusland, waar ze traditioneel gesitueerd werden, omhoog geschoven naar de pooleilanden.59 Immers, was het woord Hyperboreas zelf niet samengesteld uit ‘Eber’, dat in de taal van Adam ‘vleugel’ betekende, en ‘Reah’: ‘long’, zodat duidelijk was dat daar de hooste berg, waar de meeste wind vandaan kwam, moest zijn?60 Ze moesten dus wel
43. Guillaume Postel, Wereldkaart in polaire projectie (1578). Ondanks de slechte kwaliteit van de afbeelding, is goed te zien dat Postel Mercators polaire projectie overneemt. Hij situeert op de noordpool de berg Stolp, de ‘kolom van de wereld’, waar het paradijs zou zijn.
58 59 60
Ortelius 1887, nr. 81, p. 186-192; Destombes 1985, p. 366. Destombes 1985, p. 368. Zie ook hiervoor hfdst. III, p. 43. Secret 1985, p. 305.
Marijke Spies, Bij noorden om
119 noordelijker liggen dan vroeger werd aangenomen. De berichten over reizen van de gelukkige poolbewoners naar het Griekse Delos vormden geen tegenargument, daar de zee tussen hun gebied en het noorden van Europa en Azië 's winters bevroor en ze dus gemakkelijk daarnaartoe konden oversteken om hun geschenken aan Apollo te brengen. Van het paradijs werd op de kaart weliswaar niet gesproken, maar wel van heilige mensen en heilig land, van de Stolp - de berg waarvan Postel de naam bij Von Herberstein had gevonden61 - en, vooral, van de pool als de gelukkigste plek op aarde, waar de tien verloren stammen van Israël indertijd, toen ze uit het noordoosten van Scythië waren verdreven, heen hadden trachten te gaan en waar men zou kunnen komen via de Hyperboreïsche velden.62 Want, zo had hij nog aan Ortelius geschreven, daar in het noordoosten bij de berg Thabor huisden de Scythen, de nakomelingen van Seth, die met hun eenvoudig natuurleven boete deden voor de zonden van Adam.63 - ‘En zijn dat dan Gog en Magog, die volgens Marco Polo de volken van Ung en Mungul zijn, zoals ook Mercator op zijn wereldkaart aangeeft?’64 - ‘Wie weet...’ Ortelius had het misschien niet allemaal geloofd, maar hij had wel meteen in de eerstvolgende uitgave van zijn Theatrum Postels kaart genoemd. Rond diezelfde tijd waren de gegevens ervan ook overgenomen op een in Antwerpen, vervaardigde globe.65 Nog in 1593 waren de erfgenamen van zijn concurrent Cornelis de Jode gekomen met een kaart, waarop precies op de pool de berg Stolp stond, als bij Postel. - ‘En waarop ze het schiereiland dat zich al bij Ortelius direct voorbij de Ob' steil naar het noorden uitstrekt, of dat nu Tabin is of niet, verbinden met het daarboven liggende pooleiland, zodat voorbij Vaygats de zee afgesloten is’ (zie afb. 44). - ‘Dat komt omdat ze Postels kaart niet hebben begrepen. De grijze vlek die zij aangezien hebben voor land, is alleen maar het ijs waarover de Hyperboreërs volgens hem 's winters naar het vaste land trekken.66 En dat had hij weer nodig om ooit, tegen het einde der tijden, zijn Joodse stammen de poolzee over te krijgen, terug richting heilige land om de Messias te begroeten. Als het niet de hallucinaties van een waanzinnige waren, zou het godslasterlijk zijn.’ - ‘Die verbinding van het poolland met Europa komt anders al voor op de oudste Ptolemaeus-uitgaven, uit Duitsland uit de vorige eeuw. Trouwens, naderhand heeft Johannes Ruysch ook iets dergelijks.’67 - ‘Nou ja, Johannes Ruysch.’
61 62 63 64 65 66 67
Herberstein 1557, p. 90 recto. Secret 1961, p. 360-361. Ortelius 1887, nr. 81, p. 188-191; Secret 1981, p. 116. Mercator 1569 (1961), blad 12; zie hiervoor hfdst. III, p. 41. Destombes 1985, p. 370. Nordenskiöld 1889 (1970), nr. 48; Destombes 1970, p. 88-93. Zie hiervoor hfdst. II, p. 34.
Marijke Spies, Bij noorden om
- ‘En Mercator. Weet u dat ook de grote Mercator ooit een wereldkaart heeft gemaakt waarop het arctische continent onmiddellijk achter de Witte Zee
Marijke Spies, Bij noorden om
120 verbonden is met Rusland?68 Dat is natuurlijk veel te veel naar het westen, maar de gedachte dat de Kara-zee, of zoals men hem ook wel noemt, de Scytische zee, een binnenzee is, lijkt zeker waarschijnlijk.’ Dat was de opvatting van de Amsterdamse dominee Plancius, en dat was dan meteen ook het hele probleem.
44. Cornelis de Jode, Wereldkaart in polaire projectie (1592). De Jode neemt van Postel de berg Stolp over. Hij verbindt bovendien de landengte Tabin met één van de pooleilanden, zodat de noordoostelijke doorvaart afgesneden is.
68
Nordenskiöld 1889 (1970), nr. 43.
Marijke Spies, Bij noorden om
121 Sinds de Haagse bijeenkomst van december '93, waarop ook Reinier Cant, burgemeester van Amsterdam, aanwezig was geweest, lagen de Amsterdammers dwars.69 De schuldige was Plancius die sinds hij in 1585, ook hij gevlucht uit de zuidelijke Nederlanden, in Amsterdam beroepen was, zich een grote naam als zeevaartkundige had verworven bij de Amsterdamse kooplieden.70 De man had de nodige contacten waaraan hij gezag scheen te ontlenen. Met een zekere Willem Barentsz., een stuurman die een exemplaar van Ivar Bardsens beschrijving van Groenland in handen had gekregen en in het Nederlands had vertaald.71 En met Mathijs Syvertsz. Lakeman, die een nieuwe methode ontwikkeld zou hebben om de juiste lengte op zee te bepalen, waarvoor hij kort tevoren octrooi bij de Staten Generaal had aangevraagd. Onrustige gasten ongetwijfeld, meer uit op avontuur dan op koophandel en bezeten door een vreemde drang om tot de verste uithoeken van de wereld te gaan. Zelf scheen hij samen met Mathijs Syvertsz. bezig te zijn kaarten te ontwerpen volgens de projectie met wassende graden van Mercator, waarmee de meeste stuurlui vanwege de ingewikkeldheid geen kant op konden.72 - ‘Hoe had u zich dan voorgesteld te gaan?’ - ‘Noordelijker, boven Nova Zembla langs, of misschien zelfs recht over de pool’(zie afb. 45).73 - ‘Over land?’ - ‘Wie zegt dat daar land is? Zelfs Mercators poollanden berusten nergens anders op dan op een obscuur bericht van een of andere middeleeuwse monnik. De Engelsen hebben er indertijd slechts wat losse eilanden aangetroffen. Al in 1513 heeft Robert Thorne de poolroute aanbevolen aan de Engelse koning. Volgens hem zou zo'n anderhalve mijl rond de pool het meeste gevaar schuilen, maar als men daar eenmaal voorbij was en vervolgens oostwaarts ging, zou men weldra in Tartarië zijn en vandaar regelrecht door kunnen zeilen naar China.74 Onlangs heeft trouwens William Bourne er ook nog op gewezen: als er geen land is, is dat de beste weg. De ijsgang kan er zo groot niet zijn met de zon 's zomers onafgebroken aan de horizon, het zoute water en de afwezigheid van land. Want het is bij het land en bij de rivieren en baaien dat ijsvorming plaatsvindt, zoals u ongetwijfeld weet, en niet op volle zee.75 De Moucheron voelde er niets voor. Hij ergerde zich aan de bemoeizucht van de Amsterdamse afvaardiging. Was het initiatief niet van hem gekomen? Had hij niet de nodige kennis aangedragen? Was hij het niet geweest die notabene een kwart van de onkosten op zich had willen nemen? 69 70 71 72 73 74 75
Stoppelaar 1901, p. 94-98. Veer 2 1917, p. V-XIX; Burger 1915, p. 318-325. Burger 1928, p. 225-239. Wieder 1 1925, p. 40; Keuning 1946, p. 86-90. Burger 1915, p. 323-325; cf. ook Burger 1930, p. 63. Burger 1915, p. 267; Wieder 1 1925, p. 38-39; Keuning 1946, p. 110-111; vgl. ook hiervoor hfdst. II, p. 31. Bourne 1599, p. 53 verso-54 recto; vgl. Linschoten 1914, p. 29 en Veer 2 1917, p. XX.
Marijke Spies, Bij noorden om
122
45. Petrus Plancius, De noordpoolstreken (respectievelijk 1590 en 1594). Op de kaart van 1590 maakt Nova Zembla nog deel uit van een van de pooleilanden en is de enig mogelijke doorvaart die bij Vaygats. Op de kaart van 1594 is Nova Zembla een eiland en is de doorvaart bovenlangs niet alleen mogelijk, maar ook veel ruimer dan die bij Vaygats.
- ‘Studeerkamergeleerden, die de noordpool in het hoofd geslagen is. Of ze er nu het paradijs willen vinden of open water, het een is al zotter dan het ander. Speculaties zijn slechte raadgevers, jongen. Je weet toch zeker, niet waar, dat men in Rusland zegt dat de zee boven Tartarije zo breed is dat men door kan varen tot Cathay?’
Marijke Spies, Bij noorden om
123 - ‘Ja, oom, de geleerde Paulus Jovius heeft het zelf genoteerd uit de mond van kooplieden die die kant uit waren geweest.’76 - ‘Kooplieden, dat klinkt beter. Als je maar weet dat wij langs de kust gaan, wat de Amsterdammers ook bedenken.’ - ‘Ja, oom.’ - ‘En dat jij meegaat als tolk en commies.’ Zijn plan, zoals hij dat aan de Haagse vergadering voorlegde, was eenvoudig genoeg. De eerste reis moest een onderzoekstocht zijn en in het diepste geheim plaatsvinden, zonder dat men onderweg enige haven aandeed. De Denen en Russen, met wie hij al conflicten genoeg had over tollen en rechten en monopolies,77 zouden anders zeker moeilijk gaan doen. Het belangrijkste was dat men het eiland Colgovië, dat volgens de Enkhuizer cartograaf Lucas Janszoon Waghenaer zo'n vijfendertig mijl ten westen van Vaygats lag,78 zou verkennen op zijn geschiktheid als overslagplaats. Immers, gegeven het feit dat de doorvaart maar hoogstens twee maanden per jaar mogelijk was, zou het het meest efficiënt zijn als de schepen die uit China kwamen hun goederen daar losten om dan onmiddellijk terug te keren. Bovendien zou voor de schepen die het verdere transport naar het vaderland verzorgden, de reis zo beperkt kunnen blijven tot hooguit vier maanden uit en thuis. Er zou een landbouwkundige mee moeten om na te gaan of het land vruchtbaar genoeg was om te bewerken, en een krijgskundige om te bekijken hoe het eiland zou kunnen worden gefortificeerd. Wanneer dat alles duidelijk was en ook de doorgang zelf was verkend, moest men terugkeren. Tegenover de bemanning moest men maar met een droef gezicht voorwenden dat de onderneming was mislukt, dat het allemaal veel te ver was, of zoiets.79 Maar die van Amsterdam hielden vast aan de opvattingen van hun dominee. En zo gebeurde het, dat er in juni 1594 drie schepen en een vissersjacht uit Texel vertrokken: het schip De Zwaan, uitgerust door De Moucheron, Valcke en de admiraliteit van Zeeland, onder leiding van Cornelis Nay als schipper en François de la Dale als koopman of commies; het schip De Mercurius uit Enkhuizen, uitgerust door Maelson en de admiraliteit van West-Friesland, onder leiding van Brandt Tetgales als schipper en Jan Huyghen van Linschoten als koopman; en ook nog een schip plus een jacht, uitgerust door de kooplieden en admiraliteit van Amsterdam, onder leiding van Willem Barentsz., de vertrouweling van Plancius.80 De Zwaan en De Mercurius zouden volgens het plan van De Moucheron proberen een doorvaart bij Vaygats te vinden, maar de Amsterdamse schepen moesten vanaf de Noordkaap een noordelijker koers nemen, richting Nova Zembla, en nagaan of men daar ook boven langs kon.81 Het was vochtig, koud weer, met een donkere lucht en een straffe zuidwestenwind. Voorbij de Noordkaap kwam de mist opzetten, zodat ze het land meestal niet konden zien, hoewel ze op niet meer dan twee mijl langs de kust bleven varen. Maar ze 76 77 78 79 80 81
Linschoten 1914, p. 234-235; zie ook hiervoor hfdst. II, p. 36. Kernkamp 1909, p. 47-50; Resolutiën der Staten-Generaal 8 1925, p. 498. Waghenaer 1592, p. 103. Veer 2 1917, p. 183-186; Linschoten 1914, p. LXVII-LXIX. Linschoten 1914, p. 34, noot 1. Linschoten 1914, p. LXVI.
Marijke Spies, Bij noorden om
hielden goede voortgang. Bij Kilduyn, een eiland boven Kola, scheidden de twee Amster-
Marijke Spies, Bij noorden om
124 damse schepen zich af. François de la Dale keek ze na en dacht aan de woorden van zijn oom, ‘vreemde gasten, meer uit op avontuur dan op koophandel’. Het weer was die dag helder en de zee kalm. Om het schip krijsten de meeuwen en duikers en verderop speelden scholen walvissen in het water. Ze passeerden Colgovië. - ‘Moesten ze dat dan niet verkennen?’ - ‘Later, later. Eerst moest duidelijk zijn dat een doorvaart mogelijk was.’ Toen, ongeveer twintig mijl verder, begon het. De la Dale stond aan het dek en zijn adem stokte. Wat hij zag, leek eerst mist. Maar het was ijs. Het strekte zich links en rechts uit zo ver men kon zien, met erboven een laag damp en nevel die zo dicht was dat het leek of het land was. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat wat eerst een vaste massa had geleken, bestond uit schotsen die drie, vier vadem dik boven het water uitstaken, over elkaar schuivend en weer uit elkaar glijdend. Ze voeren er een mijl of wat doorheen, maar zo ver je kon zien bleef het hetzelfde: één bewegende massa, met her en der zwarte gaten van water en dikke slierten mist, en overal, in het water en op het ijs, plonzend en glijdend en springend van de ene schots op de andere, robben. Er was geen doorkomen aan. Twee dagen zeilden ze er in zuidelijke richting langs tot ze ter hoogte van Candenoes de Russische kust weer bereikten. Vandaar richtten ze opnieuw de stevens naar het oosten. IJsbergen, sommige zo groot als de schepen zelf, kwamen aandrijven en omringden hen, witte rotspartijen met klippen en holen, waar het water in en uit stroomde. Weldra trok de nevel weer dicht, terwijl het drijfijs langzaam maar zeker het schip begon in te sluiten. Al die tijd stond er een bloedrode zon boven de horizon, als een voorteken, angstig om te zien, en streek er een voortdurend veranderend schijnsel langs de hemel, dat dan hier dan daar opkwam en weer verdween, zodat elk idee van richting verdween en niemand meer wist waar ze waren. Zestien dagen kruisten ze zo boven de Russische noordkust, gevangen tussen het ijs en het land, lodya's aanhoudend om informatie over hun positie, over Vaygats. In zijn beste Moskou'se Russisch voerde De la Dale de conversatie: was het waar dat achter Vaygats een veel warmere zee lag en dat de stroming altijd daarvandaan kwam, terwijl het ijs juist naar Nova Zembla toe dreef? Was het waar, dat de zeeëngte tussen Vaygats en het vaste land bezaaid was met rotsen? En was het waar, dat er zoveel walrussen en zeepaarden huisden dat er alleen daarom al geen schip door zou kunnen komen? Maar toen kwam er een dag dat het ijs plotseling verdwenen was. In drie dagen zeilden ze door tot Vaygats. Het was groen, weliswaar geheel zonder bomen, maar groen en vlak, met weilanden vol bloemen. Alleen aan de zeekant waren rotsen en klippen, met daartussen strandjes van keien en zwart zand, vol drijfhout, takken, hele bomen zelfs met wortel en al, zodat te bedenken viel met wat voor krachtige stromingen die daar gekomen moesten zijn. Uit het oosten, want een westelijke stroming hadden ze de hele reis nog niet opgemerkt. Hier en daar stonden hoge kruisen, die de Russische vissers hadden opgericht als bakens.
Marijke Spies, Bij noorden om
Op de uiterste zuidwesthoek van het eiland vonden ze een plek waar wel drie- of vierhonderd houten afgodsbeelden lagen, schuin tegen een kei of een heuveltje en alle
Marijke Spies, Bij noorden om
125 met het gezicht naar het oosten. Er omheen lagen grote hoeveelheden geweien, blijkbaar bij wijze van offergaven. Sommige van de beelden waren half vergaan, andere leken nieuw, er waren mannen, vrouwen, soms man en vrouw samen als één beeld, en kinderen, zelfs palen met vier, vijf, ja zeven of acht gezichten onder elkaar, als van één gezin. Een kerkhof kon het niet zijn, want graven waren er niet. Eerder een soort bedevaartplaats. Er lag ook zoiets als een baar, alsof ze gewoon waren de beelden in processie rond te dragen. Mensen waren daar niet, die troffen ze later aan de andere kant van de zeestraat op het vaste land. Eerst een dertigtal, allemaal in sleeën met twee of drie rendieren ervoor, die hen bedreigden zodat ze moesten vluchten naar de schepen en zelfs daar nog pijlen achter zich aan kregen. Maar naderhand wist Jan Huyghen vriendschappelijker contacten te leggen. Dat was toen ze voor de tweede maal probeerden Straat Vaygats, die ze omdoopten in Straat Nassau, trachtten door te varen. De eerste keer waren ze na anderhalve mijl teruggedreven door de storm en de stroming en de ijsschotsen die deze meevoerden. Sommige bemanningsleden begonnen al te mompelen dat ze altijd al gezegd hadden dat het onmogelijk was, dat Brunel indertijd al de straat midden in de zomer dichtgevroren gevonden had en dat er geen reden was om te veronderstellen dat het nu anders zou zijn.82 Maar de tweede keer ging het wel (zie afb. 46). Terwijl ze, zorgvuldig het midden houdend, van Afgodenhoek naar Kruishoek de straat doorvoeren, stond aan de landzijde al veel volk. Na Kruishoek maakte de straat een bocht. Het water werd zout en kreeg een helder blauwe kleur, zodat het duidelijk was dat ze in de buurt van open zee kwamen. Bij Twisthoek, zo genoemd vanwege een meningsverschil of daar het einde van de straat zou zijn, richtten ze een baken op en staken toen over naar de andere kant. Daar lukte het tenslotte met hen in gesprek te komen, hoewel ze al die tijd hun pijlen en bogen in de hand hielden en hun sleeën gereed om bij het eerste gevaar weg te kunnen. Het waren kleine, lelijke mensen, donker, met lang pikzwart haar dat tot over hun ogen hing. Een baard hadden ze niet, die schenen ze haar voor haar uit te trekken. Ze droegen kleren van vellen, met de haren naar buiten gekeerd en de mutsen en handschoenen eraan vastgenaaid. Sommigen hadden daar bovenop nog een bonte kap, zo ongeveer als Embder vrouwen droegen. Hun pijlen en bogen leken volgens Jan Huyghen op die van de Perzen, en hun sleeën leken wel wagens, met hoge, open zijkanten van spijlen, heel anders dan die van de Lappen in Kilduyn. Ze zeiden dat er verderop een grote zee was en dat de straat over tien of twaalf dagen ijsvrij zou zijn, waarna er nog zes weken zouden komen zonder vorst. Met veel geroep en gezwaai en gebuig namen Linschoten en de zijnen tenslotte afscheid en voeren verder. Op een eilandje op de uiterste oosthoek van de straat richtten ze nog een ton op een paal op als baken, zodat het daar voortaan Tonhoek heette. En toen voeren ze de open Tartaarse of Scytische zee in, die wel tachtig vadem diep bleek te zijn en hoge baren had en lazurig blauw was van kleur, zoals alle oceanen overal ter wereld, zodat het wel zeker was dat hij zich uitstrekte tot China en Japan toe. Zo voeren ze door, langs gigantische ijsbergen soms, namen gevend aan alle eilanden en bochten die ze passeerden: Maelsonseiland, Stateneiland, Linschotenhoek... 82
Linschoten 1914, p. 229.
Marijke Spies, Bij noorden om
Het wemelde er van de walrussen, walvissen en ijsberen. Eenmaal trachtten de mannen een walrus te doden, begerig naar zijn slagtanden waarvan het ivoor zo
Marijke Spies, Bij noorden om
126
(Bij afbeelding pagina 126) 46. Jan Huyghen van Linschoten, De tocht van 1594. In Straat Nassau, tussen Vaygats en de noordkust van Rusland, zijn de verschillende aanlegplaatsen aangegeven: Afgodenhoek, Kruishoek, Twisthoek, Tonhoek.
Marijke Spies, Bij noorden om
127 kostbaar was als dat van een olifant. Ze schoten op het dier en gingen hem met z'n zessen te lijf met harpoenen en bijlen. Maar hij beet de harpoenen krom of het spelden waren. Tenslotte klom hij zelfs tegen de boot op en beet in het want en trok eraan om hem te doen kantelen, zodat ze na anderhalf uur blij waren dat ze hem wisten te verjagen. Ook vonden ze veel bergkristal, al was dat, ongetwijfeld door het koude klimaat, erg bros. En hier en daar weer afgodsbeelden. Ook zagen ze zo nu en dan een baken van opeen gestapelde stenen op de kust, wat bewees dat er enige vorm van zeevaart moest zijn, al kwamen ze geen boot tegen. Het was goed vaarwater, zonder klippen of zandbanken, en het ijs dat er nog was verbrokkelde en smolt zienderoogen. Zo bereikten ze de monding van de Ob', een onafzienbare inham, vrij ondiep en zo te zien nauwelijks te bevaren voor schepen van enige omvang. Daarmee was dus voorgoed iedere gedachte aan een route naar Cathay via deze rivier van de baan. Voorbij de Ob' boog de kust inderdaad naar het noorden. Het was duidelijk dat daar Tabin moest zijn. IJs was er niet meer, de kust was laag en vlak, de zee wijd en open. Gezamenlijk besloten ze - Linschoten, De la Dale, Tetgales en Nay - dat de zaak voldoende onderzocht was. De noordelijke doorvaart was gevonden. Wanneer ze verder zouden gaan, liepen ze gevaar op de terugweg de doorgang bij Vaygats dichtgevroren te vinden. Het was tijd terug te keren. Maar ook bij Vaygats was nu van ijs geen sprake meer. Al die gigantische ijsbergen, zo groot als eilanden compleet met heuvels en bergen en die eruit zagen of ze honderden jaren oud waren, verdwenen waren ze, in luttele dagen gesmolten en vergaan. Een wonderlijk iets en wel waard de Schepper dank te zeggen. Ten westen daarvan troffen ze de schepen van Barentsz., die tot achtenzeventig graden bleken te zijn geweest, maar daar vanwege het ijs geen doorvaart hadden weten te vinden. En zo kwamen ze zoals ze waren vertrokken, met alle vier de schepen, op vrijdag 16 september weer bij Texel aan.83 De reis was al met al zeer bevredigend geweest. Maar toch bleven sommige leden van de Staten van Holland twijfelen of men langs deze weg wel voorbij Tabin zou kunnen komen.84 Er gingen stemmen op dat men te vroeg was teruggekeerd om zeker te kunnen zijn.85 De Moucheron was woedend. Volgens hem zat Plancius er weer achter. En misschien had hij gelijk. De Amsterdamse dominee was eindelijk voor de dag gekomen met zijn kaarten met wassende graden, waarop de manier van Lakeman om de lengte op zee te bepalen zou kunnen worden uitgevoerd.86 Volgens hem was het nu mogelijk een heel wat zekerder route naar Cathay uit te zetten dan tot dusver. En een snellere, omdat men nu zonder problemen de veilige kustlijn kon verlaten en dwars over de open zee onder de pool door kon gaan.
83 84 85 86
Linschoten 1914, p. 37-114, 136. Veer 2 1917, p. 236-239. Stoppelaar 1901, p. 105; vgl. Linschoten 1914, p. 137. Keuning 1946, p. 89-91; Wieder 1 1925, p. 40.
Marijke Spies, Bij noorden om
128 Maar dit keer liet De Moucheron het er niet bij zitten. Via Valcke liet hij Emanuel van Meteren benaderen, een directe neef van Ortelius, die als koopman gevestigd was in Londen en zich in zijn vrije uren bezig hield met geschiedschrijving. Van Meteren moest in contact treden met Richard Hakluyt, die naar verluidde nog steeds bezig was zijn verzameling reisbeschrijvingen te completeren.87 Indien iemand, dan beschikte hij over alle berichten, van de oude Grieken tot de meest recente toe, die de heren zouden kunnen overtuigen. En zo gebeurde het. Hakluyt was bereid om voor honderdveertig gulden inzicht te geven in alle gegevens die hij over de noordoostvaart bezat. Te paard kwam hij naar Londen om de zaak te bespreken en ter plekke een overzicht te maken. Behalve over materiaal uit de oude Griekse en Romeinse auteurs beschikte hij bijvoorbeeld over het reisverslag van Johannes de Plano de Carpiny, die meer dan drie eeuwen tevoren, nog vóór Marco Polo, die kant op was geweest. Niet, zoals algemeen aangenomen werd, langs de zuidelijke route via Astrakan en Boghar, maar veel noordelijker, langs de Scytische oceaan zoals hij het noemde. Ook scheen hij aantekeningen te hebben uit het werk van de veertiende-eeuwse Arabische geograaf Abulfeda, waar indertijd Postel en ook Mercator zo nieuwsgierig naar waren geweest.88 En uit de drie delen van Ramusius. Dat laatste werk was weliswaar gedrukt, maar er was moeilijk aan te komen. Hakluyt zelf was ervan overtuigd, schreef Van Meteren, dat Ortelius en trouwens ook de meeste andere kosmografen het grondig mis hadden gehad en dat men na Vaygats zonder problemen door kon varen naar Cathay. Voorbij de Ob' zou de zee weer warmer worden en zou er van ijs geen sprake meer zijn. Het enige gevaar waren de Russen. Niet de Tartaren, die volgens hem een heel wat eerlijker volk waren.89 Nog eenmaal zette De Moucheron alles op papier. Van Haithon de Armeniër af tot Paulus Jovius toe waren er getuigenissen dat men Tabin kon passeren. Het was bevestigd door de inwoners van die streken, zowel tegenover Brunel als naderhand tegenover De la Dale. En ook was er ooit door de storm een Chinees schip op de Duitse kust gedreven. Wel zou het nodig zijn Vaygats met een garnizoen te bezetten om te verhinderen dat de Russen, of anderen, de passage zouden afsluiten. Men zou er kunnen overwinteren en de goederen overslaan, zoals hij al eerder met betrekking tot Colgovië had voorgesteld, en zelfs zou men er een handels- en visserijpost kunnen vestigen. Want ook als de vaart naar China mislukte, dan nog zou de handel in huiden en de walvisvangst in de Tartaarse oceaan lucratief genoeg zijn.90 - ‘En?’ - ‘Uitstel De Zeeuwen willen wel, maar de Hollanders moeten nadenken.’ - ‘Waarover?’ - ‘Over alles. De deelname van andere particuliere kooplieden, de fortificaties, de route toch weer.’ - ‘Maar de tijd dringt.’ - ‘Ik weet het.’ 87 88 89 90
Verduyn 1926, p. 150-151 en 163; Wallis 1984, p. 453. Durme 1959, nr. 143, p. 159; Ortelius 1887, nr. 19, p. 42-43. Veer 2 1917, p. 201-210. Linschoten 1914, p. 231-242.
Marijke Spies, Bij noorden om
129
47. Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1595: de aanvaring. Bij een aanvaring tussen de schepen van Linschoten en Barentsz. verdrinken vier opvarenden.
Men vergaderde met de Stadhouder, met de Staten van Holland, met de Staten van Zeeland, met de Staten Generaal. Uiteindelijk werd men het erover eens, dat alle schepen ditmaal de route langs Vaygats zouden nemen. Vandaar verwachtte men in twee weken in Kinsai te kunnen zijn. Alleen op de terugreis mochten de kleinere jachten, die immers geen koopwaar vervoerden, nog de passage boven Nova Zembla verkennen. De Amsterdammers loofden daartoe zelf een extra premie van duizend gulden uit. - ‘Hij kan het niet laten.’ Maar ook toen traineerden de zaken nog. De uitnodiging aan kooplieden om mee te investeren, de aanmonstering van de bemanning, het opstellen van de instructies, alles kostte onevenredig veel tijd.91 Een maand later dan het jaar daarvoor vertrok men tenslotte. Tè laat.92 De tocht werd in alle opzichten een ramp. Al vlak na de Noordkaap kwamen, alleen omdat ze elkaar de voorrang niet gunden, de schepen van Linschoten en Barentsz. met elkaar in aanvaring, waarbij vier man verdronken (zie afb. 47). Anderhalf uur lang zaten de schepen aan elkaar vast, midden in de storm, terwijl iedereen jammerde en niemand meer lette op roer of zeilen. Totdat de wind ging liggen en de schepen als door een wonder losraakten. Eenmaal bij Straat Nassau aangekomen, stalen bij een expeditie aan land twee bemanningsleden de door de vluchtende Lappen achtergelaten huiden. Driemaal werden ze gekielhaald (zie afb. 48). Van de ene restte
91 92
Stoppelaar 1901, p. 112-122; Veer 2 1917, p. 218-224. Linschoten 1914, p. 138-141.
Marijke Spies, Bij noorden om
130
48. Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1595: het kielhalen. Twee bemanningsleden, die huiden gestolen hebben van de Lappen, worden gekieldhaald. Van de ene blijkt na het ophalen slechts een half lichaam te resten, de ander wordt nat aan land gezet.
aan het eind slechts een half lichaam. De andere, die nog leefde, werd nat als hij was aan land gezet. En toen ze dan ten lange leste ondanks stormen en ijs de Tartaarse zee hadden bereikt, werden ze na een paar mijl alweer teruggedreven tot halverwege Straat Nassau. Zeven dagen zaten ze vast in een inham die ze Traanbaai noemden, tussen twee dode walvissen (zie afb. 49). Velen stierven van de stank van de rottende lijken, of van de mist, die al evenzeer stonk en waarvan de druppels zo groot waren als een vuist. De la Dale herinnerde zich Brunels verhalen over de beruchte zeelong van mist en sneeuw, die hij tussen vijfenzeventig en zesenzeventig graden tegen was gekomen toen hij voor de Deense koning naar Groenland zocht, en hoe hij de mensen er letterlijk in had zien stikken. Vooral de landrotten - de ambachtslieden, diamantbewerkers en goudsmeden, gedeputeerden en passagiers, waar met name het Amsterdamse schip vol mee zat - stierven waar je bij stond. Ze liepen, of praatten, en hetzelfde ogenblik vielen ze om. En hoe goed ze ook bedekt werden met stenen, 's nachts groeven de beren hun lijken weer op en sleurden ze half aangevreten rond, wat een gruwelijk gezicht was. Wel voeren ze nog naar de overkant, waar François de la Dale, die door zijn lange verblijf in Rusland het beste Russisch kende, uitvoerig met de Lappen daar sprak en weer hetzelfde verhaal te horen kreeg over de kust, die voorbij de Ob' een bocht naar het noorden maakte, en de open zee die zich daarvandaan uitstrekken zou.93 En wel ook bereikten ze later de Tartaarse zee nogmaals. Maar toen was het al september. Er was veel te veel ijs om door te kunnen varen en zo'n mist, dat ze musketten en
93
Linschoten 1914, p. 169-172 en 276-277.
Marijke Spies, Bij noorden om
131
49. Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1595: de walvissen. In de Traanbaai sterven veel opvarenden van de stank van rottende walvissen.
kanonnen moesten afschieten om van schip tot schip te horen waar men was en niet op elkaar te stoten. De winternacht begon in te vallen. Het ijs kruide tegen de schepen... Tenslotte raakten ze op Stateneiland. De bemanning wilde niet meer verder, zeker niet nadat twee van hen gedood waren door een ijsbeer. Er ontstond onrust. Zelfs, toen schippers, stuurlui en kooplieden in de admiraalshut bijeen waren om over blijven of teruggaan te beslissen, een begin van oproer. Het was snel de kop ingedrukt en de vijf raddraaiers werden opgehangen aan een inderhaast van wrakhout in elkaar getimmerde galg (zie afb. 50). Maar toen vertrokken ze dan ook terug naar huis. Mèt Barentsz., die aanvankelijk nog voorgesteld had met twee schepen achter te blijven om te overwinteren. Wat hij daarmee had willen bereiken had niemand begrepen en hijzelf waarschijnlijk evenmin, want toen ze na ettelijke mislukte pogingen erin slaagden terug door Straat Nassau te komen, repte hij niet meer van een noordelijker route en zette hij even vrolijk als de andere schepen koers richting Holland of er geen premie te winnen was.94 Zo keerden ze op 26 october 1595 terug met geen ander resultaat dan de twee reusachtige kaakbeenderen die Jan Huyghen van Linschoten van een dode walvis had laten slopen en die tot een eeuwig aandenken werden opgehangen in de doelen en het stadhuis van Enkhuizen.95
94 95
Burger 1920a, p. 211-223. Vgl. ook Linschoten 1914, p. 149-185 en Veer 1 1917, p. 28-45. Linschoten 1914, p. 180-188 en 271-272.
Marijke Spies, Bij noorden om
132
50. Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1595: het oproer. Nadat er twee man bij het zoeken naar bergkristal door een ijsbeer zijn gedood, ontstaat er een begin van oproer. Vijf raddraaiers worden opgehangen.
- ‘Maar de Lappen zeiden dat het een extreem strenge winter was geweest en dat ook de zomer kouder was dan sinds mensenheugenis was voorgekomen. Een volgend jaar zal het zeker beter gaan.’ - ‘Nee, François.’ - ‘Jan Huyghen denkt er net zo over. Hij zegt dat ook de Portugezen hun ontdekkingen niet in één keer hebben gedaan, maar vele jaren achtereen doorgegaan zijn met hun pogingen, ondanks de hoge kosten, en dat het zonde zou zijn om het nu, na alle moeite en investeringen, op te geven.’96 - ‘Nee.’ Het zal een combinatie van factoren zijn geweest. Zo lukte het Melchior de Moucheron, terwijl de tweede tocht in volle gang was, met de Russen een handelsverdrag te sluiten dat grote voordelen beloofde. Het had weinig zin dat in de waagschaal te stellen voor een onderneming waar de tsaar, bang voor een Nederlandse monopolisering van Straat Nassau, met grote achterdocht tegenover stond en waarvan de uitkomst nog steeds onzeker was. Bovendien leken terzelfder tijd de kansen voor de vaart rond Afrika toe te nemen. In april '95 was De Houtman met vier schepen vertrokken om de mogelijkheden in die richting te verkennen. Wanneer die gunstig zouden blijken, zou het zaak zijn daar snel op in te haken en daarvoor zou geld nodig zijn, veel geld. Nee, het was waarlijk het moment niet om nogmaals in het noorden te gaan avonturieren. François moest maar terug naar Moskou om daar Melchior te helpen, zodat hij hem te zijner tijd zou kunnen opvolgen.97
96 97
Linschoten 1914, p. 206-208 en 281. Bartelds 1927, kol. 889; Linschoten 1914, p. LXXII.
Marijke Spies, Bij noorden om
133 Ook de Staten van Zeeland en de Staten van Holland waren niet bereid een derde tocht te financieren. Het enige waar de Staten Generaal op voorstel van Holland nog toe besloot, was een premie van ƒ25.000 plus twee jaar vrijstelling van in- en uitvoerrechten voor degene die op eigen kosten de doorvaart zou ontsluiten. Voor de magistraat van de stad Amsterdam was dat voldoende reden om zelf twee schepen uit te rusten om nogmaals een poging te doen: ‘gezien het grote belang voor de algemene welvaart,’ zoals men het formuleerde.98 Ditmaal zouden de ideeën van Plancius niet meer gedwarsboomd worden. Dokter Paludanus uit Enkhuizen, een geleerd man die bevriend was met Linschoten, schreef aan Ortelius in Antwerpen, dat Plancius en Barentsz. ervan overtuigd waren in het noorden een doorvaart te vinden, omdat God de wereld nu eenmaal omringd had met water en de stroming daar beurtelings naar het oosten ging en weer terug. Ook waren de noordewinden er warmer dan die uit het zuiden, wat voldoende te denken gaf. Als iets het schiereiland Tabin was, dan moest het volgens hen Nova Zembla zijn.99
51. Gerrit de Veer, De tocht van 1596: het hemelteken. Aan het begin van de reis doet zich een wonderlijk hemelteken voor van drie zonnen met daar doorheen vier regenbogen. Het lijkt een gunstig voorteken.
98 99
Linschoten 1914, p. LXX; Veer 2 1917, p. 235-236. Ortelius 1887, nr. 285, p. 678; Tracy 1980, p. 38-39 en 56.
Marijke Spies, Bij noorden om
134
52. Willem Barentsz., De tocht van 1596: de route. Voorbij Noorwegen zeilen Barentsz., Heemskerck en Rijp, in plaats van af te buigen langs de kust, recht door. Ze bereiken Bereneiland en vervolgens Spitsbergen (Het Nieuwe Land), maar moeten dan terugkeren. Weer bij Bereneiland gaan ze uiteen: Rijp gaat naar het westen, Barentsz. en Heemskerck naar het oosten, richting Nova Zembla.
Marijke Spies, Bij noorden om
135 In een draaikolk waardoor alle golfstromen van de wereld de diepte in gezogen werden, geloofde al sinds de boeken van Petrus Martyr niemand meer.100 Maar nu werden ook de vier poollanden, sinds Mercator een vast gegeven van de polaire geografie, opzij geschoven, terwijl over een magneetberg op de pool of in Straat Anian niet eens meer werd gesproken.101 Zo zetten ze dan op 18 mei 1596 weer koers naar het noorden: twee schepen met als schippers Jacob Heemskerck en Jan Cornelisz. Rijp, het geheel onder leiding van Willem Barentsz.102 De wonderlijke configuratie van drie zonnen met daardoorheen niet minder dan vier regenbogen, die zij op 4 juni, toen zij op eenenzeventig graden waren, in de hemel waarnamen, moest wel een gunstig voorteken zijn (zie afb. 51). Maar al de dag daarop stootten ze op de eerste ijsbergen. De volgende dagen nam het ijs alleen maar toe, wat op de nabijheid van land wees, zodat Barentsz. vermoedde dat ze te ver afgeweken waren naar het westen en in de buurt van Groenland waren. De Rijp wilde er niet van horen, maar inderdaad bereikten ze op 10 juni land (zie afb. 52). Het was een eiland. Ze noemden het Bereneiland, vanwege een gevecht met een ijsbeer dat wel twee uur lang door tien man vanuit twee roeiboten met geweren en bijlen werd gevoerd voordat ze hem dood hadden. Weer zes dagen daarna bereikten ze een kust die doorliep tot tachtig graden en wie weet nog hoeveel hoger.103 De Rijp noemde het Het Nieuwe Land en de zeelui spraken van Spitsbergen, vanwege de bergen die er tot de wolken reikten. - ‘De berg Stolp?’ - ‘Wie weet.’ Maar Barentsz. was nu zeker: het moest Groenland zijn.104 Hetzelfde Groenland waar hij de beschrijving van de hand van Bardsen van bezat, alleen veel noordelijker, ter hoogte van het eiland Margaster en het klooster van Sint Thomas, waar de monniken hun groente kweekten in de warmte van een vulkaan. Je kon het natuurlijk opvatten als een succes, dat zij nu het land hadden gevonden waar al een eeuw lang Pining en Pothorst, en de aartsbisschop van Trondhjem, Erik Walkendorf, en naderhand ook Olivier Brunel vergeefs naar hadden gezocht. De Deense koning Christiaan IV zou er, als zijn voorgangers, wel een goede beloning voor over hebben. Maar de opdracht was nu eenmaal de route naar China te vinden. Dus keerden ze terug naar Bereneiland. Vandaar wilde Barentsz. nu een noordoostelijker koers nemen. Maar Rijp hield vast aan zijn mening dat men Het Nieuwe Land westelijk moest passeren om zo bij de pool te raken. Harde woorden vielen er. Ze klonken vanuit de hoge kajuit over het water. Uiteindelijk zat er niets anders op dan uiteen te gaan, ieder zijns weegs.105
100 101 102 103 104 105
Zie hiervoor hfdst. II, p. 31. Burger 1915, p. 322-325; Burger 1920b, p. 272. Veer 2 1917, p. XXXIX; Burger 1920b, p. 333. Veer 1 1917, p. 46-54; Veer 2 1917, p. LXIII-LXIV. Veer 2 1917, p. 244-245; Burger 1920b, p. 338-339. Veer 1 1917, p. 55.
Marijke Spies, Bij noorden om
136
53. Gerrit de Veer, De tocht van 1596: het schip op het ijs. Voorbij de noordpunt van Nova Zembla raakt het schip vast in het ijs en wordt het daar door het kruien zelfs opgeschoven.
Wel honderdvijftig mijl is Jan Cornelisz. Rijp met zijn schip tussen de ijsbergen door gezeild. De schotsen stootten een gat in de kiel, zodat ze al pompend verder dreven, totdat ze eindelijk open water bereikten. Daar hebben ze alle goederen, ankers, kabels en geschut aan één kant gestouwd, zodat het schip scheef kwam te liggen en ze met de scheepsboot het gat van buitenaf konden dichten. Vervolgens zijn ze doorgezeild totdat ze op eenentachtig graden weer land troffen. En ditmaal wist ook De Rijp dat hij Groenland bereikt had. Het was er warm, zoals men wist van alle oude verhalen. Zo warm, dat de mannen 's nachts, als de zon nog steeds hoog aan de hemel stond, op het dek sliepen. Het wemelde er van de walrussen met hun kostbare slagtanden en ijsberen en vogels, en op het land waren rendieren en vossen en marters. Zelfs zagen ze hoefafdrukken van paarden. Sommigen dachten dat ze van eenhoorns moesten zijn, hoewel die altijd met gekloven hoeven werden afgebeeld. Had Plinius niet geschreven over eilanden in het noorden waar de bewoners paardenhoeven hadden?106 Maar ze kwamen er niet voorbij. Wel twaalf weken lang zochten ze naar een doorgang, tot vierentachtig graden toe, maar het was alles land. En ijs. Geen mens, laat staan nederzettingen of kloosters, of zelfs maar hutten van Skraelings, te zien. Zodat ze tenslotte, als alle anderen voor hen, onverrichter zake moesten terugkeren.107 Het schip van Barentsz. en Heemskerck kwam tot voorbij de noordpunt van Nova Zembla, dat volgens hen kaap Tabin was, en raakte toen vast in het ijs (zie afb. 53). Ze moesten het hebben zien aankomen. Drie weken lang kruide het ijs tegen het schip, zonder dat Barentsz. ook maar van keren repte. Het voorgaande jaar had hij op Stateneiland al zonder succes voorgesteld de winter over te blijven zodat hij in het voorjaar bij de eerste gelegenheid door zou kunnen gaan, en nu zag hij zijn kans. Misschien was dat zelfs de reden dat hij richting land was gegaan, in plaats van op volle
106 107
Zie hiervoor hfdst. V, p. 88. Veer 2 1917, p. LXIV-LXVII; Ortelius 1887, nr. 298, p. 89; vgl. Tracy 1980, p. 58.
Marijke Spies, Bij noorden om
137
54. Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1596: het Behouden Huis. Men bouwt een onderkomen van hout van het schip en aangespoeld wrakhout.
zee te blijven waar hij wist dat minder ijs zou zijn. Toen het schip als door een reusachtige hevel op het ijs werd geschoven, was de overwintering een feit. Het verblijf op Nova Zembla duurde van 30 augustus 1596 tot 14 juni van het jaar daarop. Ze bouwden een hut van hout van het schip en aangespoeld wrakhout (zie afb. 54). Elke dag zetten ze een snee in een van de balken, zo nu en dan schoten ze een beer of vingen ze een vos in een van de vallen die ze uit hadden gezet, en verder lagen ze in de kooien, verhalen vertellend en wachtend op de terugkeer van de zon. Eenmaal, toen ze in plaats van het verzamelde wrakhout kolen uit de scheepsvoorraad hadden gestookt, ontkwamen ze maar net aan een kolendampvergiftiging. Verder gebeurde er niets. Maar ook toen de zon teruggekeerd was, de beren weer tevoorschijn waren gekomen en als gevolg daarvan de vossen weer begonnen weg te blijven, en het warmer en warmer werd, raakte het schip niet meer vlot. Integendeel, eind maart werd het door de bewegingen van het water nog verder het ijs op geschoven, zodat ze uiteindelijk, alle voornemens van Barentsz. ten spijt, moesten besluiten met bemanning en koopwaar in twee open boten terug te keren naar de bewoonde wereld (zie afb. 55). Het was een vreselijke tocht, koud en nat en, hoewel midden in de zomer, telkens bedreigd door het ijs. Anderhalve maand lang volgden ze de kust, van het Eiland van Oranje naar IJshoek, van IJshoek naar Beerhoek, van Beerhoek naar Kaap Troost, enzovoort, tenslotte langs de plaatsen waar Barentsz. twee jaar tevoren al was geweest, tot Costins Serch toe, dat bekend was van Olivier Brunel, en verder (zie afb. 56).108
108
Veer 1 1917, p. 18-22.
Marijke Spies, Bij noorden om
138
55. Gerrit de Veer, De tocht van 1596: de terugkeer. Het volgende voorjaar beginnen ze in twee open boten aan de terugreis. Onderweg sterft Barentsz.
Pas op 25 augustus bereikten ze Kilduyn.109 Barentsz. zelf had het niet overleefd. Maar wel had hij tot op het moment van zijn dood volgehouden, dat het mogelijk was over volle zee de pool te passeren en dat hij dat de volgende keer ook zou doen. Want hoe vaak gebeurde het niet dat een onderneming die de eerste, tweede, of zelfs derde maal niet slaagde, tenslotte toch met succes werd beloond? Grote ontdekkingen werden nu eenmaal zelden in één keer gedaan. Niet hij die ondernam wat onmogelijk leek, was te laken, maar hij die kleinmoedig en laks daaraan niet eens begon.110 - ‘En Gog en Magog? En de tien stammen van Israël? En de berg Stolp aan de voet waarvan de gelukkige Hyperboreërs leven? En het paradijs?’111 - ‘Onzin. Boekengeleerdheid. Alleen de ondervinding en de mathematica, het meten van de lengte- en breedtegraden, kan leren hoe de wereld er uitziet.’112 - ‘Van de lengtebepaling op zee is het geheim anders nog steeds niet ontdekt, al beweren Plancius en Lakeman van wel. Die arme Rijp is door hun zogenaamde lengtewijzer totaal uit de koers geraakt. Toen hij dacht dat hij in de Witte Zee was, kwam hij terecht op Lofoten, en zijn koers onder de pool bracht hem in het ijs bij Groenland.’113
109 110 111 112 113
De Veer 1 1917, p. 60-170. Veer 1 1917, p. 1-4. Zie hiervoor hfdst. IV, p. 72-74 en VI, p. 118-119. Linschoten 1914, p. 27; Veer 1 1917, p. XX en p. 2-3. Veer 2 1917, p. XXI-XXVIII en LXI; Keuning 1946, p. 123-127.
Marijke Spies, Bij noorden om
139 - ‘Rijp had geen benul hoe hij hun methode moest hanteren. Hij had beter naar Barentsz. kunnen luisteren in plaats van zo zeker te zijn.’ - ‘Alsof iemand weet waar Groenland is. En alsof er ergens iets anders is dan ijs. Sebastian Cabot heeft het al moeten ervaren en sedert dien is er geen mens geweest die het anders is vergaan. IJs, ijs en ijs.’
56. Gerrit de Veer, De tocht van 1596: de route terug. Anderhalve maand volgen ze de kust: van het Behouden Huis langs het Eiland van Oranje, IJshoek, Beerhoek, Kaap Troost, tot Costins Serch. Vandaar zeilen ze langs Colgovië linea recta naar Kola.
Marijke Spies, Bij noorden om
140
Epiloog In 1597 verscheen in Amsterdam een boekje van twintig bladzijden met een verslag door Mathijs Syvertsz. Lakeman van een reis van een zekere Mathias Sofridus, benevens een nadere uitleg van zijn uitvinding van de lengtebepaling op zee (zie afb. 57). Deze Sofridus had, om de wereld te bevaren en zo de zeevaartkunde te bevorderen, een schip laten bouwen, dat zowel van buiten als van binnen geheel van balijnen was. Het had de vorm van een Engelse pinas: van voren laag en van achteren hoog, kunstig
57. Het traktaat van Mathijs Syvertsz. Lakeman. Titelpagina van het boekje waarin deze verhaalt van de wonderlijke zeereis van Mathias Sofridus.
Marijke Spies, Bij noorden om
141 beschilderd en bewapend met zes stuks geschut. Maar ook had hij vier wieken laten maken als van een molen, compleet met zeilen, en twee raderen die met spijkers beslagen waren, plus nog een klein soortgelijk rad. Dat alles liet hij op het dek van zijn schip stouwen. Zo uitgerust zeilde hij met ene Pamanus als stuurman op 12 december 1595 weg uit Enkhuizen. De vierentwintigste december passeerden ze de Noordkaap en zetten ze koers naar Straat Nassau. Ze waren pas halverwege, toen ze al op het ijs stootten. Het was wel vier vadem dik en aaneengesloten zo ver men kon zien. Toen liet Sofridus het anker zakken. Hij liet de wieken vastmaken aan de grote mast, de grote raderen aan weerszijden van de kiel en het kleine rad achter bij het roer, en vervolgens liet hij schip op het ijs trekken, wat door de bespijkerde raderen gemakkelijk ging. Het anker werd gelicht. De zeilen werden uitgezet. De wind kwam er in en daar gingen ze, met zo'n vaart alsof ze door twee paarden voortgetrokken werden en zo zacht als een kar op een zandweg. De mannen hadden er een plezier in van jewelste en bleven aan boord hangen, ook toen ze er niets meer hadden te doen. De schipper riep: - ‘Misschien vinden we Sint Patricius' vagevuur nog wel, waarvan ze zeggen dat het onder de pool ligt.’ En een van de mannen antwoordde: - ‘Ja, zeker, want toen ik eens langs Noorwegen voer met een straffe noordenwind, kwam ons een schip tegemoet met een zuidenwind in de zeilen. Wij riepen: “Wat is jullie vracht?” En zij daar op dat schip riepen: “De tollenaar van de Sont.” En toen we vier dagen nadien daar aankwamen, bleek dat de ontvanger van de koninklijke Sonttol rond die tijd gestorven was.’ Met zulke zotteklap ging de tijd heen. Ze passeerden Straat Nassau, waar ze een doodgevroren beer rechtop op het ijs zagen staan, kwamen langs Stateneiland en langs de Ob', en bereikten tenslotte Kaap Tabin (zie afb. 58). Daar kwamen ze bij een zeeëngte. Eerst dachten ze dat het een rivier was, maar toen bleek dat er zout water door stroomde, begrepen ze dat hij moest uitmonden in een andere zee. De doorgang was breder dan Straat Nassau, ongeveer tien mijl lang en kwam inderdaad uit in een zee, die zo wijd was dat nergens, aan stuurboord noch bakboord, land was te zien. Ze zeilden recht naar het oosten. Na enkele dagen kregen ze een berg in het oog, die blonk in de zon en die zo hoog was als een van de drie Drommels in Noorwegen. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat hij helemaal van magneetsteen was. Onherroepelijk werd het schip met zijn bouten en spijkers en ijzerbeslag er naartoe getrokken. Toen ze poolshoogte namen, bleken ze op drieënzeventig graden noorderbreedte te zijn. Volgens Sofridus moest er op dezelfde breedte in het zuiden eenzelfde berg staan, omdat op beide halfronden het kompas die richting op wees. Hoe ze loskwamen, vermeldde het verhaal niet. In elk geval zeilden ze op een gegeven moment weer verder, nog steeds oostwaarts en nog steeds over ijs. Tot ze op de lengte van de meridiaan van Californië waren. Toen wendden ze het roer naar
Marijke Spies, Bij noorden om
het zuiden. Dagenlang zeilden ze over een bevroren, onafzienbare zee, vervolgens langs
Marijke Spies, Bij noorden om
142
58. Gerard Mercator, Azië (1595). Hierop is te zien welke weg Mathias Sofridus aflegt: onder langs Vaygats, voorbij de monding van de Ob', de landengte Tabin en de magneetberg, Straat Anian in.
Marijke Spies, Bij noorden om
143
58a. Detail uit afb. 58.
een kust en weer door een zeeëngte, via welke ze in een wijde open zee kwamen die omringd was door bergen. Daar legden ze eindelijk hun molentuig af en hesen de zeilen. Het was twee dagen later, toen er plotseling een hevig lawaai klonk alsof er een storm op hen af kwam. Het geluid naderde snel en paniek maakte zich van hun meester. Maar toen zagen ze het. Het was de god Neptunus, die achter een walrus aanjoeg. De stuurman Pamanus legde vanaf de voorplecht aan met zijn musket en schoot het dier dwars door het hoofd. Neptunus was hem zeer dankbaar, want zijn honden en zijn paarden waren afgemat en de walrus, die veel schade had aangericht in zijn visgebied, zou anders zeker ontkomen zijn. Hij nodigde hen uit hem te volgen en nadat ze nog ongeveer een halve dag hadden gezeild, kwamen ze bij zijn kasteel. Het stond hoog op een rots van koraal, midden in de zee. Alle gebouwen, muren en torens waren van verschillende kleuren koraal en op de wijze der antieken versierd met parels en parelmoer en allerhande schelpen. Daar gingen ze aan land. Ze werden welkom geheten door Fantano, de stuurman van Neptunus, die hen rondleidde en vervolgens bij Neptunus aan tafel noodde. En toen ze zo enige tijd samen hadden zitten eten, begon Neptunus vragen te stellen: hoe ze het hadden klaargespeeld in zijn zee te komen, waar nog nooit een mens was geweest, en over wat voor instrumenten en kundigheden ze beschikten. Mathias Sofridus gaf zo goed mogelijk antwoord. Ook vertelde hij van de pogingen die er werden gedaan om de Steen der Wijzen te ontdekken, die de kracht zou hebben goud te maken van gewoon metaal en de mensen kon genezen van alle kwalen. Menigeen had er al geld, goed en gezondheid voor opgeofferd. Waarop Neptunus lachend had gevraagd, of ze dan niet gehoord hadden hoe het hun voorvaderen was vergaan, toen die de toren van Babel bouwden. Zo koutend passeerde de tijd. Totdat tenslotte de zeemeerminnen hun instrumenten te voorschijn haalden en begonnen te spelen. En nooit in hun leven hadden ze zulke mooie muziek gehoord. Toen Fantano hen later vergezelde naar het vertrek waar ze zouden slapen, nam Mathias Sofridus hem ter zijde en vroeg of hij, als stuurman van Neptunus, niet wist
Marijke Spies, Bij noorden om
144 hoe men de lengtegraad kon bepalen, zeggende dat hij om die wetenschap te achterhalen zijn reis ondernomen had. Fantano lachte: - ‘Dan bent u nu bij de juiste man, want ik houd ik me daar dagelijks mee bezig. Morgen zal ik het u tot in de kleinste details uitleggen, maar laten we eerst gaan slapen.’ Inderdaad bracht Fantano hen de volgende dag in een kamer vol allerhande instrumenten en kaarten, en nadat ze waren gaan zitten gaf hij hun de uitleg die hij had beloofd. Ook die uitleg werd door Mathijs Syvertsz. bij monde van Fantano uitvoerig beschreven, met voorbeelden en met anekdoten. Zo liet hij Fantano vertellen, hoe hij vroeger eens tweemaal zo snel in IJsland aan was gekomen dan hij had berekend, en hoe hij door een soortgelijke misrekening bij Noorwegen op de klippen was geraakt, zodat hij drijvend op een luik het vege lijf had moeten redden. Dingen die nu, met de nieuwe manier van berekenen, volgens hem niet meer voor zouden kunnen komen. Ook beschreef hij de nieuwe soort paskaarten en instrumenten die erbij nodig waren, zoals een speciaal soort kompas en kwadrant en een driebenige passer. En toen hij alles had uitgelegd, liet hij Mathias Sofridus zeggen dat het nu zaak was het te beproeven in de praktijk en afscheid nemen. Ze zetten koers naar het noorden, vanwaar ze gekomen waren. Weer passeerden ze de magnetische pool - vraag niet hoe - en Kaap Tabin. Bij de rivier de Ob' waren ze nog in het voorbijzeilen getuige van een gevecht tussen de Tartaren en de daar wonende Samojeden, waarbij de laatsten de schepen van de Tartaren door tovenarij deden kantelen en in brand deden vliegen. Maar de wind was gunstig en ze ijlden voort over het ijs, de vechtenden achter zich latend, Straat Nassau door, de Noordelijke Zee, die nu Barentszee werd genoemd, in. Daar bereikten ze open water. Ze haalden de molenwieken weer neer, trokken de raderen op, en hesen de zeilen. En zo keerden ze, met de door zovelen gedurende zovele jaren tevergeefs gezochte kennis, terug in Enkhuizen.1 Een jaar later dienden Petrus Plancius en Mathijs Syvertsz. Lakeman bij de Staten van Holland een verzoek in tot beloning van hun nieuwe uitvinding. Er werd een commissie ingesteld van hoogleraren en cartografen, en er ontspon zich een brede discussie over de merites ervan. Tot een beloning kwam het niet.2 Maar Plancius wist zeker dat in het nieuwe millennium, dat op het punt stond aan te vangen en waarin alle profetieën zouden worden gerealiseerd, ook de vaart over de pool eens werkelijkheid zou worden.
1 2
Lakeman 1597, passim; cf. Burger 1930, p. 133-148. Wieder 1 1925, p. 40; Keuning 1946, p. 131-133.
Marijke Spies, Bij noorden om
145
[Dankwoord] *Met dank aan Jan Werner en Kees Scheide van de kaartenzaal en Iman Heijstek van de fotoafdeling, beide van de UB-Amsterdam, en aan Barbara Heezen voor haar fotokopieën van de Engelse State papers, Leo Noordegraaf voor informatie over de Aziatische karavaanroutes, Willem Weststeijn voor het vertalen van een Russische tekst, Chris Heesakkers voor het vertalen van een Latijnse tekst, Frieda van Noordwijk voor informatie over de slag bij Fotvig, Anja Muller en Caroline Gautier voor hulp bij de illustraties, Annelies van Hees, Mieke Smits-Veldt, Annette Portegies en Natascha Veldhorst voor tal van stilistische correcties, maar aan die laatste bovenal voor haar hulp bij de correctie en aanvulling van de noten.
Marijke Spies, Bij noorden om
146
Literatuur -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Adam von Bremen 1917 Adam von Bremen, Hamburgische Kirchengeschichte. Ed. Bernhard Schmeidler. Hannover und Leipzig 1917 Ahvenainen 1967 Jorma Ahvenainen, Some contributions to the question of Dutch traders in Lapland and Russia at the end of the sixteenth century. Rovaniemi 1967 (Acta Lapponica Fenniae 6). Armstrong 1984 T. Armstrong, ‘In search of a sea route to Siberia, 1553-1619.’ In: Arctic 37, 4 (1984), p. 429-440. Bächtold-Stäubli 1931-32 H. Bächtold-Stäubli, e.a. (eds.), Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens. Dl. 4. Berlin und Leipzig 1931-32. Bagrow 1962. Leo Bagrow, ‘At the sources of the cartography of Russia.’ In: Imago mundi 16 (1962), p. 33-48. Bagrow 1964 Leo Bagrow, History of cartography. Revised and enlarged by R.A. Skelton. London 1964. Bartelds 1927 J.C.E. Bartelds, ‘Melchior de Moucheron.’ In: P.C. Molhuysen e.a. (eds.), Nieuw Nederlands biografisch woordenboek. Dl. 7. Leiden 1927, kol. 888-890. Becanus 1569 Joan. Goropius Becanus, Origines Antwerpianae, sive Cimmeriorum becceselana novem libros complexa. Antverpiae 1569. Berens 1968 Willy Berens, ‘Ein grosser Eupener: Gillis Hooftman.’ In: Geschichtliches Eupen 2 (1968), p. 56-81. Borst 1 1957, 2.1 1958, 2.2. 1959, 3.1 1960 Arno Borst, Der Turmbau von Babel. Geschichte der Meinungen über Ursprung und Vielfalt der Sprachen und Völker. 4 dln. 6 bnd. Stuttgart 1957-63. Bostoen 1984 K. Bostoen, Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica. Archief van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen 1984. Boumans 1954 René Boumans, ‘The relious views of Abraham Ortelius.’ In: Warburg journal 17 (1954), p. 374-377. Bourne 1599 W. Bourne, De const der zee-vaerdt [etc.]. midsgaders een bequaem Hydrographical discourse, om door 5. verscheyden wegen na Cathaia ende China te seylen. Amsterdam 1599. Bouwsma 1957 W.J. Bouwsma, Concordia mundi. The career and thought of Guillaume Postel (1501-1581). Cambridge, Mass. 1957. Brandaan 1978
Marijke Spies, Bij noorden om
De reis van Sinte Brandaan. Ed. Maartje Draak. Herdicht door Bertus Aafjes. 2e dr. Amsterdam 1978.
Marijke Spies, Bij noorden om
147 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Brandmair 1914 Eduard Brandmair, Bibliographische Untersuchungen über Entstehung und Entwicklung des Ortelischen Kartenwerkes. München 1914. Brouwer 1953 P.C. de Brouwer, ‘Joannes Goropius Becanus, een der Brabantse humanisten uit de zestiende eeuw.’ In: Brabantia 2 (1953), p. 270-281. Brulez 1959 W. Brulez, De firma Della Faille en de internationale handel van Vlaamse firma 's in de 16e eeuw. Brussel 1959 (Verh. Kon. Vl. Ac. v. Wet. Let. en Sch. K. 35). Burger 1915 C.P. Burger jr., ‘De Noordpoolstreken op onze 16e-eeuwse kaarten.’ In: Het boek NR 4 (1915), p. 209-216, 260-267, 318-325 en 377-384. Burger 1916 C.P. Burger jr., ‘De oudste Hollandsche wereldkaart. Een werk van Cornelius Aurelius.’ In: Het boek NR 5 (1916), p. 34-66. Burger 1920a C.P. Burger jr., ‘De poolzee-reis van 1595.’ In: Het boek NR 9 (1920), p. 209-228 en 242-251. Burger 1920b C.P. Burger jr., ‘De poolzee-reis van 1596.’ In: Het boek NR 9 (1920), p. 273-288 en 331-355. Burger 1928 C.P. Burger jr., ‘Een werk van Willem Barents teruggevonden.’ In: Het boek 17 (1928), p. 225-240. Burger 1930 C.P. Burger jr., De deurvaert by noorden om naar Cathay ende China. 's-Gravenhage 1930. (verzamelde overdrukken uit Het boek 1929-30). Cabot 1544 (1968) Sébastien Cabot, Mappemonde. Paris 1968. Cipolla 1973 Carlo M. Cipolla (ed.), The Fontana economic history of Europe. The Middle Ages. 2nd ed. London 1973. Coornaert 1 1961, 2 1961 Emile Coornaert, Les Français et le commerce international à Anvers, fin du XVe-XVIe siècle. 2 dln. Paris 1961. Coote 1886 C.H. Coote, ‘Sebastian Cabot, 1474-1557.’ In: Dictionary of national biography. Dl. 8. London 1886, p. 166-171. Cordt 1891 B. Cordt, ‘Beiträge zu einer Russisch-Niederländischen Bibliographie.’ In: C.C. Uhlenbeck, Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandse geschiedenis. 's-Gravenhage 1891. Couvreur 1975 [W. Couvreur (ed.)] Antwerpen in de 16e eeuw. Antwerpen 1975. Crone 1962
Marijke Spies, Bij noorden om
-
-
-
-
Ernst Crone, ‘De kaart van Mercator en haar ontvangst bij de zeevaart.’ In: De zee 83 (1962), ‘bijzondere aflevering gewijd aan Gerard Mercator’. Decleringe 1 1983, 2 1983 Een corte decleringhe deser spere. Ed. Utrechtse neerlandici. 2 dln. Utrecht 1983. Denucé 1 1912, 2 1913 Jan Denucé, Oud-Nederlandsche kaartmakers in betrekking met Plantijn. 2 dln. Antwerpen, 's-Gravenhage 1912, 1913. Denucé (1938) J. Denucé, Afrika in de XVIde eeuw en de handel van Antwerpen. 's-Gravenhage z.j. (1938). Destombes 1970 M. Destombes, ‘An Antwerp unicum: an unpublished terrestial globe of the 16th century in the Bibliothèque Nationale, Paris.’ In: Imago mundi 24 (1970), p. 85-94.
Marijke Spies, Bij noorden om
148 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Destombes 1985 M. Destombes, ‘Guillaume Postel cartographe.’ In: Guillaume Postel 1581-1981. Actes du colloque international d'Avranches 1981. Paris 1985, p. 361-371. Dorsten 1973 J.A. van Dorsten, The radical arts. First decade of an Elisabethan renaissance. 2nd ed. Leiden, London 1973. Dubois 1972 C-G. Dubois, Celtes et Gaulois an XVIe siècle. Le développement littéraire d'un mythe nationaliste. Avec l'édition critique d'un traité inédit de Guillaume Postel ‘De ce qui est premier pour reformer le monde’. Paris 1972. Dunne 1959 M. van Durme (ed.), Correspondance Mercatorienne. Anvers 1959. Fischer 1 1768 -Johann Eberhard Fischer, Sibirische Geschichte von der Entdekkung Sibiriens bis auf die Eroberung dieses Lands durch die Russische Waffen [etc.]. Dl. 1. Sint Petersburg 1768. Fisher 1943 Raymond H. Fisher, The Russian fur trade 1550-1700. Berkeley and Los Angeles 1943 (Univ. of California publications in history 31). Franck 1595 Sebastiaen Franck, Werelt-boeck. Spieghel ende Beeltenisse des geheelen Aerdtbodems [etc.]. Amsterdam 1595. French 1984 Peter J. French, John Dee. The world of an Elizabethan magus. 2nd ed. London 1984. Geiger 1886 Ludwig Geiger, ‘Sebastian Münster.’ In: Allgemeine Deutsche Biographie. Dl. 23. Leipzig 1886, p. 30-33. Geske 1962 H.H. Geske, ‘Die Vita Mercatoris des Walter Ghim.’ In: Duisburger Forschungen 6 (1962), p. 244-276. Grobecker 1979 Manfred Grobecker, ‘Albert Krantz.’ In: Neue Deutsche Biographie. Dl. 12. Berlin 1979, p. 673-674. Groenveld-Leeuwenberg 1979 S. Groenveld, H.L.Ph. Leeuwenberg, e.a., De kogel door de kerk? De opstand in de Nederlanden en de rol van de Unie van Utrecht, 1559-1609. Zutphen 1979. Gro(o)te, Olaus de zie: Magnus Grynaeus 1532 Simon Grynaeus, Novus orbis regionum et insularum veteribus incognitarum [etc.]. Parisiis 1532. Guicciardini 1612 L. Guicciardini, Beschryvinghe van alle de Neder-Landen; [etc.] Overgheset in de Nederduytsche spraeck, door Corn. Kilianum. Vermeerdert ender verciert door p. Montanum. Amsterdam 1612.
Marijke Spies, Bij noorden om
-
-
-
-
Günther-Lauchert 1900 Günther en Lauchert, ‘Jakob Ziegler.’ In: Allgemeine Deutsche Biographie. Dl. 45. Leipzig 1900, p. 176-177. Hacquebord 1983 Louwrens Hacquebord, ‘Holland op z'n koudst. Het verloop van de zeventiende-eeuwse Nederlandse walvisvaart in de noordelijke ijszeeën.’ In: Els Naayer (ed.), Smeerenburg: Holland op z'n koudst. Groningen 1983 (Mededelingen Arctisch centrum 7), p. 41-58. Haecht 1 1929, 2 1933 De kroniek van Godevaert van Haecht over de troebelen van 1565 tot 1574 te Antwerpen en elders. Ed. Rob. van Roosbroeck. 2 dln. Antwerpen 1929-33. Haithonus-Grynaeus 1532 Haithonus Armenus, De Tartaris liber. In: Simon Grynaeus, Novus orbis regionum et insularum veteribus incognitarum [etc.]. Parisiis 1532.
Marijke Spies, Bij noorden om
149 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Hakluyt 1 1598 Richard Hakluyt, The principal navigations, voiages, traffiques and discoueries of the English nation [etc.]. Dl. 1: ‘Containing the woorthy discoueries etc. of the English toward the North and Northeast by sea [etc.].’. 2nd ed. London 1598. Hamann 1982 Günther Hamann, ‘Das Weltbild im 11.Jahrhundert im Rahmen der Kartographie des Mittelalters.’ In: Jahrbuch für Geschichte des Feudalismus 6 (1982), p. 53-86. Hamilton 1981 Alastair Hamilton, The family of love. Cambridge 1981. Heezen-Stoll 1990 Barbara Heezen-Stoll, ‘Johan Radermacher.’ In: Nationaal biografisch woordenboek. Dl. 13. Brussel 1990, p. 673-680. Hennig 1 1944, 2 1950, 3 1953, 4 1956 R. Hennig, Terrae incognitae. Eine Zusammenstellung und kritische Bewertung der wichtigsten vorcolumbischen Entdeckungsreisen an Hand der darüber vorliegenden Originalberichte. 2e verbesserte Aufl. 4 dln. Leiden 1944-56. Henning 1906 Georg Henning, Reiseberichte über Siberien von Herberstein bis Ides. Leipzig 1906. Herberstein 1557 Sigmundus Liberus [von Herberstein], Rerum Moscoviticarum commentarii. [etc.] Antverpiae 1557 Héthoum zie: Haithonus Houtte 1963 J.A. van Houtte, Gerard Mercator 1512-1594. Herdenkingsrede uitgesproken ter gelegenheid van de 450ste verjaring van Mercators geboorte. Brussel 1963 (Kon. Vl. Ac. v. Wet., Let. en Sch. K.). Jacob 1981 H.K. 's Jacob, ‘Two images of the North Atlantic. Adam of Bremen (11th century) and Nicolò Zeno (16th century).’ In: Early European exploitation of the Northern Atlantic, 800-1700. Proceedings of the international symposium. Arctic centre, februari 1981. Groningen 1981, p. 7-25. Jansma 1946 T.S. Jansma, ‘Olivier Brunel te Dordrecht: de noordoostelijke doorvaart en het Westeuropeesch-Russisch contact in de zestiende eeuw.’ In: Tijdschrift voor geschiedenis 59 (1946), p. 337-362. Janssens-Uyttersprot 1990 J. Janssens, V. Uyttersprot, e.a., En toch was ze rond... Middeleeuws mens- en wereldbeeld. Brussel z.j. (1990). Jausz 1970 Hans Robert Jausz, Literaturgeschichte als Provokation. Frankfurt am Main 1970. Jovius-Grynaeus 1532
Marijke Spies, Bij noorden om
-
-
-
-
Paulus Jovius, De legatione Moschovitarum libellus. In: Simon Grynaeus, Novus orbis regionum et insularum veteribus incognitarum [etc.]. Parisiis 1532. Kernkamp 1903 G.W. Kernkamp, Verslag van een onderzoek in Zweden, Noorwegen en Denemarken naar archivalia, belangrijk voor de geschiedenis van Nederland. 's-Gravenhage 1903. Keuning 1946 J. Keuning, Petrus Plancius, theoloog en geograaf, 1552-1622. Amsterdam 1946. Knauer 1981 Elfriede Regina Knauer, Die Carte Marina des Olaus Magnus von 1539. Ein kartographisches Meisterwerk und seine Wirkung. Göttingen 1981. Krantzius 1583 Albertus Krantzius, Regnorum aquilonarium, Daniae, Sueciae, Noruagiae, chronica [etc.]. Item Iacobi Ziegleri Schondia, id est regionum et populorum septentrionalium, ad Krantzianam historiam perutilis descriptio. Francofurti ad Moenum 1583.
Marijke Spies, Bij noorden om
150 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Kunz 1981 Marion L. Kunz, Guilllaume Postel, prophet of the Restitution of All Things. His life and thought. The Hague, etc. 1981. Lakeman 1597 [Mathijs Syvertsz. Lakeman] Een tractaet, seer dienstelijck voor alle zee-varende luyden [etc.]. Amsterdam 1597. Laughton 1890 J.K. Laughton, ‘Richard Hakluyt.’ In: Dictionary of national biograhy. Dl. 24. London 1890, p. 11-12. Laughton 1892 J.K. Laughton, ‘Anthony Jenkinson.’ In: Dictionary of national biography. Dl. 29. London 1892, p. 307-309. Lecouteux 1984 Claude Lecouteux, ‘Die Sage vom Magnetberg.’ In: Fabula 25 (1984), p. 35-65. Lengyel 1949 E. Lengyel, Siberië. Vert. B. Raptschinsky. Den Haag 1949. Linschoten 1914 Reizen van Jan Huyghen van Linschoten naar het noorden (1594-1595). Ed. S.P. L'Honoré Naber. 's-Gravenhage 1914. Lucas 1937 Henry S. Lucas, ‘Mediaeval economic relations between Flanders and Greenland.’ In: Speculum 12 (1937), p. 167-181. Macrobius 1952 Macrobius, Commentary on the dream of Scipio. Transl. William Harris Stahl. New York 1952. Magnus 1555 Olaus Magnus, De gentibus septentrionalibus, earumque diversis statibus, conditionibus, moribus [etc.]. Roma 1555. Magnus 1558 Olaus Magnus, Historia de gentibus septentrionalibus. Sic in epitome redacta, ut non minus clarè quàm breviter quicquid apud septentrionales scitu dignum est, complectatur. Antverpiae 1558. Magnus 1562 Olaus Magnus, Historia de gentibus [etc.]. Antverpiae 1562. Magnus 1598(?) Olaus de Groote, De wonderlijcke historie vande noordersche landen [enz.]. Amsterdam z.j. (1598(?)) Markham 1921 Clements R. Markham, The lands of silence. A history of arctic and antarctic exploration. Cambridge 1921. Martyr 1 1972 Peter Martyr von Anghiera, Acht Dekaden über die Neue Welt. Übers. Hans Klingelhöfer. Dl. 1. Darmstadt 1972. Massa-Gerritsz. 1924 [I. Massa] Beschryvinghe vander Samoyeden landt in Tartarien [enz.]. In: Hessel Gerritsz., Beschryvinghe vander Samoyeden landt en Histoire du pays nommé Spitsberghe. Ed. S.P. L'Honoré Naber. 's-Gravenhage 1924.
Marijke Spies, Bij noorden om
-
-
-
Maurer 1894 Konrad Maurer, ‘Die Hölle auf Island.’ In: Zeitschrift des Vereins für Volkenkunde 4 (1894), p. 256-269. Mercator 1569 (1961) Gerard Mercator, Map of the world. Duisburg 1569. Ed. B. van 't Hoff. Rotterdam, 's-Gravenhage 1961. Mercator 1595 (1963) Atlas sive cosmographicae meditationes de fabrica mundi et fabricati figura. 1595. Ed. A. de Smet. Brussel 1963.
Marijke Spies, Bij noorden om
151 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Meurer 1991 Peter H. Meurer, Fontes cartographici Orteliani. Das ‘Theatrum Orbis Terrarum’ von Abraham Ortelius und seine Kartenquellen. Weinheim 1991. Michov-Grynaeus 1532 Mathias a Michov, De Sarmatica Asiana atque Europea libri duo. In: Simon Grynaeus, Novus orbis regionum et insularum veteribus incognitarum [etc.]. Parisiis 1532. Michow 1906 H. von Michow, ‘Das erste Jahrhundert russischer Kartographie 1525-1631 und die Original-karte des Anton Wied von 1542.’ In: Mitteilungen der geographischen Gesellschaft in Hamburg 21 (1906), p. 1-61. Michow 1907 H. Michow, ‘Weitere Beiträge zur älteren Kartographie Russlands.’ In: Mitteilungen der geographischen Gesellschaft in Hamburg 22 (1907), p. 125-172. Montanus 1593 Benedictus Arias Montanus, Antiquitatum Iudaicarum libri IX. In quîs, praeter Iudaeae, Hierosolymorum et Templi Salomonis accuratam delineationem, praecipui sacri ac profani gentis ritus describuntur. 2e ed. Lugdunum Batavorum 1593. Morison 1978 Samuel Eliot Morison, The great explorers. The European discovery of America. New York 1978. Moss 1981 Jean Dietz Moss, Godded with God: Hendrik Niclaes and his Family of Love. Philadelphia 1981. Muller 1874 S. Muller Fz., Geschiedenis der Noordsche Compagnie. Utrecht 1874. Münster 1550 (1968) Sebastian Münster, Cosmographei. Bazel 1550. Ed. R. Oehme. Amsterdam 1968. Nauwelaerts 1983 M.A. Nauwelaerts, ‘Cornelius Scribonius.’ In: Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur. Dl. 8. Weesp, Antwerpen 1983, p. 318-319. Nordenskiöld 1889 (1970) N.A.E. Nordenskiöld, Facsimile-atlas to the early history of cartography with reproductions of the most important maps printed in the 15 and 16 centuries. Stockholm 1889. Fotomech. herdr. Nendeln 1970. Nouvelle biographie générale 22 1856, 35 1861 Nouvelle biographie générale. Dl. 22 en 35. Paris 1858 en 1861. Olaus (de) Gro(o)te, Olaus Magnus zie: Magnus Oleson 1964 Tryggvi J. Oleson, Early voyages and northern approaches, 1000-1632. London, New York 1964. Ortelius 1570 (1964)
Marijke Spies, Bij noorden om
-
-
-
-
-
Abraham Ortelius, Theatrum orbis terrarum. Antwerpen 1570. Ed. R.A. Skelton. Amsterdam 1964. Ortelius 1571 Abraham Ortelius, Theatre, oft toonneel des aerdt-bodems. z.p.z.j. (Antwerpen 1571). Ortelius 1595 Abrahamus Ortelius, Additamentum quintum, theatri orbis terrarum. Antverpiae 1595. Ortelius 1887 Abrahami Ortelii et virorum eruditorum ad eundem et ad Jacobum Colium Ortelianum epistulae [etc.] (1524-1628). Ed. J.H. Hessels. Cantabrigia 1887. Ortroy 1926 F. van Ortroy, ‘Les sources scientifiques de la cartographie mercatorienne.’ In: Mélanges d'histoire offerts à Henri Pirenne. Dl. 2. Bruxelles 1926, p. 635-652. Osley 1969 A.S. Osley, Mercator. A monograph on the lettering of maps [etc.] and a translation of Ghim's Vita Mercatoris. London 1969.
Marijke Spies, Bij noorden om
152 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Parker 1981 Geoffrey Parker, De Nederlandse opstand. Van beeldenstorm tot bestand. 2e dr. Utrecht, Antwerpen 1981. Parry 1968 J.H. Parry, The European reconnaissance. Selected documents. London, Melbourne 1968. Paulus Diaconus 1878 Paulus Diaconus, Historia Langobardorum. Hannover 1878. Plantin 1 1883 Ch. Plantin, Correspondance. Ed. M. Rooses et J. Denucé. Dl. 1. Antwerpen 1883. Plinius 1 1967, 2 1969 Pliny, Natural history. Transl. H. Rackham and D.E. Eichholz. Dl. 1 en 2. Cambridge, Mass. and London 1967, 1969. Polo 1958 The travels of Marco Polo. Transl. R. Latham. Harmondswordth 1958. Postel 1560 Guillaume Postel, De la Republique des Turcs: et là ou l'occasion s'offrera, des meurs et loy de tous Muhamedistes. Poitiers 1560. Postel 1561 Guilielmus Postellus, Cosmographicae disciplinae compendium, in suum finem, hoc est ad Diuinae Prouidentiae certissimam demonstrationem conductus [etc.]. Basileae 1561. Postel 1969 Guillaume Postel, Le thresor des propheties de l'univers. Ed. F. Secret. La Haye 1969. Postel 1985 Guillaume Postel 1581-1981. Actes du colloque international d'Avranches 1981. Paris 1985. Power 1968 Eileen Power, ‘The opening of the land routes to Cathay.’ In: A.P. Newton (ed.), Travel and travellers of the Middle Ages. 4th ed. London 1968, p. 124-158. Prims 8.1 1941, 8.2 1942 F. Prims, Geschiedenis van Antwerpen. Dl. 8.1 en 8.2. Antwerpen 1941, 1942. Ptolemaeus 1477 (1963) Claudius Ptolemaeus, Cosmographia. Bologna 1477 Ed. R.A. Skelton. Amsterdam 1963. Ptolemaeus 1482 (1963) Claudius Ptolemaeus, Cosmographia. Ulm 1482. Ed. R.A. Skelton. Amsterdam 1963. Ptolemaeus 1540 (1966) Ptolemaeus, Cosmographia. Ed. Seb. Münster. Bazel 1540. Ed. R.A. Skelton. Amsterdam 1966. Purchas 11 1906, 12 1906, 13 1906 Samuel Purchas, Hakluytus posthumus or Purchas his pilgrimes. Contayning a history of the world in sea voyages and lande travells by Englishmen and others. Dl. 11, 12 en 13. Glasgow 1906.
Marijke Spies, Bij noorden om
-
-
-
-
-
-
Ramusio 2 1574 G.B. Ramusio, Navigationi et viaggi. Dl. 2. Venetia 1574. Ramusio 1 1978, 4 1983 G.B. Ramusio, Navigazione e viaggi. Ed. Marica Milanesi. Dl. 1 en 4. Torino 1978, 1983. Rekers 1961 Bernard Rekers, Benito Arias Montano, 1527-1598. Studie over een groep spiritualistische humanisten in Spanje en de Nederlanden, op grond van hun briefwisseling. Groningen 1961. Resolutiën der Staten-Generaal 7 1923, 8 1925 Resolutiën der Staten-Generaal van 1576 tot 1609. Ed. N. Japikse. Dl. 7 en 8. 's-Gravenhage 1923, 1925 (Rijks geschiedkundige publikatiën 55 en 57). Roux 1984 Jean-Paul Roux, Histoire des Turcs. Deux mille ans du Pacifique à la Méditerranée. Paris 1985. Saxo 1 1979, 2 1980 Saxo Grammaticus, The history of the Danes. Transl. Peter Fisher. Ed. Hilda Ellis Davidson. 2 dln. Cambridge 1979, 1980. Schallenberg-van Huffel 1927 W. Schallenberg-van Huffel, ‘Balthasar de Moucheron.’ In: p. C. Molhuysen e.a. (eds.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Dl. 7. Leiden 1927, kol. 884-887.
Marijke Spies, Bij noorden om
153 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Schilder 1984 Günther Schilder, ‘Development and achievements of Dutch northern and arctic cartography in the sixteenth and seventeenth centuries.’ In: Arctic 37 (1984), 4, p. 493-514. Secret 1973 François Secret, ‘Notes sur G. Postel.’ In: Bibiothèque d'humanisme et renaissance 35 (1973), p. 85-101. Secret 1981 F. Secret, Postelliana. Nieuwkoop 1981. Secret 1985 F. Secret, ‘Postel et l'origine des Turcs.’ In: Guillaume Postel 1581-1981. Actes du colloque international d'Avranches 1981. Paris 1985, p. 301-306. Semjonow z.j. Juri Semjonow, De verovering van Siberië. Een epos van menschelijke hartstochten. Vert. J.M. Palm. Den Haag z.j. Seneca 2 1974 The elder Seneca. Declamations. Transl. M. Winterbottom. Dl. 2. Cambridge, enz. 1974. Sigurdsson 1984 Haraldur Sigurdsson, ‘Some landmarks in Icelandic cartography down to the end of the sixteenth century.’ In: Arctic 37 (1984) 4, p. 389-401. Skelton 1962 R.A. Skelton, ‘Mercator and English geography in the 16th century.’ In: Duisburger Forschungen 6 (1962), p. 158-170. Smedt 1 1950, 2 1954 Oskar de Smedt, De Engelse natie te Antwerpen in de 16e eeuw (1496-1592). 2 dln. Antwerpen 1950, 1954. Smet 1962 Antoine de Smet, ‘Mercator à Louvain (1530-1552).’ In: Duisburger Forschungen 6 (1962), p. 28-90. Solinus 1572 C. Iulius Solinus, Polyhistor. Ed. Martinus Ant. Delrius. Antverpiae 1572. State papers Calendar of state papers. Colonial series, East Indies, China and Japan, 1513-1616. Ed. W. Noël Sainsbury. London 1862. Stoppelaar 1901 J.H. de Stoppelaar, Balthasar de Moucheron. Een bladzijde uit de Nederlandsche handelsgeschiedenis tijdens den Tachtigjarigen Oorlog. 's-Gravenhage 1901. Taylor 1956 E.G.R. Taylor, ‘A letter dated 1577 from Mercator to Dee.’ In: Imago mundi 13 (1956), p. 56-68. Thoroddsen 1 1897 Th. Thoroddsen, Geschichte der Isländischen Geographie. Übers. August Gebhardt. Dl. 1: Die Isländische Geographie bis zum Schlusse des 16. Jahrhunderts. Leipzig 1897. Thijs 1990
Marijke Spies, Bij noorden om
-
-
-
-
A.K.L. Thijs, Van geuzenstad tot katholiek bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de kerk in contrareformatorisch Antwerpen. Turnhout 1990. Toorn-Piebenga 1987 G.A. van der Toorn-Piebenga, ‘Adam of Bremen. Account of a journey to the arctic region in the eleventh century.’ In: Circumpolar journal 2 (1987), p. 18-30. Tracy 1980 James D. Tracy, True ocean found. Paludanus's letters on Dutch voyages to the Kara Sea, 1595-1596. Minneapolis 1980. Vaughan 1982 Richard Vaughan, ‘The Arctic in the Middle Ages.’ In: Journal of medieval history 8 (1982), p. 313-342. Veer 1 1917, 2 1917 Gerrit de Veer, Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp en anderen naar het noorden (1594-1597). Ed. S.P. L'Honoré Naber. 2 dln. 's-Gravenhage 1917.
Marijke Spies, Bij noorden om
154 -
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Verduyn 1926 W.D. Verduyn, Emanuel van Meteren. Bijdrage tot de kennis van zijn leven, zijn tijd en het ontstaan van zijn geschiedwerk. 's-Gravenhage 1926. Verrycken 1990 Amber Verrycken, De middeleeuwse wereldverkenning. Leuven, Amersfoort 1990. Voet 1962 Léon Voet, ‘Les rélations commerciales entre Gérard Mercator et la maison Plantiniènne à Anvers.’ In: Duisburger Forschungen 6 (1962), p. 171-232. Voet 1 1969, 2 1972 Léon Voet, The golden compasses. A history and evaluation of the printing and publishing activities of the Officina Plantiniana at Antwerp. 2 dln. Amsterdam 1969, 1972. Wachsmuth 1967 D. Wachsmuth, ΠΟΜΠΙΜΟΣ Ο ΔΑΙΜΩΝ. Untersuchung zu den antiken Sakralhandlungen bei Seereisen. Berlin 1967. Waghenaer 1592 Lucas Jansz. Waghenaer, Thresoor der zeevaert [etc.]. Leyden 1592. Waldseemüller 1903 Martin Waldseemüller, Die älteste Karte mit dem Namen Amerika aus dem Jahre 1507 und die Carta marina aus dem Jahre 1516. Ed. J. Fischer und F.v. Wieser. Innsbruck 1903. Waldseemüller 1907 (1969) Martin Waldseemüller, The cosmographiae introductio. Ed. C.G. Herbermann. Introd. J. Fischer and F. von Wieser. New York 1907 Reprint 1969. Wallis 1984 Helen Wallis, ‘England's search for the northern passages in the sixteenth and early seventeenth centuries.’ In: Arctic 37 (1984) 4, p. 453-472. Wassenaer 1625 Nicolaes à Wassenaer, Historisch verhael aller gedencwaerdiger geschiedenissen [etc.]. Dl. 8. Amsterdam 1625. Wee 1 1963, 2 1963, 3 1963 Herman van der Wee, The growth of the Antwerp market and the European economy (fourteenth-sixteenth centuries). 3 dln. Den Haag 1963. Wieder 1 1925 F.C. Wieder (ed.), Monumenta cartographica. Reproductions of unique and rare maps. Dl. 1 The Hague 1925. Willan 1968 T.S. Willan, The early history of the Russian company, 1553-1603. 2nd ed. Manchester 1968. Williamson 1922 J.A. Williamson, A short history of British expansion. London 1922. Zeno-Major 1873 The voyages of the Venetian brothers, Nicolò and Antonio Zeno, to the northern seas in the XIVth century, comprising the latest known accounts of the lost colony of Greenland; [etc.]. Transl. and ed. R.H. Major. London 1873. Zieglerus-Krantzius 1583
Marijke Spies, Bij noorden om
-
Jacobus Zieglerus, Schondia, id est regionum et populorum septentrionalium [etc.] descriptio. In: Albertus Krantzius, Regnorum Aquilonarium [etc.] chronica. Francofurti ad Moenum 1583. Zweite 1980 Arnim Zweite, Marten de Vos als Maler. Ein Beitrag zur Geschichte der Antwerpener Malerei in der zweiten Hälfte des 16. Jahrhunderts. Berlin 1980.
Marijke Spies, Bij noorden om
155
Afbeeldingen 1
Jan Huyghen van Linschoten, De Noordkaap. Uit: Linschoten 1914, p. 36
p. 1
2
Lucas Jansz. Waghenaer, Europa (1583). Uit: Spieghel der zeevaerdt. Leyden 1584-85.
p. 2
3
Gerrit de Veer, Kola op de noordkust van Lapland. Uit: Veer 1 1917, kaart 4, p. 168 en kaart 5, p. 170.
p. 4
4
Wereldkaart (13e eeuw) Uit: Hamann 1982, afb. 3.
p. 14
5
De maalstroom. Uit: Magnus 1555, p. 66.
p. 15
6
Sebastian Münster, Zeemonsters in de noordelijke zeeën.p. 18 Uit: Münster 1550 (1968), p. 988-989.
7
Claudius Ptolemaeus, Wereldkaart (Bologna 1477). Uit: Ptolemaeus 1477 (1963).
p. 20
8
Claudius Clavus, Scandinavië (1427) Uit: Nordenskiöld 1889 (1970), p. 49, afb. 27.
p. 21
9
Claudius Ptolemaeus, De bevroren zee (‘Mare congelatum’) (ca.1467) Uit: Nordenskiöld 1889 (1970), nr. 30.
p. 22
10
Claudius Ptolemaeus, De bevroren zee (‘Mare congelatum’) (Ulm 1482). Uit: Ptolemaeus 1482 (1963).
p. 23
11
Martin Waldseemüller, Wereldkaart (1507). Uit: Waldseemüller 1903.
p. 25
12
Johannes Ruysch, Wereldkaart (1508). Uit: Nordenskiöld 1889 (1970), nr. 32.
p. 28-29
13
Orontius Finaeus, Wereldkaart (1531). Uit: Nordenskiöld 1889 (1970), nr. 41.
p. 32
14
Gerard Mercator, Wereldkaart (1538). Uit: Nordenskiöld 1889 (1970), nr. 43.
p. 33
15
Jacob Ziegler, Scandinavië (1532).
p. 35
Marijke Spies, Bij noorden om
Uit: Nordenskiöld 1889 (1970), p. 57, afb. 31. 16
De landroutes naar Cathay. Uit: Power 1968, p. 134-135.
p. 39
17
Heinrich von Mainz, Wereldkaart (twaalfde eeuw)(natekening). Uit: Hamann 1982, afb. 5.
p. 44
18
Claudius Ptolemaeus-Sebastian Münster, Scytië voorbij p. 48 de Imaus (1540). Uit: Ptolemaeus 1540 (1966).
Marijke Spies, Bij noorden om
156 19
Lappen. Uit: Magnus 1555, p. 14.
p. 50
20
Lappen. Uit: Linschoten 1914, p. 136.
p. 51
21
Maarten de Vos, Gillis Hooftman en zijn vrouw Margareta van Nispen (1570). Rijksmuseum, Amsterdam.
p. 58
22
Philips Galle, Abraham Ortelius. Uit: Ortelius 1579, p. B4 verso.
p. 59
23
Philips Galle, Christoffel Plantijn (1572). Museum Plantin-Moretus, Antwerpen.
p. 60
24
p. 61 Jan Wierickx, Benito Arias Montano. Uit: M. Sabbe, La vie de livres à Anvers au 16e, 17e, 18e siècles. Bruxelles 1926, p. 68.
25
Benito Arias Montano, De verspreiding van de volken p. 62 over de aarde. Uit: Montanus 1593, p. 26-27.
26
Joannes Goropius Becanus. Uit: Brouwer 1953, p. 277
p. 63
27
Jean Rabel, Guillaume Postel. Uit: Kunz 1981, tgo. p. 69.
p. 69
28
Abraham Ortelius, Tartarië (1570). Uit: Ortelius 1570 (1964), nr. 47
p. 73
29
Het buitenhuis van Gillis Hooftman. Uit: Couvreur 1975, p. 561, afb. 3.
p. 76
30
Maarten de Vos, Paulus op Malta (1568). Louvre, Parijsp. 78 Uit: Zweite 1980, afb. 18.
31
Abraham Ortelius, Wereldkaart (1570). Uit: Ortelius 1570 (1964), nr. 1.
p. 80
32
Abraham Ortelius, De noordelijke landen (1570). Uit: Ortelius 1570 (1964), nr. 45.
p. 82
33
Antwerpen en de Spaanse Furie.
p. 84
Marijke Spies, Bij noorden om
Uit: Carolus Scribanius, Origines Antverpiensium. Antwerpen 1610, p. 85 (Couvreur 1975, p. 534). 34
De vulkanen op IJsland. Uit: Magnus 1555, p. 61.
p. 87
35
Gevecht van Pygmeeën met kraanvogels. Uit: Magnus 1555, p. 71.
p. 89
36
Wrakhout en huttten van walvisribben. Uit: Magnus 1555, p. 69.
p. 90
37
Het navigatieteken op Witsarc. Uit: Magnus 1555, p. 70.
p. 92
38
Kaart van de reizen van de gebroeders Zeno (1561). Uit: Nordenskiöld 1889 (1970) p. 53, afb. 29.
p. 95
39
Gerard Mercator, Het noordpoolgebied (1569). Uit: Mercator 1569 (1961), blad 17.
p. 101
40
Frans Hogenberg, Gerard Mercator (1574). Uit: Mercator 1595 (1963).
p. 104
Marijke Spies, Bij noorden om
157 41
Lucas Jansz. Waghenaer, De Noordelijke IJszee tussen p. 114 Lapland en Nova Zembla. Op: Generale pascaerte van Europa (1592). Uit: Burger 1915, p. 215.
42
Lucas Jansz. Waghenaer, De noordkust van Rusland (1592). Uit: Waghenaer 1592, p. 100-101.
43
Guillaume Postel, Wereldkaart in polaire projectie (1578)p. 118 Service Historique de la Marine, Vincennes.
44
Cornelis de Jode, Wereldkaart in polaire projectie (1592).p. 120 Uit: Nordenskiöld 1889 (1970), nr. 48.
45
Petrus Plancius, De noordpoolstreken (resp. 1590 en 1594). Uit: Burger 1920b, tgo. p. 273.
p. 122
46
Jan Huyghen van Linschoten, De tocht van 1594. Uit: Linschoten 1914, p. 120.
p. 126
47
Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1595: de p. 129 aanvaring. Uit: Burger 1920a, p. 243.
48
Gerrit de Veer, Levinus Hulsius. De tocht van 1595: het p. 130 kielhalen. Uit: Burger 1920a, p. 244.
49
Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1595: de p. 131 walvissen. Uit: Burger 1920a, p. 246.
50
Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1595: het p. 132 oproer. Uit: Burger 1920a, p; 245.
51
Gerrit de Veer, De tocht van 1596: het hemelteken. Uit: Veer 1 1917, afb. 6, p. 46.
52
Willem Barentsz., De tocht van 1596: de route (1598). p. 134 Uit: Burger 1915, p. 380.
53
Gerrit de Veer, De tocht van 1596: het schip op het ijs. p. 136 Uit: Veer 1 1917, afb. 10, p. 68.
Marijke Spies, Bij noorden om
p. 115
p. 133
54
Gerrit de Veer, Levinus Hulsius, De tocht van 1596: het p. 137 Behouden Huis. Uit: Veer 2 1917, p. LXXIX
55
Gerrit de Veer, De tocht van 1596: de terugkeer. Uit: Veer 1 1917, afb. 21, p. 136.
p. 138
56
Gerrit de Veer, De tocht van 1596: de route terug. Uit: Veer 1 1917, kaart 3, p. 138.
p. 139
57
Het traktaat van Mathijs Syvertsz. Lakeman Titelpagina van Een tractaet [etc.].
p. 140
58
Gerard Mercator, Asia (1595). Uit: Mercator 1595 (1963), pars altera, kaart D.
p. 142
Marijke Spies, Bij noorden om