Biekorf. Jaargang 76
bron Biekorf. Jaargang 76. E. Vercruysse en Zoon, St.-Andries 1975-1976
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bie001197501_01/colofon.php
© 2014 dbnl
i.s.m.
5
[Nummer 1-2] Frans II, keizer der Romeinen als laatste graaf van Vlaanderen Als heksluiter van de galerij der geschilderde portretten van de graven van Vlaanderen in de gerestaureerde Gravenkapel (in de O.L. Vrouwekerk) te Kortrijk staat de Duits-Habsburgse Keizer Franciscus II gekeerd naar de uitgang: hij verlaat het toneel. Kunstschilder Van der Plaetsen, die hem in 1870 in karmijnen kniebroek en Robespierre-pruik uitbeeldde, heeft die 49ste en laatste portretnis in een aparte sfeer gehuld. De rechterhand van de jonge keizer rust op een ontrolde oorkonde waarop fatale namen te lezen staan: ‘Campo Formio, Général Bonaparte’. Het graafschap, reeds omvormd tot twee departementen, wordt nu officieel aan het Franse Directoire overgedragen. De linkerhand neemt afscheid van het half verstoken schild van Vlaanderen. De tekst onderaan is duidelijk: ‘Francis II, Roomsch Keiser, Koning van Hongarien en Bohemen etc etc., Grave van Vlaenderen door het tractaet van Campo Formio, 17 oct. 1797 staet de Nederlanden af aen Vrankryk’(1). Frans II was amper 24 jaar toen hij in 1792 zijn overleden vader Leopold II als Rooms Keizer opvolgde. Zijn koningskroning had haar normaal verloop op 14 juli 1792 in de Domkerk van Frankfurt. Daarop volgden de multinationale inauguraties in Oost en West, o.m. in de hoofdsteden van Brabant (Brussel) en Vlaanderen (Gent). De aartshertogen Albrecht en Isabella zijn de laatste titeldragende graven van Vlaanderen die bij de inauguratie(s) in 1599 persoonlijk waren opgetreden. Geen van de vol-
(1) Afbeelding in de mooie brochure ‘De historische Lievevrouwkerk’ in 1975 uitgegeven door het Komitee voor Initiatief van de stad Kortrijk. - Over de Gravenportretten, zie L. Devliegher, De Onze-Lieve-Vrouwekerk te Kortrijk, p. 72-75, met bibliografie (= Deel VI van Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen. Tielt 1973).
Biekorf. Jaargang 76
6 gende Spaanse en Oostenrijkse titeldragers is persoonlijk de eed in Vlaanderen komen afleggen. Als legaat of procurator traden de landvoogden der Nederlanden op. De inauguratie van Frans II als graaf van Vlaanderen te Gent had plaats veertien dagen na de kroning in Frankfurt, op dinsdag 31 juli 1792. Plaatsvervanger van de keizer was de joviale aartshertog Albert-Casimir van Saksen-Teschen, echtgenoot van landvoogdes Maria-Christina (een dochter van de gedenkwaardige keizerin Maria-Theresia). Over die inauguratie zijn goede berichten voorhanden(2). De eed werd afgelegd naar het protokol van 1781 (inauguratie van keizer Jozef II) en van 1791 (inauguratie van keizer Leopold II).
De inauguratie te Gent in 1792 De grote ‘Huldinge’ op de Vrijdagmarkt werd voorafgegaan door het traditionele voorspel in de St. Pietersabdij ‘nevens Gend’. De abt maakte er immers geen deel van de vergadering der Staten. De graaf ging de eed afleggen in de abdij zelf, in de handen van de abt. De drie standen kwamen in hun ‘voituren’ bijeen te acht uur: de Geestelijkheid in het Bisdom, de Adel in het herenhuis van d'Heems, onderbaljuw van Gent, en de Gedeputeerden van de steden, kasselrijen en ambachten van Vlaanderen op de Kouter. Heel die lange carossade trok dan op naar de abdij waar Maria-Christina en haar gemaal vertoefden. Na die lange plechtigheid op de Blandijnberg gingen de Drie Standen noenmalen, erg nieuwsgierig naar de tijdingen uit de Leiestreek (waar Franse legioensoldaten opereerden) en uit Parijs (waar de eigen onkel van de nieuwe graaf van Vlaanderen, koning Lodewijk XVI, met arrestatie bedreigd was). De Sint-Baafkerk (oude Sint-Janskerk) werd dan, op de weg naar de Vrijdagmarkt, ook nog betrokken in de plechtigheid. In die kerk ging aartshertog Albert-Casimir, namens de keizer, met de hand op het evangeliboek, de eed afleggen naar de traditionele formule:
(2) ‘Korte Instructie voor het order van de Marche en Rang van d'Inauguratie van Zyne Majesteyt den Keyzer Franciscus den II., als Graeve van Vlanderen, binnen de Stad Gent op den 31. July 1792’. 4 blz. folio, gedrukt te Cent, zonder drukkersnaam. - Een franstalige versie van 4 blz. folio werd gedrukt bij P.F. de Goesin: ‘Liste formée par le Conseil en Flandres...’. Zie Bibliographie Cantoise IV 269 (nr. 6911).
Biekorf. Jaargang 76
7 ‘Wij... graaf van Vlaanderen, beloven en zweren op de heilige Evangeliën aan u, bisschoppen, abten, proosten en dekens, edelen, leden van het graafschap Vlaanderen hier aanwezig, vertegenwoordigende de Staten van Vlaanderen, dat wij zullen onderhouden en in acht nemen, doen onderhouden en in acht nemen al wat de overleden graaf heeft gezworen en beloofd aan genoemd land en graafschap van Vlaanderen, en in het algemeen alles waartoe een goed heer en vorst gehouden en verplicht is. Zo helpe ons God en al zijn heiligen’. Daarop ging de aartshertog driemaal trekken aan een klokje dat in het koor naast de troonhemel hing. Een handeling waardoor hij symbolisch bezit nam van het graafschap. De sekretaris van de aartshertog gaf dan met luider stem lezing van de tekst van de eed van leenmanschap, gehoorzaamheid en getrouwheid, af te leggen door de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen. Op de beëdiging volgde een Te Deum en de stoet trok, in de protocolaire volgorde, naar de Vrijdagmarkt. Het monumentale ‘Theater’ was er opgericht aan de kant van de St. Jakobskerk: een reusachtig verhoog met tribunes onder klassicistische bogen. De ‘graaf’ zetelde voor een tafel waarop het evangelieboek openlag. Het sein werd gegeven door de eerste Wapenheraut die driemaal Stilte gebood. Na de eed van de ‘graaf’ op de voorgelezen tekst uit de St. Baafskerk, defileerden al de gedeputeerden om hun eed af te leggen. Bij het einde riepen de herauten: ‘Leve de graaf van Vlaanderen!’, een kreet die door de massa over heel de Vrijdagmarkt herhaald werd(3). Uit een venster van het Tooghuis ‘wierden'er veele goude, silvere en kopere Gedenk-Penningen onder het volk uytgestroyt’: een oude traditie die ook nog (een laatste maal!) in 1792 werd onderhouden(4). De aartshertogin en landvoogdes Maria-Christina volgde heel de plechtigheid in een tribune vanuit het balkon van een groot herenhuis op de Vrijdagmarkt. Heel het gezelschap trok daarop naar het stadhuis waar een banket voor 180 genodigden in de Cavalcadekamer was voorbereid. Officieel ging alles nog zijn gewone gang, de inauguratie van 1792 op de Vrijdagmarkt was een herhaling van de
(3) A. Van Werveke. Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde van Vlaanderen, p. 170-171 (Gent 1927). - De volgorde: zie Bijlage. (4) Nieuwen Almanach... voor het Jaer O.H. 1793, p. 143 (Gent. Gimblet).
Biekorf. Jaargang 76
8 inauguraties van 1781 (Jozef II) en 1791 (Leopold II). De Vlaamse hoofdstad beschikte in haar magazijnen te allen tijde over de apparatuur voor de plechtigheid(5). Toch waren de revolutieklanken uit Parijs tot hier doorgedrongen, ook hier kwam de ontvoogding van de geesten en het verzet van de ‘derde stand’ tot uiting. In Brugge waren het de ambachten die de keizer als graaf van Vlaanderen alleen wilden aanvaarden na herstelling van de voorheen afgeschafte voorrechten en vrijheden(6). En ook de adel van Brugge en van het Vrije haalde, als miskende stand in de Staten, zijn grieven boven: op de inauguratie van Frans II te Gent bleef de verstoorde Brugse ‘noblesse’ afwezig en veertien dagen later zou de Brugse magistraat zelfs het Burgplein niet willen oversteken om in de St. Donaaskatedraal het Te Deum voor de nieuwe keizer - hun wettige graaf! bij te wonen(7). Zo was dan onze laatste graaf van Vlaanderen ingescheept. Langer dan vijf jaar zou hij die titel niet dragen, het graafschap als zodanig zou (met zijn Nederlandse medeprovincies) worden verspeeld op het schaakbord van de Europese politiek. Het loont echter de moeite om de gedragingen van keizer Frans als labiele en ultieme titeldrager van ons graafschap bondig te overschouwen.
Uit de kroniek van onze laatste graaf 1792-1797 Frans II was zijn vader Leopold II († 1 maart 1792) onmiddellijk opgevolgd. Nog vóór zijn inauguratie had hij, op 5 juli, de oorlogsverklaring van de Franse Assemblée beantwoord. Na het ontzet van Rijsel vallen de Republikeinen in november 1792 Vlaanderen binnen. Brugge en Gent worden bezet tot einde maart 1793. Het Oostenrijkse gezag wordt hersteld, een laatste maal, voor een periode van vijftien maanden (april 1793-juli 1794). 1792. - De faam van het Huis van Oostenrijk was alhier gekelderd door de landvoogdes Maria-Christina. De publieke opinie in de Provincie van Vlaanderen verfoeide die hooghartige tante van de
(5) Op dezelfde ‘Theater’ op de Vrijdagmarkt, met hetzelfde vertoon van de drie standen, was op 4 januari 1790 de ‘Onthulding ofte Exauguratie’ van Keizer Jozef II uitgevoerd. (6) Yvan Vanden Berghe. Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd I 274-277. (Pro Civitate. Historische uitgaven, nr. 32, 1972). (7) E. Coppieters de ter Zaele-Ch. van Renynghe de Voxvrie. Histoire de la familie Coppieters, I 335. (Brugge 1966; Tablettes des Flandres Ree. 7).
Biekorf. Jaargang 76
9
Keizer Frans II laatste Graaf van Vlaanderen Schilderij in de Gravenkapel te Kortrijk (Foto Gruwez, Kortrijk)
Biekorf. Jaargang 76
10 jonge keizer. Ze stond ‘in den haet van alle Nederlanders voor haere trotsheyd ende quaedheyd’, ook nog omdat ze de uitvoering van de beloofde amnestie had vertraagd. Zo algemeen gold ze als de zondebok dat ook het barbaarse bombardement van Rijsel (einde september 1792) aan haar werd toegeschreven. In de lokale overlevering van die stad staat onze ‘archiduchesse’ nog heden bekend als ‘archi-tigresse d'Autriche’ en het Rijselse volkslied heeft haar niet gespaard(8). Einde 1792 begon keizer Frans aan populariteit te winnen toen bekend werd dat de ‘boze moeie’ weldra door aartshertog Karel, een jongere broer van hem, zou vervangen worden(9). 1793. - Op 13 mei blijde intrede in Gent van aartshertog Karel van Oostenrijk als gouverneur-generaal van de Zuidelijke Nederlanden en stadhouder van keizer Frans. De praalwagen waarop de aartshertog troont nevens een ‘Godin van de Vrede’ (jonkvrouw Pauline de Gellinck de Winghene) wordt onder de triomfbogen voortgetrokken door het Schippersambacht. Het groot banket heeft plaats in de St. Pietersabdij. Het vuurwerk wordt afgestoken op de Vrijdagmarkt. De prins wordt door de feestelijk verlichte straten geleid naar de Kouter die met 8.000 lampions versierd is. 1793, oktober 28. - Proclamatie van Frans II: als graaf van Vlaanderen geeft hij toelating aan alle inwoners van het platteland om de wapens tegen de Franse Republikeinen op te nemen. Geweren en munitie zullen worden uitgedeeld door de kolonel van de Oostenrijkse dragonders (ook geheten Groene Laudons, naar de kleur van hun uniform en de naam van hun generaal). Die kolonel zal ook de leiding nemen van die geïmproviseerde troepen(10). 1793. - Als graaf van Vlaanderen verschijnt keizer Franciscus II op nieuwe muntstukken. Het kroonstuk met beeldenaar draagt op de keerzijde het Bourgondisch kruis en het Gulden Vlies. Het inschrift blijft traditioneel: ‘Arch[idux] Aust[riae]. Dux Burg[undiae] Loth[aringiae]. Brab[antiae]. Com[es] Flan[driae]. 1793’. Ook halve kronen werden geslagen, en kleinere stukken. Op het plakket is de titulatuur nog lakonischer: Comes Flandriae is teruggebracht tot C.FL. 1794 maart 2. - Robert Coppieters, burgemeester van Brugge, wordt door de keizer verheven tot baron. Coppieters was ook ontvangergeneraal van de ‘Provincie van Vlaanderen’ (Brugs kwartier). In de ellenlange Lettres Patentes hem uit Wenen via Brussel toegezonden luidt de aanhef: ‘François II par la grâce de Dieu, Empereur des Romains, toujours Auguste, Roi d'Allemagne, de Jérusalem, de Hongrie, et de Bohême, Duc de Brabant, Comie de Flandres, etc. etc.’(11). 1794 april 23. - Keizer Frans laat zich, vóór de kerk van de Koudenberg te Brussel, in praal en pracht huldigen als hertog van Bra-
(8) V. Derode. Histoire de Lille II 124-125 (Rijsel 1848). (9) J. De Smet. Het Memoriaal van Reningelst door koster P.L. Cuvelier I 134-135 (Assebroek 1970). (10) P. Claeys. Mémorial de la ville de Gand 1792-1830, p. 13 en 17-18 (Gent 1902). (11) Coppieters-van Renynghe, o.c. 349-355.
Biekorf. Jaargang 76
11 bant(12). De keizer was op weg naar de bedreigde grenzen (Henegouwen en de Leie). Die inauguratie in Brussel had dan ook een zuiver officieel verloop, oorlog en contributie stonden weer voor de deur, het volk was er niet bij. 1794 juni 9. - Keizer Frans, komend uit Antwerpen, arriveert 's nachts in Gent samen met zijn broer, de gouverneur-generaal Karel van Oostenrijk. Met hun bereden gevolg gaan ze logeren in het Sint-Sebastiaanshof op de Kouter. De volgende morgen om 7 uur rijden ze reeds door naar Brussel(13). Die korte halte is wel vermeldenswaard: alleen op die etappe van 9 juni heeft keizer Frans ooit het grondgebied van zijn graafschap betreden en het verblijf in de hoofdstad Gent heeft zich beperkt tot de enkele uren nachtrust. De Fransen immers waren in opmars vanuit Henegouwen Veertien dagen later staan de troepen voor de poorten van Gent. De Gentse schepenen vernemen van prins Metternich dat het gouvernement Brussel heeft verlaten voor Roermond. Een week later (4 juli) was Gent met heel de Vlaanders weer door de Fransen bezet. 1797 oktober. - Keizer Frans, door Bonaparte verslagen in Italië, ondertekent het verdrag van Campo Formio waardoor de feitelijke inlijving van onze provincies bij Frankrijk internationaal wordt erkend. Frans II is niet langer graaf van Vlaanderen meer. En [Oud-] Vlaanderen zelf is een historisch begrip geworden. Het gravenportret in Kortrijk heeft dit moment vastgelegd. Tot viermaal toe zal keizer Frans in coalities treden tegen Bonaparte-Napoleon. Het wordt een reeks tegenslagen. Tweemaal (1805 en 1809) wordt zijn hoofdstad Wenen door Napoleon ingenomen. Tegenover de nieuwe keizer Napoleon (1804) moet Frans II de aloude titel van Rooms Keizer laten varen: als Frans I wordt hij keizer van Oostenrijk. Onverwacht zouden onze provincies hem weerzien in 1810 in de persoon van zijn dochter Marie-Louise van Oostenrijk. Napoleon was immers zijn schoonzoon geworden en de jonge (19) keizerin, die hij in de meidagen van 1810 op zijn triomfantelijke reis door onze provincies aan de hand voerde, was de oudste dochter van de laatste graaf van Vlaanderen. De trek naar Oostenrijk kwam nog tot uiting na Napoleons nederlaag in Duitsland (1813). De beenhouwers van Gent plaatsten alsdan in de grote gevel van het Vleeshuis het portret van keizer Frans II (I) tussen twee vaandels met de dubbele arend van Oostenrijk(14). Na Waterloo (1815) gingen ook nog stemmen op voor een ‘Oostenrijkse restauratie’. Keizer Frans liet echter in zijn mooie stad Wenen, zonder interventie, het lot van onze pro-
(12) Biekorf 1960, 396. (13) Claeys, Mémorial 25-27. (14) Claeys, Mémorial 295. - Keizer Franciscus II (I) overleed te Wenen in 1835 en ligt er begraven in de Keizerskript.
Biekorf. Jaargang 76
12 vincies regelen door het Congres dat in het ‘dansen’ alleen werd gestoord door de Honderd Dagen van zijn onberekenbare schoonzoon. A. Viaene
Bijlage De inauguratie van de graaf op de Vrijdagmarkt Volgorde van de eedaflegging in 1792 De lijst werd opgemaakt door de Raad in Vlaanderen. I. Geestelijken. 1. De bisschop van Gent, graaf van Everghem. 2. De bisschop van Brugge, erfachtig kanselier van Vlaanderen. 3. De abten volgens hun rang: Ename, Oudenburg, Geraardsbergen (S. Adriaan), Sint-Andries, Ter Duinen, Baudelo, Ninove (S. Cornelis), Drongen, Eekhoute, Waarschoot. 4. De vier gedeputeerden der geestelijkheid van Gent en Brugge. II. Edelen. 5.
6.
7.
De erfachtige Maarschalk van Vlaanderen, graaf van Cruykenburg, heer van der Vichte; en de erfachtige koninkstavel en banierdrager van Vlaanderen, de hertog van Aremberg en Aarschot, burggraaf van Gent. De Beers van Vlaanderen op hun rang: Boelare, Pamele, Eine, Cisoing. Baron de Wonsheim, Beer van Vlaenderen, als baron van Boelare. Markies de Gavre, Beer van Vlaenderen, als baron van Pamele. Graaf de Lichtervelde, Beer van Vlaenderen, als baron van Eine. Prins de Rohan Soubise et d'Epinoy, Beer van Vlaenderen, als baron van Cisoing. De Edelen op hun rang als volgt: De hertog van Aremberg en Aarschot, baron van het Land van Beveren. De hertog van Ursel, burggraaf van Vijve-Sint-Elooi. De graaf van Egmont en van Pignatelli, prins van het Land van Gaver, baron van Sotteghem. De prins van Vaudemont, baron van Bellem. De graaf van Merode, baron van Ronse. De prins van Chimay, baron van Liedekerke. De markies van Deinze. De markies van het Land van Rode, baron van Berlegem. De markies van Maelcamp van Schoonberghe. De markies Jan-Baptist van Maelcamp.
Biekorf. Jaargang 76
De graaf van Maldeghem en van Wacken. De graaf de Lannoy. De graaf de Thiennes van Rumbeke. De graaf François de Thiennes van Hemsrode. De graaf Auguste de Thiennes. De markies d'Ennetières, graaf van Moeskroen.
Biekorf. Jaargang 76
13 De graaf van Marnix, baron van het Land van Bornhem. De graaf van Corroy en van Sweveghem. De graaf van Moen, baron van Wingene, burggraaf van Erembodeghem. De graaf Carnin en van Staden, baron van Maele. De graaf de Lalaing, burggraaf van Audenaerde. De graaf van der Meeren van Cruyshautem. De graaf de Spangen van Uytternesse. De graaf Charles de Lichtervelde. De graaf Charles-Joseph de Lichtervelde. De graaf Gage. De graaf d'Allegambe, baron van Auweghem. De graaf Emanuel-Jean-Joseph Delafaille van Assenede. De graaf d'Haene van Leeuwerghem. De graaf Bidé de la Grandeville van Lauwe. De graaf Emmanuel-Marie-Felix de Lichtervelde, baron van Herzele. Dheems, graaf van Severen, onderbaljuw van Gent. De graaf Joseph-Sebastien Delafaille. Graaf d'Haene van Steenhuyse. Graaf Robert-Marie de Lens, baron van Meulebeke. Graaf de Buren. De Preudhomme d'Hailly, burggraaf van Nieuport, Oomberge, baron van Poucke. Baron van Haveskercke, burggraaf van Zeeland. Burggraaf de Clerque Wissocq. Burggraaf de Nieulant en van Ruddervoorde. Burggraaf vander Varent. Burggraaf de Patin. Burggraaf de Moerman en van Harlebeke. Burggraaf de Jonghe. Burggraaf le Bailly de Marloop. Burggraaf Constantin-Guillaume du Toict. Burggraaf François-Emanuel-Xavier-Joseph du Toict. Baron de Plotho en van Ingelmunster. De Kerckhove baron van Exaerde. Delafaille baron van Nevele. Baron de Pottelberghe. Dons, baron van Lovendegem. Baron Théodore de Pélichy. Baron Dellafaille d'Huysse Baron de Neve ten Rode. Baron Triest.. Baron Norman van Audenhove. Baron Jaerens van Heetvelde. Baron Coppens. Baron Legillon van Bassegem.
Biekorf. Jaargang 76
Baron Joigny van Paemele. Baron Croeser de Berges. Baron Jean-Baptiste de Maelcamp. Baron de Peelaert Steldershove. Baron de Peelaert Steenmaere. Baron Baut de Rasmon.
Biekorf. Jaargang 76
14 Baron Joos Clemmen van Peteghem. Baron Jean-Joos Clemmen. Baron du Bois, dit vanden Bossche d'Herdersem.
III. Steden en Kasselrijen. Vier Gedeputeerden: van de magistraat van Gent, van Brugge en van het Vrije van Brugge. Twee Gedeputeerden: van de stad Kortrijk; van de stad Oudenaarde; van het Kasteel van de Oudburg; van de Kasselrij van Kortrijk; van de Kasselrij van Oudenaarde. Zeven Gedeputeerden van de twee steden en het Land van Aalst. Drie Gedeputeerden: van het Land van Waas; van de stad Dendermonde; van het Land van Dendermonde. Twee Gedeputeerden: van de stad Ninove, van het Ambacht van Assenede, van de Stad, Keure en Vrijheid van Eeklo; van de Stad en het Ambacht van Boekhoute; van de Stad en de Vrijheid van Ronse; van de Stad Nieuwpoort; van de Stad Oostende; van de Stad Torhout; van het Land en de Kasselrij van Bornem.
- Naar de gelijktijdige lijst uitgezonden door de Raad in Vlaanderen Vgl. voor 1791 een Franse versie in: Jaerboeken der Oostenrijkse Nederlanden 1780-1814, p. 197-201 (Gent 1818).
Logeren te voet en te paard In de jaren 1920 stond, onderweg Kortrijk-Harelbeke, onder de naam van een oude herberg en afspanning, met name In den Blaasbalg, geschilderd zwart op wit: ‘Men logeert te voet en te paerd’. Er waren vroeger immers herbergen zonder afspanning waar men alleen ‘te voet’ (d.i. zonder paard) kon logeren. Andere herbergen waren gespecialiseerd op bereden reizigers: daar logeerde men enkel ‘te paard’. Sommige herbergen onthaalden reizigers zowel te voet als te paard. Franse uithangborden spraken ook van: ‘On loge à pied et à cheval’. Door een reglement van 1589 werden de voet-en-paard herbergen in de kasselrijen van Zuid-Vlaanderen verplicht een tarief aan de poort uit te hangen. De aan te duiden prijzen waren alsdan: Reiziger te voet: maaltijd 6 stuivers, logies 8 st.
Biekorf. Jaargang 76
Reiziger te paard: maaltijd 12 stuivers, logies 12 st. Een kombinatie tussen maaltijd en logies van de twee kategorieën was niet toegelaten. Logies te voet was verbonden met de maaltijd van 6 stuivers, logies te paard met de tafel van 12 stuivers. P.B.
Biekorf. Jaargang 76
15
Het mirakuleus beeld van O.L. Vrouw ter Nieuwe Plant Roesbrugge-Ieper De oorsprong van de Victorinenabdij Nova Plantatio Beatae Mariae Virginis, of ter Nieuwe Plant, in 1236 te Beveren-aan-IJzer gesticht door Elizabet, vrouwe van Roesbrugge (Pons Rohardi), en haar echtgenoot Willem van Bethune, heer van Lokre en Meulebeke, werd ons overgeleverd in een dichterlijke Marialegende verweven(1). Vrouwe Elizabet dacht eraan een kapel te bouwen ter ere van Onze Lieve Vrouw. Met dit doel zond zij dienstknechten naar het woud om enkele bomen te vellen. Pas hadden de mannen hun bijl aan de wortel gelegd, of, o wonder! de boom begon te bloeden, zo hevig dat de verbaasde knechten op de vlucht sloegen. Fel verontrust, raadpleegde Elizabet enkele eerbiedwaardige mannen uit de streek: de proosten van Eversam en van Lo, de abten van St. Winoksbergen en van de Duinen en, vanzelfsprekend, de bisschop van Terwaan. Dezen raadden de vrouwe van Roesbrugge aan een klooster te stichten liever dan een simpele kapel op te trekken. Intussen liet Elizabet uit de boom die eens bloed had gestort ‘een mooi beeld van de roemrijke Maagd Maria snijden, met het zoete kind Jezus op haar arm. Toen het beeld was afgewerkt, nam zij het in haar armen, kuste het met tedere liefde en gaf het aan haar nieuw klooster, waar het steeds met grote verering wordt omringd’. De schrijfster van de vaak geciteerde ‘Annales de l'abbaye de Notre-Dame de la Nouvelle Plante’, die wij hier aanhalen, zuster Marie Angèle Verheede (1783)(2), be-
(1) M. De Meulemeester, L'abbaye de Notre-Dame de la Nouvelle Plante, Rousbrugge-Ypres, 1236-1936, Leuven 1936, p. 9-12. Deze knappe en kritisch behandelde geschiedenis van de abdij ter Nieuwe Plant berust nog te veel op de zwakke maar onmisbare monografie van A. Van der Meersch, L'abbaye de la Nouvelle Plante, Ieper 1886; deze laatste auteur heeft bronnen kunnen gebruiken die in 1914-1918 in de brand van de stad zijn verdwenen. Wij vermoeden, zonder het met zekerheid te kunnen bewijzen, dat de ‘Annales’ van zuster Verheede een getrouwe weergave zijn van een verloren ‘Histoire de l'antiquité du Monastère et Abbaye de Rousbrugge’ van 1702 (‘les mémoires de cette maison’...). (2) Marie Angèle Verheede werd priorin gekozen in 1793, na de dood van de laatste abdis, en bleef overste tot aan haar dood op 7 september 1797 (en niet 7 augustus, zoals A. Van der Meersch, L'abbaye de la Nouvelle Plante, p. 78, het zegt).
Biekorf. Jaargang 76
16 roept zich hier op het werk van de jezuïet Jaak Malbrancq (1579-1653),De Morinis et Morinorum rebus, waar zij dit verhaal heeft gevonden. Zuster Verheede gaat nochtans verder: ‘Ik voeg er nog aan toe dat, naar de overlevering van de oudste inwoners van de parochie Beveren en omstreken - zelfs oude geschriften zijn erover voorhanden - Elizabet drie beelden uit de boom liet snijden, te weten: een voor haar familie, een ander van drie voet hoog voor haar klooster en een derde dat zij aan de parochiekerk van Beveren schonk. Vele mensen denken dat het hetzelfde beeld is dat heden nog gedurende de oktaaf van O.L. Vrouwgeboorte door een grote menigte [aldaar] wordt vereerd’(3). Het wonderbare beeld van de Victorinen werd in de abdijkerk, die de eerste abdis, Mathildis, rond 1270 liet optrekken, bewaard. Deze kerk werd door de Fransen tweemaal in brand gestoken, eerst rond 1347, dan op 15 december 1558(4). Het beeld bleef blijkbaar onaangetast. Gedurende de onlusten van de XVIde eeuw bleef het in een gesloten kamer bewaard, waar de Geuzen nooit konden binnendringen. Nochtans, in september 1579, toen de soldaten van de prins van Oranje, de beruchte ‘Zunnevelders’, zich meester maakten van het Roesbrugse fort, viel het in hun handen en werd eindelijk stukgeslagen. Het klooster was op dat ogenblik reeds verlaten. Een oude lekezuster die het huis bewaakte raapte enkele herkenbare stukken op: het hoofd van de Maagd en de rechterhand. Zij bracht ze naar St.-Omaars, waar het grootste deel van de communiteit toen zijn toevlucht had genomen. In 1588 liet de bisschop van Ieper, Petrus Simoens, de Roesbrugse Dames naar Ieper komen. Hun abdis, de krachtdadige Marguerite de Maigny (1605-1651), (bouwde een nieuw klooster en een nieuwe abdijkerk. De eerste steen van het bedehuis werd op 19 juni 1629 door bisschop Georges Chamberlain gelegd. Op 13 juli 1633 kwam dezelfde prelaat de kerk wijden. Een nieuw Mariabeeld, waarin men het
(3) Het klooster Roesbrugge werd eigenlijk binnen de parochie Beveren aan IJzer gesticht. Over O.L. Vrouw van Beveren bestaat er niet veel meer dan de magere brochure van L. Foulon, Het mirakuleus beeld van O.L. Vrouw van Beveren aan IJzer, Kortrijk 1911, en een artikel van [M. English] in het dagblad La Patrie van 5 september 1932. (4) Voor de verwijzingen zal men in ons artikel Abbaye Notre-Dame de la Nouvelle Plante moeten gaan zoeken, te verschijnen in Monasticon belge, III, 4de deel.
Biekorf. Jaargang 76
17 geredde hoofd en de rechterhand van het oude mirakuleus beeld had ingewerkt, werd op het kooraltaar geplaatst(5). Tot hier toe hebben wij het verhaal van de ‘Annales’ trouw gevolgd. Het doet toch enkele vragen oprijzen. Wij zullen er drie achtereenvolgens onderzoeken: 1. Hoeveel mirakuleuze beelden zijn er geweest: een of drie? - 2. Werd het beeld van de Nieuwe Plant door de Geuzen volledig vernield of blijft het gedeeltelijk bewaard? - 3. Hoe oud was het vernielde beeld, met andere woorden: had het enige kans om tot in het begin van de XlIIde eeuw op te klimmen? 1. - Het is duidelijk dat de schrijfster van de ‘Annales’ twee overleveringen heeft samengebracht. De éne heeft zij in het derde deel van Jaak Malbrancq's De Morinis (Doornik 1654, p. 492-493) gevonden: de Vrouwe van Roesbrugge had slechts één beeld laten vervaardigen; zij schonk het aan haar stichting, de Nova Plantatio. Hetzelfde verhaal werd enkele jaren later door de Veurnse kroniekschrijver Pauwel Heinderycx (1633-1687) letterlijk in het Vlaams vertaald en in zijn bekende Jaerboeken ingelast(6). De tweede overlevering heeft Marie Angèle in Beveren en omstreken gehoord: vrouwe Elizabet had drie beelden laten snijden, één voor haar klooster, één voor de parochianen en een derde waarover niemand verder ooit iets heeft vernomen. Dit laatste heeft de schijn een oorspronkelijk, zelfstandig getuigenis te zijn van iemand die het oude beeld van de Victorinen nog heeft gezien, want hij vermeldt de afmetingen ervan: drie voet hoog. Het is nu wel verbazend dat hij de afmetingen van het Roesbrugse beeld geeft, niet van het Beverse. In feite zijn deze drie woorden uit het De Morinis overgenomen: trium pedum magnitudine fuit statua. De Beverse overlevering is een aanpassing van het oudste verhaal aan een naburige verering. Wij staan hier niet voor een zelfstandig getuigenis. Het Mariabeeld van Beveren en dat van Roesbrugge werden eerst later bij elkaar gebracht. 2. - Werd het beeld nu, in 1579, volledig of slechts gedeeltelijk vernield? Zuster Marie Angèle laat hier haar voornaamste bron, Malbrancq, terzijde, en geeft haar eigen relaas der feiten.
(5) Een reproductie van het vernieuwde beeld in M. De Meulemeester. L'abbaye de Notre-Dame de la Nouvelle Plante, p. 81. (6) Uitgave E. Ronse, Veurne, 1853, p. 132-133 (zie Bijlage 2).
Biekorf. Jaargang 76
18 De jezuïet verzekert ons dat het beeld bij de vlucht van de zusters werd stukgeslagen. In de volgende jaren, ingravescentibus ea in regione sceleribus, bij het toenemen van de onlusten, gingen de stukken verloren: deperiit tam pium monimentum. Voor de vrome jezuïet was dus het verlies totaal; voor zuster Marie Angèle daarentegen, slechts gedeeltelijk. Wie moeten wij nu geloven: de gelijktijdige auteur van het De Morinis of de XVIIIde eeuwse kroniekschrijfster? Wij menen de voorkeur te moeten geven aan het getuigenis van Malbrancq. Hij staat in zijn onwetendheid geïsoleerd. Omtrent de tijd (1633) waarin de nieuwe abdijkerk in de Boterstraat werd opgetrokken, wendde zich de Ieperse scholaster, Antoon Sanderus, tot zijn collega, kanunnik Willem van der Sterre(7), directeur van de Roesbrugse Dames en later deken van het St. Maartenskapittel, om een degelijke notitie over de Nova Plantatio te bekomen voor zijn Flandria lllustrata. De deugdzame en geleerde van der Sterre, vir rara virtute ac eruditione, zond hem een zeer nauwkeurig verhaal over de oorsprong van de Roesbrugse Dames en van de wederopbouw van hun klooster in Ieper; in zijn schrijven is er geen sprake van een mirakuleus beeld. Weliswaar is zijn zwijgen geen doorslaand argument, wel een voldoende reden om skeptisch te blijven ten overstaan van de ‘tradition constante et reçue’ van zuster Marie Angèle. Het nieuw beeld dat de Dames op hun kooraltaar hadden geplaatst was een gekleed beeld naar de zogenaamde ‘Spaanse mode’. Het hoofd en de handen van een dergelijk beeld, beter verzorgd dan het lichaam, werden afzonderlijk gesneden en op een ruwe pop gebracht(8). Dit zou, naar onze mening, aanleiding hebben gegeven tot de legende van de redding van enkele stukken uit het oorspronkelijke beeld.
(7) Over Willem van der Sterre, kanunnik van het St. Maartenskapittel (1627), en deken van hetzelfde kapittel tot aan zijn dood (22 juli 1663), zie Gallia Christiana, V, kol. 323; A. Van der Meersch, L'abbaye de la Nouvelle Plante, p. 144, en L. Ceyssens, ‘L'abolissement’ de la première pierre tombale de Jansenius, in Jansenistica III, p. 141. (8) Voegen wij er nog aan toe dat in 1871 de Ieperse Dames hun beeld nogal oud en boers (‘antique et rustique’, zegt de moderne voortzetting van de ‘Annales’) vonden en dachten deze gebreken dooi een plaatselijke kunstenaar te moeten laten verbeteren (‘réparer les défauts de la sculpture’), zie J.M., N.-D. ds ia Nouvelle Plante, in H. Maho, La Belgique à Marie, Brussel 1927, p. 598-599.
Biekorf. Jaargang 76
19 3. - En nu het ‘mirakuleus’ beeld van vrouwe Elizabet? Hoe oud was het eigenlijk? Opvallend is alleszins dat er nooit sprake is van het mirakel bij de Roesbrugse Dames vóór 1783(9). Het oudste verhaal van de stichting van de Nieuwe Plant is in een XVde eeuwse bron te zoeken, het zogenoemde Martyrologium - eerder een obituarium - rond 1470 door kapelaan Jan Welden opgesteld. Weliswaar is het document zelf verloren, maar grote stukken ervan werden in Sanderus' Flandria Illustrata, in de Gallia Christiana en in de Opera Diplomatica van Miraeus-Foppens (III, p. 107) overgenomen. Het document dat met de grootste lof over vrouwe Elizabet uitweidt, rept geen woord van een mirakuleus beeld, laat staan van een bloedende boom(10). Van de mirakuleuze oorsprong van de Nova Plantatio schijnt kanunnik van der Sterre, - wij lieten het reeds opmerken, - ook niets te hebben geweten. Zoals boven kon worden vastgesteld, werd de stichting van de Nieuwe Plant voor het eerst in verband gebracht met een mirakuleus beeld in het De Morinis van Jaak Malbrancq. Deze jezuïet staat ook bekend wegens zijn onmatige belangstelling voor legenden en bovennatuurlijke feiten(11). Zou hij soms zelf dit romantische verhaal hebben verzonnen? Is hij het niet, dan mag men gerust aan één van de Ieperse jezuïeten gaan denken, bij wie Jaak Malbrancq zijn inlichtingen zeer waarschijnlijk heeft ingewonnen. De ijver van deze XVIde eeuwse religieuzen om de verering van de Moeder Gods te verspreiden en te vernieuwen is wel bekend, en opmerkelijk is hierbij dat zij deze vaak in verband brachten met een boom, zo te Foy of te Scherpenheuvel(12). Vanaf de vestiging van de Roesbrugse Dames te Ieper in de Boterstraat (1605) waren de paters van de Sociëteit Jesu de buitengewone biechtvaders van de kanunnikessen, tevens de gewone biechtvaders van de leerlingen van hun
(9) Wij weten natuurlijk niet hoe de in 1914 verdwenen ‘Histoire de l'antiquité...’ de stichting van het klooster vertelde. (10) Gallia Christiana, V, instr., kol. 578-579. (11) Zie H. van Werveke, Het bisdom Terwaan, Gent 1924, p. 128-132; en E. Vansteenberghe, Note sur la valeur historique du De Morinis de Malbrancq, in Buil. Soc. Antiquaires de la Morinie, XIV, p. 319-328. (12) De Ieperse jezuïeten bezaten sedert 1630 een beeld van O.L Vrouw van Foy, zie H. Maho, La Belgique à Marie, p. 72; een ander staat nog bij de paters jezuïeten te Kortrijk, zie Maho, op. cit., p. 117.
Biekorf. Jaargang 76
20 kostschool. Er bestaan bijgevolg aannemelijke motieven om hun de uitvinding van onze Marialegende toe te schrijven, die trouwens een ‘air de familie’ vertoont met zovele andere Marialegenden uit de XVIIde eeuw. Het blijft nochtans zeker, of minstens uiterst waarschijnlijk, dat een O.L. Vrouwbeeld te Roesbrugge door de Hollandse sodateska ontheiligd werd en vernield: waar kwam dit beeld vandaan? Hier kunnen wij slechts hypothesen maken. Het Martyrologium van Jan Welden vermeldt op 20 augustus een abdis Margareta de Hallines, die haar kerk met drie beelden verrijkte: een van Ste Anna, een van Ste Elizabet en een van O.L. Vrouw; dat laatste had zij voor het hoogaltaar bestemd(13). Jammer is het nu wel dat wij niet juist weten wanneer deze abdis leefde. Sanderus en de Gallia Christiana (V, 361) plaatsen haar na Elizabet Belle; dat wil zeggen dat zij na 1387 aan het hoofd stond van de Nieuwe Plant. De ‘Annates’ daarentegen situeren haar vóór abdis Katarina du Wez (de Vadis), d.w.z. vóór 1321. Komt Margareta de Hallines vóór Katarina du Wez, dan moeten wij rekening houden met de oudste afdruk van het zegel van de Nieuwe Plant, die een zittend Mariabeeld, een Sedes Sapientiae, in het veld draagt. Deze afdruk dateert precies 1321(14). Daar het zegel zelf (de matrijs) niet ouder blijkt te zijn dan van het begin van de XlVde eeuw(15), is er veel kans dat het onder het abbatiaat van Mevrouw de Hallines werd gesneden. In dat geval zou ons de afdruk van 1321 zeer waarschijnlijk het uitzicht hebben bewaard van het beeld door Margareta aan haar kerk geschonken, het oudste Mariabeeld dus van de Roesbrugse abdij. Komt Margareta na 1386, dan is het zittend Mariabeeld van 1321 dit beeld zeker niet, en haar vroom gebaar had
(13) XIII. kal. Septemb. Margaretae de Hallines abbatissae hujus ecclesiae quae (...) contulit nobis imaginem B. Mariae sitam supra majus altare et etiam imagines B. Annae et S. Elisabeth et alia multa bona, Gallia Christ., V, kol. 361. (14) Zie G. Demay, Inventaire des sceaux de la Flandre, II, Parijs 1873, nr. 6834. Een reproductie is te vinden in M. De Meulemeester, L'Abbaye de Notre-Dame de la Nouvelle Plante, p. 16. (15) Men vergelijke met het zegel van de abdij Nonnenbos (reproductie in La Flandre, I, 1867-1869, p. 93), dat in 1306 gesneden werd en er veel grover uitziet dan het Roesbrugse.
Biekorf. Jaargang 76
21 een andere zin, want rond 1347(16) werd de abdij en haar kerk door een brand geteisterd, waarschijnlijk gedurende de veldtochten van de hertog van Normandië in Vlaanderen(17). Margareta de Hallines zou aan haar heropgerichte abdijkerk een nieuw Mariabeeld geschonken hebben, wellicht ditmaal een staand beeld. Zekerheid hieromtrent zullen wij waarschijnlijk nooit hebben. In ieder geval, de zegelafdruk van 1321 vertoont ons het oudste Mariabeeld van Roesbrugge. De zittende Moeder Gods, de Sedes Sapientiae, niet de geklede Madona van Mevrouw de Maigny, is het echte palladium van de Roesbrugse Dames. Zij verdient ook in ere te worden gehouden als een pand van zegen voor de jonge loten van de aloude en steeds nieuwe Plantatio B. Mariae Virginis. Wij menen dus te mogen besluiten: de legende van het mirakuleus beeld van O.L. Vrouw van de Nieuwe Plant is in het begin van de XVIIde eeuw ontstaan in het milieu van de vrome Mariavereerders uit de Sociëteit Jesu. Het beeld dat in de XVIde eeuw door de Geuzen volledig werd vernield, moet datgene zijn geweest dat door abdis Margareta de Hallines aan haar abdijkerk geschonken en op het hoogaltaar geplaatst werd. Het is dan niet uitgesloten dat het beeld een ander zou hebben vervangen, dat in de brand van 1347 zou verdwenen zijn. Was het een staand of een zittend beeld? Op deze vraag kunnen wij jammer genoeg geen antwoord geven. Zeker is het dat het oudste Mariabeeld van de Nieuwe Plant een zittend was; de afbeelding ervan is zeer waarschijnlik op het eerste zegel van de abdij weergegeven. N. Huyghebaert O.S.B.
Bijlagen 1. J. Malbrancq, De Morinis et Morinorum rebus..., III, Doornik 1654, p. 492-493: ‘Propterea e... ipsius arboris quae sanguinem miserat trunco voluit eius signum affabre factum sibi in manus dari et amantissime exosculari cum puerulo Jesu, qui illo cruore rubuisse pie creditur. Trium pedum magnitudine fuit statua, ferturque miraculis claruisse. Postrema tumultuum Flandricorum tempestate earn conclavi copiam
(16) En niet ‘rond 1380’, zoals het staat bij M. De Meulemeester, L'abbaye de Notre-Dame, p. 39. (17) Th. de Limburg Stirum, Cartulaire de Louis de Male, I, Brugge 1893, p. 316, nr. 349; A. Vandenpeereboom, Ypriana, VII, p. 83 vlg.
Biekorf. Jaargang 76
22 concluserant: quod etsi ostio levi admodum sera obfirmato servaretur, numquam tamen Gueusii aperire valuerunt. Postmodum vero, quo tutiore loco reponeretur, Audomaropolim transferre moliti sunt, seb ab intercurrentibus iterum Gueusiis capite minuta est, et ingravescentibus ea in regione sceleribus, uti assolet, deperiit tarn pium monimentum.’ 2. P. Heinderycx, Jaerboeken van Veurne en Veurnambacht, uitg. E. Ronse, I, Veurne 1854, p. 132-133: ‘Elisabeth dede uut den voornoemden boom een seer costelick Onse Lieve Vrouwe beelt maecken met een kindeken Jesus ter hoochte van drije voeten; 't welcke altydts in het voornoemde clooster bewaert wiert ende seer besocht was van allen christenen menschen. Dickwijls gebeurden daer miraeckelen; waeromme dit beelt by een ider in groote weerde gehouden wiert. In de geusche beroerten der voorledene eeuwe is 't selve gesloten geweest in eene stercker casse, welcke de geusen noyt opengebroocken en hebben. Daer naer meenende 't selve uut meerder voorsichtichheyt te vluchten ende over te voeren naer St. Omaers, hebben de Geusen het selve ontmoet ende qualick gehandelt: sy hebben het hooft er van afgecapt. Ende alsoo de geuserie daer naer in dit lant noch meer voortnam, is 't selve verloren geraeckt.’ 3. Annales de l'Abbaye de N. Dame de Ia Nouvelle Plante dite vulgairement Rousbrugge, door Zr Marie Angèle Verheede, fo 57ro-vo: ‘En proie à la fureur des hérétiques, deux régimens des rebelles servant le prince d'Orange, appeliés de Zunnevelders, se rendirent les maitres de ce fort [de Rousbrugge], pillèrent l'abbaïe, faisant proie de tout ce qu'ils trouvèrent de bon. C'est alors que l'image de la glorieuse Vierge, dont nous avons parlé au commencement taillé de l'arbre qui avoit donné du sang, fut outragée; car encore que dans les courses précédentes des ennemis, on avoit eu soin de l'enfermer dans une petite chambre, où les hérétiques n'avoient jamais pu entrer quoi que la serrure n'en fut pas forte, il n'y avoit plus rien à cacher dans ces rnomens, elle tomba entre leurs mains et fut mise en pièces. La tradition constante et reçue ainsi que les mémoires de cette maison portent qu'il y avoit alors encore une bonne soeur converse restée Ia dernière au monastère, laquelle avec le dernier danger de sa vie, surprit la tête et la main droite de cette glorieuse image, cacha ces deux gages dans sa jupe et s'enfuit en passant par le milieu des deux armées; elle fut arrêtée, on lui demanda ce qu'elle portoit, à quoi elle dépondit que c'etoit du gez [gist] pour faire du pain, on la laissa passer sans aucune insulte, et qu'ainsi elle se joignit aux autres religieuses à Saint-Omer qu'elle y trouva, qui conservèrent pretieusement cette relique jusqu'à ce qu'il plut à Dieu de donner moïen a notre vertueuse abbesse de réunir sa communauté, et alors on mit cette tête sur un autre corps de bois, taillé en guise de la première image; c'est la même que nous possédons encore en nôtre église, qui en effet se trouve avoir la tête sur un autre corps d'image avec ladite main droite.’
Biekorf. Jaargang 76
23
De omvang van de ‘grote brand’ te Brugge in 1415 Direkte aanleiding tot het invoeren door de Brugse stadsmagistraat van de zgn. subsidie van de Derde Tegel in 1417, waren een paar grote branden: een in de wijk Stuvemberghe (nabij de Potterierei en de Oliebaan) in 1412, en een tweede in 1415 in de buurt van de Smedenpoort. Om de slechts traag op gang komende heropbouw in de getroffen stadsdelen te stimuleren, en vooral om de aanwending van brandveilige dakbekleding aan te moedigen, besloot de overheid een financiële tegemoetkoming te verlenen aan hen die er een nieuw huis bouwden en het van een tegeldak voorzagen: één derde van de kostprijs van de daktegels zou worden vergoed. Kort nadien werd de maatregel uitgebreid tot de hele stad; voortaan konden dus ook de bouwers in andere wijken van de subsidie genieten(1). Deze branden worden gewoonlijk omschreven met de vage termen ‘reusachtig’ en ‘rampzalig’; en verder dan de mededeling dat talrijke woningen werden vernield, komt men niet. Het is inderdaad ook moeilijk om er meer konkrete gegevens over te vinden. De kroniekschrijvers zijn daarbij van weinig nut. Dat deze heren niet om een overdrijving verlegen zaten, ondervond Edw. Gailliard reeds, ruim een eeuw geleden. Volgens de kronieken van Despars en Custis werden bij de brand van 1412 op Stuvemberghe wel vijftienhonderd huizen in de as gelegd, terwijl Gailliard - en dan nog enigszins aarzelend - tot het getal van honderdtwintig komt(2).
De brand van 1415 Ook de stadsrekeningen leveren, voor wat betreft de juiste omvang van deze rampen, uiteindelijk niet zó veel op. Wél
(1) Meer gegevens over de subsidie van de Derde Tegel bij: L. Gilliodts-van Severen, Inventaire des Archives de la ville de Bruges, dl. IV, Brugge 1876, pp. 407-409; W.P. Dezutter en M. Ryckaert, Een stedelijk bouwvoorschrift uit 1232 tegen brandgevaar (Aardenburg en Brugge), in: Katalogus van de tentoonstelling ‘Op en om de bouwwerf’, Brugge 1975, pp. 61 en 66 noot 20; L. Devliegher, Kunstpatrimonium van West- Vlaanderen, dl. 2-3, De huizen te Brugge, Tielt-Amsterdam 1975, pp. XVII en XXXII noot 27. (2) E. Gailliard, Incendie à Bruges en 1412 (rectification historique), in: La Flandre, I (1867-68), pp. 95-101.
Biekorf. Jaargang 76
24 bieden ze andere interessante informatie. Zoals bekend, was er in die tijd in de rekeningen een aparte post brandghelde, waarin de uitgaven voor brandbestrijding werden genoteerd. Voor de grote brand van 10 september 1415 nabij de Smedenpoort, zijn in de stadsrekening die loopt van september 1415 tot september 1416, de volgende kosten genoteerd(3); 198 lb 2 s parisis vergoedingen aan allen die mee hadden geholpen bij de blussingswerken, 5 lb par schadevergoeding aan Gillis Heyns voor kannen in aardewerk die bij het blussen waren gebruikt en gebroken, en 3 lb par aan Jan van Duway voor het herstellen van veertien lederen stadsemmers. Daarbij komt nog de betaling van de vijfentwintig man die daar op 11 september een dag en een nacht de wacht hadden opgetrokken op bevel van het stadsbestuur: elke wachter ontving 10 groten, wat een bijkomende uitgave van 20 s 10 p gr of 12 lb 10 s par betekende. (Ter vergelijking: 10 groten was op dat ogenblik ook het dagloon van een timmerman, een metselaar of een steenhouwer; een handlanger in die beroepen kreeg 5 groten per dag(4)). De totale onkosten voor de stadskas bedroegen dus 218 lb 12 s par, of méér dan tweederden van de totale uitgaven voor brandghelde in dat boekjaar: de overige posten bedroegen 93 1b 2 s par voor het blussen van een brand in de Sint-Jansstraat in januari 1416, en 7 lb 10 s par in juli in de Steenstraat. Dit grote bedrag, en ook het feit dat gedurende een etmaal na de ramp de wacht werd opgetrokken door een ploeg van vijfentwintig man - om bijtijds te kunnen ingrijpen bij een heropflakkering van het vuur, en allicht ook om kandidaat-plunderaars te ontmoedigen - wijzen er op dat het hier stellig een brand betreft van ongewone proporties. Maar welke straten precies werden getroffen weten we niet. De rekening spreekt enkel van ‘de brand (...) in de Smeitstrate bi Sinte Loys huus(5) ende daer omtrent’. In dezelfde stadsrekening is nog één kleine verdere aanwijzing te vinden, bij de uitgaven voor openbare werken: op zaterdag 28 september 1415 werden de kasseilegger Jan de Vos en zijn helpers betaald voor herstellingen aan het
(3) A.R.A. Brussel, Rekenkamer 32.470, fo 93v. (4) Zie bv.: A.R.A. Brussel, Rekenkamer 32.470, fo 51. (5) Sinte Loys huus = het gebouwenkompleks met kapel en ambachtshuis van de smeden; cfr. M. Ryckaert, Ambachtshuizen te Brugge, de huizen van de timmerlieden, de metselaars, de tegeldekkers, en de kapel van de smeden, in: Katalogus van de tentoonstelling ‘Op en om de bouwwerf’, Brugge 1975, pp. 46-48.
Biekorf. Jaargang 76
25 wegdek in diverse straten in de hele stad, waaronder ook ‘in de Smeidstrate, in de Lane ende daer omtrent dat den grooten brand was, omme aldaer de pitten te stoppene’(6). Het vuur had dus eveneens in de omgeving van de Lane gewoed, en men had er zand uitgegraven om er op de een of andere manier de opmars van de vlammen mee te stuiten.
Het rampgebied Er is evenwel een mogelijkheid om tot een veel klaardere afbakening van het rampgebied te komen, en die wordt ons geboden door een rentenboek van de armendis der Brugse O.L. Vrouwparochie(7). Het rentenboek draagt geen jaartal, maar het werd kennelijk opgesteld rond 1410, en in elk geval vóór 1415. Het werd als basis voor de inning van renten en cijnzen zéker gebruikt tot in 1424, want in dat jaar werden er nog (gedateerde) wijzigingen in aangebracht. Eén van de dateringselementen is juist de grote brand van 1415. Gelukkig - voor ons althans - bezat de armendis in de buurt van de Smedenpoort nogal wat erfrenten, die, zoals gebruikelijk, in het rentenboek systematisch per straat gerangschikt staan. Toen de gebouwen waarop die renten waren gevestigd, afgebrand waren, bleef de betaling begrijpelijkerwijze in de meeste gevallen achterwege. De ontvanger van de dis, die een sekuur man was, voegde daarom bovenaan de bladzijden waar de betreffende immobiliën met hun renten genoteerd stonden (blz. 75-83 en blz. 85) de aanduiding ‘al verbarnt’ bij. Op blz. 75 deelt hij ons zelfs de dag mee waarop het onheil gebeurde: ‘den brand bider Smedeporte was sdicend[aghes] nachts den xsten dach van september in ao xv’. Dus dezelfde datum als vermeld door de stadsrekening; bovendien weten we nu dat het nacht was. Deze toevoegingen zijn in lichte inkt geschreven, en door de tijd gedeeltelijk uitgewist. Daardoor is de opmerking die in 1417 of 1418 op dezelfde bladzijde werd bijgeschreven, nog moeilijk te ontcijferen: ‘ende n[aer] ij (of iij?) jaer [sijn (?)] die weder be[huust]’. Daaruit zou men mogen afleiden dat de wederopbouw na twee of drie jaar reeds flink gevorderd of zelfs voltooid was. Ook op andere bladzijden werd na ‘al verbarnt’ nadien bijgeschreven: ‘ende som (= sommige) weder behuust’.
(6) A.R.A. Brussel, Rekenkamer 32.470, f" 51 (7) Archief C.O.O. Brugge, fonds Armendis O.L. Vrouw, reg. no 168.
Biekorf. Jaargang 76
26 Dank zij deze aantekeningen kunnen we het volgende lijstje met getroffen straten opmaken(8): oude naam
huidige naam
Smeitstrate (gedeeltelijk)
Smedenstraat
Paelstrate
Paalstraat
Cleene Smeitstrate
Zeven Sterrenstraat
Cammakers strate
Kammakersstraat
Crepelstrate
Kreupelenstraat(9)
Visieres strate
Greinschuurstraat
Riquaerds straetkin van Bellen
Brandstraat(10)
Boongaertsstraetkin
Bollaardstraat
Sinte Jans straetkin
Kleine Sint-Jansstraat
Besemstrate
Mortierstraat + gedeeltelijk verdwenen bij de aanleg van de spoorweg in de negentiende eeuw, nu Hoefijzerlaan(11)
ten Nestkine
Neststraat
(8) Voor de identifikatie van de oude straatnamen werd gebruik gemaakt van: J. De Smet, De Brugsche straatnamen in 1399 in het cijnsboek van den disch der Brugsche O.L. Vrouwkerk, in: Feestbundel H.J. Van de Wijer, dl. I, Leuven 1944, pp. 350-351. (9) De kapel van Blindekens werd dus evenmin door het vuur gespaard; vgl. Archief C.O.O. Brugge, fonds Armendis Ö.L. Vrouw, reg. no 168, blz. 81. (10) De naam ‘Brandstraat’ dateert slechts uit 1842 (). De Smet, a.w., p. 351), en is dus geen verwijzing naar de brand van 1415. De daar vlakbij gelegen Schouwvagersstraat echter heette vroeger ‘Verbrand Nieuwland’ of kortweg ‘Nieuwland’ (zie bv. Archief C.O.O. Brugge, fonds Armendis O.L. Vrouw, reg. no 170 (ao 1483), blz. 145: ‘... staende inde Besemstrate upten houc vanden Nieulande bijder Lane’; L. Gilliodts- van Severen, Les Registres des ‘Zestendeelen’ ou le cadastre de la ville de Bruges de I'année 1580, Brugge 1894, pp. 224-225: ‘Verbarnde Nieulant’, en dit gaat misschien wél terug op september 1415. In het begin van de vijftiende eeuw bestond die (toen naamloze?) straat wellicht al, maar vermoedelijk stonden er weinig of zelfs helemaal geen huizen. (11) J. De Smet (a.w., p. 351 + kaart) laat de straat die nu Mortierstraat heet, doorlopen tot aan het Zand, in 1399. Volgens hem droeg alleen het (nu verdwenen) stuk tussen het Zand en de Lane de naam ‘Besemstrate’. De vraag is echter of dat stuk straat wel bestond in de middeleeuwen. Op de kaart van Marcus Cerards (1562) staat hel niet. Op het plan van Jakob van Deventer (derde kwart 16e eeuw) is daar in de buurt wel een straat getekend, maar in de Lane komt die uit tegenover de Kleine Sint-Jansstraat en niet tegenover de Mortierstraat. Het ziet er echter naar uit dat van Deventer zich wat misrekend heeft bij het tekenen: ook de Neststraat ligt te ver naar het westen t.o.v. de Mortierstraat en de Kleine Kuipersstraat. Wat er ook van zij, zelfs al zou dat stukje straat hebben bestaan, uit de ‘Registers van de Zestendelen’ blijkt duidelijk dat de huidige Mortierstraat toen ‘Bezemstratkin’ heette, en dat er geen Bezemstraat was ten zuiden van de Lane - zie: L. Gilliodts-van Severen, Les registres des ‘Zestendeelen’, p. 215-225.
Biekorf. Jaargang 76
Lane
Lane
Biekorf. Jaargang 76
27
Kaart van de ‘grote brand’ van 1415
A. B. C. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Smedenpoort Smedenkapel Blindekenskapel Boongaertstraetkin Riquaerds straetkin van ten Houfijzere Bellen Sinte Jans straetkin Crepelstrate Cammakers strate Paelstraete Cleene Smeitstrate 't straetkin bachten der stove Poortgracht
gearceerde zone = getroffen gebied onderbroken arcering = vermoedelijk getroffen gebied middeleeuws stratenplan naar Marcus Gerards de dikke streepjeslijnen duiden het tracé aan van de huidige Hoefijzerlaan
Biekorf. Jaargang 76
28 Het is niet duidelijk of ook het huizenblok begrensd door de Leemputstraat, de Greinschuurstraat en de vesting, afbrandde. Van de Kleine Kuipersstraat wordt uitdrukkelijk gezegd dat ze ‘bleef staende onverbarnt’. Wanneer men dit alles op kaart overbrengt, blijkt dat een behoorlijke oppervlakte door het vuur werd geteisterd. Het was weliswaar nog lang geen echte ‘stadsbrand’, waarbij vaak een groot gedeelte van een stad er moest aan geloven - berichten over dergelijke rampen zijn voor Brugge, in tegenstelling tot vele andere steden, niet tot ons gekomen - maar het is begrijpelijk dat het gebeuren een geweldige indruk maakte, en dat er generaties later nóg werd over verteld. Vooral ook omdat de brand in de nacht uitbrak. In de onverlichte stad moet de gloed overal te zien zijn geweest.
Het aantal vernielde huizen Moeilijker te bepalen is het aantal vernielde huizen, omdat uit die tijd geen enkel volledig overzicht van de immobiliën in de stad bestaat. Het vroegste dokument van die aard vormen de ‘Registers van de Zestendelen’ uit 1580, dus meer dan anderhalve eeuw later. En het rentenboek dat we gebruikten, biedt hier evenmin uitkomst. Bij de meeste renten staan wel enkele gegevens over de immobiliën waarop ze gevestigd waren, maar de vaagheid van een aantal ervan laat niet toe een exact getal te bekomen. Het enige wat er uit af te leiden valt, is dat er minstens op 35 huizen en 42 ‘cameren’(12) uit het betreffende stadsdeel rente betaald werd aan de armendis van de O.L. Vrouwparochie. Maar welk percentage van het totale aantal woningen vertegenwoordigen die getallen? Slechts de reeds genoemde ‘Registers van de Zestendelen’ laten toe een schatting te maken, waarbij natuurlijk moet rekening gehouden worden met het feit dat men niet weet: 1o of het aantal woningen gebouwd na de brand ongeveer overeenstemde met het aantal dat er voorheen stond, 2o in welke mate tussen 1415 en 1580 huizen werden bij-
(12) Een ‘camere’ is een klein huisje, doorgaans bestaande uit één vertrek (vandaar de naam) met een zoldertje boven.
Biekorf. Jaargang 76
29 gebouwd of afgebroken. Hoe dan ook, het getal 277 dat men bekomt bij de optelling van alle huizen in de bovengenoemde straten in 1580, geeft ongetwijfeld een goed idee van de stoffelijke schade in 1415. Zelfs als men aanneemt dat in de tussenliggende anderhalve eeuw zeventig nieuwe huizen werden bijgebouwd - wat al weinig waarschijnlijk is - dan nóg waren het meer dan tweehonderd huizen die in 1415 in de vlammen opgingen. Het valt licht te begrijpen dat de overheid kort daarop maatregelen uitvaardigde, die de vervanging beoogden van de zeer ontvlambare strooien daken door tegeldaken. Marc J. Ryckaert aspirant N.F.W.O.
Oordjesspijze te Ramskapelle Wantje Dedeyster, boerin te Ramskapelle (Nieuwpoort) in de jaren 1870-80, was zulk een ferm vrouwmens dat zij alleen een zetel vulde waarin twee gildige mannen gemakkelijk plaats konden nemen: wanneer zij uit haar zetel opstond was men verplicht deze laatste van achter haar weg te schuiven, zozeer zat haar zwaar lichaam gewrongen, 's Zomers zette zij zich voor de koelte in de kelder op een bondel hooi. Zij had zeven zonen, stuk voor stuk bonkige kerels. Meer dan eens gebeurde het dat zij gedaan hadden met vespreren (d.i. dat zij klaar waren met hun vieruurtje), toen zij even aarzelden, mekaar eens zonder een woord te uiten bekeken, en daarop op hun duizend gemakken nog een karrewiel van een brood binnenspeelden. Op een zekere keer was moeder Dedeyster, die uit het Ieperse afkomstig was, met haar zeven zoons naar de kermis van Ieper Tuindag getrokken. Ze stonden samen met ander volk naar een herkuul te kijken, die zijn krachtpatserijen zou demonstreren. De herkuul vond zijn zwaai niet: ‘Madamtje, zei de herkuul tot vrouw Dedeyster en haar zeven zoons, gaat een beetje op zij, de mensen kijken meer naar u dan naar mij!’. Wantje Dedeyster kwam te sterven, en timmerman Ko Soete zag zich verplicht de topzware kist met banden uit oordjesspijze (spreek uit: ortjespize), - dat is: uit koper, waarvan de kleine muntstukken of oordjes vervaardigd werden -, vast te maken. Geen middel om de kist door de buitendeur te krijgen. Men zag zich verplicht de vensterbank van de voute open te breken. Het sjouwen van de kist uit de kerk tot aan het graf - het kerkhof ligt naast de kerk - vergde een vol uur. Kasseileggers uit de Westhoek (Stavele?) die op de dag van de begrafenis daarvan getuigen waren vertelden de volgende zondag in de herbergen van hun dorp wat ze gezien hadden en meegemaakt. Niemand kon het geloven. Er kwamen weddingen van. De veld wachter werd naar Ramskapelle afgestuurd om bevestiging van het vertelde te bekomen. L.D.
Biekorf. Jaargang 76
30
In de woning van Stevenyne Hoofs Brugge 1467 Stevenyne Hoofs leefde in een ruime woning op het Proostse in Brugge. Wegens insolventie werd in 1467 beslag gelegd op haar inboedel. De klerk van het Proostse, die het arrest kwam uitvoeren, stelde te haren huize de volgende inventaris op. A.V.
I. In den vloer. Een groote lade (met linnen, dwalen en ‘scortecleeder’). Twee roode ende 2 zwarte vrauwcapproenen. Een cofferkin met hooftcleederen ende anders plusynghe. Noch een coorvekin scoonlakenen, dwaelkins, fluwynen ende andere plusynghe der inne. Een hekele. Een kethele, 1 thenin saussier. Een cleen cofferkin, 1 boucxkin ende lelyeplacke der inne. Item 6 paer messen, 1 loppin, 1 scaprade, 1 rondeel, een lys met 1 hooghe weeghe. Vier oorcussenen, 7 platheelen, 5 thenin scuethelen, 5 saussieren, 3 thenin croesen, 1 zoutvat, een vrauwe zwarte clocke.
II. Item in eene camere bevonden byden vloer. Een coetse metten bedde, saergen, ombehanghen, voetbancken der toe. Een lys, 1 scaprade met 4 loken, 1 rondeel, 5 kethelen, 1 loppijne, 1 handvat, 1 caffoor, 5 candelaren onder cleen ende groot, 2 thenin sperswatervaten. Een tafelkin met 1 scraghe, 1 thenin vierendeel, 1 zethele. Item inde spijnde Vier thenin platheelen, 1 thenin vierendeel, 1 pynte, 1 alf pynte. 12 thenin tailliooren. Item inden ghanc Een lavoor, 1 becken, 1 handwale. Item in de voorcamere boven Twee coetsen metten bedden, saergen der toe, 1 tafele, 2 scraghen, 1 scrijnkin, 1 upstaende zethele, 1 lade, 1 bescreven cleet ende een ongheschachte coetse. Item in de achtercamere boven Een coetse metten bedde, saerge, ombehanc, rabatten der toe, 1 upstaende zethele, 1 lys, 1 lade. Vier oorcussenen metten fluwynen. Twee branders, 1 dridsoor, 1 ghesneden banc. Twee thenin platteelen, 1 stoop, 2 vierendeelen, 1 pynte, 1 douzyne sceuthelen, 1 thenin com. Een zac met cussenen ende andre plusynghe der inne, 3 stoelen. 3 blaeuwe zittecussenen.
Biekorf. Jaargang 76
Item inden upperzoldre bachten Item een cleermande met vele diverssche plusynghe. Een groote steenin cruke. Een zac met oude plusynghe. Een panne met 1 stale ende 1 tanghe. - RAB. Proosdij (Kanunnikse), Wettelijke passeringen, nr. 1292. f. 14.
Biekorf. Jaargang 76
31
Brugge-Amsterdam Een vergelijking trekken tussen Amsterdam en Brugge is erg moeilijk. Eén punt waarover wij het direct eens kunnen zijn is dat beide steden een oude binnenstad hebben en dientengevolge dezelfde problemen èn toekomstmogelijkheden. Beide steden trekken veel toeristen, en met reden. Ik ga graag naar Brugge, wandel daar rond, verbaas mij en geniet met volle teugen omdat ik het ‘andere’ zie. Ik vermoed, dat vele Bruggelingen hetzelfde doen in Amsterdam. Dus toch twee aparte werelden? Brugge is veel ouder dan Amsterdam. Reeds in de 9e eeuw was er een burcht bij een brug, met natuurlijk een kleine nederzetting er omheen; later bouwde men muren. Er was toen al handel en een muntwerkplaats. In de 12e eeuw beleefde Brugge een opkomst en er was bloeiende handel met Duitsland, Engeland, Frankrijk en de Oostzee. In dezelfde tijd komt de naam Amsterdam nog niet voor. Er waren wel dijken langs de Amsteloever en waarschijnlijk ook bewoning aan die dijken. In 1275 is er voor het eerst sprake van een nederzetting en komt de naam Amstelredamme voor. Pas in 1302 krijgt de nederzetting stadsrechten. Een stadje met een breedte van 440 meter en een lengte van 900 m. Brugge krijgt zijn laatste stenen ommuring in 1297 e.v. De stad meet dan 1900 × 2600 meter! In diezelfde tijd denkt men in Amsterdam aan een vergroting in de breedte van slechts 100 meter! Amsterdam kreeg zijn stenen stadsmuur in 1488 en meet dan 720 × 1300 m. Op het einde van de 14e eeuw, als Amsterdam aan zijn eerste kleine uitbreiding begint, komen in Brugge de eerste tekenen van vertraging in de bloei en het begin van het verval kondigt zich reeds aan. Om een indruk te krijgen van de veelsoortige bedrijvigheid in Brugge kunnen wij ons het beste richten tot het aantal gilden. Nog vóór de 14e eeuw waren er in Brugge een vijftigtal gilden. In Amsterdam waren er in 1486 negentien en in 1570 vijfentwintig. Op het einde van de 16e eeuw begint Amsterdam zijn vleugels uit te slaan en bevaart de hele wereldzee. Dit noodzaakt de stad uit te breiden. Er wordt een uitbreidingsplan opgezet dat start in 1612 en in 1658 wordt voltooid. De afmetingen van de stad zijn dan 3500 × 2000 meter. De architectuur van beide steden is door de verschillende bloeiperioden en door de situatie nogal afwijkend. Het Am-
Biekorf. Jaargang 76
32 sterdamse woonhuis is geheel ontwikkeld uit het middeleeuwse houten huis. In Brugge kwamen wel veel houten gevels voor, doch de constructie van het huis is toch meer afkomstig van het stenen huis. De bouw van de Amsterdamse huizen blijft veel fragieler dan in Brugge. Aangezien de binnenstad van Brugge na 1300 niet meer uitgebreid werd, zijn de meeste huizen nog van middeleeuwse oorsprong weliswaar sterk gewijzigd in de loop der tijden. Werden de huizen geheel vernieuwd, dan bleef in ieder geval het middeleeuwse patroon sterk bewaard althans wat breedte en diepte van het erf betrof. In de grote 17e-eeuwse uitbreiding van Amsterdam was men betrekkelijk vrij in het bouwen al naar behoefte. De bouw in de hoogte nam sterk toe. Bekijken wij de huizen nù in de binnenstad van Amsterdam, dan zien wij dat bijna de helft van de huizen nl. 49 %, uit drie bouwlagen bestaan, boven de kelder. In Brugge is dit percentage slechts 25 %. De meeste huizen in Brugge hebben twee bouwlagen nl. 51 %, in Amsterdam is dit percentage slechts 25 %. De verhoudingen in de hoogte liggen dus precies andersom. Het verschil in hoogte is verklaarbaar uit de bloeiperioden van deze steden. In de middeleeuwen was een huis van twee bouwlagen normaal. De vele middeleeuwse stenen huizen in Brugge hebben wat vertragend gewerkt op de ontwikkeling in de vormgeving. In de 17e eeuw komen nog gothiserende vormen voor, hoewel de eerste renaissancegevel al reeds in 1534 gebouwd werd nl. die van de Burgerlijke Griffie. In Amsterdam valt de renaissance samen met de verstening van de houten gevels zodat men minder gebonden was aan een bestaande traditie. In 1544 had ongeveer 52 % van de Amsterdamse huizen nog een houten gevel. De 17e eeuw in Amsterdam kenmerkt zich in het begin vooral in een kleurige tegenstelling tussen de fel rode baksteen en waterlijsten, banden, hoekblokjes en afdekstenen van de trapgevels. Daarna komt het strenge klassicisme waaruit op het einde van de 17e eeuw de halsen klokgevels zich ontwikkelen. In Brugge zijn er slechts weinig klassicistische gevels. De in- en uitgezwenkte barokachtige gevel komt voor met hier en daar een enkele halsgevel. De trapgevel blijft de hele 17e eeuw favoriet en zelfs in de 18e eeuw worden nog traditionele trapgevels gebouwd. Dit is in Amsterdam ondenkbaar.
Biekorf. Jaargang 76
33 In Brugge komt in 1616 een verbod op het herstellen van houten gevels. In 1635 zelfs op houten onderpuien. In die tijd bepaalde de open houten onderpui in Amsterdam nog het straatbeeld. Hoewel ook hier een verstening optrad is de houten onderpui ook nu niet meer weg te denken uit het stadsbeeld. In Amsterdam spelen in de 18e eeuw de houten gevels geen enkele rol meer. Er zijn er dan nog maar enkele over. In Brugge zijn er in de 18e eeuw nog 238 verdwenen. Beide steden hebben echter op dit punt één ding gemeen, nl. ze hebben ieder nog twee houten gevels over. In beide steden begint in de 18e eeuw de lijstgevel sterk op te komen. In Brugge komt in het midden van de 18e eeuw reeds de mansardekap samen met de lijst veel voor. In Amsterdam komt de mansarde pas goed in gebruik in de 19e eeuw. In Brugge worden, in tegenstelling tot Amsterdam, de lijstgevels veelal gepleisterd en geschilderd waardoor ook hier, zij het anders van kleur, een gaaf stadsbeeld ontstaat. Het is opmerkelijk hoe goed deze neoklassicistische lijstgevels met hun brede muurdammen en gedrongen bovenste verdieping, aansluiten bij de middeleeuwse structuur van de huizen. Reeds voor 1850 komen in Brugge de eerste neo-gothische en neo-barokelementen voor. Tot 1880 blijven echter de sobere neo-klassicistische lijstgevels de boventoon voeren. Daarna echter verandert het beeld. In Brugge wordt reeds vanaf 1877 subsidie gegeven voor het herstel van oude gevels, iets wat in Amsterdam pas in de dertiger jaren van deze eeuw en dan nog sporadisch voorkwam. Pas na 1953 komt de subsidiëring in Amsterdam goed op gang en neemt dan een grote vlucht. In Brugge had dit vroege subsidiëren een nevenaspect, nl. onder restaureren werd ook verstaan het herbouwen in neo-stijl. Met goede bedoelingen om het totaalbeeld van de stad in stand te houden, verstoorde men echter door de neogevels in baksteen het gegroeide stadsbeeld van witte huizen. Tot voor kort werden de huizen op deze manier ‘gerestaureerd’. De restauraties waren te radicaal, er werden elementen aangebracht die er nooit gezeten hadden. In 1901 werd een prijsvraag uitgeschreven voor het ontwerpen van huizen in ‘Brugge-stijl’. Deze sterke beweging om op een bepaalde traditionele wijze te bouwen was een rem voor nieuwe ontwikkelingen. Jugendstil is een bijna onbekend begrip in Brugge.
Biekorf. Jaargang 76
34 In Amsterdam kwam pas in deze eeuw een stroming op om oude huizen en daarmee het stadsbeeld, te behouden. Hoewel zeer laat in vergelijking met Brugge, was de start in 1953 zo goed dat sindsdien al meer dan 1500 panden geheel of gedeeltelijk gerestaureerd zijn. In Brugge is de laatste jaren eveneens een duidelijke ommezwaai waar te nemen in de filosofie over restauratie en de daarmee gepaard gaande gedachten over stedebouwkundige maatregelen om dit waar te maken. Beide steden, hoewel anders in ontwikkeling, stedebouwkundig patroon en architectuur, hebben één ding gemeen, nl. zij hebben een gave binnenstad. Een binnenstad waar menselijke maten het beeld bepalen en waar de historische groei veel variatie heeft aangedragen. Het is deze variatie die onze generatie boeit en zo nodig heeft, als tegenwicht voor onze zich steeds meer vervlakkende en daardoor monotone woongeving. Laten wij zuinig zijn op onze variatie en ze ook niet door een al te ijverige restauratieactiviteit verloren laten gaan! Beide steden kunnen veel van elkaar leren. Laten wij in ieder geval beginnen goed naar elkaar te kijken, want variatie moet je nu eenmaal zien! H. Zantkuyl Architect Stedelijke Dienst Monumentenzorg Amsterdam
Twee bladjes op de tonge Zie Biekorf 1973, 302: spreuk uit Ramskapelle N. Aan die spreuk zit de volgende legende vast. Op zekere dag bracht men bij Ons Heer een jongen die niet kon klappen - 't Is gauw verholpen, zei Ons Heer, leg een bladje op zijn tonge. Zo gezegd, zo gedaan. Maar, daar men niet gauw genoeg het uitwerksel zag, legde men er nog een tweede bij, met het gevolg dat die jongen begost te klappen lijk water slaan, er was geen uitscheiden meer aan. Men ging ten leste hierover bij Ons Heer zijn beklag doen. - Ik hebbe gezeid één bladje en geen twee, zei Ons Heer. En het bleef erbij. Zodat duidelijk wordt waarom men van een radde tong zegt ‘Die heeft ook twee bladjes gekregen de die...’ L.D.
Biekorf. Jaargang 76
35
Pastoor Florisoone van Gijverinkhove doet het met ‘Spouwen En Douwen, Met Vryven En Niezen’ 1781-1783 Pastoors hebben altijd een zwak gehad voor de geneeskunde. Het is in de loop van de tijden zo erg geweest, dat Rome genoopt was in het Kerkelijk Wetboek canon 139 § 2 uit te vaardigen die de medische en chirurgische praktijk verbiedt. Deze canon is nog altijd geldend, en het is maar goed ook. Zo de klerus zich al eens aan ongeoorloofde uitoefening van de geneeskunde te buiten ging, was het niet zozeer uit winstbejag, dan met de bedoeling de patiënten te helpen, ze met huismiddeltjes uit de handen van de dokters te houden en niet op nutteloze kosten te jagen. Maar tussen goede bedoelingen en bevoegde hulp is de afstand oneindig groot. Wat niet belet heeft dat sommige geestelijke heren die afstand vlug doorlopen hebben. En laten wij evenmin uit het oog verliezen dat de hel geplaveid is met goede intenties, zodat het niet uitgesloten is dat er ook pastoors in de onderwereld rondlopen. Voor mijn part is het vagevuur daarvoor al genoeg. Enkele geestelijken hebben zelfs niet aan de bekoring kunnen weerstaan hun opvattingen aan het papier toe te vertrouwen en ideeën te verkondigen die, zo ze niet altijd origineel waren, daarenboven meestal de zuiverste ongerijmdheden inhouden. Toch wil ik deze gelegenheid niet laten voorbijgaan om mijn waardering uit te spreken voor de uitstekende, soms geniale bijdragen van geestelijken op vele gebieden van de natuurwetenschap. Gregor Mendel was een monnik, Copernicus was er ook een. En om in eigen land te blijven en ons tot de laatste honderd jaar te beperken, willen wij slechts de namen citeren van een drietal kanunniken-hoogleraren te Leuven, die op het gebied van de biologie gulden sporen verdiend hebben: J.B. Carnoy, V. Grégoire en A. Janssens. Zij waren overigens geen doctors in de geneeskunde. Volstrekt anders is het gesteld met de man die op 't einde van de achttiende eeuw een boekje in 't licht gaf waarvan ik hier de titelbladzijde afschrijf: NIEUWEN GENEES-MIDDEL, om zonder Medecyne, en zonder eenig gevaer van ongemak of quaed gevolg, van
Biekorf. Jaargang 76
36 het Flerecyn, Sciatica en Rheumatismus Geneezen te worden; met eene Verhandeling op de Catharris, Astma, Kramp, Apoplexie, Lethargie, Paralysie, En diergelyke Ziekten, hoe men van de zelve geneezen, of grootelyks verligt kan worden door den zeiven Middel. Gemaekt en in 't licht gegeeven door den zeer Eerweerden Heer PROSPER FLORISOONE, Canonik Regulier der Abdye van Vormezeele, voortyds Professor in de Godsgeleertheyt, tegenwoordig Pastor van Gyverinchove, in het Bisdom van Iper. Tweeden Druk, Door den Autheur verbetert en vermeerdert. - Tot Brugge, By Joseph De Busscher, Boekdrukker en Boekverkoper in de Predikheers-straet, 1783. - 133 bladzijden. Er was al in 1781 een eerste druk verschenen. De twee drukken verschillen niet fundamenteel van elkaar. Zo'n volle titelpagina biedt te eten en te drinken. Ze bevat een heel programma met leerstelligheden en ze is daarenboven lichtjes publicitair. Daardoor viel ze niet uit de toon, want zelfs de gediplomeerde geneesheren deden dat. Dat pastoor Prosper Florisoone voortijds professor in de godgeleerdheid was, ligt misschien aan de basis van zijn bemoeizucht met de medische zaken. De geschiedenis van de Kerk heeft bewezen, en bewijst het alle dagen nog, dat teologietenoren zich op hun akademische titel voorstaan om dingen aan te durven waar een simpel gelovig man zoals ik en tal van andere, zich niet licht aan zouden riskeren. Het was geen uitzondering dat doodernstige doktoren zich in pastoor Florisoones tijd met het schrijven van vulgarizerende medische werkjes onledig hielden. Ze namen dan de gelegenheid te baat om de niet medisch-gestudeerden een standje te geven. Dat moet niemand verwonderen. Ten bewijze de Huys- en Reysapotheek van Rosen von Rosenstein, door Pieter Engelbert Wauters uit het Duits vertaald en in 1789 te Gent uitgegeven. Het is wat we vandaag je puurste vulgarizatie zouden noemen. P.E. Wauters was van 1785 tot 1840 in Oost-Vlaanderen een man van hoog aanzien met vele geleerde titels en die de anderen graag de les spelde. Die Huys- en Reysapotheek heeft hij vertaald omdat ze hem zo passend toescheen ‘te meer, omdat het inhoud eene voldoende wederlegginge der verderffelyke Leeringe van den Eerw. Heer Florisoone over de Geneesmiddelen tegen de Vallingen, Geraektheden, Lamheden, enz. welke
Biekorf. Jaargang 76
37 bij vele onkundige Luyden reeds, zoo ik bevonden hebbe, sterk ingeboezemd is.’ P. Engelbert Wauters is hier de spreekbuis van de geleerde fakulteit die het sukses van Florisoones boekje dwars in de maag zat.
Ontleding van Florizoones ‘Nieuwen genees-middel’ Ziekteleer Pastoor Prosper Florisoone, de gewezen teologantenopleider kan zijn professorenverleden niet verloochenen. Hij begint met aan zijn boekje een geleerde inleiding te geven, hij beroept zich op schrijvers en meesters, en heeft het op de anatomie van de zenuwen gemunt, van de hersen- en ruggemergszenuwen in de eerste plaats. Hoe ze uit het merg naar de nek, de schouders, de armen, naar de heup en naar de ledematen lopen. Tien paren zenuwen komen uit de hersenen en dertig paren komen uit het ruggemerg, zegt hij. In het midden van die zenuwen is er een kanaaltje waardoor de spiritus animales, ‘of gevoelende en roeringe-geevende geesten vloeyen. Die geesten bestaen in een alderfynste witte vogtigheyd van het bloed, die haer door de groote zenuwen, en mindere zenuwen, de welke ontelbaar zyn, door het geheel lichaem verdeelen en verspreyden.’ ‘Quaede vogtigheden’ kunnen door die kanaaltjes van de hersenen naar de longen zinken, door het ruggegraatmerg naar de gewrichten en ledematen en spieren vloeien, zoals er vanuit de maag en het maagsap, een ‘quaed bloed en een quaed zenuw-zap moet voortkomen, en dat er ook tot het hoofd of tot de herssens quaede dampen uyt de mage moeten opryzen.’ In dat neerzinken van vochten uit het hoofd en de hersenen via de zenuwkanaaltjes, en in het opstijgen van dampen uit de maag via diezelfde zenuwkanaaltjes, ligt de kern van pastoor Florisoones ziekteleer. Daar de zenuwfunktie dubbel is, en voor het gevoel, d.i. in concreto de pijngevoeligheid, en tevens voor de ‘roeringe’, d.i. de beweging instaat, zal het neerdalen of opstijgen van de vochtigheden een invloed hebben op de organen en daar pijn, stijfheid en onbeweeglijkheid veroorzaken. Die kwade dampen uit de maag zijn naar omstandigheden
Biekorf. Jaargang 76
38 scherp, zuur of zoutachtig en in de hersenen veranderen zij tot dik, slijmachtig en taai, en door de koude worden ze ingedikt. Voorts weet Florisoone te vertellen hoe Santorinus ontdekt heeft dat er doorgaans bij de mens een ‘transpiratio insensibilis of ongevoelige uytdamping’ bestaat, die door de ‘zweet-gatjens, maar ook door de longe’ het lichaam van de vochtigheden bevrijdt. Die ‘uytdamping is verscheyden volgens de verscheydentheyd van de Logt, van sommige passien (vreeze en droefheyd, blydschap).’ Ook de zweetklieren spelen in Florisoones ziekteleer een grote rol: zij regelen door hun open- en toegaan de transpiratio insensibilis. Als ze verstopt zijn, kunnen de overtollige, en ‘quaede, scherpe, zoutachtige en zure vogtigheden die in het hoofd zyn, of met het zenuwzap vermengt zyn, of op de been-vliezen liggen, of in de muskels, de welke aen de beenderen vasthouden, besloten worden, niet uytgedampt worden, zy veroorzaeken het Flerecyn, Sciatica of andere pynelyke ziekten.’ Deze excerpten uit de Nieuwen Genees-middel van pastoor Prosper Florisoone bewijzen één ding. Dat hij vastzit in andermans opvattingen, dat hij het kaf van het wetenschapskoren niet kan scheiden, dat hij een ziektekundig systeem uitkient waarmede hij het zal klaarspelen de door hem opgesomde, toch zeer uiteenlopende ziektebeelden, - flerecyn, sciatica, rheumatismus, catharris, asthma, kramp, apoplexie, lethargie, paralysie - te genezen. Hij vereenvoudigt en redeneert simplistisch. Wat daaruit voor de behandeling van die ziekten en ziektetoestanden volgt, is nog simplistischer. Florisoone heeft voor alles één terapeutisch middel pasklaar: men zal de circulatie van de vochtigheden in de zieke en pijnlijke delen bevorderen, de kwade geesten langs de long en de zweetporiën van de huid een uitweg naar buiten verschaffen, en zo de zaak in orde brengen.
Terapie Flerecyn - d.i. de ietwat verouderde benaming van jicht of podagra - is het pijnlijk gevolg van de verzinking van de kwade vochtigheden naar de gewrichten van knie, voeten of handen, waar ze blijven zitten, dikker en scherper worden, Catharris of valling is de zinking der ‘quaede vogtigheden
Biekorf. Jaargang 76
39 uyt het hoofd op eenig deel des lichaems, als op de oogen, op de ooren, op het tandvleesch, op de kele, op de borst, op de longe’. Spasmus ‘of inkrimping der muskels, komt voort uyt de quaede scherpe slijmachtige vogtigheden, de welke de muskels der armen en beenen doen inkrimpen, waer door in de zenuwen eene groote pyne veroorzaekt wordt’. ‘Rheumatismus of verkoeltheyd genaemt, die voortkomt uyt eenige quaede vogtigheden, daelende door de zenuwen uyt het hoofd, maer door de uytwendige koude van de logt, die de uytdamp- of zweet-gatjens zeffens stopt, en het zenuw-zap verkoelt en verdikt, waer door het geschied, dat men eene groote koude in de schouders, schouderbladers en armen gevoelt, en ook eene styfheyd of onbeweegelykheyd gewaer word.’ Sciatica, de oude benaming voor ischias of heupjicht is maar een variante van het flerecyn; ze tast op dezelfde manier de zenuwen van het heupgebied aan. ‘Asthma, of kort-borstigheyd kan voortkomen uyt enen overvloed van bloed, hetgene in de longer eene groote verstoptheyd veroorzaekt; en ook uyt scherpe vogtigheden die dikwils eenen droogen hoest, met eene groote pyne voortbrengt.’ Voorts zijn de ‘apoplexie of geraektheyd’, de ‘lethargie, of slaep-ziekte’, de ‘Paralysie, of lamheyd’, de ‘asphyxie of schielyke berooving van den pols, van de aessemhaling, gevoelen-beweeging’, de ‘draeying in 't Hoofd’, de ‘Epilepsie of vallende ziekte’ allemaal aan de ene of de andere vorm van verstoptheid en ophoping van ‘quaede vogtigheden’ toe te schrijven. Pastoor Florisoone is behept met systeemzucht, het grote euvel van al wie met de echte wetenschappelijk zin een loopje neemt.
De niesmetode van pastoor Florisoone Deze systeemzucht die tot de nog veel ergere vergissing van de systeemdwang voert, en elke zin voor kritiek van de hand wijst, leidt pastoor Florisoone tot een gevaarlijke eenzijdigheid wanneer hij echt begint te dokteren en een terapie voorschrijft, die hij voor al de bovengenoemde ziekten of ziektesymptomen als de enig geldende aanprijst. Ziehier met welke stelligheid hij zijn terapeutisch systeem voorhoudt.
Biekorf. Jaargang 76
40 ‘Ik hebbe klaer getoont, hoe dat de quaede vogtigheden uyt het bloed, of uyt het hoofd, daer zy voortgebragt worden, na eenig deel des lichaems, door de zenuwen nederzinken, en daer veel pyne veroorzaeken, zoo door het Flerecyn en Sciatica, als door andere ziekten, die den mensch, zoo in de zenuwen en muskels, als in de vliezen van de koppeling der beenderen lyden moet: nu moet ik den Middel geeven om den mensch van de zelve te verlossen, en om hem, als hy daer van verlost is, voor het toekomende vry te bewaeren. Dit is voorwaer eene zaeke van de uyterste aengelegentheyd, en ieder-een moet bekennen, -dat de Medecyn-konst tot nog toe noyt tot zo eene hooge verligting en weetenschap heeft gekomen, dat zy voor alle de ziekten van Flerecyn, Sciatica, Catharris en Rheumatisme eenen genees- of bevryd-middel met eenige zekerheyd heeft durven voorschryven, want indien zy ooyt zoodanigen Middel uytgevonden hadden, zy zouden den zelven aen geheel de Wereld kenbaar gemaekt hebben, en men zoude by millioenen menschen in de Wereld niet vinden, de welke aen die ziekten langen tyd, en dikwils geheel hun leven, ellendig onderworpen zyn. De zaeke is nu om te weeten, of ik dusdanigen Middel uytgevonden hebbe: ik zal den zeiven voorstellen, en gelyk hy zeer onkostelyk en gemakkelyk is, ik zal ieder-een, die met eene der voorzeyde ziekten besmet is, door d'ondervinding daer van laeten oordeelen. Gelyk de voorzeyde Zenuw-ziekten uyt de quaede vogtigheden, die in 't bloed zyn, of in het hoofd voortgebragt worden, hunnen onmiddelyken oorsprong neemen; zoo moet men tot den wortel en oorsprong van de ziekte gaen, zoo veel als het mogelyk is, om de zelve grondig te geneezen, en te beletten dat zy wederkeeren: men moet daer toe eenen Middel gebruyken, die men als tweevoudig kan aenzien: deezen Middel bestaet in te niezen, om het hoofd van alle quaede vogtigheden t' ontlasten, en te beletten, dat de zelve niet voorders in eenig deel des lichaems zinken; en in sterk, zoo veel men het verdraegen kan op het lidmaet of deel des lichaems, waer in de pyne is, te douwen, te persen en te vryven, om de quaede vogtigheden daer door te doen verdunnen, verschuyven, en door de uitdamping te doen verdwynen’ (blz. 33-34-35). Dit lang citaat uit Florisoones geneeskundige bijbel dient om te bewijzen dat de pastoor van Gijverinkhove behept was met het niet zo zeldzaam pastoorskomplex zich met de geneeskunde te bemoeien. Er zat wellicht een stukje logika in het medisch-terapeutisch denken waarmede hij zichzelf ge-ïndoktrineerd had, maar een veel groter gevaar zat hem hierin dat hij, gefanatizeerd door een oppervlakkig en tijdelijk klein suksesje, zijn nies- en douwsysteem veralgemeende. De niesmetode van Florisoone was de moeite waard. Niet één of twee keer niezen, maar ‘gy moet dan 8 of 10 dagen gevolgentlyk eens of twee mael daegs, als het noodig is, op den tyd dat het u best past, zoo veel niespoeder opsnuyven, als dat het noodig is, om t' elkens 18, 20 of meermaels naer
Biekorf. Jaargang 76
41 een te niezen; gy moet beginnen met een zeer kleyn greepjen te neemen, en niet genoeg niezende, gy moet'er dan nog neemen, tot dat gy 18 of 20 mael ten minsten geniest hebt. De niezing is niet alleen goed, om de quaede vogtigheden uyt het hoofd te lossen, maer zy is bovendien ook zeer goed en dienstig, om het lichaem in roering en beweeging te stellen, en om het zelve te verwarmen, en om diesvolgens de quaede vogtigheden, die in de zenuwen zyn, t'ontroeren, te verdunnen, te verspreyden en te verdryven.’ Bij Flerecyn en Sciatica is het goed dat ‘de mensch, naer dat hy geneezen is, zomtyds nog moet blyven niezen, by voorbeeld, eens in 8 of 10 dagen niespoeder neemende, om 18, 20 of meermaels naervolgende te niezen; of wel dagelyks, of over ander dag neemende, om 's morgens als hy opgestaen is, 8, 10 of meermaels naervolgende te niezen, byzonderlyk als hy lang aen het Flerecyn, of andere diergelyke ziekten onderworpen is geweest.’ (blz. 41-42). Met de niesmetode zijn er wel individuele verschillen waar te nemen, maar ‘ik hebbe het zelve ondervonden van de Rheumatisme; immers 't is zeker altyd noodig van te niezen en te douwen of te vryven, zoo haest als iemand nog eens eenige pyne gewaert begint te worden, om in 24 ueren, meer of min, alle pynen te verdryven, en om door de zelve niet bezwaert te worden... Voorders, gelyk men door het niezen de herssens van de quaede vogtigheden ontlast; men zal ook gewaer zyn, dat de memorie, en het gezigt daer door byzonder versterkt zal worden.’ Van zo iets staat men paf. Het herinnert mij enigszins een oude tante van voor meer dan zeventig jaar, die regelmatig elke dag met beetjes de inhoud van haar snuifdoos in de neus stopte, drie grote rode neusdoeken vol snoot, maar weinig niesde. Als ik haar vroeg waarom zij snoof, klonk het antwoord dat zij het deed om haar hoofd te ontlasten en zo van haar eeuwige hoofdpijn af te geraken. Mensen van mijn generatie hebben zeker allemaal snuivende pastoors gekend die het wellicht om dezelfde reden zullen gedaan hebben. Op het Gentse jezuïetenkollege waar ik mijn humaniora deed, had Pater Van Loo in de biechtstoel zijn snuifdoos bij de hand staan. Hadden zij allemaal Flerecyn, of iets in die aard? Ietwat rationeler in Florisoones behandeling van 't Flerecyn, Sciatica en Rheumatisme is ‘te douwen en te vryven, om de zweet- en uitdamp-gatjes te openen.’ Daarmede komt
Biekorf. Jaargang 76
42 hij zeer dicht bij de moderne massagemetodes die hetzelfde beogen. Mag ik hierbij het werk van de Nederlandse geneesheer Joh. Gr. Mezger (1838-1909) in herinnering brengen, die de terapeutische gymnastiek en massage in ere bracht en hiermee een wereldnaam en een internationale kliënteel verwierf. Domburg dat door hem tot bloei kwam, richtte een standbeeld voor hem op. Maar Mezger was geen niesterapeut zoals pastoor Florisoone, hij was intellektueel voorbereid en wist van akademisch onbeschroomd aanpakken. Pastoor Prosper Florisoone illustreert zijn terapeutische suksessen met voorbeelden. ‘Ik kenne eenen Persoon in Veuren-ambagt, den welken over dry jaeren eene groote Rheumatisme door geheel zyn lichaem gekregen hadde, en op den tyd van vier of vyf uren geneezen is geweest, hy konde zig quaelyk roeren: hy wierd daer by met een felle kortze bevangen, door dien dat de heete vogtigheden van het bloed door de toesluytinge der uytdamp-gatjes niet konden uytdampen, en daerom binnen bleven, en het bloed ontstoken: hy nam terstond niespoeder om 18 of 20 mael te niezen, hy deed zich ook van tyd tot tyd op synen nek, schouders, armen en ragge sterk douwen en vryven... en 's anderdags, 's morgens als hy opstond was hy volkomentlyk geneezen en gezond.’ ‘Ondertussen is 't ook voordeelig roode engelsche Frenelle (flanel) die men tot Duynkerke, en in verscheyde andere Zee-steden, verkoopt, tegen de Rheumatisme te gebruyken.’ Maar ‘18 of 20 mael naer-een niezen, en dit twee of drymael doen’ is geen klein bier, en ik stel mij voor dat Gijverinkhove, Veurne-Ambacht en West-Vlaanderen tot de meest en hardst niezende streken van heel de wereld zullen behoord hebben. ‘Het niezen doet het slym in het hoofd smilten en afkomen met het zout water. Met deeze kleyne Remeedie zyn'er vele menschen geneezen, ook die daer van doof geworden waeren, en eene ongehoorde pyne in het hoofd leeden.’ Bij 't geringste ongemak ‘terstond niespoeder gebruyken, en eens of tweemael daegs 18 of 20 mael naer een volgende niezen, twee of dry dagen lang, en dan voortgaen in eenige dagen, dagelyks 8 of 10 mael naervolgende te niezen’ ongeacht het ‘douwen en vryven’ en wat er mocht bijkomen, zal toch niemand meer een ‘kleyne Remedie’ noemen. Florisoone kende ‘eenen Heer Pastor, den welken door eene valling op syne slinke oore, omtrent twee maenden doof geweest hebbende, door het niezen van syne doofheyd zeer haest verlost is geweest. En ik kenne ook eene Religieuse, de welke, op eene oore eenige weken doof geweest hebbende, zonder te weeten waer door, niespoeder genomen
Biekorf. Jaargang 76
43 heeft, door myne aenraeding, en zy wierde met de eerste mael dat zy niesde, van heure doofheyd verlost.’ En in geval van Apoplexie ‘ondertusschen, indien den zieke niet haest geneest, men moet niet laeten van hem eenige dagen lang te doen niezen, en hem te douwen en te vryven.’ Dat door het veelvuldig niezen de zieke aan herniavorming in de lies blootstaat, was aan Pastoor Florisoone bekend. Daarom raad hij aan bij elke nieskuur de dijen overeen te kruisen. Het was verstandig, maar of het met zo'n intense en herhaalde krachtontplooiing steeds zal geholpen hebben, mag met reden betwijfeld worden. De lezer van Fllorisoones Nieuwen Genees-middel zal wat meer willen vernemen over het niespoeder dat dank zij de Gijverinkshovese pastoor een hoogkonjunktuur zal beleefd hebben. Hij krijgt op het eind van 't boekje wat hij wenst. ‘Men vindt het Niespoeder by alle Apothekers te koopen, en indien men, by geval, nievers geen Niespoeder vinden konde, men kan by den Apotheker den witten Nieswortel (Helleborus) doen in poeder stampen om te niezen... Voorders, indien iemand geen Niespoeder gebruyken wilt, hy kan een bladje Betonie oprollen, en in synen neus steeken; of hy kan op de zelve maniere daer toe gebruyken een stuksken van een blad Verbasco, in 't Vlaemsch gezeyd Wolle-kruyd, in het fransch Bouillon blanc, die door hunne hairagtigheyd in den neus doen niezen.’
Slotbeschouwing Ik heb gepoogd het voornaamste en meest karakteristieke van pastoor Florisoones geneeskundig en terapeutisch systeem uit zijn Nieuwen-Geneesmiddel toe te lichten. Hij was vooral trots op het nieuwe dat hij met zijn intense niesmetode ontdekt zou hebben. In die mate als hij het voorschrijft, komt het mij als tamelijk nieuw voor, want ik herinner mij niet ooit iets in die aard en zo op de spits gedreven, te hebben gelezen. Hij nam zijn metode zeer ernstig op, en niemand was meer van haar doeltreffendheid overtuigd dan hij. Kon ze wel in enkele gevallen een nuttig effekt bereiken, dan was het toch vanwege de auteur een kapitale vergissing ze voor zoveel ziektetoestanden als hij deed, te willen toepassen. Daarom moet men hem bij de glorieuze kwakzalvers rangschikken. Over de lotgevallen die de metode beschoren waren, en of zij lang stand gehouden heeft, zijn we niet ingelicht. Maar het is tekenend dat zij door Pieter Engelbert Wauters aan-
Biekorf. Jaargang 76
44 gevallen en veroordeeld werd; hij houdt ze voor een ‘verderffelyke Leering welke bij vele onkundige Luyden reeds, zoo ik bevonden hebbe, sterk ingeboezemd is.’ Ik kan het daarmee eens zijn. Evenwel niet zonder het als mijn mening uit te spreken, dat men het gehele opusje als een aan de tijd gebonden afdwaling van het gezond onderscheidingsvermogen moet bestempelen. Dr. L. Elaut
Bij de boekverkoper in de pruikentijd 1788 In zijn fonds had de Gentse boekdrukker en boekhandelaar Jan Gimblet een reeks van dertig ‘Tragedische Spelen’. De lijst ervan drukt hij af achteraan in het drukje (64 blz.) van het toneelstuk ‘Glorieuse Martelie van de twee HH. Gebroeders Crispynus en Crispynianus... Eerst Speel-gewys vertoond door de Schoenmakers van Belle’. Gimblet had in zijn boekhandel in de Veldstraat ‘in den gulden Bybel’ ook nog ‘eene sorteringe van Fransche Tragedien, Comedien en Operas; Vlaemsche en Hollandsche Kluchten, ook verscheyde Hollandsche Tragedien die verkocht worden tegen 7 stuyvers ider, en de Vlaemsche Kluchten tegen 7 grooten’. Een aansluitende Nota geeft een overzicht van de lees-, kantooren schrijfbehoeften en galanterieën die in de winkel van Gimblet voorhanden waren.
Assortiment in ‘De Gulden Bijbel’ ‘Bij den Drukker deser word ook verkogt: alle soorten van Kerk-boeken in 't Fransch, Vlaems, Latyn en Engelsche, in alle soorten van Banden; Keulsche-Blaeders; Schryf-Boeken, Pennen, Inkt, Schryf-Papier, alle soorten van gebloemde Papieren; Land-Karten, Gelumineerd en ongelumineerd, fyne Figuren, Beeldekens van alle qualityd; ook Figuren in Lyste; verguld en ander Post-papier; Canon in vergulde Lysten. Alle soorten van Almanacken, met geborduerde Couverten in fyn Goud, in Gelateerde Couverten, andere met fyne Mignaturen; alle soorten van Portefeuille dienstig voor alle Lieden. Den selven verkoopt ook alle soorten van Mercherye, te weten: Syde, Fineselle en gaere Linten van alle kouleuren; alle soorten van Naey-zyde, ook Flos-zyde en Naey-gaeren. Voorders ook Toile-Cirée, Spellen van alle qualiteyd, zwarte Panne Bandekens, alle soorten van Pater-Nosters. Ook Quantilden, silveren Vellekens, witten en rooden Oir, Snaeren voor de Violen. Alle soorten van Klinqualerie, zoo in 't groot als in 't kleyn tot eenen civilen Prys’. E.N.
Biekorf. Jaargang 76
45
Verzoeningsakte te Wervik 1599 Het gebeurde te Wervik op 7 februari 1599. Jan Coulon, zoon van Jaecques, was slaags geweest met Joos de Sormere, Wouters zoon. In staat van zelfverdediging, ‘by extreme noode bedwonghen wezende omme zelve de doot te ontgaene’, had Joos verschillende wonden toegebracht aan Jan, met dodelijk gevolg voor deze laatste, ‘van weloke wonden den voorn, ghequetsten van stonden aen ghevaeren es van levende lyfve ter doot’. Het was dus manslag. Er was bloed gevloeid, zodat het een zaak zou worden voor de leenmannen, die derhalve de lijkschouwing deden van het slachtoffer. Gevaar dreigde dat de zaak tot een vete onder families zou uitgroeien en men blijkt zich ook gehaast te hebben de verzoening tot stand te brengen tussen magen en vrienden van de twee betrokkenen. En dit gebeurde dan ook reeds twaalf dagen later, op 19 februari 1599. Het staat niet in de getroffen overeenkomst, maar het is waarschijnlijk dat de Wervikse schepenen die de verzoening bekrachtigden en akteerden, tussengekomen zijn om verder en groter onheil te voorkomen. Dit lijkt ons te blijken uit het feit dat de schepene Mr Jan Sluizeman, zorgde voor de betaling van een deel van de begrafeniskosten.
Bloedschuld en verzoening Het is zeker dat de leenmannen, - het lag immers in hun bevoegdheid mits het om een bloedzaak ging, - ook zijn tussengekomen nog anders dan om de lijkschouwing te doen. Hoe ze niet gemerkt hebben dat er toch nog wat anders gebeurd was dan zelfverweer, kunnen we alleen maar gissen. Er staat immers in de verzoeningsakte dat Jan Coulon ‘diverse wonden’ in zijn lichaam kreeg. Het is waarschijnlijk dat er gevochten is totter dood en dat Joos de Sormere bleef steken of slaan tot de andere dood neerviel, ‘van stonden aen’ zegt de akte. Of Joos de Sormere daarbij ook gewond werd, weten we niet. Er wordt niets over gezegd, maar we kunnen vermoeden dat er wel iets in die zin gebeurd was. Bij de verzoening was tot de laatste dag ‘zeecker diffe-
Biekorf. Jaargang 76
46 rent’ achtergebleven, dat maar geregeld werd tussen pot en pint. We lezen in de akte dat de Sormere alle schuld op zich te nemen had en alle kosten te betalen. Indien de Sormere zelf gekwetst geweest was, bracht hem dit ook kosten mede en dit zou dan wel het gemelde ‘different’ van het laatste ogenblik kunnen geweest zijn. Men heeft tweemaal moeten vergaderen bij Pieter Verstraete, herbergier in ‘De Cauwe’ op de Steenakker te Wervik. Hem betaalde men 12 pond over het verteer dat gedaan werd om de uiteindelijke vrede te maken en te zien hoe men het ‘zeecker different dat achterbleef’ zou regelen. Na mogelijk weg en weer geloop van de tussenpersonen, misschien de schepenen, bleek het nodig het geschil, dat nog niet voldoende opgelost was, te regelen tussen pot en pint. Het is best te verklaren dat de kant de Sormere daarbij heeft moeten toegeven, omdat deze partij, wegens de manslag, er maar miserabel vóór stond en de mogelijkheid bestond van een tegen Joos uit te spreken vonnis door de leenmannen, vonnis dat de partij Coulon geenszins had te vrezen vermits de betrokkene niet meer kon berecht worden. Hoe dan ook, de regeling, de verzoening, de vrede, kwam er. Ze kostte duur aan de partij van de dader, zoals blijkt uit de volgende bepalingen: a. een mondzoen van honderd pond parisis, te betalen de helft onmiddellijk en de andere helft drie maand daarna, voor welke tweede helft twee borgen moesten aangesproken worden, elk voor vijfentwintig pond; b. aan Mr Jan Sluizeman, één der akterende schepenen betaalde de Sormere twaalf pond parisis voor de begrafenisrechten; c. twaalf pond parisis waren verschuldigd aan de leenmannen voor het schouwen van het dode lichaam; d. aan Guille de Buizere, waarschijnlijk een vriend van de familie Coulon, werden vier pond terugbetaald voor de andere begrafeniskosten, die reeds gedaan waren; e. men betaalde twee pond voor het kruis dat, overeenkomstig de verzoeningsakte, door de familie de Sormere moest geplaatst worden ‘neffens tgraf’, dus niet op het graf zoals thans gebruikelijk; f. er werd twaalf pond verteer betaald in de herberg ‘De Cauwe’ bij de definitieve regeling van de verzoeningsovereenkomst; g. toen de overeenkomst gesloten was en waarschijnlijk reeds geakteerd en geregistreerd door de schepenen, kwamen de groepen samen voor een maaltijd: er werd gehouden een banket, maar dit moest dan toch gebeuren zonder dat het hoofd op tafel werd gezet. En dit kostte dan weer veertien pond. Alles samen kwamen de geakteerde kosten op 156 pond parisis en de familie de Sormere zal dan verder nog andere
Biekorf. Jaargang 76
47 kosten hebben moeten betalen: aan de tussenpersoon bij de verzoening, het stellen van de verzoeningsakte, het college van schepenen voor hun zitting, evenals de registratiekosten voor inschrijving in het register van de wettelijke passeringen. Het was dan zoals nu: baljuw, griffier, college van burgemeester en schepenen moesten vergoed worden voor hun prestatie, het was daarvan dat sommigen grotendeels leefden. Wij laten hierna, als bijlage, de tekst overdrukken van de verzoeningsakte zoals ze geregistreerd is in het Register van de Wettelijke Passeringen van de heerlijkheden Wervik en ter Kruisse, 1588-1609(1). Alvorens wensen we enige gegevens te verstrekken over de dramatis personae in deze zaak van verzoening. Het slachtoffer zelf kennen we niet verder. Zijn vader en moeder waren nog in leven en er waren andere ‘kinderen’ in het gezin, hetgeen ons doet denken dat de beide vechters dan toch zo oud niet waren.
Handelende personen Jaecques Coulon, de vader van het slachtoffer, ontmoeten we nog slechts éénmaal. Op 23 oktober 1600 woont hij nog te Wervik en betaalt alsdan gaskoengeld voor de aanwezigheid van twee haarden in zijn woning. Hij woonde in de stad, maar we kunnen verder niet uitmaken waar, daar de tekst van het betrokken dokument, één rol voor de telling van de haarden met het oog op de betaling van het gaskoengeld, zeer weinig aanwijzingen geeft over de gevolgde weg bij de telling(2). Misschien is de familie daarna uit Wervik vertrokken. Over Joos de Sormere, de dader van de manslag, en over Wouter, zijn vader, vernemen we zelfs niets meer. Die eveneens kunnen kort na de feiten en de verzoening uit Wervik vertrokken zijn. Misschien zelfs waren het vreemdelingen. De eerste borg, Heinderick vanden Abeele is ons eveneens onbekend. Joos Vuulsteke, de andere borg voor de Sormere, kennen we beter. Op 1 december 1599 treedt hij op als voogd van de weeskinderen van Jan Vuulsteecke(3). Op 23 oktober
(1) OSAW (= Oud Stadsarchief Wervik) 310, akte 250 op f" 115ro. (2) OSAW 64, Rol van het gaskoengeld, fo 4vo. (3) OSAW 310, fo 124r.
Biekorf. Jaargang 76
48 1600 betaalt hij gaskoengeld voor één haard. Het is de vierde aantekening na Jaecques Coulon, zodat hij in zijn nabuurschap woonde. In 1602 betaalt Joos Vuulsteke bundergeld voor het gebruik van 2 bunders en 10 honderd lands in de Kapelhoek te Wervik(4) en in 1604 gebruikt hij nog 2 b. en 2 h. lands in de zelfde hoek(5). Op 16 december 1613 is Joos Vuulsteke fs Jans, in Wervik, voogd over de kinderen van (†) Jan Soenen(6). Van 1635 en misschien vóór dit jaar, tot 1637 ontvangt hij wekelijks 20 s. steungeld van de Wervikse Dis en in 1637-38, 30 s. per week gedurende 50 weken. Vermits de disrekening eindigt op 9 mei 1638, moet hij overleden zijn op het einde van april 1638(7). Bij zijn overlijden was het 39 jaar geleden dat we hem voor het eerst zagen optreden en vermits hij alsdan ten minste 25 jaar (meerderjarigheid) was, stierf hij op een, voor die tijd, hoge ouderdom. Guille de Buizere, de man die we zien bemiddelen voor de begrafenis van het slachtoffer, betaalt in 1600 gaskoengeld voor vier haarden, niet ver van het Sint-Jansgasthuis op de Steenakker(8). Hij moet dan een groot huis bewoond hebben, mogelijk een herberg. In 1602 betaalt hij voor het gebruik van twee bunders land en hij woont alsdan niet ver van de Leiebrug, waarschijnlijk in de Leiestraat(9). Hij is blijkbaar verhuisd sedert de haardentelling van 1600. Op 25 mei 1604 gebruikt hij nog de twee bunders en woont nog op de zelfde plaats(10). Pieter Verstraete, de waard in ‘De Cauwe’ op de Steenakker te Wervik, kennen we tot 1625-1626. In 1597-1603 heeft hij, ‘weert inde Cauwe’, veertien pond groten te goed in de heerlijkheid Oosthove wegens een oude molensteen (die hij geleverd had?) en er wordt hem deswege 10 pond pars. uitbetaald door de ontvanger van de genoemde heerlijkheid(11). Op 23 oktober 1600 betaalt hij gaskoen-
(4) Werviks ‘Quahier van Ommestellinghe’, ons destijds ter inzage medegedeeld. Is niet meer voorhanden in het OSAW. Was fo 12ro. (5) OSAW 65, fo 8ro. (6) Rijksarchief Kortrijk, Wezerijregister ‘Ghys’ (= 1613-18), Meenene, fo 1ro. (7) OSAW, Disrekeningen, Nr 239 op fo 22vo, Nr 240 op fo 21 r" en Nr 241, op fo 20vo. (8) OSAW 64, fo 11vo. (9) Quahier van Ommestellinghe van iiij lb en van vij lb elck bun- der... fo 2ro. (10) OSAW 65, fo 1vo. (11) Rijksarchief Kortrijk, Fonds d'Ennetieres II, 106-7 partim, fo 37ro
Biekorf. Jaargang 76
49 geld voor vier haarden(12), hetzelfde aantal dat we voor de Buizere citeerden. Zoals reeds hiervoren gezegd is de rangschikking van de belastingbetalers in het aanslagboek of tellinglijst niet zo duidelijk. Het item van Pieter Verstraete komt ongeveer drie folio's na een hoofding ‘Overleye’, d.i. thans de stad Wervik-Frankrijk in het Noorderdepartement, en is de zevende post na een doorgehaalde vermeldin: ‘de sterkte iiij herden compt viij lb pars.’. Met ‘de sterkte’ is klaarblijkelijk het zogenaamde kasteel van Wervik bedoeld, dat gelegen was te Overleie, tegenaan de rivier en op de westzijde van de straat. De benaming ‘de sterkte’ is dit ‘kasteel’ waarschijnlijk aangewreven geweest wegens het feit dat het gediend had als fort tijdens de oorlog tussen Malcontenten en Staatsen rond 1580. In 1610 betaalt Pieter vander Straete 21 s. huurgeld voor ‘de erve Mintgen vander Muelene’(13) en dit was dan een nasleep van de strijd in kwestie. In 1625-26 betaalt Pieter Verstraete aan de Wervikse Dis drie pond parisis voor de aankoop van ‘spaenders’ voortkomende van gevelde bomen(14) en nog het zelfde jaar ontvangt hij 18 pond s. pars. van deze Dis ‘by drie bewyzen over eeneghe teercosten tzynen huuse ghedaen int besteden van werck ende anderssins’(15). Jan van Damme kennen we herhaaldelijk als schepene: 1568-69, 1587, 1599, 1604-1605. In 1587 was hij aangesteld, met twee andere schepenen en met de griffier van Mongey, om het gedeelte ‘stad’ te Wervik op te maken voor de rol van een hoofdgeld(16). In 1600 betaalt hij gaskoengeld voor één haard(17) en in 1604 is hij aangeslagen voor de betaling van bundergeld op het gebruik van drie bunders land. Hij woont alsdan in ‘de stede’(18). De rekening 1597-1603 van de ontvanger van de heerlijkheid Oosthove behelst verschillende posten op zijn naam, wegens achterstallige betalingen van heerlijke renten en wegens
(12) OSAW 64, fo 8ro. (13) Rijksarchief Kortrijk, Fonds d'Ennetieres II 293, fo 6ro, Rubriek Pachten van afghewonnen ende gheabandonneerde landen’. (14) OSAW 236, Disrekening Wervik 1625-1626, fo 19ro. (15) OSAW 236, ibidem, fo 27vo. (16) OSAW 367, Gedingrol Wervik 1587-...., fo 43vo. (17) OSAW 64, fo 10vo. (18) OSAW 65, fo 2vo.
Biekorf. Jaargang 76
50 sommige kwijtscheldingen ervan. Dit waren nog steeds maar de naweeën van de beroerde jaren rond 1580. Jan Sluizeman kennen we eveneens herhaaldelijk als schepene en als leenman van de heerlijkheid Oosthove in Wervik, als dismeester, enz. Verder is hij notaris, landmeter, deelsman, enz., beroepen die in die tijd meestal samengingen. In 1600 betaalde hij gaskoengeld voor twee haarden(19) en in 1604, wonende in de stad, voor het gebruik van zes bunders land (20). J. Roelandt
Bijlage Overeenkomst in verzoening te Wervik, 19 februari 1599 ‘Alzoo den vij. Sporckele XVc negenentnegentich Jan Coulon fs Jaecques heeft ontfanghen jn zyn lichaeme diversche wonden by het toedoen van Joos de Sormere fs Woulters daertoe by extreme noode bedwonghen wezende omme zelve de doot tontgaene, van welcke wonden den voorn ghequetsten van stonden aen ghevaeren es van levende lyfve ter doot, zoo eist dat hedent date dezer ghecompareert (es) jn persoone Jaecques Coulon, vader vanden defuncten, zyne huysvrauwe ende kinderen, over eender, Woulter de Sormere ende Joos zynen zone over andere, Welcke comparanten gheven te kennen dat zy ter eere gods ende salicheyt van huerleder zielen ende oock om meerder jnconvenient temterende, ghesloten ende gheaccordeert hebben zeeckeren pais nopende tfaict voors' midts conditiën naervolghende, te wetene, dat Woulter de Sormere voornt belooft heeft zoo hy doet by dezen te doen celebreren tzynen coste over de ziele van Jan Coulon, defunct, een eerlicke uutvaert naer costume met eene zinghende ende lezende messe, Item, te doen maecken ende planten een Cruus neffens het voornomde graf, weerdich wezende xl s pars., Item, te betaelen over het schauwen twaelf ponden paris., Item, alle dispensen ende costen ter cause voorscreven gheschiet ende te gheschiedene, Boven dien zal betaelen jn handen van Jaecques Coulon over het mondzoen ende vergoedinghe de somme van hondert ponden pars., deen helft ghereet ten daeghe van hedent ende dander helft binnen drie maenden daernaer, up peyne dat den voorn, ghehouden werdt van onweerden, voor welck laeste payment Woulter ghehouden werden te stellen goeden souffisanten ende recheanten zeeckere. Behoudens welcke conditien de voorseide eerste; comparanten acquiteren ende vergheven de voornomde ije comparanten het voornomde faict uut goeder herten ende belooven ter cause van dien
(19) OSAW 64, fo 10ro.
Biekorf. Jaargang 76
51 de ije comparanten nimmermeer te vervolghen, doen nochte laeten vervolghen, niet meer directelicke dan indirectelicke. Ten wekken jn persoone ghecompareert zyn Heinderick vanden Abeele ende Joos Vulsteecke die hemlieden constitueerden borghen ende principael over tvulcommen vande conditiën voorscreven ende principael over de betaelinghe van tleste payment, te weten elck xxv lb pars. maeckende de voorscreven vichtich ponden paris. Aldus belooft, gheaccordeert ende ghepasseert jnde presentie van Jan van Damme ende Mr Jan Sluizeman, scepenen der stede van Wervicke, dezen xjxn Sporckele 1599. In margine bijgevoeg: Omme by Oulter de Sormere te vulcommen te dezen contracte, zo heeft hy betaelt ende vulcommen deze naervolghende partien, emmers jn conformiteyt vande quictancie danof wezende, alhier ghezien ende eerst, Betaelt Mr Jan Sluizeman over trecht van pastuer, coster, koor ende kereke, xij lb paris., Item, betaelt aen mannen van leene over het schauwen van tdoode lichaem, xij lb paris., Item, betaelt Guille de Buizere over de dispensen ghedaen by Coulon ende zyne ghebueren voor tbegraven van tdoode lichaem, iiij lb paris., Item, betaelt Pr Verstraete, weerdt jnde Cauwe over de dispensen alsmen soude de pays ghedaen hebben ende dies zeecker different achterbleef, xij lb paris., Item, betaelt over cruus gheplant neffens tgraf, xl s paris., Item, over tmontzoen ten daeghe vanden pays, L lb paris., Item, betaelt over den maeltyt ende dispensen ten daeghe als den pays ghesloten, gheaccordeert ende vulcommen wierdt by beede zyden, xiiij lb paris.’. (OSAW 310, Wettelijke Passeringen Wervik en ter Kruisse, 1588-1609, fo 115ro, akte 250).
Richtlijnen voor de schaapherders. 1789 De volgende raadgevingen staan te lezen in ‘Den Onfaelbaeren Tyd-wyser’ (Bijvoegsel tot den Gendschen Wegwyser van 1789). Februarius. In dese Maend de Schapen op het gezaeyd koorn hoeden. Martius. De Herders moeten haer weder in 't veld begeven, ontrent half vasten, of korts daer naer. Junius. De Maertsche Schaepen, Hamels, en kleyne Lammeren, in dese maend uytschieten, en verkoopen. De Schaepen vermengt zout geven, als het droog is. Augustus. S. Bartholomeus houd men op de Schaepen drymael daegs te melken, en voortaen tweemael. September. Den Ram onder de Schaepen, laeten op S. Matheus, zoo heeft men te Lichtmis Lammeren. Wanneer 't op S. Michiel geschied, hebben sy S. Pieters-Stoel Lammeren. Nota. Een Schaep draegt 21 weken. - De Schaep-rekening op S. Michiel houden. PB.
Biekorf. Jaargang 76
52
Uit de culinaire vergeethoek Oorlogsbereidingen Tijden van schaarste, magere jaren, oorlogsjaren brachten doorheen de eeuwen een wijziging in de eetgewoonten. Dit konden onze streekgenoten nog eens ervaren tijdens de wereldoorlog 1940-1945. Merkwaardig was de vindingrijkheid van de mensen en vooral van de huismoeders om in die karige omstandigheden het nauwelijks toereikende rantsoen aan te vullen of te vervangen door een ‘ersatzprodukt’. Sommigen herinneren zich nog hoeveel risico ze liepen om enkele kilo's tarwe te smokkelen; hoeveel kilometer ver ze moesten fietsen om enkele liters fluitjesmelk (afgeroomde melk) te verkrijgen. Het was een feest wanneer een boer in de buurt een kilo vet spek wou afstaan. Wonderlijk is ook hoe de mensen, als ze het weer beter hadden, als de bevoorrading vlotter verliep, onmiddellijk overschakelden naar de kopieuse keuken. De noodoplossingen, de specifieke oorlogsbereidingen geraakten gauw in de vergeethoek. Wie heeft er nadien, thuis op de kachel, nog ‘ersatzkoffie’ (gerst) gebrand? Wie weet er nog dat er oorlogschicorei gemaakt werd met wortels van paardebloemen? De meesten herinneren zich niet meer hoe men toen, op voordelige wijze, ‘boter’ kon maken; hoe men biergist kon bereiden en op welke manier men ‘gist’ kon vervangen? Hoe kon men, met een schaarse bevoorrading, bloem besparen bij het bereiden van brood? Met een greep uit enkele opgetekende recepten, die genoteerd waren op snipperblaadjes, worden we opnieuw een beetje vertrouwd met wat ons volk verorberde in oorlogstijd. Het is tegelijk een herinnering aan de tijd van bierpap en rapensoep, van worteltaarten en oorlogspralines.
Noodrecepten Oorlogschirorei (met wortels van paardebloemen) (Taraxacum officinale) Wortels van paardebloemen vergaren. - Deze wortels wassen en in een lauwe oven drogen. - De gedroogde wortels in kleine schijf-
Biekorf. Jaargang 76
53 jes snijden. - Ze in een brander brengen (trommeltje waarin men koffie of gerst brandt). - Voorzichtig handelen om ze niet te verbranden. - De gebrande schijfjes in kleine stukjes pletten met de vingers. Om de lichtgele wortel uit te nemen, zal men rondom de aarde wegnemen met een hak. Bij gebrek aan een brander, zal men een pan, op heet vuur, gebruiken, maar goed roeren om de wortels niet te verbranden.
Voordelige boter Benodigdheden: 1/2 1. melk, 40 gr. aardappelmeel, 10 gr. zout, 1/4 kg. boter. Het meel en het zout mengen met 1/4 l. koude melk (tot er geen klonters meer in zijn). De ander 1/4 l. melk verwarmen en er de boter in smelten. Wanneer de melk met de boter kookt, het mengsel van melk met meel toevoegen terwijl men blijft roeren. Voort koken tot het mengsel aandikt. Uitgieten en laten verkoelen. Bij gebrek aan melk, water gebruiken.
Biergist Benodigdheden: 2 tot 3 grote aardappelen, 100 gr. suikerstroop, 1 glas bier. De aardappelen krabben en wassen. Ze in water, zonder zout, koken tot ze gaar zijn. De aardappelen in een zeef pletten. De aardappelpuree mengen en kloppen in voldoende water om een vloeibare brei te bekomen. De suikerstroop en het bier aan de warme brei toevoegen. Goed mengen en in een verwarmde plaats zetten, totdat de gsting volledig is (ongeveer 24 uren). Deze gist kan men gebruiken in dezelfde verhouding als gewone gist. Men kan deze gist ook enkele dagen bewaren in een frisse plaats.
Om gist te vervangen Benodigdheden: 3 tot 4 middelmatige aardappelen, een greep hop, 25 gr. meel, 25 gr. gekorrelde suiker, 10 gr. gewone bakkersgist. De aardappelen goed wassen en de bruine pel lichtjes afkrabben. Een liter water in een verlakte kom koken. Als het water kookt, de aardappelen en de hop bijvoegen. Voort koken tot de aardappelen mals geworden zijn. Laten afkoelen en doordoen (fijn wrijven). Het meel en de suiker met deze brei vermengen. Opnieuw koken en blijven roeren tot men een nogal dikke brei bekomt. Laten koelen. De gist toevoegen en goed mengen. In een stenen (aarden) pot doen en op een donkere en nogal vochtige plaats zetten. Na 1 of 2 dagen gisting is de gist klaar voor gebruik. Dezelfde hoeveelheid gebruiken als voor gewone bakkersgist. Als men opnieuw gist maakt, zal men 10 gr. gebruiken van deze bereiding; aldus heeft men geen bakkersgist meer nodig. Deze gist kan ongeveer 8 dagen bewaren.
Biekorf. Jaargang 76
54
Om het rantsoen brood te verhogen Benodigdheden: 100 gr. rijst, 2 1/2 l. water, 4 kgr. meel, 35 gr. zout, 100 gr. gist, 25 gr. poedersuiker. Water goed laten doorkoken. De fijngemalen rijst aan het kokend water toevoegen. (Bij gebrek aan gemalen rijst mag men ook griesmeel of aardappelmeel gebruiken). Verder koken op een stil vuur; blijven roeren met een houten lepel. Ophouden met roeren wanneer al de rijst vergaan is en men een goeie pap bekomt. Dit rijstwater laten koelen tot ongeveer 30 graden. Het meel en het zout in een kuip mengen. De gist en de suiker in een weinig water oplossen. Het rijstwater met kleine hoeveelheden tegelijk aan het meel toevoegen; goed mengen. Dan de opgeloste gist bijvoegen; opnieuw goed bewerken. De broodvormen invetten of enkel met meel of zemelen bestrooien. De vormen maar de helft vullen met deeg. Het deeg in de platines laten rijzen tot de vormen vol zijn. De oven is op voorhand verwarmd. Brood 30 tot 40 minuten in de oven laten (deze niet openen voor het brood gebakken lis). Zodra het brood uit de oven is, uit de vorm doen; brood op zijn zijkant leggen om te koelen. Dit brood is alzo één derde groter dan gewoonlijk; de kruim is even dicht. Dit brood is aangenaam van smaak, zeer voedzaam en de min of meer slechte hoedanigheid van het meel is verbeterd.
Worteltaart Benodigdheden: 1/2 kgr. wortelen, 100 gr. meel, 100 gr. poedersuiker, 1 citroen, 20 gr. bakpoeder. Wortelen wassen, afdrogen en daarna fijn raspen. Het meel en de suiker en het bakpoeder bijvoegen. Goed mengen. Daarna het citroensap aangelengd met een beetje water en de fijne pel van een halve citroen (in fijne reepjes gesneden) bijvoegen. Goed bewerken; men moet een nogal dikke deeg bekomen. Het deeg in een ingevette, of met meel of met zemelen bestrooide vorm doen. Gedurende ongeveer een half uur in een matige oven bakken.
Oorlogspralines Benodigdheden: 1/2 kgr. bloemige aardappelen, 250 gr. gekorrelde suiker, 20 gr. boter, 25 gr. cacao of 50 gr. chocoladepoeder, 50 gr. paneermeel (chapelure), enkele druppels amandelextract. De aardappelen met de pel koken in niet gezouten water, tot wanneer ze gaar zijn. Laten verlekken, koelen, pel afdoen en puree van maken. Aan de lauwe puree, de suiker, boter, cacao, paneermeel en amandelextract toevoegen. Goed mengen tot een effen deeg. Dit deeg tot pralines vormen. In geraspte chocolade rollen, laten verkoelen alvorens te verbruiken. G. Vlieghe-Steps
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
55
Kerkklok en politieklok Op de vraag in Biekorf 1974, 197. Uit de hiernagaande voorbeelden, blijkt voldoende dat de politieklok van Oedelem niet als een unicum dient aangezien te worden. MENEN. - Tijdens de verbouwingswerken aan de toren van de St-Vedastuskerk, in de jaren 1454 tot 1469, werd een voorlopig torentje gebouwd en de politieklok of wijngeroen werd erin gehangen. ‘Betaelt Jan Maelstaf en Stevin de Capmakere, van den torrekine te makene daer twyngeron scelleken jn hanct...’. (Kerkrek. 1454-55). Cfr. Dr. Rembry-Barth ‘Histoire de Menin’ 1881, deel IV, bl. 548. - Wingeroen is de klok die geluid werd, wanneer de herbergen moesten sluiten. Zie Biekorf 1962, 65-69. KOKSIJDE. - Op 29 oktober 1848 vaardigde het schepencollege een algemeen reglement van politie uit. Van 1 oktober tot 1 april was het verboden aan alle herbergiers en likeurverkopers, drinken te geven aan de inwoners na 9 uur 's avonds; van 1 april tot 1 oktober, na 10 uur 's avonds. De uren werden telkens aangekondigd door het luiden ‘der communale klok’. Cfr. ‘Koksyde. Historische gegevens en wetenswaardigheden’ door Bert Bijnens en Bernard Lust. '1971, bl. 15. KORTEMARK. - Op 24 mei 1799 kwam een bevel vanwege het Middenbestuur van het Leiedepartement. ‘Binnen de tien dagen moesten al de klokken afgedaan worden overal waar er nog te vinden waren. Citoyen Julien werd terzelfdertijd aangesteld als inzamelaar van de klokken in het arrondissement Brugge. Het kortemarkse klokkenvolkje werd dus opgeroepen naar Brugge. Citoyen Julien samen met een bende soldaten van allerlei wapens kwam zelf het werkje opknappen. Uit bevindingen rechts en links, lieten ze een klokje achter hetwelk moest dienen als ban- of politieklok. Dit moet hier ook het geval geweest zijn, wat op te maken valt uit het opschrift van de 800 kg zware ‘Maria-Joséphine’ klok. Op een zijde vindt men o.a. de vermelding ‘Chauvelin prefect’. Cfr. ‘Uit het verleden van Kortemark’ door M. Verhaeghe. 1953, blz. 146. LEFFINGE. - De parochierekening van het jaar 1770 vermeldt het volgend: ‘Voorts betaelt aan Marcus Pick, clockluider binnen dese prochie, de somme van een pondt grn. over het luijden van de clocke in den wintere 's avonds ten 9 uren en in den somer ten 10 uren, dit ingevolge de ordonnantie van den collegie begonnen 26 November 1769’. In de rekening van 1738 wordt voor de eerste maal melding gemaakt van de policie clocke. Cfr. ‘Geschiedkundige Schets van de gemeente Leffinghe’ door K. De Vos. 1884, bl. 77. PASSENDALE. - In 1862 werd door een politiereglement de avondklok ingesteld. Als de klok begon te luiden moesten alle herbergen gesloten worden. Voor het luiden van de avondklok ontving de veldwachter 19 Fr. 's jaars. (Prov. Archief, Rek. Passendale 1862). Cfr. ‘Passendaalse Herinneringen - Godsdienstig en Kerkelijk Leven’ door G. Versavel. 1973, bl, 175. ROESELARE. - Te Roeselare luidde men op Kerstnacht de ‘Wulveklokke’, een gebruik dat oudtijds diende om de kristenen, die naar de Nachtmis gingen te waarschuwen om op hun hoede
Biekorf. Jaargang 76
56 te zijn tegen de rondzwervende wolven, en deze uit de stad te drijven. Cfr. ‘Geschiedenis van het Kerkelijk en Godsdienstig Leven in West-Vlaanderen’ door Kan. D. Lescouhier. 1927. Boek I, bl. 142. VLAMERTINGE. - 1779. - Ingevolge het ‘placcaet’ van Hare Majesteit Maria-Theresia, in datum van 21 juli 1779, werd 's avonds de ‘retraiteclocke’ geluid tot het ‘ruijmen van de herberghen’. - Volgens de prochierekening van 1791-1795 is er geen retraiteklok geweest ten jare 1794 ‘bij defect van klokke’, maar wel in 1795 ‘opzichtelijck tot het ruijmen der herberghen’. Cfr. ‘Geschiedenis van Vlamertinge’ door Remi Duflou. 1956, bl. 246. WATOU. - Onder het Oostenrijks beheer werd de sluiting der herbergen bepaald. Ingevolge plakkaat van 1 oktober 1783 was het ‘Niet geoorloft gedurende de ses wintermaenden, beginnende met Octobre in de vrije herbergen te verblijven als tot acht uur des avonds ende geduerende de ses zomermaenden, te beginnen met April, tot negen uren des avonds, op peine van ‘telken reys te incurreren eene boete van ses ponden parisis, ende den herbergier ter oorzake van de persoonen in zyn huys gehouden te hebben, het dobbel’. (Rijksarchief Brugge, Boek IV, bl. 518). - Een avondklok verwittigde de slijter van 't gekomen uur. Een vergoeding werd voor deze dienst toegestaa: ‘Betaelt aen Victor-Leonardus Tanghe, coster deser prochie, de somme van 24 ponden over een jaer besorgt te hebben het kloksken dienende voor nachtlicht.’ (Idem. Rekening 1783, bundel nr. 305). Cfr. ‘Geschiedenis van Watou’ door L.A. Rubbrecht. 1910, bl. 322-323. J.J. Veys
Brugse poorters gevangen in Barbarije 1567 De Brugse wethouders hadden in het voorjaar van 1567 het bericht ontvangen dat drie poorters van hun stad gevangen lagen in Algiers, met name Pieter van Gavere, Jacob Janssens en Adriaen Guyberchy. In welke omstandigheden die mannen door de Algerijnse zeerovers waren gevangen weten we niet. Op de vooravond van Witte Donderdag 1567 beslisten de schepenen dat gedurende de aanstaande Paasdagen in al de kerken van de stad een omhaling zou worden gedaan om het losgeld voor de gevangenen bijeen te brengen. De hoofdman van de schadebeletters ging, in opdracht, de predikanten verzoeken ‘alomme in de kercken’ die omhaling aan te bevelen. De omhaling werd ook uitgevoerd door de schadebeletters, bijgestaan ‘met eenighe van den vrienden van den ghevanghenen’. De schadebeletter droeg een ‘halsband’ (schouderriem) met wapenschild van de stad. De opgehaalde ‘aelmoessen’ werden telkens geteld in het bijzijn van de ‘vrienden’ (familieleden) van de gevangenen en dan overhandigd aan de wethouders ‘omme daermede te voldoene trensoen (losgeld) van de voorseide ghevanghenen’. - SAB. Civile Sententiën, in-4, 1566-67, f. 17. C.B.
Biekorf. Jaargang 76
57
Mengelmaren Sint Cornelius te Aalter Onder de traditionele volksheiligen van het Vlaamse land is Cornelius een topfiguur. Alleen al de zeer verspreide familienamen Cornelis, Cornelissen, Nelis, Nelissen, wijzen op een oudtijds ruime verspreiding van de doopnaam Cornelis, Korneel, Neel, Nelis: zonder te spreken van de meisjesnaam Cornelia, nog bekend in de vleivormen Lia en Nele. Voor het Brugse Vrije - waaronder Aalter behoorde - kon H. Stalpaert in Biekorf (1951, 180-181) vaststellen dat de doopnamen Cornelius en Cornelia als voorkeurnamen standhouden gedurende de periode 1600-1700, om daarna aan het dalen te gaan en op de achtergrond te geraken. Een naamregressie die kennelijk samenvalt met een regressie van de traditionele cultus (bedevaart, ziektediening) van Cornelius. De Cornelius-cultus weet in het Vlaamse land een goede honderd plaatsen van oude en nieuwe en verdwenen volksdevotie aan te wijzen. De helft ervan ligt in de twee Vlaanderse provincie: 36 in Oost-, 16 in West-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen niet meegerekend. Uit het oude reliekenrijke Inde (de abdij in het huidige Cornelimünster bij Aken) zijn over Brabant heen Corneliusrelieken naar kloosterstichtingen in Oud-Vlaanderen (Ronse en Ninove) overgekomen. Cornelius als ‘primitieve’ kerkpatroon is dan ook een curiosum in Oud-Vlaanderen. Sint-Kornelis-Horebeke draagt in 1150 (Horembeke sancti Cornelii) niet de naam van de kerkpatroon (die er Sint-Niklaas was) doch van de kloosterpatroon (Ninove) waarvan het afhankelijk was. Machelen zelf, de grote Kornelisbedevaart, had Sint-Michiels als kerkpatroon. In het oude bisdom Doornik maken in de 15e eeuw alleen de kerken van Aalter en Aalbeke aanspraak op een patroonschap van Cornelius. Vast staat ook dat Cornelius in 1380-1400 kerkpatroon was van Letterhoutem bij Aalst, in het oude bisdom Kamerijk. De feestviering Duizend Jaar Aalter in deze bloeiende Oostvlaamse gemeente omvatte ook een overzicht van de lokale Corneliusdevotie dat werd uitgewerkt in een merkwaardige tentoonstelling (20-29 september 1974). De geïllustreerde Catalogus (140 pp. groot formaat 21 × 19), opgesteld door Ir. L. Stockman, W.P. Dezutter en R. van der Linden, is een echte volkskundige Corneliusmonografie geworden, handelend over de ontwikkeling van de devotie, over de iconografie en de pelgrimage (ziekten, aanroeping en gebruiken), over de aard en betekenis van de samengebrachte voorwerpen, prenten en documenten: een indrukwekkend geheel van 160 nummers. Een model van opvatting en bewerking. Cornelius (die niet onder de Veertien Noodhelpers staat) vormt op sommige plaatsen een duo met Gislenus (Gheleyn). Dit dualisme is belangrijk en verdient nader onderzocht te worden. Zeker is dat de plaatsen met de duo-cultus tot de oudere plaatsen van Corneliusdevotie moeten gerekend worden en dat Gislenus er telkens is voorgegaan: Gislenus blijkt er Cornelius te hebben aangetrokken. Zo
Biekorf. Jaargang 76
58 was het zeker in de stedelijke hospitalen van Brugge en Kortrijk, en ook in Gijzelbrechtegem en Machelen (Deinze). Cornelius heeft er in de jongere periode Gislenus verdrongen of doen vergeten. De oude heiligenverering wordt met voordeel in het kader van de oude bisdommen onderzocht. Voor Oud-Vlaanderen komen de vier bisdommen Doornik, Kamerijk, Utrecht en Terwaan in aanmerking. De oudste Corneliusverering in de huidige provincie Westvlaanderen is zeker Adinkerke met een Sint-Corneliuskapel (S. Cornelii capella) reeds in 1240, gelegen in het oude Westland en onder het bisdom Terwaan, zoals ook het naburige Kwaadieper, de bekende Corneliusbedevaart in het huidige Frans-Vlaanderen. A.V.
Koploper Ratte Vyncke - Lode Monbaliu, Ratte Vyncke, Amaat Vyncke-comité Roeselare, 1974, 350 blz., geïll., 320 fr. Te bestellen door storting van dit bedrag op p.r. 692.606 van Hans Decroos, Ieperstr., 133, 8800 Roeselare. Id., Amaat Vynckes Zoeavenbrieven (1867-1869), Rollariensia V 1973, blz. 6-113. Het ziet er naar uit dat 1975 voor de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in West-Vlaanderen een ‘heilig’ jaar wordt. Een eeuw geleden verscheen het eerste nummer van De Vlaamsche Vlagge en ‘vloog’ de eerste blauwvoet-flamingant (buiten) te Roeselare, waar de ‘grote storinge’ ook in spel en klank zal worden herdacht. Proloog en hartig voorgerecht op dit West-Vlaams jubileren zijn de beide hierboven vermelde studies van Lode Monbaliu, priesterleraar aan het Klein Seminarie te Roeselare. Als telg uit een aloude Dudzeelse familie die een rijke buit aan lokaal archief bewaart, zijn de beide publicaties van Monbaliu op het getouw gezet met een grote liefde voor zijn geboortedorp, voor de West-Vlaamse volksgemeenschap en voor de katholieke missionering. De biografie van Amaat (Ratte) Vyncke is opgezet als een soort compilatiewerk van hetgeen in vroegere monografieën verscheen (vooral Dr. Craeynest: Amaat Vyncke, Vlaanderens geloofsgezant in Midden-Afrika, uitg. Nieuw-Afrika Antwerpen z.d. en Louis Souri: Lied en Vlam, Amaat Vyncke Zouaaf en Godsgezant, Kortrijk 1950). Daarbij komen ook talrijke en uitvoerige citaten aan bod uit moeilijk te vinden tijdschriften en kleinere publicaties allerhande die deze figuur als Vlaams strijder of als missionaris hebben belicht. Nieuw in deze bundeling zijn de bredere berichten over het vierjarig verblijf van Vyncke als onderpastoor in het Polderdorp Dudzele, een aantal gegevens over Vynckes (niet altijd goede) betrekkingen met het Bisdom Brugge en de brieven uit de korte reis in Nederland. Hoe geliefd de figuur van deze ontembare en luimige durver in onze gewesten gebleven is, moge blijken uit het zeer groot aantal voorinschrijvers - om en bij de duizend! - die dit werk als een aangename echo uit hun romantische studententijd zullen begroeten en eren. De Zoeavenbrieven van Amaat Vyncke zien met de publicatie in
Biekorf. Jaargang 76
59 Rollariensia voor 't eerst het licht. Grote verspreiding hadden - via prijsuitdelingen in katholieke scholen en allerharide organisaties - rond de eeuwwende geken: Brieven van een Vlaamschen Missionaris in Midden-Afrika. (Roeselare Jules De Meester, 3 dl. 1898-99). Lode Monbaliu is in zijn recente publicatie der 31 Zoeavenbrieven voor een wetenschappelijke aanpak niet teruggeschrikt. Zo komen de herkomst en de beschrijving alsook de bredere ophelderingen na iedere brief aan bod. Wie iet of wat met dit soort uitgaven vertrouwd is, weet wel wat een ontzettende arbeid met dergelijke opzoekingen verbonden is! Aldus vormt de publicatie van de Zoeavenbrieven een waardig wetenschappelijk pendant van de eerder volkse en vlot leesbare biografie over een figuur die in onze tijd van vlugge sterrenval en vergetelheid, een verrassende belangstelling blijft genieten. En terecht. Jozef Geldhof
Loopkoers voor ezels te De Panne in 1844 Een aantrekkelijkheid voor de jeugdige verlofgangertjes aan de vlaamse westkust blijft nog steeds een strandwandeling op de rug van een ezel, die van 's morgens tot 's avonds, zijn nukkige grillen ten spijt, gedwee zijn lichte last torst. Weinige badgasten echter beseffen dat deze ontspanning een oude traditie inhoudt. Immers, in de vorige eeuw was geen enkele kermisaffiche van De Panne, Koksijde en Oostduinkerke volledig zonder ezelkoers. De Panne, toen nog een gehucht van Adinkerke, spande hierin de kroon, getuige onderstaand programma dat we ontlenen aan ‘Het Advertentieblad van Veurne en omstreken’ anno 1844 op datum van 4 augustus. 1844 LOOP-KAMP VAN EZELS Aller landen en geslachten. Ter Panne, strand der zee, op 25 Augustus, 4 uren na middag 1sten Loop-Kamp Hengst-ezels Langte der loopbaen 1200 meters Gebonden kamp 1sten Prys, Zilvere Horlogie 2den Prys, Draeg-zadel en Toom 3den Prys, Zweep 2den Loop-Kamp Pracht-ezels (door manspersoonen bereden)
Biekorf. Jaargang 76
Langte der loopbaen 1000 meters Gebonden kamp 1sten Prys, Zilvere Horlogie 2den Prys, Draeg-zadel en Toom 3den Prys, Zweep
Biekorf. Jaargang 76
60
3den Loop-Kamp Pracht-ezels (door' vrouwpersoonen bereden) Langte der loopbaen 1000 meters Gebonden kamp 1sten Prys, Zilver vergulde Spoor 2den Prys, Draeg-zadel en Toom 3den Prys, Zweep 4den Loop-Kamp Werk-ezels (door manspersoonen bereden) Langte der loopbaen 700 meters Gebonden kamp 1sten Prys, honderd franks 2den Prys, vijftig franks 3den Prys, vijf-en-twintig franks 5den Loop-Kamp Werk-ezels (door vrouwpersoonen bereden) Langte der loopbaen 700 meters Gebonden kamp 1sten Prys, honderd franks 2den Prys, vijftig franks 3den Prys, vijf-en-twintig franks RINGSTEKING (Wateremer-spel) Vyf-en-twintig Premies van vyf franks ieder. N.B. Den Ezel zal voor de steking op den draf moeten loopen Een frank premie is toegestaen aen elkeen der honderd eerste mededingers, die zich zullen doen inschrijven voor den vierden en vijfden Loop-kamp, en twee franks premie aen elk-een der vijftig eerste die zich zullen aenbieden voor de Ringsteking. De liefhebbers konnen zich doen inschryven voor den Loop-Kamp en Ringsteking op vermelden 25sten Augustus, van tien uren des morgens tot dry uren na middag, in de herberg la Réunion, by Oyaert. N.B. Geraedzaem ware het de Stryd-ezels aen de zee-strand te gewennen. Alb. Dawyndt
Biekorf. Jaargang 76
Portugese remedie tegen de rodeloop 1791 Op 13 oktober 1791 liep in de haven van Oostende een zeekapitein binnen komend uit Lissabon. Uit de Portugese hoofdstad bracht hij een remedie mede tegen de rodeloop (dysenterie). Het kroniekje zegt dat hij die remedie ‘uyt menschlievendheyd heeft bekend gemaekt eene onfaelbare Remedie tegen den Rooden-loop, waervan hy tot Lixbonna oog-getuyge is geweest’. Die remedie bestond in het volgende.
Biekorf. Jaargang 76
61
Remedie. ‘Een Hoender of Kieken, met pluymen en zyn ingewand, soo het levendig loopt, in stukken gesneden, gekokt in eenen stoop regenwater, tot op eene pinte nae, dan door eenen fynen lynen doek gegoten, en daermede den sieken ofte lyden; een of twee lavementen geset, zullende de Bloedvaten stoppen en genesen’. Bekend is dat de rodeloop gedurende de periode 1770-1790 als epidemisch verschijnsel in onze provincies herhaaldelijk grote sterfte veroorzaakte. (L. Torfs. Fastes des calamités I 102; Parijs-Doornik 1859). D.C
Een stichting van Isabella van Portugal in de Predikherenkerk te Brugge Op 17 mei 1518 komt de Portugese koopman Loupes de Calves voor de schepenen van Brugge betogen dat Isabella van Portugal, derde echtgenote van hertog Fïlips de Goede, weleer in het Predikherenklooster een stichting had gedaan tot zielerust van jonkvrouw Gonsalez, haar voedster. De fondatie bedroeg een dagelijkse mis op een vast uur, en een jaargetijde op 27 april. Isabella (overleden in 1471) had de uitvoering van die stichting toevertrouwd aan de Natie van Portugal in Brugge. De door deze Natie aangestelde uitvoerder zou jaarlijks op 27 april twee Brugse kapoenen krijgen voor zijn moeite. Loupes deelt op het stadhuis mede dat hij nu, in 1518, de enige nog in Brugge verblijvende koopman is. Jarenlang had hij de uitvoering van de stichting van de hertogin behartigd. Dat kon hij niet langer meer, en hij verzoekt de schepenen akte daarvan te willen nemen. (Gilliodts, Cartulaire Estaple, II 490). In zijn Belgium Dominicanum (Brussel 1719; p. 166) noteert B. De Jonghe dat jonkvrouw Gonsalez in de kerk van de Predikheren begraven lag. De hertogin (die overleed in 1472 in haar Hermitage van Niepkerke bij Ariën op de Leie) zou, volgens de nota van De Jonghe, als weldoenster van het klooster ook voor haar zelf een jaargetijde hebben gesticht. A.V.
Een Brugse meester-schrijnwerker bekend in Schotland 1441 Als meester-timmerman staat een Cornelis van Aeltre (ook: van Haeltre) in de Brugse stadsrekeningen over de jaren 1382-1415 bekend i.v.m. uitgevoerd en vergolden timmerwerk aan bruggen, stadspoorten, halle, fontein; in 1412-1415 verschijnt hij tevens als sluismeester (speyehoudere) te Damme. Het archief van de belangrijke abdij van Melrose, gelegen bij de ingedijkte Tweed in Zuid-Schotland (Roxburghshire) vermeldt in 1441 een Cornelis de Aeltre, zijnde een meester-schrijnwerker (a master of the art of carpentry) in Brugge. De monniken
Biekorf. Jaargang 76
van Melrose wilden namelijk het koor van hun kerk verrijken met een nieuw koorgestoelte: daarvoor gaat hun zaakvoerder Meester Cornelis van Aeltre opzoeken in Brugge.
Biekorf. Jaargang 76
62 Bepaald wordt: dat het koorgestoelte van de Duinenabdij (the Abbey of Dunes) als algemeen model zal dienen, met echter een wijziging aan de zitplaatsen die naar het model van de abdij Ter Doest (Thosan by Bruges) zouden uitgevoerd worden. In Schotland heerste in de 15e eeuw een tekort aan goede eigen vaklieden. De handelsbetrekkingen van Brugge met Schotland hebben mogelijk de monniken op de weg naar Vlaams vakmanschap gezet. Doch hoe hadden de monniken van Melrose het koorgestoelte van de Vlaamse zusterabdijen leren kennen? De ontmoeting met Flemings bij visitatie of generaal kapittel in Citeaux of in Clairvaux kan hier de weg hebben gebaand. Uit de Engelse tekst van 1441 mag men misschien ook afleiden dat Cornelis van Aeltre (de oudere of de jongere?) de maker was van de koorgestoelten van Duinen en Doest? Van dit timmer- en schrijnwerk is, na de beroerten van de 16e eeuw, niets overgebleven, noch in het Schotse Melrose, noch in onze Vlaamse abdijen. Over het koorgestoelte van de Duinenabdij bij Koksijde is er toch een geschreven getuigenis bewaard. In augustus 1566 had de beeldenstorm in de meeste kloosters van het Westland, ook in Ter Duinen, grote vernieling aangericht. In het vooruitzicht van een schadevergoeding werd van officiële zijde de inventaris van de verliezen opgemaakt. In de zomer van 1567 kwamen de kommissarissen Le Cocq en iSnoucq naar Koksijde waar abt Pieter Hellinck hen rondleidde en de ravage in de abdijkerk aanwees. Het rapport van die ‘vue de lieu’ noteert het volgend: ‘(links van het hoogaltaar) de solempnele ghestoelten... voor vyfve persoonen, ghebruyckt up hoochtyden’ waren moedwillig stukgeslagen en ten dele verbrand. De tribune (oratorie) van de abt was eveneens stukgeslagen ‘nemaer de ghestoelten van de religieuzen waeren ende zyn gheheel ghebleven, ghereserveert zeker chiraigen van beelden die daaranne ghevrocht waeren’. Het koorgestoelte van de monniken had dus in 1566 alleen wat geleden in zijn beeldhouwwerk, Pieter Pourbus zag nog in 1580 de ‘zitsels’ van het koor zo goed als ongeschonden toen hij er de grote kaart van de verlaten abdij kwam tekenen in het vooruitzicht van dreigende vernieling en mogelijke heropbouw in veiliger oorden. De afbraak werd weldra ingezet, hout en lood werden eerst weggehaald. iMelrose Abbey was reeds veertig jaar vroeger (1545) opgeheven en onttakel: langer dan een eeuw hadden de Brugse koorbanken in de Schotse cisterciënser-abdij het niet uitgehouden. A.V. - J. Harvey, Mediaeval Craftsmen p. 158-159. (Londen 1975). - Gilliodts, Inventaire de Bruges III 26-27 et passim; IV 117 175 214; V 306. De Cornelis van Aeltre van 1441 zal wel een zoon of jongere naamgenoot geweest zijn van de in 1382 aktieve Cornelis van Aeltre. - Cronica abbatum monasterii de Dunis, p. 172. - L. Devliegher. Het bewaard gebleven kartografisch werk van Pieter Pourbus, in Biekorf 1960, p. 227 (coll. De Duinenabdij te Koksijde, p. 222). - F. van der Meer. Atlas de l'ordre cistercien, p. 288 (Amsterdam-Brussel 1965).
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
63
Vraagwinkel Oude brugkapellen Heeft men in Vlaanderen ooit een kapel op een brug gebouwd? in het midden of naar het midden toe, op een van de pijlers. Ik ken er geen. - Op de oude brug over de Saaie in Saalfield (Saksen-Meiningen) is een kapel gedeeltelijk bewaard. Het best bekend is, geloof ik, de kapel op de Rhonebrug in Avignon, een romaanse Sint-Niklaaskapel. Ook nog de kapel op de sierlijke Ponte Coperto over de Ticino in Pavia. Wie verzamelt informatie over zulke kapellen (met notering van de patroonheilige)? E.N.
Penninckwater Tussen de Delftse potten in de apotheek van het St.-Janshospitaal in Brugge staat een kruikje met opschrif: A[qua] Penninckwater. Door kunstschilder Jules Lambeaux werd dit opschrift ca. 1880 nageschilderd in zijn schilderij van die apotheek (Museum Antwerpen). Wat is de betekenis van de farmaceutische term ‘penninckwater’ die in de woordenboeken niet voorkomt? K.V.
Osagen Een spotprent op de beruchte Walvis in Oostende aangespoeld in 1827 noemt onder de bezoekers van het gedrocht de ‘Osagen’ en de Chinezen. Wat zijn of wat waren die Osagen? P.D.
Circus Blondin 1821 Op de wereldexpo 1910 te Brussel (sectie Nationale Folklore in het Jubelpark) lag onder de Varia een plakbrief tentoongesteld over vertoningen van een Circus Blondin in 1821 te Lichtervelde. Waar elders in onze provincies is dit circus opgetreden? Was het een hollandse onderneming? P.B.
Volkszeg op standbeelden Het bronzen standbeeld van Jan Bart werd in Duinkerke ingehuldigd in 1848. Iedereen was van oordeel dat de kop van de zeeheld te dik wa: de beeldhouwer David d'Angers had de kop overdreven zwaar uitgebeeld. Deze kritiek werd zelfs in Engelse reisgidsen
Biekorf. Jaargang 76
opgenomen. Duinkerke staat niet alleen. Ook elders in Vlaanderen hebben grootheden in brons allerlei moeten horen, verdraaiing van hun persoonlijkheid, gekke interpretatie van hun houding (bv. Artevelde te Cent). Zijn zegging en gedraging van het volk tegenover standbeelden ooit samengebracht? C.B.
Smedje-Smee Het volksvertelsel van Smedje en de Duivel staat onder de Oude Westvlaamse Volksvertelsels in de uitgave Witteryck-Stalpaert (1946), met uitvoerige aantekeningen. Ik dacht dat dit vertelsel vroeger ook
Biekorf. Jaargang 76
64 in volkslied of marktlied voorkwam, maar ik vind het nergens. In welke bundel is het opgenomen? A.V.D
Gezonde torenwacht De middeleeuwse torenwacht is in tal van onze steden eerst in 1914 weggevallen. Brugge, Ieper, Kortrijk e.a. hadden tot aan de oorlog van Veertien hun full-time torenwachter, die oudtijds voorkomt als wachtere en door de stad betaald wordt om boven op kerktoren of belfort ‘guet te houdene’. In flandro-pikardisch gebied heet de man gaite (Ieper 1318), wette (Dowaai 1400), en verderop waite (Noyon 1431). - Boven op de toren gold de lucht als zeer gezond, personen verdacht van besmetting werden soms in quarantaine boven op het Brugse belfort gesekwesteerd. De traditie wist te vertellen dat torenwachters langlevend waren. In Duinkerke zouden wachters uit eenzelfde geslacht eeuwenlang op het belfort (Sint-Elooistoren) gewaakt hebben. En torenwachters werden niet zelden honderdjarig! Tot zover de traditie. In hoever klopt dat met de historie? C.M.
Tempeliersklok In de kerk van Ergny bij Fauquembergues (Fr.-VI.) is een klok bewaard die La Templière genoemd wordt omdat ze werd gevonden in de put van het (verdwenen) Tempeliershof van Combermont (gelegen in Ergny). Een klokput doet denken aan een kloksage (verzonken klok). Is dit hier zo'n geval? D.R.
Napoleon in Damme Napoleon zou vernacht hebben op de St.-Kristoffelhofstede in Damme. Streuvels vertelt daarover in Verleden (uitg. Davidsfonds 1924). Was het als Bonaparte ((Eerste Consul) in 1803, of in 1810 als Keizer dat hij daar zou gelogeerd hebben? En is die vertelling of overlevering historisch gegrond? W.D.B.
Groen zegelwas Had het gebruik van groen zegelwas aan sommige middeleeuwse oorkonden een bijzondere betekenis? F.G.
Biekorf. Jaargang 76
Eerste diamantslijper Werd het lyrisch drama in vier bedrijve: ‘Berken de diamantslijper’ (tekst van K. Versnaeyen, muziek van H. Waelput) ooit te Brugge uitgevoerd?
Biekorf. Jaargang 76
65
[Nummer 3-4] Beyaert - bayerd Een term uit het oude hospitaalwezen 1323-1700 In het Eerste Deel (1885) van het Middelned. Wdb. van Verwijs en Verdam is beyaert met bet. ziekenzaal, gasthuis (tehuis voor zwervers) niet opgenomen. Het Handwoordenboek (1911) vult die leemte aan als volgt: Beyaert, beyert, beygert, beyer, znw. m. Ziekenzaal, ook: gemeenschappelijke eetzaal in een gasthuis, passantenhuis. Die aanvulling (uiteraard zonder bewijsplaatsen) is duidelijk ingegeven door het intussen verschenen Glossarium (eerste aflevering, 1887) van Stallaert die het tweede lemma beijaert inleidt met de opmerking: ‘Men trekt, doch zonder reden, in twijfel of de plaats waar zieken verzorgd werden (in een gasthuis)... de naam draagt van beijaert. Die naam was eertijds overal in die zin gebezigd. De oude ziekenzaal van 't gasthuis in Leuven wordt heden (1887) nog zo genoemd’. Ook in Tienen droeg een ziekenzaal van het St. Jansgasthuis die naam. In Antwerpen was beijert de naam van de algemene eetkamer van het St. Juliaansgasthuis. Tot zover Stallaert in zijn Glossarium. De citaten van Stallaert behoren tot het hertogdom Brabant en liggen in de nieuwned. periode. Verrassend is dat daarbij Mechelen werd vergeten, de stad die als oudste getuige van een middelned. beijaert (gasthuis) mag naar voren treden.
De Beyaert in Mechelen Het oudste gedeelte (vestibule) van het huidige stadhuis op de Grote Markt is de oude Beyaert, een van de huizen
Biekorf. Jaargang 76
66 (een passantenhuis) in 1383 door de stad aangekocht. De naam beyaert was eeuwenlang de benaming voor het gehele (uitgebreide) schepenhuis: stadsklerken verschijnen in de stadsregisters als ‘gesworen clerc op den Beyaert’. Dit blijkt nog ten overvloede uit de volgende rekeningposten uit 1481: ‘Item betaelt Bouwen van der Wyct van den crucifix te makene in den Beyaert, boven int scepencamere, voere de scouwe, met Onser Lieven Vrouwe ende Sint Janne, 2 lb. 10 sc. Van Onser Lieve Vrouwen te makene op ten vloer beneden in den Beyaert, ende van prunnuerene (polijsten) d'Ordeel Ons Heeren in de Vierscare, 29 sc., comt tsamen op 3 lb. 19 sc.’(1). In 1522 staat Gillis van der Heyden (al. Verheyden) ‘schoolmeester onder den Beyaert’ ook als ‘boeckvercooper onder den Beyaert’ in een Mechelse inventaris ingeschreven. Hij betrok in feite een kraam of kleine winkel onder het stadhuis(2). Een 16de eeuws renteboek noteert ‘de groote merckt metten teerlinck rontsomme vanden beyaert alhier’. Opklimmend naar de oudste dokumenten ontmoette Laenen die Mechelse beyaert vermeld in een oorkonde van 1287 als ‘refectorium’, d.i. herberg, gasthuis, waar vreemde pelgrims die alstoen op het graf van Sint-Rombout kwamen bidden, een onderkomen vonden(3). Na die belangrijke gegevens uit Brabant mogen we' overgaan naar middelned. en latere vindplaatsen uit Oud-Vlaanderen.
De Beyaert in Vlaamse ruimte Op 13 december 1323 doet meester Jan Beyhard, proost van Sint-Veerle (Veerelden) in Gent een belangrijke schenking aan de armendissen van zijn stad. Hij schenkt ‘thuus ende de herve ghehel staende te Vierweechscheden, dat men heid in den Beyhard, daer de voorseide meester Jan in woent, met allen den ghelaghen die daer toe behoren’(4). Dit woonhuis, gelegen op een viersprong met druk verkeer (Korte Dagsteeg), was mogelijk vroeger een passantenhuis.
(1) Stadsarchief Mechelen. Heg. 1148, f. 163v. - Zie C. van Caster, Histoire des rues de Malines, Mechelen 1882, pp. 98-101. Idem, Malines (Guides beiges), Brugge 1880, p. 55. (2) R. Foncke in Het Boek VII, 1918, pp. 70-71. (3) J. Laenen, Geschiedenis van Mechelen, p. 60, 322 (Mechelen 1934). (4) F. De Potter, Second Cartulaire de Gand, Gent 1895, p. 59.
Biekorf. Jaargang 76
67 In de volgende plaatsen betekent bayaerd - beyaert duidelijk een afdeling in een gasthuis. 1403 Brugge. - In het Sint-Janshospitaal wordt timmerwerk uitgevoerd ‘an den bayaerd ende packamere ende ande dullecamere’. Verder wordt nog gewerkt aan het dak ‘van den beyaert’(5). 1416-1419 Geraardsbergen. - Bij werken uitgevoerd in het O.L. Vrouwgasthuis wordt Jan den Decker in 1416 betaald ‘dathi decte in den ommeganc ende op de poerte, op stallekyn, op de pesterye (bakkerij), op den beyaert ende op den reefter’. - In 1419 koopt het gasthuis ‘een bedstede die in den beyaert geset was, 14 sc.’(6). 1429 Geraardsbergen. - Uitgaven gedaan door het O.L. Vrouwgasthuis: ‘Heinric den Hollander van dat hi decte op den beyaert, op duufhuus, op de schuere... Peercken den decker ende sinen cnape dat si solementen (de aarden vloer afwerken) den voorseiden beyaert, een pilaerkine metsten onder de nieuwe bedstede ende een poertken metsten in den voorseiden beyaert daer d'arme liede ter salle (naar de eetkamer) gaen’(7). 1444 Rome. - De statuten ‘vanden hospitale van S. Juliaen van Vlaendren’ te Rome bepalen sub. art. XII: ‘Item de mannen sullen slapen beneden ande zyde vander capelle gheheeten inden beyaert ende de vrouwen boven inde camere ofte anderwaert’(8). Mnl. beyaert leeft nog voort in de jongere taal, o.m. in Hulst, Izegem en Poperinge. 1613 Hulst. - Het hospitaal van Augustinessen heeft een gemeenschappelijke ziekenkamer, genaamd de beyaert. Wie in de beyaert sterft, mag begraven worden in het kerkhof van het hospitaal. Wie ‘buten den beyaert sterft’ wordt begraven in of bij de parochiekerk en het hospitaal ontvangt dan een zekere vergoeding. In de beyaert lagen de soldaten te bed, de zwervers en de burgers die ‘by aelmoessen’ onderhouden werden(9). 1617 Izegem. - Een renteboek van de armendis vermeldt een ‘straete soomen naer den beyaert ghaet’. De Flou Wdb. Top. I 940 ziet in die naam een herbergnaam. Plaatselijk onderzoek zou mogelijk uitmaken of de naam niet op een verdwenen passantenhuis teruggaat. 1701 Poperinge. - Afbraakmateriaal van de oude Madelene (leprozerie) wordt naar de stad gevoerd om ermede het bouwvallige passanteliedenhuis ‘de Bayaert’ te herstellen. Tot in 1775 werd in dit huis aan bedelaars en landlopers ‘herberg van één nacht’ gegeven. (Biekorf 1962, 84).
De Beijaert in Sint-Omaars De plaatselijke renteboeken vermelden reeds in 1323 een (5) C.O.O. St. Janshospitaal, Rek. 1403, f. 74v. (6) G. De Vos, Inventaris der handvesten van O.L. Vrouwen Gasthuys, Geraardsbergen 1898, pp. 317-318. (7) De Vos a.w. p. 322. (8) M. Vaes, Hospice de Saint-Julien-des Flamands à Rome, in A.S.E.6. 67 (1924), p. 91. (9) Th. Kok, Dekenaat in de steigers. Kerkelijk opbouwwerk in het dekenaat Hulst 1596-1648. Tilburg, 1971, pp. 101-102.
Biekorf. Jaargang 76
68 huis ‘au Baiart en le Grosse Rue’ in 1387: ‘maison que on nomme au Beyart estans en le Grosse Rue’. Tot in de 16e eeuw houdt die huisnaam stand als ‘maison du Bayart. maison du Beyard’. Een poortstraat draagt in 1387-1438 de naam Beyart straet. Op de Grote Markt heet een van de hoeken Beyart- Bayart Houck, doch hier lopen de vormen dooreen met Baghart, Bogard(10). Die plaatsnaam liet zich zelfs door de geleerde Justin de Pas, een beste kenner van de geschiedenis van zijn stad, niet toelichten uit de topografische dokumenten (historisch kadaster). Een verband beyaert-passantenhuis blijft hier een vraagteken, is echter niet uit te sluiten.
De Beijaert in Leiden De term baaierd = passantenhuis schijnt zich ca. 1600 op het Noorden te hebben teruggetrokken (en daar ook nog nieuwe samenstellingen als baaierdboef, baaierdgast te hebben gevormd)(11). Voor de stad Leiden zijn we bijzonder goed ingelicht door Jan Orlens, drukker en boekverkoper (en later ook burgemeester) in zijn geboortestad. Hij was 34 jaar toen hij (met behulp van belangrijke familiepapieren) in 1614 zijn merkwaardige Beschrijvinge der Stad Leyden liet verschijnen(12). Uit zijn kapittel over de Gast-Huysen (pp. 92-100) volgen hier de bijzonderheden over de Beyaert in de twee gasthuizen. 1. S. Catharijnen Gasthuys. - Dit gasthuis telt 124 bedsteden in zeven zalen (waarvan 41 in twee zalen voor mannen, en 83 in 5 zalen voor vrouwen). Daarnevens was nog het Pockhuis (voor syphilis-
(10) J. de Pas, Saint-Omer, Vieilles Rues-Vieilles Enseignes, pp. 30-31 (Mémoires S.A. Morinie, t. xxx, Saint-Omer, 1911). - Idem, A travers le vieux Saint-Omer, pp. 150, 188 (Saint-Omer, 1914). (11) H. Hellinga. Een en ander over Bayerds in het algemeen en over dien van het Amsterdamse St. Pietersgasthuis in 't bijzonder, in het 23e Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, Amsterdam, 1967, p. 14. - WNT II-1, 803 (1898) geeft baaierd al: Benaming voor een passantenhuis waar behoeftige vreemdelingen tijdelijk onder dak konden komen; in verscheidene stadsbeschrijvingen (Arnhem, Leiden, Amsterdam) vermeld onder de instellingen van liefdadigheid. (12) Uitgave klein-4o, 24 + 422 pp. met hout- en kopersneden. ‘Tot Leyden, By Henrick Haestens, Jan Orlers ende Jan Maire. Anno M. DC. Xllll’. - Prenten toegeschreven aan Willem de Haen. Zie P. Swillens, Nederland in de prentkunst, Amsterdam, 1945, p. 50, 57.
Biekorf. Jaargang 76
69 patiënten) en de Beyaert. Deze laatste afdeling wordt als volgt beschreven. ‘Ende noch voor de Landloopers ende Bedelaers, de welcke daghelicx door deser stede komen..., een plaetse de welcke genoemt werdt den Beyaert: al waer de voornoemde Bedelaers (Mans persoonen wel verstaende) als vooren uyt de handen vanden Dienaers metten swaerde een lodeken ofte teecken ontfanghen hebbende, ontfanghen ende gheherbercht werde: ende aldaer moghen drie nachten blijven ende slapen, ghenietende tot onderhoudt van haer leven (soo sy sulcx begheeren) des avonds eenighe portie: maer aldaer drie nachten gheweest zijnde moeten vertrecken, ende voort passeren’. 2. S. Elysabeths Gasthuys. - Dit gasthuis voor vrouwen telt 65 bedsteden verdeeld over vier zalen. Een vijfde afdeling is ‘Den Beyaert, waerinne de arme Vrouwen ghelogeert werden die door het Lant loopen ofte reyse: ende mogen alhier (gelijck de Mannen in S. Catharijnen) drie nachten logeeren, ende de portie des avont genieten, maer langher niet’. De beschrijving van Orlens, gedrukt in 1614, is feitelijk ontleend aan de geschriften van zijn befaamde oom, Jan van Hout (1542-1609), die als stadssecretaris van Leiden het materiaal voor de geschiedenis van zijn stad had verzameld. De bovenstaande tekst over de gasthuizen beschrijft de toestand in de 16e eeuw en vroeger, met behoud van de nog voortlevende middelnederlandse terminologie. Het Beyaert-gebied in de Nederlanden reikt aldus van Holland (Leiden) over Hulst, Brugge en Poperinge naar het Westland van Vlaanderen, en gaat oostwaarts ook de taalgrens bereiken in Geraardsbergen (kennelijk over Gent). En zendt met de kunstenaars der Nederlanden zijn naam uit naar het Gasthuis der Vlamingen in Rome.
Bayart in Waals-Vlaanderen Beyaert ‘tehuis voor zwervers’ gedraagt zich als een zwerverswoord: het kent geen taalgrens. In de romaanse kasselrijen van Oud-Vlaanderen leeft bayard, bayart, als gasthuisterm met bet. passantenhuis; ook nog met de nauwere betekenis: bedstede in een passantenhuis. De stichtingsakte van het St. Juliaansgasthuis te Rijsel bepaalt in 1321: ‘A y ordoné que en ladite maison ait perpetuellement 16 litz bien estoffez et 2 grands litz que on appelle bayards pour coukier les povres trespassans’. (Gay I 139). Voor arme jongens waren in het gasthuis van La Bassée (bij Rijsel) twee bedsteden voorbehouden die genoemd wor-
Biekorf. Jaargang 76
70 den ‘les deux litz du bayart où couchent les povres enfans’. (15e eeuw; Godefroy I 606)(13). Een bayart d'hôpital was, volgens Gay (I 139) een leger in de vorm van een berrie met riemen zonder sponden, dat op- en toegevouwen kon worden. Iets in de aard van de ezel die door De Bo (Wvl. Idioticon s.v.) wordt beschreven en zeker nog begin 1900 bij ons bekend was. ‘Op een ezel slapen bij het bed van een zieke. Een ezel slaan, d.i. gereedzetten voor een passant, een onverwachte gast’. In 1907 stonden bij mijn tante in Kuurne twee ezels op de zolder om te slapen in geval van nood.
Beyaert in plaats-en persoonsnamen De beiaard (klokkenspel) is, zoals bekend, naar zaak en naam te jong (niet vóór 1550) om enige inspraak te hebben in oude naamkunde. Als fna. is Beyaert in verschillende grafieën een verspreide naam in de 14e eeuw in Vlaanderen. Hier volgen enkele voorbeelden ter inleiding voor verder onderzoek. In Gent (neerologium van de Sint-Janskerk 1310-1315): Johannes dictus Beiart; Jacobus Beiaert; Gilbertus Beyaerds; Margaretha Beiaerds; Katarina filia Beiardis. - In 1323: Jan Beyhard. In Brugge 1366: Jan Beyaert, al. Bayhaert. In Kortrijk 1398: Jan Beyaert; 1713: Jacob Bayaert. In Beveren-Waas 1668: Jan Bayaert. Mogelijk gaat de naam van het goed te beyaerts, 't Hof te Beyaerde in Aarsele (1432 en 1636) bij DF I 940 terug op een familienaam. De beschrijving an den beyaert te Outryve in 1502 (DF I, 941) wijst zeker op een plaatsnaam, een herberg. Een fna. Jan van den Beyaerde (Zevergem ca. 1650) moet dan ook niet verrassen. De etymologie van ndl. baaierd, mnl. beyaert, zal denkelijk nog lang haar vraagtekens in stand houden(14). In elk geval moet oo i naar de Latinitas worden uitgekeken, zoals Prof. Vercoullie in 1925 het voordeed.
(13) De term duikt ook op in het Waalse Maasgebied. In de Rue des Bayards (rowe dès Bayas) te Luik stond oudtijds een gasthuis genaamd ‘les Bayas’. J. Haust, Dictionnaire Liégeois I, 71 (Luik 1933). (14) De gissingen en onzekerheden van Franck-van Wyck (1929) s.v. baaierd, worden door De Vries NEW (1971) overgenomen. Zelfstandig staat Vercoullie (1925) die ook naar eng. bay verwijst. Eng. bay komt inderdaad in 1325-1550 voor met bet. sliet (bouwterm) en hield stand in de zeemanstaal in de term sick-bay: een ruimte vooraan op het dek gebruikt als ‘hospital’. Oxford ED. I 712.
Biekorf. Jaargang 76
71 Intussen mogen de Beyaerts in Vlaanderen weten dat hun naamkundige verwantschap met het ros Beiaard niet in alle gevallen verzekerd is: hun naam kan ook van toponimische aard zijn en op een herkomst wijzen. A. Viaene
Votief schilderij in Ingelmunster 1690 In een klein (145 x 95) handschrift, zijnde een verzameling dagelijkse gebeden, zeer verzorgd en kalligrafisch uitgevoerd, staat op f. 17v de volgende tekst. Hier medegedeeld en aanbevolen voor genealogisch onderzoek. Ook de blanco gelaten schildersnaam dient te worden achterhaald. Het boekje (in partikulier bezit) bevat, buiten de hier medegedeelde Nota, geen enkele aanwijzing van of over personen. Ook geen datum. Naar het schrift moet het tot ca. 1690 behoren. - E. N
[Tekst in het handschrift] Nota dat desen naervolghenden dicht staet ghescreven onder den voet van een beeldt vander hemelvaert van onse Lieve vrauwe staende oft hangende tselve beeldt aende slincke syde in den choor van onse Lieve vrauwe inde kercke tot Ingelmunstere. Wesende t'selve beeldt een groote taefel ghelyckmen in den meesten autaeren soude connen stellen, gheschildert tot Cortryck bij meester Andries..... ende daer vooren betaelt 26 pond groten. Nota dat beede mijne ouders vader ende moeder voor tselve bildt in den selven choor van onse Lieve vrauwe onder eenen blauwen zerck ligghen begraven [onder eenen zerck] costende met de leverynghe tsamen 28 pond groten.
Op het beeldt Tot meerder eere Godts, cieraet in syne glorie is dit bilt hier gestelt, voor eeuwighe memorie sonder datmen vergeet, de heylighe maeght en moeder, ten eynde haere gunst, sy als eenen behoeder, voor die hebben ghestelt, dit bilt net ongheblaemt die hier particulier, beyde worden ghenaempt. D'Heer Jan van Steenbrugghe, greffier die heeft gebeden en begeert aen syn hoirs, dit te doen met goede reden, Soo oock Marie Darlun, met hem weerdijck ghetrauwt. tot saligheyt van wiens siel, dit bilt mach syn anschauwt. Den dach van hunne doodt, hier op den serck gheschreven wilt voor hun bidden, dat sy beërven t'eeuwych leven.
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
72
Oproer in het Jezuïetencollege te Brugge 1683 Het college telde alleen de vijf humaniora-klassen met een totale bevolking van ca. 230 studenten. Aanleiding tot de november-revolutie in 1683 was een reglement van de nieuwe prefekt waarbij de leerlingen uit de twee hoogste ‘scholen’ (klassen) voortaan op een vroeger uur 's morgens (halfacht i.p.v. zeven) zouden aanwezig zijn. Het verzet was eensgezind. De metode om jongens uit andere klassen met het pointeren van hun kameraden te gelasten mislukte. Opmerkelijk is het wantrouwen van de volbetalende studenten jegens de arme bursalen van de Bogaardschool. - A.V.
Omstandig relaas ‘Op den 17. novembre 1683 soo ist ghebeurt tot de paters Jesuwijten alsoo der ghecommen was eenen nieuwen perfect dat den dien begheerde als dat de vierde ende vijfde schoole souden schoole commen ten seven uren ghelijck de andere maer commen ghelyck sy ghewent waeren ten seven uren en half ofte ontrent den acht uren; ende alsoo den meester versochte aen dijversche studenten vande selve schooien om op te teeckenen die te laete quameni ende sij dat alle refuseerden soo heeft hy der ghestelt uuijt de eerste ende tweede schoole het welcke sij oock niet en begheerden; ende quamen tsanderdaegs beijde de schooien tsamen inde schoole ende de paters siende dat sij alle bijnnen waeren slooten alle de poorten toe, ende de studenten dat merckende slooten alle de deuren ende veinsters toe vande schooien ende braecken stoelen ende bancken om de naegels te hebben, ende nagelden alle de deuren ende veinsters toe soo datter niemandt in en conde gheraecken; ende de paters creghen ten latsten eene veinster open ende den cock vant covent meende daer deure in te commen maer wiert met eenen stock achter over gheslaeghen; waer over de paters doen naer het collegie(1) ginghen om assistentie ende daer wiert ghecommandeert den burghmeester met de schadebeletters ende trocken daer naer toe maer en conden de scholen niet openen; dan met schoone woorden ende beloften van niet te misdoene kreegh den burghmeester ten latsten de deure open ende de studenten liepen doen alle deure naer huijs; maer de studenten vande stedeschoole(2) en waeren daer niet bij want sy haddense van te vooren daer uuijtghesteken segghende; ‘Ghij lieden sout ons verraden’; maer het wiert daer met stillicheijt gheaccomodeert met drye a viere vande belhamels uuijt de schoole te bannen ende met eenen eenen nieuwen recktoor’. - Uit het Handschrift (Rare Geschriften) van J. Inbona, pp. 481-482.
(1) College van burgemeester en schepenen. (2) Jongens uit de Bogaardschool die college liepen bij de Jezuïeten.
Biekorf. Jaargang 76
73
Vlazeele bij het IJzerfront Zoals al de Vlazeelnaars hebben mijn beide zegslieden - twee plaatsenaars - tijdens de Duitse bezetting 1914-1918, hun geboortedorp Vladslo bij het IJzerfront moeten verlaten Ze zijn ongeveer van dezelfde leeftijd, boven de zeventig, wonen nu te Brugge en vertellen gaarne over hun kinderjaren in het vreedzame Vlazele van voor de oorlog. Zinnebie, de trouwe dienstmeid van Dokter Deprest, heb ik vroeger reeds aangesproken, zij brengt mij in kennis met Marie, de weduwe van een beenhouwer. ‘Kijk iefvrouw, 'k heb hier een oude kennis gevraagd om een beetje mijn memorie te helpen opklaren, met ons getweeën gaat het veel beter om te vertellen, wij woonden trouwens alle twee in het dorp bij de kerk. Ik in één van de vier woonplaatsen van het Oudemanhuis, en Marie niet verre van tonzent in een kruidenierswinkel. 't Ene gezeid lijk het andere, gij weet het al hoe mijn ouders hebben moeten werken en krabeulen om aan de kost te geraken met onze grote bende jongens, en ik Zinnebie, de oudste van negen, moest niet vele van spelen spreken.
Werkwinkel bij de Kerkebeke Dat is waar knikt Marie, wijnder waren maar met ons getweeën, mijn broere en ik, maar toch in zo een afgelegen nest als Vlazele moest mijn vader Pol de timmerman meer of één stiel aanpakken om een stuiver over te leggen. Hij was niet alleen timmerman maar ook meubelmaker, schilder en tapietsier als 't nodig was. Mijn grootvader Bruno Boutens was eigenlijk een Izegemse pijlmaker die met de zuster van de garde Lammens van Vlazele getrouwd was en dan aldaar in het dorp een werkwinkel bouwde om timmerman te worden. Pitje Bruno had vier zeuns en een dochter. Pol, mijn vader, de oudste, ging al vroeg mee om te leren timmeren en is later in het huis met de werkwinkel gebleven. Wij woonden tussen de kerk en de pastorie en tendend onzen hof woonde de onderpastor, als dàt geen katoliek gebeurte was? Ons mitje heeft dikwijls verteld hoe dat nonkel Sieriel als jongen een keer uit den hof gelopen kwam: ‘Moeder, hork 'n keer hoe dat de onderpastor en zijn wijf (meid) aan 't ruzie maken zijn, zou'n ze wel vichten dan?’ Langs onzen hof en bachten de werkwinkel liep de Kerke-
Biekorf. Jaargang 76
74 beke, dat was de speelplaatse van de dorpsjongens, 's zomers om vistjes te vangen en in 't water te spertelen en 's winters om 't lomijs langs de kanten in te stampen. Al dat lawijt begost vader lelijk tegen te steken; vanuit zijn werkwinkelzolder goot hij 't water van zijn verfpotten af, en de jongen: ‘Ho! wat is dat? Etje, Pol giet met zwijnezeke!’ Als de beke droge stond hadden ze een ander spelletje: over end' weer onder de straatduiker lopen om al de overkant te galmen en te tuiten: ‘Go! o! gui-ie! 'k zijn al de andere kant’. 's Winters hadden wij soms last van het bekewater, dat kwam door het gotegat in onze kelder alwaar wij het scheurwater door vaagden. Na langdurige regen liep de Kerkebeke over en stroomde door 't gotegat onze kelder binnen, wijnder hoorden het klotsen: ‘Kom moeder! kijk! de smoutpot, de flessen en d'erpels ook, ze zwemmen op het water!’ Gelukkig voor niet lang, als het slecht ging hoogstens voor twee dagen: het bekewater liep trouwens naar Esen in 't Sieling. De onderpastor had een bruggetje over de beke, zijn gedresseerde hond bleef daar de bô afwachten om de gazette in zijn muil naar zijn meester te brengen.
Water genoeg en te veel Ons mitje vertelde dat Vlazele in vroeger jaren veel van overstromingen te lijen ha: als de Ensdijk na stormweer en langdurige regen stond om deure te breken begosten ze seffens de klokken te luiden. 't Mannevolk kende die nood, ze kwamen van alle kanten met bussen hout en spa toege lopen om 't water tegen te houden, want het kwam zere klut send toegestroomd naar 't dorp... iedereen zat gepijnd en las schone om verhoord te zijn. Geen wonder dat 't volk den hemel bedankte als 't gevaar voorbij was. Daar waar d'overstrominge bleef stille staan, aan de slag van Lewieten Wajaards hof, wel daar hebben ze ter ere van Sint Jozef een kapelletje gebouwd. Het staat daar boven de deur op een steen te leze: ‘H. Joseph, bijzonder patroon tegen overstroomingen, langdeurigen regen, bid voor ons. Mr. en Mw. Macquart de Terline hebben deze kapel gebouwd uit dankbaarheid, 1873’. Wel te verstàne dat was in mitjes tijd. Mijn moeder hield ook een kruidenierswinkel en molk een koe. 's Zondags na
Biekorf. Jaargang 76
75 de mis kwamen de vaste klanten om een kommetje koffie te drinken en bestelden binstdien een geknoopte handdoek winkelware en als het eraf mocht ook nog zes platte eierkoeken voor een kwartje. Ze kochten in die tijd alles per kwartje kilo en zelfs per vierendeel: beuter, kaas en koffie, alleen zout werd per kilo gevraagd Alzo hadden ze voor één frank een handdoek vol winkelware. Bij de koffie en de waspoeier waren er prijzen, moeder had de twee prijskommen Amitié voor het venster gezet. Menten die een beetje kost lezen zei nog preuts: ‘Kijk wijf die prijskommetjes heten Amelie!’
Op het kasteel Pitje Bruno ging dikwijls op het kasteel van Crombruggens bij ‘den Upzet’ gaan werken, hij onderhield het kasteel van timmer- en schilderwerk. De baron had vier zoons en de oudste mijnheer Filips was op het kasteel gebleven toen mijn vader daar kwam werken. Als pitje of vader frans moesten spreken? Ba! neen toch, de barons spraken vlaams maar... op zijn êelmans. Op zekere dag zei vader binst dat hij zijn gereedschap vergaarde: ‘Daar zie, mijnheer de baron, wij zijn alweer in orde, de werkvrouw zal wel het restje opkuisen’. En de baron schudde het hoof: ‘Neen, neen Pol, iek vraagk zie niet, zie moet koop een jong’. Bij mevrouw de barones ging het meer op zijn frans, als zij van een uitstapje thuis kwam stonden de drie meisens aan de voordeur om haar met een aangeleerd komplamentje te verwelkome: ‘Bonzoer madame la baronne, bien venuwe madam!’ Dat was rijke mensens mode, maar anders fraaie mensen op het kasteel, dat reklameerde heel weinig en bovendien betaalden ze goed. Kijk vader won twee frank en half daags, was dat geen schone daghuur in de tijd dat een boerearbeider maar één frank en een kwart verdiende... Ze waren ook stijf kristelijk: alle nuchtend kwamen de kinders per velo naar de kerk gereden, ze stelden de veloos bij ons en gaven de regenmantels af. Hoe het gegaan is weet ik niet, maar moeders wijde bloese - een gildig vrouwmens van boven de honderd kiloos - was tussen het kasteelgoed gerocht en meegenomen, en of ze daar met die wijde jakke gelachen hebben! Moeder gewoonlijk met bleuzende kaken, was die keer pioenerood van koleire: ‘Maar jongers toch,
Biekorf. Jaargang 76
76 hoe is 't meuglijk! en alzo de zot met mijn kleren laten houden... 't bloed zit in mijn hoofd van d'alterasie, 'k gelove da'k ga vier spuigen!’
Op het boerenhof Ons volk had ook het timmerwerk op hofsteden in het omliggende, eigendom van de baron, op die hoven mochten ze mee aan tafel zitten. Zo de oude baron vroeg 'n keer: ‘Hoe iest Bruno? nog koed van eet?’ Pitje, een geestigaard lachte subiet: ‘Ja ja't, menere, wij krijgen daar erpels met hennestrontsause overgoten’. Ze aten eigenlijk erpels met kerrepapsaus, maar... door de openstaande achterdeur liepen de hennen vrij de keuken rond, ontzagen de pappot niet in de heerd en lieten vallen dat valt,... gelijk waar’. ‘Sommigte boeren waren alleszins niet zindelijk, beweert Zinnebie, ge weet toch nog wel hoe bij Dingens de temperschorte in den hoek van den heerd hing. Op eens leeg stoeltje gezeten brak de boerin de bloem in diezelfde schorte voor temper en... roef! van de schorte in de kokende pap en roer maar... Bij Neten en Lewieten Mintens was het nog erge: ze hadden nog een hard gestampte eerden vloer en wasten hun handen maar alleenlijk om beuter op te maken. Ja, ja ze leefden zelfs ééns met hun beesten, want soms klom de geite langs de lere de zolder op en de hennen legden in 't keldergat. Oudere mensen die verre van de plaatse woonden, gelijk in de Langenhoek, werden per kortewagen naar de kerke gevoerd in mijn vaders tijd’. 'k Heb het ook nog gehoord, zegt Marie, maar die het beter stelden kwamen per ezel gereden en stalden hem in de afspanning voor een druppeltje van een sou. Bij de grote boeren was het heel wat anders, wijnder waren thuis bij Menten Djooie, de hengsteboer, 'k zie nog de grote keuken voor mijn ogen: een brede schouwe met een kaveboord vol geblomde telloren lags weerskanten van het krusefiks, eronder een hard gestreken geruit kavekleedje om af te zetten. Aan de ijzeren latte in de heerd hing het heerdgerief: de blaaspijpe om het heerdvier aan te jagen, met het gekromd drietandje werd de assen gerokeld en met het schipje in de ketel of het vierpotje geschept, de tange, twee vleesvorken: een korte en een langere om een schuttel, een stuk hesp of een soepekieken uit de kokende ketel te stekken, een koperen schuimspaan en pollepel. De zware tang, op de goeste
Biekorf. Jaargang 76
77 van een heel grote schaar, om de zware ‘schieren’ in het vier te keren, stond in den hoek van den heerd naast de driepikkel, om kleinigheden te verwarmen. 's Noens zaten de knechten op de bank langs de lange tafel bij de muur; meisens en arbeiders hadden hun eigen vaste plaats op stoelen. De twee verlotte grote patelen do-
Bij de grote hengsteboer Bazin Joye en dochter met ingekwartierde Duitsers Vladslo 1916
mende erpels, met andjoensause en teerlinstjes gebraden schuttel overgoten, werden seffens op tafel gezet en elk stekte al zijn kant totdat de patelen uitgeëten waren. Maar met de eerden telen pap, dat was wat anders: ze sloeberden uit ronde tinnen lepels, elk had zijn papstraatje op tafel laten druppen van de patele naar zijn mond, de lange moestassen werden afgelekt en de toppen stonden stijf gedraaid van de kerrepap.
Biekorf. Jaargang 76
78 's Achternoens kwam de ‘kartong’ de stuiten afsnijden met een groot krom mes met elleboogsteun, op het vers begonnen brood sloeg hij eerst een kruis met de top van het mes. ‘Wadde? eerst lezen voor 't eten?’... Van zelfs dat deed toch iedereen, 't mannevolk legde eerste hunder klakke op de knie en er werd niet gesproken onder het eten, 't was van ‘rap met de handen is rap met de tanden’. De hengsteboer Djooie had nu en dan bezoek van Amerikanen om zijn hengsten te bezien en te keuren. Zie ik had geen ogen genoeg om naar hun mond met hier en daar een blinkende gouden tand te kijken, nooit gezien in Vlazele. En dan dat wauwelen van wielje-woede-jis, 'k weet niet hoeveel Djooiens daarvan verstonden, maar in alle geval ze deden toch peerdekommersie en hun zoon Kamiel is naar Amerika vertrokken en aldaar verongelukt. Bij Polieten Wajaards, een groot schoon boerenhof dichte bij de plaatse, waren wij ook heel goed bevriend, daar waren wij eerst gevlucht in 't begin van d'oorloge. ‘Ik heb beter Djooiens gekend, zegt Zinnobie, zo een goeie milde boerin, ik heb meer dan 'n keer om een ‘kaletate’ of een ‘frikootje’ mogen gaan en zij riep mij achter de messe: ‘Zinnebietje kom een keer mee meistje, 'k heb nog wel eentwat in de vleeskuipe zitten voor moeder’. 'k Heb zelfs een keer een kwartje kilo beuter gekregen, maar dat was als de beuter 't goedkoopst ging rond den inlegtijd. Mijn vader ging daar ook twee tot drie zwijns sjaars gaan slachten. Ja hie, vader had leren beenhouwen bij zijn vader in het beenhouwerietje op de plaatse maar ja... hoe gaat dat... geruïneerd gerocht. Nu, in de slachterstijd van bamesse tot halfwege kortemaand ging hij toch op de hofsteden zwijns gaan slachten, overal waar hij gevraagd werd, zelfs tot aan de kanten van Kokelare: op de Dijk, de Doeveren en bij boer Montajens die op de korte Wilde boerde, twee jongmans die bij moeder gebleven waren. Binst d'oorloge als we moesten vluchten, voerden zij hun goudegeld in een zak per kortewagen naar Kokelare.
Kleine kommersie en kaffebedden ‘Ik ken heel goed die streke, beweert Marie, dat was 't geweste van mijn moeders huis, Djulie van Siesen Lammens. Siesen woonde aan de Kajenne tussen Leke en Bove-
Biekorf. Jaargang 76
79 kerke al de kanten van Kokelare en zij bofte altijd: ‘Wijnder hên vier kerremessen op een jaar: Vlazele kerremesse vooruit en vooral, maar we vieren een beetje mee met Kokelare, Leke en Bovekerke’. Siesen boerde wel maar hij deed ook kommersie in vlas en koolzaad, hij kocht het vlas staande weg ten liet er de meitak plante: - gekocht. Moeder met zusters en broers moest van snuchtends ten drieën aanzetten met een volle witte stuitemande en de ketel kerrepap gelaân, twee uren verre te voete naar Keiem om vlas te trekken. Zèg, ze waren al moe gegaan en 't was dan nog een hele dag te stuipen en vlas trekken. Voor koolzaad te snijden moesten ze nog vroeger optrekken, koolzaad moet trouwens voor de zonne gesneên worden om niet uit te reuzen. Als ze 's avonds moe gegaan en tendend thuiskwamen mochten ze dan op zolder onder de pannen slapen met een elzentak boven het hoofd tegen de muggen. Ge kunt peinzen wat het 's winters moest zijn onder de pannen, de pispot stond altemee vervrozen, 't waren al begoede mensen die een schaapsvel op bed hadden. Neen, neen ze sliepen op geen strooizakken, 't waren kaffebedden op een lage strooi en alle jare wierden de bedden verkaft: 't oud kaf uitgieten, de kafzakken wassen en in de wind drogen, het vers kaf voor de meeste stekkers in een ketel zichten, de droge kafzakken vullen en toenaaien. Wat vraagt ge? kafzakken strijken? allee toe, ze streken ze schone met hunder gat, en de gewassen lakens wierden gerokken. Och die verkafte bedden roken zo goed en je lag zo zachte, 't was een plezier om te gaan slapen. Kwestie van de kaffebedden alle jaren te verversen, 'k zou er aan twijfelen, meent Zinnebie, jawel bij de boeren, 'k en zegge niet voor een bepist kinderbeddetje vindt ge algauw een zakje vers kaf, maar anders, de werkmensen hadden al moeite genoeg om aan de kost te geraken, het en ware dat ze het voor een ‘kaletate’ kregen. Kijk een keer tonzent: vier bedden! en dan nog sliepen we met drieën in een bed, mijn moeder moest stijf sparen om toe te komen.
Kantekoopsters Je kan peinzen als er korteresse van geld was, in het stil seizoen, ging mijn moeder aan het spellewerken binst dat ze met de voet het kleintje in slaap wiegde. Och Here! 't mens rekte haar kantje om het te verlengen en aan vijf ellen te
Biekorf. Jaargang 76
80 kunnen afsnijden, daarmee trok ze 's nuchtends vroeg naar Treze Danens, de kantekoopster te Bovekerke, ze was zo zindelijk niet en aanveerdde ook een klein ‘stikstje’ van vijf ellen, 't mocht bemokkeld zijn. Onze kantekoopsters te Vlazele, Djulie, Hermenie en Oktavie Kernaas, waren anders persies en zindelijk, ze woonden op de plaatse in een huis van twee stasies met de deur in 't midden. Rijke iefvrouwen, altijd op hun zondags gekleed: een tule kwafeurtje met een rozetje op het hoofd en onder de kin gebonden. Ge moest uw kantje, een stikstje van tien ellen door het venstertje in de gang leveren, iefvrouw bezag het goed, er mocht niets aan mankeren of ze reklameerde: ‘'t Is te slak gewerkt... kijk hier naar dat stikstje’ - stak het onder uw neus - ‘dat is anders vaste en schone gewerkt,... neen, ik kan zoveel niet geven, ik zal het maar moeilijk kunnen verkopen’. Tegen een ander spellewerkster was het nog wat erger: ‘Maar vrouwe toch!... alzo een bemokkeld stikstje... werkt ge met vuil' handen dan? of windt ge uw boutjes op een bestoven winde? Neen gij moogt voor ons niet meer spellewerken, dat is de laatste keer dat ik uw kantje aanveerde’. Die iefvrouwen deden grote kantekommersie met Engeland: schone vastgewerkte spellewerkkanten, ze waren erop gekend, ze waren 's eens met de nonnen van onze spellewerkschool en goed bevriend met mijnhere paster. ‘Dat spreekt vanzelfs, lacht Marie, mijnhere paster was dul achter 't geld, hij vergaarde goudstikstjes en kwam nu en dan tonzent binnengestuikt: ‘Djulie, zou je die vier zilveren vijffrankstukken niet willen wisselen tegen een goudstikstje van twintig?’ Ze aanveerdde ook al zijn kardoesen van vijftig koperen cents, met hier en daar een slechte cent, uit de schale. Moeder deed geern dat plezier. Maar ze was toch 'n keer gloeiende kwaad en uitgelaten omdat menere paster aan de andere timmerman ging overbrieve: ‘Weetje 't al. Pol maakt daar een schone eiken kasse voor de dochter van Hugens die gaat trouwen!...’ Dat kwam omdat de paster heel den haai en den draai van ons menazie kende. 't Vervolgt M. Cafmeyer
Biekorf. Jaargang 76
81
De oproep ‘Aen de Vlaemsche jongelingen’ van J.F. Toussaint (1832) In Den Vaderlander van Gent, het blad van de demokratische katolieke groep die ook Journal des Flandres uitgaf, verscheen op 10 juli 1832 het artikel ‘Aen de Vlaemsche Jongelingen’, ondertekend met de afkorting T., en verstuurd uit Brussel op 7 juli. Onder het motto ‘Waer het volk zyn welzyn vindt, is het welzyn alglemeen’ gaf de inzender enkele bedenkingen ten beste over ‘de ellende van het meeste deel onzer landgenooten’. Hij klaagde aan dat ‘het volk, het eygenlyk volk, de menigte’ bitter weinig verwachtte van ‘den beschaefden stand’, wat volgens hem te wijten was aan ‘onze bestendige beivering, om ons boven de menigte te stellen’. Hij riep de Vlaamse jeugd van hogere stand op: ‘naderen wy dan het volk, leeren wy weder zyne tael waer aen het zelve zoo zeer gehecht is, dat noch tyd noch dwingelanden het de zelve hebben konnen doen vergeten; en indien het volk ons te leeg schynt om tot het zelve te dalen, verheffen wy het zelve tot ons’. Als konkrete aktieterreinen wees hij het onderwijs en de pers aan, niet zonder de volgende vermaning: ‘Vertoogt my niet dat gy andere bezigheden hebt; het is onnoodig dat men dagbladschryver weze om van tyd tot tyd in een dagblad uwe spraek tot het volk te wenden...’ Deze oproep werd door nogal veel historici toegeschreven aan de Gentenaar jonker Philip Blommaert. De eerste die het deed moet Paul Fredericq geweest zijn, in zijn Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging (dl. I, 1906, p. 12). Wellicht heeft hij, zoals wij, de thans in de biblioteek van de Gentse Rijksuniversiteit berustende jaargang benut waarin bij het bewuste artikel van T. in potlood de naam Blommaert staat geschreven, misschien door Fredericq zelf. Hij heeft in elk geval gedacht aan Blommaert's brochure Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduytsche Tael (waarin het argument over het Nederlands als volkstaal voorkomt), in datzelfde jaar 1832 van de pers gekomen. Eugeen de Bock vermeldde in 1943 enerzijds Blommaert's brochure en anderzijds de oproep uit Den Vaderlander, zon-
Biekorf. Jaargang 76
82 der onderling verband te suggereren, als vroege Vlaamse taalklachten vlak na de omwenteling(1); in zijn Ondergang en Herstel of het ontstaan van de Vlaamse Beweging van 1970 suggereerde de Bock wel degelijk dat Blommaert naast zijn brochure ook het artikel in Den Vaderlander had geschreven... Met een veel voorzichtiger ‘misschien’ haalde ook H.J. Elias Fredericq's bewering aan(2). Naar Fredericq verwees ook L. Picard(3), maar hij merkte op dat het initiaal T. niet aan Blommaert doet denken en dat een orangist als de Gentse jonkheer wel andere publikatiemedia zal hebben verkozen boven het in zijn stad verschijnende Den Vaderlander... Picard stipte aa: ‘Het feit dient nader onderzocht te worde: wie was die T.?’ Het artikel ‘Aen de Vlaemsche Jongelingen’ van 10 juli 1832 bevat zelf drie aanduidingen omtrent zijn auteur: 1) de afkorting T.; 2) de plaats Brussel; 3) de aanhef die als volgt luidt: ‘Van franschen oorsprong, maer zelf Vlaming als gy, als gy tot den beschaefden stand behoorende, maer waerschynlyk meer dan gy met de bitterheden des levens bevriend...’ De auteur moet Jozef Ferdinand Toussaint zijn geweest, geboren te Meulebeke in 1807 uit een Franse vader en een Vlaamse moeder, en na een korte loopbaan in overheidsdienst onder de oranjegetrouwe arrondissementskommissaris Aeben van Tielt, bij de Belgische omwenteling uitgeweken naar Brussel, waar hij weldra bediende werd bij het Tijdelijk Bewind en enige tijd later bureeloverste in het ministerie van justitie. Na aan de Gentse Rijksuniversiteit de graad van doctor in de rechten te hebben verworven zou hij in november 1832 greffier worden bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Vanuit die positie zou hij tussen 1832 en 1850 enkele keren een gooi wagen naar een parlementair mandaat, onder meer te Roeselare in 1837 en te Tielt in 1845, 1848 en 1850. In 1848 kende hij daarin sukses. Hij vertegenwoordigde Tielt dus twee jaren in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Hij ruilde rond die tijd ook zijn greffiersbetrekking voor een notariaat te Elsene (hem geschonken door de liberale regeringsleider Charles Rogier uit dank voor zijn Tieltse sukses), en te Elsene zou hij in 1885 als notaris overlijden(4).
(1) E. De Bock, Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamse Romantiek, Antwerpen 1943, p. 19. (2) H.J. Elias, Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte, dl. II, Antwerpen 1963, p. 26. (3) L. Picard, Evolutie van de Vlaamse Beweging van 1795 tot 1950, dl. II, Antwerpen, Amsterdam s.d., p. 43-44. (4) Zie over J.F. Toussain: J. Kuypers, De Vlaamse Beweging. Een socialistisch standpunt, Antwerpen 1960, p. 51-67; J. Geldhof, Een orangistisch rivaal van Alexander Rodenbac: Jozef Ferdinand Toussaint (Meulebeke 1807-Elsene 1885), Album Jos. Deibaere, 1968, p. 121-131; J. Huyghebaert, Toussaint, Jozef Ferdinand, - Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, dl. II, 1975, p. 1686 (met drukfout: het jaar van overlijden is 1885, niet 1895).
Biekorf. Jaargang 76
83 Toussaint's vader, afkomstig van Toul, met de Franse bezettingsmacht in West-Vlaanderen ingeweken, was politieman te Meulebeke. Jozef Ferdinand heeft zeker geen onbezorgde jeugd gekend, hoewel hij toch enige studie heeft kunnen doen. Misschien doelde hij met zijn passus over de ‘bitterheden des levens’ op die jeugdjaren; zijn oudste broer Jan Servaas was als militair overleden in de Oostindische kolonie op 6 juni 1821, eveneens in militaire dienst stierf zijn broer Bernard te Gent op 12 dec. 1829. Het vertrek van Jozef Ferdinand naar Brussel tijdens de revolutiedagen zou weieens een vlucht kunnen zijn geweest, want als gemeentesekretaris te Koolskamp had hij de petitiebeweging tegen het bewind van Willem I tegengewerkt op een manier waaraan de oppositie veel aanstoot had genomen(5). Argumenten voor een identifikatie van de T. uit Den Vaderlander als deze Toussaint zullen in ons artikel verder nog worden aangehaald. Eén argument is alvast, dat hetzelfde Gentse blad met veel lof de reeks ‘Iets over de financiën’ opnam (7 augustus, 13 en 29 september 1832 - dus aanvangend op een datum die minder dan een maand na de genoemde oproep aan de Vlaamse jongelingen volgde). Deze reeks was een gedeelte, in vertaling, uit de brochure ‘Coup d'oeil sur le système financier de la Belgique, par J.F. Toussaint’, te Brussel in 1832 verschenen onder het motto ‘Justice, utilité’, en met de vermelding dat de opbrengst van de verkoop voor de noodlijdenden was bestemd... Deze brochure kwam kort vóór 5 juli van de pers, vermits ze in het Brussels blad L'Emancipation van die dag werd besproken. En met L'Emancipation vernoemen we het dagblad waaraan Toussaint vanaf de omwentelingsdagen bijzonder druk had meegewerkt; de brochure over de staatsfinanciën van de jonge natie was trouwens een bundeling van beschouwingen die in datzelfde blad uit Brussel waren verschenen. We vernoemen als voorbeeld ‘Crédit public. - De la poste aux lettres’, getekend Toussaint, op 21 januari 1832. Op dat tijdstip - het begin van 1832 - > was de 25-jarige publicist een aanhanger, en in België zelfs een voorman, van de sociaal-utopische religie der saint-simoniens, volgelingen van graaf Claude-Henri de Saint-Simon, wiens leerstellingen rond het begin van 1831 uit Frankrijk naar België waren overgewaaid. Dit lidmaatschap wordt o.i. een niet te onderschatten element bij de interpretatie van de oproep van 10 juli 1832 in Den Vaderlander, ook al had Toussaint tóen, zoals we straks zullen zien, de saint-simoniens-beweging officieel de rug toegekeerd. Van Toussaint is o.m. bekend dat hij op 25 januari 1832 een brief stuurde naar de Franse leider Michel Chevalier, waarin hij beloofde, zich in België met vernieuwde ijver in te zetten, en o.m. (een merkwaardig detail!) in dc dagbladen de saint-simonistische gedachten over ekonomie en financiën te propageren(6). Slechts enkele weken later publiceerde Toussaint dan te Parijs zijn open brief aan de algemene leider Enfantin, waarin hij brak met de volgens hem van de orthodoxie afgedwaalde beweging.
(5) Zie hierover het geciteerde artikel van J. Geldhof. (6) H.R. d'Allemagne, Les Saint-Simoniens 1827-1837, Parijs 1930, p. 151.
Biekorf. Jaargang 76
84 L'Emancipation nam met duidelijke voldoening deze open brief op in het nummer van 21 februari en startte vanaf 26 februari met Toussaint's bijdragenreeks ‘Industrie’, een alleszins in saint-simonistische ‘geest’ opgevatte kritiek op het ekonomisch en financieel bestel in België, dat de welstellende eigenaars te zeer bevoordeelde. In direkt verband met de ‘oproep’ uit Den Vaderlander om tot de verwaarloosde volksmensen te naderen, is het wel belangrijk te weten dat Toussaint, zoals de andere saint-simoniens, in de van begin-1831 tot begin-1832 te situeren periode van zijn aktief lidmaatschap wel toespraken zal hebben gehouden voor arbeidersgroepen (in de religieuze terminologie van de bewegin: predikaties). En hij had in zijn open brief tot Enfantin juist betuigd dat hij, hoewel officieel uittredend, voor volksverheffing zou blijven ijveren. De bewuste ‘oproep’ is o.i. ongetwijfeld te interpreteren als een initiatief in de geest van het saint-simonisme dat de auteur tot enkele maanden voordien openlijk beleden had. Omtrent het taal-standpunt van die oproep (dat meer bepaald in de hoger aangehaalde werken over de Vlaamse Beweging aandacht kreeg) is de volgende passus in het ‘Industrie’-artikel uit L'Emancipation van 17 maart 1832 leerrij: ‘In België is het Frans volgens de wet de officiële taal. En ofschoon het Nationaal Congres daarin enkel een bestaand feit bekrachtigde - de meerderheid der Belgen spreekt Frans - volgde het de in Europa algemeen verspreide strekking om als kommunikatietaal van alle volken die taal te kiezen wier opgang begonnen is als taal van alle vorstenhoven’. De ironische ondertoon van deze formulering kan duidelijker worden als men ze leest naast de vaak door Toussaint aangehaalde gedachte van de Franse volksdichter Béranger: ‘Volken, smeed jullie éigen alliantie tegen de Heilige Alliantie der vorsten’. Wanneer Toussaint op 12 februari 1832 brak met de officiële saint-simonistische ‘kerk’ motiveerde hij zijn handelwijze zoals gezegd door te wijzen op de ontsporing waarin de beweging onder Enfantin verzeild was. Maar werd hij toen al beïnvloed door het vooruitzicht op meer soliede kansen in andere middens? Het lidmaatschap van die excentrieke utopistenbeweging kon zeker niet bevorderlijk zijn voor carrières. Redakteur Adolphe Deschamps van L'Emancipation - de toekomstige redemptorist en aartsbisschop van Mechelen - sympatiseerde als jeugdige modernist met zijn saint - simonistische vriend (al keurde hij zijn lidmaatschap niet goed), maar weinig anderen deelden die openheid. Het is in elk geval een feit dat Toussaint in maart 1832 is omgezwaaid naar katolieke milieu's, zij het dan naar de uitgesproken ‘progressieve’ katolieken; en bijna onmiddellijk blijkt Toussaint vanuit die katolieke middens naar een politieke loopbaan te hebben gemikt. Over zijn ‘ommezwaai’ vinden we in L'Emancipation (naast de al genoemde ‘Industrie’-reeks) wel enkele sporen. Op 13 maart merkte hij i.v.m. de revolutionaire toestand in Italië, meer bepaald in de Pauselijke Staten, o: ‘De katolieken zijn thans gekonfronteerd met een belangrijk probleem, nl. de vraag of de godsdienst van Jezus aristocratisch zal zijn - verknocht aan privilegie en uitbuiting - of demokratisch, bevriend met het volk en met de gelijkberechtiging’ (onderteken: T.).
Biekorf. Jaargang 76
85 Op 27 maart schreef de jongeman een artikel over de Belgische universiteiten, ondertekend J.F. Toussaint, op 30 maart gevolgd door een weer voluit getekende bijdrage waarin de auteur zich uitsprak tegen plannen om de katolieke universiteit weder op te richten te Brussel inplaats van te Leuven. Hij wees ondermeer op het gevaar dat studenten in de hoofdstad gemakkelijker zouden worden afgeleid door frivoliteiten. En drie dagen later, op 2 april, pakte hetzelfde progressief-katoliek dagblad L'Emancipation uit met het manifest waarmee Toussaint dong naar de gunst van de kiezers die 's anderendaags te Leuven een nieuwe volksvertegenwoordiger zouden aanduiden. De jonge dienstoverste op het ministerie van justitie heeft niet veel Leuvense kiezers overtuigd, en vanaf 11 april vervolgde L'Emancipation met de reeks ‘Industrie’, weer kortweg met T. ondertekend. Het Leuvense verkiezingsmanifest van de jongeman was ook opgenomen door het blad Le Siècle, eveneens te Brussel uitgegeven, en onder zekere opzichten wel verwant met L'Emancipation: het waren twee organen uit het ‘linkse’ katolieke kamp. Le Siècle, dat slechts van 27 maart tot 15 juni 1832 bestaan heeft, werd meer bepaald uitgebracht door een groep priesters die sterk onder de invloed stonden van de Fransman Lamennais; we vernoemen enkel Toussaint's Westvlaamse streekgenoten Desiré de Haerne, slechts vier jaar ouder dan hij en volkvertegenwoordiger, en David Verbeke(7). De twee genoemde Brusselse kranten volgden onder veel opzichten een lijn die overeenkwam met die van Journal des Flandres en Den Vaderlander uit Gent. Terwijl Toussaint aan L'Emancipation bleef medewerken publiceerde hij in Le Siècle op 8 en 9 mei 1832 een artikel over de mogelijkheden om langs de pers te ijveren voor een rechtvaardiger maatschappij (‘De la presse’). Enig verband tussen deze bijdrage en de oproep tot de Vlaamse jongelingen twee maanden later in Den Vaderlander wordt wel duidelijk als men de volgende passus leest (uit Le Siècle van 9 mei): ‘Ieder, mens met een hart die diep overtuigd is van de macht van de pers, werpt zich met ijver en energie op dit aktiemiddel. Vooral rond de lokale bladen moeten alle overtuigde mensen zich groeperen’. In dit artikel over de pers ging het ondermeer ook tegen het Belgisch staatscentralisme, wat op zichzelf ook een interessant element is voor het dossier van Toussaint's Vlaamsgezindheid en sociale bewogenheid. Ook in L'Emancipation zou hij, in september, zijn ideeën over persagitatie ten beste geven (na een reeks over administratieve hervorming in augustus). De bovenstaande uitweidingen over Toussaint's maatschappijkritische denkbeelden en over zijn politieke oriën-
(7) Over ‘Le Siècle’: E. Lamberts, Kerk en Liberalisme in het bisdom Gent (1821-1857), Universiteit te Leuven, Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie, Vde reeks, dl. VIII, 1972, p. 87-89,
Biekorf. Jaargang 76
86 tering kunnen misschien nuttig zijn om de bewuste ‘oproep’ in Den Vaderlander in enig historisch verband te situeren. Misschien kan uit al wat hier voorafgaat eigenlijk nog niet definitief worden afgeleid dat de T. uit Den Vaderlander dezelfde is als de T. uit L'Emancipation en Le Siècle. Het is in elk geval al interessant dat in deze franstalige kranten Toussaint's gebruikelijke signatuur de beginletter van zijn familienaam was (bij de enkele keren dat een vollédige naam onder een artikel prijkte moet men aan opportunistische beweegredenen denken, zoals in het geval van de bijdragen over de universiteiten, die elektorale propaganda waren voor het Leuvense verkiezingsavontuur van hun steller). De al vernoemde aanduidingen uit de oproep van 10 juli 1832 zelf wijzen duidelijk genoeg in de richting van Toussaint: een jonge te Brussel verblijvende Vlaming uit een Franse vader. We haalden ook reeds aan dat Den Vaderlander in augustus-september 1832 Toussaint's tot brochure gebundelde artikels uit L'Emancipation gedeeltelijk overnam. Er is langs een kleine omweg nog een belangrijk argument voor onze identifikatie te vinden. Vanaf 14 juli, ofte vier dagen na de oproep tot persagitatie, publiceerde de Aarselenaar Constant vanden Berghe in hetzelfde Gentse orgaan een reeks bijdragen die vast en zeker een positieve reaktie waren op het appel van ‘T.’. De toen 24-jarige Vanden Berghe kende de één jaar oudere Toussaint zeer goed. Beiden hadden vóór de omwenteling van 1830 de post van gemeentesekretaris bekleed in enkele dorpen uit het ambtsgebied van arrondissementskommissaris Lucien Aeben van Tielt, die zich met hart en ziel schijnt te hebben ingezet voor de politiek van koning Willem I. Vanden Berghe gebruikte in zijn artikel van 14 juli (‘Over het aengroeyen der bevolking’) de uitdrukking ‘het volk, het eygenlyke volk’, die voorkomt in de oproep van vier dagen vroeger in hetzelfde blad Den Vaderlander. In Vanden Berghes nalatenschap vonden we een exemplaar van Toussaint's te Pariis gedrukte open afscheidsbrief aan de saint-simonistische leider Enfantin, met allerlei schriftelijke aantekeningen die wel van Toussaint zelf kunnen zijn. En wanneer in de toekomst deze laatste te Tielt naar een zetel in de Kamer van Volksvertegenwoordigers zou dingen, ondermeer met sukses in
Biekorf. Jaargang 76
87 1848, verleende het weekblad De Thieltenaer van Vanden Berghe hem volle steun(8). Vanden Berghes bijdragen in Den Vaderlander vanaf 14 juli 1832 waren zeer sterk tegen het toenmalig Belgisch staatsbestel gericht. Hij argumenteerde er ondermeer voor algemeen stemrecht. In verband met de relatie tussen Constant vanden Berghe en Jozef Ferdinand Toussaint weze nog aangestipt dat ook eerstgenoemde vóór 10 juli 1832 reeds had meegewerkt aan L'Emancipation, als een soort lokaal korrespondent uit het Tieltse. De oproep van 10 juli 1832 in Den Vaderlander was, zoals we al zegden, niet Toussaint's éérste optreden ten gunste Van de verdrukte taal der Vlamingen. Zijn artikel ‘La liberté de langage’ in Le Belge (Brussel) van 2-3 november 1830 was wel bijzonder kórt na de omwenteling gepubliceerd en Julien Kuypers heeft aangehaald dat de jongeman zelfs vroeger al, rond het midden van oktober, in de revolutionaire en republikeinse club Réunion Centrale het woord had genomen om de taal van zijn volksgenoten te verdedigen. In het genoemd artikel van begin-november kwam hij uit de hoek met argumenten als ‘indien u de Vlamingen van hun taal berooft, wat hebben ze dan nog te verliezen bij een vereniging met Frankrijk?’ Net als in de tekst van 10 juli 1832 ging ook in dit artikel van begin-november 1830 die stellingname voor de volkstaal gepaard met maatschappijdenkbeelden die men als uiterst demokratisch, en ongetwijfeld als progressief, kan bestempelen. Het stuk over taalvrijheid in Le Belge droeg als motto ‘Vrijheid voor allen! En geen privilegies!’ Toussaint had overigens kort voordien, in Le Belge van 29 oktober, zijn istuk ‘Appel aux politique^ beiges’ geschreven, waarin hij de politici en dagbladschrijvers wakker riep voor wat hij ‘notre futur pacte social’ noemde, met ondermeer de vraag of de Belgische grondwet alleen maar van de Franse zou nageaapt worden. Het artikel over taalvrijheid verscheen, vervolledigd door de auteur (die kloeg over het feit dat Le Belge de tekst slechts gedeeltelijk had opgenomen), in het Brussels blad L'Emancipation, waaraan de jongeman toen nog niet als medewerker verbonden was. Het artikel heeft in de recente geschiedschrijving al aandacht gekregen(9). Daarbij signaleert men ook overnamen in nog andere bladen dan Le Belge en L'Emancipation, maar hier mag wel het een en het ander op punt worden gesteld. We vermelden enkel maar wat Eugeen de Bock in zijn hoger genoemd werk ‘Ondergang en herstel...’ heeft geschreve: in L'Emancipation verscheen op 5 november 1830 het taalprotest van medewerker Toussaint, die zich uit de arbeidersstand tot doctor in de rechten had opgewerkt: Le Belge, orgaan van Bartels, en een drietal Vlaamse nieuwsbladen namen de
(8) J. Geldhof, o.c., p. 128-129; over de artikels van C.V.D.B. (Constant vanden Berghe) in ‘Den Vaderlander’ 1832, zie J. Huyghebaert, De jonge Constant vanden Berghe van 1808 tot 1847: ‘iveraer van volksgeluk’, - De Roede van Tielt, II, nr. 2, dec. 1971, p. 6-10. (9) J. Kuypers, o.c., p. 47-50.
Biekorf. Jaargang 76
88 tekst over; er verscheen ook een taalprotest op 9 september in de Postryder van Antwerpen, en een ander op 12 november in Den Vaderlander te Gent. We hebben al vermeld dat Toussaint eerst Le Belge (inderdaad van Bartels?) en pas nadien L'Emancipation aan de beurt liet komen, de man werd pas in 1832 doctor in de rechten, en omtrent de overname in nog ándere bladen volgt nu wat meer. Volgens H.J. Elias werd het taalprotest overgenomen in Het Antwerpsch Nieuwsblad van 4 november, Den Postryder van Antwerpen van 11 november (9 september bij De Bock!) en Den Vaderlander uit Gent van 12 november(10). Een opname in het Westvlaams blad De Standaerd van Vlaenderen (Brugge) op 9 november onder de titel ‘Vryheyd van Tael’ werd gesignaleerd door de Nederlandse historici A. Smits en Pieter Geyl, maar hen was niet bekend dat het een overname betrof(11). Aldus staat hun vermelding buiten het noodzakelijke verband met Le Belge -L'Emancipation en met auteur Toussaint. L. Picard heeft precies hetzelfde taalprotest aangehaald, met de overname in Den Vaderlander van 12 november als basis (12), maar eveneens onwetend omtrent de auteur. De man die, zoals we hoger schreven, terecht heeft aangedrongen op een identifikatie van de T. van de oproep uit 1832, wist dus niet dat hij in hetzelfde Gentse blad van anderhalf jaar vroeger met dezelfde publicist te maken had. Ofschoon de in voetnoot al genoemde studies van Julien Kuypers en Jozef Geldhof de Meulebekenaar Jozef Ferdinand Toussaint uit de vergeethoek hebben gehaald, en onder meer zijn tussenkomst van november 1830 voor de Vlaamse taalrechten hebben belicht, wordt soms nog de brochure ‘Aenmerkingen...’ van Blommaert uit 1832 beschouwd als het vroegste Vlaamse taalprotest na de omwenteling(13), en alsof die onrechtvaardigheid niet volstond heeft het lot de ‘eer’ van de oproep van 10 juli 1832, die Toussaint toekomt, uitgerekend aan diezelfde Blommaert geschonken. De Meulebeekse woelwater te Brussel beantwoordt niet aan wat men zich omtrent een taalflamingant is gaan voorstellen. Zijn bezorgdheid voor het Nederlands in België was zeker eerlijk gemeend, maar hij heeft zijn stellingen in ver-
(10) H.J. Elias, O.C., p. 16. (11) A. Smits, 1830 Scheuring in de Nederlanden, dl. II, De Scheuring van het Verenigd Koninkrijk en de houding van het Vlaamse land in 1830, Brugge 1950; P. Geyl, Nederlandse Figuren, dl. II, Antwerpen, Amsterdam, 1960, p. 41-42. (13) Zie R.F. L(issens), art. in Winkler Prins Encyclopedie van Vlaanderen, dl. I, 1972, p. 383: ‘In zijn brochure Aer,merkingen... (1832) weerklinkt de eerste Vlaamse strijdkreet na 1830’.
Biekorf. Jaargang 76
89 band met het taalvraagstuk voor zover we weten ‘slechts’ uitgespeeld als argumenten ten dienste van voor hun tijd nogal progressieve idealen: in 1830 schreef hij als republikeinse demokraat en in 1832 als pas uit het saint-simonisme ‘bekeerd’ links-katoliek. In die hele periode dacht hij in de eerste plaats aan de noden en de rechten van het volk. Ook al was hij bevriend met de dichter Karei Lodewijk Ledeganck, wiens broer Edward een kollega was op de rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, ook al heeft hij in 1834 een Franse vertaling van de Reinaert-uitgave van Jan Frans Willems overwogen, en al heeft hij wellicht de dichter Frans Jozef Blieck in diens tijd van jeugdig saint-simonistisch enthousiasme te Brussel gekend, hij is buiten de flamingantische stroming gebleven die tijdens de eerste decennia na 1830 vooral een taalaangelegenheid onder literatoren was. Toussaint's taalprotest van november 1830 zou nochtans wel eens de éérste (gedrukte) noodkreet van na de revolutie kunnen zijn geweest, een noodkreet die alvast werd ‘gehoord’ tot in de drie zustersteden Antwerpen, Gent en Brugge waar plaatselijke bladen (voor zover we weten alleen Nederlandstalige!) zijn protestartikel citeerden. Als notaris te Elsene van 1850 tot zijn dood in 1885 schijnt de man noch in de Vlaamse noch in de sociale aktie op het voorplan te hebben gestaan. Wel was hij erbij toen in 1862 het Willemsfonds werd gesticht(14). J. Huyghebaert
Bij booghmaker Jan Thienpont te Brugge In het handbouck M. Laurin (zie pag. 97) komt op de fol. 127-1281v (1527-35) de aankoop voor van 61 bogen, als schuldvereffening van de overleden booghmaker Jan Thienpont (geh. Margriete Christus) t.a.v. de deken;Mark Laurin van S. Donaas. Als benoeming van boogtypes komen voo: een boog met ghelijmder rugghe tegen watre, een rondt boghe om verre te schieten, een voudende volboghe, een soeten, een stercken boghe, een skeysersboghe een boghe om prince te schieten, een cleen stalen boogskin met een tylliere, een boogskin groot 2 ellen, een boghe die zeer over rugghe stondt. De boog met ghelijmde rugghe werd o.m. gebruikt door Matthias Laurin, heer van watervliet, wesende te watervliet alsmen den eersten papegay schoot anno XXIX. A.D.
(14) D. Sabbe, Van Willemfonds tot Davidsfonds, s.l. (1975), p. 99.
Biekorf. Jaargang 76
90
De molens te Brugge in 1778 Het aantal molens dat eertijds op of bij de stadsvesten stond is bekend voor 1562 door het plan van Marcus Gerards: 25; voor 1580 door de registers van de ‘Zestendeelen’: 27; voor 1642 door de kaart van Sanderus' Flandria Illustrata: eveneens 27; voor 1865 door het kadasterplan van Popp: 21. De namen van deze molens worden enkel vermeld in de ‘Zestendeelen’; daarin staan ook nog 2 winden 3 watermolens van latere datum (17e en 18e eeuw) bijgevuld(1). Een passage uit een stuk van het einde van de achttiende eeuw laat ons de molens in die tijd kennen. Het document is getiteld: ‘Project van de Regie tot het innen de Rechten op de maelderije binnen de stadt Brugge overgegeven aen Dheeren der tresorie door de admodiateur Jan Bapt. De Moerloose’(2). Het is niet gedateerd, doch via een omweg wordt een precieze datering mogelijk. In het kader van de maatregelen ter sanering van de stadsfinanciën voorgesteld door de Raad van Besturen en Beden, voerde Brugge een nieuwe inningswijze voor zijn belastingen in(3). De stad sloot met ingang van 1 sept. 1778 een kontrakt voor zes jaar af met de Gentse financier De Moerloose, waarbij deze tot ‘admodiateur van de stadsrechten’ werd aangesteld. Hij zou instaaan voor het innen van de voornaamste verbruiksrechten en in ruil hiervoor de stad jaaarlijks 22.220 pond groot uitbetalen. Gedurende de twee maanden vóór de ingang van zijn admodiatie, nl. juli en aug. 1778, had De Moerloose gewerkt aan voorstellen en modellen ter inrichting van zijn regie(4). Onderhavig stuk kadert zeer goed hierin, aangezien het een voorstel inhoudt tot een betere inning van de maalderijrechten. Het mag derhalve met quasi zekerheid gedateerd worden 1778. De maalderijrechten van de stad bestonden in acht stui-
(1) L. Gilliodts-Van Severen, Les registres des ‘Zestendeelen’ ou le cadastre de la ville de Bruges de l'année 1580, - Ann. Em., dl. XLIII (1893), blz. 81, 82, 126, 154, 172, 251-252, 272, 325-326. (2) SAB. (= Stadsarchief Brugge), reeks Maalderij dossiers, portefeuille 1750-1793 (voorl. nr. XIII, 349). (3) Y. Van Den Berghe, De Raad van Besturen en Beden saneerde de stadsfinancië: het voorbeeld Brugge (1766-1794), - Hand. Em., dl. CVII (1970), blz. 88-95. (4) SAB., reeks Admodiateurs, portefeuille 1750-1781 {voor!, nr. IX, '57), desbetreffende bundel met o.m. de bepalingen van het kontrakt.
Biekorf. Jaargang 76
91 vers op elke hoed tarwe die ter molen werd gedaan. Daartoe moest de leverancier het kantoor van de admodiateur passeren om er de nodige ‘biljetten’ af te halen en er de rechten te betalen. De biljetten moesten het graan naar de molen vergezellen, zodat kontrole door de daartoe aangestelde ‘garden’ mogelijk was(5). In onderhavig projekt van regie zet de admodiateur een systeem uiteen om de garden op de meest efficiënte en tevens de meest economische manier op te stellen, teneinde alle mogelijke fraude door de molenaars voorgoed uit te sluiten. In de loop van zijn betoog vermeldt hij dat er 27 personen als molenaar werkzaam zijn, en dit op 20 molens, welke hij dan ook beschrijft. Het is deze beschrijving die hieronder volgt. Vooral de vermelde namen van de molens nodigen uit tot verder onderzoek. Inderdaad, slechts 9 namen van windmolens plus de 3 watermolens zijn te identificeren met de namen in de ‘Zestendeelen’ van Gilliodts. Indien we dan nog aannemen dat ‘de zeepe’ een afkorting is van ‘de Zeepsiege’, ‘de duyvinne’ een vervorming van ‘de duveline’, en ‘het grauw waeterhuys’ van ‘het groot waeterhuys’, en daarbij nog weten dat ‘den Backers molen’ staat op de plaats van de molen genaamd ‘Sint-Janshuys’(6), dan resten nog vier nieuwe namen: ‘het hondekot’, ‘de Boone’, ‘de ruste’ en ‘den Brandewijnstockers meulen’. Wie stelt in het licht of het hier gaat om naamveranderingen of om nieuwe molens? A. Vandewalle
Bijlage. - Uit het ‘Project van de Regie’ op de Maalderij, 1778. ‘Den eersten meulen gestaen ende gelegen tusschen de Catharinepoorte, ende de Ghentsche poorte deser stadt, is genaemt het hondekot, sijnen op en afganck hebbende lancx de voorseyde Catharinepoorte, gevolgentlijck als wanneer soo voorgaendelijck geinsisteert is geweest, men het huyseken, ofte aubette der garden soude stellen tusschen beijde de poorten soude eene garde geexcuseert worden. Den tweeden meulen is den watermeulen van Sieur Verhulst, hebbende twee op en afgangen te weten de Ghendtpoorte ende de gansestraete. Ende den derden meulen genaemt de zeepe gebruyck bij N. Sae-
(5) ‘Reglement tot de perceptie van het Maelderije-Regt der Stadt van Brugge’, 1779, in SAB., Plakkaten, 2e reeks, reg. 26, nr. 22. (6) Chr. Devyt, Westvlaamse Windmolens, Brugge, 1966, p. 67; ld., De Sint-Janshuismolen op de Kruisvest te Brugge, 1770-1790, Brugge, 1970.
Biekorf. Jaargang 76
92 man hebbende de selve op en afgangen, als wanneer men ordonneren soude dese twee meulens hunnen afganck te nemen lanxt de Ghendtpoorte men soude door desen middel twee garden connen excuseren. Den vierden meulen genaemt den Buck heeft maer eenen op ende afganck lancx de soo genaemde Gansestraete, daer ontrent is eene corps de Garde toebehoorende aen de stadt, men soude daer in eene garde connen stellen tot het bouckhouden, ende sijne voordere devoiren te verrichten, bij dien waere het niet noodig aldaer een huyse ofte aubette te stellen. Den vijfden meulen genaemt de Boone gebruyckt bij N. De Vries de jonge, en heeft maer eenen op en afganck der halfve, mits stellende de aubette der garden binnen de poorte blijft eenen der selve geexcuseert. Den sesden meulen wesende den Backers molen heeft twee afgangen dus noodsaekelijck aldaer een huyseken te stellen tot het bouckhouden, ende aenveerden der billietten. Ontrent den sevensten meulen genaemt de Gammer, ende den achsten genaemt de schelle, staet een baraque, in dewelcke men de garden souden connen placeren tot het observeren van des twee meulens. Aengaende den negensten meulen genaemt de Koelen Wee hebbende twee op en afgangen te weten de poorterije, ende de dampoorte, is noodsaekelijck aldaar een huyseken voor de garden te stellen. Ende wat belangt den thienden meulen genaemt de ruste, ende den elfsten, sijnde den Waetermeulen, indien men de aubette der garden binnen de poorte stelt, sij connen dese twee meulens observeren, ende daer ontrent hunne plichten quyten. Tusschen den twaelfsten meulen genaemt den mortier, ende den derthienden wesende den Brandewijnstockers meulen staet ieghenwordigh een huyseken ledig t' gonne mits daer van de huere te betaelen voor de garden soude connen dienen ende desen meulen observeren. Ontrent den veerthienden meulen genaemt den haene is een huyseken noodig, ende het gonne van de smede poorte binnen de poorte (?) gestelt soude door de garden aldaer connen desen meulen geobservert worden als wanneer men het afreyden van de smeedestraete soude ordonneren, in welcken gevalle de selven garden alsdan noch souden connen observeren den vijfthienden meulen genaemt de duyvinne. Bij den sesthienden meulen genaemt den hooghmeulen, den 17e geseyt het grauw waeter huys, den 18 genaemt den haeselaere, ende 19 genaemt den Wijngaert moeten huysekens voor de garden ge stelt worden. Raekende den 20e, ende lesten molen sijnde den Waetermolen, mits soo voorseyt, het huys der garden stellende binnen poorte can in behoorelijcke form geobserveert worden.’
Biekorf. Jaargang 76
93
De textielnijverheid te Poperinge in 1830 In ‘Recueil de documents relatifs à l'histoire de l'industrie drapière en Flandre, première partie, Des origines à l'époque bourguignonne’, 3de deel van Espinas en Pirenne en in het 3de deel van Desagher wordt over de Poperingse lakennijverheid gehandeld. Deze nijverheid is echter niet verdwenen in de 17de of 18de eeuw, ze werd wel omvormd en aangepast aan de nieuwe tijdsomstandigheden. De volkstelling van juni 1830, bevolen door de regering van koning Willem I van de Nederlanden, bevat enkele interessante gegevens over de textielnijverheid te Poperinge. Deze volkstelling geeft per straat en huisnummer, de namen, geslacht, beroep en leeftijd van alle inwoners van Poperinge (stadsarchief van Poperinge, register nr. 422). Aan de hand van de gegevens over de straat, beroep en leeftijd werd dit artikel opgesteld.
I. Wollekammers. Het aantal wollekamers bedroeg 47, er waren ook nog 2 wollekammersgasten. Het is niet gekend of ze voor dezelfde baas werkten. De wollekammers wonen gespreid over de Sint lans- en Sint-Bertinusparochies, weinigen wonen op de O.L. Vrouwparochie en op de buiten. Aantal wollekammers per straat: Grote Markt 2
Ieperstraat
7
Veurnestraat 8
Schaalstraat 2
Bruggestraat 1
Mesenstraat 1
Krombekestraat 2
Engelstraat
Overdam
Duinkerkestraat 3
Noordstraat 3
Casselstraat 2
Gasthuisstraat 4
Pottestraat
Eikhoek
St 2 Michielsstraat
Haghebaert
Schoudemonthoek 1
St Jan
1 3
3 3 -
Totaal
49
Leeftijd van de wollekammers en de wollekammersgaste: tot 30 jaa:
14
van 31 tot 40 jaar:
13
van 51 tot 60 jaar:
5
van 41 tot 50 jaar:
12
boven de 60 jaa:
5
totaal:
49
Mag uit de relatief jonge leeftijd van de wollekammers besloten worden dat er toen nog toekomst in dit beroep lag? Of kan er alleen uit afgeleid worden dat bij de
Biekorf. Jaargang 76
beroepskeuze dit beroep nog voldoende economisch rendabel was zodat een wollekammerszoon het beroep van zijn vader aanleerde?
II. Wevers. De grondstof van de wevers is onbekend, was het vlas, of katoen, of wol? Het aantal wevers bedroeg 82, hierbij komen nog 2 lintwevers, 1 ‘koussewever’ en 1 ‘fabricant in lint’, algemeen totaal: 87. De wevers zijn over de ganse stad verspreid, met een zekere voorkeur voor de O.L. Vrouwparochie (Overdam en Casselstraat).
Biekorf. Jaargang 76
94 Aantal wevers per straat: Veurnestraat 5
Priesterstraat 1
Hondstraat
1
Kouter
1
Peperstraat
1
O.L. 1 Vr.kruisstraat
Ieperstraat
1
Trommelaarstraat 1
Gouden 1 Hoofdstraat
Rekhof
1
Mesenstraat 5
Overdam
Casselstraat 16
Pottestraat
2
Krombekestraat 5
Edewaerthoek 4
Boomgaardstraal 1
St 3 Michielsstraat
13
Haghebaert 2 St Jan
Haghebaert O.L.Vr.
4
Hipshoek
4
Schoudemonthoek
2
Eikhoek
8
Hamhoek
3
Peselhoek
1 Totaal
87
Leeftijd van de wevers: tot 30 jaar:
21
van 31 tot 40 jaar:
22
van 41 tot 50 jaar:
19
van 51 tot 60 jaar:
8
boven de 60 jaar:
17
totaal:
87
Op te merken valt dat er nog vrij veel jonge wevers zijn, maar de leeftijdsgroep boven de 60 jaar is ook goed vertegenwoordigd.
III. Spinsters. Hier is de grondstof vermoedelijk vlas. Spinnen is een typisch vrouwelijk beroep, het mag als een bijberoep beschouwd worden, ter aanvulling van het inkomen van de man. De spinsters zijn zeer talrijk op de buiten.
Biekorf. Jaargang 76
Aantal spinsters per straat: Veurnestraat 6
Paardemarkt 1
Gasthuisstraat 1
Valkestraat
Ieperstraat
O.L.Vr.kruisstraat 5
1
2
Mesenstraat 4
Priesterstraat 6
Casselstraat 11
Hondstraat
4
Noordstraat 1
St 4 Michielsstraat
Pottestraat
4
Krombekestraat 8
Haghebaert 7 St Jan
Edewaerthoek 7
Helhoek
Haghebaert 9 O.L.Vr.
Hipshoek
2
Schoudemonthoek 17
Peselhoek
Eikhoek
8
Hamhoek
-
Overdam
8
Gouden 1 Hoofdstraat
2
1
Totaal:
126
Leeftijd van de spinster: tot 30 jaar:
32
van 31 tot 40 jaar:
19
van 41 tot 50 jaar:
19
van 51 tot 60 jaar:
27
boven de 60 jaar:
29 -
totaal:
126
IV. Overige textielberoepe: kamslager
1
‘fabricant in catoen’ 1
blekers
2
blauwwerkster
1
blekersgasten
4
garentwinders
12
blauwverver
1
twindersgast
1
koordedraaiers
8
Biekorf. Jaargang 76
6
95 Aantal van deze textielambachtslui per straat: Garenstraat 1
Paardemarkt 2
Peperstraat
Schaalstraat 1
Valkestraat
2
Noordstraat 2
Bruggestraat 1
Gasthuisstraat 1
St 1 Janskruisstr.
Ieperstraat
1
Edewaerthoek 5
Haghebaert 3 St Jan
Casselstraat 1
Duinkerkestraat 5
Veurnestraat 1
Overdam
2
Totaal
1
31
Leeftijd: tot 30 jaar:
9
van 31 tot 40 jaar:
6
van 41 tot 50 jaar:
6
van 51 tot 60 jaa:
5
boven de 60 jaar:
5 5
totaal:
31
V. Woonplaats van de verschillende textielambachtslui. Ik stel vast dat er een zeker verband bestaat tussen het beroep en de straat waarin een textielambachtsman woont. Er zijn de straten, gelegen rond de Grote Markt (Grote Markt, Garenstraat, Ieperstraat, Schaalstraat, Veurnestraat, Gasthuisstraat en Noordstraat, te samen woongebied 1). Er zijn de overige straten van de sta: woongebied 2, en er is de buite: woongebied 3. Aantal textielambachtslui per beroep en woongebied: aard
woongebied 1
woongebied 2
woongebied 3
totaal
wollekammers 26
23
0
49
wevers
6
53
28
87
spinsters
10
57
59
126
overige
Biekorf. Jaargang 76
textielberoepen 10 totaal:
13
8
31
-
-
-
-
52
146
95
293
zelfde tabel als voorgaande in percenten aard
woongebied 1
woongebied 2
woongebied 3
totaal
wollekamers
53%
47%
0
100
wevers
0,6%
60,4%
39%
100
spinsters
8%
46%
46%
100
40%
28%
100
overige textielberoepen 32%
In het woongebied 1 wonen dus 53% van alle wollekammers en 32% van de overige textielberoepen. In het woongebied 2 wonen in percent ongeveer evenveel ambachtslui, met een piek voor de wevers tot 60%. In het woongebied 3 wonen geen wollekammers, 46% van de spinsters en 39% van de wevers en slechts 28% van de overige beroepen.
VI. Verhouding zelfstandigen - gasten. Vermits men bij de wollekammers 2 wollekammersgasten aantreft, zijn er hier 1 of 2 bazen. Bij de wevers heeft men 1 fabrikant in
Biekorf. Jaargang 76
96 lint en 1 lintweversgast. Bij de spinsters is er geen enkele spinnersbaas. Bij de 4de groep treft men aan: 1 fabrikant in katoen, 4 blekersgasten en 1 twijndersgast. In deze laatste groep treft men de meeste gasten gaan.
VII. Verhouding man - vrouw. Onder de 47 wollekammers is er één vrouw, een weduwe, die waarschijnlijk een wollekammersgast te werk stelt. Onder de 87 wevers is er geen enkele vrouw. Onder de 126 spinsters is er geen enkele man. Onder de overige beroepen is er 1 garentwindster, 1 blauwwerkster en 1 koordedraaister.
Besluit. Uit de gegevens van deze volkstelling kan men moeilijk besluiten trekken op sociaal en economisch gebied, en toch zitten in deze gegevens (straat, beroep, leeftijd) bepaalde tendenzen die hierna opgesomd worden. 1. De wollekammers en de overige textielberoepen (blekers, garentwinders) zijn ongetwijfeld de economisch meest welvarende De meeste bazen en gasten worden onder deze groepen geteld, terwijl ze ook de hoogste percentages halen in woongebied I. 2. De wevers komen na de wollekammers, blekers en garentwinders. Het feit dat 39 % van de wevers op de buiten wonen (woongebied 3), doet vermoeden dat ze ook nog landbouwer of landbouwarbeider waren. Dit en het feit dat ze in woongebied 1 slechts met 6 % verblijven, toont aan dat dit beroep minder welvarend is. 3. De spinsters behoren tot de laagste kategorie van de textielberoepen, wat betreft het inkomen. Ze wonen vooral in woongebied 2 en in woongebied 3. Spinnen is een bijberoep voor gehuwde vrouwen of een hoofdberoep voor ongehuwde vrouwen en weduwen. Op te merken valt dat deze zeer vele spinsters samenwonen (gezusters, moeder-weduwe met dochter, maar ook soms als ze geen familie zijn wonen ze bij elkaar). Er zijn 20 groepen van 2 spinsters en 5 groepen van 3 spinsters die samen wonen. 4. Welke textielprodukten vervaardigd werden, met welke grondstoffen en waar ze vandaan kwamen, waar de afgewerkte produkten naar toe gingen, en de hoeveelheden en prijs, per jaar, per maand en per week kan niet uit de volkstelling gehaald worden. Ik hoop ander archief te vinden in dit verband om de Poperingse textielgeschiedenis verder te zetten. Franz Denys
Slijpe-kermis verplaatst. 1643 Tot in 1642 werd de kerkwijding (kermis) van Slijpe gevierd op 1 mei. Op aanvraag van pastoor Jan Witfliet en ‘hoofdmannen ende notabele Prochianen van Slype’ gaf
Biekorf. Jaargang 76
bisschop de Haudion in 1643 de toelating om voortaan het kerkfeest te stellen op de eerste zondag van juli. Tekenend voor het uitzicht van die polderparochie in het voorjaar is de volgende zin uit de suppliek van de parochianen: ‘door dien de weghen op den eersten Meydach ghemeenlick onbequaem sijn om devotelick processie te draeghen’. (Kerkarchief). N.B.
Biekorf. Jaargang 76
97
Reisroutes vanuit Brugge Door Zeeland, Holland en het land van Loon 1532-1533 Mark Laurin was deken van het St. Donaaskapittel te Brugge gedurende twintig jaar (1519-1540). Het Handbouck vanden dagelixschen costen van Mark Laurin, jan. 1531-dec. 1533, 132 fol (SA Brugge), opge steld door zijn secretaris P. Faghele, reveleert een aantal reiswegen, in dienst van de deken begaan, en genoteerd onder de Extraordinaria. Onder de weinig gecompliceerde: een visitatiebezoek aan Flines, bij Dowaai, waar Mark Laurin(1) de prebende van pastoor had, met als vicecuratus Petrus de Herly (1531-33). De reis duurde heen en terug te paard 4 dagen: 2 juli 1532 tot Zwevezele, 's avonds rust te Kortrijk; 3 juli Doornik, St.-Amands en eindpunt Flines; 4 juli terugweg tot Doornik; 5 juli over Harelbeke, Zwevezele, Torhout naar Brugge (fol. 64-64v.). Naast de prebende te Flines was Laurin evengoed pastoor te Hoorn, onder Enkhuizen, West-Friesland. Zijn vicecurati waren daar na mekaar Willem Bartholomei 1531, dit jaar zelf vervangen door Jan de Wintere, die op beschuldiging van Lutheranisme in 1533 te Utrecht zou worden terechtgesteld. In 1532 was Jan De Wintere, op raad van het kapittel te Utrecht, vervangen door een Magister Ludovicus. De hieronder volgende reizen naar Hoorn moeten in het perspectief van deze zaak worden gezien.
Brugge-Amsterdam-Hoorn en terug De eerste reis(2) duurt van 6 aug. tot 12 sept. 1532:
(1) Een uitgebreide biografie met overzicht van het landsbezit der Laurins, zie L. Gilliodts-van Severen, Coutumes des petites villes, dl. V, Brussel 1892, pag. 137 e.v. Uit het hier bestudeerde handboek blijkt de deken Mark Laurin (mecenas en correspondent o.m. van Erasmus) van zijn pastorij te Hoorn, begeven door het kapittel van Utrecht, zowat 14 pond gr. inkomsten per jaar te hebben; van deze te Flines, 4 pond gr. per jaar; hij moest bovendien ook van de pastoor van de Gentse Sint-Michielskerk (Bald. Braxatoris) zes pond gr. per jaar ontvangen. (2) Er bleef een minder gedetailleerde reis bekend 10 mei-12 april 1531 (fol. 180-190) waarbij De Wintere, afkomstig uit Alkmaar, 21 mei 4 april te Hoorn als pastoor werd aangesteld. Deze reis liep over Brussel - Antwerpen - Dordrecht - Utrecht - Amsterdam - Hoorn, met zelfde terugweg.
Biekorf. Jaargang 76
98 De eerste dag raakt Faghele, wegens plotse koorts niet verder dan Ayeghem (Adegem) waar hij bij een kantonnier overnacht; op 7 aug. is hij te Eeklo bij de pastoor; op 8 aug. gaat het met een getrek tot Assenede, waarna hij op 2 dagen (via Terneuzen?) de Wester- en Oosterschelde bevaart om met nog een tweede boot op 10 aug. Dordrecht te bereiken. Vandaar gaat het met een getrek tot Papendrecht, met de pont naar Schoonhove, met een wagen tot Utrecht waar hij voor vier dagen zijn intrek neemt. De 13e augustus gaat het met de boot naar Amsterdam, de 14e met de pont tot de boot naar Hoorn, waar hij tot de 19e zijn verblijf neemt. Er wordt gepraat met burgemeester en wethouders, en vier à vijf notabelen, over het probleem De Wintere. De 19e neemt secretaris Faghele de boot terug naar Amsterdam waar hij logeert in de Witte Valk. De 20e terug met een getrek naar Utrecht, waar hij de 21e twee boeken in chirurgia et medicinis koopt; hij discussieert er uitgebreid met vóór- en tegenstanders van De Wintere en laat hem arresteren op getuigenis van een familielid, wiens vrouw blijkbaar misleid werd door de vicecuratus. Op 29 gaat het met de kar naar Gouda; op 30 aug. met de boot naar Dordrecht; op 31 aug. met de boot in 2 dagen naar Zeeland (Arnemuiden); op 1 sept, met een getrek naar Middelburg-Vlissingen, met de boot naar Nieuwerhaven, en een getrek tot Oostburg. Op 2 sept. komt Faghele via de pont voorbij Oostburg naar Brugge (fol. 67-68).
Door Zeeland naar Antwerpen en Maastricht Een tweede reisroute (11 maart - 11 april 1533) in het Handbouck van Mare Laurin vertoont een ingewikkelder patroon; de reis heeft overigens een dubbel doel: blijkbaar op vraag van zijn broer Matthias, heer van Watervliet, een visite maken aan de St.-Pieterspolder-Overflakkee (Voorne), en voor de deken zelf in de commanderie der Anthoniusheren te Maastricht de jaarlijkse contributie (25 £ gr.) ophalen: vergoeding voor het rondgaan van de monniken ofwel te Hoorn ofwel in het Brugse. Op 11 maart gaat secretaris Faghele met een getrek tot Gent; op 12 dito via de pont te Wetteren naar Ninove; op 13 dito over Ollignies (Sonignye) naar Halle; Faghele blijft er tot de 17e; daarna met kar tot Mechelen en Ant
Biekorf. Jaargang 76
99 werpen; de 20e vertrek over Oudenbosch; met veer naar Dordrecht; de 21e te Dordrecht, waar het vertrek naar Voorne, wegens het stormweder, wordt verdaagd tot de 24e. Die dag via Spijkernisse en Geervliet; de 25e te Briele, de 26e te paard naar haven Den Hoorn (Voorne); per boot via Diericxlandt en Nieupolder komt hij de 27e aan de bestemming S.-Pieterpolder. De 28e maart gaat het per boot naar Zierikzee, en met een tweede boot naar Antwerpen. Op 30 maart neemt hij de weg te paard naar Maastricht via Ittegem en Diest, de 31e Diepenbeek-Maastricht. In de St. Servatiusstad is hij tot 3 april te gast bij de Anthoniusheren (monachi sti. antonii) en keert terug tot Diest; de 4e tot Ittegem; de 5e te Mechelen-Walem; de 6e per kar naar Antwerpen en Gent; de 7e blijft hij te Gent, waarna hij de 8e via Lembeke en Bouchoute, de 9e Oostmanscapelle, Oostburg, Schoondijke, de 10e opnieuw te Oostburg het veer neemt naar Aardenburg. Op 11 april is hij terug te Brugge (fol. 87v-89).
Naar Maastricht en Utrecht Hetzelfde jaar doet Faghele (2 sept. - 9 okt., fol. 104v 106) een nieuwe reis naar Maastricht en Utrecht. Op 2 sept. te paard tot Aalst; op 3 sept. Brussel-Leuven- Tienen; op 4 sept. Sint-Truiden; op 5 sept. Tongeren; op 6 sept. veer naar Luik waar hij twee dagen blijft; de 9e naar Jupille; de 10e aankomst te Maastricht. De 13e vertrek via Oirschot en Den Bosch, de 14e veer over de Maas, via Zaltbommel en veer over de Rijn naar Culemburg. De 15e aankomst in Viane i.p.v. Utrecht waar hij, uit schrik voor de sympathiserenden (Lutheranen) met De Wintere (Executus) niet in een openbare herberg durft overnachten. Hij blijft er tot de 25e, gaat dan met de pont naar Meerkerke, daarna Gorinchem - Waalwijk - Meerle - Alphen, waarna de reisroute niet meer is genoteerd. Hij spreekt wel op 1 okt. met de Hoornse burgemeester Hendrik Diericxszoons, die wellicht zelf naar Antwerpen kwam; dan is hij plots op 6 okt. te Boechoute en Lembeke, de 7e te Waterdijk-Watervliet, de 8e in Kaprijke; de 9e okt. is hij opnieuw te Brugge. Het telkens terugkeren (éénmaal ook via Temeuzen een
Biekorf. Jaargang 76
100 heenreis) via Eeklo-Assenede is duidelijk geïnspireerd door het op de zee verworven landsbezit der Laurins in Watervliet -Waterland-Waterdijk-Philippine en de conflicten met de Vier Ambachten, waarbij telkens kleinere opdrachten in de reis konden worden mee opgenomen. De gemiddelde reisafstand per dag is vrij gering, op de afstand Brugge-Maastricht na, die snel wordt afgelegd tussen 2 en 10 sept. 1533 met aftrek van het driedaagse verblijf te Luik. Die reis gebeurde overigens te paard, én in gezelschap van drie gewapende ruiters ‘om alle gevaar te ontgaan’ (ne peiora nobis contingerent, fol. 105). Deze worden voor deze toevallige ruggesteun overigens ook vergoed(3). A. Dewitte
Onze Lieve Vrouw verholen Op de vraag in Biekorf 1974, 396. Die benaming van een der talrijke O.L. Vrouwedagen is in middelnederlandse kalenders soms een variant voor de Annunciatio Mariae (O.L. Vrouw Boodschap), 25 maart. Ook in Zuid-Duitsland stond Frauentag verholen voor Maria Verkündigung (25 maart) In Noord-Duitsland echter stond Frauentag verholen voor 8 december (ontvangenis van Maria door haar moeder). - In de Vocabulaer van Roland van den Dorpe (Antwerpen, 1501) wordt ‘t'Onser Vrouwen verholen’ vertaald door à la Nostre Dame celet. Waarschijnlijk wordt hier 8 december bedoeld, doch de opsomming in dat oude konversatieboekje is niet duidelijk. Meer teksten zijn te vinden in MnlW VIII, 1848. C.B.
Pieter Plancke, eeuweling in Veurne 1828 Op 25 maart 1828 overleed schielijk te Veurne Pieter Plancke, oud 105 jaren. De man was gedurende veertig jaar schaapherder geweest op het hof van Mattheus Quicke te Waasten. Die mededeling staat gedrukt in een kleine Westvlaamse almanak voor het jaar 1829; titelblad met plaats en naam van drukker ontbreekt. Pieter Plancke staat met zijn sterfdatum, doch zonder bijzonderheden, in de lijst van A. Verbouwe, Westvlaamse eeuwelingen Brussel 1950). C.B.
(3) Een fraai vergelijkingsbeeld van afstanden in dezelfde 16e eeuw: J. Hoyoux, Le Carnet de voyage de Jéröme Aléandre en France et à Liège (1510-1516), Bibl. Inst. Hist. Beige de Rome, dl. 18, Brussel-Rome 1969.
Biekorf. Jaargang 76
101
De legende van de Drie Levenden en de Drie Doden in beeld en in Vlaamse processiespelen 1400-1820 De oude abdijkerk van Saint-Riquier (het oude Centulum, in het graafschap Ponthieu; dep. Somme) is een van de belangrijkste monumenten van Pikardië en wordt vaa uit Vlaanderen via Montreuil veel bezocht. Bewaard gebleven is er o.m. het grafmonument van Jan van Brugge, heer van Gruuthuse (als gouverneur van Pikardië in 1512 te Abbeville overleden). Bij de kerk behoort een Trésorerie (boven de zuiderdwarsbeuk; laatgotisch) die rijk is aan kerkschatten en bijzonder bezoekenswaardig voor de oude muurschilderingen. In een van de taferelen wordt de middeleeuwse legende van de ‘Drie Levenden en Drie Doden’ uitgebeeld(1). Van die legende bestaan een vijftal oudfranse versies en twee nederduitse (plus een nederrijnse) varianten die door Dr. Enklaar overzichtelijk worden beschreven. De oudste franse redaktie wordt toegeschreven aan Boudewijn van Condé, de hofdichter van onze ‘Zwarte Griet’ (gravin Margareta van Konstantinopel), moeder van Gwij van Dampiere(2). In haar bondigste vorm vertelt de legende een ontmoeting van drie levenden en drie doden (als skeletten): de levenden zijn drie jonge, rijk uitgedoste ridders op vrolijke valkenjacht, en zie, opeens staan ze voor drie doden die hen op de broosheid en ijdelheid van het leven wijzen. De berijmde versies en varianten op het Memento mori en Vanitas-motief zijn uiteraard allegorisch-moraliserend. Er is ook een middelnederlandse versie van de Legende tot ons gekomen in een wat afwijkende vorm: de figuren van de levenden en de doden zijn koningen(3). Die variante zou eigen zijn aan onze gewesten. De ‘imaginaire’ verspreiding van het tema blijkt echter
(1) L. Petit. Guide du touriste dans l'église de Saint-Riquier. Abbeville, 1884. (2) D. Th. Enklaar, De Dodendans. Een cultuurhistorische studie, Amsterdam, 1950, pp. 43-59. (3) J. Vanderheijden, Het thema en de uitbeelding van de dood in de poëzie der late middeleeuwen, Gent, 1931, pp. 66-69.
Biekorf. Jaargang 76
102 veel ruimer te zijn dan het (tot nu toe gekende) literaire gebied(4). De legende komt voor in beeldhouwwerk, nl. in zwikken van een paar Brabantse kerken: de Zavelkerk te Brussel; de Basiliek te Halle (zwikken van de kooromgang). Vooral in muurschilderingen van de 15e en 16 eeuw is de legende in vele variaties tot ons gekomen. De muurschildering van Saint-Riquier is een jachtscène met de drie jonge ridders die op hun rit worden gestuit: in hun knekelhand dragen de drie doden de simbolen van dood en graf (gevleugelde pijl, spies en spade). Die wandtaferelen uit de pikardische kerk werden uitvoerig (met hun geschilderde teksten) beschreven door de geleerde organist L. Petit, en na hem in de klassieke gidsboeken (Guide Bleu; Guide Michelin). Sommige handboeken verwarren die legende met de Dodendans, o.m. de Guide touristique de la Còte d'Opale (Rijsel-Douai, 1970, p. 593) en, tot onze verwondering, J. Van Overstraeten in zijn uitstekende Nederlanden in Frankrijk (Antwerpen 1969, p.506). De Legende is ouder dan de Dodendans, ze is als geheel voor de ontwikkeling van de Dodendans van een zeker belang(5). In Nederland staat de legende in muurschilderingen in de Sint-Maartenskerk te Zaltbommel, in de Walburgakerk te Zutphen en de kerk te Muiden bij Amsterdam. In Engeland zijn een twaalftal voorbeelden van de legende van de Drie Levenden en de Drie Doden in wandschilderingen bewaard(6). De schaarste aan muurschilderingen in Vlaanderen wordt in zekere mate (historisch) goedgemaakt door de uitbeelding van het tema in oude processies. In Kortrijk worden door de stad (Stadsrek. 1550-51) wijnpresenten geschonken aan de ‘ghesellen’ die in de Sakramen tsprocessie van 1551 (28 mei) de volgende spelen hadden vertoond:
(4) J.J.M. Timmers, Symboliek en iconographie der christelijke kunst Roermond-Maaseik, 1947, pp. 708-709. - Overzichtelijke studie: W. Rotzler, Drei Lebende und drei Tote, in Reallexikon dt. Kunstgeschichte (ed. O. Schmitt), VI 512-524 (Stuttgart 1958). (5) De verhouding wordt verkeerd voorgesteld in het belangrijke werk van L. Maeterlinck, Le genre satirique dans la peinture flamande, Brussel, 1907, pp. 215-216. (6) G.H. Cook, The English Mediaeval Parish Curch, Londen, 1954 p. 201.
Biekorf. Jaargang 76
103
De Drie Levenden en de Drie Doden Houtsnede bij het dodenofficie in het getijdenboek (Horae) door Wynkyn de Worde gedrukt te Westminster in 1494. Op de voorgrond rechts, de visionaire eremiet Makarius die het droomgezicht beleeft en de ridders vermanend toespreekt.
Biekorf. Jaargang 76
104 't spel van Cornelius; 't verwecken vande dochter [van Jaïrus]; 't spel van den blenden man; 't spel van de droge hant; 't spel vande purificatie van onser Vrauwe; 't spel vande Waerheyt; 't spel van 't werck der apostelen; 't spel van den dooven, blenden ende cruepelen; 't spel van de drie levenden ende drie dooden. Het archief van Veurne bewaarde heel wat oudere getuigenissen over dit spel dat jaarlijks in de H. Kruisommegang van 3 mei werd gespeeld. In 1429 wordt door de wethouders een present van vier kannen wijn toegekend aan ‘de ghesellen spelende van de levende ende dooden’. Voor dit spel levert Roelant van Straten in 1459 ‘drie faus vizagen (maskers) omme de voorseide dooden’. Het spel wordt jaarlijks voort in de ommegang gespeeld. In 1535 staat het nog op het programma, met wijzigingen in de regie die meer en meer van de originele legende afwijken. Gedurende de volgende eeuwen vervalt het processiespel in een makaber vertoon dat tot in 1822 heeft standgehouden. Dan werd het graf met het ‘mekanieke’ skelet vervangen door een doodkist gedragen door vier penitenten(7). Nergens langer dan in Veurne heeft de Legende van de drie levenden en de drie doden, zij het in een nagenoeg onkenbare vorm, zichzelf overleefd. De uitbeelding van het tema in processiespel is zo echt en eigen ‘Vlaanders’ dat ze totnogtoe onbekend moest blijven aan de Duitse kunsthistorici, die niet minder dan drie akademische studiën aan de Legende hebben gewijd(8). Zoals de Dodendans heeft de Legende haar grootste verspreiding gekend door de houtsnede gedurende de eerste eeuw van de boekdrukkunst, inz. de periode 1480-1550. Voor het gedrukte getijdenboek (Horae; Heures) en de almanak bood de Legende een dankbaar moraliserende illustratie. In de drukkersstad Parijs vooral, waar het tema van Les trois morts et les trois vifs in het portaal van het grote kerkhof (Innocents) gebeiteld stond. De Horae van
(7) F. De Potter c.s. Geschiedenis van Veurne II, Gent, 1875, p. 213. - Idem. Geschiedenis der Rederijkerskamer van Veurne, Gent, 1870, p. 17 en 81. - H. Vande Velde, Histoire de la procession de Fumes, in Annales Emulation, dl. XIV (1855-56), p. 171. (8) De auteurs zijn: K. Künstle (Freiburg i.B., 1908); W.F. Stork (Heidelberg-Tübingen, 1910); W. Rotzler (Basel, 1937). - Vgl. ook E. Mâle, L'art religieux, lil 355 ss.
Biekorf. Jaargang 76
105 1488 (Parijs, Dupré) zijn ‘verlucht’ met de levenden en de doden tegenover elkaar op twee bladzijden. Zelfs de kleine Compost et Kalendrier des Bergères uit 1499 met houtsneden van Marchant heeft een kleine fries met de ontmoeting van de drie levenden en de drie doden(9). In Westminster drukte Wynkyn de Worde, Caxtons opvolger, in 1494 een getijdenboek met de Legende van de ‘Three Rioters and Three Skeletons’ in houtsnede op volle bladzijde(10). Een vroege anonieme prent beeldt figuren uit als koningen en doet dan ook denken aan een houtsnijder uit de Nederlanden. Immers de personages in de bovengenoemde wandschilderingen van Zaltbommel dragen ook een kroon(11), en de enig bekende middelnederlandse (berijmde) versie van de Legende begint met de woorden: ‘Ic ben een coninc machtich ende rike...’(12) en ontwikkelt de strofen als een dialoog tussen levende en dode koningen. A. Viaene
Vis-kalender 1789 Niet alleen mosselen hebben hun ‘goede’ maanden... In 't jaar van de grote Revolutie 1789 weet ‘Den Onfaelbaeren Tyd-Wyser, aentoonende de Opmerkingen en Werkingen van elke Maend’ (een bijvoegsel van de Gendschen Wegwyser) het volgende kalender van de ‘goede’ vis per maand voor te leggen. Januarius:
Cabeljau en Schelvis is goed.
Februarius:
Tarbot en Voren (een zoetwatervis) goed.
Martius:
Heylbot en Schol goed.
Aprilis:
Salm en Bot goed.
Mayus:
Wyting, Post en Schol goed.
Junius:
Zee-tong en Baers goed.
Julius:
Snoek, Ael en Makreel goed.
Augustus:
Seelt en Scharre goed.
September:
Pieterman en Braesem goed.
October:
Schelvis en Karper is goed.
November:
Oesters en Kreeften is goed.
December:
Kabeljau en Mosselen goed.
N.B. Post:
potsekop, zeeduivel (zeeschorpioen).
(9) A.M. Hind, An Introduction to the History of Woodcut, New York, 1963, p. 652, 675. (10) Hind, o.c., p. 720. - Vgl. E.J. Lehner, Devils, Demons... New York, 1971, p. 102. (11) A. Troelstra. De toestand van de catechese in Nederland gedu rende de vóór-reformatorische eeuw, Groningen, 1901, p. 169. (12) Tekst uitgegeven door J.F. Willems in Belgisch Museum, II, 1838 p. 237-240. - Ook in Engelse en Duitse boekillustratie komen de Legende-figuren als koningen voor.
Biekorf. Jaargang 76
C.B.
Biekorf. Jaargang 76
106
De oude Drievuldigheidsconfrerie van Diksmuide Wij weten praktisch niets over de confrerieën van de Trinitariërs vóór de Geuzentijd. De confrerieën van de H. Drievuldigheid tot vrijkoping van de kristenslaven verschijnen in West-Vlaanderen pas halfweg de jaren 1600. Zoals wij vroeger uiteenzetten(1) was die verspreiding grotendeels het werk van pastoor Jennyn uit Brugge die hiermee begon in 1642. Hij stichtte een reeks confrerieën van de H. Drievuldigheid, onder de aanroeping van O.L. Vrouw van Remedie tot vrijkoping van kristenslaven, in vereniging met de paters Trinitariërs. Bestonden er vóór die tijd in onze streken reeds confrerieën van de H. Drievuldigheid?
De oude Westvlaamse confrerieën van de H. Drievuldigheid De verering van de H. Drievuldigheid in onze gewesten is oud. Te Andresselles bij Boulogne vinden wij in 1150 een ‘capella in honorem S. Trinitatis consecrata’(2). Te Roeselare bestond een kapelnij van de H. Drievuldigheid, reeds in 1377(3) en in het nabije Moorslede was er vóór 1455 eveneens zulke kapelnij(4). Rijsel had in 1455 een ‘ospital de la Trinité’(5). Enkele altaren in kerken waren toegewijd aan de H. Drievuldigheid(6). In 1517 was er één in Diksmuide, in 1571 één in Ardooie(7), in 1574 in Esen(8) en mogelijk in nog meer andere plaatsen. Het ambacht der droogscheerders te Brugge stond onder de aanroeping van de H. Drievuldigheid(9). En er waren ook confrerieën onder die benaming te Oostende (1455)(10)
(1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10)
Biekorf 1974, 353-378. K. De Flou, Top. Wdbk., I, 364. F. De Potter, Gesch. van Rousselare (1873), 209. J. Warichez, Etat bénéficial de la Flandre (1912), 201. Ibid., 122-123. E. Hosten, Eenige bijzonderheden uit de geschiedenis der St.-Niklaaskerk van Diksmuide (1906), 118. P. Allossery, Ardooie meest onder kerkelijk oogpunt, in Ann. Soc. d'Emul., (1939), 138. Rond den Heerd, (1868), 217-218. A. Schouteet, Ambachten te Brugge onder het Ancien Regime, in Op en Om de Bouwwerf (1975), 23. A. Viaene, Klokkendoop en Torenbouw in Oostende, In Ostendiana II, 180.
Biekorf. Jaargang 76
107 en te Diksmuide (1526) (11) en mogelijks nog elders. Het is daarenboven niet uitgesloten dat enkele der door pastoor Jennyn in zijn boekjes vermelde confrerieën, waarvan hij opgeeft dat ze reeds vóór 1642 bestonden, in feite oude confrerieën zijn, die kunnen dateren van vóór de godsdiensttroebelen der zestiende eeuw. Dit zouden dan oude triniteitsconfrerieën zijn, die na 1642 terug werden ingericht en met de Trinitariërs werden geunieerd. Zo is het mogelijk dat de confrerie van Wervik teruggaat op een oudere confrerie(12). Nieuwpoort, Nieuwkerke, Mesen, Lo en Waasten verkeren eveneens in hetzelfde geval, zonder dat wij evenwel rechtstreekse bewijzen uit andere bronnen kunnen voorbrengen waaruit zou blijken dat daar in de jaren 1500 of vroeger trinitariërs- of ten minste triniteitsconfrerieën bestonden.
De confrerieën in de Geuzentijd en juist daarna Het calvinistisch bewind en de totale ontvolking van onze streek in de jaren 1580 brachten het verval mee van alle confrerieën, dus ook van deze der H. Drievuldigheid. De eerste jaren na 1584-85, om niet te zeggen de eerste decennia, waren tijdens van een zeer langzaam herstel. Meestal had de geestelijkheid reeds de handen vol om de beschadigde parochiekerk te herstellen. Begin 1600 was het godsdienstig herstel nog niet ver genoeg gevorderd om speciale devoties en confrerieën leefbaar te houden. Een voorbeeld hiervan vinden wij in de dekenij Tielt, waar in de eerste jaren van 1600 slechts zes landelijke confrerieën waren overgebleven en waar het nog zou duren tot omstreeks 1635-40 vooraleer nieuwe confrerieën werden ingericht of sommige van de vroegere confrerieën terug op gang werden gebracht(13). Pastoor Jennyn, die in 1642 zijn eerste confrerie tot vrijkoping der slaven oprichtte, heeft dus werkelijk het goede moment gekozen. Rond die jaren had het godsdienstig re
(11) Over de oude confrerie van Diksmuide lezen men vooral J. Weale, Les églises du Doyenné de Dixmude (1873), 117-223; de rekeningen der confrerie liepen van de ene H. Drievuldigheidzondag tot de andere en zijn bekend voor de periode 1558-1672. (12) R. Defrancq, Bijdr. tot de Gesch. van Wervik (1966), III, 157. (13) Een zeer goed overzicht bij M. Cloet, Het kerkelijk leven in een landelijke dekenij van Vlaanderen tijdens de 17de eeuw (1968), 334-339.
Biekorf. Jaargang 76
108 veil reeds zulke vlucht genomen dat in vele dorpen opnieuw godsdienstige confrerieën functioneerden. Over alle triniteitsconfrerieën van vóór de Geuzentijd zijn wij echter zo karig ingelicht, dat wij niet eens met zekerheid kunnen zeggen of ze werkelijk iets deden tot vrijkoping van de kristenslaven en of ze relaties onderhielden met de paters Trinitariërs. Ofwel of het eenvoudige godsdienstige confrerieën waren, zoals bvb. de vele Sint-Maartens- of Sint-Elooisgilden, met een activiteit die, semi-godsdienstig semi-maatschappelijk te situeren valt in een typisch middeleeuwse samenleving.
De confrerie van Diksmuide De confrerie der Trinitariërs van Diksmuide die in 1771 aan de Raad van Vlaanderen aangifte deed van haar inkomsten en uitgaven, voegde in kopie twee stukken toe betreffende een Drievuldigheidsconfrerie te Diksmuide van voor de Geuzentijd. Deze stukken bevonden zich toen in het archief der confrerie, zodat mag gezegd worden dat de confrerie van vóór en deze van na de Geuzentijd één en dezelfde confrerie waren. 'Het eerste en belangrijkste stuk geeft de statuten weer van de confrerie der H. Drievuldigheid van Diksmuide, zoals ze vernieuwd werden in 1526. De inhoud van deze statuten spreekt voor zichzelf. Er zijn echter twee vaststellingen uit af te leiden. Vooreerst dat er in deze statuten nergens sprake is van paters Trinitariërs of over vrijkoping van kristenslaven. Wij staan hier voor een gewone confrerie, zoals er vele zullen geweest zijn in die tijden, die uitsluitend het geestelijk welzijn, en ook enigszins het materiële belang van haar leden, trachtte te bevorderen. Zelfs van een gewone middeleeuwse confrerie zoals deze van Diksmuide, is zo weinig geweten, dat het ons nuttig voorkomt deze tekst te publiceren. - Zie Bijlage. De taal tenslotte van deze statuten lijkt ons daarenboven zo archaïsch, dat wij de indruk hebben een tekst te lezen uit de jaren 1400 of mogelijks zelfs uit de laatste helft der 14de eeuw. In de aanhef en in het slot staat trouwens dat het stuk werd gekopieerd in 1526 naar een vorige tekst in ‘sint pieters letters’, gotisch schrift, dat in 1526 sinds lang niet meer werd gebruikt. De eerste statuten zijn bijgevolg
Biekorf. Jaargang 76
109 heel wat ouder dan de tekst uit 1526. De kopie uit 1771 is echter op sommige plaatsen onduidelijk en, wat de spelling betreft, onbewust ‘vertaald’ in de spelling die toen gebruikt werd. Het slordige afschrift is er de oorzaak van dat bvb. art. 20 als onleesbaar weggelaten wordt. Het tweede stuk dat de confrerie van 1771 voorbracht uit haar archief was een latijnse aflaatbrief uit 1560, verleend door de paus van Rome aan frater Theobaldus, ministergeneraal der Trinitariërs ten voordele van al diegenen welke de actie tot vrijkoping der slaven zouden steunen door giften of gebeden. Deze brief was natuurlijk niet speciaal bedoeld voor de confrerie van Diksmuide, maar toont ontegensprekelijk aan dat de confrerie van Diksmuide rond die tijd in relatie stond met de paters Trinitariërs en iets ondernam voor de vrijkoping van de slaven. Dergelijke aflaatbrieven werden immers geregeld vernieuwd en verleend door de opeenvolgende pausen aan de Orde der Trinitariërs, zodat het bezit van een aflaatbrief uit 1560 laat vermoeden dat men te Diksmuide kort na 1560 deze aflaatbrief heeft ontvangen.
Besluit Wanneer wij nagaan hoe het in andere streken is verlopen, dan stellen wij vast dat de Trinitariërs pas in de 17de eeuw Drievuldigheidsconfrerieën hebben gepatroneerd. Bij voorbeeld te Brussel. Daar bestond reeds in 1390 een confrerie van de H. Drievuldigheid, ‘mais les Trinitaires ne s'y étaient implantés qu'en 1644’(14). Alleen in Frankrijk waren er reeds van in de 13de eeuw confrerieën van de H. Drievuldigheid, die echt Trinitarisch waren. Ze waren niet zo talrijk; ‘la plupart des confréries que nous connaissons datent d'ailleurs du 17e siècle’ schrijft de historicus der Trinitariërs Deslandres(15). Wat wij weten over de confrerie van Diksmuide schijnt aan te sluiten met de gegevens voor de Brusselse confrerie. Namelijk dat de oude triniteitsconfrerie aanvankelijk niets deed tot vrijkoping der slaven en geen relaties had met de Orde der Trinitariërs, maar pas later, zeker in de jaren 1600, een confrerie van de Trinitariërs is geworden.
(14) P. Deslandres, L'Ordre des Trinitaires pour le rachat des captifs (1903), l, 351-352. (15) Ibidem, 348.
Biekorf. Jaargang 76
110 Dit verschijnsel kan licht worden verklaard. In de laatste helft van de jaren 1500 werd de driestheid van de Turken zo groot dat ze ook meer en meer op zee een waar schrikbewind uitoefenden. Lepanto (1570) is er het bewijs van. In die jaren zullen de Trinitariërs in onze gewesten de eerste confrerieën tot vrijkoping der slaven hebben ingericht. Of beter hebben zij bij ons bestaande confrerieën der H. Drievuldigheid aangesproken om iets te doen tot vrijkoping der slaven. Van uit deze bevinding beschouwd is de actie van Jennyn dus noch min noch meer een heraanknopen bij een traditie die in onze streken bijna een eeuw oud was, maar onderbroken was door de ongelukkige en beroerde tijden der godsdiensttroebelen in onze gewesten. De betekenis van de twee oudste stukken uit het archief der Trinitariërsconfrerie van Diksmuide, kan moeilijk anders worden verklaard dan in het licht van deze evolutie. L. Van Acker
Bijlage Statuten van de confrerie der H. Drievuldigheid te Diksmuide (1526) Dit naervolghende es de constitutie vanden broederschepe der heeligher Drievoudicheide wat elc broeder ende suster schuldigh es te doene ende te houdene in de eere en(de) jnder werdichede va(n)der helegher dryevoudicheit gheschreven in sint pieters letters. ten eersten aldereerst so es te wetene dat so wat mensche die ontfanghen syn wille in t'voornoemde broederscip der heelegher drievoudicheit die es sculdigh ten incommene iiij s. par. te broode ten heiegen sacramente ten outaere der heelegher drievoudicheide. ten tweeden voort zo es elc broeder ende suster van dit vornoomde broederschip sculdigh te houdene ende te zegghene elckes daeghes drie paternoste)r ende drie ave maria also langhe als zy in dit voornoemde broed(er)scip wesen sullen inde eere ende werdicheide der h(e)legher drievoudicheide. ten derden voort zo es te wetene dat zo wanneer dat broeder of zuster van dese voornoomde broederscepe commende is vanden lyve ter doodt, zo es elc broeder ende zuster sculdich te segghene elckes daeghes vichtien patern(oste)r ende vichtien ave m(ari)a also langhe als de broeder of die suster boven der aerden wezen zal over de ziele ende over alle zielen in die eere ende in die werdicheide van der heelegher drievoudicheide. ten vierden Item waert zoe dat een broeder of zuster storve zo moeten de broeders ende zusters commen ten lycke ende offeren ende medegaen ten pitte het ten waere dat zij kennelycke zinnen hadden of belet
Biekorf. Jaargang 76
111 en(de) dat den deken of van een van den b(e)reckere kennelyck zy ende dit op de boete van xij den. pars ten vyfsten voort zo zyn alle broederen ende zusteren van deser voornoemden broedersceipe sculdigh te comene ter kercke alle vercoorenden maendaeghen ende te offeren ter missen over broederen ende zustren in de eere en(de) inde werdicheide der heelegher drievoudicheide. ten sesten voort zo zyn alle broeders en(de) zustren sculdigh te commene ter kercke ten laetsten zondach voor den advent ende den sondach vander triniteit omme te hoorne de messe die men zynghet by note in de eere vander heeligher drievoudicheide. ten sevenste Voorts syn alle de voornoomde broeders ende zusters suldich elc over hem ij s. pars, sjaers in helpen ter messen inde eere end(e) jnde werdicheide vander heligher drievoudichede. ten achsten Voort zo zyn alle de voornoomde broeders sculdich te commene te capitele der heligher drievoudicheide zo wanneer dat zy vermaent wezen zullen erst by der scelle of by mondt op eene boete van xij d. pars. dier niet en comt. ten neghenste Voort zo es te wetene dat alle de broeders van den voornoomde broederschepe die vergadert zullen zyn ten voorseyde capitele dat die machtich zullen wesen by der auctoriteit vander ordenantie ende constitutie van ouden tyden daerte kiesene en(de) te maecken vier besorghers te zyne vuyt den gonnen die daer zyn zullen ende diere niet wesen sulle(n) die zullent moeten wezen ende blyven een jaer lan(g) ghedeurende op de boete van xx s. par. diet wederzeide: omme te bezorghene ende te voorziene de messe ende alle die andre pointen dien toebehooren ter eere ende in de werdichede vander heiligher drievoudicheide. ten Xen Voort zo es gheordeneert by den ghemeene(n) broederschepe: waert zo dat enich vanden broeders of van zustren verweeckte vanden waerelycken goede ende dat kennelyck waere onsen prochiepape zo zoude men dien persoon voorsien vuyt den ghemeene broederschepe van ij s. par. ter weke totter tijt dat hem god voorzaeghe of hy quaeme vanden live ter doodt en danne souden t ghemeene broederscip vuten midts datter gheen goet bachten blyve ende dat eender kiste met vier stallichten elck van een vierendeele was ende een half pont offerkersen met ludene met klynckene met grave ende met biddeghen. ten allevenste Voort zo es te wetene dat dese vier besorghers voornoemt machtich zyn te kiezene eenen deken te haeren wille ende indien hy tweerseyde het waere op de boete van xx s. par. sonder verlaet. ten twaelfsten Item negheene hatie of nyt of rancuer moet blyven onder de broeders ofte zusters of het en ghinghe te manslachte of het en stake in wetten, het en moet zyn ghecorrigeert by den deken ende vier bereckers ende voor diere de deken toe kiesen
Biekorf. Jaargang 76
sal voughende daertoe, en(de) by wien den pais of correctie sal syn belet moet syn gheab
Biekorf. Jaargang 76
112 solvert vuyt den broederschepe der heeligher drievoudieheide. ten Xiijen Item voort zo moeten de voorseyde deken of bereckers hebben van elcken broedere of zustre of die men int broederschip huuten sal van vi kersen eene, ende van den trailge van vyf crucen ij kersen ende vanden trailge van xxxij kersen iiij kersen, ende vanden grooten traelge alsoo veele. ten xiiijen Item zo wie sal zyn ontfanghen inde bedynghe vander heeligher drievoudicheit moet gheven vi s. par. vanden cleede ende iiij s. vander messe. ten xven Item zo zal de deken met syne bereckers gheven elcken broedere ofte zustre of diere hare provende inhouden wille eiken een teeke(n) en dit zo zalmen deelen daer den deeken woo(n)t altoos tsondaechs naer dertiendaghe naer midtwintre. ten xvjen Ite(m) waert zo dat eenighe broeder of zustere storve waert by sterften of by pestilentie en(de) men daerof gheen vutfaert en dede zo zal de heeligher drievoudieheide hier of hebben x s. par. ende doet men daer een vutfaert zo zal de voors(eide) hèelighe drievoudieheide hebben vj s. par. van cleede ende iiij s. par. vander messe. ten xvijen Item waert dat eenich broeder of zuster storven op eenen zondach ofte mestdach die broeder of zuster en sal niet gheven van der messe maer storve een broeder of zuster in de weke ende het gheen zondach of mestdach en waer zo zoude die broeder of zuster gheven iiij s. par. mits also dat men op eenen zondach of mestach daerover een vuftaert dede. ten xviijen Item voort zo es te wetene dat zo wanneer dat eenich vanden voornoomde broeders of zusters vuyt gaen wille ende scheeden van den voornoomden broederschepe dat hy ghehouden es te ghevene v s. par. der voornoomde heelegher drievoudieheide. ten xixen Item op al dese voornoomde pointen zo heeft men eene messe eiken zondaghe en(de) mestaghe altjaer ghedeurende. ten xxen... ten eenentwyntighsten Voort es te wetene dat wanneer dat men eenighe broeder of zuster t'achtre vynt van twee jaeren vanden rechte men zal dat op hem innen zonder verlaet ende hem doen vuytten broederschepe. Dese constitutie was aldus vernieut int jaer victien hondert ses en twyntich den vierden in maerte by Lodewyck de Vos, deken, Willem vanden Wostinne, Jacop Maseman,, Jan van Taerten ende Lucas Clais, bereckers, ende gheschreven by my Curre. Naer collatie gedaen jeghens de originele constitutie ten dien effecte ghesubministreert ende jnghetrocken is dese copie daeraen van woorde tot woorde bevonden te accorderen torconden als raedtpensionaris ende grif fier van weesen de stede van Dixmude desen 25.7bre 1771.
Biekorf. Jaargang 76
(w.g.) P.J.A. van Vossem. (Rijksarchief Gent, Raad van Vlaanderen, Varia, Voorl. nrs 36.219-20).
Biekorf. Jaargang 76
113
Meinachtkotjes Onder deze titel lazen we, niet lang geleden, in een wekelijkse historische kroniek, een bijdrage waarin sprake van het vroeger bestaand gebruik dat een woninkje kon opgezet worden op 'n verlaten plaats, en in het gegeven voorbeeld ging het om het Vrijbos in de streek van Houthulst (Emile Buysse, in het Vlaams Weekblad van 9 mei 1975). De bouwer kreeg aldus deze woning vrij, kon ze als zijn eigendom beschouwen, had er geen lasten voor te dragen en kon er niet uitgezet worden, noch verplicht worden het af te breken. Voorwaarden waren dat het huisje in één nacht tot stand kwam en de haard moest branden vóór zonsopgang. Dit gebruik heeft inderdaad bestaan, ook in andere vormen, maar waar de schrijver van het stukje het niet bij het rechte eind heeft is dat hij dit oeroud gebruik bestempelt als ‘heel typisch Vlaams gewooonterecht’. Dit was inderdaad gewoonterecht en het stamt heel zeker uit de tijd dat onontgonnen of niet in privaat bezit genomen grond nog zo overvloedig aanwezig was, dat elkeen er kon over beschikken die ter plaatse kwam, daardoor recht nam op huisvesting en dat niemand hem dit kon beletten omdat niemand er belang bij had. Het was een voorbeeld van landname, van kolonisatie in onbewoond of schaars bewoond gebied. Dat men daarbij, in later tijden, in acht moest nemen waar dit mocht of kon, is begrijpelijk. En dan alleszins niet op grond die reeds in bezit genomen was door andere personen. Uiteindelijk bleven daarvoor nog slechts de gemeenschappelijke gronden over, zoals bvb. in het Vrijbos. Maar ‘heel typisch Vlaams’ is dit geenszins en we willen hierbij dan 'n ander voorbeeld aanhalen van hetzelfde gebruik in Engeland dat we aangehaald vonden in een oude gids voor ‘The New Forest’, bij een beschrijving van het leven van ‘squatters’, soort mensen die we ook kennen uit sommige Amerikaanse romans en films, en die we gerust landbezitters zouden kunnen noemen. Laten we toch eerst zeggen dat het Nieuw Foreest gelegen is in Zuidelijk Engeland en dat het eerst omzeggens de gehele streek omvatte tussen de baai van Southampton en Wiltshire. Door bewoning, enz. werd de omvang ervan steeds maar ingekrompen, maar was nog steeds bij de honderdduizend acres (omtrent zoveel gemeten) groot in het begin van deze eeuw, verspreid in een gebied van twintig op veertien Engelse mijlen (32 bij 22 km). Willem de Veroveraar erfde dit goed als koning van Engeland grotendeels van zijn voorganger, Edward de Belijder. Het was oorspronkelijk gemeen goed geweest en zoals overal elders was dit gemeen goed, bestaande uit bossen, heide en woeste land, onder koninklijke heerschappij geraakt. Willem deed het gebied beter bebossen, als jachtgebied en voor de houtwinning. Niet alles was koninklijk bezit. Midden de helft van de vorige eeuw waren er een duizend hektaren ‘freehold’ land, d.w.z. land dat geen andere heer kende dan de koning en in Engeland was alle land verondersteld toe te behoren aan de Kroon, evenals ongeveer 325 hektaren toebehorende aan ‘squatters’, d.w.z. aan kolonisten, als we ze zo maar willen noemen, die grond in bezit ge-
Biekorf. Jaargang 76
114 nomen hadden op de oeroude manier: we komen, we zijn hier en we blijven. De genoemde gids beschrijft dit ongeveer als volgt. Lang geleden, wanneer het Nieuwe Foreest geen andere waarde had den jachtgebied en houtwinning, was het oude gebruik van de ‘keyhold tenure’ in voege (sleutelbezit), een bezitsvorm waardoor veel van de huidige bewoners hun goed verkregen en konden vererven. In deze lang vervlogen dagen was het gewoonte dat, wanneer een hut kon opgericht worden en een haard gebouwd, zo dat het vuur er in kon branden vooraleer de Kroonambtenaar ter plaatse kwam, de hut en zoveel land als kon omheind worden, voor eeuwig vrij bezit bleven. Dit was dan het oud gebruik en het gaf natuurlijk aanleiding tot misbruik, eerst omdat andere stukken grond bij het oorspronkelijke werden gevoegd. Toen de overheid tegen het misbruik opkwam, ging men voor de uitbreiding van het oorspronkelijke ‘sleutelgoed’ over tot een trage, langzame, maar ook minder opvallende werkwijze. Ofwel werd de haag rondom het goedinkje alleen maar aan de binnenkant geschoren en meteen de schering naar buiten gegooid, waar ze kon wortel schieten, waarop men dan aan de binnenkant langzamerhand de haag deed verdwijnen, ofwel nog werd de haag langs de buitenkant omringd met een schutsel, vervolgens de haag aan de buitenkant van het schutsel geplant, en zo maar voort. Dit was dan 'n voortdurend oprollen naar buiten. Tot ook dit de aandacht trok van de overheid, de squatters verplicht werden een gracht rondom te graven en de opmeting werd gedaan. Of dit voldoende hielp? Aldus verkregen oorspronkelijke niet-bezitters, woning en land, buitendoeninkjes die tot vier gemeten groot konden zijn, en waaraan allerlei profijtjes verbonden waren: recht op hetgeen groeide en bloeide in de omgeving, brand- en timmerhout voor de herstelling (of de verbetering?) van de hut, delfstoffen als turf, mergel en steenbrokken, met daarbij nog weiderecht voor een bepaald aantal hoornbeesten. Deze squatters waren gelijk gesteld met andere eigenaars in de gemeenschap. Dergelijke oude gemeenschapsgewoonten en -rechten zijn zo oud als de straat, om niet te zeggen als de geschiedenis. Ze spruiten voort uit het recht bezit te nemen van goed dat aan niemand toebehoort en dit recht is algemeen geweest, de gehele wereld door in bepaalde omstandigheden, maar geenszins typisch voor een bepaalde streek, laat staan ons eigen land. Naarmate de grond titularissen krijgt, eigenaars, is dergelijk recht gedoemd te verdwijnen, omdat tegen het beginsel van vrije beschikking over niemandsgoed, het andere beginsel staat dat niemand andermans goed mag in bezit nemen. 'n Gelijkaardig oud gewoonterecht werd ook nog oogluikend geduld tot in de vorige eeuw. Voornamelijk in bebouwde plaatsen, meest nog de steden, mocht men immers niet bouwen, afbreken, veranderen, zonder toestemming van de overheid. Nochtans heeft mijn grootvader, die blijkbaar ruimte te kort schoot in zijn kleine woning aan de Steenakker te Wervik, een dakvenster gestoken aan de straatkant, en hij deed dit 's nachts, zodat het venster erin stak bij zonsopgang. Daaromtrent leerde men mij thuis dat men aan woningen mocht veranderen, ook aan de buitenzijde, als dit kon geschieden tussen zonsondergang en zonsopgang!
Biekorf. Jaargang 76
115 Herinneren we dan aan hetgeen we hiervoren konden vertellen over het optrekken, in het Nieuw Foreest, van een hut en haard waar een vuur moest in branden alvorens de kroonambtenaar de bouw kon vaststellen. Dit is wel te vergelijken met hetgeen in Wervik oogluikend werd toegestaan in de vorige eeuw. Kroonambtenaar of stedelijke overheid konden onmogelijk overal en steeds voorhanden zijn om op heterdaad te betrappen. De ene was blijkbaar te ver af en de andere zal blijkbaar wel meer van zijn nachtrust gehouden hebben dan ijverig te zijn tegen hetgeen de volksmens wel als zijn volstrekt recht zal hebben beschouwd: de bevolking beriep zich op oeroud natuurlijk ontstaan en gegroeid gewoonterecht. J. Roelandt
Familie Pelichy in Roesbrugge Luitenant-kolonel Theodore Pelichy (1679-1734) verkreeg op 26 okt. 1726 van keizer Karei VI de erfelijke titel van baron. Volgens F. van Dycke (Recueil Héraldique, p. 332; Brugge 1851) was Theodore een kleinzoon van Georges De Pelichy en Françoise Boulanger. De bekende genealoog W. van Hille heeft nu uit archiefbronnen de stamreeks belangrijk kunnen aanvullen. (Intermédiaire des généalogistes, nr. 183 (1976), pp. 176-177). De stamvader is Georges Pélicy, zoon van Claude, geboren in Saint-Georges-des-Hurtières in Savoie. Hij werd keurbroeder van Veurne in 1629, overleed te St. Winoksbergen in 1635 en werd begraven in Roesbrugge. Uit zijn huwelijk in 1615 met Françoise Billengier (al. Bellengier) werden in Roesbrugge zeven kinderen geboren, waaronder vier zonen: Pierre, Georges, Philippe en Jean. In het doopregister staan de kinderen ingeschreven als Pelleci (eenmaal ook Pillesi). Zijn oudste dochter, Martine (Pellesy) trouwde in 1642 te Roesbrugge met Mattheus Debusere. Uit de voogdijrekeningen blijkt dat Georges Pélicy-Bellengier een belangrijke lakenhandel had. Hij deed zaken met twee zonen van Léonard Pillecy: een Claude Pillecy, wonend in Diksmuide, en een Pierre Pillecy, wonend in Saint-Georges (Savoie) en gehuwd met Maria de Handschoenwercker († 1645). Uit die gegevens blijkt dat de grootvader van de in West-Vlaanderen geadelde Theodore de Pelichy afkomstig was uit Savoie en naar de Nederlanden is uitgeweken, waar hij, in Roesbrugge, een handelshuis heeft gevestigd. Op te merken is dat de naam Claude (naar de bekende abdij en bedevaart van Saint-Claude in de Jura), alsdan zeer verspreid was. Opmerkelijk zijn nog de grafieën die de vreemde familienaam in onze oude parochieregisters in de 17e eeuw doormaakt: Pélici, Pelici, Pelleci, Pillecy, Pillesi, Pelesy, Plessy. A.V.
Biekorf. Jaargang 76
116
Nalatenschap van Joos Keriool Broeder in het St. juliaansgasthuis Brugge 1412 De Brugse hospitaalbroeder Joos Keriool stierf in 1412. De rekeningen van het gasthuis geven een nauwkeurige beschrijving van zijn nalatenschap in geld en goed(1). De hospitaalbroeders van St. Juliaans leefden niet onder een kloosterlijk statuut stricto sensu. Zo mochten zij het persoonlijk geldelijk bezit dat hen tijdens hun verblijf via erfenis of schenking ten deel viel, tot aan hun dood persoonlijk beheren. Daardoor is de aanwezigheid van aanzienlijke geldsommen in de nalatenschap te verklaren. De Keriools schijnen afkomstig te zijn geweest uit Lissewege. Dit blijkt duidelijk uit een acte waarbij 9 gemeten land, gelegen te Uitkerke en Lissewege, geschonken worden aan het Brugse godshuis(2). Ook de uitgavepost ‘Item Jan Vander Haghe dat hi ghesent was ende 2 pond was te Lisseweghe’ staaft de Lisseweegse afkomst. Joos Keriool was zeker in het jaar 1404 meester (= overstevan de broeders en de zusters) van St. Juliaans. Familieleden van Joos waren de vroeger in St. Juliaans gestorven broeder Christiaan Keriool (1392) en zuster Katheline Keriool (dochter van Christiaan) gestorven in 1397(3). J. Geldhof
Bijlage Uit de boekhouding 1412 1. De Nalatenschap Dese naervolghende paerchelen van goede waren vonden naer de doot van broeder Joos Keriool Eerst eenen vlaemschen nobel te
4 £ 4 s. par.
Item een alf inghelkin te
26 s.
Item twee vierlinghe van nobelen te
42 s. 6 d
Item zesse goudine cronen 12 £ 15 s. te 42 sch. 6 d. stic maect Item in zeiverin ghelde
10 £ 2 s.
(1) Zie K.O.O.-Brugge, Fonds St. Juliaans, Nr. 30, fo 100 vo. (2) Zie id., Nr. 1, Cartularium fo 126 ro en vo. (3) Zie A.B.B., Obituarium St. Juliaans, kalendergedeelte bij 18 en 19 oktober. Daar vindt men ook, sub No XII, de gestichte aalmoezen van broeder Joos. - Over Joos Keriool zie: J. Geldhof, Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge (1275-1975), Brugge, 1975, p. 53.
Biekorf. Jaargang 76
117
Item twee zelveren scalen weghen 2 maerc 1 vierlinc min Somme vanden ghelde
30 £ 9 s. 6 d.
Item 2 bedden met den hooft puelewen Item 2 saergen Item 1 scrine ende 1 scipscrine Item 1 lys Item 1 banc Item 1 zwarte clocke met witte ghevoedert Item 1 langhe hidel clocke Item eenen vliegher Item 2 waerdecuersen Item een deel quade cleedren die ghegheven waren omme gode Item 1 culcte Item 1 scolaken ende 2 dwalen Item 10 zittecussene Item 4 oorcussene Item 5 paer lynlakene Dit es dat ic broeder Pieter(*) ontfanghen hebbe van den cleedren. Eerst onsen meester: 1 12 £ 9 s. par. vliegher 2 waerdecuers 2 clocken eenen caproen ende eene culcte al omme Item onsen joncwive 3 hoorcussene
24 s. Somme van desen
13 £ 13 s.
Somme van al desen
44 £ 2 s. 6 d.
(*) Pieter Vanderpoorte, dan nog provenier in St. Juliaans, later broeder en meester († 1450).
Biekorf. Jaargang 76
2. Dood en begrafenis Dit was tuutghevene als 6 s. broeder Joos berecht was. Eerst den priester die hem zyn recht ghaf Item den coster
3 s.
Item den prochyclerc
2 s.
Item die de belle drouch
12 d.
Somme
12 s.
Dit es tuutgheven bin 5 4 £ 6 s. 4 d. weken dat hi ziec lach te wine te maleviseye te biere ende te specie Somme van desen:
4 £ 6 s. 4 d. par.
Dit was tuutgheven als broeder Joos was commen vanden live ter doot. Item ten reeftere om broot om wyn om visch ende om ander spise
7 £ 15 s.
Item van 4 stallichten te huerne te Willem 6 s. Roos Item van lakene
6 s.
Item 3 pond offerkersen
18 s.
Item vander kiste
16 s.
Item die de offerkersen ghave
9 s.
me van desen 10 Somme van desen 10 £ 10 s. 10 d.
Biekorf. Jaargang 76
118
Dit was tuutgheven ter capelle Item der 12 s. kerke van Sinte Salvators(*) Item dheer Jan Vander Eeke
24 s.
Item den heer Jan Huerel
12 s.
Item den coster
6 s.
Item den clerc
2 s.
Item den roedragher
2 s.
Item den grafmakers
12 s.
Item den zielwachters
8 s.
Item 4 zanghers
12 s.
Item den heer Jan Vanden Houte
4 s.
Item den subdyaken
3 s.
Somme van desen 4 f 17 s. Dit es testament Item onsen meester 1 vierlinc van eene nobel
21 s. 3 d.
Item broeder Pieter 1 vierlinc van eenen 21 s. 3 d. nobel Item zuster Lysbette een half inghelkin
26 s.
Item den cnape ende den joncwive
12 s.
Item een ghemate wyf
6 s.
Item Jan Goedebuer vanden grave te paveerne
3 s. 6 d
Item Corin Witbroot vanden carnacioen 4 s. te hauwene Item broeder Gillis
48 s.
Item Jan Vander Haghe dat hi ghesent was ende 2 pond was te Lisseweghe
18 s.
Somme 8 £ par. Somme van alden huutghevene van broeder Joos
28 £ 6 s. 2 d
Somme van alden ontfangh van broeder 43 £ 2 s. 6 d. Joos Keriool (*) Het forfaitair bedrag van 12 s. moest, krachtens de overeenkomst tussen het gasthuis en de pastoor van St. Salvators, betaald worden wanneer een personeelslid van het gasthuis in de kapel begraven werd Zie K.O.O. Fonds St. Juliaans, Nr. 1, Cartularium (fo 64). - Jan vander Eeke en Jan Huerel zijn de kapelanen van St. Juliaans.
Biekorf. Jaargang 76
Dus esser meer ontfangh dan huutgheven 15 £ 16 s. 4 d - K.O.O.-Brugge, Fonds St. Juliaans, Vol. 30, f. 100v-101v [1417].
Iconografie in suiker - 1773 Bij de vollen jubilé van J.A. Le Bailly en J.I. de Vooght als ontvanger-generaal resp. schepen van het Brugse Vrye, 25 mei 1773, (Ed. Van Praet) werd als suikeren nagerecht volgend zevenvoudig ensemble geserveerd. I De Maagd van het Vrye, in een rijk versierde tempel op een rots gezeten II Een jongeling, oo het hoofd korenaren, in de hand zeis, ploeg en snoeimes Landsbouwerie) III Een jongeling met olijftak en fakkel (de vrede) met achter zich! de Liefde met scheepsroer en het Geluk, met een kroon van zwarte violetten IV Een Faem-trompette mét zegelring (trouw) V Een herder met schild waarop hoofd van Medusa (Wijsheid) VI twee jongelingen met schild waarop bloot zwaard met kroon van gras (Vaders van 't Vaderland) VII Een gans (waakzaamheid) met een jongeling met weegschaal en een wakkere haan (voogdijschap). A.D.
Biekorf. Jaargang 76
119
Een bewogen vakantieverhaal uit 1903 Ik ontdekte onlangs tussen een stapeltje oude postkaarten, een reeks van 9 kaarten, dicht beschreven met een klein kriebelig geschrift. Het bleek het reisverhaal te zijn van een Brugse jongedame (Alice Bernolet?) die in 1903 een verlofweek ging doorbrengen bij familie in Heverlee en hiervan een zeer nauwkeurig dagverslag stuurde aan een vriendin, mej. Dewaegenaere Marie uit de St Jorisstraat. Op de typische manier van die tijd is de ganse beeldzijde van de kaart tot de laatste centimeter volgeschreven met zeer leesbare maar amper 1 mm. hoge lettertjes. Het verhaal eindigt jammer genoeg tijdens een uitstap naar Scherpenheuvel. Wel schijnt de schrijfster even in de war met de data want op de eerste kaart staat zaterdag 20-6-1903 en op kaart 6 staat donderdag 5 juni 1903. Ook belandt ze bij terugkomst uit Oostakker in Eeklo in plaats van Gent maar deze schrijffout moet gezocht worden in de emoties gewekt door een tocht op de bok van de koets, naast de koetsier. Van dezelfde schrijfster vond ik nog een korte ongedateerde story nopens een bezoek aan Eeklo. Hier volgt dan het volledig (onverbeterd) verhaal. D.S.
Het verhaal uit de briefkaarten 1. Zaterdag 20 juni 1903 Beste Maria. Dezen morgen om 7 1/2 uren zijn wij verrtokken om hier en daar onze verlofweek over te brengen. Gij kunt denken hoe welgezind wij waren wanneer na den laatsten handdruk aan het goede gezelschap der beide familieën die ons uitgeleidt deed, gegeven te hebben en gelast met veel groeten voor allen onzen trein zich in beweging stelde en ons naar Gent voerde ten einde voor den eersten maal een bezoek tot Öostacker te brengen. Voor reisgenoten hadden wij slechts twee dikke boeren maar 't was jammer dat zij onder geene parapluie waren. Wij waren met 5. Liesbeth en Frans, dan Sidonie Verbeke dat gij wel kent en die ook eens naar Brussel mocht gaan omdat zij de gelegenheid had met kennissen te reizen, dan Marie en ik natuurlijk. Het weder is zeer prachtig en zoo het voorts wel gaat zullen wij ons opperbest verzetten. Daar ik geene plaats meer heb om te schrijven zal ik u tot Gent het overige vertellen want wij zien reeds de torens dier stad in de verte. 2. Zaterdag namiddag Beste Maria. Ik vind Gent eene zeer fraaie stad gelijkende aan Brugge voor de
Biekorf. Jaargang 76
120 oudheid en aan Brussel voor de groote straten. Zoodra aangekomen, hebben wij ons vrachtgoed in de bewaarplaats der statie gezet en dan voorwaarts. Sidonie zegde den weg te kennen zoodat wij spoedig op den door haar aangewezen tram sprongen. Onze beide kinderen deden de menschen wel vragen of ik de Madame was en alzoo spraken wij ook van ons uitstapje naar Oostacker waarop een vischwijf de armen opensloeg en uitriep dat wij verkeert reden en wel een half uur uit den goeden weg waren. Men riep de kaarteknipper, deze deed den tram stilstaan, deed ons den anderen instappen en vroeg aan den leider ons te toonen waar wij den anderen moesten nemen. Oder hertelijk lachen met ons eerste avontuur en die goede lieden bedankende sprongen wij op den anderen tot aan den stilstand. Maar die van St Amand was reeds voort gereden maar den leider tierde en schuifelde tot hij het gewaar wierd, stilstond en ons opnam. Gij hadt bij ons moeten zijn om onze vreugde te deelen want wij vonden dat echt grappig. Wat zal er ons nog overkomen! 3. Sint Amand. 9 uren. Na van den tram afgestapt te zijn, zegde men pns een rijtuig te nemen welke daar stond en akkoord te maken met den koetsier maar deze vroeg 3 franken! Sidonie schold hem uit en wij keven als vischwijven. (Bied maar af,) riep de bediende van den tram en Sidonie met veel gezag bood 75 centiemen! De man was kwaad en wij ook want wij hadden geene goesting om per rijtuig te gaan maar moesten toch iets doen binst wij op den omnibus wachten. Intussen nam een ander ons rijtuig en wij waren juist van gedacht om te vragen of wij ook mede mochten toen onze koets afkwam maar hij was proppensvol met boerinnen, 't is waar wij waren den laatsten mei. Nu elk schoof wat op en ik met Fransje kroop bij den koetsier, 'k Had daar de beste plaats en nog de ruggen brooden der paarden voor bankje om er mijne voeten op te zetten. Mijne gezel toonde mij alles al rijden en vertelde al het nieuws van Gent en den omtrek. En in de koets zaten Sidonie en Maria hertelijk met mij te lachen! Gij kent dien weg nietwaar, Maria, want reeds dikwijls hebt gij dien afgelegd maar voor mij die ze voor den eersten maal deed was ze zeer aangenaam. 4. Na een goed gebed in de grot [te Oostakker] gedaan te hebben, de lieve kerk bezocht en ons middagmaal genomen te hebben zijn wij terug naar Gent gereden ik op mijn bevoorrecht plekje bij den koetsier. En de kennis was goed gemaakt. Hij was weduwnaar en had een meisje die tot Heyst in de kostschool was. Aan Eecloo (sic.) statie moesten wij scheiden en het was hard. 't En regende niet maar de zon schonk en 't waaide zoo hevig dat ik mijnen regenscherm voor zonnescherm openhoudende plotseling hem zag veranderen in eenen trachter! Hij was overgewaaid en gescheurd. Nu tot Gent aan een hotel gezeten op de statieplaats heb ik hem geheel op mijn gemak tot zijne voorige bestemming doen terugkeeren want hij had liever het water gehouden dan hef. te doen afloopen, geloof ik. Dan na wat gewacht te hebben zijn wij inden trein voor Brussel gesprongen midden in de rijtuigen der werklieden; wij zullen er wat krijgen maar dit is weder onoplettendheid!...
Biekorf. Jaargang 76
121 5. Onze kinderen hebben de gansche reis geslapen en nu hebben wij van Sidonie afscheid genomen en gaan naar Leuven. Wat vreugde toen de kinderen hunne moeder van verre zagen tegenkomen. Van loopen viel Liesbeth in de zwarte aarde van den tram en geleek nu geheel aan een schouwvager! En Frans dansde een goed half uur met den hond die zijn pooten rond zijnen hals geslegen had. 't Was ‘tableau!’ Maar vraag eens of wij moede waren en dien nacht in onze woonst goed geslapen habben zonder verder op Brugge en de wilde katten die schreeuwen in de weiden van het kasteel van Heverlé te denken! 'S Anderdag's was het zondag en wij moesten dus dien dag ons best doen om de bezoekers geen kwalijk gedacht van de Bruggelingen te geven maar den donderdag hebben wij wat uitgemeten want dan ging Sidonie naar Leuven komen om de vrijdag naar Scherpenheuvel te gaan maar dat zal ik U morgen vertellen. Tot later Uwe Alice 6. Donderdag 5 juni 1903 Of wij gisteren gelachen hebben, Marie! Den gansche dag tot 4 uren heeft het overtrokken lucht geweest maar zoodra wij een straaltje zon zagen gingen wij erop uit om een toertje naar het bosch te doen. Door het veld recht voor het huis is de naaste weg voor die hem kennen en wij meenden dat het gemakkelijk ging zijn om hem te vinden en trokken op. Weldra waren wij verdoold en kwamen midden een stuk klaver waar wij weldra eene boerin hoorden roepen terwijl zij met haren rakel zwaaide. (Hela gaat gij daar uit! 't Is verboden weg. Gij daar'k ga om de politie, om de garde, 'k ga smijten met mijnen rakel, zijt gij doof!) En ze smeet en wij liepen zoo rap wij konden en eindelijk op den goeden weg kwamen. Maar wij waren wit van benauwdheid trouwens dat volk van Leuven is tot alles bekwaam. Nu'k schrijve U gave en gezond maar 't is nog niet alles, de rest kom achter. Vele groeten Alice 7. Heverlé 6 juni 1903 Zie die kaart kan U een klein gedacht geven van de wegen in het bosch van 't kasteel maar ze zijn breeder. 't Was hier dat onze wandeling uitkwam en na onze schrik wat te hebben laten overgaan zijn wij naar de wilde dieren der weiden gaan zien. 't Zijn wilde zwijnen, wilde katten, zwanen, kemels, enz. eene geheele dierentuin. Dan zetten wij ons wat neder en Maria ging in de andere weiden eene grooten tuil prachtige margueriten trekken want daar zijn zooveel schoone bloemen, 't is daar dat de Leuvenaars hunne tuilen gaan maken. Hier en daar wandelde eenen blokker ons ter sluips beziende, het boek in de hand want 't is weldra exaamtijd. Hunne lachlust is wat verdwenen vandaag want daar even heeft men het lijk uit de naburige rivier gehaald van eenen jongen student die zich al badend verdronk. En zijnen makker moest hem zien sterven zonder hulp te bieden. Wat geluk dat wij op deze uur niet gekomen zijn want het was hartverscheurend. En dan nog nadat hij uitgehaald was zijn de socialisten de Marseilleise op die plaats komen zingen. 't Is eene schand voor Leuven. Ziedaar iets die onze vreugde komt stooren maar 't zal weldra vergeten zijn
Biekorf. Jaargang 76
122 8. Beste Marie. Nu gaan wij huiswaarts maar niet meer al het land want de boerin zoude kunnen om andere gegaan zijn. Wij gaan dus door het bosch maar verdwalen weder. Dood vermoeid en nog wel een uur van huis zien wijnevens ons op den berg de kerk van Heverlé maar dat moet de weg verkorten en wij zien geene wegen. De berg rijst zoo steil op. Nu met moeite erop geklommen maar nu zitten wij midden eenen hof van groenten en kunnen geenen stap verteerten. Daar staat eenen jongen en zendt hij ons weder op dool, patientie. ‘Hela, Mijnheer, waar zijn wij’. Ja, verstaat dat antwoord. Nu de jongen toont ons eenen wegel en nu voorts. Wij geraken per geluk op eene achterplaats en achter en voordeur van het huis staat open. Daardoor getrokken en wij zijn op weg van huis nog voor dat de menschen iets gewaar geworden zijn. Maar, kijk, hoe ze nu staan te gapen na ons? Nu mogen wij lachen en verblijd zijn 't huis te zijn na al onze tegenkomsten. Maar wij doen deugd aan de smoutkouken die tante voor ons gereed gemaakt heeft. Nu om te sluiten daar komt de pachter met zijn klein kind in de armen de zwijns hoeden voor onze deur. Gij zoudt U hierbij krom lachen. 9. Beste Marie. Dezen morgen zijn wij naar Scherpenheuvel getrokken en wij hebben er ons zoowel verzet dat ik van gansch mijn leven dat uitstapje niet zal vergeten. Het weder sloeg mede en om 7 1/2 uren trokken wij naar de statie van Heverlé met oom die met zijnen vriend den schoonsten pater der wereld ging bezoeken in de abdij van Tongerloo. Hij is dan nog zoo hoogveerdig met zijne leelijkheid als iemand anders over de schoonheid. Mijne zuster en Mejuffer Vlieberg waren mede met mij alsook onze meid, ja ik vergeet nog Sidonie te noemen. Tot Leuven nam ik de kaarten voor Scherpenheuvel en men gebaarde mijn Brugsch niet te verstaan maar ik heb het hun geleerd. Weldra stapten wij in den trein en zagen het schoonste landschap voorbijvliegen. Ja waarlijk prachtig. Heuveltjes, vlakten, zwarte dennebosschen, schoone landen en dan den Demer die daar stilletjes bijna aan eene gracht gelijk, voortvloeit. De reis is nog al lang en eindelijk moeten wij afstappen tot Siechem om te veranderen. Het is eene aardige statie die juist aan eenen grooten wagen der treinen van de Vlaanders gelijkt. Eene geestige wachtzaal hoor. Alice Jammer genoeg ontbreekt het verder relaas van deze boeiende reis. Misschien ontdekt iemand nog eens het vervolg? Tot slot een kort verhaal van onze reislustige Bruggelinge, die nochtans de betekenis van het gezegde dat men naar Eeklo gaat ‘om zich te laten herbakken’ niet schijnt begrepen te hebben(1).
(1) Over de ‘hoofdbakkerij’ van Eeklo, zie de studie van H. Stalpaert, De verjongingskuur bewerkt door molenaar en bakker, smid en stoker, in Oostvlaamse Zanten jg. 41 (1965) nr. 6 en jg. 42 (1966) nr. 1, voornamelijk p. 33-44.
Biekorf. Jaargang 76
123 Beste Maria. Ja, 'k ben nog kwaad op de inwooners van Eecloo wanneer ik erop denk hoe ik hier gevaren heb. Uit de spoorhalle komende kwam het ongelukkig gedacht mij op aan eene persoon te vragen wat er zoo in die stad te zien was. En wat kreeg ik voor antwoord ‘Wel, mejuffer komt om de schoonheden van de stad te bezichtigen en ik meen dat zij kwam om zich te doen erbakken’. Nu, als mejuffer dat zou willen zal ik haar den weg tot de ovens toonen’. 'k Was recht kwaad maar wat tot dat gedacht bij dien mensch aanleiding gaf kan ik nog niet raden, 'k Zag er misschien versnoeid en versleten uit van reizen maar 'k heb toch mijne groote en al mijne zinnen. Zij raade misschien dat ik van Brugge was en geloofde dat iedereen daar een te kort of te veel heeft. Nu van Eecloo houd ik geene goede erhinnering maar men moet op de wereld het kwade en het goede te samen nemen. Vriendelijk groetende Alice D.S.
Abacuck en andere Bijbelse voornamen Een pachter van het Duinenhof te Kloosterzande droeg in 1611 de naam Abacuck als voornaam; zijn familienaam was Duymisen. Zo lees ik in Biekorf 1973, blz. 220. Er zijn meer voorbeelden van nieuwe of nieuwgezinde naamgeving uit de Bijbel in de zestiende eeuw. In de penningkohieren (tiende penning) van 1583 voor de stad Brugge staan de volgende oude bijbelnamen van belastingsbetalers: Adam Abel Gedeon Isaias Ysrael Joachim Moyses Nabugodonosor Noë Sampsoen Samuel Zacharias Adam, Abel en Gedeon komen tweemaal voor. De genoemde personen zijn uiteraard meerderjarig, hun doopnaam moet uit de jaren 1550 stammen, in de bloeitijd van het anabaptisme in onze gewesten. Sommige van die namen werden mogelijk aangenomen bij een ‘wederdoop’? Onwillekeurig hoort men in die namen een weerklank van bewuste nieuwe naamgeving uit de periode die alhier de eerste sterke golf van reformatie verwekt heeft. P.B.
Kouter als werptuig Bij akte van 24 april 1430 verkocht ridder Guido Visch aan de abdij van Lo het visserijrecht ‘in de Loo-gracht, van beziden der Loo-brugghe alzo verre men zoude
Biekorf. Jaargang 76
mogen werpen met eenen coutre, noordwaert streckende etc...’ (L. Van Hollebeke, Cartulaire Loo. p. 101). Is er iets bekend over de formaliteiten van dat werpen met een kouter (ploegmes) in verband met een kontrakt? J.V.D.
Biekorf. Jaargang 76
124
Boekennieuws Robert Lagrain, De moeder van Guido Gezelle (Monica Devriese, 1804-1875), Lannoo, Tielt-Amsterdam, (1975), 171 bladzijden. Geïllustreerd. Het werk bevat drie delen: de levensloop, het moederlijk erfdeel, gedichten. De levensloop beslaat een honderdtal bladzijden: de jeugd van Monica te Wingene, haar huwelijksleven te Brugge, haar levensavond te Heule. Het tweede deel - het leven te Brugge - wordt het uitvoerigst behandeld: veel leden uit de Gezelle-familie (vooral Monica's eigen kinderen) trekken geconterfeit aan ons voorbij, worden ten voeten uit belicht, in leven en gemoed op grond van feiten gepeild. In het moederlijk erfdeel wordt de vraag onderzocht in welke mate Guido ook artistiek van zijn moeder erfde, dat is méér dan naar zijn moeder aardde. De auteur is positief in zijn oordeel: 'de artiest Gezelle dankt zijn eigen kunstenaarschap ten dele aan zijn moeder. In het hoofdstuk, getiteld gedichten, worden vrijwel alle verzen van Gezelle die van ver of nabij, rechtstreeks of onrechtstreeks met zijn moeder uitstaans hebben, gecatalogeerd, beschreven en ontleed. Het werk munt uit door logica en helderheid, zo in zijn hoofdverdelingen als in zijn gedachtengang, in zijn opbouw en in de voorstelling van zakelijke of geestelijke bijzonderheden. Helder en logisch als betoog en geschiedschrijving. Treffend is evenzeer de uiterstezorg waarmee alles, ja alles werd verzameld, opgesteld, verwoord. Sommigen kunnen zoveel nauwgezette volledigheid hinderlijk vinden, anderen vinden dit precies zo boeiend en leerzaam. Als monografie is dit boek over Monica Devriese de doorgelichte kritische verzameling van alles wat momenteel over haar figuur weetbaar en geweten is. Het fraai gedrukt en gecartonneerde boek (een Lannoose uitgave wordt vanlieverlede een begrip!) werd met tal van keurige illustraties verlucht. Alles ‘koopziende’ en zacht voor het oog. Een schoon werk. Twee opmerkingen tot besluit: de talloze uitgebreide voetnoten bevatten een overvloed van wetenswaardigheden of kritische overwegingen. Ze bewijzen dat R. Lagrain, enig gedocumenteerd, dè man was die dit huldeboek ooit schrijven moest. Hij deed het met kennis terzake, met gerijpt oordeel na nimmer aflatende lezende belangstelling. Een tweede opmerking: persoonlijk vind ik het spijtig dat de auteur in de studie van Gezelles moeder-gedichten zich beperkt heeft veeleer tot de techniek, de compilatie, de biografische bestanddelen dan tot een diepere ondergrond. Bestudering van de aanwezige gedichten samen met andere aanverwante gedichten had ons misschien dieper laten kijken in de intieme verhoudingen van ziel tot ziel tussen moeder en kind, tussen Monica en Guido, haar eersteling en begaafdste. Wellicht is dit een ander geschrift, dat Lagrain ons schuldig is. K. de Busschere
Biekorf. Jaargang 76
125
Mengelmaren Sint-Godelieveprocessie in Brugge 1490 Einde juni 1490 beleefde Brugge uitzonderlijke Godelievedagen. Het schrijn van de heilige was uit Gistel overgebracht naar de Sint-Donaaskerk op de Burg. Op zondag 27 juni trok een ‘devote processye generael’ door de stad over de volgende weg: Burg - Blinde Ezelstraat - Braamberg - [Rozenhoedkaai] - Eekhoutbrug Wollestraat - Markt - Wisselbrug - Malleberg (Plaetse Maubeert) - Hoogstraat, om over de Molenbrug het Predikherenklooster aan de Langestraat te bereiken. De fierter was, van stadswege, begeleid door vier stadsgarsoenen met ‘verwapende’ brandende toortsen. Vóór de fierter ging Gillis de Baerdemaker, suffragaan-bisschop van Doornik, residerende in Brugge. Hij was in vol ornaat, dragend een koorkap van blauw fluweel, ‘ghegeerend ende ghemittereerd’; een dienaar ging vóór hem met zijn staf. Hij zelf droeg ‘up zyne handen’ een reliekhouder met ‘tghebenedyde ende glorieux ooft van Sinte Godelieve’. Een aantal ‘devote persoonen’ volgden met brandende flambouwen. Door de bisschop werd een hoogmis gecelebreerd in de Predikherenkerk waar het schrijn een week ter verering zou blijven. Op vrijdag 2 juli kwamen mannen van Gistel hun kostbaar reliekschrijn terughalen. Ze vormden een gesloten formatie van nagenoeg honderd man en gingen ‘in schoonder oordenancyen’ naar het Predikherenklooster. Als kenteken droegen ze ‘elc een dwale dweers hanghende hover de schoudre’. Hen volgde een bescheiden dramatische groep die de marteldood uitbeeldde en door onze ooggetuige als volgt wordt beschreven: ‘Ende eene maecht metten blooten oofde ende barvoed, een dwale ghecnocht an hueren hals, ende an elke zyde een man, al gaende treckende die dwale toe, makende de maniere omme haer te verworchgene, in teckene dat de heilige ende glorieuze maecht was verworchd met eender dwale’. De Gistelnaars droegen een ‘openen standaerd’ waarvan de heraldiek door onze zegsman nauwkeurig beschreven wordt: ‘Den welken standaerd es wit, an beeden zyden bezayd met zwarten cauwen, ende beneden ant hende staende de wapene van Gistele, ende boven an tupperste hende staende eenen groenen leeu in een gouden veld’. De tocht ging door de Hoogstraat, over Malleberg, Markt, langs het Prinsenhof naar de Vrijdagmarkt tot aan het ‘Sinte Loys huus’ bij de Smedenpoort. Daar werd het schrijn geplaatst ‘in een hanghende wagen’ met een huif van goudlaken die ook binnen rijk versierd was. En de wagen reed Gistelwaarts ‘met meneghen fresschen man te wagene, te peerde ende te voed’. Zeven jaar later, in januari 1497, zouden de Gistelnaars nogmaals de fierter van hun Heilige naar Brugge overbrengen. Ditmaal voor
Biekorf. Jaargang 76
126 een bedeltocht naar al de Brugse kerken. In het najaar van 1496 hadden de vreemde legerbenden in de streek veel gebrand en geplunderd, ook de parochiekerk van Gistel was ten dele uitgebrand. Voor de herstelling van hun kerk deden de Gistelnaars nu de ronde met de fierter om gelden voor de heropbouw in te zamelen. - Boeck van Brugghe 1477-1491 (ed. C. Carton, 1859), pp. 341343. H. Dussart, Fragments Romboudt de Doppere, p. 61 (Brugge 1892). A.V.
Boekenkeuring op rijm In 1724 verscheen te Brugge bij Jacobus Beernaerts ‘woonende inde Breydelstraete in S. Xaverius’ een drukje klein-4o van 11 pp. onder de titel: ‘Den Salighen Memento dienende tot inleydinghe van desen aenstaenden H. Vasten. Opghestelt in de Vlaemsche Rym-const met goetceuringh' van den Ceurder der boecken’. De auteur tekent p. 14 met de initialen J.C. Op dezelfde bladzijde staat de Goet-Keuringhe, getekend door de Brugse aartsdiaken J.B. Verslype. Of dit drukje (met titel-en-sluitvignet) van 1724 een eerste editie is weet ik niet. De anonieme auteur heeft adem genoeg gehad om de formule van de Aswoensdag (Memento homo quia pulvis...) te parafraseren in 396 moraliserende alexandrijnen. De geleerde censor Verslype (1653-1735) heeft niet willen onderdoen: hij schreef zijn goedkeuring in een kwatrijn dat het aantal alexandrijnen op 400 heeft afgerond. De (ongedateerde) censuur luidt: Het voorbeelt van den Mensch, syn Niet, syn eyghendommen En connen niet te veel in ons ghepeysen commen. Daer om sal dit Ghedicht profitich syn Ghedrukt, Op dat het uyt ons Hert noyt worde uytgheruckt.
Mogelijk had Verslype het kwatrijn van een vorige druk overgenomen? Dit werd alleszins gedaan door de latere aartsdiaken A. Tienevelt in een ongedateerde herdruk van dit Memento door de drukker Petrus De Sloovere, die te Brugge werkzaam was in 1740-1767. Deze herdruk in kleiner (12o) formaat brengt heel het berijmde Memento, en ook het kwatrijn van de goedkeuring, in nieuwe spelling. De drukjes (hoeveel?) van dit berijmde Vastenboekje. dat een ruime verspreiding heeft gekend, behouden nog (hoe verouderd ook naar de inhoud) een zekere waarde in zover ze een kijk geven op de modernisering van de spelling in de Brugse uitgeverij van de 18e eeuw. C.B.
Tonnezaad - rigazaad - revelaar In Biekorf 1972, 185, bracht C. Seynaeve een beste verklaring van tunnezaad (tonnezaad), d.i. uit Rusland ingevoerd zaailijnzaad, herkomstig uit de Baltische landen (Estland, Letland en Litauen) en ingevoerd over de haven van Gent. Ook Rigazaad genoemd, naar de grote Baltische haven.
Biekorf. Jaargang 76
127 De bekendheid van tunnezaad was (is) niet beperkt tot Westvlaanderen. Volgens De Bo-Samyn (Kruidwdb. 1888) is tonnezaad ‘de tweede klas van lijnzaad dat in tonnen komt van Riga, en bestemd is om hier gezaaid te worden’. Tweede klas: omdat het nog diende gezuiverd te worden, zoals door Seynaeve beschreven. De bekendheid van tonnezaad was vfoeger niet beperkt tot Westvlaanderen en de Scheldestreek. Uit het Wdb. Zeeuwse Dialecten (kol. 1076 en 1216) vernemen we dat tonnezaad ook bij de vlasboeren van Schouwen (Zeeland) bekend was. Een oude Schouwense vlasser vertelt het volgende: ‘Er kwam ook veel vlaszaad uit Rusland, dat heette tonnezaad. Als 't voor de eerste keer gezaaid was, werd het revelaer genoemd, voor de tweede maal: revelaerskind. Omdat er in dat tonnezaad nogal veel korenbloemen zaten, heetten die vroeger wel tonnebloemen’. De benaming revelaar wijst op die andere Baltische exporthaven Revel (Reval) op de Finse golf. Revel, estisch Tallinn, is de hoofdstad van Estland. Zie o.m. de oude term Revelse sparren, in Biekorf 1964, 82. E.N.
Bonaparte in Vlissingen Op zijn inspectiereis door het kustgebied in 1803 bezocht Bonaparte, alsdan Eerste Consul, vanuit Brugge de haven van Vlissingen, waar de leden van de Hollandse regering hem op 14 juli plechtig verwelkomden. (Vlissingen was toen in gemeenschappelijk bezit van Frankrijk en de Bataafse Republiek. Generaal Monet was er bevelhebber van het garnizoen). Het Concordaat met Rome (1802) moet de protestantse gemeente enigszins hebben gealarmeerd. Immers de predikant richtte ook het woord tot de Eerste Consul en wees er hem op hoe de Revocatie van het Edikt van Nantes het aanzien van Lodewijk XIV en de Franse monarchie zeer had geschaad. Die tijden zijn voorbij, antwoordde Bonaparte, ze hebben plaats gemaakt voor een algemene tolerantie. (A.S.E.B. 1911, p. 195). De boeren van Oostburg hadden alleszins geen problemen: in een cavalcade van driehonderd ruiters, met de driekleur gevlochten in de staart van hun paarden, hadden ze de Bevrijder uitgeleide gedaan tot aan Breskens. P.B.
Regiment van Vlamertinge Op de vraag in Biekorf 1972, 192, betr. het Régiment de Flamartingue in dienst van koning Lodewijk XIV. Die naam is stellig een verfransing van Vlamertinge. Kolonel-proprietaris van dit regiment, in dienst van de Franse koning was Floris-Hyacinthe Zilof, heer van Vlamertinge, markies van Wintershove, uit het geslacht de Cerf. Deze Zilof was schepen en burgemeester van St. Winoksbergen in 1712-16, en overleed in 1728. J.A.
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
128
Vraagwinkel Bomenfeesten in 1906 Was het jaar 1906 een ‘Bomenjaar’ hier te lande? (Door het stadsbestuur van Antwerpen werd op 11 maart 1906 een Bomenfeest ingericht op de Stuivenbergvlakte, een oud kerkhof dat in een beplante Wandeling werd herschapen. De kunstcriticus Fierens-Cevaert voerde er het woord namens een ‘Ligue des Amis des Arbres’. Zes maanden later (9 september) werd in Wenduine het seizoen besloten met een Bomenfeest dat door 600 kinderen werd bijgewoond. Feestredenaar was dezelfde Fierens-Gevaert; zijn toespraak heeft hij kort daarop gepubliceerd. (Figures et sites de Belgique. Brussel 1907). Is die ‘Liga van Bomenvrienden’ ook na het Bomenjaar 1906 aktief geweest? G.P.
Tiendenklok Zijn er voorschriften bekend betreffende de klok die de grote tiendheffer mocht of moest plaatsen in de kerktoren van zijn tiendgebied? L.J.
Jan Baey, rederijker in Belle Baey (Jan-Jacob?), lid van de rederijkersgilde met kenspreuk ‘Spaderyken’ te Belle, was zeer aktief in de jaren 1778. Is er iets van hem in druk verschenen? Hij schijnt vooral vertaalwerk te hebben geleverd, dat mogelijk nog in handschrift bewaard is? D.C.
Auteursnaam Wie is de auteur die in 1803, kort na het Concordaat, te Brugge een boekje uitgaf onder de titel: ‘Onderwijs in de gronden des geloofs, zeer nuttig voor dezen tyd door M.L.H. roomsch priester’. Alleen die titel is mij bekend uit een aantekening die wel Brugge als plaats aangeeft maar niet de naam van de drukker. P.D.
West-Vlaamsche Bond 1870 Op 17 april 1870 werd te Kortrijk de ‘West-Vlaamsche Bond voor Taal en Volk’ opgericht. Wie waren de stichters? Wanneer werd de zetel van de Bond naar Roeselare overgebracht?
Biekorf. Jaargang 76
H.T.
Leierote in Kortrijk Op de Leie binnen het stadsgebied Kortrijk waren in 1876 in totaal 375 vlashekkens voor het roten in gebruik. Mag dit cijfer als absoluut maximum worden beschouwd? B.V.S.
Biekorf. Jaargang 76
129
[Nummer 5-6] De triakel in verzen uit het Sint-Janshospitaal te Brugge Bij de voorbereidingen van de Tentoonstelling ‘Het Sint-Janshospitaal te Brugge’ (5 juni - 31 augustus 1976) werd door Mevr. H. Lobelle, wetenschappelijke medewerkster van de C.O.O. te Brugge, een aantal cartouches met verzen gevonden in een spanen doos, in de Memlingkamer, die toen als rommelzolder werd gebruikt. Deze gedichten zijn in 17e eeuws geschrift en bezingen de kruiden en andere geneesmiddelen die voor de samenstelling van de triakel gebruikt werden. Wanneer de Theriacum (theriak of triakel) bereid werd, moesten de ingrediënten vooraf tentoongesteld en gekeurd worden. Het is duidelijk dat deze Cartouches gediend hebben bij het exposeren van deze ingrediënten en een dichterlijke ziel geïnspireerd hebben om de uitleg in verzen erbij te voegen. De triakel, de panacee tegen alle ziekten, een tegengift bij vergiftigingen, die vooral tegen pest, cholera en andere epidemieën gebruikt werd, heeft reeds vroeg tot dichterlijk heid gestemd. Andromachus uit Kreta had reeds in de tweede helft van de eerste eeuw na Kristus een verbeterde samenstelling van de Triakel in 174 Griekse verzen bezongen. De Brugse apoteker Jan Bisschop (Brugge 1590 - Gent 1664), toen hij lekebroeder-jezuïet geworden was, vertaalde deze verzen: Triakel van Andromachus de Oude, in Griecksche verssen beschreven ende in Neder-duytsche na-ghevolght. Dezelfde schrijver heeft ook verscheidene verhandelingen, zowel in het Latijn als in het Nederlands, geschreven over de bereiding en de deugden van de Triakel, waaronder ook een gedicht: Verscheyden krachten der jonghe ende oude Triakel, soo oock de hindernissen, die de setve veroorsaeckt, als sy sonder bescheydentheyt wort ingheno men, in de Neder-duytsche verssen tot verlichtinghe ghestelt, waarin onder meer te lezen staat:
Biekorf. Jaargang 76
130 Der Apotheken Prins en Coningh de Triakel Der gantscher medicijn groot wonder en mirakel... Hebt ghy door ongheluck, oft wel door quaedt bedrijf, Een doodelijck fenijn ghenomen in het lijf, Neemt stracks van stonden aen Triakel jongh van daghen, Sy sal het hert bevrijen, en 'tghift van 't selve jaghen... Want s'is het tegengift, den vyant der fenijnen, Der Apotheken vrou, Princes der Medicijnen... De gedichten van het Sint-Janshospitaal zijn niet een dergelijke lofzang op de Triakel, maar over het algemeen een zakelijke beschrijving van de verschillende ingrediënten. Wie de auteur van deze verzen is, is moeilijk te achterhalen; zonder twijfel zijn zij van de hand van een der ‘susters apotekeressen’ van het hospitaal, misschien van Zuster Isabella Brilleman of van Zuster Marie Van den Kerckhove, die in de 17e eeuw deze funktie hebben waargenomen in het St.-Janshospitaal. Enkele teksten laten er geen twijfel over bestaan, dat het wel degelijk om tentoongestelde produkten gaat: zo bv. bij Acatia: ‘twrange sap hier voor gestelt’; bij Mei: ‘Al die dit deel komt aen te sien’; bij Opoponax: ‘soo ghy hyer voor u ooghen siet’; bij Pentaphylium: ‘de wortel hier ten toone leyt’. Sommige passages zijn plaatsgebonden, zodat we zeker van origineel werk mogen spreken: bij Asarum: ‘is hier int gasthuys noch te sien’; bij Calamintha montana: ‘gelyckt by na het kattekruyt dat wel in onse hoven past’; bij Calamus aromaticus: ‘en groeyt veel inde Damsche vaert’; bij Lignum aloes: ‘ghesonden naer ons vlaems ghewest’. Enkele woorden wijzen ook op Brugs, zeker Westvlaams dialekt: bij Cassia lignea: ‘Dees schorsse brunder als caneel’; bij Meum: ‘al is de wortel lanck en din’; bij Petrocelinum Macedonicum: ‘Het Macedoons Porcelle saet’ voor percelle, peterselie (zie De Bo 1) en bij Rosa rubra: ‘blom’ en ‘rom’ voor bloem en roem (zie De Bo 2). Tenslotte is het opvallend, dat de dichteres heel wat afweet van planten en geneesmiddelen, over de organoleptische eigenschappen, de herkomst, de krachten (droog-vochtig-koud-warm) en de 4 graden van werkzaamheid. Het loont zeker de moeite deze ongekunstelde verzen eens aandachtig te lezen, te kommentariëren en met andere oudere schrijvers te vergelijken. Wij geven ze hier in alfabetische volgorde.
Biekorf. Jaargang 76
131
Alfabetische lijst van de kwatrijnen Acatia Den acatiboom die groeyt in Egipten onghesnoeyt wt wiens vruchten wort gheknelt twranghe sap hier voor ghestelt.(1)
Acorus Verus Moscovien gheeft ons een lis waer van de rechte wortel is voor waeren Acorus bekent die sij alhier te lande sendt.(2)
Ammeos 't is Candien dat ons dit saet sendt heet tot in den derden graedt al is het kleen ghelooft het mij het heeft een goede reuck daer bij.(3)
Amomum Dit kleen amomum is bekent vol heete kraghten en het sendt een scherpe reuck ten neusen in alwaer het bydt verslaet den sin.(4)
Anisum Annys-saet is ghenoegh bekent van 't volk dat selfs hier woont ontrent het beste groen is ende soet en als men 't knauwt dan rieckt het goet.(5)
Aristolochia Tenuis De oosterluci wortel kleen is wel de beste soo ick meen (1) Het gaat hier om het verdikte gomachtige sap uit de onrijpe vruchten van de Acacia vera seu Aegyptica: Acacia vera Willd., dat inderdaad zeer bitter en wrang van smaak is. (2) ‘Voor waeren Acorus bekent’ duidt op Acorus verus seu Calamus officinarum; Acorus calamus L., Kalmoes, Liskalm (Wvl). ‘Hy word uit Litthauwe en Tartarië tot ons overgebragt’ (Lemery), vandaar: ‘Moscovien’. (3) Ammeos semen. Het zaad van Bisschops-Kruid (Pharm. Gand.); Ammi majus L., Akkerscherm. Werd ook Ammi veri cretici genoemd (van Kreta of Candia). ‘Het saet van Ammi is verdroogende ende verwarmende van crachten / heel hooch inden derden graed’ (Dodoens). (4) Amomi semen. De zaden van Jerusalems-Kruid (Pharm Gand.). Het is een piment van het plantengeslacht der Zingiberaceae, dat bekend was als Poivre de Jamaïque. ‘alwaer het bydt (= prikkelt) verslaet (= geneest het) den sir (= de hersenen)’. (5) Pimpinella anisum L. Anijs, ‘ghenoegh bekent’.
Biekorf. Jaargang 76
en heeft oock wel de meest kracht daeromme wordt sij best gheacht.(6)
(6) Er werden 3 soorten Aristolochia in de geneeskunde gebruikt longa, rotunda en tenuis; verm, wordt met dit laatste de Aristolochia Clematitis L., de pijpbloem of oosterlucie bedoeld. In de Pharm. Gand. Geboorte-Kruid (vgl. Aristolochic, een geneesmiddel dat de uitdrijvins van de placenta bevordert).
Biekorf. Jaargang 76
132
Asarum Dees kleene wort;l van het kruydt Mansoore op het 't gheberghte spruyt der Pyreneen en bovendien is hier int gasthuys noch te sien.(7)
Bunias Dit steeckrapsaet dat is seer rondt roodachtigh bitter inde mondt het buytenlandsche dat ghy siet is best want hier en deught het niet.(8).
Bytumen Iudaicum Dit 's peck dat ons Gomorra iondt wiens stadt verbrandt is tot de grondt en wt wiens poel dit wordt ghehaelt het bruynste roodt wordt meest betaelt.(9)
Calamintha Montana De groene Calaminthe spruyt ghelyckt bij na het kattekruyt dat wel in onse hoven past maer dese op 't ghebergte wast.(10)
Calamus Aromaticus Dees wortel van het waterlis seer aenghenaeme van reucke is oock bovendien sear heet van aert en groeyt veel inde Damsche vaert.(11) (7) Asarum europaeum L., mansoor, hazelwortel, wordt nu vaker in onze tuinen aangetroffen, maar was vroeger alhier zeer zeldzaam: ‘uit Daufiné, Languedok, Auvergne, zelfs ook uit de Levant tot ons gedroogt overgebracht’ (Lemery). Werd zoals uit de tekst blijkt, in de kruidtuin van het gasthuis reeds gekweekt. (8) In de Latijnse formule van Triakel staat Napi semen, dus gewoon raapzaad, doch dit is niet goed in de geneeskunde volgens de dichteres, het moet ‘het buytenlandsche’ zijn, dus de steekraap. Cakile maritima Scop.. Eruca marina L., zeeraket, steekraap, bunias. Deze heeft ‘byna ronde roodachtige om naer 't purper trekkende zaden van een scherpen en prikkelende smaek vervult’ (Lemery). (9) Jodenpek of Jodenlijm, ook Asphaltum geheten. ‘Men vind het dryven op de oppervlakte van de Doode Zee, daer eertyds de Steden Sodom en Gomorra gelegen waren’ (Lemery). Er bestond zwarte en bruine, deze laatste had blijkbaar de voorkeur. (10) Calamintha officinalis L., bergsteentijm, bergmunt. Het vertoon inderdaad veel gelijkenis met Nepata cataria L., kattekruid, door Dodoens ‘de derde soorte van Calament’ geheten. (11) Iris pseudo-acorus L., welriekend lis, boeklis (Wvl). Het gaat hier om het ‘Geel Lisch’ van Dodoens, die nochtans niet akkoord is met de dichteres: ‘De wortel van Geel Lisch schijnt coudt ende droog te wesen in den tweeden graet’, zij volgt in tegenstelling de Herbarius in dyetsche: ‘Calamus aromaticus es wel riekende riet ende es heet ende droge inden tweden graet’.
Biekorf. Jaargang 76
133
Cartouches 7 en 11.
De Iris pseudo-acorus is een inheemse plant en het is goed aan te nemen dat ze veel voorkwam langs de Damse vaart.
Biekorf. Jaargang 76
134
Calcithis Dit roomsche vitriool alhier ghesmolten in een kroes op 't vyer en 't geen schuymaechtigh boven leyt dan wordt Calcithis dan gheseyt.(12)
Caneel Oost Indien sendt wt sijn deel Ceylon de fijnste pijp Caneel die licht lanck root is van coleur en gheeft den alderbesten geur.(13)
Cardamomum Natoliën sendt Cardamoom tot ons ghebruyck van eenen boom maer die vol saet is inghescheurt en taey om breken wordt ghekeurt.(14)
Cassia Lignea Dees schorsse brunder als caneel komt wt het Indiaensche deel des weerelts en het heydens ryck in reuck en smaeck caneel ghelyck.(15)
Chamedrys Chamedris groeyt inde Son ontrent Bourgoenien en Calon sijn peersche blomkens overal die groeyen daer op bergh en dal.(16)
Castoreum (12) Roodijzeroxide, dat in natuurlijke staat moeilijk te verkrijgen was, werd kunstmatig bereid uitgaande van ‘roomsche vitriool’ of ijzersulfaat. (13) Kaneel is de verpulverde bast van de kaneelboom, Cinnamomum zylanicum Breyne. Kaneelbast wordt opgerold tot stangen (pijpen) en aldus verstuurd, vandaar de naam ‘pijp caneel’. (14) Kardamoom of Paradijskoren is het zaad van Elettaria cardamomum (Roxb.) Maton var. minor. Het zaad werd verstuurd in de peulen, die volgens de dichteres ‘ongescheurt en taey om breken’ moeten zijn. ‘Men moet ze niet openen voor dat men ze wil gebruiken omdat haer zaed beter besloten als ontwonden bewaert kan worden’ (Lemery). ‘Natolië is, meen ik, de naam van Anatolië, de moderne naam van Klein Azië’. Vanaf de eerste uitgave van het Theatrum of de Atlas van Ortelius in 1570, komt als nr. 52 een kaart: ‘Natoliae, quae olim Asia Minor, nova discriptio’ (mededeling van Dr. Ant. De Smet, Brussel). (15) De schois van Cinnamomum Cassia (Nees) Blume, aangezien als een minderwaardige kaneelsoort. (16) Teucrium chamaedrys L., gamander. ‘die moeten wel ter sonnen staen’ (Dodoens). ‘De Bloemkens van verwe wat purper rootachtich’ (Dodoens)
Biekorf. Jaargang 76
De Swarte Zee of daer ontrent dit bevergheyl veel tot ons sendt
Biekorf. Jaargang 76
135 want daer onthoudt hem tBeverswijn dat aen ons gheeft dees Medecyn.(17)
Centaurium Minus Dit purperblomken kleen en dight is lievelick in het ghesight syn kruydt is bitter als Gal en 't groeyt in 't noorden overal.(18)
Chamepithis De groene Veltcipressche plant groeyt aen het duyn in Enghelant is heet en droogh in al sijn doen en s'Wynters Somers even groen.(19)
Costus Verus In Siryen de Costus bloeyt en als de ginebeere groeyt 's is best die hier te land gheraeckt die wit is, scherp en bitter smaeckt.(20)
Crocus Het Safferaen dat laechen doet dat wast in grooten overvloet maer 't gone dat ons 't oosten sendt is voor het beste hier bekent.(21) (17) Bevergeil, produkt uit de perianale klieren van de bever (bever zwijn, castor), die vroeger voor diens testikels werden gehouden. De Pharm. Gand. zegt dat bevergeil uit arctisch Europa en Amerika wordt aangevoerd, maar dat de Russische de beste is, ‘praefertur Rus sicum’. (18) Brythraea centaurium Pers., Klein duizendguldenkruid, koortskruid, galle boven d'eerde (Wvl), kutsekruid (Wvl). ‘de bladeren en de bloemkens van tselve cruyt hebben in heur een geweldige en overwinnende bittere eygentheyt’ (Dodoens). (19) Ajuga chamaepitys Schreb., akkerzennegroen, hoe langer hoe lie ver (Pharm. Gand.), Velt-Cypres (Dodoens). ‘Velt-Cypres / nae het seggen van Galenus / droogt inden derden graed / ende verwarmt inden tweeden’ (Dodoens). (20) Een van de 140 variëteiten van het plantengeslacht Costus, verm Costus speciosus (König) Smith., kostwortel, ‘Oostindische eertyds Arabische costus’ (Pharm. Gand.). ‘Costus Arabicus... hebbende een scherpen speceryachtigen smaek gemengt met eenige bitterheit / men krygt hem van een heester / die veel naer den Vlierboom gelykt (De dichteres vergelijkt hem met ‘ginebeer’, gember) en in overvloed in 't gelukkige Arabië groeit’ (Le mery). (21) Saffraan, de stempels van Crocus sativus L ‘dat lachen doet’ heeft de dichteres uit Bisschops boek p. 284 ‘het Safferaen, het welcke lacchen doet’, een allusie op hetgeen Do doens schrijft: ‘verheucht den mensche ende doet hem alle droef heyt aen een sijde laeten’. De Pharm. Gand. verkiest eveneens de Crocus orientalis; ‘dat in orienten dats in oestlant wast’ (Herb. in dyetsche).
Biekorf. Jaargang 76
136
Cubebe Cubeben warm inderdaet bijna tot in den derden graet gheknauwt soo trecken sij terstont het slym wt d'herssens door de mondt.(22)
Daucus Creticus Het beste saet dat Daucus gheeft de alderkleenste blaeren heeft het komt wt Creetsche konijnckryck 't is wit en 't saet Comyn ghelyck.(23)
Dictamnus In Candia wt d'aerde spruyt Dictamnus als een heylsaem kruyt en sijn de geyten daer ghewondt van tyser, dit maeckt hun ghesondt.(24)
Feniculum Het Venckelsaet alhier vermaent dat is wat langher van ghedaent als wel Annys, maer sij hun twee in krachten kommen over een.(25)
Gummi Arabicum De beste gumme die ons gheeft Arabien voorseker heeft een wormachtig klaer ghewas
(22) Piper cubeba L., staartpeper. ‘men seydt dat de Cubeben verwarmen ende droogen tot in 't utterste vanden tweeden / oft 'tbeginsel vanden derden graed’ (Dodoens) ‘lang ghecnaeuwt trecken de vochtige overvloedichheden wtten hoofde / suyveren de herssenen’ (Dodoens). (23) Athamanta cretensis L., Kandische belwortel. ‘De zaaden van Krooten van Creta’ (Pharm. Gand.). ‘Deen heet daucus creticus om dat gerne wast in cretegen landen ende is die beste. Dander heet aysinus om dat die ezels gerne eten’ (Herbarijs). Ook de Herb. in dyetsche heeft het over beide soorten: daucus creticus ‘es van meester cracht... dander es daucus asininus... want het die ezelen eeten’. Daucus carotus silvestris L., Wilde peen. - Het zaad gelijkt op ‘comyn’, Cuminum cyminum L., komijn. (24) Origanum dictamnus L., Kandische majoraan, dictame de Crète (Candia = Kreta). ‘In het eylant van Candien / soomen seydt / plegen de Geyten j wanneer sy eenige flitsen / schichten / oft pylen geschoten ende gequetst zyn / die in 't lijf gebleven zijn / terstont dat cruyt Dictamnum te soecken ende te eten: ende daer door vallen de pijlen haestelijck wt / ende de wonden genesen’ (Dodoens). (25) Foeniculum vulgare Hill., venkel. ‘den smaeck heeft van den Anys, corter ende cleyn van stelen’ (Dodoens).
Biekorf. Jaargang 76
en is doorluchtigh als een glas.(26)
(26) Arabische gom, witte geelachtige glasglanzige brokstukken, is het vanzelf verdikt gomachtig sap van onderscheiden soorten van het geslacht acacia en meer bepaald van Acacia Senegal Willd. ‘het heet gummi arabicum want in Arabien vint men die beste’ (Herbar. in dyetsche).
Biekorf. Jaargang 76
137
Hypericum Hypericum soo seer befaemt dat wordt sint Janskruyt oock ghenacmt de blommekens alleene zyn maer dienstigh tot de Medecyn.(27)
Hypocistis Dit swarte hipociste sap is kout tot inden vierden trap het treckt te saemen en 't veriaecht 't fenyn dat aen het herte knaeght.(28)
R. Ireos Den witten Ireos is best die soet van reuck is met de rest en effen oock van swaer ghewicht want slechten Ireos is licht.(29)
Lignum Asphalatum Dit is het Aspalathen hout ghegroeyt in 't Indiaensche wout gheeft eenen lievelicken geur en is seer warm van nateur.(30)
Lignum Aloes Dit is het hout van Aloe 't wordt uyt Oostindien over zee ghesonden naer ons vlaems ghewest 't is soet van reuck en 't geel is best.(31)
(27) Hypericum perforatum L., Sint Janskruid, Godeware (Wvl), Peerka (Wvl), Perikamp (Wvl).
(28)
(29)
(30)
(31)
De dichteres vergist zich hier wel waar ze zegt dat enkel' de bloemen medicinaal zijn: ‘De bladeren, bloemen en zaden van S. Jans-Kruid’ (Pharm. Gand.). Cytinus hypocistis L., hypocistis, een parasitaire plant die op de Cistus groeit. Het uitgeperste sap van de hypocistis werd op het vuur tot de dikte van een extract uitgedampt, zo hard en zwart als drop. ‘es cout ende droge in den .2. graet’ (Herbarijs). ‘Ende dat heeft cracht zere ter toloet zucht’ (Herbarijs). Iris florentina L., Florentijnse lis. ‘Yreos draget eene witte bloeme’ (Herbarijs). ‘Men moet hem wel gevoedt, zwaer, vast, zuiver zeer wit, van een zachten en aengenamen violierreuk., verkiezen’ (Lemerv). Foutief voor Lignum Aspalathum, Hout van de Aspalathus, ‘met eenen seer lieflicken reuck / die lange by blyft’ (Dodoens). ‘Aspalathus / schrijft Dioscorides / heeft een verwarmende cracht’ (Dodoens). Lignum aloes of Xyloaloe of Agallochum is het welriekend hout van talrijke planten (Thymelaceeën, Bursaceeën, Rosaceeën enz.). Het heeft behalve de naam niets met aloe te maken. Het moet ‘van binnen geelachtig zijn... een lieflyken en aengenamen reuk van zich geven’ (Lemery).
Biekorf. Jaargang 76
Maiorana Dees aenghenaeme Marieleyn is wel bekent by groot en kleyn
Biekorf. Jaargang 76
138 de reucke van dit kruydt bequaem is lievelick en aenghenaem.(32)
Mastix In 't eylandt Chio seere vast Den boom Lentiscus geeren wast Waer wt dat vloeyt in overvloet den masticgomme wit en goet.(33)
Mel Al die dit deel komt aen te sien het is den Honigh van de byen die welrieckt suyver is en soet en spaignen oversendt is goet.(34)
Meum De wortel van dit heete kruyt op d'Alpes wt de berghen spruyt al is de wortel lanck en din daer steken heete kraghten in.(35)
Mirrha Dees Mirrhe sendt den Arabier Wt Indien naer ons quartier de beste naer ons ooghemerck is bitter en van reucke sterck.(36)
(32) Origanum majorana L., Echte marjolijn, Dubbel pijljoen (Wvl), Palingkruid (Wvl). Een welriekend kruid. Let op de mooie benaming Marieleyn. (33) Het aan de lucht hard geworden harsachtig sap van Pistacia lentiscus L., mastikboom. - ‘het is een gumme eens boems waer af te verkyesen es die wit ende claer es, die doncker es sal men laten of wech worpen’ (Herb, in dyetsche). ‘Sedert zeer vele jaren wordt op het zuidelijk en zuidwestelijk deei van het eiland Chios in de Egese Zee de mastikboom gekweekt’ (Dequeker). Het komt voor als ‘Kleine, ronde of peervormige, droge, broze, bleekgele doorschijnende korrels, glazig van breuk, vaak met wit overstoven’ (Dequeker). (34) Het kan verwonderlijk schijnen dat Spaanse honig hier wordt aangeprezen; daar de kwaliteit van honig grotendeels van de bloemen afhangt werd aan honig uit bepaalde streken soms de voorkeur gegeven, zo prijst de Pharm. Gand. de Mel Narbonense aan. ‘De schoonste beste witte Honig en die de aengenaemste van smaek is, wordt in Languedok gemaekt en Honig van Narbonne genaemt’ (Lemery). (35) De wortel van Meum athamanticum Jacq., varkenswortel, beerwortel. ‘Dit cruyt op veel velden van de berchachtige ende openluchtige landen van Italien / Hooch-Duytschlant / Spaegnien ende Vranckryck’ (Dodoens). ‘De wortelen van dit cruyt... zijn warm inden derden graen / drooch in den tweeden / daerenboven dun van deelen’ (Dodoens). (36) Mirre is het vanzelf verdikte gomharssap van Commiphora Myr rha Holm. Meestal komt Myrre uit Noord-Somaliland, doch wordt ook gewonnen in Zuid-Arabië. Het zijn samenklevende korrels, kenmerkend van reuk, bitter en scherp van smaak.
Biekorf. Jaargang 76
139
Opium Den witten Heul die gheeft een sap dat kout is inden vierden trap wanneer sijn saet bol is ghewondt soo vloeyt het Opium terstondt.(37)
Oppoponax Dees Gomm die is van buyten geel maer wit van binnen is sijn deel soo ghye hyer voor w ooghen siet maer syne reuck en deughe niet.(38)
Pentaphylium Het Vijfbladt draeght hier van de naem omdat vijf bladeren te saem in een ghegroeyt zijn soo gheseyt de wortel hier ten toone leyt.(39)
Petrocelinum Macedonicum Het Macedoons Porcelle saet is swart en half rondt van ghelaet het is van eygendom een saeck seer sterck van reuck en heet van smaeck.(40)
Piper Album 't Moluucksche Eyland wt den Oost gheeft witte peper voor ons troost die beter is voor Medecyn als wel die is van swarten schijn.(41) (37) Opium was het aan de lucht vanzelf gedroogde melksap, verkre gen uit de onrijpe zaadhuisjes van Papaver somniferum L., slaapbol heul, maankop, meekop (Wvl), oliette (Wvl). De Pharm. Gand. spreek: van heulsap, het verdikte sap van maankoppen. ‘Het wort onder de vercoelende dingen gerekent’ (Dodoens). (38) Gomhars uit Opoponax chironium (L.) Koch. Ze is inderdaad var buiten geelachtig, van binnen wit. ‘sterk en zeer onaengenaem van reuk’ (Lemery). (39) Potentilla reptans L., vijfvingerkruid, ganzerik; hazetjok (Wvl) herterooze (Wvl), hanekloten (Wvl). De wortel van ‘Vyfblad of Vijfvinger-Kruid’ (Pharm. Gand.) werd in de Triakel gebruikt. (40) ‘Petrocilium macedonicum dats persiin van macedonien of alexander’ (Herbarijs). Voor de identifikatie bestaan er verschillende meningen. Het is zeker een soort peterselie, verm. Bubon macedonicum L., Athamanta macedonica Spray. ‘cleyn saet / dat bruyn oft swartachtigh is... aromatycker van reuck / wal scherpachtich van smaeck’ (Dodoens). (41) De drie pepersoorten, Piper album en de twee uit de volgends kapittels, Piper longum en Piper nigrum, zijn in werkelijkheid alle drie de steenvruchten van dezelfde klimplant Piper nigrum L.; de lange peper wordt geplukt bij het begin van het rijpen, de witte peper zijn de onrijp geplukte vruchten, waarbij de vruchtwand werd verwijderd en de zwarte zijn de onrijpe geplukte vruchten, waarvan de zaadhuid niet werd verwijderd.
Biekorf. Jaargang 76
140
Piper Longum De Langhe peper metter tydt als wit en swarte stercker bydt de vers ghepluckte stercker is als die wat out is, dat 's ghewis.(42)
Piper Nigrum De Swarte Peper op de plant wordt door de sonne schier verbrandt en komt gherimpelt in ons landt ghesonden van den Oosten kant.(43)
Polium Montanum De berghpoleye groeyt en staet seer geeren in het Dolphinaet alwaer dat vele berghen zijn is soet van reuck en medecyn.(44)
Rhaponticum De wortel die Bosphoren sendt is voor Rhaponticum bekendt maer die ons Barbaryen gheeft de naeme van Rhabarber geeft.(45)
Rosa Rubra De aenghenaeme Rooseblom die magh wel draghen haren rom van schoonheyt maer in medecyn moet 't wit al afgesneden zijn.(46)
(42) (43)
(44)
(45)
(46)
De Molukken en de andere eilanden van de Indische archipel zijn inderdaad grote voortbrengers van peper. ‘stercker bydt’ t.t.z. prikkelt meer dan de andere. Het was inderdaad een ingewortelde overtuiging, dat zwarte peper een andere variëteit was en in de zon gerijpt: ‘de welcke swart zijn alsse rijp zijn / ende gerimpelt alsse drooch zijn’ (Dodoens). Teucrium montanum L., berggamander, bergpolei. Het ‘Dolphinaet’ is wel degelijk Le Dauphiné, ‘Deze plant groeit op de bergen en ander hooge en steenachtige plaetsen, in warme lan den als in Languedok, Provence en 't Daufiné’ (Lemery). ‘zeer gering van reuk’ (Lemery). Rhaponticum of Rhabarbarum zijn beide benamingen voor Rheum rabarber. ‘Rhaponticum dat is te zeggen wortel van Pontus omdat dees wortel eertyds uit het Ryk van Pontus gebragt werd’ (Lemery). Daarop slaat ‘die Bosphoren sendt’. Komt de rabarber van aan de Zwarte zee of verder uit het land der barbaren, zoals Dioskorides en Plinius zeggen, dan wordt hij rheum barbarorum, rhabarbarum, geheten. Rode Roos. ‘Die onderste witte endekens van de bladeren der Roosebloemen / waer mede sij aen de knoppen vast houden / ende die men afsnijdt ende wech worpt als men van de Roosen Conserve oft Syroope maect (Dodoens).
Biekorf. Jaargang 76
Sagapenum Siet Meden gheeft de Sagapeen en 't is de beste soo ick meen
Biekorf. Jaargang 76
141 die light en vet bevonden wordt en wit wordt wt de plant gestort.(47)
Scilla De scherp en heete Zee Ayuyn die groeyt in Spaignen op het duyn sijn rauwigheyt ons hinder doet maer wel ghebacken is sij soet.(48)
Scordium Dit kruydt een wonder werckyngh heeft en van hem reuck als knofloock gheeft Dit Waterloock in overvloet groeyt in het noorden wonder goet.(49)
Seselis Masiliensis Dit hoeckigh en lanckworpigh saet groeyt by marsilien waer het staet ghelyck de Dille met een kroon sijn wortel rieckt seer soet en schoon.(50)
Squenanthum Dit bies ghewas is wonder moy en wordt gheheeten Kemelshoy groeyt in het Arabiersche landt ghelyck het gras hier 't allen kant.(51) (47) Gomhars afkomstig uit verschillende soorten van het geslacht Ferula, vooral Feiula Szowitziana DC. ‘vet’: ‘digitis adhaesit’ (Pharm. Gand), plakt aan de vingers ‘en wit wordt wt de plant gestort’, hiermede wordt bedoeld dat zij het best gebruikt wordt zoals ze is en niet na oplossing, iets waar vele oude schrijvers voor waarschuwen. (48) Urginea scilla Steinh., zeeajuin, zeeandjoen (Wvl). Zeeajuin groeit op zandige bodem in de landen om de Middellandse zee en werd voor veel zaken inwendig en uitwendig gebruikt (van de aanwezigheid van hartwerkzame glycosiden wist men toen vanzelfsprekend niets af, doch men had wel enig idee van de giftigheid, daarom trachtte men de ‘hinder’ te vermijden door de zeeajuinbollen te bakken: ‘hets beter dat men squilla ierst braye oft siedet ende dan ghevet op dat syn sterckheyt ende scerpheyt vermindert worde; ghebrayen tusschen dye coelen of in deech of slijck omwonnen ende zo in den hoven toet dat hij ghebrayen es heeft seer vele ende grote helpinghe ofl duegt’ (Herbar in dyetsche). (49) Tuecrium scordium L., waterlook, watergamander. Dat dit kruid in hoog aanzien stond ‘een wonder werckyngh heeft’ is juist, men noemde het daarom de boeretriakel: ‘ende somege meesters heetent dorpers triacle’ (Herbarijs), omdat het zoals de echte Triakel tegen alle ziekte door koude veroorzaakt dienstig werd geacht. (50) Seseli tortuosum L. Venkel uit Marseille, Seseli van Marsilien, ‘De Saden zijn lanckworpich van gedaente’ (Dodoens). ‘De bladers gelyken... bynaer als die van de Dille’ (Lemery). Dille = Anethum graveolens L. ‘De wortel is goet ende behaecklyck van reuck’ (Dodoens). (51) Andropogon Schoenanthus L., kemelhooi, welriekende bies. ‘Het wast in Afrijeken veel: waer de Kemels de tsopkens daer van seer geerne eten’ (Dodoens).
Biekorf. Jaargang 76
142
Spicanardi Dit Nardus sendt ons den Syrier 't groeyt aen d'Euphrates hun revyer is lievelick en soet van geur en droogh en warm van nateur.(52)
Stechas Den Stechas met den roosmaryn is by na van ghelycke schijn ryeckt als een violet soo soet en by na als lavendel doet.(53)
Storax Wat is den Storax soet ghetraen ghedropen wt een boomken, aen de neus een soete reucke gheeft waer van den mensche schier herleeft.(54)
Succus Liquiritiae Wt Soethout wordt dit sap ghehaelt dat swart en soet is; niet en faelt oock niet verbrandt is van het vyer dat is het beste van alhier.(55)
Terebinthina De klaere suyver terbenthyn dient voor een goede Medecyn die ons gheeft d'Afrikaansche kant is wel de beste van het landt.(56)
Terra Lemnia (52) Nardostachys jatamansi (Jones) DC., spijknardus, Indische nardus ‘Heet in den eersten graet, droeghe in tweeden’ (Herb, in dyetsche). Er bestaat een variëteit, die Dioskorides en na hem Dodoens Nardus Syriaca noemt en die door de dichteres vermoedelijk wordt bedoeld: ‘Die van Syrien is best / alsse versch is ende licht... seer welrieckende’ (Dodoens). De Syrische variëteit is niet met zekerheid geïdentificeerd. (53) Lavendula stoechas L., stechas, mottebloemer.. De vergelijkingen zijn een persoonlijke appreciatie van de dichteres. (54) Het hars verkregen uit stamverwondingen van Liquimdambar orientalis Mill., amberboom. - ‘Jodenwierook’ (Pharm. Gand.), ‘om dat zy willen dat deze de wierook was die de Wyzen aen 's weerelds Heiland bragten’ (Lemery). ‘van een zachten speceryachtigen en zeer aengenamen reuk’ (Lemery). (55) Drop (kalissiebrood Wvl), gemaakt door koken, indikken en drogen van het sap uit de worteltakken van Glycyrrhiza glabra L., zoethout, kalissiehout. Bij te felle verhitting is drop minder oplosbaar. (56) Terpentijn verkregen uit verschillende soorten van het geslacht Pinus. - De terpentijn van Chio (Angola) werd als de beste soort aangezien en moest dan ook gebruikt worden in de triakel.
Biekorf. Jaargang 76
Dit is de roode vette aerd die 't eyland Lemnos heeft bewaerdt voortijts gheseghelt met Diaen eer dat sij moghte verder gaen.(57)
(57) Zegelaarde. De rode aarde werd met veel ceremonieel uitgegraven door de priesters van de tempel van Diana op het eiland Lemnos en in de handel gebracht, gezegeld met de afbeelding van een hinde, symbool van de godin Diana.
Biekorf. Jaargang 76
143
Thus Masculus 't ghebruyck van Wieroock hier ontrent dat is aen yder een bekent maer dat de naem van manne draeght ist beste dat ons hier behaeght.(58)
Valeriana Het Speerkruyt is van groote kracht van outs altijt voor Phu gheaght sijn wortel dwers in daerde leyt die hier dient voor ghesondigheyt.(59)
Vinum De beste druyve die daer bloeyt en op de wyngaerd rancken groeyt gheeft wijn van smaeck naer yders gedy en heeft de naem van malvesey.(60)
Vipera De Viperslangh is boos fenyn haer vlees ghesuyvert medecyn haer beet heeft menigh mens ghedoot haer vlees helpt menigh mens in noot.(61)
Xilo Balsamum Het lieve Joodsche Balsemhout groeyt in Egypten menich fout
(58) Wierook, gomhars uit bomen van het geslacht Boswellia. Thus masculum, ‘manne’, ‘is een Wierook Mannetje, welke in kleene zeer ronde en zuivere korrels uitgezocht is en de kleur van schoone Manna heeft’ (Lemery), i.a.w. wierook van de beste kwaliteit. (59) Valeriana phu L., grote valeriaan. ‘De wortel... in de aerde vastgehecht door vele dikke vezelen, die uit zijne zyden voortkomen’ (Dodoens), werd bij voorkeur in de triakel gebruikt. ‘is van groote kracht’, woordspelling op de naam Valeriana, van valere, grote kracht hebben. ‘Speerkruyt’ wordt ook door Lemery als vertaling voor Valeriana aangebracht, ofschoon wij nu onder speerkruid eerder de addertong Ophioglossum vulgare L. zouden verstaan. (60) Voor de triakel wordt alleen van de beste wijn ‘vini optimi’ voorgeschreven, voor het maken van de Hedychroi tabletten, die in de bereiding van de triakel voorkomen, wordt vereist: ‘vini veteris canarini aut alterius optimi q.s. (goede oude CanArlesekt of andere zeer goede wijn, zoveel als nodig). De dichteres ‘geeft de voorkeur aan ‘malvesey’ d.i. vinum Malvaticum ‘eene soort van zoete en fyne Wynen, die speceryachtig en zeer aengenaem van smaek, en van de Ouden veel gebruikt is: dees naem komt mogelyk van Valvasia, eene stad die 't oud Epidaurus is in Morenland; men maekt hem ook in Italië en Kandië’ (Lemery). (61) Het was inderdaad het vlees van adders, dat het hoofdbestanddeel uitmaakt van de Triakel, volgens de oude schrijvers en er de naam aan gaf (Ther, wild dier).
Biekorf. Jaargang 76
144 en traent by wijlen groen en fris dat dese goede Balsem is.(62)
Zinziber De knobbelighe Zinziber die komt wt Indien van Verr hoe stercker sij komt op den dis en witter hoe sij beter is.(63)
Inspiratiebronnen Behalve een paar kruiden, waarvan de cartouches vermoedelijk verloren gingen, zijn hier dus al de ingrediënten van de triakel samengebracht, volgens de samenstelling, die in het Sint-Janshospitaal van tijd tot tijd, waarschijnlijk jaarlijks, werd bereid en waarvan verscheidene bladen met de volledige formule erop, in het Archief van de C.O.O. te Brugge nog bewaard gebleven zijn. Men kan zich afvragen, waar de ‘suster apotekeresse’, die zeker geen gediplomeerde apothecaris was, haar wijsheid vandaan haalt. Als inspiratiebron komt Herbarius oft Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus op de eerste plaats. Een exemplaar van dit kruidboek uit 1644 was voorhanden in de apoteek van het Sint-Janshospitaal; op de rug staat gedrukt: CRUYDT-BOECK VAN S. IANS-HUYS. Het Woordenboek van N. Lemery (Rouen 1645 - Parijs 1715), dat wij ter staving van de beweringen, die in de verzen voorkomen, dikwijls hebben aangehaald, kan moeilijk als inspiratiebron aangezien worden, vermits de Ed. princeps slechts dateert van 1697 en de cartouches ongetwijfeld ouder zijn. Eén passage wijst erop dat zij hoogstwaarschijnlijk de Pharmacia Galenica & Chymica van Apr. Jan Bisschop, jezuïet kende: ‘saffraen dat lachen doet’. We hebben ook nagegaan of er invloed te bespeuren valt van Tfundament der medicinen (Ed. princ. W. Vorsterman, Antwerpen 1540, herdr. Rotterdam, 1622), waarvan een exemplaar in de biblioteek van de apoteek in het St.-Jans-
(62) De takken van de Balsemboom, Commiphora opobalsamum (L.) Engl., waaruit bij inkervingen een gomhars vloeit, dat genoemd werd Baisamum album Aegyptiacum seu Judaïcum. menich fout = menigvoud. (63) Zinziber officinale Roscoe, gember. ‘een wortel knobbelig... van binnen wit, prikkelende, scherp en wat speceryachtig van smaek’ (Lemerey). ‘Men mengt hem onder de speceryën en voornamentlyk als de Peper duur is’ (Lemery).
Biekorf. Jaargang 76
145 hospitaal voorhanden was. wij konden er geen enkele aanwijzing in vinden, die ons tot deze konklusie zou machtigen, evenmin als van de Herbarijs, de Herbarius in dyetsche noch Den groten Herbarius die Ortus sanitatis genaemt is. L.J. Vandewiele Destelbergen
Literatuur Bisschop: [Jan Bisschop], Pharmacia Galenica & chymica Dat is: De vermeerderde ende verbeterde Apotheker en Alchymiste Licht ende Distilleer-konst. t'Antwerpen, 1667. De Bo 1: Deken De Bo's Kruidwoordenboek bewrocht en uitgegeven door Joseph Samyn. Gent, 1888. De Bo 2: Westvlaamsch Idioticon bewerkt door L.L. De Bo en heruitgegeven door Joseph Samyn. Gent, 1892. Dodoens: Cruydt-Boeck van Rembertus Dodonaeus. Leyden, 1618. Herbarius in dyetsche: L.J. Vandewiele, Den Herbarius in dyetsche en de verwantschap met Herbarius Latinus en Herbarius in Latino cum figuris Biolog. Jaarb. Dodonaea. Gent, 1965, 419-514. Herbarijs: L.J. Vandewiele, De ‘Liber magistri avicenne’ en de ‘Herbarijs’. Brussel, 1965. Lemery: Woordenboek of Algemeene Verhandeling der Enkele Droogeryen door Nicolaes Lemery. Rotterdam, 1743. Pharm. Gand.: Pharmacopoea Gandavensis. Gent, 1786. De laatste Gentse farmakopee, de enige met Nederlandse vertaling van de enkelvoudige geneesmiddelen
Geen Frans smeedwerk op de Brugse Markt 1709 De ‘Vrije Vischcoopers’ van Brugge hadden sedert 1469 hun standplaats op de noordzijde van de Grote Markt. Hertog Karel de Stoute had hun die plaats toegewezen en het bezoek van een ander gekroond hoofd - met name koning Lodewijk XV van Frankrijk - was er nodig om hen in 1745 van de Markt naar de Braamberg (voorheen Koornmarkt) te verdringen. De houten visstallen waren uiteraard geen ornament en geen geurige presentie op ‘die schoone plaetse’ van de Grote Markt. In het vredesjaar 1709 keken de Brugse wethouders uit naar een vernieuwing van het oude marktmateriaal. Voor het smeedwerk werd beroep gedaan op Franse meesters-smeden, waartegen het ambacht van de Smeden onmiddellijk zijn veto stelde. De Brugse meesters beriepen zich op artikel 13 van hun statuten waarin wordt be paald dat in de stad ‘niemand zal kopen
Biekorf. Jaargang 76
of verkopen ijzer dat buiten de stad bewerkt is, op een boete van zes pond parisis’. (Delepierre, Précis analytique III 173). Met het gevolg dat de vernieuwing werd uitgesteld en dat veertig jaar later (1745) de Viskopers hun rotte standplaats op de Grote Markt kwijtspeelden. C.B
Biekorf. Jaargang 76
146
De Compagnie der Zaagmolens Oostende 1808 Met héél veel genoegen heb ik in het jubileumnummer nr. 7-10 van ‘Biekorf’, jg. 1974 de zeer interessante bijdrage van C. Devyt over ‘De Compagnie der Zaagmolens; 1750-1824’ gelezen. Enige tijd geleden heb ik bij opzoekingen in ‘Les Archives Nationales’ te Parijs een dossier ontdekt i.v.m. de zaagmolens(1). Wellicht dat dit nog een weinig de historiek ervan kan aanvullen. Op 31 december 1808 had de Franse regering een besluit getroffen dat alle naamloze vennootschappen moesten geteld worden. In het dossier vermeldt het Préfecture des Deux-Nèthes op 30 april 1808 dat in zijn Departement slechts één N.V. aanwezig is. Twee petities niet gedagtekend, doch waarschijnlijk van maart-april 1808 en getekend door ‘J.R. Rotsaert, Charles van Doorne et C. De Smet, Directeurs de la Compagnie des moulins à scier bois dont l'un des établissements est situé à Slijkens près d'Ostende et l'autre près d'Anvers...’ zijn gericht aan de Prefecturen van het ‘Département de la Lys’ et ‘Département des Deux-Nèthes’. Hierbij vragen ze niet alleen dat de vennootschap verder zou mogen haar bedrijf uitoefenen, maar ook dat de invoer van gezaagd hout aan hogere rechten zou onderworpen worden. Ze vragen dat er 25 % i.p.v. 10 % zou geheven worden. Tevens laten ze opmerken dat de doeaniers voor hun taak niet opgewassen zijn voor wat betreft het bepalen van de kwaliteit of de kwantiteit van het hout en dat deze daarenboven over geen stapelplaatsen beschikken om het ingevoerd hout te leggen. Ze dringen aan op het voortbestaan van de Compagnie die werkverschaffing in eigen streek verleent(2). Het Préfecture des Deux-Nèthes gaf, gezien het belang van deze maatschappij een gunstig advies en liet dit op 27 april 1808 aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken te
(1) No F 12/6811. (2) ‘Le Gouvernement français cependant comme autrefois le Gouvernement autrichien a grand intérêt à l'existence de cette Compagnie Car si elle se dissout personne n'osera plus ériger un tel établissement Les étrangers feront exclusivement le commerce des bois sciés qui est considérable. lis retireront des sommes très fortes du pays et ils auront eux la main d'oeuvre qui fait vivre ici un grand nombre d'individus’.
Biekorf. Jaargang 76
147 Parijs geworden(3), terwijl het Préfecture de la Lys op 6 mei 1808 de petitie doorstuurde met de mededeling dat het hier ging om een vennootschap die niet meer aktief was(4). Daarop vraagt de Minister van Binnenlandse Zaken op 28 mei het bilan van de Maatschappij. Deze wordt langs de Préfecture des Deux-Nèthes te Antwerpen om, op 15 juni overgemaakt. Op 20 juli 1808 komt het besluit vanwege het Kabinet zetelend te Bayonne dat de Compagnie mag verder bestaan, doch dat op de verhoging van invoerrechten op gezaagd hout niet ingegaan wordt(5). Niettegenstaande de zinspeling die de Directeurs hadden gemaakt op de ongelijke concurrentie met de Hollanders(6), bleef het invoerrecht op 10 % bepaald. Oostende O. Vilain Stadsbibliothecaris
Beugevet ‘Margarine wordt bereid met ossenvet of boter gezeid beugevet. Het roet, komende van rundvee, wordt gewarmd: het vet dat eerst en gemakkelijkst smelt, te weten de oléomargarine, dient om margarine te verveerdigen... Die oléomargarine wordt gemengeld met olie van sommige gewassen (sesam, arachide, katoen)...’ Zo schreef in 1901 de Kortrijkse chirurg Dr. Emiel Lauwers in De Nieuwe Tijd (nr. 50 van de 5e jaargang, blz. 394) in een vulgariserend artikel over boter. Beugevet is een variant voor beuvenvet, zoals beugevleesch voor beuvenvleesch, een term die door De Bo werd opgetekend. Beuvenvleesch-Beugevleesch komt in de periode 1450-1568 voor in de Leiestreek: Kortrijk, Menen, Waasten, Wervik; ook te Ieper. Betekent zowel koeievlees als rundvlees en ossenvlees. (Mnl. beuven, staat tegenover baken, zwijnen, weren). Zie Biekorf, 1963, 43-44. Beugevet was tot nu toe niet opgetekend. A.V.
(3) ‘Vue la pétition présentée par les Directeurs de la Compagnie propriétaire des moulins à scier les bois dont les établissements sont en activité à Ostende et Anvers...’ (4) ‘Celle des moulins se trouve, par faute des circonstances et de l'interruption de la navigation, dans une entière inaction’. (5) ‘... sans toutefois que par la présente autorisation nous entendons rien préjuger sur ce qu'il pourra nous plaire de règler et établir, relativement au taux des droits sur l'entrée des bois sciés à l'étanger dont il est fait mention dans le préambule et dans les art. 1, 2 et 4...’ (6) ‘Les hollandais surtout se sont acquis cette préférence sur la Compagnie par la facilité qu'ils ont de se procurer les bois et par l'économie qu'ils mettent soit dans le transport que dans la main d'oeuvre. Economie à laquelle les exposants ne peuvent parvenir’. - De Potter-Broeckaert, Geschiedenis van Zulte, p. 34. - A. Diegerick, Typographie Courtraisienne, in A.E.E.B. t. 28 (1876), 65-74. - Over de familie van Ghemmert (papiermakers): G. Caullet in Bulletin GOK te Kortrijk, X (1912) 106 en 348. - V. De Buck, Historie van O.L.V. van Kerselaer, Oudenaarde 1853, p. 29.
Biekorf. Jaargang 76
148
Drukkerij ‘In de Dry Duyven’ te Kortrijk (Uitgaven van de Weduwe van Ghemmert) 1633-1639 Van de drukker Jan van Ghemmert, gevestigd in de Dry Duyven bij de St. Maartenskerk te Kortrijk, zijn een achttal drukwerken bekend uit de periode 1630-1633. Een uitgaafpost van de kapelrekening van O.L. Vrouw ten Dale te Zulte vermeldt anno 1596 een Jan van Ghemmert als drukker van bedevaartvaantjes. De tekst luidt: ‘Item betaelt aen Jan van Ghemmert in Curtrijcke, van een hondert vaentkens te drucken, om die te vercoopen aen de pelgrims, 7 lb. 10 sc. par.’ Deze Jan van Ghemmert (I) moet te Kortrijk hebben gedrukt tot ca. 1635. Met zijn pelgrimsvaantje uit 1596 zou hij de naam van eerste drukker in Kortrijk kunnen terugwinnen die hem in 1876 door A. Diegerick werd ontnomen ten gunste van Pierre Bouvet. Het bedrijf van de Dry Duyven werd in 1636-1639 voortgezet door zijn weduwe. Op haar naam staan de volgende twee drukjes.
I De geveynstheyt wort ontdeckt in eenen doctoor van Parys. Verthoont door de Joncheyt der societeyt Jesu binnen Ypre den.... February, 1636. (In fine:) Te Cortryck, by de Weduwe Jan van Ghemmert, in de dry duyven by Sinte Martens kercke. 1636. In-4, 2 ff. Exemplaar in de Kon. Bibl. te Brussel. - Dit drukje is van het bekende type programma of prospectus van het schooien rederijkerstoneel. Bestemd voor het Jezuïetencollege te Ieper.
II Cort Begryp van den oorsprong ende miraekelen van het H. ende glorieus Beeld van O.L. Vrauwe tot Kerselaer. - Tot Cortryck by de Weduwe van Jan van Ghemmert int jaer 1639. Beschreven door P. Soens, Geschiedenis van O.L. Vrouw van Kerselare in Hand. OGK. Oudenaarde VII, 1927, p. 101, 133. Dit drukje wijst op de devotie tot O.L. Vrouw van Kerselare (van den Keijselaere, te Edelare bij Oudenaarde), die in Kortrijk zeer populair is geweest. De oude kapittelkerk (O.L. Vrouwkerk) bezit nog een oud beeldje van het type Kevelaer (J. De Cuyper in De Leiegouw VII, 1965, 241-243). In de 17e eeuw bloeide in Kortrijk een Confrerie van O.L. van Kevelaer die jaarlijks, op de zaterdag vóór de grote novene (begin mei) naar Kerselaer pelgrimeerde en er plechtig werd onthaald. Nog in 1809 wordt die jaarlijkse bedevaart hernomen, en tot in 1828 worden de Novene-affiches van Kerselaer in de kerken van Kortrijk aangeplakt. - A.V.
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
149
De Spinscholen te Gits, van 1783 tot 1817 In de typisch landelijke gemeente Gits was de bestrijding van de armoede en de bedelarij, zoals in de meeste andere dorpen en steden, een blijvend voorwerp van zorg voor de overheid. Op het einde van de 18e eeuw was men er tot het inzicht gekomen dat het beter was dat de middels ende aelmousen niet meer gebruijkt en worden tot onderhoud van de aermoede maer wel integendeel omme de selve te voorkomen, door eenen slag van opvoedijnghe, die vele arme kinders bij hun ouders noijt en sullen hebben: te weten neerstigheijd ende goede zeden(1). Met dit doel heeft men er vanaf 1783 armenscholen opgericht waar niet alleen het handwerk van het spinnen werd aangeleerd maar tevens de principes van de christelijke leer en de goede zeden werden bijgebracht(2). Reeds in 1770 was door pastoor A. Sweerts op land, gelegen en horende bij de pastorie, een school gebouwd waar men op de zondagen, tussen de goddelijke diensten in, meer dan 100 arme kinderen gratis leerde lezen en schrijven. In hetzelfde gebouw werd ook één van de in 1783 opgerichte dagelijkse spinscholen ondergebracht(3). De andere bevonden zich bij de Onledemolen, en op de wijk Vuilpanne. Een vierde spinschool kwam er in december 1785, bij de Grijsperremolen, te Torhout(4). Al dadelijk werden de scholen door heel wat kinderen bezocht. Op een bevolking van 1604 inwoners in 1786(5), werden in totaal 196 leerlingen genoteerd in mei 1787(6).
(1) R(ijks-) A(rchief te) B(rugge), L(and) v(an) W(ijnendale), 1717, fo 271. (2) Een aantal documenten omtrent deze spinscholen zijn bewaard in het RAB., fonds LvW., nrs. 1756, 1757 en 1758. Zie J. De Smet, Inventaris van het archief van het Land van Wijnendale en zijn toebehoren, Tongeren, 1934, blz. 76. Vergelijk het artikel van R. Boterberge, De bouw van een spinschool te Blankenberge in 1772, in Biekorf, 1973, blz. 156-158. In RAB., LvW., 1635, reg., fo 22, staat vermeld dat de oprichting te Gits geschiedde naar het voorbeeld van Rumbeke: zie J Delbaere, Het schoolonderwijs te Rumbeke. I. De prochie- of gemeenteschool, in Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk. Handelingen, Nieuwe Reeks, dl. XXI (1944-45), blz. 218. Zie tevens: P. Bonenfant, Le problème du paupérisme en Belgique à la fin de l'Ancien Régime, (Ac. Royale de Belg., Classe des Lettres, coll. in -8o, 2e série, t. XXXV), Brussel, 1934, blz. 444-449. (3) (4) (5) (6)
RAB., RAB.,
LvW., 1717, fo 267-268. LvW., 1757, rekening 1784-85.
RAB.,
LvW., 1631, fo 22-30.
RAB.,
LvW., 1631, fo 42.
Biekorf. Jaargang 76
150 Daarvan herbergden de platse schole en de school bij de Onledemolen het grootste deel. Het waren zowel jongens als meisjes. Voor dit groeiend aantal kinderen was het schoolgebouw in het centrum van Gits te klein(7), terwijl men er onder de blote pannen zat, en er ook een woning voor de schoolmeesteressen ontbrak. Voor het vergroten van het gebouw kon met de cijnspachter van het erf geen overeenkomst bereikt worden. Daarom besloot men een nieuwe school te bouwen, dubbel zo groot als de oude, en met bijhorende woonst voor de onderwijzeressen, op land dat door de griffier Jacques Van de Walle(8) in cijnspacht gegeven werd, gelegen ten westen van Gits dorp. Zij zou bekostigd worden door de verkoop van het oud schoolgebouw, het kapitaal en de intresten van een obligatie van 100 gulden, destijds gegeven door pastoor Sweerts, verder met een particuliere gift van 315 gulden; voor het overige door vrijwillige giften. Het onderhoud van de school werd verzekerd door een Fondatie Van de Walle, bestaande uit een rente van 60 gulden 's jaars, bezet op zijn woonhuis met aanhangen, bij Gits dorp. Van de Walle was duidelijk de persoon die de bouw en het voortbestaan van de school mogelijk maakte. Aan hem werd dan ook het beheer van de bouwwerken en de directie van de school toevertrouwd. Dit alles werd vastgesteld in een akte van 12 juni 1786, en goedgekeurd door de bisschop van Brugge en door baron J.-F. Triest, heer van Gits. Vóór uitvoering ondergingen deze plannen echter nog een belangrijke wijziging. De cijnspachter van het land, waar de oude school op stond, stemde uiteindelijk in 1787 toch toe in het gebruik van 0-1-0 gemeten erf(9), waardoor een aanpassing van die oude school toch mogelijk werd. Het bestaande schoolgebouw werd omgevormd tot een woning voor de onderwijzeressen, terwijl een nieuw schoolgebouw van 30 voet vierkant werd aangebouwd. Voor het overige
(7) Zie de betalingen van schoolgeld in RAB., LvW., 1757, rekening 1784-85. (8) Over zijn levensloop en sociaal-economische situatie zie onze publicatie De overheidspersonen van Gits-Ogierlande, Kringen en Hagebroek, en hun sociaal-economische toestand, op het einde van het Ancien Regime, in Rollariensia, dl. VI (1974), blz. 62-65. (9) Zie de overeenkomst van 21 maart 1787 in RAB., LvW., 1756.
Biekorf. Jaargang 76
151 bleef de fondatieakte van 1786 gelden(10). Voor het tekort bij de bekosting van deze bouw moest Van de Walle zelf instaan. De middelen van de armendis mochten er niet toe gebruikt worden. - De armendis was wel tussengekomen bij de inrichting van de spinscholen. - De aankoop van stoelen, wielen en vlas bracht een grote uitgave met zich mee. Er moest dan ook daarnaast een beroep gedaan worden op belangrijk steungeld vanwege het Brugse Vrije, bij wijze van korting op de belastingen(11). Het onderhoud van de spinscholen zou echter ook een zware financiële last blijven. Er waren onkosten voor verwarming, reparaties, gerief en dergelijke; maar vooral moest een vergoeding van 7 stuivers per maand voor elk kind aan de onderwijzeressen betaald worden. In den beginne moesten de inkomsten uit de bijdragen van de armendis en de giften van particulieren vooral door remissies van het Brugse Vrije aangevuld worden. Na zekere tijd waren er meer vaste inkomsten, vooral dank zij volgende stichtingen en giften ten bate van de spinscholen: - De reeds vermelde fondatie door Jacques Van de Walle, gedaan op 12 juni 1786, bestaande in een rente van 60 gulden of 10 f gr. courant 's jaars. De gever had het recht de betaling op, te schorten wanneer omstandigheden dat noodzaakten. Het behuisd erf, waarop de rente bezet was, werd in 1805 verkocht aan Martinus Van de Putte, met last van die rente. - De fondatie door baron J.-F. Triest, op 28 dec. 1786, bestaande uit een erfelijke rente van 12 £ gr. ct. 's jaars, bezet op zijn Elsenhos te Gits. Deze rente was evenwel belast met een jaarlijkse kerkdienst van 2-16-0 gr. ct., en vijf gelezen missen voor 0-15-0 gr. ct., samen 3-11-0 gr. ct.(12). Na 1795 stond die rente op naam van de dochter Hopsomer Vennestrate te Gent, later gehuwd met generaal Lemarois. - De gifte Ferdinand Callewaert, op 10 aug. 1788, van 40 £ gr. wg., met last van een jaargetijde van 0-12-2 gr. ct.; en de gift van Angeline Devloo met last van jaarlijkse aankoop van schoolboeken voor 0-13-4 gr. ct., samen omgezet in een rente van 4-13-4 gr. ct. 's jaars, ten laste van de weduwe Paulus van Clooster, - later haar erfgenamen Michiel van Clooster en medebelanghebbenden, - en in 1807 bij uitgroting overgegaan op Cornelis de Neckere. - De gifte van Johanna Lievens, weduwe Pieter Verhaverbeke, omgezet in een rente van 15 gulden 's jaars, ten laste van Francis van Hoorne.
(10) Expeditie voor de armendis, bewaard op RAB., LvW., 1756; ge registreerd RAB., LvW., 1717, fo 267-276. (11)
RAB.,
LvW., 1635, reg., fo 20-21vo.
(12) Akte geregistreerd in RAB., LvW., 1717, fo 276.
Biekorf. Jaargang 76
152 - Een obligatie toekomend aan Jan en Brigitte Carpentier, bij gifte van een particulier, met intrest van 1 £ gr. 's jaars. - In 1799 overgegaan op hun broer Francis, en in 1803 op Frans Jozef Coupé(13). Niet voor alle kinderen werd het schoolgeld uit die fondsen betaald. Sommigen konden zelf daarvoor instaan, hetzij omdat de ouders toch enigszins bemiddeld waren, hetzij omdat hun vlijtig gespin genoeg opbracht. In 1786 werd besloten dat de kinderen die hun eerste communie hadden gedaan van schoolgeld vrijgesteld zouden worden. De kinderen brachten zelf hun vlas en hun middageten mee, en mochten 's avonds het gesponnen garen ten profijte van hun ouders mee naar huis nemen(14). De onderwijzeressen werden door de directeur Jacques Van de Walle aangesteld, met goedkeuring van de pastoor. In de fondatieaktie van 1786 was ook bepaald dat dit na de dood van Van de Walle zou geschieden door de ‘bestuurders’ van de armendis met de pastoor als voorzitter(15). Deze ‘schoolvrouwen’ waren vanaf 1784 de volgende: - op de platse schole: Jacoba de Beuckelaere (van 1784 tot 1803); Regina Lin (van 1799 tot haar dood in 1806); Isabelle Lin (haar zuster; van 1800 tot minstens 1806); Agnes Schotte (van 1806 tot 1812). - bij de Onledemolen: Marie Anna Verheust (van 1784 tot 1798); Anna Therese Verheust (van 1799 tot 1812); Isabelle Clare Verheust (van 1806 tot 1812). - aan de Vuilpanne: Marie Johanna de Splenter (van 1784 tot 1799); (Anne) Marie de Splenter (van 1800 tot 1812). - aan de Grijsperre: Clementia Verhoest (van 1785 tot 1798, en van 1800 tot minstens 1806)(16).
Men moet zich van de intellectuele bagage van deze onderwijzeressen niet al te veel voorstellen. In 1806 ondertekende Isabelle Lin met haar marcq: declarerende niet te connen schrijven(17)! Het was overigens ook hun taak niet de kinderen verstandelijke ontwikkeling bij te brengen. (13)
RAB.,
LvW., 1757 en 1758, rekeningen spinscholen 1784-1806, en ontvangst- en uitgavenboekje 1806-1816; RAB., LvW., 1756, notitieboekje de Ceuninck 1797 e.v.
LvW., 1756, biad S; RAB., LvW., 1631, fo 42; RAB., LvW.. 1635, reg., fo 51; RAB., LvW., 1757, rek. 1784-85. (15) Zie noot (10). (16) Zie noot (13). (17) RAB., LvW., 1758, reg. rekeningen 1795-1806, blad achteraan. (14)
RAB.,
Biekorf. Jaargang 76
153 Daartoe bestond de zondagschool voor de armen, terwijl degenen die het konden betalen wellicht ook in de week school liepen bij de dorpsonderwijzer(s). In de besproken periode zijn in die functie aangesteld geweest: in 1787 Lodewijk de Pelchin, in 1789 Germanus Callewaert en Francis Ostijn. Zij waren, uitgezonderd laatstgenoemde, tegelijk koster, en onderwezen waarschijnlijk in hun eigen huis(18). De schoolvrouwen Agnes Schotte, Anne Therese Verheust en Marie de Splenter hebben hun dienst gestaakt op 11 nov. 1812; dit is 3 weken nadat Jacques Van de Walle uit Gits was vertrokken, om zich te Brugge te vestigen(19). Na die datum zijn de lotgevallen van de spinscholen vrij duister. De cijnspacht voor de schoolgrond in Gits dorp, die in 1806 als nationaal goed door J. Ghijselen te Brugge was gekocht(20), werd in 1813 tot 1815 betaald door ene C.P. Vanderoustrate als gebruiker van de school(21). Het Bureau der Weldadigheid van Gits, waaronder de spinscholen toen stonden, heeft deze blijkbaar verwaarloosd. In 1817 werd echter orde op zaken gesteld: Van de Walle maakte een inventaris op van de akten en papieren van de attellier de filature of spinschool, om ze over te dragen aan de nieuwe directeur pastoor J. Simons. Deze vernieuwde de cijnspacht van de schoolgrond, en deed meer andere saken tot erstellinge der slegte regie deser schole(22). In welke vorm de school toen werd heringericht en hoelang ze verder bestond, valt uit de bestudeerde documenten niet op te maken. A. Vandewalle
Bruggeld 1751 De eerste diligence reed over de nieuwe steenweg Brugge-Kortrijk op 1 juli 1751. Bij die gelegenheid stond de baron van Ingelmunster zijn bruggeld af op de Mandel. Aan de parochianen van Ingelmunster had de vroegere heer, baron Dauphin de Plotho (die getrouwd was met Marie-Florence de Thiennes de Rumbeke), reeds in 1681 dit bruggeld afgestaan. Baron van Ingelmunster was in 1751 François Gebhard de Plotho, die een twintigtal titels van feodale heerlijkheden op zijn naam verzameld had. E.V.B.
(18) Zie onze vermelde (in noot 8) publicatie, blz. 78-79; naast aan tekeningen van Dom Tillo Van Biervliet O.S.B. te Steenbrugge. (19) RAB., LvW., 1758, ontvangst- en uitgavenboekje 1806-1816. (20) RAB., LvW., 1756, passim. (21) RAB., LvW., 1758, inventaris armenschool 1817. (22) Zie de drie voorgaande noten.
Biekorf. Jaargang 76
154
Vlazeele bij het IJzerfront Vervolg van blz. 80 Mijnhere pastor op bezoek 't Is mogelijk, geeft Zinnebie toe, maar mijnhere pastor viel overal met de deur in huis, 'k zie hem nog over 't kerkhof komen met zijn zwart bonnetje op zijn roste pruke rechte naar 't Oudemanhuis, en hij stak de deur open bij onze gebuurvrouw Ille die voor enigte dagen haar zevenste kind gekocht had. Hij keef met een uitgestoken wijsvinger: ‘Elodie! Elodie! wat zie ik? witte stuiten eten op een wekedag! en ik kom kijken als gij niets te kort hebt’. Ille, op haar tonge niet gevallen: ‘Lijk of je ziet mijnhere pastor; maar bij dat ik nog niet te veel honger heb... 't gaat gemakkelijker binnen’. Maar ze peinsde in haar eigen: ‘Ge zult mij niet meer vast hebben, te naaste keer vliegen de witte stuitjes 't tafelschof in’. Mijn moeder wierd ook de lesse gespeld, de pastor wees al over de bedden: ‘Mathilde wat is dat? zijt gijnder geuzen dan? waar hangt hier het kruisbeeld?’ - ‘In de keuken mijnhere pastor’. - ‘Niet te doene, bij kristene mensensen hangt het kruisbeeld in ieder plaatse’. - Moeder zweeg. Wij hadden maar een keuken en die brede gang met vier bedden achtereen. Kijk ge kunt het niet geloven, de pastor zag en wist alles. Er waren nog al wel riberalen te Vlazele, er was veel strijd maar ze gerochten niet boven hoewel ze veel te zeggen hadden. Nu Wachters de voerman was er algelijk niet benauwd van, hij had voor Remieten, een riberaal heertje die een kleerwinkel hield, een pakstje van Diksmude meegebracht: ‘Hier Remieten, een pakstje voor u, 't is een kwartje frank’. ‘Wat! 'n kwartje frank voor dat klein pakstje’ En Wachters droge weg: ‘O, vrienden lijk van te voren, da's niets, we gaan 't pakstje were naar Diksmude voeren’. De riberalen en de pastor dat was vier en vlamme, toen hij te wete kwam dat Miel Prees, de beenhouwer, bij de kleermaker Bulte Wielaas geweest was, verdreegde hij seffens: ‘Zo Miel bij da'k hore, gij trekt gij naar Wielaas? 'k en hore dat niet geern... we zou'n daar moeten een stok in 't wiel steken!’ Bij David De Gad ging het geestiger: hij ging voor de
Biekorf. Jaargang 76
155 ondertrouw en de pastor had leute met zijn name: ‘Zeg een keer David, hoe moet ik nu uw name spellen? Gat kortweg, of Vantgat of Blootgat?...’ Dat moeien en bemoeien daargelaten wierd mijnhere pastor geern gezien omdat hij een geestigaard was, beweert Marie. In de lering had hij een engelse patientie met de koeiwachters die 's zomers thuis bleven van school en achter de koeien riepen en galmden: Koeiwachter dikvel! Hoe hoge zit de zunne wel? Drie uren en een minute! Geef de koeiwachter een dikke vette stute, Is 't niet genoeg? Geef hem van de ploeg.
Van de katekismus kenden ze niet eens de eerste vraag: ‘welk is d'allerzaligste lering...’, ze bleven met open mond staan kijken, en de pastor: ‘Och jongen toch! zet je zere nere, te naaste keer breng ik 'n lepel mee om de dommigheid uit jen ogen te scheppen’.
Bedevaart en kermis Voor de heilige Livinus die te Vlazele vereerd werd tegen 't fleuresien zou de pastor alles gedaan hebben. Op tweede Sinksendag stropte het van al de bedevaarders die van uren ver in 't ronde reeds van 's nachts uitgezet waren om de heilige Livinus te dienen. Mijnhere pastor preekte: En... er zijn hier bedevaarders die eerst naar Bovekerke gaan dienen, jaz' ze vereren daar ook Livinus, maar dat is de kleine Livinus, de zeune, hier te Vlazele komt ge de grote Livinus, de vader, aanroepen... en de vader heeft toch meer te zeggen... Ge komt hier de heilige Livinus dienen, gij doet wel. want als ge Livinus niet bezoekt, hij zal u komen bezoeken met 't fleuresien...’. Ik ken nog enige regels van 't Livinusliedje: ‘Hij sproot uit vorstenstam, Zo staat van hem geschreven, En bloeide in Ierlands land, ............... En om zijn vernuft Werd hij tot prins der kerk verheven.
Langs achter in de kerk zat Romtje Emaal, de stoeltjeszetster, met een heel kraamtje vol: keersen, relikwietjes, litanieën, gebedetjes en wassen beeldjes: handjes, knietjes, koptjes, al waar ze fleuresien hadden. De bedevaarders hin-
Biekorf. Jaargang 76
156 gen dat beeldetje aan de krans voor Livinus, zetten een keerse op de pinne te branden en smeten, als laatste devotie, wat kluttermunte in de busse. Na de mis vielen ze bij Iesakkers binnen: bakkerij, kruidenierswinkel en herberg, op het houten geschilderd uitsteekbard stond een koffiekan met spoelkom. Wie zijn stutezak mee had ging eerder bij Leo Keunink In de Fortuine verkoopt men drank. Emelie de bazin was er seffens bij als een klant zijn kappertje bier presenteerde: ‘een beetje mee’, ze dronk een goe' teugstje, dat was dan 't gebruik. Herbergen genoeg op de plaatse: de Lansier, 't Hof van Kommersie en nog andere. Met de grote kermesse, tweede zondag van september, was iedereen in aktie: de jongens rond de peerdemeulen, 't vrouwvolk met de kermesbakte: koeke en krentebrood, de muziekanten met de repetiesies om airkens te spelen, en de herbergiers met het plaatsen van de draaiorgel. De pastor had goed te preken: ‘Jonkheden luistert: een jonkheid mag trouwen als hij zijn verstand heeft, en de meistjes? Och Here, 't meistje mag trouwen als zij wil, z'en heeft toch nooit geen - verstand - En daarop seffens aan 't donderen tegen de danszalen: ‘Wat hebt gij daar verloren in zo'n danskot! dat betaamt hoegenaamd niet voor een jong meistje... moeder! opgepast ge smijt uw dochter verloren, duivelskoten zijn het om de jonkheid te verleên...’. De kongreganisten luisterden wel naar dat verbod, zo niet werden ze schandelijk buitengezet, maar de andere bleven voor de danszaal geplakt staan, ze waren met een oogstje te verleên... en daar zie de koppels waren aan het dansen. Tee Kere, de orgeldraaier bij Zelschotters, kende al de dansvooizetjes van buiten: trage draaien, op 't gemak voor een mazurka... maar voor een wals stoomde hij dat het zweet in zijn nekke liep en... hoe meer volk hoe korter de toeren, 't moest geld opbrengen. Veel danszalen, vraag je?... Alleszins meer dan genoeg, beweert Zinnebie, g'hadt daar nog de trappen op bij bulte Wielaars, en bij Veryzens in de Troetelare was er ook een, Pietje Leute van de Mokker te Kokelare kwam het ook af met zijn akkordeon... leute genoeg en 't vechten kwam nadien. 't Was daarom dat er een tweede garde van Woumen of Keiem kwam helpen om de messevechters aantijden te scheen of in 't kot te draaien, want zwicht je van d'Houthulstenaars, ze waren erop gevierd om een kamptje te slaan,
Biekorf. Jaargang 76
157 voor eentwat van niet trokken ze 't mes, 't en zou anders geen kermesse geweest zijn.
Houthulst op de baan Wreed volk, een ras apart die Houthulstenaars. Leurachtig aangekleed, met wijde gerebde panen broeken, sterke gevlochten savatten aan de voeten, een gekleurde fallaar rond de hals geknoopt en de klakke scheef en diep over het hoofd zodat je bijna geen ogen zag. Dat volk leurde langs de bane met zelfgemaakte bustels over de schouder, oftewel met muilezel en traamkar gelaân met rieten zetels, stoelen, matten en alle soorten manden: wasmanden, mollemanden met een buikstje, platte mandjes pieketings genoemd om erpels in te schellen en bustels. Houthulst was gekend voor zijn bustels, onze bustelmarsjang Staf Maes leurde ook met bustels: een hele tros op zijn rik vastgebonden: bezems, vaagbustels, ruischers en leiwagens, harde bustels met twee gaten om plansees te schuren. Staf had twee lapnamen: Staf de zot en Staf de leugenare omdat hij alle soorten vertelsels uitvond. Op de plaatse hield zijn vrouw winkel met bustels en droge medekommenten: pillen voor af te gane, kruiden om op tee te schenken, een pakstje voor 't zeer in 't hoofd, lijnzaad tegen alle kwalen maar surtoe voor 't bloed te zuiveren en 't zeer in den buik. Staf gaf raad en advies om de mensen te helpen: ‘alzo zie, 't velletje van de parret aftrekken en 't groen op de zweer leggen om uit te breken; ge moet donderblaren op een verbrandheid leggen, oftewel een weegbreeblad van langs de strate, ook nog witte lelieblaadjes op olie gezet; maar voor draaiingen in 't hoofd moet ge oppassen, niet beter dan dokkewortels, peerdezurkel van langs de grachten: koken en drinken bij 't botten en 't vallen van 't blad, ik moet u dat stijf aanraden’. Staf verkocht ook pomade om 't haar te doen blinken en mielaneize tegen de luizen, en of er dan luizen waren! witte in wit haar en zwarte in donker haar, de luizen liepen te bare boven op het haar van sommigte kinders en Staf beweerde: ‘Pas op vrouwe, vlooien en luizen zijn in vierentwintig uren grootvader geworden, zo zere dat ze woekeren’. Weet je dat er ook waren die eentwat kosten aflezen, onderbreekt Zinnebie. Jaz' ik heb het nog gehoord dat Liza Puud kost perels van d'ogen lezen met een vreemd gebedetje,
Biekorf. Jaargang 76
158 ja, ja, en ze kost zelfs 't bloed doen stoppen. En ge weet toch dat de boer, Guusten van aan den Upzet de peerden van de balgpijne genas met zijn aardige lezingen...
Sint-Maartensavond Maar met al die remedies zouden we nog de patroon, onze Sinte Maarten vergeten. Op Sinte Maartensavond kwamen de jongens te lande gelijk bij de Praatbos en de KlArlesenhoek met een uitgesneden bietenkop en brandende keerstje in, van huis tot huis op de deur kloppen: Buus, buus, buus! Is sinte Maarten niet thuus He'je geen appeltje Of een peertje voor uus?
Hoe letter dat het was, de mensen smeten toch een handsvul appeltjes of peertjes te grabbel, kinders zijn gauwe kontent. Maar in 't dorp zelf was er tussen donkeren en klaren, met 't vallen van den avond een kavelkade rond de plaatse, want Sinte Maarten was bij ons een gevierde mesdag: ze gingen naar de messe, niemand werkte en 't mannevolk ging op staminee en de kinders zongen maar van: Sinte Maarten avond, de torre gaat mee naar Gent, En als uus moeder koeken bakt, 'k zitte zo geern omtrent.
Dat de grote mensen niet meegingen? Doe' doet, ze gingen van zelfs mee, 't was kavelkade zei ik toch! 't Muziek voren op en dan de boerepeerden heel opgekuist: gevlochten manen, opgebonden steert, alles met gekleurde lintjes of papieren blommetjes versierd. Daarop volgde de stoet van 't volk met papieren lanteerntjes met een brandende keerstje; allee schone en geestig om te kijken. Ze trokken de plaatse op tot aan de Troetelare, draaiden om, en al een beetje verblijd, zeg dat de muziekanten lament gaven. Aan 't Oudemanhuis, 't lokaal van 't muziek, ging de stoet uiteen. Meester Suikers, de uppermeester was ook muziekmeester, hij hield zijn repetieties boven ons hoofd in de bovenzaal van 't Oudemanhuis, zeg dat hij latarze gaf met zijn stokstje om de mate te slaan, want de muziekanten moesten herhalen totdat het djuiste klonk. Mijn vader moest altijd lachen met de trombonne: ‘Horkt een keer de pruttelare is weer aan 't spelen, d'ene schete achter d'andere’.
Biekorf. Jaargang 76
159
Kerkratten Nu om voort te gaan met de plaatsenaars, zegt Marie, we hadden daar nog Romtje de stoeltjeszetter. 't Had vroeg zijn vader verloren en liep als kind altijd overkleed met de gekregen kleren. De pastor meende wel te doen en gaf haar een afgedregen messedienerskleedje, d'ander kinders herkenden subiet dat kerkekostuumtje: ‘Romtje wanneer begint de messe?’ De arme wees vluchtte 't vertrek in totdat de zuster haar kwam troosten. Romtje woonde bij Sarel, haar ongetrouwde broer, een soorte van profeet. De pastor vroeg: ‘Sarel waarom trouwt gij niet?’ - ‘Wat zegt Paulus, mijnhere pastor? die trouwt doet wel, maar die niet trouwt doet nog beter. Zo'k tracht ik met Paulus goed te staan, hij zal mij hierboven met open arms aan veerden’. Romtje had veel van die zeisels geleerd; met haar vriendin Liza, een zenuwachtig mens, spellewerkte ze overdag in de keuken. Als Liza's zenuwen aan 't werken gingen zei Romtje doodbedaard: ‘Toe zere Liza, zet het af, 't zou overlopen’ (lijk kokende melk). Op de plaatse woonde van zelfs koster Houtekeer. Met zijn kapusong waarin de wind speelde ging hij lijk een sterrekijker al zingen over 't kerkhof. Als bijverdienste hield zijn vrouw een stoffewinkel. Mijn broer was zangertje op het doksaal. Op zekere dag zag hij beneên onder het doksaal een blinkende nieuwe cent lijk een goudstikstje, in het wijwatervat blinken en hij... te midden van de credo: ‘cujus regni...’, spotterde de trappen af om dat goudstikstje; hij kwam persies aantijden were om te zingen: et vitam... amen. De koster keek verwonderd: ‘Maar jongen! hadt ge de vliegende afgang dan?’ Neen de koster was geen schoolmeester, maar wel sekretaris. Veel werk? O! 'k peize het niet, Vlazele is wel uitgestrekt, maar de bewoners waren voor 't meeste deel werkmensen: als ze bij de boeren niets vonden, trokken ze naar Frankrijk, naar de ‘Forgen’ te Lens, of ook nog naar de bieten in 't groot seizoen, andere gingen liever naar den hoppepluk te Poperinge. We vergeten nog de broer Fonten van de kosters, de klok luider, zegt Zinnebie, 'k zie hem nog aan de klokstring staan als er een kind kersten gedaan werd. Hoe meer drinkgeld peter en meter gaven, hoe luider de klokluider bedankte:
Biekorf. Jaargang 76
160 ‘God zal 't je lonen’ en in zijn eigen: ‘'t is een vetten, 'k ga lange moeten luiden’ zodat de mensen hunder afvriegen: ‘Zo lange luiden voor een kindkersten, wiens kind zou dat wel zijn?’ Slot volgt MC
Clara Andries, vrouwe van Wakken De stammoeder van het geslacht Bourgondië-Wakken is, zoals bekend, Clara Andries van Wakken, Haar vader was ridder Andries Andries(se), heer van Wakken, die in 1501 ook als heer van Zaubeke optreedt, en als raadsheer en ontvanger-generaal van Vlaanderen overleed in 1516. Echtgenote van Andries Andries was Agnes van Haveskerke, dochter van Adriaan, heer van Catthem en Zedelgem, raadsheer en kamerheer van aartshertog Maximiliaan. Vrouw van Adriaan was een Agnes van Themseke. Kinderen uit het huwelijk Andries-Haveskerke waren: 1. Adolf Andries, die kinderloos overleed; 2. Clara Andries, die na de dood van (haar broeder Adolf vrouwe van Wakken werd. Clara trad in het huwelijk met Antoon van Bourgondië, een bastaard (ex Maria Braem) van de Grote Bastaard Antoon van Bourgondië, de befaamde lievelingszoon van hertog Filips de Goede. Clara Andries is de moeder o.m. van Adolf van Bourgondië († 1568) en Antoon van Bourgondië die als heren van Wakken en vice-admiraals van Vlaanderen een belangrijke rol spelen in de militaire geschiedenis van hun tijd. Antoon viel in 1573 als gouverneur van Zeeland in een gevecht bij de dijk tussen Rammekens en Middelburg. Zijn zoon, ook een Antheunis van Bourgondië, werd op zijn beurt vice-admiraal van Vlaanderen en resideerde in 1590-94 in Duinkerke, waar hij het bouwen van lichte vlooteenheden bevorderde. Zijn kasteel in Wakken werd in 1591 door de vrijbuiters van Vlissingen overvallen. Hij bezat ook op de Poel in Gent, het Hof van Wakken, een prachtig herenhuis waar hij in 1577 de prins van Oranje had ontvangen. Zie daarover Biekorf 1967, 52-54. Clara Andries werd begraven in Assenede, in de kapel van O.L. Vrouw van Nazareth, een priorij van Augustinessen die ca. 1457 de plaats van het vroegere begijnhof (klooster Maddijch) ingenomen had. Wakken zal, dankzij zijn Bourgondische heren, in 1641 een eminente plaats krijgen in Sanderus' Flandria Illustrata (II 430). Voor de grote Wakken-gravure (municipium et praetorium) heeft Sanderus beroep gedaan op de graveur Hendrik Hondius, zoon van de vermaarde kosmograaf en geboren Wakkenaar Judocus Hondius. P.B.
Biekorf. Jaargang 76
161
Brugse huisnamen uit een XVe eeuws renteboek In het jaar 1457 stelde de Brugse gasthuisbroeder van St. Juliaans de nauwkeurige beschrijving te boek van alle erfelijke en andere renten en inkomsten, dit met het oog op het dienstjaar 1458-59(1). Deze broeder was immers ontvanger van het godshuis bij de Bouveriepoort waar hij in 1445 was binnengetreden. Zoals meerdere van zijn confraters uit die tijd was Jan Doens voordien gehuwd geweest(2). Bij zijn intrede betaalde hij een ‘broodgeld’ (= intredegeld) van 240 ponden, wat er op wijst dat hij tot de begoede stand behoorde, en in zijn testament beschikte hij over een som van 132 ponden om een zilveren ‘hooft van Sinte Julien’ te laten vervaardigen(3). Dit werd in zijn sterfjaar 1463 uitgevoerd. Dat hij een ontwikkeld man was blijkt duidelijk uit de aanleg van zijn renteboek: het is calligrafisch neergepend en de inhoud is met veel zorg geordend. Aan deze zakelijke ingesteldheid van broeder Jan Doens hebben wij het te danken dat zo talrijke huisnamen - 160 in totaal - in zijn register vermeld staan. Het valt duidelijk op dat deze huisnamen het talrijkst voorkomen in het oude stadscentrum van Brugge en veel minder in de kwartieren der periferie waar hoofdzakelijk de volksklasse woonde(4). Ook valt de voorliefde op van de Bruggelingen om diernamen te gebruiken (39 op de 160!) alsook namen van eigen Vlaamse (10) of vreemde (5) steden. Het is duidelijk dat het hier slechts om een zeer gering gedeelte gaat van de Brugse huisnamen nl. deze waarop een of andere rente stond ten profijte van St. Juliaans. En dit
(1) In Archief K.O.O. Brugge, fonds St. Juliaan, vol. 24: handboek renten, pachten enz. 1457. De aanhef (fo 3v) luidt: ‘Dit es den bouc vander erveliker rente toebehoorende den godshuuse van sinte Juliens in brugghe. Ende was ghemaect int jaer duust viere hondert zevene ende vichtigh by broeder Jan Doens, ontfangher vanden zelven godshuuse in dien tyden. By zestendeelen ende by ponden paris...’ (2) Zie K.O.O., St. Juliaans, vol. 32 (rek. 1458) fo 149r: ‘Item ontfanghen van Gheylzoete broeder Jan Doens vrau moeder voor haer jaer ghetide: 30 lb. par.’ en ook nog: fo 149v: ‘item ter brulocht var Betkin broeder Jan Doens dochter: 6 lb.’. (3) K.O.O., St. Juliaans, vol. 33 (rek. 1563) fo 165v. (4) De getallen der huisnamen voorkomend in de onderscheiden zestendelen zijn de volgende: St. Jan: 29; St. Donaas: 7; O.L. Vrouw: 48; St. Jacobs: 34; St. Niklaas: 20; Carmers: 22.
Biekorf. Jaargang 76
162 passantentehuis bij de Bouveriepoort was niet eens het belangrijkste noch het oudste. Het Sint Janshuis, de Potterie en de Magdalena hadden een veel oudere oorsprong en vooral uitgestrekter bezittingen. In deze richting vallen nog heel wat huistoponiemen te zanten uit de eeuw die het kadaster van 1580(5) voorafgaat. Jozef Geldhof
De huisnamen volgens de Zestendeelen in 1457 Eerst in sint Jans zestendeel up sinte pieters brugghe - ten bytre (fo 3r) - te loodekine (fo 3r) - de wissele (fo 3r) - te momplier (fo 3r) - avvignon (fo 3r) - sinte Pieters kercke (fo 3r) upde Reye tusschen de stroobrugghe ende de caermersbrugghe - ardoye (o 3v) - ten ossenhoofde (fo 3v) - lisseweghe (fo 4r) - ten scake fo 4r) buuter caermersbrugghe - ter lelyen (fo 4v) - ten hille (fo 4v) byden oost prosschen - zweerdekine (fo 5r) ande zuudzyde vande caermerstrate - ter zwane (brouwerij) (fo 5v) inde peperstrate ande noortzyde - de cappelle van Jherusalem (fo 6r) - ter clyncke (fo 6r) upden scottendyc ande voet vander stroobrugghe - ten caukine (fo 7r) - ten helme (fo 7v) (5) L. Gilliodts-van Severen, Les registres des ‘Zestendeelen ou le Cadastre de la ville de Bruges de l'année 1580’. A.S.E.B. t. 43 (1894).
Biekorf. Jaargang 76
inder crommen wael - ter drake (fo 8r) - ten bucxhoorne (fo 8v, 10r) - de drie conynghen (herberg) (fo 8v, 10r) - ter broethenne (fo 9r) - den cardewaghen (fo 9v) inde inghelsche strate - den wynghaert of de rake (fo 10r) ande zuudzyde van sinte Jansstrate - holland (fo 10v) - crubeke (fo 10v) in sinte Woubuerghen strate - bruessele (fo 10v) - ten eenen hoorne (fo 10v) inde twynstrate ande plaetse Maubert - den vlieghenden hert (fo 11r)
In Sinte Donaes zestendeel ande zuudzyde vande hoochetrate - ten wynghaerde (fo 12r) inde vylderstrate - in den bytre (fo 14r) - tleestkin (fo 14r) up boonins wal - ten leestkine (fo 14v, 15r) inde zwarte ledertauwers strate - hilleghont (fo 15r) ande oostzyde vanden Nazarette byden zuudprosschen - de roze (fo 16r) ande noortzyde vander eechoutstrate - ter zonne (fo 16v)
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
163
In Onser Vrauwen zestendeel ande zuudzyde vande steenstrate - bruesele (fo 18r) - ten gapaerde (fo 18r) - den griffoen (fo 18r) - ten paewe (fo 18v) - den inghele (fo 18v) - tvleeschuus (fo 18v) - ter zwane (fo 18v) ande westzyde vanden westvleeschhuuse - ten vissche (fo 18v) - ter zekele (fo 18v) - ten scake (fo 18v) - ter lelye (fo 19r; 19v) - ten graeuwen paerde (fo 19r) - ten paerdekin (fo 19r) - ten wildemanne (fo 19r) ande zuudzyde vande zuudzandstrate - ter naelde (fo 19v) - ter ouder scave (fo 19v) - ter cleender naelde (fo 20r) ande zuudzyde vander bouverye - ten Brien gulden harynghen (fo 20r) - ter zwane (brouwerij) (fo 20v) buten Sinte maryen brugghe ande westzyde - ten muelnekine (fo 24r) - ten hankerkin (fo 24r) - ten vannekine (fo 24v) - ter croone (fo 24v) - Curtrycke (fo 24v) - ten voskine (fo 24v) - Vlaenderen (fo 25r) - inden Rugghe (fo 25r) buten sinter maryen brugghe ande oostzyde - hemelricke (fo 25v)
Biekorf. Jaargang 76
-
ten grooten goudin hoofde (fo 25v; 26r) ten cleenen goudin hoofde (fo 26r) ten zomer (fo 26v)
in Sinte maryen strate - ten scaepshoofde (fo 29r) in groeninghe up tzuudprossche - ter seynsene (fo 29v) - ter zueghe (fo 29v) inden nieuwen ghentwech ande zuutzyde vander strate - tsinte michiels couvent (fo 30r) - de kerstaengeboom (fo 30r) inde eechoutstrate ande zuutzyde - ten slotele (fo 31r) upden divere bider eechoutbrugghe - ten coppe (brouwerij) (fo 31r) - ten zwarten leeuwe (fo 31r) byder houder buerch int raemstraetkin - ter belle (fo 31v) inde houdeburch - ten zomer (fo 32v) - sinter niclaeus huus (fo 32v) - bertaenge (fo 33r) - ten olifante (fo 33r) - ten platteele (fo 33r) ande oostzyde vander mostaertstrate - steynkin (fo 33v) ande westzyde vander ouder halle - ter roder duere (fo 33v) - ten scaepsclaeuwe (fo 33v)
In Sint Jacops zestendeel eerst ande maerct
Biekorf. Jaargang 76
-
sheer daneels (fo 35r) bouchoute (fo 35r) ter catte (fo 35r)
ander noordzyde vander steenstrate - ten speghele (brouwerij) (fo 35r; 37r) - sinte Amandskerke (fo 35r; 47v; 48r) - ten drake (fo 35v) inde bouverye ande noortzyde
Biekorf. Jaargang 76
164 -
den roscam (fo 35v) ten helme (fo 35v) int paerdekin (brouwerij) (fo 36r) thuus ter dullen (fo 36r) de stutte (fo 36v)
inde smeitstrate - ten hanekine (fo 37v) - ten paeuwe (fo 37v) noch inder smeitstrate commende vander poorte - sinte Looys huus (fo 38r) ande oostzyde vander visierstrate - de greinscuere (fo 39v) inde crepelstrate - der blender lieden huusen (fo 40r) inde wulfhaghe strate - ten wildemanne (badstoof) (fo 43r) inde ghilthuustrate - ter barnecamer (fo 44v) inde sheer gheerwins strate - sheer everaerd goerix couvent (fo 44v) inde noordzantstrate - fleerzeele (fo 45r) - ter schemynckele (fo 45r) - ter witter lelyen (fo 45r) - ten caukine (fo 45r) in boudin maraelstraetkin - ten haenkine (fo 45v) inde corte wulfhaghe strate byden vierscheeweghe ande westzyde van diere - ten blaeuwen paerdekine (fo 45v) inde zelverinstrate - tsox couvent (fo 46r) - tconveers huse vander dar de oordene (fo 47r)
Biekorf. Jaargang 76
-
ter clocke (fo 47r)
in de sinte Amands strate - de paryssche halle (fo 47v) in de sinte Amands strate - ten meykine (fo 48r) - ten scake (fo 48r+v) ande hoender maerct - de pottecarye (fo 48v) - int moryaenshooft (fo 48v) - ter houder munte (fo 48v)
In sinter Nyclaeus zestendeel in sint jacops strate - ter schare nu gheheeten ten hamerkin (fo 50r) - den coor van sinte jacops kercke (fo 50r) buten vlamyngbrugghe - den roden helme (fo 51v) - te poytevin (fo 51v) inde ezelstrate - tbrauhuus ten vissche (fo 52v) ter baelge - ter baelge (badstoof) (fo 53r) in sheer Jan marael strate - de fermerye vande Augustinen (fo 53v) int ghistelhof daer de bonten hont staet - de rake (fo 55r) - int haenkin (fo 55r) inde middelstrate vanden ghistelhove - ter lerze (vrouwenbadstoof (fo 56r) - ten paeuwe (fo 56r) inde hoedemakers strate
Biekorf. Jaargang 76
-
den roosenhoet (fo 57v)
in sheer jan robyts straetkin - ten drie cuenynghen (fo 59r) up de buerze - sgrants (fo 59r) - ter zunnen (fo 59r) inde cleen cuperstrate - ter vaulte (fo 59v) inde vlamynghstrate - ten halsberghe (fo 59v) - ter munten (fo 59v) - ten ramonde (fo 59v) - in ghent (fo 60r)
Biekorf. Jaargang 76
165
In scaermers zestendeel inde vlamynghstrate - ten vasse (fo 61r) - ter croone (fo 61r) - ter scaere (fo 61r) inden langhen wynckel - te ghaenge biere (fo 62r) - hamercruis (fo 62r) inde zouter strate - den diamant (fo 62v) - ten herdsberghe (fo 62v) - ten papegaaie (fo 62v) int langhe ghenthof - den olifant (fo 63v) - den wildeman (fo 63v) - ter sciete (fo 63v) - ten rosenhoede (fo 63v) buter potterye upde Reye - den wulf (fo 64v) byder speypoorte backten huuse ter croone (fo 64v) byder speypoorte te richille - den haerhacker (fo 65r) int haerstraetkin - inden papegaai byder buerse (fo 65v) up stuvenberch - tgoodkin (fo 66r) inde snaggaert strate - ten manekine (brouwerij) (fo 66v) - den huuse ten Dune (fo 67r) inde caermerstrate ande noortzyde - den hertshoorne (fo 69v) byder conyncx brugghe
Biekorf. Jaargang 76
-
ter cappelle (fo 70r) den cuenyng (fo 70r)
Familie van Steelandt Adriana van Steelandt, erfachtige vrouw van Zwevezele, gehuwd (in 2e huwelijk), in of kort vóór 1533, met Karel van Ideghem, heer van Wieze (V. Arickx, De Keuren van Zwevezele, Biekorf 1974, p. 210). Deze familie voerde ‘de gueules à la fasce frettée d'azur’ (de Joigny, Rietstap e.a.). De cisterciënzer abdij op Zwijvekekouter (St.-Gillis-bij-Dendermonde) werd verwoest tijdens de godsdiensttroebelen. Abdis Marie Hoegaerts. overleden in 1588, werd opgevolgd door: ‘D. Anna van Steelandt, quam antiqua commendat nobilitas, que Ao 1609 coepit edificare monasterium in antiquo extra civitatem loco, et conventum eo reduxit et obiit 1629’ (Narratio Historica Abbatie sanctimonialium de Zwyvicque, Sacri Ordinis Cistercien-sis..., fo 39. in de Abdij te Bornem). Ter herinnering aan de voltooiing van het klooster (dat in 1667 bij de belegering van Dendermonde door Lodewijk XIV. in de vlammen opging) werd een gedenksteen geplaatst: op een staf, een ruitvormig schild met getraliede dwarsbalk (thans in het Museum te Dendermonde). Zou abdis van Steelandt niet naar hier zijn gekomen door de van Ideghem's om, en hoe was zij verwant met de Vrouw van Zwevezele? M. Bovyn
Biekorf. Jaargang 76
166
Vrijkoping van Vlaamse kristenslaven (1719) Bij vrijkoping van kristenslaven door de paters Trinitariërs was het de gewoonte met de verloste slaven stoet of processie te houden in verschillende plaatsen. De toeschouwers werden dan tot medelijden bewogen en steunden mild de collecte die te dezer gelegenheid werd gehouden. Aldus kon een deel van de zware sommen tot vrijkoping worden ingewonnen en werd een kapitaal gevormd om nieuwe afkopingen te financieren. In de achttiende eeuw kwamen massale vrijkopingen minder voor. In tegenstelling tot de voorgaande eeuw was een massale verlossing steeds zeldzamer, maar kreeg de blijde gebeurtenis meer en meer weerklank in druksel en pamflet. Zulke afkoping gebeurde in 1719. In de historiografie van de Trinitariërs is deze afkoping niet onopgemerkt voorbijgegaan. Het is bekend dat pater Bernard, een Franse Trinitariër, naar Tunis was getrokken om er te onderhandelen, maar nog voor hij een resultaat had bereikt, waren de Trinitariërs Comelin en Philemon de la Motte er te Algiers in geslaagd een groot aantal kristenslaven te verlossen(1). Deze paters waren eveneens Fransen en hadden ongetwijfeld de hulp ingeroepen van de Fransman du Sault, ambassadeur van de koning van Frankrijk bij de Dey(2). Onlangs werd ons uit het archief van de Trinitariërs van Marseille een gedrukte lijst ter hand gesteld met de namen en andere gegevens van deze vrijgekochte slaven uit 1719, getiteld: ‘Liste des esclaves rachetés à Alger Par les Peres Comelin et Philemon de la Motte, Commissaires Generaux de l'Ordre de la Très-Sainte Trinité, aux mois de Novembre et Decembre de l'Année 1719’ (3). De lijst geeft 63 namen op, waarvan de kleine helft Fransen zijn, maar er komen ook Italianen, Polen, Hollanders, Duitsers en Vlamingen in voor. Volgende 18 Vlamingen staan opgegeven. Men lette op het groot aantal inwoners uit de kuststreek.
(1) P. Deslandres, L'Ordre des Trinitaires pour le rachat des captifs (1903), I, 401-402. (2) Ibid., 438. De slaven waren vrijgekocht in zijn ambtswoning.
Biekorf. Jaargang 76
167
Nom des esclaves rachetés
leur pays
leur age
Le temps qu'ils ont resté esclaves
Nicolas Boys
Oostende
56 j.
4 maand
André Grispart
Duinkerke
19
15 maand
Pierre Dunic
Oostende
48
18 maand
Phil. Dunic son fils Oostende
10
18 maand
Dominique Bataille Duinkerke
33
2 jaar
Jean Cassien
Duinkerke
34
3 jaar
Jean Dams
Oostende
36
4 jaar
Gerard Smith
Oostende
24
4 jaar
Jacob Arensen
Brugge
35
4 jaar
Michel Smith
Oostende
28
4 jaar
Jean Grimaldi
Duinkerke
48
4 jaar
Pierre Wacmar
Oostende
36
4 jaar
François Pelican
Gent
54
5 jaar
Antoine de Pierre
Rijsel
45
6 jaar
Jean Hégo
Gent
33
12 jaar
Laurens Petersen
Oostende
59
21 jaar
André Snuffe
Oostende
38
23 jaar
Jean Piqueline
Oostende
60
45 jaar
De Oostendenaar Piqueline haalde met zijn 45 jaar gevangenschap alle records neer van de hele lijst. Dat wil zeggen dat die man omstreeks 1674 was gevangen genomen! Onder de overige slaven staat zelfs een kind van 9 jaar vermeld, dat samen met zijn familie sinds twee maand in Algiers vertoefde. Verder een man van 82 jaar en één van 76 jaar, die respectievelijk 33 en 38 jaar slaaf waren geweest. De 63 slaven die toen werden bevrijd zijn maandenlang mee opgestapt in processies en stoeten, ingericht door de Trinitariërs in enkele Zuidfranse steden. Op 12 maart 1720 was de groep, die toen nog bestond uit 45 personen, gearriveerd te Arles in de Provence, waar er een klooster van de Trinitariërs was. Onderaan het gedrukte blad, waaruit wij die gegevens putten, heeft een eigentijdse hand in inkt volgende tekst (letterlijk) neergepend: ‘Le 12 mars 1720 on a fait procession en la ville d'Arles de quarante cinq des susdits esclaves, en laquele ont assisté les religieux du Couvent avec les Penitens noirs(4), on a (4) ‘Les Pénitents Noirs’ was een in 1645 opgerichte confrerie in de kloosterkerk van de Trinitariërs te Arles (P. Deslandres, a.w., I, 456)
Biekorf. Jaargang 76
168 fait station en l'Eglise de St. Trophime(5) ou l'un de Mrs. les Chanoines a donné la Benediction du tres-saint sacrement et l'orgue a joué a la sortie et entree de la Procession. Le Chapitre avoit fait aumone de douse livres le jour d'auparavant pour survenir a la depense’. Waarschijnlijk werden de Vlamingen dan nog later in het jaar in enkele Vlaamse steden processiegewijs ingehaald (Oostende, Brugge?) door bemiddeling van de confrerieën van O.L. Vrouw van Remedie. Deze nuchtere gedukte namenlijst uit de tijd toen het Turkse gevaar reeds aan het afnemen was, laat duidelijk vermoeden welke menselijke drama's en welke sociale gesel de zeepiraterij in vroegere tijden ook in Vlaanderen heeft teweeggebracht. L. Van Acker
Pelgrimage uit Brugge ‘Ten Hoghen Rome’ Heilig Jaar 1390 Twee vermogende geestelijken uit Brugge trokken in 1390 Romewaarts teneinde er de speciale aflaat te verdienen. Dit heilig jaar was in 1389 door Urbanus VI afgekondigd in de bulle Salvator noster. Het werd geopend met Kerstmis 1389 door Bonifatius IX (1). De twee vrome bedevaarders waren de Brugse gasthuismeester Gillis Berthilden en de kapelaan van dit passantentehuis kanunnik Jan Van Biervliet (2). Het korte relaas van hun reis is geen eigentijds document. Het werd in het jaar 1600 door de toenmalige overste van St. Juliaans, meester Cornelis Van Tolhuysen, opgeschreven zoals hij het in oude documenten had gevonden(3). ‘Ten jaere 1390 zo ghinck broeder Gillis bartilden naer Rome met den heer Jan Van Biervliet Capelaen vanden godshuuse ende zy ghinghen uut den 10sten dach naer paesschen dat was den XIen dach van April ende den XXXIX dach quaemen zy binnen Rome dat was tsvryndachts voor schynsen (Pinksteren) ende zy bleven daer thien daghen binnen Rome ende vertrocken uut Rome upden laetsten dach van meye ende zy waren upden wech XLI daghen. Dus waren zy uut der stede van Brugghe XC daghen ende niet meer.’ Dese twee persoonen ligghen begraven in onse capelle onder eenen sarck voor den hooghen autaer.’ Samengevat zijn de data voor die Romereis: Brugge-Rome: 11 april - 20 mei (39 dagen); Verblijf in Rome: 21 mei - 30 mei (10 dagen); Rome-Brugge: 31 mei-10 juli (41 dagen). Jozef Geldhof - 1. Over het H. Jaar zie: P. Declerck, Heilig jaar, oorsprong en ontwikkeling, in Collationes, Jg. 1974, blz. p. 292-310. - 2. Zie over Van Biervliet: J. Geldhof, in het sterfhuis van Jan Van Biervliet..., in Biekorf, 1974, blz. 53-56. - 3. Dit document in archief K.O.O.-Brugge, fonds St. Juliaans, Liasse 33.
(5) De kathedraal met de beroemde kloostergang. (3) 47 x 18 cm., gedrukt te Marseille ‘de l'Imprimerie de J.P. Brebion’.
Biekorf. Jaargang 76
169
Ferdinand Morael van Nieuwpoort Zijn autobiografisch lied van 1865 In Biekorf LXVIII (1967), 92-93 verscheen een ‘volkslied’ van zes strofen over het Gezinsloon van de Werkman, te Elsene (Brussel) gedicht door de Nieuwpoortenaar Ferdinand Morael. En dit in het jaar 1855, toen de werkman alleen op zichzelf kon rekenen in de strijd voor het dagelijks brood. De volksjongen Morael heeft die strijd met volharding en zonder verbittering gevoerd. Na de lagere school, waar hij goed leerde, moest hij op het ambacht bij een schoenmaker. Wees geworden gaat hij werken bij een bakker in Duinkerke. Hij belandt ten slotte in Brussel, wordt er huisknecht bij een Nieuwpoortse familie, loopknecht bij een kruidenier, handelsreiziger, briefdrager, winkelier, kwitantieloper. Te Elsene werd hij voorzitter van de liberale vereniging ‘Burgerlijk Vooruitzicht’. In die Brusselse voorstad overleed hij in zijn 58e jaar (3 maart 1874). Ferdinand Morael kon zijn Nieuwpoort niet vergeten. Vooral in zijn laatste levensjaren 1865-1874 was hij in betrekking met zijn geboortestad, in letterkundige betrekking dan nog. Jaarlijks zond hij een berijmd stuk, meestal een lied, aan de drukker-uitgever van het Nieuportsch Jaarboekje. Zijn handschriften (drie boekdelen, goed ingebonden en verrijkt met een aantal kunstbladen) schonk hij aan de Bibliotheek Monnié van zijn geboortestad. In afzonderlijke brochures heeft Morael een drietal liederen laten drukken, nl. De Vlaemsche Fransquiljons, lied (Brussel 1856); Nieuports vooruitgang, lied (Nieuwpoort 1864); Samenspraak tusschen Pierlala en eenen Nieuportenaar, liedje (Nieuwpoort 1864). Het volgende autobiografisch lied staat in het genoemde Nieuportsch Jaarboekje (Almanak voor 1869), zevende jaar gang, pp. 52-57. Met onderaan de datering: ‘Elsene, 1859-1866’ E.N.
Herinneringen op myn dagelyks brood. Uit erkentenis opgedragen aen mynen waerden vriend en stadsgenoot Mynheer Karel Meynne-Gommers.
Biekorf. Jaargang 76
170 Zangwys: Den Balkoen, of Contentons-nous d'une simple bouteille. 1 'k Herinner my, ik had nauwelyks tien jaren Als mynen schoonvader moeder sprak aen: 't Is slechten tyd, vrouw, wy moeten sparen, Wat dient er nu met den jongen gedaen, 'k Wil niet dat hy nog de school blijft verkeeren, Hij weet genoeg, zelfs hy wordt veel te groot, Wy zullen hem een goed ambacht leeren, Hij moet iets doen voor zyn dagelyks brood. 2 Ik was nog jong om van de school te blyven, Myn meester zelfs was daer zoo spytig van, Ik las reeds goed en begon zelfs te schryven, Hy zou van my, zei hy, maken een man. De meester kwam myn vader daerop spreken, Vader zei neen, 'k stel my daer niet aen bloot: 'k Zal hem dees week reeds op 't schoenmaken steken, Hij moet iets doen voor zyn dagelyks brood. 3 Ik was te vrée van dat ambacht te leeren, en 'k werd geplaetst by een schoenmakers baes. Ik heb er rond vier jaer komen verkeeren, Ik leerde goed, het ging wel, maer helaes! Myn moeder lief kwam ik nu te verliezen En by dees al te vroegtydige dood Moest ik een ander beroep gaen verkiezen Waer med'ik winnen kon 't dagelyks brood. 4 Aen veertien jaer zonder moeder en vader Moest ik voortleven en had geen bestaen. Ik bond myn weinige kleedren te gader, En 'k ben vol moed naer Dunkerque gegaen. Ik ging my daer by een bakker verhuren, Ik kon er niets van, maer 'k vond my in nood, Ik dogt al kwam het maer acht dagen duren, 'k Heb toch acht dagen myn dagelijks brood. 5 Van 's morgens vroeg begon ik mee te werken, Zoo als gy denkt, ik deed alles verkeerd, De knecht, die myn onkunde kwam bemerken, Die zei: domoor, wie heeft u zulks geleerd. Ach zei ik vriend, wees niet gram opgetogen, Ik ken er niets van, maer myn moeders dood Is oorzaek dat ik aen baes heb gelogen, Laet my toch winnen myn dagelyks brood.
Biekorf. Jaargang 76
171 6 Na zes jaer lang by de bakkers te vroeten Bleef ik gestaeg even mager en kael, 'k Had geen kazak, schier geen schoen aan de voeten En ik nam afscheid van oven en pael. 'k Ging my te Brussel als huisknecht aenbieden, 'k Deed alles stiptlyk wat men my gebood. Alzoo by deftige Nieuportsche lieden Won ik al weêrom myn dagelyks brood. 7 Door sterfgeval 'k heb dees lieden verlaten En 'k ben gaen wonen by een kruidenier, Ik moest rondgaen in alle hoeken en straten, Met mand en stootkar was ik staeg op zwier. Ik brande koffy en moest peper malen En ik helpte zelfs bestellen in nood, Ik kuischte ook de gewigten en schalen, Zoo won ik weerom myn dagelyks brood. 8 Wat naderhand, 'k vond iets beter en ligter, Zoo wat verandering doet toch geen kwaed, Van aenbestedingswerk wierd ik toezigter, Of wel piqueur, als gy 't beter verstaet. Ik wierd daerna reizer met tul en kanten, Stadig op gang, 't geen nimmer verdroot, En door myn klappen ik won veel kalanten, En 'k won genoeglyk myn dagelyks brood. 9 Ik kon dit vak maer acht maenden bedryven, Door sterfgeval viel ik weêr buiten streek, Ik liet my dan als briefdrager aenschryven, En ik kreeg de plaets nog de zelve week. 'k Heb maer acht dagen met brieven geloopen. De winst was klein en den arbeid groot, 'k Had t'eind des jaers nog geen broek kunnen koopen, Dat was voor my te zuer dagelyks brood, 10 Ik wierd dan geplaetst als winkelbedienden In volle trouw en dat ging my goed, Aldaer won ik veele kennis en vrienden, Ik leerde wat en scheen op goeden voet. Ik kreeg verhooging mits men was te vrede, 'k Ben dan getrouwd, de voldoening was groot. Ik had een hulp, en dees hulp werkte mede. En wy wonnen stil ons dagelyks brood. 11 Wy leefden stillekens voort al te sparen, Ik zag vooruit vol hoop in het verschiet,
Biekorf. Jaargang 76
172 'k Dagt met de vrouw dat wy gelukkig waren, Maer al met eens ons geluk was te niet. Ik had eens twist met myn meester gekregen, 'k Verliet zyn huis en ik stond weêrom bloot, 'k Moest leven schier van den hemelschen zegen, En dan aten wy zuer dagelyks brood. 12 Ik denk veelmaels aen die voorlede tyden, Ons lot was droef dog wy hadden veel moed, Wy moesten daerdoor zes maenden veel lyden, Maer het keerde weerom op goede voet. 'k Heb dan de plaets van dienstbood aengenomen, 'k Dacht heereknechten en hebben geen nood, Later zal mooglyks iets beter uitkomen, In afwachting 'k heb weer dagelyks brood. 13 Een jaer naerdien, 'k heb iets anders gekregen, 'k Wierd kasbedienden eener Maetschappy, Ik zag zulks aen als een gunstigen zegen, Van heerendienst Gode dank was ik vry. Later ben ik al weer beter gevaren, 'k Wierd inkasseerder, 't was een goede stoot, Daer mee God dank al wat minder te sparen, Won ik genoeglyk myn dagelyks brood. 14 Als wy dan juist uit de kommernis waren, Schulden betaeld en twee dochters ter hand, Dagt ik zoo stil met de vrouw voort te varen, Vol hoop somtyds iets te steken te kant. Maer 't was weêr mis, myn Anna kwynde vier jaren. Myn jongste dochter verkeerd ook in nood, En zy zyn beide ten grave gevaren Als wy goed wonnen ons dagelyks brood. 15 Nu, God zy dank, ik heb talryke vrienden En 'k ben by velen geëert en bemind, 'k Heb zelfs 't vermaek van my daeglyks te vinden Met oudste dochter, schoonzoon en kleinkind, 't Is al hetgeen dat ik heden betrachten, Daer zyn er veel die nog meer zyn in nood, En ik kom my als gelukkig steeds achten Want 'k ben voldaen met myn dagelyks brood
Biekorf. Jaargang 76
173
De onvolbrachte bedevaart naar Compostella Naloop van Pierken Zandtvyle van Cassel Onze zegsman is Columbanus Vrancx (1530-1615), een teoloog en kanunnik van Sint Baafs in Gent, die ten slotte abt van de Sint-Pietersabdij is geworden. Hij schreef een lange reeks stichtelijke boeken in de volkstaal, in een gemoedelijke trant. Zijn meest gelezen werk is zijn Troost der Zielen in 't Vaghevier dat in 1572 te Gent werd uitgegeven en tot in de 18e eeuw in Gent, Antwerpen, Brugge, Delft, Leiden, herdrukken beleefde(1). Dit Troost-boek van ca. 400 bladzijden is een aaneenschakeling van vertellingen en exempelen in verband met het Vagevuur. Het wonderbare is voortdurend aanwezig in ontmoeting. revelatie en verschijning. Ook Tondalus' Visioen komt er in voor. Ontlening uit middeleeuwse exempelboeken wisselt af met vertellingen uit de eigen tijd en fantasie van de auteur. Een Westvlaams geval is dat van Pierken Zandtvyle, sergeant in de stad Cassel, die in 1515 schielijk de dood was ingegaan voordat hij zijn beloofde pelgrimage naar Sint Jakob in Compostella had kunnen volbrengen. Het verhaal volgt hier in samenvatting(2). Pierken leefde er nogal op los, maar ‘nochtans op den Saterdagh ter eeren van de reyne Maghet Maria wachte hy sy selven altijt van alle vrouwen, hoe vrouwelijck dat hy op ander dagen was, oft had gheweest’. Zijn dood was tragisch en subiet, en zo had hij zijn beloofde ‘Pelgrimagie tot sint Jacob in Galissien niet voldaen, en cost uyt het Vaghevier niet zijn verlost noch in den Hemel geraken, voor dat die Bevaerde soude syn ghedaen’.
De verschijning aan Rijcquelle van Cassel Pierkens ziel zwerft rusteloos rond en gaat Rijcquelle, een buurvrouw in Cassel, aanspreken: hij is in het Vagevuur,
(1) Een jongste, zeer goede biografie van Cornelius Columbanus Vrancx door J. Winnepenninckx in Nationaal Biografisch Woordenboek I 959-966 (Brussel 1964). - Bibliografisch overzicht van Vrancx uitgaven in Bibliotheca Belgica (ed. 1964), V 764-788. (2) Naar een druk van 1696 te Antwerpen bij Godtgaf Verhulst, door deze drukker als zijn vierde druk opgegeven. Zijn eerste druk is van 1664.
Biekorf. Jaargang 76
174 zegt hij, en heeft hulp nodig, vooral om die schuld van de pelgrimage te vereffenen. Hij vraagt haar dat ze in zijn plaats naar Compostella zou pelgrimeren, Rijcquelle heeft echter een ernstige twijfel: waar kan Pierken, die openbaar in zonde heeft geleefd en dan zonder biecht en sakrament is gestorven, elders zijn beland dan in de eeuwige verdoemenis?... Pierken antwoordt dat hij gestorven is zonder biecht maar niet zonder berouw, en hij bezweert Rijcquelle nogmaals voor hem ‘eenen wech te doen tot S. Jacob’. Rijcquelle vraagt hem nog allerlei over het uitzicht der dingen in het Vagevuur, maar is niet haastig om op verre bedevaart te gaan. Pierken dringt aan en zegt: ‘Waert dat ghy wist dat ick weet, ende proefde dat ick proeve, ghy soudt dees Pelgrimagie doen, al moest ghy met bloote voeten op naghelen oft naelden gaen’. De vrouw gaat dan verder om raad bij ‘haeren pastoor ende goede lieden’ en ja, ze zal de bedevaart volbrengen...
Pelgrimage onderweg kwijtgescholden Rijcquelle begint met ‘haer selven te stellen in state van gratien’, zamelt wat geld in bij vrienden. De afreis van Rijcquelle gebeurt nog volgens het oude ritueel: ‘sy ontfinck Palster ende Male [in de kerk] van haeren Pastoor te Cassele’ en familie en vrienden doen haar uitgeleide tot een paar mijlen buiten de stad(3). Onderweg komt een goede geest haar inblazen en uitleggen dat, nu ze de pelgrimage op haar persoon in rechte heeft overgenomen, zij als levende vermag hetgeen dode Pierken niet meer kan, namelijk: de bedevaart afhalen inde gratie, d.i. die bedevaartgelofte inruilen tegen een ander goed werk. Rijcquelle bereikt Ariën (Aire, op de Leie) ‘zynde drie oft vier mylen van Cassele’, waar ze in haar overname van de bedevaart bevestigd wordt. De tocht gaat verder, naar Saint-Pol bij Arras. Daar wacht haar een providentiële tussenkomst. Ze vindt daar ‘een vrouwe van Duynkercke die haer seyde dat tot sinte Wynocxberghen groote gratie te halen was’: daar zou ze kunnen ontlast worden van een gelofte die nu haar eigen gelofte was.
(3) Over dit ritueel zie onze mededeling ‘Palster ende scerpe nemen - Een sakrale formule uit de oude pelgrimszegen’, in Biekorf 1971. 39-46.
Biekorf. Jaargang 76
175 Rijcquelle laat het zich geen tweemaal zeggen. In Winoksbergen wordt ze door een priester ontslagen van de bedevaart-gelofte en Pierkens ziel komt haar in visioen meedelen dat haar absolutie nu ook over hem neergekomen is. Het slot van dit ‘profitabel ende saligh exempel’ uit 1515 is niets meer dan een epiloog. Rijcquelle komt uit Sint-Winoksbergen terug in Cassel op een zondag. Haar bedevaart is volbracht, geldig en volwaardig. Ze wordt op haar parochie ontvangen volgens het aloude ritueel. Op het kerkhof van de Lievevrouwekerk komt ‘de prochiepape haer den palster ende male afnemen’, aldus officieel bevestigend dat aan de beloofde Compostellavaart is voldaan. En ook Pierkens geest verschijnt haar nogmaals en deelt haar mede: ‘Zijt nu, Mensche, verblydt. Want ghy zijt nu suyver ghelijck een Kindeken van eender nacht, dat uyt die Vunte comt, ende ghy hebt my ghesuyvert van alle mijn beloften, soo dat ick nu besitten magh dat eeuwigh leven... Adieu’. In de volledige redactie van Vrancx is de geest van Pierken zeer catechetisch aangelegd, hij is hoorbaar de woordvoerder van de auteur waar hij aan Rijcquelle uitvoerige informatie geeft over het Vagevuur. Vrancx wil ook voorkomen dat de lezer zijn Rijcquelle gaat verdenken van oplichterij: ze aarzelt, gaat raad vragen en bij haar terugkeer in Cassel laat hij haar het ingezamelde reisgeld aan de vrienden teruggeven. De bedevaart naar Santiago wordt door Vrancx ook genoemd in zijn langste exempel (pp. 63-140) waar Arendt Bosman, een jonge boer in Rijnland, converseert met de geest van zijn overgrootvader Hendrick. Arendt vraagt aan de geest o.m. of hij een beloofde bedevaart naar Compostella ‘met geen ander penitentie kan afhalen’. De geest beleert hem trefzeker als volgt: ‘Dat is alleen in s'Paus macht, te weten af te nemen dese drye Pelgrimagien: Tot Jerusalem, tot Roome, en te sinte Jacob. Die dese belooft hebben, ende niet en connen doen, sullen haer beraen met d'heylighe Kercke’(4).
(4) Over de eminentie van Compostella naast Jeruzalem en Rome, zie Biekorf 1974, 170-171 en 384.
Biekorf. Jaargang 76
176 Vrancx heeft een uitgebreide kennis van de middeleeuwse exempelboeken en visioenliteratuur. Meestal noemt hij terloops de auteurs waaraan hij ontleent. Bij de vertelling van Pierken Zandtvyle van Cassel wordt geen literaire bron genoemd. Dit Westlandse exempel munt ook uit door zijn duidelijke lokalisering en datering. Vrancx schijnt hier wel een mondelinge vertelling over een naloop of ‘verkeersel’ uit eigen tijd en streek te hebben overgenomen. A. Viaene
Gildeknecht in nieuw tenue Kortrijk 1775 Zoals ieder respektabele nering hadden de hosteliers (met St. Laurens als gildepatroon) hun eigen gildeknecht. Zijn taak was o.m. ‘by ordre van den deken’ de vergadering bij een te roepen, m.a.w. de leden en ‘bereckers te gaen maenen’. Zijn ‘gagie’ was gesteld op drie pond 's jaars. De gildeknecht was echter een statussimbool en werd bij tijd in een nieuw tenue gestoken. In mei 1775 legde het gildebestuur het volgend patroon vast in blauw, wit en rood: ‘het kleed van blauw laken met trype opslagers, en van gelijke trype eene veste en eene broek, met witte cnopen aen het kleed ende veste; met roode saye voering op de opslagers, en aen den kraeg met zilver boordekens alleenlijk te beleggen’. (NB. Trype was een fluweelachtig weefsel). Daarbij kwamen nog ‘een paer witte koussens en een paer schoens’ die door de moderne deken bekostigd werden, en een hoed. De kleurige knecht verdween uit het straatbeeld van Kortrijk in het jaar 1792, toen de ‘Neyringhe geseyt hosteliers, cabarettiers ende weirden binnen Cortryck’, samen met alle gilden en corporaties, door het nieuw regiem werd opgeheven. H.V.H.
Tietz in Brugge Wanneer is Tietz - het eerste grootwarenhuis in Brugge - op de Eiermarkt opengegaan? Was het al open in 1907, het jaar van Brugge-Zeehaven? Een nieuwigheid was het nog in 1909, zoals blijkt uit de schets van Jan Hagel in Biekorf (1909, blz. 168-169). En die ‘nieuwe winkel van Tietz, waar er niets is dat je niet kunt krijgen, en waar alles gaat voor een appel en een ei, die winkel enfin die de kleine burger komt dooddoen’ stond in de aktualiteit en de kontestatie. In 1910 (het jaar van de Wereldexpo in Brussel) heeft de Brugse Tietz meegedaan met de Brusselse Tietz in een gloednieuwe reklameverkoop (prisunic) van artikelen tegen de eenheidsprijs van 95 centiemen. Een nieuwe Geschiedenis van Brugge zou wel een kapitteltje aan de lokale grootwarenhuizen mogen wijden. P.B.
Biekorf. Jaargang 76
177
Een saletjonker in onze letteren Werner Waterschoot, De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan Van Der Noot, Dl. I, Analytische Bibliografie; Dl. II, Tekstuitgave, Dl. III, Verklarende Aantekeningen, 221 + 502 + 431 pag.; Koninkl. Acad. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, Gent 1975, Leonard Willemsfonds, nr. 4. Deze schitterende uitgave, door de Gentse Academie, van de doctorale dissertatie van W. Waterschoot is de tweede uitgave van de auteur t.a.v. Van Der Noot. Reeds in 1971 bracht hij een reëditie van Van der Noots Stammbuch te Gent. C.A. Zaalberg liet daarnaast in 1954 resp. 1956 Van der Noots Extasis en Olympia opnieuw verschijnen te Assen, in 1958 te Zwolle diens Lofzang van Brabant. W.A.P. Smit tenslotte herdrukte in 1953 zowel het Epitalameon als Het Bosken en Het Theatre, te Zwolle resp. Amsterdam-Antwerpen. Voldoende vernieuwde belangstelling dus voor de Zuid-Nederlandse aanloop naar de Gouden Eeuw. Dat de Poeticsche Werken het laatst aan de beurt kwamen is begrijpelijk zowel omwille van de dateerproblemen bij de uiteindelijk 89 foliovellen als omwille van de bijna zuiver Antwerpse sfeer van namen en polyglotte teksten. Dit schrikte zowel af voor poëtische benadering als het de filoloog verplichtte de complete litteratuur der 16e eeuw. zowel in de volkstaal als in het neolatijn, grondig te bezitten. W. Waterschoot bracht deze monikkenarbeid tot een verheugend resultaat, en meteen de Zuid-Nederlandse studie van het eigen patrimonium tot een technische hoogte die in het buitenland reeds aanwezig is. In Deel 1 brengt hij de dateringscriteria mét een technische en genetische aanduiding. Deel 2 vat aan met uitvoerige biografica, beïnvloedingsteksten, en vanaf de pag. 148 de reprint van de foliovellen. Deel 3 brengt daarna de analyse van deze reprint naar de meest recente bibliografie. Het is voor de lezer aan te raden bij de reprint zelf de nummering der regels naar het plooien der vellen aan te brengen om de vele kostbare informatie, in dit derde deel vervat, niet te mislopen. Deel 3 eindigt tenslotte met een uitvoerige Personenregister, waarzonder de consultatie onmogelijk is. De gemiddelde liefhebber der Nederlandse letteren weet, naast de lieftallige Jonker-benoeming van de auteur, veelal niet meer dan dat hij een Antwerps patricius was, dat hij in een groot epos zijn Olympia heeft verheerlijkt, zoals Petrarca zijn Laura; tenslotte dat hij ‘bundels’ poëtische werken samenstelde tussen 1580-1595, die op het eerste zicht zowel vriend als vijand waren opgedragen, heel veel zelfs aan Spaanse bevelhebbers, wat Antwerpen wellicht wel te stade kwam, de rest der Nederlanden minder. Dezelfde gemiddelde lezer weet niet wie Cornelis van Gistel was, die andere Antwerpenaar, die Vergilius, de Satyren van Horatius én Terentius vertaalde, en als enige ‘nederlandstalig’ dichter door Van Der Noot de moeite waard wordt geacht te worden geciteerd. Net
Biekorf. Jaargang 76
178 als Van Der Noot weten wij(*) de waarde van Ronsard, van Du Bellay, naast de minder bekende Olivier de Magny, ten overvloede gebezigd om de poëtische aders van Van Der Noot te laten vloeien. Omgekeerd zal alleen Jean Dorat Van Der Noot de moeite waard vinden voor een lofdicht als tegenprestatie. Het terugvinden van de invloed der neolatijnse dichters, heel speciaal J. Nic. Secundus en J. Lernout, werd in deze studie weggelaten. Wel is aangeduid dat Van Der Noot gebruik maakte van H. Cruquius Horatius-uitgave uit 1578 (Antw.), van Judocus Badius' toelichting bij de editie van Terentius (Parijs, 1508) t.a.v. de bepaling van dichterschap, terwijl Van Der Noot mogelijk ook de J. Caesar-editie van H. Goltz, 1563, gebruikte bij een numismatische uiteenzetting. Deze kleine aanduidingen van bindingen met Vlaanderen kunnen worden aangevuld met de bemerking dat tenslotte het atelier van G. Van den Rade, de vroegere atelierleider van Goltz, de vellen 1580-1585 voor rekening van Van Der Noot had gedrukt. Wat zijn nu de ‘Vlamingen’ die met huldeteksten in deze Poeticsche Werken voorkomen? Opnieuw zijn zij - wij duidden reeds op het gesloten ‘Antwerps’ karakter van de Van Der Noot-kring - nauwelijks aanwezig. In een Elegie aan H. Vool (dl. 2, pag. 203) zegt VDN, sprekend over het grof barbarisch volk, dat zoveel schatten uit de oudheid vernietigde, zijn bewondering uit voor de samenstellers van cabinetten(*) daermen wonder in vindt sonder verde te soeken: Gheliick in Belgica, Brabant, oft de Neerlanden Mijn Heer' van VVatervliet, in de Brugsche vvaranden, En Huybrecht Goltzius, medt grooten kost, en konste Heerliick hebben ghedaen. De Poeticsche Werken reveleren verder een zekere Jan de Maess, Flammand, secretaire de Monseigneur le Colonel Stewart, met 1 sonnet, 2 oden en 2 Franstalige sonnetten; naast de Gentse Jonker Jacob Vander Mast, van wie hier een Frans sonnet naast Nederlandstalige epigrammen voorkomen. Een derde figuur is de Nieuwpoortse historicus Jacob Marchant, die vanuit de Hoogepoorte bij Alveringhem kleine opdrachten en elegiën bleek te schrijven. Aan hem wijdt VDN een elegie (dl. 2, pag. 178), net als Ogier van Boesbeeck te Parijs vermeld wordt als tussenpersoon om VDN in de gunst van Matthias van Oostenrijk, zijn gewezen pupil, te brengen (dl. 2, pag. 173). Twee Spaanse Bruggelingen krijgen van VDN resp. een epithalameon en een elegie: Antonio Gallo uit Salamanca, geh. met Joh. Coucke uit Roeselare (dl. 2, pag. 375), en Diego Pardo uit Burgos,
(*) Toen Jan Lernout in 1581 het plan opvatte een bloemlezing van dichters uit de Nederlanden samen te stellen was het precies J. Lipsius die hem aanraadde liever een ‘poëtarum Gallorum electa’ te maken, gezien goede dichters in de Nederlanden zeldzaam waren... De Nederlanden zouden op hun bloemlezing moeten wachten tot J. Gruterus' Delitiae, Frankfurt, 1614. (*) Een ander tijdverdrijf, dl. 2, pag. 433, blijkt de didactische tuinversiering van Peeter Arnouts te zijn, die daarin de kraanvogel, arend, pelikaan en ooievaar in sculpturen liet aanbrengen als symbolen hoe een man wijschelijc in sijn houlijc moet leven.
Biekorf. Jaargang 76
179 geh. M. Pels uit Antwerpen (id.; pag. 399). Pieter d'Oudegherst, geh. Clara Wijts, kreeg een Franstalige ode (id., pag. 389), en de Baenderheere van Maldeghem, Heere van VVtkerkcke, Assebroek etc. Lamoral van Claerhout, geh. Franchoise d'Oignies, een ode in 13 quadrijnen (id., pag. 427). Tot slot roemt hogervermelde Jan de Maess in een Sonnet (dl. 2, pag. 204) vier musici die zo welwillend waren sonnetten uyt de boeken der Liefden, beschreven duer mijn heer Vander Noot met bequamen sangh te verhogen: Trehou, VValrands, Verdonck en Pivernage. Treshault en Pevernage hadden beide tot 1578 resp. 1579 (?) als zangmeesters gefunctioneerd in de Brugse Jacobkerk, om daarna naar Antwerpen te verhuizen, waar ze blijkbaar dadelijk - getuige de huisconcerten van Pevernage - in het cultuurpatroon konden passen. A. Dewitte
Toneelwedstrijd in Poperinge 1782-1783 Aan de toneelwedstrijd in 1782 uitgeschreven door de Langhoirs Victorinnen van Poperinge werd door achttien Kamers van Retorika deelgenomen. Zeven ervan kwamen uit het naburige Frans-Vlaanderen. De wedstrijd bestond in de opvoering van het stuk Cleopatra, koningin van Syrië, vertaald uit het frans van Marmontel. De toneelminnaars van Poperinge hebben gedurende het competitieve toneelseizoen 1782-1783 kunnen genieten van achttien Cleopatra-opvoeringen... De eerste prijs werd toegekend aan de Kruisbroeders van Kortrijk. Hier volgt de lijst van de deelnemende ‘redenscharen’.
Alfabetische lijst Belle: de Spade Rijken. Eeke: de Verblijders in het Kruis. Hazebroek: Obediëntig in het werk. Hondschoote: de Pertsereders. Houtkerke: de Twistbevechters. Izenberge: Geen milder in 't vloeien. Kortrijk: de Kruisbroeders. Lichtervelde: Vreedzame Reyzers. Loo: de Royaerts Fonteinisten. Menen: Van de Heilige Drievuldigheid. Moorsele: Door Christus vijf wonden, leeft licht geladen van zonden. Pollinkhove: De Marianisten zalig geteekenden. Roeselare: de Zeegbare Herten. Poperinge-Buiten (St. Magdalena Kapelle): Sint Lazarus. Steenvoorde: Ontsluiters van vreugden. Strazeele: Van kleendadig beschee. Torhout: Vol arbeid en geest. Westouter: De Barbaristen door liefde vereenigd.
Biekorf. Jaargang 76
- Op te merken dat sommige kamers niet hun groepsnaam doch hun devise of kenspreuk opgeven. C.B.
Biekorf. Jaargang 76
180
Rozenhoedje van Sint Brigitta Een Duinkerks drukje uit ca. 1740 Op de naam van de Zweedse heilige Brigitta staat niet alleen de bekende Openbaring (die nog heden in vliegende bladen in omloop is): ook reeksen mondgebeden, o.m. de praktijk van de 15 Paternosters staan op de naam van dezelfde heilige. (Biekorf 1930, 115-116; 1933, 161-168). De Brigittijnen, die hun kloosterregel op de naam van de hl. Brigitta stelden, hebben in de 17e eeuw ook een rozenhoedje ofte kroon (corona) in omloop gebracht bestaande uit 63 ave-maria's ter ere van de (apokriefe) 63 levensjaren van Maria. De Brigitta-paternoster was ingedeeld in zes tientjes. De wijding (benedictie) ervan was een exclusief voorrecht van de Brigittijnen en een voorwaarde voor het verdienen van de aflaten. De praktijk was wel zo ingewikkeld dat enkele bladzijden toelichting van node waren. Gedurende de periode 1750-1850 kent dit rozenhoedje een ruime verspreiding in de oude bisdommen Sint-Omaars, Ieper, Brugge en Gent. Een verspreiding die blijkbaar samenhangt met de (tot in 1795 bestaande) kloosters van Brigittijnen in de naburige steden Valenciennes, Douai, Rijsel en met de Brigittijnen van Westvleteren (in het domein van huidige Sint-Sixtusabdij). Getuigen van die verspreiding zijn o.m. de Vlaamse drukjes van de Uytlegginge van het rozenhoedje die door drukkers van Gent, Ieper en Duinkerke werden op de markt gebracht. De volgende kleine bibliografie zal mogelijk (en wenselijk!) tot aanvulling aanzetten. - Uyt-legginge der Aflaeten gejont aen de Roosenhoeykens van de Heylige Brigitta. Tot Duynkercke Bij Joann. Octa. Laurenz, Boeck-drucker ende Boeck-verkooper in Sinte-Ursula. Z.d. Beschrijving: In-8, één katern bestaande uit 4 bladen, samen vormende 16 bladzijden. Het eerste blad ongemerkt, de volgende signat. A2 A3 A4. (Particulier bezit in Brugge). De werkjaren van drukker Joannes-Octavus Laurenz liggen tussen 1724-1748. Het drukje draagt een Keulse approbatie van 1716. - Uyt-legginge der Aflaeten... Tot Ieper by Thomas-François Walwein, woonende op de Lente-marckt in de Stadt Oostende. Z.d. In-12, 16 pp. - J.O. Walwein was als drukker werkzaam gedurende de periode 1750-1788. Het Duinkerkse drukje met de keurige houtsnede in de titel (zie plaat) ligt vóór 1748 en is zeker het oudste van de nu bekende drukjes. Een Gentse uitgave brengt in 1830 een besnoeide inhoud in een Hollands taalkleedje. De titel luidt: Kort begryp der Aflaeten verleend aen de Roosen-kransen of kroonen genaemd van de Heylige Brigitta. Gent, Joseph-Bernard Poelman. Z.d. In-18, 8 pp. - Draagt een approbatie van Gent, 25 juli 1830.
Biekorf. Jaargang 76
181
Onder de artikelen van de Duinkerkse Uyt-legginge komt o.m. het volgende voor: [Art. 5] ‘Gy en mooght dat Gewijt Roosen-hoeyken met verkoopen, want den Aflaet en soude niet meer goedt wesen... Is het dat gy een Beyerken verlooren hebt, ghy mooght'er wel een ander by-voegen, maer gy moet tweemael lesen een Beyerken dat Gewyt is, want de Beyerkens die niet Gewijt en zijn, en hebben geenen Aflaet;...’. D.J.
Biekorf. Jaargang 76
182
Culinaire combinaties van de deken Mark Laurijn Brugge 1531-33 Van de deken Mark Laurijn van de Brugse Donaaskerk bleef een Handbouck vanden daghelixsche costen bewaard over de jaren 1531-1533 (Biekorf, 1975-76, p. 97). Het is wellicht onaardig doch wel boeiend een paar elementen daaruit over te nemen. Het leert ons, naast een schat aan woorden, vrij veel over de gewijzigde smaak, of afwezigheid ervan, naar onze tijd toe.
In de Grote Vasten Vooreerst noteerden wij wat de deken op tafel kreeg de drie Goede Vrijdagen na mekaar. In 1531 was dat (fol. 20, 7 april): 1 reke cabillau, pladijs, 4 scarrekins, 2 neucken ende tonghen; gesouten zalm, aloys (alose; ndl. elft) en versche zalme. In 1532 (fol. 51, 29 maart): opnieuw 1 reke cabillau, 2 wittingen, 1 hardere, 1 quartier van 1 aloys; daarnaast waermoes, sola, surkele, 25 eyeren naast 1 stoop wijn. In 1533 (fol. 90, 11 april): 2 sneen salms met sola, spinnazie en surcle, zoete melc, naast scapen caes en hollants caes, in de onderstelling dat de overige aankopen (een calf, boter, appelen) bedoeld waren voor de Paasdagen. Zowel in 1531 als in 1532 volgt op Paaszaterdag de aankoop van een lam, in 1533: 12 kiekens, 1 lam, de helft van noch een calf, (het eerste was de vrijdag gearriveerd), varkensvlees en worsten. De overige voorkomende vissoorten zijn: schelvisch, but, elst, oesters. Men spreekt ook van fruturen spierinc, bennen spierinc, zoals voor vlees gepraat wordt over loengen en bost van een calf, hooren en voetkins van verkins.
Vriendenmaal De deken lust overigens ook buiten de vasten overvloedig vis, terwijl de rebbescuetele even frequent is, doch één eetmaal, dat ook in de humanistische literatuur(1) terecht kwam, was het copieuze diner dat Mark Laurijn aanbood aan de bisschop van Culm: Jan von Höfen, Dantiscus voor de vrienden, op zondag 25 juni 1531 (fol. 27v). Voor die dag waren volgende aankopen verricht: 1 scuetele gesprongen vleesch van 3 rebben; 1 loenge van 1 calf, 1 calfsrebbescuetele; peynssen ende scaepsclawen; 6 quackelen ende 6 duven, 1 regher, 1 capoen; freijnsen, 2 radisen, boonen, 18 appelen, radijs opnieuw; (1) H. De Vocht, Literae... ad Fr. Craneveldium, Leuven, 1928, G I XLII; Id., John Dantiscus and his Netherlandish Friends, Leuven, 1957, passim.
Biekorf. Jaargang 76
moorbexken room; 1 half scaep;
Biekorf. Jaargang 76
183 1 gigotpasteye, 1 regherpasteye, 2 kiekinpasteyen, 1 coudt venisoen pasteye; 2 taerten en broot. Het contact tussen Von Höfen en Laurijn was dit jaar reeds bezig vanaf april, toen Laurijns secretaris P. Faghele te Gent zowel Von Höfens broer Georg als zijn secretaris Michael Vriendt had opgezocht (11 april, fol. 19v). Aan bovenstaand maal nam ook Jan de Fevyn, de scholaster van St. Donaas deel, die op 14 juli een brief met groeten aan Dantiscus, toen te Brussel, schreef. Op 8 juli van dit jaar (fol. 30) kreeg den lackay vanden bisscop van Culmen, orateur ende ambassaed by onsen gheduchten keyser Karolum, een zilveren schakel cadeau van Laurijn. A. Dewitte
Charolois Een moeilijke prinsennaam in Vlaanderen De landstreek Charolais (oudtijds Charolois), gelegen tussen Autun en Mâcon (Bourgogne) werd in 1390 door hertog Filips de Stoute, die mat Margareta van Male gehuwd was, aangekocht en als graafschap bij zijn landen gevoegd. De grafelijke titel Mynheer van Charolois werd officieel gedragen door Karel de Stoute als erfprins, totdat hij in 1467 zijn vader als hertog opvolgde. Olivier van Dixmude noteert anno 1440 in zijn Kroniek het kinderhuwelijk van ‘myn heere van Charolois aen sconincx van Vranckeryke dochtere’. (Merkw. Gebeurtenissen, ed. Lambin, p. 167; Ieper 1835). De naam van het verre Land van Charloys wordt met erfprins Karel een bekende naam in Vlaanderen. Moeilijk om uit te spreken in zijn bourgondische vorm, voor de dietse mond echter bemiddeld door de pikardische dialekten in de vorm met sterke keelklank: Carolois, ook Carlois, Carloes, Caroelys. In het Prinsenhof te Brugge wordt in de jaren 1446-49, op de hoek van de Moerstraat en de Geerwynstraat, een volledige herenwoning gebouwd, een Hostel Vert, dat naar de erfprins van Bourgondië officieel Maison de Charolois wordt genoemd. Sanderus zal nog twee eeuwen later, in zijn Flandria Illustrata (1641) de officiële benaming thuys van Charolois, samen met het latijnse ‘Aula Principis Carolesii’ gebruiken. Als proefectus aulicus, maistre d'Otel, concierge na de dood van Maria van Bourgondië traden op o.m. Filip († 1518) en daarna Karel de Hedenbault († 1527), ooms van de Veurnse scholaster Jan de Fevyn die bij Karel in het Prinsenhof introk. Op die manier zouden Erasmus, Vives, Th. More, Wolsey in de twintigerjaren daar tegast zijn. In 1567 is het Prinsenhof alleen nog bewoond door een concierge; in de penningcohieren van dat jaar staat het als een geheel ingeschreven als thuus van Carlois. De Brugse kroniekschrijver Willem Weydts beschouwt in 1570 de naam als een persoonsnaam, een variant van Carolus, en spreekt
Biekorf. Jaargang 76
184 van het glasraam ‘van Caroelys (d.i. Karel de Stoute) en vrauwe Margarye’ in de O.L. Vrouwekerk. De prins Charles van Charlois wordt ten slotte eenvoudig Charlot in de eigenaardige vorm en grafie Zaralot. De pastoor van Axel, Anthonius Stalin († 1475), noteert in zijn jaarvers van 1467 ‘dat Zaraloth tland bezwoer’ (de eed aflegde als graaf van Vlaanderen) bij de dood van zijn vader. En het huwelijk krijgt het volgende carnatioen (jaarvers): ‘Karel, gheheeten Zaraloth, es ghehuwet te Ghent, Dies menich edel es al wel bekent’. In zijn berijming van het beleg en de verwoesting van de stad Dinant door Karel de Stoute in 1466 vermeldt pastoor Stalin de satirische volksnamen die door de opstandige Dinantezen aan de Bourgondiërs werden gegeven. Hertog Filips ‘hieten zy den houden hont’; zijn bastaardzoon Antonius (de Grote Bastaard) noemden ze de gheluwe Bastaert naar de gele ‘journeyen’ (uniformen) van hem en zijn kompagnie; en Mynheer van Charolois, die luitenant-generaal van de veldtocht was, scholden ze ‘Zaraloth die bastaert van Heynsberch’. Pastoor Stalin schrijft de wreedheid van de repressie in Dinant toe aan dat ‘scoffierlic’ spreken van de inwoners: hadden ze hun tong bedwongen, het onheil zou over hen niet gekomen zijn, zo rijmt hij verder. Nu echter ‘hebben zy tbierken gebrauwen - dat hem eewelic zal rauwen’. De franse (niet-pikardische) vorm Zaraloth (uit Charlot) laat veronderstellen dat de Zeeuws-Vlaamse pastoor de naamvorm heeft gehoord in anti-bourgondische berichten of pamfletten uit het Land van Luik. A.V. - Chronique flamande 1571-84, ed. E. Varenbergh, 154. - A.S.E.B. 1910, p. 309. - Mnl. Gedichten en Fragmenten, ed. N. de Pauw, II 383-395; Gent 1914. - H. De Vocht, Literae... ad. F. Cranevelduim, Leuven 1928, pag. XCI-XCVI; 57-58.
Hospitaalvoogden Als voogden van de stedelijke hospitalen werden gewoonlijk twee stadsschepenen aangeduid. Wie werd daarvoor uitgekozen? Was er een algemene regel of een gebruik daarbij in voege? Het toezicht over het Sint-Janshospitaal te Gent was in 1400 toevertrouwd aan de twee schepenen die het dichtst bij het hospitaal woonden. Om de naastwonende aan te duiden werd de afstand gemeten van hospitaaldrempel tot schependrempel, en wel door gekasseide straten, waar paard en wagen konden rijden (daert ghekelchiet es ende carren ende waghen varen). - Volgens de oorkonde van 17 sept. 1416, in Roodeboek C, f. 51 (Stadsarchief Gent). P.D.
Biekorf. Jaargang 76
185
Mengelmaren Brugge en ‘den Amerikaenschen Oorlog’ Navigatie en negotie in 1770-1784 In zijn Kronyk der stad Brugge (in 1849 te Brugge uitgegeven) plaatste Bernard Jozef Gailliard (1779-1848) de volgende aantekening: ‘In dit jaer, 1779, begon men hier [in Brugge] groote voordeelen te trekken uit den amerikaenschen oorlog, in welken de meest handeldryvende volkeren deel namen, en onze keizer zich onzydig hield. Een zoo groot aental kooplieden uit Frankryk, Engeland, Holland en Spanje kwamen zich tel Brugge nederzetten om hunnen handel te dryven, dat men niet genoeg pakhuizen vinden kon om er hunne koopwaren te bergen; hetgeen de huizen zeer hoog in waerde deed stygen. Er lagen gemeenelyk, zoo in den Kom als in de stadsreyen, van 300 tot 400 zeeschepen, onder dewelke er waren die tot 700 vat inhielden’. Die notitie betreft de navigatie en negotie in Brugge als binnenhaven op de kanaalverbinding Oostende-Gent. Als kleine jongen had Gailliard die toestand nog gekend en er van zijn ouders nog meer over gehoord. Over het handelsleven in Brugge gedurende die periode zijn literaire getuigenissen schaars. Het archiefonderzoek dat Dr. Yvan Vanden Berghe instelde tot inleiding van zijn bekroonde studie over de Jacobijnen te Brugge bevestigt ten overvloede de waarachtigheid van Gailliards kroniektekst. Gedurende de periode 1770-1789 komen, volgens de Tabel van Vanden Berghe, jaarlijks gemiddeld 200 zeeschepen in Brugge binnen, met een piek boven de 300 in 1782-1784. (Dit ging samen met een bijna tienvoudig aantal schepen in de vrijhaven van Oostende). De cijfers van Gailliard moeten wel op de jaarlijkse beweging wijzen. Een mondeling getuigenis van een zeven jaar oudere tijdgenoot van Gailliard werd door Duclos medegedeeld. Een van mijn onkels, geboren in 1765 (zo noteert de Brugse historicus in 1910), heeft me verteld, toen ik klein was, dat hij als jongen de Kom dwars had overgestoken al springend van 't een schip op 't ander. Naar Onafhankelijk Amerika varen in 1780-1782 ook schepen uit Brugge. Aldus o.m. twee schepen van de Brugse koopman Benedictus de Baere (1782). Engelse trafikanten laten schepen, die voor hun rekening op de V.S.A. varen, laden en lossen in Brugge. Op hun programma staat zelfs de inrichting van een regelmatige pakketdienst naar de nieuwe transatlantische Republiek. De neutraliteit van de Keizer en zijn Oostenrijkse Nederlanden bevorderde gedurende dezelfde oorlog ook de handelsbetrekkingen met de Russische havens. - B.J. Gailliard, aangehaalde Kronyk, p. 331. - A. Duclos, Bruges, Histoire et Souvenirs, p. 77. - Yvan van den Berghe, Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de Revolutietijd, I, pp. 20-31; II 226 (Tabel). Uitgave Pro Civitate, 1972. - Gilliodts-van Severen, Cartulaire Estaple, IV, pp. 320-330. A.V.
Biekorf. Jaargang 76
186
Republikeinse lente in Reningelst 15 november 1792 De patriotten van Belle, samen met een troep nations, alias sansculotten, waren op 13 november 1792 in Westouter binnengevallen en hadden er in kerk en kasteel deerlijk huisgehouden, in de wijnkelder vooral. Elke dag mocht men ze in Reningelst verwachten. En feitelijk op 15 november kwamen ze op de parochie toe. De Reningelstenaars hadden geen tijd verloren, reeds een drietal dagen te voren hadden ze ‘den boom van vryheyd geplant met een ryke vlagge van zyde in wit, rood en blauw met een roode mutse daer boven’. Die keurige boom maakte een goede indruk op de nations. In de kerk lieten ze de mislezers, die gevluchte Franse priesters waren, ongemoeid. Dat was een goed teken. Koster Pieter-Lodewijk Cuvelier vertelt (in zijn Memoriael van Reningelst, I 121-122; ed. J. De Smet 1970) hoe ook de kerk een goede indruk maakte op de invallers: met zijn helpers had hij al de wapenborden (rouwborden van de adel) laten wegnemen, de kostelijke beklede kerkbank van de kasteelheer en de tapijten verwijderd, het vaandel en de gildestandaard weggestopt. De grafzerk van de Heren van Reningelst hadden ze bedekt en ze waren bezig met papier te plakken op de wapens die in de altaren gekapt waren. De nations waren immers woedend op alles wat ergens naar edeldom rook. Dat was al tevoren bekend. In Reningelst vonden ze een passend onthaal. Goed gestemd gingen de mannen aan 't dansen rond de vrijheidsboom, hand in hand met pastoor, koster en griffier. Geboden was het dragen van de tricolore cocarde. Een citoyen (zo werd ieder borger aangesproken) liep naar de school om het aan de schoolkinderen wijs te maken: de bevrijders willen iedereen de cocarde doen dragen, tot in het land van Pruyssen. De meisjes maakten snel papieren cocardes, de jongens liepen er mee rond en sloegen op de treuzelaars. Het kasteel van Reningelst werd niet verontrust. De nations wensten wel de trebbel (akkoord) van de kerkklokken te horen. Een nation die de pijp rookte wilde met de klokluider naar boven lopen, maar kwam terug als de pastoor wees op het brandgevaar. En wat zegt ge van onze klokken? vroeg de pastoor toen ze aan 't luiden gingen. Twee ervan zijn goede klokspijs, lachte een van de nations, men kan er munt uit slaan. Zijn kameraad voegde erbij: de heiligen die zijn maar biljoen (slecht geld), er bestaat alleen maar un Etre suprême. Tegen één heilige schenen de nations bijzonder vernyd te zijn: tegen Sint Elooi. Ze vroegen altijd maar waar zijn beeld stond en meenden het te herkennen in de Sint Vedastus (de kerkpatroon) die op het altaar stond, en wilden er op losgaan. De koster kon de mannen bepraten en tevreden stellen met voort naarstig de wapens in de altaren met papier te overplakken. Boven de biechtstoel van de pastoor was een zware eiken vleugel van het wapen van de Bulteels (heren van Reninge) overgebleven. Dat moest verdwijnen, ze wilden het zelf neerhalen. Een timmerman werd bijgeroepen om het uiteen te slaan Met de brokstukken liepen
Biekorf. Jaargang 76
187 de nations naar het kerkplein en staken ze in vuur. Met toelating van de kommandant mochten de borgers het vuur uitstampen. Toen de sansculotten tegen de middag wegtrokken naar Loker hadden ze 28 stopen bier geledigd. Bij 't weggaan vroegen ze nog om een poos geluid met de kerkklokken en, zo besluit koster Cuvelier ‘wy hebben er dry geluyd. dat wy zoo voldaen waeren’. C.B
Een Vlaamse klok uit 1546 in Saksen In het stadje Trebnitz, gelegen op de Saale, tussen Apolda en Halle, hangt een klok die in 1546 gegoten werd door Jan Waghevens voor een Sint-Lievenskerk of -kapel. De klok draagt immers, in haar Vlaams opschrift, de naam van de zeer lokale heilige Lieven. De klokgieter Jan Waghevens behoort tot de bekende Mechelse klokgietersfamilie Waghevens. Het opschrift is als volgt (letterlijk): s. Lieven is Myne[n] name my[n] gheluyt sy gode bequame Also verre als men my hooren [s]al wilt god bewaren † over al MVc xlvi IAN WAGHEVENS HEFT MII GEHGOOTEN. Deze klok is niet lang in haar toren in Vlaanderen gebleven. Zoals bekend werden in 1578 - het rampjaar van onze klokken - al de klokken van Oud-Vlaanderen opgeëist en in massa naar de gieterijen van Mechelen en Antwerpen overgevoerd om er kanonnen mee te gieten voor de strijd tegen de koning van Spanje. Een belangrijk aantal klokken geraakte niet ‘vergoten’, de restanten kwamen terecht in een trafiek om via de haven van Antwerpen te worden uitgevoerd naar ‘overal rond’, naar havensteden vanwaar ze op de rivieren het binnenland bereikten. Zo zijn er Vlaamse klokken, met lokale Vlaamse opschriften en gedateerd van vóór 1578, te vinden in Bretanje, Italië, Duitsland, Denemarken. (Zie daarover Biekorf 1936, 275 en A. Deschrevel, Het klokkengietersgeslacht De Leenknecht, in Biekorf 1959, 321-340). De Lieven-klok van 1546 in Trebnitz is een getuige te meer van die klokkentrafiek. Na 1580 is die klok in de handel gekomen, in Antwerpen verscheept voor Hamburg om er de Elbe en de Saale op te varen, en ten slotte in het Saalestadje Trebnitz een nieuwe bestemming te vinden. Om de aanwezigheid van die klok in Saksen te verklaren moet men geen avontuur gaan uitdenken van een Mechelse Waghevens die, in de hervormingstijd in Saksen, een klok met Vlaams opschrift en Gentse heiligennaam is gaan gieten op de Saaleboorden. Het probleem uitgedacht door W. Godenne in zijn mededeling (Notes concernant les Waghevens) in de Handelingen Kon. Oudh. Kring van Mechelen t. 79 (1975), pp. 133-139 vervalt wanneer die Vlaamse klok in de historische samenhang van de grote klokkenmobilisatie en -trafiek van de periode 1578-1580 beschouwd wordt.
Biekorf. Jaargang 76
A.V.
Biekorf. Jaargang 76
188
De Secreten van Alexis Piemontois De beroemde Secreten (een lijvige verzameling van remedies en recepten) werd in 1555 te Venetië uitgegeven door de Italiaanse geneesheer Girolamo Ruscelli. Door Plantin te Antwerpen werd reeds in 1557 een Franse en in 1558 een Nederlandse versie van de Secreten uitgegeven. Op de tentoonstelling van het Sint-Janshospitaal te Brugge ligt een Amsterdamse herdruk uit 1636 van dit werk. (Catalogus, deel II, p. 399). Van 1614 af schijnen de Secreten exclusief in Amsterdam te zijn gedrukt en uitgegeven. Hier volgt de summiere lijst van de bekende Nederlandse drukken van de Secreten. (Zie daarover Biekorf 1961, 147-148). - Antwerpen, Christoffel Plantijn, 1558. Herdrukken in 1561 en 1562. Deze uitgaven bieden alleen het eerste deel. De volgende uitgaven hebben de twee delen. - Antwerpen, Jan van Waesberghen, 1571-1574. - Alkmaar, Jacob de Meester, 1596-1597. - Amsterdam, Jan Eversz. Cloppenburch, 1614. - Amsterdam, Hendrick Laurensz, Boeckverkooper, 1636. - Amsterdam, Gerrit Willemsz, Doornick, 1658. - Amsterdam, bij dezelfde uitgever, 1670. Vele geschreven verzamelingen van remedies en recepten uit de 17e en 18e eeuw hebben artikels uit de Secreten van Piemontois overgenomen. A.V.
Incident in 1462 om Jacomine Vinckx Abdis van de Godelieveabdij te Gistel In Haec Olim werden de wondere lotgevallen beschreven van Jacomine Vinckx, eens kanunnikes van de S. Trudoabdij te Odegem, en manu militari als abdis aangesteld in de Sint-Godelieveabdij te Gistel(1). Van de reislustige abdis Vinckx was een pelgrimage bekend naar S. Adriaan te Geraardsbergen. Zij bleef toen vijf dagen onderweg. Een verder onderzoek van de bewaarde rekeningboeken bracht voor het jaar 1462 nog drie reizen naar Brugge aan het licht, waarvan de laatste eerder een dramatische ontknoping kent De zusters te Gistel nemen het niet dat hun abdis negen dagen wegblijft en zij willen de paarden niet sturen om de abdis terug te halen. Abdis Vinckx ziet zich verplicht haar verblijf te Brugge te verlengen en moet ook 12 schellingen betalen om twee paarden te huren. Intussen had zij haar intrek genomen bij de Kartuizerinnen te Sint-Andries. Haar ‘Brugsche voyage’ had geduurd van 19 juni 1462 tot 26 juli 1462, 1 maand dus en zeven dagen. Toch wel een teken aan de wand voor de onhoudbare toestand tussen de opgedrongen abdis en de benadeelde communauteit. Hier volgt dan de originele tekst(2): ‘Item den xix dach in weidemaend zo trac min voorseyde vrauw.: (1) A. Hoste, Abdis Jacomine Vinckx, in Haec Olim 23 (1973), p. 115-121. (2) Rekeningboek 1462, folio 11r-11v.
Biekorf. Jaargang 76
189 te Brugghe ten bruelove van min heere van Dorneke ende daer bleef zoe ix daghen, by fauten dat men huer de perden van desen clooster niet zenden wilde omme thuus te commene, omme twelc zoe moeste ii perden hueren ende mede zoe trac ten cartreusinnen ende zoe bleef huer vuerderen toten xxvi dach in hoymaend, omme twelc zoe te costen hadde xiii p.’ A. Hoste osb.
Rond de meinachtkotjes Aansluitend bij de bijdrage van J. Roelandt in Biekorf 1975-76, blz. 113-115. Dat dit gebruik van het ‘huisje van één nacht’ geenszins typisch Vlaams is bewijst o.m. nog volgend uittreksel uit de bespreking van de film II Tetto van Vittorio de Sica in ‘Film en Televisie’, april 1957: ‘Daar is het (op een braakliggend terrein buiten Rome) dat Luisa en Antonio in een enkele nacht, met de hulp van buren en vrienden een huis (eigenlijk slechts een hut) zullen bouwen, opdat hun kind zou kunnen geboren worden onder een eigen dak...’ In het Westland, in de naoorlogse jaren (na 1918) kwamen tal van woningen te lande (in veld en wei) onbewoond, hetzij door de terugkeer van de vluchtelingen naar de frontstreek, hetzij door uitwijking der jongeren, of wegens sterfgeval der ouderen. Die woonsten waren of kwamen meestal in handen van de gebruikers der aanpalende gronden (zaai- of weiland), wier enige bekommernis het was die grond in te palmen. Om dat doel te bereiken en mogelijk nieuwe bewoners uit te schakelen lieten ze de woning vervallen en - eigenaardig genoeg! - hun eerste werk was de schouw afbreken, te beginnen met de schouwpijp boven het dak, dan was het huis naar men zei, niet meer bewoonbaar. Stavele A. Bonnez
Brouwketel doorsteken Kortrijk 1716 Tot in de 18e eeuw hielden de feodale wetten op het brouwen stand, ook in Kortrijk. Ieder persoon die binnen stad en kasselrij (de stad Deinze uitgezonderd) wilde brouwen moest voor elke brouwte consent gaan vragen ten Gruit-huyse in de stad en er de vastgestelde taks betalen. Bij overtreding liep hij een boete op van vijf pond parisis. En meer nog. Bij de overtreder kwamen mannen van het Gruithuys ‘steken met eenen iseren hantboom drye gaeten’ in zijn brouwketel. Die gaten mocht hij eerst na zes weken laten stoppen. (Kon. Bibl. Goethalsfonds, hs. 298, p. 85-87: akte van 1716). De Gruite als leen was gehouden van het leenhof van het kasteel van Kortrijk. E.V.B
Biekorf. Jaargang 76
190
Vertelling rond een zeispreuk - Ware ik er uit, ik en gaf geen duit, zei de schipper en...? Die spreuk lees ik in Biekorf 1933, 52; de stippels en het vraagteken maken het duidelijk dat de spreuk niet volledig is. Dit gezegde was destijds bekend in het Westland en was er voorafgegaan door de volgende vertelling. ‘Een schipper van Niepoorte stond te vergaan, en in de uiterste nood roept hij op Onze Vrouwe en belooft een keerse, alzo groot als de mast van 't schip. - Maar, zwijgt zere, zei de schipperinne, je weet zeker niet dat er geen zulke grote keersen bestaan! - En de schipper antwoordde zo rap of tellen: ‘Er in of er uit, 'k en geve toch geen duit’. NB. Niepoorte: zo klonk de stadsnaam in grootvaders tijd: ze schaverdijnden toen ‘van Stavelbrugge weg en were na' Niepoorte’. A. Bonnez-Stavele
De honden van Leisele Bij de begroeting door L.D. opgetekend voor Wulpen: ‘Zet je up je gat lijk d'honds van Leisele’. In die bewoording hoort men die spreuk nog van tijd tot tijd, maar de originele versie luidt: ‘'t Were zit up ze gat, lijk d'hoens van Leisele’. A.B.St.
Auteursnaam Lodewijk Haspeslagh P.D. vraagt in Biekorf 1975-1976 op p. 128 naar auteur en drukker van het boek ‘Onderwijs in de gronden des geloofs, zeer nuttig voor dezen tyd door M.L.H. roomsch priester’. Deze titel staat vermeld onder nr. 1401 in de gedrukte katalogus van de verkoop van de biblioteek van kanunnik Verdegem; als drukker wordt hier Van Eeck genoemd (Brugge, 1803), en de auteur blijkt Lodewijk Haspeslagh te zijn. Haspeslagh (Brugge 1766 - Brussel 1825), rond 1803 kapelaan te Beveren bij Roeselare en nadien te Roeselare zelf, is bekend als een aanhanger van het Stevenisme. Meer is over hem te lezen in het artikel van A.T. van Biervliet ‘Stevenisme te Gits, Passendale, Roeselare en omgeving’, Rollariensia, V. 1973. Hier is ook een ander boek van Haspeslagh vermeld; het werd uitgegeven in 1801, doch alleen de titel van de héruitgave van 1847 staat aangehaald; ‘Goddeloosheid der achttiende eeuw, of kort begryp van de zamenzweringen der philosophisten...’. (Aan de door Van Biervliet versterkte informatie kan worden toegevoegd dat dezelfde katalogus der biblioteek van kanunnik Verdegem onder nr. 4534 nog een andere herdruk van ‘Goddeloosheid...’ vermeldt, nl. door Hanicq te Mechelen in 1827: twee jaar na het overlijden van de man die een stevenistisch verleden achter de rug had). J. Huyghebaert
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
191
Vraagwinkel Vlaamschen Brigand Het boeiend Boerenkrijgverhaal Onze Jongens van 1798 - Uit de herinneringen van een Vlaamschen Brigand van priester Edgar Pattyn (Antwerpen 1856 - Eeklo 1905) zie ik steeds geciteerd als een uitgave van 260 blz. te Gent 1898. Mijn exemplaar telt 288 († 2) bladzijden en draagt op de titel de vermelding: 1897 Druk. Victor De Lille Maldeghem. Het bestaat uit 12 vellen van 24 blz. met signatuur Duimtjesblad van nrs. 49 tot en met 60. De tekst wordt blz. 288 afgesloten met de datering: Eecloo, Allerzielen, 1897 en draagt een kerkelijke goedkeuring van 7 dec. 1897. - Die Maldegemse feuilleton-editie is blijkbaar de oorspronkelijke uitgave. Of liep die samen met de boek-editie in Gent? R.V.D
Dobbelen Prince In Ledenlijsten van sommige rederijkerskamers wordt soms de benaming ‘dobbelen prince’ bijgevoegd. Wat betekende die formule? Men weet dat de Prince verantwoordelijk was voor de inhoud van de opgevoerde toneelstukken en van alles wat in de Kamer voorgedragen werd. D.S
Het Bergsch Tooneelschool Deze benaming wordt in 1786 officieel gebruikt door de Baptisten Roeyaerts, de rederijkerskamer van St. Winoksbergen, om hun eigen Kamer aan te duiden. Komt de term ‘tooneelschool’ voor rederijkerskamers ook elders voor? D.S
Nollaarts - Nollingen In Sint-Omaars zijn de oude benamingen voor begijnen-begarder (broeders en zusters van de derde orde) zeer onvast. De broeders ko men er in 1390 voor als Begynaards (Beguinars), meestal echter als Nollaards (Nollars) in 1400-1430. In 1380 ligt in de Lombardiestraat (rue de le Lombardie) de erve van het convent van de Nollingen (des Nollinghes). Deze Nollingen waren ‘zusterkens der armen’ die ook Broetommegodes genoemd werden. Ze gingen van deur tot deur brood bedelen voor hun kranke armen. Komt die benaming Nollinigen als variant van Nollaarts ook elders voor?
Biekorf. Jaargang 76
C.D.
Kunstschilder Pieter van Heule Aan Bonaparte werd, bij zijn bezoek als Eerste Consul op 12 juli 1803, door de stadsregering van Brugge een schilderij aangeboden. Het stuk (onderwerp niet aangeduid) stond op de naam van Pierre Augustin van Heule. Siret vermeldt die kunstschilder niet. Waar is er iets over zijn persoon en werk te vinden? E.v.L.
Brandeken Wat betekent de term brandeken in boedelbeschrijvingen uit de 17e eeuw als naam van een soort schilderij? E.v.L.
Biekorf. Jaargang 76
192
Convent van Dartford Omstreeks 1580 verbleven in Brugge een groep uitgeweken klooster zusters uit Engeland. Ze hadden hun huis in Dartford en waren Jacobinessen (Dominikanessen). In Brugge zijn ze niet gebleven. Werden ze mogelijk opgenomen in de gemeenschap van Engelendale? V.L.
Hofman - Hovenier Wat is een hofman, wat is een hovenier - in de jaren 1550-1600? De termen worden in de belastingregisters duidelijk onderscheiden, het verschil van inhoud is echter onduidelijk. E.M
Blende muelnare Een Brugse archieftekst van 1580 stelt de term blende muelnare als synoniem nevens boeckweitmalder. Blend, blind moet hier een technische betekenis hebben? E.M.
Volksboek van Malherus Omstreeks 1780 drukte Thomas-Frans Walwein te Ieper een ‘bly-eyndig treurspel’ onder de titel: ‘Reyse naer 't heylig land gedaen door Malherus, die door de Turken gevangen, van Discrete syne vrouwe verlost word’ Dit stuk werd ca. 1810 door A. Kimpe te Gent herdrukt. Volgens Schotel II 148 (Haarlem 1874) was dit treurspel in dichtmaat een dramatische bewerking van een volksboek over een Jeruzalem-vaart van Malherus. In de catalogi van onze volksboeken is geen Malherus-boek weer te vinden. Waar duikt het eenmaal op? Of is Schotels aantekening slechts een gissing? E.N.
Damastwevers Baeckelandt te Kortrijk
Biekorf. Jaargang 76
In de periode 1760-1790 staan verscheidene Baeckelandts in Kortrijk als damastwevers bekend. Waren er nog leden van die familie als damastwever werkzaam na 1800? G.V.E
Jan van Waasten In de kerkelijke kalender (bisdom Brugge) staat die heilige bisschop van Terwaan gewoonlijk op 27 januari, zijn sterfdag in 1130. In sommige kalenders vind ik hem op 17 juli. Vanwaar die verandering of verschuiving? J.M.
Biekorf. Jaargang 76
193
[Nummer 7-8] Een oudt liedeken op het beleg van Nieuwpoort 1489 In het voorjaar van 1489 dreigde het hele Vlaamse kustgebied verloren te gaan voor Maximiliaan van Oostenrijk, Rooms Koning en Regent der Nederlanden. Een Frans huurleger, onder bevel van Crèvecoeur en Vendôme, wist in samenwerking met de milities van Brugge en het Vrije de stad Oostende te veroveren en trok daarna op naar Nieuwpoort, de sleutel van het Westkwartier, om daar het beleg te slaan. Geheel onverwachts stuitten ze op een fel verweer, georganiseerd door de kapitein van de stad, Ridder Daniel van Praet, gewezen hoogbaljuw van Vlaanderen. De aanvallers voelen zich misleid en na een beleg van acht dagen trekken ze zich terug. Naderhand betoonde Maximiliaan zijn erkentelijkheid aan de hem trouw gebleven Nieuwpoortenaars.
Het Liedekens-Boeck van 1544 In 1826 kwam de jonge Hoffmann von Fallersleben in de Landesbibliotheek van Wolfenbüttel (Brunswijk) op het spoor van een in 1544 te Antwerpen gedrukt Liedekens-Boeck dat nog heden het enig gekende exemplaar is en in onze letterkundige geschiedenis bekend staat als het ‘Antwerpsch Liederboek’. Onder de 221 veelderhande liedekens, ‘oude ende nyeuwe om droefheyt ende melancolie te verdrijven’ komen een dertigtal historieliederen voor, waaronder een ‘oudt liedeken’ dat het beleg van Nieuwpoort in 1489 bezingt(1). Eerst in 1855 kon Hoffmann de tekst van het liederboek te Hannover publiceren in deel XI van zijn Horae Belgicae.
(1) J. Koepp, Untersuchungen über das Antweipener Liederbuch, p. 160-161, (Antwerpen 1930) brengt, na van der Graft, geen nadere historische toelichtingen bij dit lied.
Biekorf. Jaargang 76
194 Die publicatie werd een gebeurtenis in de Vlaamse letterkundige wereld. De historieliederen (1/7 van het geheel) traden bij de studie niet op de voorgrond. Zo kon aan Edward Vlietinck in de voortreffelijke studie over het Nieuwpoorts beleg, die hij in het jubeljaar 1889 publiceerde, het belangrijke liedeken onbekend blijven(2). Prof. P. Fredericq zou in 1894 de eerste zijn die het ‘oudt liedeken’ in verband bracht met de mislukte aanval van Fransen en Bruggelingen tegen Nieuwpoort in 1489(3). In 1904 heeft Dr. Catharina van de Graft het Nieuwpoorts liedeken in haar belangrijke Middelnederlandsche Historieliederen opgenomen en historisch toegelicht aan de hand van Vlietincks studie(4). De strofen van het lied vragen echter een uitvoeriger toelichting en ook juistere interpretatie daar de Hollandse uitgeefster niet immer goed was ingelicht over de eigen betekenis van sommige Vlaamse benamingen en instellingen.
De aanhef van het lied De term souvereyn in de eerste strofe wordt door C.v.d. Graft uitgelegd als ‘vorst’, doelende op Maximiliaan van Oostenrijk. Souverein is echter de titel van de hoogbaljuw van Vlaanderen. Hier wordt wel degelijk bedoeld de gouverneur en verdediger van de stad, Daniel van Praet, heer van Merwede en Moerkerke, kapitein van Nieuwpoort gedurende het beleg(5). Een treffend argument voor de afwezigheid van Maximiliaan is nog het feit dat op 1 juli na het beleg (20-28 juni) op bevel van de heer van Merwede, Olivier van Terreliques, afgevaardigde van het Westland, overstak naar Zeeland, om aartshertog Maximiliaan de blijde mare van de zege te brengen. Een gift van 300 ponden parisis werd geschonken door de stad aan Daniel van Praet, uit erkentenis voor de bewe-
(2) E. Vlietinck, Eene bladzijde uit de geschiedenis der stad Nieupoort. Het beleg van 1489 en de dankprocessie, Oostende, 1889. Deze studie belicht het gebeuren aan de hand van de archiefbronnen van Nieuwpoort. (3) P. Fredericq, Onze historische volksliederen, p. 44-45 (Gent 1894). (4) C.C. van de Graft, Middelnederlandsche Historieliederen, p. 109-113 (Utrecht 1904). (5) Over hem zie J. Gailliard, Bruges et le Franc III 61-62. - In Vlaanderen is de benaming ‘mynhere den souverein; den souvereyn van Vlaenderen’ de gewone titel van de grafelijke hoogbaljuw in de 15e eeuw.
Biekorf. Jaargang 76
195 zen diensten tijdens het beleg. In het jaar 1510 werd aan dezelfde Heer uit de vorstelijke kas, 780 ponden terugbetaald, door hem voorgeschoten tot verdediging van Nieuwpoort en het ontzetten van de stad. Deze benadering werpt een nieuw licht op het lied. De eerste twee strofen vormen aldus een tweespraak tussen de hoofdman van de belegeraars, denkelijk Crèvecoeur, die nadien in de 4de en 5 de strofe nog wordt vernoemd, en de leider van de verdediging, in casu Daniel van Praet. In het 6de vers duidt ‘verrader’ volgens Van de Graft op een Vlaming die de strijd voert tegen eigen volk aan de zijde van de Fransen. Deze anonimiteit kan opgeheven worden door op het niveau van de kapitein, de legeraanvoerder van de belegeraars te plaatsen, Crèvecoeur, verrader van zijn vroegere meesters, de Bourgondiërs, wiens lot hij diende onder Karel de Stoute, maar nadien overgelopen was naar de Fransen(6).
De dichter van het lied Waar, wanneer en door wie werd het lied gedicht? Het lied is ouder dan 1544 en klimt waarschijnlijk op tot 1490-1500 en behoort tot het type ruiterliederen(7). De laatste strofe geeft toelichting omtrent de dichter, een ruiter, waarschijnlijk een ooggetuige van het beleg, die duidelijk aan de zijde staat van de Nieuwpoortenaren. Een Bruggeling is dus zeker uitgesloten. Misschien was het ook in deze strijd dat de dichter zijn blindheid opliep. De betreffende dagen waren wellicht zijn laatste oogschouwingen, geprent in zijn geheugen, die treffend tot uiting komen in de beschrijving van het détail: het beeld van Herman, de torenwachter, de onvergetelijke aanblik van het blancke leger en nadien de verstrooide lijken. Treffend is wel de directheid waarmee de dichter zijn verhaal vertelt, mede bewerkstelligd door de dialoog en het
(6) Philips van Crèvecoeur, baron van Esquardes, seigneur de Cordes (1467), maréchal de France (1483), chambellan; † 1494 te Arbresle; 71e ridder van het Gulden Vlies geslagen tijdens het Kapittel te Brugge in 1467; een vroegere bevelhebber van Karel de Stoute; na diens dood overgelopen naar Lodewijk XI! tekende mede het Arrasverbond dat Maximiliaan beroofde van Bourgondië. - Crèvecoeur: de Nieuwpoortenaars gaven de naam van de franse veldheer aan een van de stadstorens, waarschijnlijk deze die het meest had geleden tijdens het beleg. (7) Over die datering en over Herman en Hermans Torreken, zie Biekorf 1962, 217-218 (A. Viaene).
Biekorf. Jaargang 76
196 gebruik van stemmen. Een zekere bekoorlijkheid gaat ook uit van de beschrijving, de verheerlijking van eigen volk en stad, het godsdienstige karakter in de naïeve, blinde overgave van het soete Vlaenderlant aan de hoede van O.L. Vrouw. In het lied klinken vier directe stemmen: de verrader / aanvaller: vers 1-5 de souverein / verdediger: vers 6-9 Herman: vers 12-16 de dichter: vers 22-23. Het zijn korte momenten in de gebeurtenis. Tussen deze levendige faktoren liggen de beschrijvingen die een langere tijdspanne overkoepelen en tevens een bindmiddel zijn tussen de stemmen. Verhalende verzen zijn: 10-11; 17-21; 24-30. De gehele laatste strofe is een indirecte stem en vormt een directe aanspraak tot de luisteraar. In het geheel vormen 14 verzen de beschrijving en 23 verzen een gespreksuiting.
Tekst en toelichting van het lied 1. ‘Souvereyn van Vlaenderen, Laet sincken uwen moet Wilt u ghevangen gheven, Behouden lijf ende goet Voor Nyeupoort willen wi maken spel.’ ‘Nu swijghet verrader stille, U meninghe verstae ic wel. 2. Soude ic mi ghevanghen gheven, Ic en ben noch niet vervaert; Ic rijde hier lancx die mueren, Ick sitte hier op mijn paert. Ic gheve den ruyters goeden moet, Ic drincke den wyn wt schalen, Ghelijck menich stout ruyter doet.’
De aanvang van het lied bevat een opeising van de met naam genoemde stad, door de vijand. Het is een directe aanspraak tot de kapitein en verdediger van de stad met een uiteenzetting van de toestand nl. de geringe overlevingskansen en het voornemen tot een harde strijd (spel). Kordaat wordt daarop gereplikeerd door de kapitein recht aansturend op zijn eer tegenover de oneerlijke positie van de vijandelijke aanvoerder (verrader). De dichter legt vervolgens in de mond van de verdediger het beeld van een moedig kapitein (niet vervaert = niet bevreesd, niet kleinmoedig), direct betrokken in het lot van zijn mannen op de muren van de stad. Vanop zijn paard verkent en dirigeert hij de strijd,
Biekorf. Jaargang 76
197 spreekt de ruiters goede moed in en drinkt met hen de wijn uit dezelfde schalen. Tot hier het voorspel, de stand van zaken. 3. Herman, die op der clocken sloech, Hi sach int Fransche heyr: ‘Wel op, ghi borgers van Nieupoort, Stelt u nu vromelick ter weyr, Want ons en gaet geen slapen aen: Ick sie die Fransche knechten Blanck in haer harnas staen.
In deze strofe komt er beweging in de gebeurtenissen. Het uur van alarm wordt geslagen door Herman, door de dichter voorgesteld als een levende torenwachter die de vijand op de stad ziet afkomen en tijdig alarm slaat(8). De directe inmenging van dit personage geeft het lied een lokale kleur en betekent tevens de ouverture tot het drama. De stem van de uitkijkpost verlevendigt het lied en roept een buitengewoon beeld op van aktie. De gehele stad (borgers = poorters) zet zich in voor de verdediging. Iedereen moet zich vromelick (dapper en ook nuttig) te weer stellen, van rusten is er geen sprake meer. De Franse knechten staan al gereed ten aanval. Hiermee worden bedoeld de huursoldaten vnl. uit Noord-Frankrijk, de Zwitsers en ook de Vlamingen, vooral de Bruggelingen, die met de Fransen meestrijden. 4. Si quaemen daer aengedrongen, Veel blancker dan een ijs Op eenen morgenstonde. Si behaelden daer cleynen prijs, Crevecoor met alle zijnder macht. Nyeupoort hout u vast. Ghi en suit niet ghewonnen zijn!
Hier volgt een poëtisch beeld van het aanrukkende leger witter als ijs in de vroege ochtend. Het duurt amper drie verzen. En direct volgt het grote kontrast in een profetie over de nederlaag: alvast een geruststelling voor de toehoorders omtrent de goede afloop van de gebeurtenissen en een smalend gezegde aan het adres van Crèvecoeur, die zo zeker was van een gemakkelijke prooi. In de laatste twee verzen klinkt de eigen stem van de dichter, een strijdkreet ter aansporing van de stad: gij zult niet ingenomen worden (niet ghewonnen zijn). 5. Die Zwitsers met haren cransen, Si lagen daer al versmoort, Si en hadden gheen herte om dansen; Dies treurde Crevecoor, Dat hi was comen sonder avijs, Al voor dat stedeken van Nyeupoort; Hi behaelde daer cleynen prijs.
In de 5de strofe is de bestorming reeds ten einde. Een beschrijving van het gevecht wordt niet gegeven. Het ligt wel duidelijk in de bedoeling van de dichter vooral de overwinning in het licht te stellen tegenover de nederlaag.
(8) Zie bovenstaande voetnoot.
Biekorf. Jaargang 76
198 De Zwitsers, de hoop van het huurleger, te herkennen aan hun cransen (helmen) liggen daar allemaal versmoort, dood. Voor hen was er geen lust en geen reden meer om van vreugde te dansen. Dit gebeurde zeer tot het verdriet, spijt (treurde) van Crèvecoeur, die gekomen was zonder avijs (= advies), omtrent de dapperheid van de Nieuwpoortenaars. De directe overgang van de aanrukking van de troepen in de 4de strofe naar de nederlaag in de 5de strofe, kan ook wijzen op de korte duur van het beleg in het tijdsbesef van de dichter en de indruk die hem bijbleef van het trotse zelfzekere leger dat het onderspit moest delven. 6. Die dit liedeken dichte, Dat was een ruyter goet; Hi faelgeerde in zijn gesichte, Dies truerde hi in sinen moet. Hi bidt Maria, die maghet soet, Dat si dat soete Vlaenderlant Wilt nemen in haer behoet.
De bekendmaking van de dichter: een goed ruiter, die jammerlijk blind werd (faelgeerde = het gezicht begaf hem). Hij beëindigt zijn lied met een lofbetuiging aan O.L. Vrouw die ook Nieuwpoort onder haar hoede nam en de overwinning bezorgde.
Bijlagen I De votiefkaars van Nieuwpoort Volgens een legende werd tijdens de moeilijkste uren van het beleg het beeld van O.L. Vrouw van de Nood Gods uit de parochiekerk gehaald en in bidprocessie op de vesting rondgedragen. Door Jacob Meegoet, burgemeester van de schepenen, werd dan de gelofte gedaan om in naam van de stad ‘ter heere van Gode einde zijnder Moeder eene singie te doen maken alzo lanc als de stede groot es int ronde ghemeten’ indien de Nieuwpoortenaren de overwinning behaalden. De redding van de stad werd alzo toegeschreven aan het zeer vereerde Mariabeeld in de parochiekerk. De kaars werd vervaardigd door Gillis Barbier te Brugge en woog 418 pond was. Ook in latere jaren vermelden de stadsrekeningen van tijd tot tijd nog een kaars die onderhouden werd voor het beeld van O.L. Vrouw ten Nood Gods. De stadsrekeningen hebben nauwkeurig boekgehouden over het geval met die lange votiefkaars en het blijkt dat hier geen sprake is van een gegoten kaars, maar wel van een ‘singie’ d.i. een met was doortrokken en als bobijn opgerolde lont, die op een as in een mechanisme draaide. Dergelijke lontkaarsen zijn nog te vinden o.a. in Spanje. Het gebruik van deze lange votiefkaarsen was een traditie verspreid in Vlaanderen, Henegouwen en ook in Frankrijk tot boven Parijs(9). (9) A. Viaene, De lange kaars van Nieuwpoort en andere votiefkaarsen naar maat in de middeleeuwen, in Biekorf 1967, 257-269, met bijlage over songie-singie.
Biekorf. Jaargang 76
199
II Nieuwpoort beloond door Maximiliaan De beloning vanwege de vorst om de hem trouw gebleven Nieuwpoortenaars te vereren voor de vrijwaring van de stad, bleef niet uit. Verscheidene voorrechten ten bate van handel en nijverheid werden hen bij octrooi van Maximiliaan toegekend. De poorters werden ook vrij verklaard van het rechtsgebied der schepenen van Brugge. Bovendien werden de ambachten van Vladsloo, Gistel, 's Heerwouters en Camerlyncks, die aan de opstand hadden deelgenomen, onder de jurisdictie van Nieuwpoort geplaatst. Aan de parochiekerk schonk Maximiliaan in 1490 een groot brandvenster met de voorstelling van hemzelf, Maria van Bourgondië, zijn eerste echtgenote, Karel de Stoute en Isabella van Bourbon, zijn schoonouders. Reeds in de 18e eeuw wordt het vermeld als vernield. In 1495 kreeg de stad bovendien nog de vergunning om een tweede vrije jaarmarkt te houden. De oudere ingestelde jaarmarkt van St. Michiels dateerde van 1364(10).
III De Sint-Jansprocessie Door de wet van de stad werd een dankprocessie ingesteld om het feit van de verlossing der stad te vereeuwigen. Dit geschiedde in het jaar 1490. Volgens Wybo werd de processie door Maximiliaan tezamen met de jaarmarkt ingesteld(11). Volgens Maurits van Coppenolle werd de processie ingesteld naar aanleiding van de geduchte pestplaag die de stad aanviel in 1494 en ging ze voor de eerste maal uit in het daaropvolgend jaar toen ook de nieuwe jaarmarkt plaatsvond. Volgens Vlietinck was het wel degelijk een dankprocessie ‘voor een bekomen zegepraal en de herinnering eraan onder het nakomelingschap te doen voortleven’, in de trant van: - de dankprocessie te Leuven, na de verlossing van de Noormannen; - de processie van de Brugse Vrouwen, na de slag van de Pevelenberg (1304); - de processie van O.L.V. van Tuine te Ieper, na de belegering van deze stad in 1383; - de St. Jacobsprocessie te Menen, bij de bevrijding van de stad van de Schotten in 1583; - te Oostende, een dankprocessie ingericht ten gevolge van de overgave van de stad aan aartshertog Albertus (1604). Elk jaar ging in Nieuwpoort de ommegang uit de zondag na St. Jansdag, die viel in de acht junidagen van het beleg. Het was tevens de openingsdag van de jaarmarkt. De toeloop van kooplieden en volk uit de omliggende steden en dorpen was een beste gelegenheid om in die periode markt te houden. (10) Tekst van de octrooien bij Gilliodts van Severen, Coutumes de Nieuport, Brussel 1891, p. 251-259. (11) C. Wybo, Nieuport ancien et moderne, Brugge 1904, p. 25.
Biekorf. Jaargang 76
200 Hoe zag de processie er uit? Gilden en neringen, schuttersgilden, wethouders, baljuw stapten op in de stoet. Eveneens vreemde schuttersgilden, abten, proosten, kloosterlingen van ook omliggende kloostergemeenschappen, luisterden de processie met hun aanwezigheid op. In 1494 en 1496 kwamen zelfs de zangers van de Brugse St. Jasobskerk de plaatselijke koren kracht bijzetten. Het mirakuleuze beeld van O.L.V. werd rondgedragen door zes vissersmeisjes. Een voornaam element in de stoet werd ook het ‘sakramentshuusekin’ dat een houten kruis bevatte, gevonden op zee door een groep vissers in de 16e eeuw, dus een later toevoegsel aan de processie. De juiste omgang van de stoet is niet bekend. Waarschijnlijk ging ze rond de stadsvesten, zoals toen ook het gebruik was te Brugge met de H. Bloedprocessie. Tot de aantrekkelijkheden van de ommegang behoorden ongetwijfeld de vertoningen en uitbeeldingen van de rederijkers. Het waren taferelen uit het Oude en Nieuwe Testament. De groepen gingen te voet of te paard of werden ook op wagens voortgetrokken. Hier en daar stonden ook tableaux vivants of levende beelden opgesteld (vertoningen op stellages of stellingen). Te Brugge kwamen dergelijke vertoningen al voor in de Bloedprocessie in 1396. Prijzen, juwelen genoemd, werden uitgeloofd voor de beste vertoning, uitgevoerd door de kamers van Retorika. Vanaf de 17e eeuw komen er profane elementen in de godsdienstige stoet. Van deze tijd dateren de reuzen en de kermisbeesten, duivels die schrik moesten aanjagen enz. De Processie groeide uit tot een half religieuze, half carnavaleske optocht. De reus Goliath, de oudste inwoner van Nieuwpoort, die de stoeten opluisterde tot aan de Franse revolutie, wordt slechts vanaf 1653 in de rekeningen vernoemd, maar was mogelijk reeds voordien opgetreden. De processie ging niet uit in de troebele tijden van de godsdienstberoerten van 1578 tot 1584, evenmin tijdens de Franse revolutie van 1798 tot 1802. Sindsdien kreeg de stoet weer zijn geestelijk karakter. In 1966 wordt de processie nog vermeld op de laatste zondag van juni, sindsdien lijkt het gebruik verdwenen te zijn.
IV Brugge gedurende het beleg van Nieuwpoort In het Boeck van Brugghe (ed. Carton, p. 282-283; Gent 1859) noteert de dagboekschrijver wat hij gedurende de junidagen ziet ge beuren in zijn stad, feiten die iets van het beleg van Nieuwpoort weerspiegelen. Op 21 juni gaat door de straten een smeekprocessie (processie generael) vanwege de wethouders die hun stad bedreigd wisten: ge dragen werden ‘vier barnende toortsen ende an elke toordse was hanghende der stede van Brugghe wapene’. Op dezelfde dag vertrekken uit Brugge ‘twee waghenen vul taergyen (schilden) ende eenen waghen met thenten, ende die waren ghevoerd om naer der stede van Nyeupoort, in t'Vransche heer, het welke was ghecommen in t'Westland, ten secourse ende ter bate,
Biekorf. Jaargang 76
201 ende ter helpsamichede van der stede van Brugghe, met meneghen edelen heere, ende met grooter menichte van volke’. Het einde van het beleg (27-28 juni) heeft zijn weerslag in Brugge een toevloed van Franse troepen, 300 man zware ruiterij en 500 man voetvolk, 's anderendaags gevolgd door duizend man te paard en te voet. Intussen komt nog versterking aan uit Gent en Brussel; uit Gent worden ook te water stukken zwaar geschut aangevoerd. Filips van Kleef verschijnt in de stad. De strijd van Brugge tegen Maximiliaan gaat verder. De auteur houdt onuitgesproken de partij van Brugge en de Leden van Vlaanderen.
V Het beleg van Nieuwpoort in de kronieken De oudste en tevens de uitvoerigste bron is Jehan Molinet († 1507), officieel historiograaf van Maximiliaan van Oostenrijk. In zijn Chroniques wijdt hij een volledig hoofdstuk aan het beleg. Hij is tijdgenoot van het gebeuren, houdt uiteraard de zijde van Nieuwpoort en geeft de volledigste informatie omtrent personages, de juiste data, duur van het beleg en het aantal en plaats van de bestormingen. Volgens hem zou Nieuwpoort gered zijn dank zij de list van burgemeester Jan Turpin die de vrouwen van de stad met de helmen van hun vermoeide mannen in de kantelen plaatste. Dit gezichtsbedrog, dat voor de belegeraars zelfs een verraad impliceert, doet het beleg opbreken op aansporing van de lagere kapiteins. Molinet vergoelijkt zelfs de oneervolle terugtrekking om het figuur van de hogere legeraanvoerders der tegenpartij niet aan te tasten. De beschrijving van Molinet zal, via de latijnse samenvatting van Nederlandse historici, ook in verkorte vorm in Vlaamse kronieken terechtkomen. Het merkwaardige hoofdstuk ‘Siege de Nyeuport’, in het oudfrans opgesteld door Molinet, werd totnogtoe nooit in het Nederlands overgezet(12). In Bijlage VI laat ik de vertaling ervan volgen. Tijdgenoot en eveneens pro-maximiliaans is de historicus Jean Surquet van Rijsel. In zijn uitvoerig relaas van de krijgsverrichtingen krijgt de stad Nieuwpoort een geringe plaats. Hij meldt alleen dat, veertien dagen na de opheffing van het beleg, de heer van Cordes (Crèvecoeur) te Oostende verblijft en er het bed houdt naar aanleiding van een verwonding vóór Nieuwpoort opgelopen (‘couchans malade d'un cop de serpentine qu'il avoit eu devant Nieuport’)(13). Als historisch getuige van het beleg heeft ons pro-Nieuwpoorts Oudt Liedeken van ca. 1500 een bijzondere waarde, zoals moge blijken uit bovenstaande studie. Eigenlijk is het (12) Jean de Molinet, Chroniques (1490), ed. Doutrepont et Jodogne, Brussel 1935; t. II, p. 138-141. - Molinet (1435-1507) werd in 1473 historiograaf van Karel de Stoute, bleef verder geschiedschrijver van het huis Bourgondië-Oostenrijk, was korte tijd bibliothecaris van Margareta van Oostenrijk. (13) Jean Surquet (de Lille) ‘Histoire des guerres et troubles de Flandres’ (1490), ed. De Smet, Corpus Chronicorum IV (1865), p. 581.
Biekorf. Jaargang 76
202 lied de oudste geschreven getuige in de volkstaal over het beleg, tegenover de Franse eigentijdse kronieken van Molinet en Surquet. En waarschijnlijk het enige verslag van een ooggetuige. De auteur van de Excellente Cronike van Vlaenderen (1531) schrijft vanuit Brugge en is dan ook anti-Maximiliaan. Zijn bewondering gaat naar de (tijdelijk) geallieerde Fransen en hun goed uitgerust leger dat de Brugse militie komt uit de nood helpen. De auteur rept weinig woorden over het verweer van de Nieuwpoortenaars en laat ook het aandeel van de vrouwen in de strijd ongemoeid. Een pikante informatie, als besluit van het beleg dat met tegenzin werd opgegeven, is dat de Bruggelingen gedwongen werden door Crèvecoeur en Vendôme om een maand soldij te betalen aan de Zwitserse huurlingen - een compensatie voor de verloren moeite - wat terstond voldaan werd. Dit feit wordt elders niet vermeld(14). De historicus Pontus Heuterus neemt in zijn latijnse tekst van 1599 het volledige relaas over van Molinet, in verkorte editie, maar geeft aan het feit van de vrouwen een heroïsche dimensie. Hij laat ze te voet in helm en harnas optrekken tegen de zwaar gewapende ruiters! In 1623 zal Hareus (Franciscus van der Haer) die voorstelling in zijn Annales overnemen en doorgeven aan de Vlaamse geschiedschrijving(15). De Brugse kroniekschrijver Nicolaes Despars geeft in zijn bloemrijke taal enkel een korte vermelding weer over het beleg, zonder nadere bepalingen, ontleend aan de Excellente Cronike. Hij wijst wel in het bijzonder op de moed van de heer van Merwede(16). De Vlaamsche Kronijk (van Duinkerke) wijdt slechts enkele regels aan Nieuwpoort met een duidelijke aanwijzing van de deelname van de drie leden 's lands en de duur alsook de verliezen. Het is volledig gezien uit het standpunt van de aanvallende partijen. Waarschijnlijke ontlening aan de Excellente Cronike(17).
(14) Excellente Cronike (1531), fol. 262-263. (15) Pontus Heuterus (de Huyter), Res Austriacae (1599); ed. Leuven 1651, p. 98. - Hareus (Franciscus van der Haer), Annales ducum Brabantiae totiusque Belgii... usque ad annum 1609, Antwerpen 1623. (16) Nicolaes Despars ‘Cronijcke van Vlaenderen’, ed. J. De Jonghe, deel IV, p. 437 (Brugge 1840). (17) Vlaamsche Kronijk (1416-1598), ed. Ch. Piot in ‘Chroniques de Brabant et de Flandre’, Brussel 1879, p. 267.
Biekorf. Jaargang 76
203 Matthijs Reynoudt, in zijn leven greffier te Nieuwpoort († 1670), neemt in zijn beschrijving omtrent de geschiedenis van de stad, de tekst van Hareus over wat het beleg van 1489 betreft, inbegrepen het omslachtig verhaal van ‘de vrouwen van Nieuport aentreckende de casquetten, ijserhoet, ijseren harnassen, van de mans, die door 't schermen moede, bequetst ende in angst waren, soo kloeckelijcke vochten als Amazonen ende den vijandt verjoeghen...’(18). De Veurense wethouder Pauwel Heinderycx vernoemt, in 1680 in zijn Jaerboeken, het beleg in korte bewoordingen, zonder details, letterlijk ontleend aan Heuterus, met eveneens de vermelding van de vrouwen die ‘de mannen quamen moedt geven ende de vijanden hielpen slaen’(19). De Chronijcke van Vlaenderen van Weydts geeft in 1736 een zeer kort maar persoonlijker verslag van deze gebeurtenissen: ‘Van daer (Oostende) plantede hij (Crèvecoeur) sijn leger voor Nieuwpoort: alwaer de Bresse ghemaekt zijnde langs de West-sijde onbeschrijvelijck wierdt ghestormt. Doch de Fransche niet konnende doorbreken de Belegerde door de vroomheydt van den Heer van Praet, dede Crevecoeur aenstondts eenen zeedijck doorsnijden, aldus gheheel het omligghende Landt onderwaterende -...’ Hierin geeft hij de aanduiding van de gebroken sluis, de Duycker genoemd, die na het beleg door Maximiliaan hersteld wordt(20).
VI Het beleg van Nieuwpoort 1489 overgezet uit het oudfrans relaas van Molinet De graaf van Vendôme, de heer van Esquerdes (Crèvecoeur), de bastaard van Bourbon, de heren van Espierres, van Peenen, van Vaux, van Rombures en andere aanvoerders van het Franse leger bevonden zich te Poperinge toen de nederlaag van de Vlamingen vóór Diksmuide gemeld werd. En zo trokken ze terstond op om de stad Nieuwpoort te belegeren voordat het garnizoen (aldaar) versterkt werd. Immers die van Nieuwpoort hadden, bij gebrek aan volk, aan geschut en kruit, de tijd niet om hun poorten te versperren en ze beraamden de strijdmacht van de1 genoemde Franse
(18) Matthias Reynoudt ‘Chronicke ende oprecht Verhael vanden oorspronghe ende notabel geschiedenissen van de stad Nieuport’, Nieuwpoort, drukkerij wed. J. De Cuyper, 1858 (= Losse blaadjes no 2, verzameld en uitgegeven door P.J. Kesteloot, p. 13-14). (19) Pauwel Heinderyckx, ‘Jaerboeken van Veurne en Veurneambacht’, Deel II, p. 207-209 (Veurne 1854). (20) Chronycke van Vlaenderen (A. Weydts, 1736), III, 106.
Biekorf. Jaargang 76
204 heren tussen de 3000 à 4000 man, (in werkelijkheid) waren er 16 a 18.000 strijders, die zo vlug naderbij kwamen dat diegene van binnen zich niet genoeg konden verbazen.
[Beschieting en ondermijning] Zodra hun zware kanonnen - en ze hadden er een groot aantal - op hun affuit geplaatst waren, begonnen ze toe te slaan en zo overtuigend te vuren dat de drie elementen erbij ontsteld waren en overdonderd; ze schoten onophoudelijk van 2 h. 's morgens tot 10 h. 's avonds. De beschieting was zo hevig dat ze het afkoelen van hun kanonnen niet konden afwachten en zo gebeurde het dat er ongeveer tien aan stukken sprongen, zowel kartouwen als serpentijnen. De heer van Esquerdes wou het beleg gaan bezien teneinde de operaties te coördineren en aldus vatte hij plaats in de rangen, incognito, alleen als een gewoon soldaat, niet denkend dat men hem als mikpunt zou nemen. Maar hij werd gewond in het gezicht door een ontploffend projectiel en hij hield zich lange tijd op in zijn kwartier en zag bijna niet meer. De graaf van Vendôme en de andere aanvoerders, merkende dat de heer van Esquerdes jammerlijk gewond was, waren buitenmate geërgerd. Als weerwraak bestormden ze de stad nog feller dan tevoren, in zo'n mate dat ze drie torens verwoestten en een bres in de vestingmuur sloegen. En bovendien gingen de Fransen aan de andere kant stoken; en de Vlamingen die aan de goede kant stonden, sloegen terug en haalden het marmer uit de kerken om hun mijnen te stoppen en de Vlamingen toonden zich zo sterk in het tegenmijnen dat de Fransen bedolven en bedwelmd en gedood werden. De bezettelingen waren genoodzaakt hun vestingen te stutten en aan hun versterkingen te werken zodat ze bijna zonder rust waren en ze niet meer wisten waaraan zich te houden. Ook durfden ze geen uitval doen, gezien het kleine aantal weerbare mannen. Uiteindelijk na een lange en uitvoerige beschieting, beslisten de kapiteins om de stad in te nemen; en om de grachten over te steken en toegang te krijgen tot de vestingen, legden ze hier en daar tonnen-bruggetjes en achtereenvolgens deden ze drie aanvallen.
[Eerste en tweede bestorming] De eerste werd gevoerd door de Picardiërs, Fransen en Boulognezen, zo geweldig, krachtig en onverhoeds dat het er op het eerste zicht op geleek, dat ze alles zouden neerhalen; maar hoe gering in aantal ook de strijders op de muren waren, ze sloegen de bestormers krachtig terug. De tweede bestorming werd uitgevoerd door de Zwitsers, die dachten dat ze het beter zouden doen dan de eersten; maar ze wonnen niets en ook zij werden vinnig teruggedreven, geslagen en ondersteboven geworpen zodat ze noodgedwongen hun onderneming moesten staken.
Biekorf. Jaargang 76
Het weerstaan en ondergaan van de besproken bestormingen (gebeurde) ten koste van een grote lichamelijke inspanning en wanhopige moed, en enkele burgers van de stad, ziende dat er geen hulp
Biekorf. Jaargang 76
205 opdaagde en (het feit overwegend van) de grote menigte Fransen die hen omsingelden en het nijpend tekort aan manschappen en benodigdheden (uitrusting), toonden zich bereid te onderhandelen om tot een of ander goed akkoord te komen. En om hun doel te bereiken, bevestigden ze dat de stad verkocht was door toedoen van enkele die op winst uit waren, bejag nastreefden, aan diegene die er nut in zagen, hetgeen noch vóór, noch na het beleg ooit bekend of openbaar werd gemaakt. Jan Turpin, burgemeester van de stad, besefte dat ze door hun leugenachtige verzinsels de anderen begonnen te beïnvloeden; groot was vooral de vrees voor de derde bestorming waarvan ze de geweldige en grote voorbereidselen zagen. Hij kalmeerde hen met zachte en vriendelijke woorden en spoorde hen aan om moed te hebben, zodanig dat ze beloofden om allen tezamen te leven en te sterven voor de stad en vaste voet te houden op de vestingsmuren tot ze de strijd winnen of verliezen.
[Derde bestorming] Voor de derde aanval stelden de Fransen hun kanonnen op een andere plaats dan bij de voorafgaande bestormingen; en zoals mensen die spelen uit wanhoop, stelden ze alles op alles, vuurden onophoudelijk, zo oorverdovend en intensief als nooit tevoren. Een voordeel voor die van de stad was dat het hoogste en sterkste kwartier werd beschoten en dat de projectielen aldus over hen heenvlogen zonder één enkel bouwwerk te vernielen. En toen traden de zwaar gewapenden onder de belegeraars naar voor. Zij hadden de stoutmoedige Picardische boogschutters uitgescholden, wegens het feit dat ze in wanorde waren teruggeslagen tijdens de eerste en tweede bestorming. Nu namen zij de derde aanval voor hun rekening en schenen aanvankelijk er goed door te komen; ze stormden zo gewelddadig de helling op dat enkele van hun standaarden op de verdedigingsmuren werden geplant. Ze waren echter zeer verwonderd toen ze geen levende ziel de kop boven de muur zagen uitsteken en teweer staan. Het gerucht liep dat ze het uit sluwheid deden, teneinde hen stilletjes te laten naderen en wanneer ze boven waren, hen onverhoeds neer te slaan. Maar zie, het tegendeel was waar.
[De vrouwen op de wallen] De weerbare mannen van de stad, soldaten en anderen, deze die beloofd hadden te leven en te sterven op de stellingen, waren zo uitgeput en verslagen en ontmoedigd, dat enkele onder hen als laatste toevlucht zich in hun huizen hadden opgesloten en de an dere donkere schuilplaatsen hadden opgezocht. Zo erg was de toestand dat om het gezicht te redden, de reeds genoemde Jan Turpin dacht dat de vrouwen meer moed hadden dan de mannen; hij liet ze de helmen opzetten, loden hamers ter hand nemen en de kop in de kantelen uitsteken, zodat de Fransen tenslotte zagen dat de stad niet zonder verdedigers was. Het gebeurde bij deze laatste aanval dat één van de Franse aanvoerders ernstig verwond werd. Dit maakte hem zo woedend dat
Biekorf. Jaargang 76
206 hij begon te vertellen dat de Vlamingen hen hierheen gelokt hadden om hen te verraden en uit te roeien en dat de stad, die men zonder garnizoen verwacht had, helemaal vol soldaten was. Zo ze echter de grote nood, hulpeloosheid en armoede hadden vermoed van deze stad, zouden ze nooit teruggetrokken zijn zonder haar te onderwerpen. Maar zo was de wil van God, een groot gemorrel ontstond onder hen, zodanig dat ze het beleg opgaven, beschaamd en verward, met groot verlies van eer, van manschappen en artillerie. Die van Nieuwpoort verkeerden in grote vreugde nadat ze in grote onzekerheid, vrees en angst de beproeving hadden doorstaan gedurende negen opeenvolgende dagen. Maar de 28ste juni, dag waarop het vernoemde beleg werd opgeheven, had Daniel van Moerbeke het zo bewerkstelligd dat hij 200 Engelsen die te Veurne waren aangekomen naar Nieuwpoort wist over te brengen, en de volgende nacht zijn ze binnengekomen door de Diksmuidse (stads)wijk, daar het beleg opgebroken was. Lori Van Biervliet
- Aanvullende nota over de zangwijs. De melodie van het ‘oudt liedeken’ is niet bekend. In de vierde strofe echter staat het vers ‘Nieupoort hout u vast’, dat als aanwijsgifte wel wordt aangetroffen in een viertal gedrukte liederbundels gedurende de periode 1558-1596. C.v. de Craft ontmoette in latere bundels tussen 1580 en 1630 meermaals de stem ‘Nieupoort hooghe van mueren’ die mogelijk slaat op een variant van het hier behandelde liedje op het beleg van 1489. Een nederduits lied op het beleg van Maagdeburg verwijst naar een gelijkaardige zangwijze: ‘Och Meideborch, holt di veste’. (Koepp, a.w., p. 161).
Droog logist Droog logist, zegt De Bo (Idioticon 1873) is een huis waar landlopers en andere zwervende lieden 's avonds de wijk nemen en, voor enige centimen, op stoelen of banken mogen slapen. Hij mocht er bijvoegen: geleund of hangend op een gespannen touw mogen slapen. De ordonnantie op droog logist werd, onder de eerste Franse bezetting, op 16 maart 1793 door een proclamatie van de Municipaliteyt der stad Brugge vernieuwd. Het stuk is gericht ‘aen alle Herbergiers, ende de gone Slaepers ofte droog logist houdende...’ Ze moeten elke avond, een uur na het sluiten van de stadspoorten, een ‘schriftelijke lijste met de namen enz. brengen naer de Hoogwacht der Schaede-beletters, in de Busse aldaer hangende’.
Biekorf. Jaargang 76
- Blad 40 × 32, gedrukt bij de Weduwe J. van Praet te Brugge. In particuliere verzameling. J.V.
Biekorf. Jaargang 76
207
Luizenplaag in de Bogardenschool Brugge 1550 Als gouverneur van de Bogardenschool in de Katelijnestraat in Brugge was de mersenier en bokraanverver Zeger van Male ook bezorgd voor de hygiëne in het ‘internaat’ van de 160 ‘binnenkinderen’ (kostgangers). In zijn Speghel Memoriael een vademecum voor het beheer van die jongensschool - legt hij zijn jarenlange ervaring vast, in detail handelt hij o.m. over de afvoer van de vuilnis en de verbetering van het (nog primitieve) sanitair van zijn tijd. Hij schrijft in het einde van Keizer Karels tijd(1).
Hygiëne in de slaapzaal Als beste manier voor het zindelijk onderhoud van de slaapzaal raadt Zeger van Male het volgende aan. De beddebak (coetse) is opgevuld met stro. Op het blote stro ligt een met pluimen gevulde beddezak. In mei valt de grote schoonmaak. Het stro wordt dan naar beneden gedragen en verbrand om het ongedierte (oncruud, wvl. ongrui) te verdelgen. Gedurende de junimaand wordt veel werk besteed aan de beddekins (beddezakken). Al de tijken worden overzien, gelapt, de een met andere versteld, het vulsel (pluimen) zo nodig aangevuld. De kinderen liggen aldus van mei tot einde juli, in afwachting van het stro van de nieuwe oogst, met hun pluimen beddezak op de blote plankenvloer. De schoolgouverneur verlangt nadrukkelijk dat het stro zou vernieuwd worden vóór Sint-Laureinsdag (10 augustus), kermisdag van de school en ‘opendeur-dag’ van het jaar. Op die dag van groot bezoek kwam er immers ‘menichte van volcke van diversche opiniën’. Hebben de bedden op die bezoekdag nieuw stro, dan wordt de mond gestopt van de kwaadwillige ‘vianden van Gods kinderen’, die alles bekijken ‘met een quaede ooghe’ en dan overluid op de slaapzolder staan te deklameren dat de kinderen ‘zonder stroo als beestkins ligghen verstiven van coude’. Daarom: niet uitstellen tot september, maar de beddebakken met het
(1) Zeger van Male, Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555, ed. A. Schouteet, Brugge 1960. - Uit die ‘Speghel Memoriael’ citeren we passim, o.m.p. 82, 93-94, 117-118, 143.
Biekorf. Jaargang 76
208 verse stro vullen tegen die feestelijke schooldag. Die dag moet als termijn van de vernieuwing van de bedden gelden, zo betoogt de gouverneur, het nieuw stro moet dan in de coetsen en de pluimzak op het stro liggen in de gezuiverde dormter. Gedurende die maanden ‘zonder stro’ onderging de plankenvloer van de slaapzaal een grondige ontsmetting. Dagelijks werden de beddekins (d.i. pluimen beddezakken) op de timmerlat van de coetse gehangen, de vloer was vrij ‘ende wordt alle daghe zeere neerstelicken’ door de kinders geveegd om de zaal te zuiveren ‘van den oncruude als vloyen ende weechluusen’.
Strijd tegen hoofdluis, schurftmijt en vlooi Zowel de hoofdluis als de weegluis verzekeren een bestendige begeleiding van de Bogardkinderen. De strijd tegen de woekerdiertjes wordt dan ook binnenshuis op twee fronten gevoerd. De luizenkam is een onmisbaar verweermiddel. De school beschikt zelfs over een meubel dat in geen inventarissen van volkshuisraad voorkomt, namelijk een camschapraykin, d.i. een speciale kast voor luizenkammen waarvan de kamlaatjes voor nette en voor schurftige luiskopjes met etiketten worden onderscheiden. Zeger van Male beschrijft dit schoolmeubel als volgt: ‘Het camschapraykin moet verzien zyn van twee dozynen goede ende zuver cammen, aldaer alleene de zuver ende nette hoofden der kinderen mueghen mede ghekamt zyn; ende een half dozyne cammen omme de schurfde ende zeere hoofden oock alleene te cammene, ofte elck kindt (een quaet schurft hooft hebbende), den zynen cam appaert, updat de gave ende zuver hoofden daermede niet besmet en werden. Want 't es een ghemeene zeghtwoordt: ‘Een schurft schoep dat wryft een ghezondt schaep zyn schuerftheyt an’. De zorgzame gouverneur tekent a.h.w. een model van zo'n praktisch meubeltje: ‘Ic rade te maken e zes ofte achte cleynne uuttreckende laeykins in 't voornoemde schapraeykin commende, daervooren de naemen ghescreven zullen wesen van elck kindt dat een schurft ofte zeer hooft heift ende zynen cam daerinne legghe; ende als 't ghenesen es de name oftrecken ende alzoo daervooren weder een ander name stelle van een schurft quaet hooft’. Aldus was het
Biekorf. Jaargang 76
209 kastje een bestendig register van de ‘schurfde hoofden’ die, samen met andere gevallen van ‘smettelicke ziecten ende leelicke schurfdicheden’, voor de maaltijden werden afgezonderd van de gezonde kinderen om ‘alleene appaert te eten ende dryncken’. Tegen luis en vlooi wordt ook offensief opgetreden. De meesters ‘pleghen de kinderen te bevelene dat sy alle daghe in een pampierkin moeten brynghen zesse, achte, thien ofte twaelf vloyen ghedoot’. De telling en controle van die inbreng wordt uitgevoerd door een van de ondermeesters, waarbij als basis voor de beloning geldt: ‘één luus die passeert voor twee vloyen’. Na de berekening wordt alles terstond verbrand. Dit om te vermijden dat de kinderen hun vangst een tweede maal komen aanbrengen en aldus de onachtzame meester verschalken... ‘ghelyck ic gheweten hebbe’, zo noteert onze wijze school voogd.
Bestrijding van de weegluis (platluis) Even onuitroeibaar was, in de school, de luis die het hoofdhaar niet aantast maar wel op de andere behaarde huidplekken gaat leven, en die woont en schuilt in de voegen van houten beschot en weeg (wand). De planken van een houten ledikant zijn haar geliefd kwartier. Tegen die loense en mobiele parasiet dienen alle middelen te worden aangewend, tot zelfs de radikale (jaarlijkse) vernieuwing van de timmerage op de slaapzaal. De bezorgde gouverneur vat zijn raadgevingen samen in een drietal para grafen die ons een zeldzaam kapittel van dagelijkse hygiëne uit de humanistentijd overleveren. Einde mei en gedurende de volgende warme maanden is het volstrekt nodig, zo betoogt onze zegsman, dat de ‘mees ters zeere neerstelicken vermanen ende oordonnantiën stellen in 't zuveren van den kinderen cleederen, bedden ende dexellen, vanden luusen ende vloyen, ende zonderlinghe vanden weechluusen’. Ik zelf heb gedurende mijn ambtstijd van gouverneur (1550-1554) de plaag van de weegluizen beleefd en ‘daer alle middele toe ghezocht om die te vernielen ende quytte te makene, mits dat se den kinderen vleesch, bloedt ende veyicheyt uutzughen, ja veranderen derof van coleure’. Drie metodes worden aanbevolen. 1. Algemene jacht om prijs. - ‘Gheen beter middel hebbe ic connen ghevinden omme die weechluusen te verdryvene,
Biekorf. Jaargang 76
210 danne prysen derup te stellene onder de kinderen, te wetene: zo wie dat der hondert weechluusen brochte hadde een wittebroot, item die der vichtich brochte een alf wittebroot, ende zo wie dat 25. brochte hadde een stic caes en broot 's achternoens’. Die prijskamp was in mijn ambtstijd een sukses, zo noteert de schoolvoogd, de kinders vingen ‘groote menichte met stocxkins, pennekens ende stroykins uut de spleten [van de beddebakken] halende, zo dat s'er wel binnen drie maenden [van mei tot augustus] brochten zeventhien duusent’. Die vernieling is ‘zeere uutnemende’, dient jaarlijks te worden herhaald. Is ook ekonomisch: vergt geen bijzondere uitgave, immers ‘gheift ghy de kinderen wittebroodt, zy eten ander spyse te min’. 2. Luiswater. - Als gouverneur van de school heeft Zeger van Male ook geweten ‘dat men de spleten bestreeck met luusewatere ende daernaer zeepe in alle de garrekins ende spleten stack, datter vele ghedoot wierden’. Over dit luiswater geeft onze memorialist geen nader bescheid. Waarschijnlijk is het een oplossing van ‘luyscruyt in azijn geweyckt’, waarbij Dodoens in zijn Cruydeboeck van 1554 (f. 415) aantekent dat daarmede ‘die onreyne luysachtighe cleederen (worden) bestreken, ende zoo vergaen ende sterven die luysen’. 3. Aparte beddebakken. - Het radikale en doeltreffende middel zou zijn de timmerage van de coetsen op de dormter af te breken en te verbranden, en de slaapzaal met losse, aparte beddebakken in te richten. Naar het voorbeeld van de Sint-Elisabethschool voor meisjes in de Ezelstraat waar Zeger van Male vijf jaar (1539-45) de functie van gouverneur vervuld had. Zijn ervaring schrijft hij neer in de volgende paragraaf: ‘Maer voor d'alderbeste ende verzekerste middel zoude ic raden, dat men ofbreken zoude alle de ghetemmerde coetskins van barderen, die up den dormter staen (ofte ommers d'een helft up een jaer ende d'ander helft up een ander jaer, naer dat de buerse vermochte) ende verbarnen alle de voornoemde coetskins als barderen ende sparren, ende zuveren voort de mueren ende zolderynghe daghelicx uutnemende wel, ende doen maken elck kindt een rollecoetskin appaert, met eenen stroozack derinne ende huerlieder bed-
Biekorf. Jaargang 76
211 dekin (van pluymen) der uppe, ghelyckerwys dat se in de meyskinsschole ghedaen hebben: zoo muegdyt achter, vooren, boven ende beneden al van den oncruude zuveren, want daerinne noch grouven noch spleten en zyn’.
Zalf en mutsen voor de schurftkopjes De behandeling van de quade hoofden van kinderen die door hoofd- en schurftluis werden gekweld was toevertrouwd aan de inwonende dienstbode Margriete van den Driessche, die voor de dagelijkse ‘ziekten en malaanjen’ een halve dokter moet geweest zijn. (Bij ernstige ziekte werden de kinderen in het Sint-Janshospitaal opgenomen). Margriete ontvangt in de jaren 1542-1548 een extra vergoeding van een schelling per behandeld kind. De rekening van 1542 kent haar 6 sc. toe ‘voor tcureren vande quaede hoofden van ses kinderen’. In hetzelfde jaar heeft Margriete nog kleine patiënten te behandelen en ze ontvangt 2 sc. ‘voor tcureren van twee quaede hoofden’ alsook 24 deniers ‘over tgheneezen t'hooft van Hanneken Catoen ende voor een mutse’. De muts behoort voortaan tot de geneesmetode van Margriete die de zieke kopjes met zalf bestrijkt: in 1545 behandelt ze vijf kinderen ‘van huerlieder quaede hoofden’ met gebruik van vijf mutsen. In 1545 ontvangt Margriete nog weer 5 schellingen ‘om salve te coopen voor acht scurfde’. Haar tarief ‘voor het heelen van een schurft hooft’ blijft nog in 1548 onveranderd. De luismuts voor de behandeling was vervaardigd uit bocraen (grove voeringstof), zoals blijkt uit een uitgaafpost van 1553 ‘over een bocraen mutsken om Bernaerdt die een schurft hoofd hadde’. Een opvolgster van Margriete, Neelkin Verhaghe, zal in 1584 een gedevalueerd bedrag van 4 pond en 10 schellingen ontvangen ‘voor het gheneesen van de quade hoofden’(2). De jonge Bogardenschool was geen instituut met grote inkomsten uit grondbezit en renten, zoals de oude gegoede hospitalen in Brugge: het Sint-Janshuis, de Potterie en de Leprozerie (Madelene). Naar het ambt van voogd in een jongensschool die het met fondaties en omhalingen moest
(2) L. Gilliodts van Severen, Inventaire diplomatique des archives de l'ancienne école Bogarde à Bruges, II, p. 1002-1012 (Brugge 1899).
Biekorf. Jaargang 76
212 bijeenkrijgen, staken niet veel goede burgers de hand uit. Voor de hospitalen betwisten de kandidaten elkaar ‘de preminentie’ en trekken ze het ambt elkaar uit de handen. Maar, zo vervolgt de toegewijde voogd, ‘als men mannen ter Camere (schepenkamer) ontbiedt omme voocht ende gouverneur te makene vanden kinderen ten Bogaerde, letter yemant wil 't wesen, elcken die excuseert hem ende trecket zyn schouderen up, zegghende: ‘Ic hebbe wat anders te doene. Ic en verstaets my niet. Ic hebbe thuus last ghenouch an myn selfs kinders. Ic bem te vele uutter stede’. En wat zeggen in feite die excusen anders dan: ‘Ic en wil 't niet doen, want daer ten Bogaerde anders niet te halen en es dan luusen, vloyen, grooten cost, ende van elckeen ondanck te hebbene’. Zeger van Male was als voogd ernstig bezorgd voor de hygiëne van de jongensschool, zoals elders blijkt uit zijn uitvoerig concept van een sanitaire waterleiding. En zonder illusie lijkt hij ook het nodige te hebben gedaan om het kleine ongedierte in zijn preferent schoolmilieu te beteugelen. A. Viaene
Bijlagen I. Schurft en kwaad zeer in de oude terminologie Uit de tekst van Zeger van Male blijkt dat de auteur geen onderscheid kent tussen de hoofdluis (pediculus capitis) en de schurftmijt (sarcoptes scabiei). Deze laatste microscopische schurftverwekkende mijt zal immers eerst een eeuw na de dood van onze Brugse schoolvoogd verkend worden. Wel ziet hij in de besmettelijke huidziekte die schurft heet een acute vorm van luisziekte, of misschien een huidziekte van een andere aard. Zijn tijdgenoot, de geneesheer Hadrianus Junius onderscheidt in zijn bekende Nomenclator (ed. Frankfort, 1591; p. 382-383) de luysensucht (pedicularis morbus) en de schorfticheyt of ruyde (scabies), een terminologisch onderscheid dat hij uit de werken van Plinius en Juvenalis afleidt.
Kwaad hoofd - Kwaad zeer De termen quade hoofden, schurft quaet hooft, schurft ofte zeer hooft bij Van Male en in de schoolrekeningen van 1545-1550 en later, betekenen duidelijk de schurfthoofden die gelden als een acute vorm van luisziekte en dan ook van de gewone luiskopjes worden afgezonderd, ook aan tafel. Ze behoren tot de ‘smettelicke ziecten’. Reeds in 1300-1350 schrijft meester Jan Yperman in zijn Cyrurgie een kapittel ‘Van schurfde hoofden’. Handschriften uit de periode 1504-1600 bevatten recepten tegen quaede scorfthede, o.m. een zalf om ‘den scorveden hoofden mede te genesen’. Op onzachte behandeling wijst ook het spreekwoord: Die scurfde haten den cam
Biekorf. Jaargang 76
213 en scuwen de loge, dat ca. 1450 voorkomt in een Oostvlaams Pelgrimage-handschrift. Quaet seere verschijnt als synoniem van scorfticheyt o.m. in de Disrekening van Berlaar (Lier) in 1588: ‘Van te cureren scorfticheyt ofte quaet seere, waermede dit kindt was besmet op syn hooft, 6 gulden (voor behandeling)’. (E. Gailliard, Keure van Hazebroek IV, 317). Ook Den Troost der Aermen van Guilliame Simons brengt ca. 1700 een recept voor ‘schorfheyd ende kwaedzeer der hoofden’. De Bo zal nog in 1870 de zegging noteren: het kwazeer hebben, d.i. etterend hoofdzeer, anders ook vortekop geheten. Uit Kiliaan (1599) blijkt overigens dat seer doorgaat als syn. van zweer; onder seer stelt hij quaet seer met de acute betekenis van het Gentse Naembouck (1562): schorfdicheit die zweerdt.
Soorten van schurft In het tweede deel (p. 211-213) van de Veelderhande Secreten van den vermoerden Heer Alexis Piemontois (Amsterdamse editie van 1658) worden niet minder dan vier soorten van schurft onderscheiden. De tekst luidt: ‘Want ick wil wel dat ghy weet, datter vier specien van schurfheyt zijn, ende dat d'eene veel dieper in 't vleesch gaet dan de ander. Daerom en verwondert u niet, al ist dat ghy vindt veel diversche recepten, want veel menschen meesteren schurfde hoofden sonder de specie te kennen. Ist dat schurft is, soo besiet hem op den naghel, isser een swarte cirkel rondtom de wortel van de nagel, hoe de cirkel meerder is, hoe dat het schurft seer quader is.... Van de vier soorten van schurftheyt: de eerste is meelachtich, de andere zemelachtich, de derde taey, en de vierde lupijnachtich, dewelcke soo genaemt wort om datse de Lupijnen gelijckende is, ende in forme en materie: de een is droogh. d'ander vochtigh; d'eene is met sweeren, de ander is sonder; ende daer uyt volght, dat d'eene is veel bijtender dan de ander, want de oorsaecken vander schorftheyt zijn grove ende taeye ghecorumpeerde humeuren, daer men somtijdts mede gebooren is, ende diemen oock somtijts krijgt van te veel overdaedts in eten en drincken. De vochtige is met gaten, ende de drooge met korsten ende schellen’.
II. Luis en vlooi in het oude schoolboek Onder onze oude schoolboeken in volksboek-formaat kende Den Nieuwen Spiegel der Jongheyd (eerste druk 1718) talrijke herdrukken tot in het jaar van Waterloo (Brugse druk van Weduwe De Moor en zoon, 1815). Dit schoolboek van 124 (128) bladzijden op twee kolommen, is van A tot Z berijmd door Ferdinandus Loys, prior van het Willemietenklooster te Peene. Onder drie trefwoorden wordt het schoolkind vermaand en opgeroepen tot afweer en strijd tegen het kleine ongedierte.
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
214
Kammen Een kind dat moet alle dagen Een kam in zyn beurze draegen, En zeer neerstig kammen uyt Het kwaed-doende luyze-kruyd.
Luyzen Een kind dat veel luyzen heeft Onnuttig en ellendig leeft. Het is verfoeyt van ider-een, Van alle menschen in 't gemeen, Waer dat het gaet, waer dat het staet, Het is versmaet, het is gehaet, Niemand en zoekt hem in zyn bed Uyt vreeze van te zyn besmet, Niemand en zal hem zitten naer Die dees vuylicheyd word gewaer. Ja, daer het zou aen tafel gaen, 't Moet in een hoek ter zyden staen, Het word beschaemd gemaekt, confuys, Gesloten uyt een eerlyk huys. Wel kind, wanneer gy zulks al ziet, Zorgt gy noch voor u zelven niet? Als 't hoofd en lyf vol zeeren is, Zoekt gy niet uw beternis? Bemint gy uw oneer ja uw dood Meer als dees beestjens dicht gepoot? Wykt gy dan voor zoo kleyne beest, Fluks toont te zyn van hooger geest En laet geen luyzen zyn verjaerd Dat zy staen met een gryzen baerd, Met een rug als een tafel breed: Van jongs hun op den nekke treed. En geeft hun noyt een dag respyt Dat gy niet op de jacht en zyt. Hoe kleyn in 't wassen is het dier: Vermoord, smyt dood, geeft geen kwartier, En laet hun nimmer wezen vry, In 't hoofd, hemd, kleeren waer het zy. Kont gy u houden reyn daer van, Gy moogt gaen by een eerlyk man.
In zijn omgang met vlooien en luizen zal het welgemanierde kind met een zekere discretie te werk gaan, zo vermaant de auteur: Zoo gy vloyen wilt of luyzen, Die u byten, doen verhuyzen: Weet het is een groot gebrek, Nae te tasten in uw nek.
Biekorf. Jaargang 76
Vele min moet gy niet toonen Die te vangen voor persoonen, In 't aenzicht van ider-een: Doet dit als ge zyt alleen.
Biekorf. Jaargang 76
215
Vlazeele bij het IJzerfront Vervolg en slot van blz. 160 In de spekkewinkel Maar bij ons - zo vertelt Marie verder - was het zo breed niet, als er een kind werd kersten gedaan was 't al stijf vele als er een half frankstje af mocht, we kregen ook geen kindjessuiker, maar toch een cens om te verteren en daarmee op een loopje naar de spekkewinkel van Minne Parrein dicht bij de school. Haar poezekatte deed wel nu en dan een tukstje boven op de spekkedozen, de kinders gaven daar niet om, wij plaagden zelfs nog de kat op dat spekkebard. Vol goeste zijn en maar over een cens beschikken! we hadden tijd nodig om te kiezen: een stamper, zwarte rekkers, mentebollen of beuterspekken. In de zomer was ik verzot op pekkoeken: met een erpelmestje en een gewicht sloeg Minne op een lange stok pekkoeke zoveel brokstjes af als er kinderen naar vraagden. Wij hadden al de fles water mee om het stukje pekkoeke - kalissie - te schudden dat het schuimde: donkerbruin schuim, djuuste van passe om aan de tote te lokken en het schuim op te trekken.
Op toer bij de plaatsenaars Laat ons een keer voortdoen met de plaatsenaars, onderbreekt Marie, 't was alleszins herberg of winkel effenop, en om bij de kat te blijven: Romtje hield daar ook een klein winkeltje en had ook een kater die al een keer zonder permissie de dis zegende. Het was djuuste gebeurd toen de pastors meisen binnenviel en de neus optrok: ‘Romtje hebt ge lindentee opgeschonken dan, 'k riek het?’ maar Romtje wist beter. In de Fortuin moest Emelie de bazin, het bier in de kelder tappen: eerst de val opentrekken en dan het besteld ‘kappertje’ vullen, als er meer volk was tapte ze met de melkpinte. Er ging geen druppeltje bier verloren: 't restje van 't biervat werd in flessen afgetapt, wat rijst en suiker opgestoken en goed met de korken stoppen, drie tot vier weken laten liggen. Zeg dat dit bier schuimde en Emelie bofte: ‘hier zie van mijn beste bier, een soe meer te betalen’. Wie hadden we daar nog? Pol de smid, de vriend van
Biekorf. Jaargang 76
216 de jongens omdat hij ijzeren hoepels voor de knechtjongens smeedde. Zijn vrouw had een opgeblazen rood gezichte omdat zij altijd ‘den heeten dust’ had en ze vond altijd een reden om een staminee op de markt te Diksmuide binnen te gaan: ‘Zie 'k heb nog maar nieuwbakken brood geëten... of: dat komt van die ‘maluwe’ (gezouten vis) t'eten’. De smisse was de zoete inval voor iedereen: wie doornat van de regen zich een beetje bij 't smissevier kwam drogen wist het seffens: ‘Wat da'k zie, liggen we aan de dooi dan?’ 's Avonds kwam 't gebuurte in de smisse bijeen om over prochienieuws te kouten, 't was daar warm en iedereen was er welgekomen.
Suikerijen branden en beenhouwen We mogen de doeninge van Perre niet vergeten: boerderij met suikerijast. Daar de boer een stier hield was er veel over end' weer geloop met koeien, ze kernden nog met de hondenkern, wij kinderen waren nooit moe gekeken naar den hond die in het wiel trappelde. Thuur Reirere was daar peerdeknecht en hielp ook aan de suikerijpit om de suikerijen te wassen langs de straat. Niet alleen boeren maar veel werkmensen kweekten suikerijen om hunder huispacht te kunnen betalen: een sou de kilo. Het groot seizoen begon rond Allerheiligen, de toegevoerde suikerijen werden op de baskuul gewogen, in de pit gewassen en boven op de ast te drogen gelegd; ge rookt het van ver als ze brandden. 'k Zou nu nog mijn vints vader Miel Pree de beenhouwer in 't Hof van Kommersie vergeten, zegt Marie. Miel, een boerezoon van Zande, was te Vlazele komen boeren en beenhouwen. Samen met een beenhouwer van Ichtegem kocht hij een koe op de markt te Brugge om ze overhands te Vlazele of te Ichtegem te slachten en elk een halve koebeeste voor zijn part te nemen. Daarmee reed Miel de zaterdag nuchtend naar de markt te Oostende, 's achternoens en de zondagvoornoene verkocht hij de overschot als boelie in zijn beenhouwerij thuis en de laatste reste was voor eigen gebruik. Rieken? wat zou't! Och de mensen waren dan zo teer niet van een reukstje of een smaakstje, ze maakten een stoverij met andjoen, peper, zout en een kapper bier, 't kost maar zo smakelijk zijn. De zondagachternoene telde de beenhouwerin haar ontvangsten op de voute, 't zat goed als ze monkelde; dat wisten haar kinderen en ze hielden hun hand om de cens zondagpree te krijgen.
Biekorf. Jaargang 76
217
Naar de botermarkt van Diksmuide 't Is lijk of ge zegt knikt Zinnebie, maar Oostende is al wat verder, de boerinnen reden liever naar de markt te Diksmuide en wie geen fateur bezat reed mee met Teifiel Moermans kamionnetje. Hij laadde eerst de wit gepelde botermanden met de blauw geperkte doek overspannen op en de boerinnetjes zochten al tateren en kakelen een plaatsje binnen in de wijtte. Als Lewieze Wiekers een kleiner prijs gekregen had dan verwacht ging ze aan 't klagen: ‘Wel jongens, 'k heb niet te boffen, 'k heb mostaard geëten, een klute de kilo min geboôn!’
Spellewerkschool Wacht een keer wie hadden wij daar nog? Ha ja, de zusters, maar 't klooster stond al voorbij de plaatse, de zusters hielden niet alleen leerschool maar ook spellewerkschool. Ik moest zere spellewerken om een centje te verdienen, en Marie ging naar de leerschool, niettemin ik ging geern naar de spellewerkschool, 's winters bracht ik nog mijn kussen naar huis mee om met het licht van de bolle achter de kienkee nog een perkamentje te meer te werken. Ieder tien ellen kwam de zuster ons kantje afsnijden en op het kantenbard winden, dat was een ‘stikstje’. Alle tien weken werden we uitbetaald, 't was ‘leveringe’. Achter mijn eerste kommunie verdiende ik al dertig frank. De zuster zei: ‘Zinnebie houd je schorte open, 't is een vetpot’ en ze smeet dertig kardoesen van vijftig eens, zodat ik met moeite mijn schorte met een krop kost vasthouden. Heel 't menazie was overgelukkig thuis.
Nieuwjaren met sinaasappel Met Nieuwjaar ging ik, als zoveel anderen, met sinaasappel naar 't klooster gaan nieuwjaren. Er stond daar van alles op tafel te togen: papieren molentjes, spellen kussentjes, Jezetjes, kadertjes men een zantje ingeplakt, een kartonnen kapelletje of drie met Lieve Vrouwtje of heilige Lievinus, ge kent dat wel: alle soort van nunnemokken. Kiezen mochten we niet, elk trok een lotje. Farielde Marko, een stoppelweeuwe, ging met haar bastaardzeuntje gaan nieuwjaren de prochie rond, waar er iets
Biekorf. Jaargang 76
218 te vangen was, ze hield altijd dezelfde sinaasappel in d'hand. ‘Met de wens van 't nieuwejaar, veel geluk en goeie gezondheid en dat je 't wel mag stellen binst het jaar!’ Ze toonde een keer de appelsien en heur zeuntje kreeg een soe of een dikken om in 't beurzetje te stroppen. Farielde woonde afgelegen in een klein kotje op de Doeveren, hele dagen was ze op de schooi met een zwart mandje en een kitje voor melk, hier een stuitje en daar een slokstje. Met een ‘God zal je 't lonen’ trok ze van deur tot deur voor heur bestaan.
Op de vlucht voor den Duits Ja 't, alzo leefden wij als kinders op zijn Vlazeels voor de oorlog, maar 't veranderde zo zere in de zomer van veertiene, verzucht Marie, 't was subiet gedaan met onze gewone maniere van doen: de vluchtelingen kwamen van alle kanten toegelopen: ‘De Duitsers zitten ons op d'hielen, de wreede Ulanen schieten 't mannevolk dood!’ Heel de plaatse stond overende, elk vergaarde een pakstje, de jonkheden d'eerste, ze sloegen op de vlucht naar den overkant - van de IJzer - 't Frans gat in. In geen tijd was de plaatse geschommeld, al de bijzonderste verlieten have en goed om te vluchten: ‘Ja, vanzelfs, zei bulte Wielaars, we pakken 't zekerste voor 't onzekere’. Mijnhere pastor nam ook zijn voorzorg om in het sekreet zijn vergaarde goudstikstjes bachten de serre in een verloren hoekstje te delven: ‘Daar zie, knappe mannen die dat vinden’. En toch, de kraaien zouden 't uitbrengen... die goudponke werd later dievelinge uitgedolven. Ondertussen liep Zuster Visensia bezorgd en zenuwachtig van het een huis naar het andere: ‘Maar mensen toch wat peist je gij'nder nu! we moeten toch eerst mijnhere pastor uit de nood helpen... zo een duts! hij kan met moeite zijn voeten voortslepen... dat ik maar iemand vond die wil inspannen!’ Eindelijk had de zuster bij boer Wajaards een goe' ziele gevonden: Hektoor de zeune, zou zijn peerd inspannen en mijnhere pastor met iefvrouw van de pastors - zijn zuster - en Uzebie 't meisen naar de overkant te voeren. Vol kompassie hielp Zuster Visensia d'oude pastor op de fateure stappen. Hij was stijf gepakt - en kost met moeite zijn woorden uitbrengen...: ‘alles verlaten... mijn prochie...’ en viel achterover in de zusters arm. Heel voorzichtig voerde Hektoor heel dat gezelschap naar 't Franse.
Biekorf. Jaargang 76
219 Gelukkig is hij nog kunnen terugkeren. Mijnhere pastor is ginder binst de oorlog te Hondschoote gestorven. Mijn vader hield hem kloek: ‘we gaan 't afwachten vrouw!’ de Belgische soldaten zijn algelijk ook aan 't vluchten lijk of ik zie. Moeder schonk koffie voor de soldaten en deelde wat platte koeken uit. Maar 't duurde niet lang: d'eerste schrapnels kwamen op ons huis terechte - zo dichte bij de kerke... ons dak was een zeefde. Seffens daarop een tweede schot, de kerke-arloodje stond stille; wat later nog een poef op de torre! en waarachtig d'arloodje kwam weer in beweging (later in 't jaar 1917 is de kerk heel uitgebrand).
Hengst van Joye (hengsteboer) door Duitsers gekeurd. Vladslo 1917.
De boeren lieten hun beesten op stal los en joegen ze op 't land in 't wilde lopen. Pee Kora kwam bij ons binnengestormd: ‘Wil je nu nog wat weten! mijn zeuge ligt met dertien jongen in de kerke, kom dat tegen... en ze zeggen dat de voorposten, Ulanen te peerde al te zien zijn’. Vader was seffens van gedacht veranderd: ‘Gauw! jongens, elk zijn pakstje op zijn rik, we trekken 't land in naar 't hof van Wajaards’. 't Zat daar ook niet pluus, de Franse soldaten waren daar aan 't vluchten... en de Duitsers waren al op 't hof van Triejoos en de boer en 't mannevolk wierd daar doodgeschoten... Alzo vluchtten wijnder van 't een up 't ander hof om eindelijk te Koekelare bij ons familie aan
Biekorf. Jaargang 76
220 te landen. We hebben later aldaar een bemeubeld huizetje gepacht. Wanneer dat het al djuuste gebeurde? Dat kan ik op geen weke zeggen, vertelt Zinnebie. Op Vlazele-kerrermes, de tweede zondag van september, waren de Duitsers daar nog niet, 'k weet het genoeg, de vluchtelingen moesten bij ons boven 't Oudemanhuis op strooi slapen, maar 't was maar in passante. We zagen nog de Belgische soldaten optrekken en in hun vluchten lieten ze zes ransels langs de kerkhofmuur staan. Toen kwamen Duitse voorposten, ze zagen die ransels, vloekten en roken verraad... en daar zie! 't is lijk of Marie zei: ze schoten boer Triejo en andere mannen voor de kop, maar ze deden ze eerst zelf op 't land hunder eigen put graven... ja z'... gunter bij Koras kapelletje. Wijnder waren in het huzetje nevens Neten Kaads gevlucht. Ranse Temper zijn vrouw presenteerde verlegen wat beuter aan d'eerste Ulanen: ‘Hier zie mijnheer de duitser!...’ Ze schreepten wat beuter af, stekten de hespen uit de schouw: ‘Sweinefleis!’ en Neten Kaad haar vint werd onverwachts met nog andere mannen onder de muil van een kanon gesmeten. Hoelang dat we daar lagen, zei Neten, een eeuwigheid met de dood op 't lijf... en 't was maar één nacht. 's Nuchtens mochten we met een schop in 't gat en..., raus! naar huis, maar sommigte van ons hebben er hun dood aan gehaald. Dat heeft Nete zelf aan mijn vader verteld. Wijnder zijn daar toch ook niet gebleven: we trokken naar Ichtegem en vandaar wierden we met ander vluchtelingen naar Eeklo per trein vervoerd. M. Cafmeyer
Op Bamesse wisselt de daghuur Bamesse (St. Baafsmis, 1 oktober), een vroeger zeer gebruikelijke datum als vervaldag, leeft nog voort in sommige uitdrukkingen van de volkstaal. Voor het handwerk was Bamesse de scheiding tussen langere en kortere werkdagen, met 1 oktober verminderde het dagloon. In september-oktober 1512 werkt de timmerman Heinric van de Velde in de poest (koestal) waar hij drie nieuwe gebinten plaatst. Een zwaar werk dat 37 werkdagen duurt. De 20 dagen vóór Bamesse worden hem 10 groten daags betaald, voor de 17 dagen na Bamesse valt het loon op 8 groten daags. (COO. Brugge, St. Janshospitaal, Rek. 1510-12, f. 59).
Biekorf. Jaargang 76
221
Flandrenses op studie in Parijs, Leuven en Leiden De jubilerende universiteiten Leuven en Leiden herdachten hun stichtingsperiode met een tentoonstelling en daarbij behorende belangrijke catalogi. De Leuvense tentoonstelling - concreet op de 16e eeuw toegespitst, én op Brabant - gaf als onverhoopt resultaat dat de binding kon worden gelegd tussen de scholaster van het St.-Pieterskapittel Willem Neven en het Leuvense Studium Generale. Daarnaast bleven de catalogi van de Adriaan VI en Erasmustentoonstellingen, naast het uitvoerig studiemateriaal van Prof. H. De Vocht, basis van de tweeledige catalogus. Precies hierdoor wordt het beeld van de Universiteit Leuven in de 16e eeuw wel enigszins scheefgetrokken, gezien het benadrukken van figuren als Erasmus en Lipsius, van de rol van het Collegium Trilingue, ten koste van de reële macht van de Leuvense Theologische Faculteit. Dezes inquisitiepraktijken gaat men in de 20e eeuw blijkbaar uit de weg. Even goed was het op de tentoonstelling merkwaardig hoe het deel van de Nederlanden, dat de universitaire uitstraling kon ervaren, beperkt werd, tot en met op kaart, tot het hertogdom Brabant. We bedoelen hoe opmerkelijk Vlaanderen in dergelijke tentoonstelling werd uit de weg gegaan. Wellicht ligt hier als basis de Leuvense wetenschap dat Vlaanderen naar Parijs en de Zuid-Europese universiteiten, traditiegetrouw, bleef college lopen. Als we dit uittesten t.a.v. Brugge komen we echter tot bewonderenswaardige resultaten.
De gang naar Parijs tot ca. 1500 Vrij befaamd bleef het charter uit 1292 (Cart. St.-Donaas, Hambg, fol. 90) waarbij een prebendarius van St.-Donaas poterit studere absque periculo foraneitatis Parisius vel Aurelianis, vel apud Montem Pessulanum, vel Andegavi... Item potuit studere Bononie vel alibi in Lumbardia. Men kon dus studeren te Parijs, Orléans, Montpellier, Angers, Bologna (naast Padoa, Vicenza, Vercelli, Viacenza of Reggio), met een verlies van 12 tot 20 pond par. van zijn prebende, bedoeld om de vicarius te betalen. Onder impuls van de deken J. Gerson zou vanaf 1398 de prebende zelfs in-
Biekorf. Jaargang 76
222 tegraal worden uitgekeerd(1). Er zijn zelfs vanaf die 13e eeuw studiebeurzen bekend voor Vlaamse theologiestudenten uit het bisdom Doornik te Parijs: resp. uit 1275 en 1277, gesticht door de hospitaalstichter Arnulf van Maldegem, en door Pieter van Harelbeke, deze laatste wellicht pastor van St.-Salvator-Brugge in 1240. Deze gang naar Parijs levert, van ‘Brugse’ zijde ca. 1400 bijv. Parijse theologieprofessoren als J. Gerson en A. de Brevimonte, dekens, en de kanunnik J. de Falisca; de deken sinds 1439 R. Scriptoris naast J. Despars, hoogleraren in de Medicijnen; ca. 1480-1500 de Brugse Artesleraren aan de Picardische colleges te Parijs (Boncour en Cardinal-Lemoine): K. Fernand, P. de Ponte, Joh. de Molendino, en de rector 1519 Jeroom Clichthove († 1555 als pastor laïcorum in St.-Donaas)(2).
Brugse professoren te Leuven in de XVe eeuw Ondertussen waren aan de Leuvense Universiteit - waar de Bruggelingen sinds 1435 onder de Vlaamse natie ressorteerden - zowel J. Scheluwaerts, in de faculteit Theologie, als in de Lelie A. Haneron, H. Van Dungen, G. Dommele, P. de Villario naast C. Viruli zelf actief als leraren. Een vrij belangrijke datum voor Leuven wordt daarna de bulle van Sixtus IV, 28 april 1483, die de Leuvense Artesfaculteit een uitgebreid benoemings- en dus invloedsgebied schonk. Precies deze datum valt te Brugge samen met de oprichting van de 11e kanunnikale prebende aan de O.L. Vrouwkerk, te begeven door Leuven, terwijl het jaar erop de stichting gebeurde, door de proost A. Haneron, van het Donaascollege te Leuven in de Cattestraat (ARA, ALv 2001-2020).
(1) R. De Keyser, Individueel en collectief boekenbezit, Archief en Bibliotheekwezen in België XLIII, 1972, pag. 507, noot 257. (2) E. Warlop, Pariteit in het bisdom Doornik in de dertiende eeuw, Horae Tornacenses, Doornik 1971, pag. 60-65; buiten deze Parijse vbn kennen wij alleen nog 2 studiebeurzen voor het college Cardinal-Lemoine (filosofie) gesticht door J. Van Strazeele in 1558: L. Gilliodts-Van Severen, Ecole Bogaerde, Textes, pag. 527. Bruggelingen eind 15e eeuw te Parijs, zie J.P. Massaut, Josse Clichthore, 2 delen, Parijs 1968, passim met o.m. Adriaen de But, Jacob de Meyere, Pierre Burry omheen Robert Gaguin en Joost Badius; de abt Jan Crabbe en Georges Hieronymus van Sparta; J.L. Vives e.a.m. Te Parijs waren de Bruggelingen lid van de Picardische natie. - De Laurini, Jan de Fevyn, Karel Sucquet; jacob en Peter de Corte, Jan Strazeele, Peter de Smet, Jan Vaseus, Gerard Bachusius studeerden echter reeds te Leuven.
Biekorf. Jaargang 76
223
De fundateurs der 16e eeuw In de 16e eeuw gebeurt daarna een lawine van fundaties op Leuven gericht, waarvan de belangrijkste schenkers waren: de proosten van St.-Donaas J. De Carondelet, P. De Corte en M. Drieux; deze van O.L. Vrouw G. De la Torre; de kanunniken van St.-Donaas J. Reyniers; van O.L. Vrouw P. Cotrel en V. de Slingere; de hoogleraren Jan van Strazeele en E. vande Walle, naast de weduwe van Jan Wijts Adrienne de Berquin. In 1611 gaat dan de eerste uitgebreide fundatie voor Dowaai door: de fundatie Francisco de la Torre (ALv 4663), bevestigd in 1621 door Francesco's zoon Gaspar, van een Brugs college met 7 bursarii, wat, na de opheffing van de Dowaaise universiteit, eveneens op Leuven overging. Bemerk dat verder in 1639 het plan bestond (ALv 1794) het seminarie te Brugge aan te hechten aan het Leuvense H. Geestcollege(3), net zoals in 1517 het Collegium Trilingue aan het Donaascollege zou worden gehecht, en in 1520 compleet naar Brugge overgebracht.
De 100 beurzen 16e-17e eeuw Geglobaliseerd zien de beursstichtingen naar Leuven er als volgt uit, 16e-17e eeuw: - Faculteit der Artes, 15 bursarii verdeeld als volgt: Lelie, 5 beurzen 1567-69; 2 beurzen 1676-92 (ALv 1234-36; 1263; 1269); Castrum, 1 beurs 1560 (ALv 968); De Valk, 4 beurzen 1545-60; 3 beurzen 1641 (ALv 1373, 1380, 1413). - Faculteit Theologie, 29 beurzen: Houterlé-college 2 beurzen 1567 (ALv 2461); Adriaen VI, 1 beurs 1569 (ALv 2744); R. Tapper, 2 beurzen 1575 (ALv 2932); H. Geest-college, 10 beurzen 1508-1688 (ALv 1650, 1668, 1670, 1744, 1757); Kleine H. Geest, 7 beurzen 1603 (ALv 1847); College de la Torre, Dowaai, overgebracht Leuven, 7 beurzen 1611 (ALv 4663). - Faculteit Rechten, 17 beurzen: Donaascollege 6 in 1483 (ALv 2001), 3 in 1547 (ALv 2019; verstevigd in 1587 (Id. 1702); De Winckele-college, 2 beurzen 1567 (ALv 2232); 2 beurzen 1680-1740 (Id. 2235). Voor de faculteit Geneeskunde bestaan (gezien het exclu-
(3) A.C. De Schrevel, Séminaire de Bruges, dl. 2, pag. 356-58.
Biekorf. Jaargang 76
224 sieve van dit ambt, dat dit meer geschikt gemaakte voor ka pitaalkrachtigen), op 2 beurzen van J. Strazeele na, die straks worden behandeld, naast nog een derde, geen voorbeelden. Aan bovenstaand geheel van 61 bekende fundaties dienen nog minstens 5 vliegende beurzen worden toegevoegd, d.b. beurzen voor willekeurige studierichtingen aan te vragen, gesticht 1558-60 (ALv 4511, 4516). Aan deze bijna 70 bursalen dienen nog een 20-tal andere titels toegevoegd van lokale fundaties, bedoeld, tussen 1506 en 1571, voor armenstudenten van de Brugse Bogaerdenschool, waarvan 3 expliciet voor studenten Geneeskunde, 2 voor Theologie, 6 - deze van J. van Strazeele uitsluitend voor studenten afkomstig van Belle(4). Daarnaast waren in 1550 drie universitaire studiebeurzen gecreëerd ten behoeve van refectionalen in Sint-Donaas(5), 4 sinds 1617 ten behoeve van choralen van de Salvatorkerk(6), 3 in 1639 door het kapittel van St.-Donaas voor Seminaristen in Adriaan VI(7). Op die manier nadert het getal bekende fundaties reeds de honderd, niet bijgerekend de fundaties in de overige Brugse kerken, niet de gratificaties van de Brugse stadsregering zowel voor studie als promotie, terwijl wij evenmin een idee hebben van het getal ‘betalende’ jongeren die zich, speciaal vanaf het ogenblik dat het Collegium Trilingue functioneerde, naar Leuven begaven(8). Al deze ‘Brugse’ of via Brugge op Leuven gerichte studenten hadden zich daar, met als stamhuis het huis Amsterdam, gegroepeerd tot een Alma Brugensium Congregatio (SBB, Hs 389, Reglement: fol. 9-15v), heropgericht in 1694 cum abhinc paucis annis labefactaretur, en was duidelijk bedoeld om de schachten aan de Artes op te vangen. De colleges die gefrequenteerd worden zijn De Lelie en in mindere mate het Castrum, terwijl de decaan alleen onder de physici kan worden genomen. Heel duidelijk bestond het eerste jaar Artes uit de negen maand durende cursus logica, en noemden de studenten eerstejaars de logici. De Brugse club was bedoeld zowel voor wie was oriundus Brugis, aut sub ditione Franconatensium: voor zowel Brugge als het Vrije. Als aan het bovenstaande nu wordt toegevoegd dat tus-
(4) (5) (6) (7) (8)
L. Gilliodts-Van Severen, a.w., pag. 383, 526, 561, 574, 583. A.C. De Schrevel, a.w., pag. 94. Id., pag. 248. Id., pag. 357, 380. Uitgebreide namenopgave in A. Dewitte, Het Humanisme te Brugge Hand. Zuidn. XXVII (1973), pag. 24.
Biekorf. Jaargang 76
225 sen 1569-1594 het Driutiuscollege vanuit de Brugse proostdij, voor een onbepaald aantal studenten van Cassel nu, werd gedirigeerd, mét nog nieuwe fundaties door de begevers der beurzen R. en J. Drieux, 1618-19 (ALv 3055-58), kanunnik resp. aan St.-Donaas en O.L. Vrouwkapittel; dat Jehan de Carondelet naast de beveiliging der beurzen van het Donaascollege ook beurzen reserveerde voor Standonckstudenten in de H. Geest- en Donaascolleges (ALv 2081); dat de kanunnik van O.L. Vrouw V. De Slinghere in 1575 2 beurzen stichtte in het Baiuscollege voor studenten uit Sluis (ALv 2932), dan is het duidelijk dat meer dan 1 op 10 Leuvense studenten vanuit Brugge op Leuven werd gericht vanaf de 16e eeuw(9). Het heeft geen belang of hogervernoemde fundateurs te Brugge resideerden of niet, evenmin of de studenten expliciet wel of niet Bruggelingen waren, gezien de schoolpolitiek binnen Brugge nooit als norm van opname stipuleerde dat de studenten van Brugse origine moesten zijn.
Brugse professoren der 16e eeuw Behalve het feit dat deze Vlaamse inbreng geen relilëf kreeg op de Leuvense tentoonstelling (wat zijn de ev. cijfers voor Gent, voor Ieper, etc.?), moet ook worden gewezen op de evidente aanbreng van ‘Brugse’ professoren te Leuven zelf. Voor de 16e eeuw waren dat in Theologie: P. De Corte († 1567) en de bezorger van de Leuvense Bijbel 1574: F. Lucas; in de 17e: E. Van de Walle († 1603). In de Rechten: R. de Lacu († 1483), E. Heems († 1558), M. Ruquebusch († 1586), R. Drieux en L. Carrio. Zowel De Corte als Drieux werden bisschoppen van Brugge, Ruquebusch was kandidaat voor Gent. Voor Geneeskunde zijn ons geen namen uit het Brugse milieu bekend, blijkbaar omdat Brugge zich hier op Bologna, Montpellier en Dôle richtte. In de Artes waren dit: in de Lelie P. De Corte, J. Brants; in de 17e J. de Crits en J.B. Wauckier; in het Castrum de befaamde Cornelis Brouwer en J. Reyniers; in de 17e P. Govaerts. Het zou van uitzonderlijk belang zijn de relatie te onderzoeken tussen de Leuvense benoemingspolitiek te Brugge - de notulen van de benoemingen in Sint-Donaas bleven bewaard over de jaren 1545-1627 (ALv 4919-4920); in O.L.
(9) Zowel N. Ruterius, stichter van het Arrascollege als R. De Lacu, oprichter van het Ivocollege waren o.m. ook kanunniken in Sint-Donaas
Biekorf. Jaargang 76
226 Vrouw uit 1522 en de periode 1558-1640 (ALv 4921) - en de Brugse aanwezigheid te Leuven zelf. Eén ding is in elk geval overduidelijk: de enorme financiële inspanning die vanuit Brugge voor universitair onderwijs werd verricht was kapitaal dat, bij aanwezigheid van een studium generale te Brugge zelf, de stad een compleet ander uitzicht zou hebben gegeven, ook materieel.
De Leidse universiteit Dit kan niet in dezelfde mate gezegd worden ten aanzien van de nieuwe Nederlandse stichting Leiden; de ‘schade’ aan het Brugse patrimonium hierdoor aangericht is eerder een bibliofiele aangelegenheid. Inderdaad zou bijvoorbeeld het eerste hs. ooit door deze Universiteit aangekocht het Martinus Smetius, Inscriptiones antiquae worden(10). Dit handschrift, dat bedoeld was voor de Brugse Laurocorinthus, werd op de vlucht van Mark Laurijn jr. voor het Calvinisme ontvreemd, en uiteindelijk te Londen verkocht, om in 1588, een -in fol uitgave, door Lipsius te Leiden te worden gepubliceerd. Een bijzonder grote reeks middeleeuwse hss. werden Leids bezit, nadat zij deze in 1596 afkochten van de Bruggeling F. Nans, Artesleraar eerst te Leiden, vanaf 1591 te Dordrecht. Tot de 50-tal hss., die Nans bij zijn vlucht uit Brugge, nu voor de hertog van Parma, had meegenomen, behoorden zowel Karolingische als Gentse (11e eeuw) en Parijse (14e eeuw) scripten die de Leidse bibliotheek zowel een geleerdenbibliotheek maakten, als reeds de aanleg van een museale bibliotheek konden inhouden. Een andere, dan typisch humanistenbibliotheek werd Leiden door de aankoop van, in twee beurten, de complete handschriftenverzameling van Bon. Vulcanius. Deze voornamelijk op patristiek gerichte bibliotheek had deze Bruggeling samengesteld op zijn reizen naar Spanje, het Rijnland en te Genève en Bazel. Het had wellicht, mede gezien het verloop van de krijgsverrichtingen, geen zin deze keur van teksten voor Vlaanderen te behouden. Wat tot slot de Brugse hoogleraren te Leiden betreft, deze beperken zich tot de filoloog B. Vulcanius, de bijzonder belangrijke theoloog Fr. Goemer, die het Noorden een uitein-
(10) Maerten de Smet was geen Bruggenaar (afk. Oostwinkel) zoals de Amsterdamse catalogus op pag. 157 vermeldt.
Biekorf. Jaargang 76
227 delijk Calvinistische Republiek zou maken, en Simon Stevin, ontwerper van het onderwijsprogramma voor de (militaire) ingenieursschool(11). Het is aardig J. Lipsius zowel de maker van de faam van de Leidse als van de Leuvense Universiteit te horen benoemen, terwijl het ons inziens bijzonder opmerkelijk is te vernemen dat het aantal beurzen voor Theologie in het Staten-college slechte 31 bedroeg; vanuit Brugge telde men er praktisch evenveel. Boeiend is verder in de catalogus, die alleen bedoelt de eerste 75 jaar in beeld te brengen, dat Leiden, waar 1 op 7 van alle studenten tot 1600 uit de Zuidelijke Nederlanden kwam (vrij weinig uit Brugge), als universiteit gevolgd werd in 1585 door een universiteit te Franeker, in 1614 door een tweede te Groningen, 1636 één te Utrecht, 1648 een vierde te Hardewijk. Deze inflatie aan universiteiten werd wel enigszins beperkt door het aantal studenten dat, buiten Leiden, samen nog niet het getal van Leiden alleen bereikte. Een paar ‘Zeeuws-Vlaamse’ opmerkingen: een Leids bursaal, P. Bertius, stichtte samen met zijn vader in 1584 een Latijnse school te Goes; de bursaal van het Staten College Ant. Wallaeus, uit Middelburg werd in 1611 hoogleraar Grieks en Filosofie aan de Illustere School te Middelburg, om in 1619 hoogleraar Theologie te worden te Leiden zelf. Louis de Dieu, Waals predikant te Middelburg, zou in 1637-42 rector worden van het Waalse college te Leiden. A. Dewitte - Rijksmuseum Amsterdam. Leidse Universiteit 400. Stichting en eerste bloei 1575 - ca. 1650, 188 pag. - Stedelijk Museum Leuven. 550 jaar Universiteit Leuven. Catalogus, 2 delen, 280 pag. + pag. 281-565 (voorlopige editie).
Oudfrans in Ieper 1325 De Ieperse stadsrekeningen zijn tot in de jaren 1320 opgesteld in het Frans (met vele flandricismen). Een eigenaardig voorbeeld is de volgende datum in februari 1325: ‘le samedi wijtave de le Candelier’: de zaterdag in de octave van Lichtmis. Wijtave staat voor huitave: octave. In sommige romaanse dialekten (Savoie, Valais) hoort men heden nog huictante voor octante (tachtig). - Om in de streek te blijven: toen de Fransen in 1792 binnenvielen wisten ze geen weg met de parochienaam Wijtschate: ze schreven hem dan maar in als Huit-et-quatre. (Biekorf 1963, 24). C.B.
(11) Voor Gent zou Daniël Heins, opvolger in de leerstoel van Vulcanius, de belangrijkste bijdrage aan Leiden worden.
Biekorf. Jaargang 76
228
De chicorei-fabriek te Brugge In het najaar van 1973, gedurende de eerste tijd dat ik aan de Dienst voor Monumentenzorg van de Stad Brugge werkzaam was, maakte ik een korte studie over de geschiedenis van de vandaag gesloopte chicorei-fabriek aan de Sint-Annarei. Deze studie hield zich voor zakelijk te zijn. Voor emotieve conotaties of esthetische evaluaties kon geen plaats zijn. Toch komt er in de tekst een nogal krasse mening over de esthetische waarde van het gebouw. Nochtans lag het pand me zeer na aan het hart. Herhaalde, soms heftige en niet steeds van emoties gespeende discussies met naaste medewerkers, hebben daarvan getuigd. Ze lieten zich schoorvoetend overtuigen dat het ‘ding’ waarde kon hebben. Nog steeds denk ik dat de fabriek zich niet staande kon houden ten overstaan van een Palladiaanse villa, maar hoeft dat eigenlijk? Deze discussie over het al dan niet bewaren van lelijk en soms voor de onmiddellijke omgeving storend erfgoed is niet academisch. Ze kan zeer nuttig zijn voor de verdere peripetieën van ons stedelijk, nationaal en internationaal patrimonium van industriële archeologie. Ik laat het opstel hier integraal en zonder tekstuele wijziging volgen. Het werd oorspronkelijk geschreven als een officiële nota.
Nota over de geschiedenis van het pand Leffingestraat nr 2 - Duclos schrijft als volgt over de buurt: ‘Rue de Leffinghe. L'Hôtel de Leffinghe se trouvait rue Pré au moulin, A9, et comprenait la fabrique le long du vieux rempart. Il constituait un fief dit ‘de Leffinghe muer’ appartenant à Opice Adornes, en 1579’. (‘Bruges, Histoire et Souvenirs’, Brugge 1910, blz. 562). - Kadastrale inschrijving van het perceel Leffingestraat nr. 2: Brugge, 1o afdeling, sektie A2, pand nr. 497 o. - De eerste inschrijving in het kadaster is ongedateerd maar we mogen gerust aannemen (ten aanzien van het kadastraal artikelnummer 311/3 dat laag is, en de situering van het gebouw dicht bij het centrum) dat deze dateert van ± 1835-1838. Het pand was toen eigendom van ir. E. Rotsaert-Vandergragt, wonende te Gent. De onbebouwde grond is toegelicht als ‘boomgaert’. We zien op de kaart van M. Gerards dat het perceel ook daar, afgezien van de omgevende muur, onbebouwd is, en het is mogelijk dat het steeds zo geweest is. - Tussen de eerste inschrijving en de gedateerde inschrijving van
Biekorf. Jaargang 76
229 1849 verandert het stuk grond nog van eigenaar: D. Van Wijmelbeke, woonachtig te Melle en directeur van een pensionaat, komt er in het bezit van. Hij is het die dan in 1849 de grond verkoopt. - 1849. Jan Baptist Roels-Valckenaere, groothandelaar te Brugge, koop het perceel en bouwt er een suikerraffinaderij en een chocolaterie. De ligging was voortreffelijk voor deze funktie: naast de St. Annarei waar de boten, geladen met suikerbieten afkomstig uit de polderstreek ten noorden van Brugge tot aan de Nederlandse grens, die van ds Damse vaart kwamen, gemakkelijk tot aan de fabriek konden komen. Daarenboven was de permanente watertoevoer voor de verwerking der bieten van belang, zodat de ligging een tweede voordeel opleverde. Deze verwerking gebeurde als volgt. De in stukken gesneden bieten worden door stromend water naar een wasinrichting gebracht. Vervolgens worden de gewassen bieten in dunne schijfjes gesneden en in ketels gestopt. Deze worden voor de helft gevuld. De andere helft wordt gevuld met heet water zodat de cellen gedood worden. In die toestand laten ze de suiker (gehalte in de biet van 12 tot 18%) door. Volgens het tegenstroomprinciepe passeert het water door de ketels over steeds meer bietensnijdsels bij een temperatuur van 70o. Dit sap bevat tenslotte 13-15% suiker. Deze wordt dan door neerslag uitgewonnen. Het water van de St. Annarei dat onmiddellijk in de buurt was vergemakkelijkte dus aanzienlijk het proces en drukte de kostprijs, doordat speciale watertoevoer over lange afstand niet van doen was. - In 1855 overlijdt Jan Baptist Roels. Het eigendom wordt overgeschreven op de naam van zijn weduwe Anna Theresia Roels-Valckenaere, weduwe te Brugge. De vrouw voelde zich niet in staat, of had geen lust, het bedrijf verder te beheren en laat het daarom opnieuw inschrijven met een ‘Changement de destination’: het gebouw zal van nu af dienstig zijn als magazijn. Het is waarschijnlijk dat het gebouw verhuurd werd. - 1861. Het magazijn wordt verkocht aan de nieuwe eigenaars Petrus Vanderhaeghen en Vincent De Groof. Beiden wonen te Brugge. De inschrijving geldt nog steeds ‘magazijn’ en het blijft aldus tot 1875. - In 1865 gebeurt er een ‘vente de société’; het eigendom komt aan John en Henry Taylor. Het perceel blijft echter nog tot 1875 als magazijn ingeschreven, en slechts vanaf die datum, 1875, grijpt er een verandering plaats: het eigendom wisselt van bestemming en wordt een fabriek. John en Henry Taylor installeren er een ‘Stoomsuikerfabriek’. Het is vermoedelijk zo dat de installatie van de oude fabriek nooit ontmanteld is geworden. Toen het gebouw van 1855 tot 1975 als magazijn in gebruik was, was er genoeg plaats naast de machines om te stapelen, zodat men deze liet voor wat ze waren. In 1875 hadden de gebroeders Taylor slechts de machines op te poetsen en de toevoer van bieten te voorzien opdat de voormalige functie van raffinaderij kon worden hervat.
Biekorf. Jaargang 76
230 De zaken gingen blijkbaar danig goed want de beheerders besloten een nieuwe fabriek te bouwen. - In 1881 komt er een ‘démolition entière’ der gebouwen en onmiddellijk worden nieuwe gebouwen in de plaats gezet. De functie, steeds volgens het kadaster, blijft ‘Stoomsuikerfabriek’. Doch nu komt een nieuwe bron nader inlichtingen verschaffen over de kadastrale notatie: na de omschrijving van voornoemde functie volgt een afkorting ‘etc.’. Het is het dossier der bouwaanvragen van de stad dat hieromtrent verder inlicht: er wordt tevens een afdeling ‘chicorei-fabricage’ geïnstalleerd. Dezelfde beheerders blijven nog gedurende 12 jaar aan het hoofd van het bedrijf. - 1893. De fabriek komt in handen van John Hampton-Hale, wonende te Brugge. Het herlevende Brugge op het einde van de 19e eeuw is ook in dit bedrijf voelbaar, want de zaken blijven verbeteren: in 1903 wordt het bedrijf vergroot, perceel 497 i (aangrenzende tuin uitkomend op de Molenmeers) wordt ingenomen, wellicht als stapelplaats; er komt ook een nieuwe stoommachine het bedrijf kracht bijzetten. De fabriek blijft doordraaien tot aan de dood van de eigenaar, die ondertussen naar Londen is getrokken. Het moet gedurende zijn beleid zijn dat de gebouwen vergroot werden met een vleugel aan de oostzijde, even hoog, maar eenvoudiger van stijl. - 1912. ‘Mutation par décès’. John Hampton-Hale, eigenaar, woonachtig te Londen, overlijdt aldaar. Zijn weduwe Florence Hale-Churchill wordt eigenares. Zij woont te Londen, Hydepark-square 12. De totale oppervlakte van het perceel bedraagt 7 a 90 ca, gelijk aan de huidige oppervlakte. De fabriek heeft beslist verder gewerkt tot 1923, en moest nog steeds in goede doen zijn, want toen bedroeg het kadastrale inkomen de betrekkelijk aanzienlijke som van 10.275 fr. - In 1934 sterft de weduwe en de kinderen worden eigenaars. We nemen aan dat de fabriek nog steeds blijft doordraaien, zeker tot aan de tweede Wereldoorlog. - We denken dat het in 1934 is, met het afsterven van de weduwe Hampton, dat de fabriek opgedoekt werd. De kinderen, woonachtig te Londen, stelden voorzeker geen belang in een fabriek op het vasteland, met al wat dat meebrengt aan praktische moeilijkheden van verplaatsingen. Daarenboven was het materiaal, om niet te spreken van de gebouwen, zeer verouderd. Dus werd de bedoening te koop gesteld. Maar van een leien dakje liep deze verhandeling niet. Met het uitbreken van de oorlog is het pand steeds niet verkocht. - Van een zegsman vernamen we over de situatie gedurende de oorlog volgende inlichtingen. Het leegstaande gebouw werd al vlug door de Duitse bezettende soldaten opgeëist. Er werden garages in ondergebracht. Maar dat
Biekorf. Jaargang 76
231
De Chicoreifabriek te Brugge (gesloopt 1976) Boven: in het kader van de Verwersdijk en Sint-Annarei. Beneden: Kaaigevel op de Reie. (Foto's: arch. Erik Van Biervliet)
Biekorf. Jaargang 76
232 was niet alles. Voor een tweede maal bewees de situering nabij het water haar dienst: er zouden daar Duitse onderzeeërs komen aanleggen. Dat zullen dan waarschijnlijk wel kleine geweest zijn... - Met de bevrijding werden de gebouwen onmiddellijk bezet door Amerikaanse soldaten. Dat duurde echter niet lang en de gebouwen kwamen weer leeg te staan, ditmaal echter daagde een gegadigde op: de N.V. Westvlaamse Rijwielhandel kocht het pand en bracht er haar werkhuizen in onder. Ze waren de Gist- en Spiritusfabriek net vóór geweest, die de gebouwen wilden opkomen om er een afdeling in onder te brengen. - Eerlang zullen de gebouwen onteigend worden en afgebroken. Het is een zeer typisch gebouw (zie verder) met als essentiële karakteristiek dat het lelijk is(1).
Beschrijving van het te slopen gebouw Het gebouw van 1881 is op het plan van de architect zeer regelmatig rechthoekig. Bij discussie van de plannen in het schepencollege werd de voorwaarde gesteld dat de gevel de rooilijn van de Leffingestraat moest volgen zodat het grondplan in werkelijkheid nu een parrallellepipedum is, met twee rechte hoeken, en een hoek groter en een hoek kleiner dan 90o. De muren gaan 4 bouwlagen hoog op en zijn de steun voor een zacht hellend zadeldak, afgedekt met rode gegolfde pannen. Midden op het zadeldak, te paard op de nok, was een houten constructie gesteld. Deze is nu niet meer aanwezig. In de loop van de geschiedenis van het pand werden twee zaken toegevoegd: - een eenlaagsgebouw tegen de achtergevel, afgedekt met een zadeldak. De richting van de nok staat loodrecht op de richting van de rei. - een vleugel werd aangebouwd, even hoog als het hoofdgebouw en daar een hoek van 90o mee vormend. Dit gebeurde op de zuidelijke gevel ter hoogte van de 3e en de 4e travee. De voor- en achtergevels tellen elk 3 traveeën, van elkaar gescheiden door een muurdam. Deze muurdammen, evenals beide trapgevels, zijn bekroond door een bakstenen vierhoekige pinakel die overhoeks tegen de muur staan en er half zijn ingewerkt. De pinakels die de trapgevel bekronen zijn op plan volrond, en op deze van de voorste trapgevel was een windhaan voorzien. In de middentravee van de voorgevel is de ingang aangebracht. Ook in de derde laag komt een luikopening voor. Alle doorbrekingen van alle gevels zijn met afwisselend gestrekte en gekopte segmentbogen afgedekt, gemaakt van rode gevlamde baksteen. Boven de rondboogafsluiting van de middenste traveenis komt een drievoudige doorbreking voor van omlijste rondboogopeningen. Daarboven ligt nog een ontlastingsboog. Ook van de twee uiterste traveeën wordt de traveenis in het trapvlak afgesloten door een rondboog. In de hoogvelden der drie traveeën zit een omlijste ronde opening.
(1) De sloping werd in nov.-dec. 1976 uitgevoerd.
Biekorf. Jaargang 76
233 Van de voorgevel zijn de hoeken afgeschuind en in 2 uitkragingen wordt de rechter hoek van de vierde laag hersteld. De zijgevel van de St. Annarei telt acht traveeën. Men kan nog resten van de opgeschilderde tekst onderscheiden. ‘FABRIQUE DE CHICOREE TAYLOR BRO'S LIMITED LONDON’ Elke travee heeft een traveenis die door een segmentboog is afgesloten. De eerste travee heeft op elke laag 1 blindvenster met segmentboog. Op de spaarvelden tussen 3e en 4e laag zit een ronde opening met omlijsting van rode gevlamde baksteen, afwisselend gestrekt en gekopt, zoals elke omlijsting van het gebouw. Travee 2-8: op elke laag twee smalle gepaarde segmentboogven sters. Op de spaarvelden tussen elke laag komt een T-vormig anker. Op het spaarveld tussen 3e en 4e laag komt onder elk venster een ronde doorbreking. Op het geliikvloers was in de derde en is in de 7e travee een deuropening (om boten te ontladen). Op de tweede laag van de 5e travee is nu nog een hijssysteem vastgemaakt om boten te ontladen. De lading werd op de tweede laag door een deur in de vierde travee binnengebracht. De constructieve elementen van het gebouw zijn van staal, de balken evenals de zuilen met pseudo-dorisch kapiteel. Op elke verdieping zitten 3 beuken en 7 traveeën, elk gesteund door een zuil. Deze zuilenrij staat in de liin der drie traveeën bepaald door vooren achtergevel. Ook de dakkapconstructie is van staal. De vloerconstructies bestaan uit typisch 19e eeuwse met bakstenen gemetste gegolfde gewelfjes, op elke travee gesteund door een stalen moerbalk evenwijdig met de voorgevelrichting. Deze moerbalken zijn aan beide uiteinden verankerd door ijzeren ankers tegen de buitenzijde der langsgevels. Paul Chr. De Baere, Lie.
Plannen aanwezig in het stedelijk archief Deze zijn afkomstig uit het Bouwdossier 1881. Numéro d'ordre 57. Date de réception: 25 avril 1881. ‘Taylor Frères - Rue de Leffinghe - Section cadastrale A. Reconstruction totale de la fabrique de chicorée’. De plannen zijn in goede staat bewaard: Plan 1 ‘Projet pour la construction d'une fabrique de chicorée eic.’ a Plan du rez de chaussée. b Plan du 1er étage. Plan 2
a b c
Elévation sur le Canal. Façade sur la Rue de Leffinghe. Coupe Transversale.
Het gebouw is uitgevoerd in donkere rode baksteen, met omlijstingen en ontlastingsbogen in rode gevlamde baksteen.
Biekorf. Jaargang 76
Bemerk dat de vroegere gebouwen van de Gistfabriek in hetzelfde materiaal opgetrokken waren. Typische fabriekstijl en materialen van einde 19e eeuw. Tekst op plan 2: ‘No 57 Autorisé la construction d'après le présent dessin ‘sans saillie ni emprise sur la voie publique à condition
Biekorf. Jaargang 76
234 de suivre l'alignement pour la rue de Leffinghe... par t... Royal du 19 mars 1881 Par ordonnance Le secrétaire ... Bruges le 25 avril 1881 Le Bourgmestre et Echevins Alf. Ronse Vu Alf. Ronse Vu J. Bracke.
Onze eerste spoorweggidsen 1837-1850 Op de vraag van een verzamelaar van oude spoorweggidsen kan ik de volgende nummers tot 1850 mededelen. Met de opmerking dat bibliografische lijsten voor die periode zowel op Guide als op Indicateur moeten nagekeken worden, en dat de Administratie van de Nationale Spoorwegen weinig of geen gidsen van vóór 1850 bezit.
Lijst van gedrukte gidsen 1. Carte des chemins de fer de la Belgique. - Tableau indicatif du chemin de fer. December 1837, één blad. 2. Idem. Service d'été 1838. Prix 50 centimes. NB. Deze twee nummers zijn uitgegeven door het Etablissement Géographique van Ph. Vandermaelen. 3. Manuel du voyageur sur le chemin de fer, par A. Ferrier. Brussel 1840. Geïllustreerd. 4. Le Guide indispensable des Voyageurs sur les ehemins de fer de la Belgique, par M.J. Duplessy. Bruxelles, chez Eugène Landoy, 1840. In-16, 220 bladzijden. Deze geïllustreerde gids biedt plaatsbeschrijving van landschappen en steden, en is ‘toeristisch’ opgevat (met vermelding van hotels en restaurants, toneel- en gezelschapsleven. De vermelding ‘nouvelle édition’ (2 francs) wijst op een vorige editie (in 1839?). 5. Atlas pittoresque des ehemins de fer de la Belgique, composé de 15 cartes ornées de 400 vues, par A. Wauters. Brussel, Etablissement Géographique de Ph. Vandermaelen, 1840. - Zie daarover Biekorf 1972, 219-224: de spoorlijn Aalter-Brugge-Oostende met illustratie (J. De Smet). - Catalogus Vandermaelen (Expo 1969), nr. 51. 6. Guide Tircher. - Chemin de fer. Heures de départ des convois. Haltes intermédiaires. Tarif des voyageurs et bagages. Brussel, J.B. Tircher, 1848. In-24, 20 blz. Geeft ook uurtabel van stoomschepen. Deze Guide verschijnt jaarlijks; in 1858 zal hij in mini-formaat in-32 (0,13 x 0,8) 64 blz. bereiken. De Tircher-gids is, door zijn lay-out in tabellen, de voorloper van de moderne treingids. W.V.D.
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
235
De O.L. Vrouwkapelanij in de kerk van Poeke In de loop van de 14de eeuw waren de kapelanijstichtingen zeer talrijk. Zelfs in de kleinste dorpen treft men dan kapelanijen aan. Zowel geestelijke als wereldlijke heren stichtten dergelijke beneficia(1). Ook in de kerk van het kleine Poeke kwam een kapelanij tot stand op initiatief van de plaatselijke heer. In 1369 stichtte Roeland, heer van Poeke, in de Sint-Lambertuskerk van Poeke een kapelanij ter ere van O.L. Vrouw. Als dotatie voor de nieuwe stichting schonk hij een haver-, hoender- en penninkrente ter waarde van ongeveer 36 p. par. in 1369. De renten bestonden uit: - vijf mud en tien halster haver, bezet op 23 bunder land - vier mud en acht halster haver, bezet op 12 bunder land - 18 sch. par. bezet op 18 bunder land - elf hoenders bezet op drie bunder land. Deze vier berente blokken land lagen ten westen van de kerk van Ruiselede aan beide zijden van de Poekebeek(2). Uit het renteboek van de O.L. Vrouwkapelanij, opgesteld in 1675, vernemen we dat de berente percelen grond in hoofdzaak in de wijk Klaphulle, langsheen de Tieltweg, de Pontweg, de Abeelstraat en de Poekse weg lagen. Veel van die percelen waren meersen, gesitueerd langsheen de Poekebeek(3). Deze gronden kwamen voort uit het domein van de graaf van Vlaanderen en lagen onder de heerlijkheid van Vlaanderen te Ruiselede. Als erkenning van dit feit moest de kapelaan elk jaar 5 sch. par. betalen aan de grafelijke brieven van Pieter Masiere. De kapelaan werd benoemd door de heer van Poeke op voorstel van ‘den canoninc semiprebendaet van het capittel van Doornic’ en van de bisschop van Doornik. Het kapittel van Doornik bezat trouwens het patronaatsrecht van de kerk van Poeke. De kapelaan had de verplichting vier missen te lezen per week in de kerk van Poeke en moest bovendien elk
(1) P. Declerck, De middeleeuwse kapelanij in hel bisdom Doornik in Album Antoon Viaene, Brugge, 1970, blz. 133-134. (2) Rijksarchief Gent, Fonds Preudhomme d'Hailly, nr. 523. (3) Rijksarchief Gent, Fonds Preudhomme d'Hailly, nr. 523.
Biekorf. Jaargang 76
236 jaar 30 sch. par. aan de kerkmeesters van Poeke geven voor een jaargetijde van zijn vader en moeder, van Olivier, heer van Poeke, van Beatrijs van Steeland, diens echtgenote, en tenslotte van Roeland zelf. De grafsteen van Roeland, heer van Poeke, bleef bewaard in de kerk van Poeke. Hij doet nu dienst als altaarsteen. We kunnen er het volgend inschrift lezen: ‘Hier leghet Roeland, here van Poucke, die starf int jaer ons Heren als men screef MCCCLXXIII, den III dach van Hovest. Bid voor de ziele’. Het innen van de renten werd toevertrouwd aan de baljuw van Poeke, die vaak als rentmeester van de goederen van de baron van Poeke optrad. Slechts twee namen van kapelanen zijn ons bekend: Joannes van Damme in 1455(4), en Hendrik van Cotenpot die in proces lag met de baron in 1612 betreffende de kapelanij. In 1617 verenigde bisschop Antonius Triest, toen nog bisschop van Brugge, de O.L. Vrouwkapelanij met het pastoraat van Poeke(5). Daarbij bepaalde de bisschop de verplichtingen van de pastoor die o.m. het volgende behelsden: ‘het singhen van een eeuwighen jaerelycx jaergetijde voor den fondateur; het gonne bestaet in een solemnele gesonghen misse ende te singhen de commendatien, voorders in het celebreren soo vele gelesen jaerelycksche missen als datter jaerelycksche revenuen ofte incommen is’(6). Dit jaarlijks inkomen lag betrekkelijk hoog. Het werd in de 17e eeuw geschat op 100 gulden. Tijdens de periode van 1 januari 1744 tot 30 november 1758 was er geld voor 1435 missen beschikbaar. Pastoor Frans Marant kon deze opdracht niet alleen aan zodat hij beroep moest doen op de pastoor van Vinkt, op de pastoor van Poesele, op de onderpastoor van Kanegem en op verschillende paters om al die missen te lezen. Dank zij de inkomsten van de O.L. Vrouwkapelanij kon de pastoor over een belangrijk inkomen beschikken alhoewel hij slechts zieleherder was in een kleine landelijke pa rochie. L. Stockman
(4) J. Warichez, Etat bénéficiat de la Flandre, Leuven, 1912, blz. 78. (5) De parochie Poeke was alsdan een enclave van het bisdom Brugge te midden van het bisdom Gent. Wellicht heeft baron Jan II van Poeke, die vaak te Brugge verbleef die eigenaardige toestand doen ontstaan. Hij was gehuwd met Anna van Oostende, vrouwe van Tillegem. Hij overleed in 1563. (6) Rijksarchief Gent, kerkarchief Poeke nr. 18.
Biekorf. Jaargang 76
237
De Noordwatering van Veurne in 1832 De politieke omwenteling van 1830 bracht geen verandering in het beheer van onze oude Vlaamse wateringen, en zelfs het ‘regime van 1847’ zou zeer conservatief omgaan met die traditionele instellingen die zo innig met landschap en mensen vergroeid zijn. In Vlaanderen behoren die genootschappen voor waterbeheer tot de weinige instituties die hun middeleeuwse westvlaamse naam (wateringhe) hebben gehandhaafd, die met eigen oude terminologie (watergang, geschot, ingelanden, versche dijk) tot ons zijn gekomen en die zelfs bij de moderne administratieve omschakeling, de flatteuze titel dijkgraaf niet hebben laten varen. Het Geografisch Instituut van Brussel, onder de leiding van de onvolprezen statisticus Philippe van der Maelen, wijdt in de Annuaire industriel et administratif de la Belgique van 1833 (tweede jaar, met staat van zaken over 1832) een opmerkelijke aandacht aan de Noordwatering van Veurne. De auteur, geograaf in het hart, is blijkbaar zeer ingenomen met het zelfstandige waterbeleid Bachten de Kupe. Hier volgt een vertaling van dat ongewoon kapitteltje dat onder de titel ‘Administration de la Watringue du Nord de Furnes’ op blz. 101-102 in de administratieve sectie van het Jaarboek voorkomt. A.V.
Beschrijving De Noordwatering van Veurne is de belangrijkste door haar ligging; ze is ook in oppervlakte de grootste van de provincie West-vlaanderen. De grenzen zijn ten N. de zee, ten O. en ten Z. de IJzerrivier, ten Z.W. het grondgebied van een aantal aanpalende gemeenten, ten W. de Franse staatsgrens. Het geheel vertoont een cirkelomtrek van 15 mijlen. De Watering is gelegen in de districten Veurne en Diksmuide en strekt zich uit over dertig gemeenten. Deze zijn: in het district Veurne: Adinkerke, Alveringem, Avekapelle, Booitshoeke, Bulskamp, Egewaartskapelle, Houtem, Koksijde, Oeren, Oostduinkerke, Pervijze, Ramskapelle, Sint-Joris, Steenkerke, Vinkem, Wulpen, Wulveringem, Zoutenaaie; in het district Diksmuide: Kaaskerke, Lampernisse, Lo, Merkem, Nieuwkapelle, Oostkerke, Oudekapelle, Pollinkhove, Reninge, Sint-Jakobskapelle, Stuivekenskerke en de stad Veurne. Het geheel van de Watering omvat 24.000 hectaren van de beste gronden van de provincie. Het beheer omvat ook een groot aantal watergangen (bevloeiïngs-
Biekorf. Jaargang 76
238 kanalen), verspreid over heel het grondgebied: de totale lengte ervan bedraagt 196.000 m. Verder nog een groot aantal bruggen, heulen en duikers gelegen op dezelfde kanalen, alsook de sluisbruggen en kleinere sluisinrichtingen om de waterstand te regelen. De grote Westsluis van Nieuwpoort. alsook de dijk langs de IJzerrivier maakten vroeger ook deel uit van die Watering, nu staan ze echter onder het bestuur van de Provincie, in toepassing van de wetten op de administratieve organisatie van bruggen en wegen. Tot de bevoegdheid van de Watering behoort nu ook het toezicht over de veenderijen (turfstekerijen, daringdelverijen), dit in uitvoering van een reglement in 1822 door de Staat uitgevaardigd voor al de Wateringen van de Provincie. Naar schatting zijn in het gebied van de Noordwatering door de band 32 veenderijen in bedrijf. Al die landen (gelegen onder de watering) dragen in normale jaren een geschot van 45 cents per hectare.
Samenstelling van het beheer De Noordwatering heeft een bestuurscollege bestaande uit vier leden die verkozen worden op de algemene vergadering van de grote ingelanden. President is de districtcommissaris van Veurne, bijgestaan door een secretaris en een penningmeester. Dit college geeft jaarlijks rekenschap van zijn beheer op de algemene vergadering van de grote ingelanden die door de gouverneur van de Provincie wordt bijeengeroepen en door een lid van de Staten wordt gepresideerd. Het personeel van de administratie der Noordwatering is in 1832 samengesteld als volgt: 1. Leden van het Bestuurscollege: Dubois Ch. districtcommissaris van Veurne, president. Demoucheron A. eigenaar te Veurne. Bory A. rechter te Veurne. Degrève J. eigenaar te Stuivekenskerke. N. vacant door overlijden. Nowé Ch. secretaris-thesaurier te Veurne. 2. Bijgevoegde leden aan het college: Desoutter J. deskundige voor de waterbouwwerken te Veurne. Vanstaen J. deskundige voor de delf- en baggerwerken te Veurne. Tack Ch. hoofdwacht eerste kanton van de IJzerdijk te Nieuwkapelle David P. hoofdwacht tweede kanton id. te Ramskapelle. 3. De grote ingelanden (eigenaars in de Watering): Deman E. eigenaar te Brussel. De Potter L. eigenaar te Brussel. Vanraverstyn H. eigenaar te Antwerpen. Desteenhuyse A. eigenaar te Doornik. Haemelynck B. eigenaar te Gent. Denieuwlant E. eigenaar te Brugge.
Biekorf. Jaargang 76
Dekeignaert B. eigenaar te Ieper. Merghelynck C. eigenaar te Ieper. Demolder J. eigenaar te Diksmuide. Van Woumen L. eigenaar te Beerst.
Biekorf. Jaargang 76
239 Vanderheyde F. eigenaar te Alveringem. Vermeesch F. (weduwe) eigenaar te Veurne. De burgemeester van Nieuwpoort voor en in naam van het burgerlijk godshuis van die stad. De burgemeester van Veurne voor en in naam van het burgerlijk godshuis van die stad. De burgemeester van Adinkerke voor en in naam van het weldadigheidsbureel van die gemeente. - Vier plaatsen zijn vacant door overlijden.
Opmerking. Het cijfer van de totale oppervlakte: 24.000 hectaren is afgerond doch staat dicht bij de juiste (officiële) landmeting van de Provinciale dienst die in 1899 als totale oppervlakte van de Noordwatering opgeeft: 23.437 ha. 23 a. 99 ca. De trekgrachten (kleine watergangen onderhouden door de oeverbewoners, niet door de Watering) zijn niet in de 196.000 m. van de statistiek van 1832 begrepen. Het geschot in 1899 bereikte 1,85 fr. per hectare. Enkele gemeenten lagen (liggen) maar gedeeltelijk in het Wateringgebied, nl. Alveringem, Merkem, Pollinkhove, Reninge, Sint-Joris, Veurne, Vinkem. De duinen van Adinkerke, Koksijde en Oostduinkerke liggen uiteraard buiten rekening, doch in Adinkerke behoorde het Veld en in Oostduinkerke de Lenspolder niet tot de Noordwatering.
Uurwerkmaker Heindric van Bree 1543 In zijn belangrijke studie over het Mechelse klokgietersgeslacht Waghevens (Antwerpen 1908; overdruk) vermeldt de auteur G. van Doorslaer in een ‘Annexe’ een zekere ‘Hendrik van Vree, horlogiemaeker te Fuerene’ die in 1543 het mecanisme van de beiaard te Gent zou hebben geleverd. Die tekst is een verkeerde lezing die reeds in 1815 door Diericx (Mémoires sur la ville de Gand, II 69) foutief werd gepubliceerd met al de gevolgen vandien. Het akkoord op 1 februari 1583 door de Gentse schepenen met de klokgieter Jacob Waghevens gesloten betreffende levering van een nieuwe voorslach voor de ‘horologie van der stede’ bepaalt o.m. dat daarin begrepen is de levering ‘van zekeren nieuwen ijserweercke, die meester Heindric van Bree, horologiemaker te Luevene, voor de zelve stede van Ghendt makende es’. Reeds in 1882 heeft F. De Potter (Gent I 534) de tekst van dit akkoord in goede lezing meegedeeld. Van Doorslaer heeft echter in 1908 de gedrukte lezing van 1815 overgenomen met de foutieve naam van een uurwerkmaker, die bovendien werkte in Leuven en niet in Veurne, zoals soms uit de foutieve lezing Fuerene werd afgeleid. C.B.
Biekorf. Jaargang 76
240
Goud- en zilversmeden in de kerkrekeningen van Sint-Donaas te Brugge 1251-1587 De vroegste vermelding van een aurifaber in de rekeningen van de Kerkfabriek is een betalingpost in de rotulus 1251: aurifabro, 10 sol. Pas vanaf 1306 komt de eerste naamvermelding Willem Kempe (aurifabro, pro cappis cericis, 6 pond). De data hieronder lopen: vanaf 24 juni van het aangegeven jaar tot 23 juni van het daarop volgende jaar; twee data betreffende de eerste en laatste vermelding van de naam. Bij elke jaardatum is in de Rekeningen van dit jaar het detail van de prestatie van de goudsmid te vinden. Het betreft prestaties uitgevoerd voor één van de officia (si. joannis, si. donatiani, be. marie, si. jacobi, si. nicholai, carmelitarum) van de kerh, of als operarius van Sint-Donaas zelf. Aanmaak van zilveren sleutels, processiekruiven, ampulles, cibories, monstranzen, wierookvaten, boeksloten, kandelaars, kelken, kronen om de sculpturen te sieren, herstelwerkzaamheden aan het zilveren hoogaltaar, aan de koorkappen, aan de fierters, de cathenae waarmee de boeken zijn vastgehecht e.d.m.
Chronologische naamlijst 1306
Willem Kempe.
1354
Ricsardus.
1367
Matheus Callfvel.
1375-78
Johannes de Curtraco.
1378-1402
Kristianus Juemare (Judemaers).
1378
Petrus de Uutkerke.
1380
Nicholaus Juedemaers en Johannes de Assenede.
1400-1408
Georgius de Casehuse.
1400
Johannes vanden Mane.
1401-1405
Johannes Starkin.
1404-1406
Henricus Mes(t)dach.
1407-1427
Henricus Bottelgier.
1407
Bernardus de Artrike.
1428-1433
Johannes de Berch (Berth, Beer).
1433-1442
Martinus de Naghelmakere.
1442-1443
Jacob Episcopi.
1444-1454
Victor Vindegoedt.
Biekorf. Jaargang 76
1463-1482
Anthonius Torreman († 1482).
1468-1469
Baers.
1470
Peter de Grute(re).
1487-1491
Petrus de Man.
Biekorf. Jaargang 76
241
1487
Johannes Dominicle.
1488-1492
Nicholaus de Man († 1492); bewoont een huurpand van Sint-Donaas; moet wegens armoede huishuur 1491 niet betalen.
1494
Johannes Caillant.
1496-1498
Walter van Hove
1497
Anthonius Milot.
1502-1509
Karolus Bo(u)rdon; bewoont huurpand Sint-Donaas.
1507-1534
Johannes Caliau (Calliau, Calyau); bewoont huurpand Sint-Donaas; levert ook koperwerk.
1511
Georgius Sutelare.
1515-1521
Petrus Coels.
1521
Gerardus vanden Grave.
1524-1528
Petrus de Rieu (Ryeu), woonachtig in vico armorum.
1534
Johannes vander Apostelrie.
1540-1557
Franciscus Calilliau; bewoont huurpand Sint-Donaas; levert ook houtskool en wierook.
1565-1579
Joannes La Tumbe (de la Tombe), woont in platea Uroposituali; herstelt in 1568 de tabula argentea maioris; † jan. 1580.
1568
Pieter Dominicle, assisteert met technische adviezen.
1572-1585
Walterus Hughelinck.
1572
Nicolaus Vierssins.
1573
Michael de Cueninck.
1580-1587
Ambrosius Clais.
A. Dewitte
Vrijstaak voor vrijheidsboom 1792 Tegen de aankomst van de Franse nations in november 1792 werd op ieder parochie den boom van vryheyd geplant. In veel plaatsen was het een herplanting, want twee
Biekorf. Jaargang 76
jaar te voren had de (kortstondige) Brabantse of Belgische Revolutie in al de dorpen de boom ‘met de hoed van vryheyd’ en de Brabantse kleuren geplant. Dat boomplanten zou nog weer bij de revolutie van 1830 hernomen worden. In Reninge (zo lees ik in Biekorf 1975-76, blz. 186) droeg die boom de Franse driekleur en de rode phrygische muts. In Belsele-Waas werd door de lokale Jakobijnen voorgesteld niet een boom te plan- ten, doch een staak van vrijheid, een vrystaeck die als volgt wordt beschreven: ‘eenen vrystaeck, met eene roode mutse van liberteyt, ende de dry coleuren van de Fransche natie’ en dit als dankbaarheid van ‘de Nederlandsche natie aen de segenpraelende waepenen der Republiecque van Frankerijk...’ (De Potter, Belsele p. 41; Gent 1877). Ook elders werd de staak als equivalent van de boom van vrijheid geplant, doch de republikeinen van Belsele blijken vooral kreatief te zijn met de nieuwe term vrystaeck die, voor zover ik (weet, geen plaats in de woordenboeken heeft veroverd. E.N.
Biekorf. Jaargang 76
242
Gent, o welig huis... Een jubelkrans van votieve kinderportretten Wie van onze Zustersteden anders dan Gent kan een volkskundig erfgoed van zo hoge sociale klasse voorleggen? Het begrip volk in volkskunde zal wel immer met (soms onverwachte) grensgevallen te doen hebben. Zoals nu weer blijkt uit de studie van de galerij kinderportretten die in een prachtige uitgave van de jubilerende Koninklijke Bond der Oostvlaamse Volkskundigen wordt aangeboden. Een uitgave van hoge standing naar inhoud en vorm. Door de auteur Marcel Daem en medewerkers wordt het onderwerp veelzijdig beschreven met begeleiding van een schitterende illustratie. De bewaarde portretten hangen in Kapelletje Schreiboom intra muros, tegenwoordig kapel van het godshuis van St. Pieters. Het aldaar vereerde beeld, een Moeder van Smarten (Pietà), uit de verdwenen kapel bij de Kortrijkpoort, is in die kapel intra muros een stadsdevotie geworden. Al de bewaarde portretten (18e en 19e eeuw) behoren tot het stadsleven. De votiefportretten - zeventig in getal - liggen chronologisch zeer ongelijk gespreid: 13 (waarvan 4 gedateerd) behoren tot de 18e eeuw; 57 (waarvan 30 gedateerd) ontstonden in de 19e eeuw. Op het totaal van 70 staan er 47 (d.i. 67 %) op de jaren 1830-1870. De verandering van eigendom 1869 - van C.O.O. naar Zustercongregatie - liet immers de kapelmeesters wegvallen en met hen voorzeker een deel van de schenkers. De portretten hangen in een (nu als monument gerangschikte) kapel die in haar klassicistische reconstructie van 1771 zeer burgerlijk aandoet. Een salonkapel uit de Verlichtingstijd. In dit kader passen volkomen de kunstig geschilderde, mooi ingelijste kinderportretten: voor de volkskundige een verrassend stuk ‘standenfolklore’. De portretten van kinderen uit de gegoede en gevestigde burgerij, uitgevoerd door akademisch geschoolde penselen, vormen er een onvervangbare galerij die de Victoriaanse periode van het Manchester van het vasteland doet herleven. Ieder nieuw sociologisch establishment ontwikkelt levens- en omgangsvormen met eigen statussymbolen. Ook nu zien we dat gebeuren. In de Gentse Schreiboom triomfeert - vooral gedurende de welvaartperiode 1830-1870 (de hongerjaren 1840 vertonen geen inzinking) - het kinderportret als luxueuze vorm van toewijding van het kind aan Maria, met visuele presentie der kleine beschermelingen bij het oude mirakelbeeld. Die unieke galerij wordt door de auteur en zijn medewerkers veelzijdig belicht en doorgelicht. Eén facet is echter in de schaduw gebleven. Op zuiver volkskundig terrein dan nog. In die votiefportretten bezit Gent een énige iconografie van de belofte van het ‘blauw dragen’ van het kind. Vele moeders deden, al voor de geboorte, belofte van blauw (le vouage au bleu): het kind zou tot zijn zevende jaar geen ander kleur dan blauw (en wit) dragen. Dit votum aan O.L. Vrouw was in voege bij de hogere en de lagere burgerij en werd gewetensvol en zelfs angstvallig nageleefd. En de ‘Dames van Barmhartigheid’ bevorderden het wit-en-blauw in hun kleedkamer voor behoeftige moeders. Zo was het in Kortrijk, zeker nog tot in de jaren twintig, en zo ook in de Leiestreek. Voor Gent tekende Gabriel Celis in 1923 dit gebruik uitdrukkelijk aan in verband
Biekorf. Jaargang 76
243 met de votiefschilderijen van de Schreiboom (Volkskundige Kalender, p. 235). In het Rijselse en het Franse Noorden is het gebruik nog niet verdwenen. Gent staat echter alleen met die kostbare iconografie van de Schreiboom die, in de dominante van wit en blauw der kinderportretten, die votieve daad van ‘toewijding aan Maria’ illustreert in de devotiekleur, de votieve kleur die door de kleinen als een openbaar getuigenis van toewijding rondom het devotiebeeld wordt gedragen. Bij de afbakening van het terrein der medewerkers zal dit primordiale, symbolische en specifiek volkskundig element tussen de grenzen zijn weggevallen. Voor de jubilerende Bond misschien een gelegenheid om een volkskundig onderzoek in te stellen naar de verspreiding van het (heden zeer in regressie verkerende) gebruik van de ‘belofte van blauw’ die in de Gentse kinderportretten haar figuratieve bloeitijd viert. Het beeldrijke hoofddeel van het werk mag een bijkomend, zelfstandig deel niet doen vergeten waarin (p. 101-122) de auteur een ‘Mirakelboek van de Schreiboom’ uit diverse documenten (16641723) reconstrueert. Met belangrijke bijlagen over mirakelboeken, over offeren en bedevaartgebruiken en over volksgeneeskunde. A.V. Marcel DAEM e.a. Votiefschilderijen en mirakelboek van Kapelletje Schreiboom te Gent. Jubileumuitgave van de Kon. Bond der Oostvlaamse Volkskundigen, Gent, 1975. Formaat 25 x 28 cm; 142 blz. met 80 ill. waarvan 35 in vierkleurendruk. Sekretariaat van de Bond: Oscar de Gruyterstraat 42, Gent.
William Caxton in Westminster Bij een Vlaams-Engels gedenkjaar 1476 Engeland herdenkt dit jaar een grote datum in zijn cultuurgeschiedenis: vijf eeuwen geleden, in september 1476, verliet William Caxton de stad Brugge om de eerste drukpers op Engelse bodem, in Westminster, te installeren. Hij zou daar als drukker en uitgever werkzaam blijven tot in zijn sterfjaar 1491. Caxton (afkomstig uit het nabijgelegen graafschap Kent) was 25 jaar (1445-1471) in Brugge gevestigd als koopman en gouverneur van de Engelse natie. Zijn verhuizing naar de hanze- en universiteitstad Keulen leerde hem daar Gutenbergs kunst kennen bij de beroemde lettergieter en boekdrukker Jan Veldener van Würzburg. In 1475 is Caxton terug in Brugge waar hij, samen met de boekschrijver en -verluchter Colard Mansion het drukkersvak aanpakt met pers en lettertypes die aan hun associatie door Jan Veldener (via Leuven) worden geleverd. Toen Caxton in september 1476 Brugge verliet had hij in de ‘stad van Margareta van York’ (voor wie hij ook boeken uit het Frans vertaalde) zijn zes eerste werken gedrukt. De herdenking van Caxton in Londen (British Museum - British Library) in sept. 1476 - jan. 1477 is tegelijk de herdenking van de in-
Biekorf. Jaargang 76
244 voering van de boekdrukkunst in Engeland. Doch niet in Engeland werd het eerste boek in de Engelse taal gedrukt. Caxton voltooide die gedenkwaardige prestatie in Brugge, gedurende zijn eerste drukkersjaar, in de stad waar een nog ongeschokt Prinsenhof met hofhouding en hoofs leven, een nog niet ontmoedigde wereldmarkt met rijke kooplieden en een groeiende lokale ambtsadel als afnemers van kostelijk drukwerk konden gelden. Geen wonder dat de Catalogus van de Londense tentoonstelling een aantal nummers voorlegt onder rubrieken als: Caxton and Margaret of York - Caxton and Burgundy - Caxton and Colard Mansion. Onder de 110 nummers die Caxton, zijn tijd en zijn werk belichten, zijn de houtsneden uit zijn drukken in Westminster bijzonder merkwaardig. De productie van Caxton is, zoals bekend, veel omvangrijker dan die van onze Brugse Mansion. De Engelsman produceerde zes drukken in Brugge (in 1475-76) en 101 drukken, grote en kleine in Westminster (1476-1491). Van Mansion zijn in totaal 21 drukken bekend waarvan zes gedateerde, daaronder als laatste zijn Ovide van 1484. Op één latijnse Dionysius Areopagita na zijn al de drukken van Mansion franstalig (origineel of vertaald uit het latijn). In dit Caxton-jaar verscheen ook de belangrijke monografie van George D. Painter, een bibliothecaris van de British Library, in de wereld der incunabelstudie wel bekend door zijn bijdragen in de speciale tijdschriften (The Book Collector, The Library, Gutenberg Jahrbuch). Aan de Brugse periode van Caxton als vertaler en als drukker en vennoot van Colard Mansion zijn twee belangrijke hoofdstukken (p. 59-81) gewijd. - Met chronologisch en bibliografisch overzicht. A.V. William Caxton. An Exhibition to commemorate the Quincentenary of the Introduction of Printing into England. The Britisch Library (British Museum Publications). London 1976. Tn-4, 94 pp. geïllustreerd. - GEORGE D. PAINTER. A Quincentenary Biography of Englands First Printer, London, 1976. In-8, VII-228 pp. geïllustreerd.
Een wisse houts Aansluitend bij Biekorf 1974, 63. Tot op heden is bij de strodekker alhier nog bekend: twee of meer wissen latten (deklatten). Een bondel latten - en hier zijn bedoeld ‘deklatten’ van 24 stuks, naar gelang de lengte van 2 tot 12 voet - is hier nog bekend als een wisse, tot en met zes wissen. (Dus iedere twee voet is een wisse meer). De langste maten zijn gewoonlijk 12 voeten of 6 wissen lang. Dat belet niet dat in een bondel van zes wissen er opzettelijk een drietal latten zijn uit meer dan één stuk. Bij het nagelen van de latten op het dak heeft men, bij onvoorziene breuk, kortere einden vandoen, en zodoende moet men geen lange latten schenden. A. Bonnez Stavele
Biekorf. Jaargang 76
245
Mengelmaren De Brugse apothekers Karel de Wolf en Paul vande Vyvere In het ‘Farmaceutisch tijdschrift voor België’ 1972, nr. 6, p. 1-28 schreef Dr. Apr. L.J. Vandewiele een belangwekkend artikel over ‘Apoteker Karel de Wolf en het Pharmaceutisch tijdschrift’. De auteur behandelt de verdiensten van Karel de Wolf (1883-1948) als volkskundige, taalkundige en apoteker. Als taalpartikularist toonde deze zich een goed navolger van Guido Gezelle. Op p. 6-28 brengt dr. Vandewiele al de publicaties van De Wolf samen, in oorspronkelijke spelling, die in het Pharmaceutisch Tijdschrift van zijn hand verschenen zijn. Deze bundel toont ons De Wolf als verteller, humorist, folklorist en kruidenkenner. Het is goed dat dit aspekt van de werkzaamheden van Karel de Wolf in het licht gesteld wordt, hij was meer dan volkskundige alleen, hij was ook apoteker. In hetzelfde tijdschrift, 1973, nr. 6, p. 570-573 verscheen van dr. Vandewiele een bijdrage over Paul vande Vyvere (1897-1973) onder de titel ‘Een leven van strijd ten bate van de Vlaamse apotekers’ en dit naar aanleiding van diens overlijden op 20 november 1973. P. vande Vyvere was vooral een plantkundige. Zijn voornaamste studie ‘De Flora van West-Vlaanderen’ verscheen in ‘West-vlaanderen’ onder hoofdredaktie van A. Viaene. Het Pharmaceutisch tijdschrift werd uitgegeven sinds 1923. Vanaf 1 januari 1926 tot 31 december 1969. van de 4e jaargang tot de 47e jaargang, 44 jaar lang, was hij hoofdredakteur en stond konstant op de bres voor de beroepsbelangen. De jaargangen 1923-1970 werden bii de Erven P. Vande Vyvere onlangs aangeworven voor de Stadsbibliotheek. Een serie van 143 apotekerspotten werden door de erfgenamen in bruikleen gegeven ten behoeve van het Stedelijk Museum voor Volkskunde te Brugge, terwijl het interieur en andere benodigdheden uit de officina eveneens konden aangeworven worden. Het zal aldus mogelijk worden om een oude officina, in empirestijl, terug op te bouwen. W.P. Dezutter
Sterven in zijn schoenen In mei 1492 heerste in Brugge een epidemie van buikloop. De stadsdokter Paulus Oudemarc bezweek erbij. De sterfgevallen waren niet te tellen, zo schrijft een tijdgenoot in zijn dagboek: ‘tvolc ginc achter strate al stervene in zyn scoen’, d.i. sterven waar men gaat of staat. (Biekorf 1960, 95). De zin van die uitdrukking is ook later: ‘niet in zijn bed sterven’. Hij sterft in zijn schoen, d.i. hij ziet er zo ellendig uit alsof hij, op staanden voet, sterven zou. (F.A. Stoett is Ts. Leiden, t. 27, 1908, p. 29-30). In naburige talen wijst de uitdrukking op gewelddadige dood, ook op de galg (strafuitvoering). Zo het fr. mourir dans ses sou-
Biekorf. Jaargang 76
246 liers. In het angelsaksische taalgebied (ook USA) betekent ‘to die in one's shoes’: opgehangen worden. Met die betekenis komt de de spreuk reeds voor in 1725 bij John Gray, de auteur van Beggar's Opera, en ook in Ingoldsby Legends (1837), waar Richard Barham de volksfurie beschrijft om een mens te zien ‘die in his shoes’. C.B.
Vondelingnamen Een kindje op 25 juli 1715 te vinden gelegd op de marmeren vloer van de kapittelkerk van Harelbeke werd gedoopt als Jacobus Carreau. Op 20 oktober 1741 lag een tweeling op de drempel van het stadhuis van Harelbeke, twee meisjes, die werden ingeschreven als Maria Jacoba en Isabella Francisca Opstraete.
Preekstoelen te huur 1565 In die tijd was preekstoel de benaming van de lage vouwstoel die de vrouwen vooral naar de kerk meenamen om er zittend naar de preek te luisteren. In 1565 was de kerk van de Minderbroeders (Freren. Freremineuren) in Brugge te klein om het volk te slikken dat naar de sermoenen van de beruchte Broer Cornelis kwam luisteren. Een uur vóór het sermoen was de ruimte reeds ingenomen, men beklom altaren, muren en vensters. ‘Bynaer souden sy tot de hanebalken geclommen hebben’, noteerde de historicus Bernard vander Straete. Wat hij verder mededeelt over stoelen is wel uitzonderlijk, de verhuring van ‘preekstoelen’ was commercieel ingericht: ‘het portael, van beneden tot boven toe was vol mans ende vrouwen stoelen, die men verhuerde, tot gemack vant volck, by honderden ende honderden’. De vrouw van de stadspensionaris Jan Baptist van Belle had dit meegemaakt, met eigen ogen gezien, zo bevestigt onze zegsman, en haar man wist te vertellen dat sommige mensen na de hoogmis in de kerk bleven tot in het namiddagsermoen dat door Broer Cornelis vóór de vesper werd gehouden. E.N.
Sint-Aldegonde in Zwevezele en in het westen Zwevezele is de enige parochie in West-Vlaanderen die met de naam van de oude frankische Aldegundis, eerste abdis van Maubeuge in Henegouwen, verbonden is. Reeds in de middeleeuwen is Aldegonde er de titelheilige van de parochiekerk. Haar verering kende een uitstraling tot ver buiten de parochie, reeds vóór de 14e eeuw trok ze bedevaarders aan. Na een paar eeuwen inzinking herleefden verering en bedevaart in de jaren 1600. De kerk kreeg alsdan een Aldegundis-altaar met schilderij.
Biekorf. Jaargang 76
De relieken werden in een schrijn geborgen en een nieuwe grote klok werd in 1698 Aldegundis gedoopt.
Biekorf. Jaargang 76
247 Aldegonde staat in de heiligenkalender op 30 januari. Zwevezele viert zijn patrones op de eerste zondag van juni met de grote ommegang en processie. Een soort exaltatiefeest op de derde zondag van september herinnert aan de terugkeer van de relieken na hun berging in 1785. De heilige heeft haar plaats in de ‘Schat-Kiste der Litanien’ (Brugge, Cornelis De Moor 1788) met de titel van ‘Heylige Princesse Aldegondis, Bezondere Patroonersse tegen den Kanker’. Latere Brugse prentjes, o.m. het gekleurde vouwprentje (type Vandevyvere) van 1937, brengen een nieuwe, wat uitvoeriger versie. - De volksverering heeft de ziektediening tegen kanker aangevuld met een paar aandoeningen (koorts, hoofdpijn). Om de verspreiding van de Aldegundis-verering in kaart te brengen moet de tekening het oude Frankengebied tussen Schelde en Rijn omvatten, met een vijftal uitschieters in 't westen waaronder twee dietse: Deurle (bij Gent) en Zwevezele. Geheel excentrisch (en buiten kaart!) liggen twee plaatsen: Anhausen bij Augsburg en Staffelberg in het bisdom Bamberg. Nu is het de pastoor van dit verste Staffelberg, Otto Dittrich, die de verkenning van het cultusgebied van Sint Aldegonde heeft ondernomen. Zijn informatie in woord en beeld deelt hij mede in een voorbeeldige monografie, die voor het eerst een ‘totaalbeeld’ van de cultus onder ogen brengt. Het zwaartepunt van de Aldegonde-parochies ligt rond de historische kern, de Frankische abdijstad Maubeuge; in het huidige grondgebied van Frankrijk liggen 13, in België 26 Aldegondeparochies, waarvan 2/5 in het nederlandse taalgebied. Duitsland vertoont elf, Nederland en Luxemburg (groothertogdom) elk twee Aldegondeparochies. Verdwenen zijn: 4 items in het Luikse, 1 in Duitsland en 2 in Frankrijk (waaronder de historisch belangrijke Aldegondeparochie in de weleer dietse stad Sint-Omaars). De auteur heeft ziin informatie ingewonnen bij middel van vragenlijsten, aangevuld door een Aldegondetocht waarop hij de parochies heeft bezocht en de kerken gefotografeerd. Naar eigen en andere opnamen heeft hij ieder kerk zelf getekend. Het werk munt dan ook uit door overvloedige illustratie. - OTTO DITTRICH. St. Aldegundis, eine Heilige der Franken. Kevelaer, Verlag Butzond und Bercker, 1976. ln-4, 220 blz., met uitslaande kaart en foto van de auteur. - De begeleidende Franse vertaling is van Arthur Liefooghe. A.V.
Toneel op zondag Tiegem 1797 Het toneelleven in Tiegem moet in de eeuw der Verlichting zeer levendig zijn geweest, te oordelen naar de gevarieerde titels die door de lokale rederijkers worden aangenomen. De Iverige beminders van Rhetorica van 1771 worden Leersuchtige minnaers in 1778, Minvleyende naevolgers in 1788, steeds van Rhetorica. In 1797 zijn ze Konstiveraers van Rhetorica geworden; ze treden op met het blij-eyndig treurspel van Cobonus en Peccavia, gedurende een reeks
Biekorf. Jaargang 76
248 zondagen in mei en juni. Vóór drie uur gaat het gordijn niet op. zo wordt aan het publiek bekend gemaakt in de volgende rijmen (met Tieghem in acrostichon): T'vertoon-plein van ons werk zal telkens opengaen, I ngevolge dat zullen de vespers zyn gedaen. E erder en zal ons spel, op geene heyligdagen G eschieden nog beginnen, voor 't dry zal zijn geslaegen. H ier naer wie 't zelv' wilt zien. kan elk hem regeleeren, E n niet onnuttiglyk tyd verkwisten of passeren, M aer liever gaen ter kerk, en dan besien ons werk.
De vespers op zondag werden in de landelijke kerken vroeg na de noen gezongen. Het reglement van 1601 en 1622 bleef nog steeds in voege: ‘de gepermitteerde Spelen niet te exerceren geduerende den Goddelycken Dienst op Sondagen en Heylig-dagen’. Zoals kaatsen en bollen was toneelspel niet toegelaten ‘voor den elf uren voor noen, ende van den een tot den dry uren naer de Vespers’. De geldboete bij overtreding beliep drie en soms twintig guldens. (Placcaertboeck van Vlaenderen II 30; III 10, 78). P.B.
Laetitia Bonaparte beschermvrouwe van de hospitalen in Vlaanderen 1805 In mei 1805 ontving mevrouw priorin van het Sint-Janshospitaal te Brugge, uit de kanselarij van de Prefectuur van het Leiedepartement op de Burg, de mededeling van een keizerlijk dekreet van 23 maart 1805. Dit dekreet, doorgezonden naar al de prefecturen van het Rijk, bevat de benoeming van Madame Laetitia Bonaparte, moeder van de Keizer, als ‘protectrice des Soeurs de charité et des Soeurs hospitalières dans toute l'étendue de l'empire francais’. In zijn brief aan de Brugse priorin bevestigt prefect de Chauvelin dat Madame Bonaparte heeft verklaard ‘que le soin d'exposer à Sa Majesté impériale les besoins et les voeux des infortunés serait la mission la plus chère à son coeur’. Ook uw communauteit (‘la réunion des filles pieuses qui sont sous votre direction’) mag mij haar wensen bekend maken, zo verzekert Chauvelin. ik stuur ze door naar Madame Mère. Het Keizerliik Dekreet van 28 februari 1809 over de hospitaalzusters bevestigt in zijn eerste artikel dat al de zusterhuizen die zich aan zieken- en armenzorg toewijden gesteld zijn onder de bescherming van ‘Madame, notre très-chère et honorée mère’. C.B.
Goudwaarde van schilderijen Over de oude Nederlandse meesters (van vóór 1500) ben ik maar ‘ten deele, oft stuckwijs’ ingelicht, zo schrijft Carel van Mander (van Meulebeke) in zijn beroemd
Biekorf. Jaargang 76
Schilder-Boeck van 1604. Als eerste noemt hij dan ‘in Brugghe, een uytnemende Meester in so vroegen tijt, geheeten Hans Memmelinck’. Van Pieter Pourbus had hij vernomen dat in het Sint-Janshuis in Brugge ‘was een rijve oft
Biekorf. Jaargang 76
249 fierter, wesende redelijcke cleen figueren, maer soo heel uytnemende constig, datter menichmael is voor gheboden gheweest een rijve van fijn silver’. Van Mander, zelf kunstschilder, noteert hier met fierheid dat een geschilderd reliekschrijn evenveel waard kan zijn als een schrijn uit edelmetaal, zoals rijven of fierters die oudtijds meestal het werk van edelsmeden waren. Het tema van de goud- of zilverwaarde is in goede aarde gevallen. Wanneer de biograaf Charles Hen in 1840 het Sint-Janshuis in Brugge komt bezoeken om er het werk van Jean Hemling te leren kennen voor publicatie in het ‘Panthéon National’, hoort hij uit de mond van de hospitaalzusters ‘dat ze de rijve in hun kapel kostbaarder achten dan het goud en marmer van prachtvolle kerken. Meer dan eens werd in vroegere eeuwen een reliekschrijn van goud en zilver in ruil aangeboden. Beslist werd dit telkens afgewezen’. De Sint-Bertijnsabdij in de stad Sint Omaars was, zoals bekend, een van de begraafplaatsen van de oudste graven van Vlaanderen. Het hoofdaltaar was er van goud en zilver, en bevatte kunstig geschilderde panelen die, bij de nationalisatie ca. 1800, zouden verspreid worden en inzake attributie de kunstkenners der vorige eeuw veel hoofdbrekens zouden bezorgen. De Engelse historicus Ernest Gilliat-Smith geeft in zijn werk over Brugge (The Story of Bruges; Londen 1901; p. 372-375) een overzicht van die betwiste attributies naar aanleiding van een bezoek aan de Memling-zaal in het Hospitaal. Hij ontmoette er zijn beroemde landgenoot James Weale en de naam van Memling werd ter sprake gebracht in verband met die omstreden panelen van St. Bertijns. De volgende anecdote werd daarbij bovengehaald. ‘Die panelen zijn zo fijn van tekening en kleur dat ze, ook in een periode die de kunst der ‘primitieven’ allerminst waardeerde, toch algemeen bewonderd bleven: Rubens zelf was zo verzot op hun schoonheid dat hij de monniken vroeg ze hem te verkopen, de panelen wil ik daarvoor overdekken met gouden louis, zei de Meester. In zijn Handbook for Belgium (Brussel 1845) beschrijft de Engelse publicist Henry R. Addison de kunstwerken in de St. Jakobskerk te Antwerpen. De koster vertelde hem daar het volgende over de Christus aan het Kruis van Van Dyck. Enkele jaren geleden heeft de markies van Hertford een offerte gedaan op dit stuk: als koopsom wilde hij het grote doek driemaal overdekken met souvereinen (goudponden). Dit enorme aanbod werd niet aanvaard, blijkbaar (zo schrijft Addison) omdat niemand de macht heeft om zo'n stuk te verkopen. De markies zou geen goede zaak hebben gedaan. In een kritische nota op Addison noteert James Weale dat die Christus aan het Kruis een goede kopie is van het origineel dat door Van Dyck geschilderd werd voor de Augustijnenkerk van Antwerpen en dat nu (1859) in het Museum van Antwerpen bewaard wordt. - A.V. - A. Viaene, Vijf eeuwen ontmoeting met het Sint-Janshospitaal te Brugge, in de Catalogus Tentoonstelling 1976, I, p. 234-235, 242. - W.H.J. Weale, Some Observations on Guide Books, Brugge, 1859, p. 7.
Biekorf. Jaargang 76
250
Sint-Andries van het Gulden Vlies De patroon van de Gulden Vliesorde leverde in 1572 historische en legendarische stof voor een uitbeelding van zijn ‘leven’ door schilder Frans Pourbus in 14 panelen, die heden in de noordelijke transeptarm van de Sint-Baafskatedraal in Gent hangen. Hun oorspronkelijke plaats was het koorgestoelte, een paneel boven ieder zitsel van de 14 kanunniken. De opdracht van dit schilderwerk is uitgegaan van de kapittelproost Viglius, die tevens kanselier van de Vliesorde was. Tot zover bij de vraag van Andries V.M. De kunsthistorische en hagiografische beschrijving van dit Andreas-leven is voorhanden in de uitstekende Inventaris van de Sint-Baafskatedraal door Dr. Elisabeth Dhanens (Gent 1965; p. 194-197).
Beroemd rozenkweker in Kortrijk 1792-1827 Ten tijde van keizer Napoleon en van koning Willem leefde in Kortrijk een rozenkweker zonder weerga, zijn rozentuin was heinde en verre bekend als een van de rijkste collecties van het land. Dat kweken was het wetenschappelijk tijdverdrijf van de stadsontvanger Iwein de oudere, die ook voorzitter was van de lokale Maatschappij voor land- en tuinbouw. Iweins was daarmee begonnen nog vóór de eerste inval der Fransen (1792) en het ritme van 35 jaar staatswisselingen had hem niet belet om in het jaar 1827 een rekord van 1342 variëteiten van de ‘koningin der bloemen’ bijeen te brengen. Een rekord mocht dit genoemd worden als men weet dat de rijkste rozencollectie van Parijs alsdan niet meer dan 1600 variëteiten telde. Zeker geen grote verschillen, wel fijne variëteiten die je moet zien met geoefend oog, en zelfs ‘met de ogen van het geloof’, zei men. Feit is dat Iweins zestien variëteiten van Schuimrozen (rosesmousseuses) bezat, en dat hij de amateurs kon verbazen met een Unique de Provence panachée, alsook met een nieuwe variëteit van Rose-Marguerite, die hij had opgedragen aan de gravin van Baillet, echtgenote van de gouverneur van West-Vlaanderen. Iweins was in 1827 klaar met een uitvoerig traktaat over de rozenteelt en de classificering van de rozen dat hij wel door de vakgenoten liet inzien maar ten slotte niet heeft uitgegeven. M.S.
Reglement op de uithangborden Nieuwpoort 1807 Op 8 maart werd door Jh. Blanckaert, Meyer der Stad en Haven van Nieuport, het nieuw politiereglement van de stad voorgelegd aan F. Chauvelin, prefect van
Biekorf. Jaargang 76
Departement der Leye. De hoge goedkeuring volgde tien dagen later, en ging onmiddellijk ter perse. Het Reglement is tweetalig: de Franse en Vlaamse versies staan tegenover elkaar en vullen 92 bladzijden octavo. Het titelblad is eentalig Frans en luidt als volgt: Reglement de Police de la Ville de Nieuport. [Vignet: de gekroonde adelaar van het Keizerrijk]. A Bruges, chez J. Bogaert et
Biekorf. Jaargang 76
251 Fils, Imprimeurs des Mairies des Communes-Rurales, rues des Tonneliers, No 16. De ‘Policie op het Bouwen en de Uythang-berden’ bevat het volgende artikel (p. 31): ‘Geene nieuwe toelatinge voor het stellen van opschriften ofte uythang-berden, 't zy uytspringende, 't zy gemaekt of zelfs geschilderd op de mueren, zal niet gegeven worden door den Meyer, als wel ten laste van den verzoeker (lees: met last voor de aanvrager), het opschrift der gezeyde enseignes ofte inschrijvingen (fr. inscriptions) te maeken in de Fransche taele, naervolgens de verklaeringe die hy presenteeren zal, en die desnoods verbeterd zal worden; zullende daer by mogen gevoegd wezen een overzetsel in de taele van het land’. Dit artikel herneemt eenvoudig het ‘Besluyt van den Heer Prefect’ van 10 november 1806. De oude, reeds bestaande eentalige (Vlaamse of Franse) borden en opschriften bleven onveranderd. E.N
Waterloo als historienaam Waterloo 1815 is en blijft, als historienaam, internationaal en onbetwist. Voor de Engelsen immers geen probleem, Wellington stond in Waterloo. Niet alle geallieerden gingen met die naam naar huis De Duitsers hielden het liefst bij Belle-Alliance waar hun troepen waren opgetreden. Vandaar de Belle-Alliancestrassen in Berlijn en andere Duitse steden die eigenlijk de overwinning ‘van Waterloo’; inhouden. Over de juiste situering van de beslissende fase op het slagveld liepen de meningen zeer uiteen. Zelfs Engelse publicisten traden op voor La Belle Alliance en van niemand minder dan Southey is het bekend dat hij een beslist partijganger van de naam La Belle Alliance was en daarover zelf met de hertog ‘Wellington van Waterloo’ heeft gediscussieerd. In onze eigen Nederlandse gewesten schijnt Waterloo als plaatsnaam (straat- of herbergnaam) geen grote verspreiding te hebben gekend. Onze rederijkers daarentegen hebben een mooi aantal massieve en hooggestemde en gelauwerde dichtstukken aan die ‘overwinning van de eeuw’ gewijd. PB.
Veelbetekend Deerlijk 1584 De ‘duidende’ dorpsnaam Deerlijk is al vroeg in de literatuur getreden. Een refrein door Louys Heyndricx in 1584 geschreven tegen de hardnekkige Gentenaars (bij Blommaert, Politieke Balladen 309) bevat de volgende bedreiging: Ontwijffelic ghy zult te Deerelicke passeren ten lesten, Noch suldy om gratie bidden met ghevauwen handen, Duer jeucte in u tanden. Zijn de toepassingen van en het spel met de naam Deerlijk ooit samengebracht?
Biekorf. Jaargang 76
M.V.
Biekorf. Jaargang 76
252
Damastwevers Baeckelandt te Kortrijk Op de vraag van G.E.V. in Biekorf 1975-76, blz. 192. Ook na 1800 is nog een damastwever Baeckelandt in Kortrijk werkzaam. Hij geldt zelfs als de beste in zijn vak wanneer, in 1803, Bonaparte als Eerste Consul de stad Brugge, hoofdstad van het Leiedepartement, komt bezoeken. De prefekt van het departement kent de faam van de ‘toiles de Courtrai’ en ontbiedt een sieur J. Baekelandt met zijn getouw voor fijnste damastservetten naar Brugge om er op het stadhuis een demonstratie te geven. De Brugse stadsrekening noteert 700 fr. voor de verblijfskosten van sieur Baekelant en 23 fr. voor transport van zijn getouw. Madame Bonaparte krijgt als geschenk een stuk fijn linnen van vijf ellen breed, geleverd door de Brugse negotiant Versavel (prijs: 1644.-fr.). De bovengenoemde sieur J. Baekelant is waarschijnlijk dezelfde persoon als Jacob Baeckelandt die in 1790 in Kortrijk als damastwever en lid van de Eed van de Neeringe van Sinte Catharina voorkomt. Zie daarover het standaardwerk van Dr. G.T. van Ysselsteyn White Figurated Linen Damask, p. 30-31 (Den Haag, 1962). De Kortrijkse linnenkoopman Bekaert, in 1833 gevestigd in de Doornikstraat, was gehuwd met een Baeckelandt, een dochter uit het geslacht van de damastwevers. A.V.
Stilte voor de kampioenen Cassel 1396 Bij gerechtelijk duel waren strenge regels te onderhouden ook door de toeschouwers. Het Algemeen Reglement voor gerechtelijk tweegevecht aan het Hof van Cassel, in 1396 opgesteld door Vrouwe Yolande van Cassel, bevat het volgende artikel: ‘Dits gebod dat men zal doen als de campionen zin zullen int cryt: Dat niement zo stout en zy, eydel noch oneydele, dat zo wanneer de campioenen binnen den cryte zyn zullen, tekene maken, noch winke met handen, hoofde, met monde jof met enighe andren tekenen, up de verbeurte van ziere vuust’. - Oorkonde in Dep. Archief Rijsel, uitgegeven in Annales CFF XII (1873-74), p. 197 E.N.
De tragedie van prinses Idonea Bellegem 1768 Idonea, dochter van de Frankenkoning Lotharius, is ten nauwste verbonden met de legendarische geschiedenis van de Forestiers van Vlaanderen, ze werd immers de vrouw van Liederik de Buck, en men weet dat van 1650 tot 1850 geen ‘historisch’ toneelstuk door onze rederijkers zo bestendig werd opgevoerd als de tragedie van Liederik de Buck in velerlei berijmde versies.
Biekorf. Jaargang 76
Prinses Idonea leverde dan ook op haar beurt de stof voor een tragedie die niet zo gestadig op de planken is verschenen. In 1768 had de parochie Bellegem bij Kortrijk een aktieve Reden-
Biekorf. Jaargang 76
253 ryck-gilde die Sint-Lenaart als patroon vereerde. Voor hun opvoeringen viel de keus op een stuk waarvan de titel op het prospectus de korte tragische inhoud samenvat als volgt: ‘DE VERDRUKTE LIEFDE, afgebeeld in Idonea, dogter van Lotharius, Koning van Vrankryk, door de verraederie van Swytsaert, moordaedig uytgevoert op haeren minnaer Madonus, prince van Poictiers, - alsmede haere trauwe met LIEDERICK DE BUCK, eersten forestier van Vlaenderen’. De gildebroeders brachten van 29 juni tot 17 juli 1768 zes opvoeringen van dit stuk op het toneel van hun parochie. De tragedie werd telkens afgesloten met een kluchtspel. De tekst van Idonea is opgedragen aan ridder Jacob-Ignaas Petipas, heer van de parochie. E.V.S.
Leeskabinetten Bardin in Brugge 1830-1836 Het verschijnsel van de Leeskabinetten in Brugge werd uitvoerig behandeld door Jan Van Damme in zijn monografie ‘Het bibliotheekwezen in Brugge vóór 1920’ (Uitgave Raaklijn, 1971). Jean Bardin (1830-1841) aan de Kranebrugge; Eugène Bardin (1853-1860) in de Vlamingstraat 6, tevens boekwinkel en boekbinderij na 1853. Verder is er nog J. Bardin, place de la grue, coin de la rue st. Jean no 36. Deze laatste hield er zelfs een soort papierhandel op na en een dépot van Eau de Cologne. Een cabinet Bardin komt voor in de Annuaire van 1832, als enige libraire te Brugge, naast een zestal drukkers, en was gelokaliseerd in de Philipstockstraat no 49. Misschien is deze wel te vereenzelvigen met de Auguste Bardin van onze kataloog, die vier jaar later gesitueerd is in de Vlamingstraat no 9. Auguste was ‘libraire, relieur et règleur’. De vertegenwoordiging van drie Bardin-zaken in dezelfde straat is wellicht te verklaren door familie-relatie. De betreffende Catalogue in onze verzameling is een klein verzorgd boekje van 12 cm / 19 cm met een zestigtal bladzijden, ten gerieve van het kliënteel. Het is volledig franstalig met een lijst werken, merendeel uit de Franse literatuur benevens enkele vertalingen uit het Engels. Uitschieters zijn historische werken, o.m. van de Brugse historici Delepierre en Jules Van Praet. De vier laatste bladzijden zijn gewijd aan de laatste aanwinsten ‘nouveauté en lecture chez A. Bardin’ met de nota dat de laatst verschenen literaire werken in Brussel gedrukt, reeds enkele dagen nadien bij hem te verkrijgen zijn. De uitgave dateert van oktober 1836. Bardin beschikt op dat ogenblik over 2345 boeken in zijn ‘uitleenbibliotheek’. In de Catalogue steekt nog een los nummer, niet gedateerd, een ‘supplément au catalogue des livres qu'on donne en lecture chez Auguste Bardin’. Het betreft wellicht een regelmatig verschijnende aanvulling. Het ligt klaarblijkelijk voor de hand dat dit leeskabinet open stond voor een ‘beter publiek’. De gewone abonnees van 2 fr. konden één tot vier boeken meenemen, wie een hoger abonnementsgeld van 3 fr.
Biekorf. Jaargang 76
betaalde mocht tien tot twaalf boekdelen lenen. Er waren ook goedkope abonnementen van 10 centiemen per volume. Deze mochten dan ook slechts vier dagen behouden worden.
Biekorf. Jaargang 76
254 Opvallend is nog dat vanaf no 358 tot no 1143 de boeken genummerd zijn volgens auteursnaam; de overige naar alfabetische rangorde van de beginletters van de titel. L.V.
Een ‘brandeken’ in de schilderkunst Op de vraag in Biekorf 1975-76, blz. 191. De betekenis van een brandeken ligt duidelijk in het volgende item van een Brugse inventaris uit 1688: ‘Een brandeken van Vanden Poel met figuurkens om te blusschen, hebbende eene swarte liste’. De Hollandse schilder Egbert van de Poel schilderde stillevens en landschappen. Hij muntte uit in de uitvoering van kleine brandtonelen, die stukjes werden zeer gezocht, ze vonden hun weg tot in de musea van Wenen en Kopenhagen. J.C.
Oudste boekdrukkers in Oostende 1784-1794 Een artikel in ‘Ostendiana II’ van de hand van Lic. W. Maervoet, over de Oostendse pers (1818-1914), heeft mij doen teruggrijpen naar Biekorf 1964, en meer bepaald naar de bijdrage aldaar, p. 225-231 over de Oostendse drukpers. Dit stelt mij in de gelegenheid hier een paar belangrijke aanvullingen te bezorgen. Van Rodenbachs drukpers waren alleen enkele gildebiljetten bekend uit 1787. Nu blijkt dat reeds in 1784, het jaar van zijn aankomst te Oostende, bij hem werd gedrukt: Costumen ende keuren der stede van Oostende, 56 blz. Dit mag dus beschouwd worden als eerste boek dat te Oostende werd gedrukt. De andere Oostendse drukker, P. Scheldewaert, drukte in 1794 het boek: Den Engelschen kluyzenaer of de weergalooze rampen en verwonderensweerdige gevallen van Philip Quarll. Het volledige werk bestond minstens uit drie delen, voor zover ik kan opmaken uit een ‘berigt aen den binder’. Ik bezit slechts het eerste deel. De vooropgestelde datum waarop het eerste boek te Oostende werd gedrukt (1799 voor Bricx en 1816 voor Scheldewaert) moet dus naar die nieuwe gegevens herzien worden. R. Verbanck
De grote kaart van de Kasselrij Ieper van ingenieur-landmeter Broude 1754 Onder de belangrijke dokumenten door senator Surmont de Volsberghe in 1901 geschonken aan het stadsarchief van Ieper behoorde een kaart van de Kasselrij van
Biekorf. Jaargang 76
Ieper, opgemaakt en getekend door Etienne-Joseph Broude. (Recueil administration ville d'Ypres, tome XII, p. 771-772). De auteur noemt zich zelf ‘ingenieur dessineur au service de France’. Hij was geboortig van Douai, zoon van François-Joseph
Biekorf. Jaargang 76
255 Broude (ook: de Broude) en Aldegonde Lestoquoy. Hij kwam zich vestigen in Ieper op de St. Niklaasparochie waar hij op 1 maart 1759 overleed. Etienne-Joseph Broude was op 16 maart 1747 in de St. Maartenskerk gehuwd met Marie-Jeanne De Visch, dochter van François-Ignace de Visch en Anna Theresia Werbrouck (een zuster van de bisschop van Antwerpen, Joseph-Anselm Werbrouck). De Kaart van de Kasselrij door ingenieur Broude in 1754 aangeboden aan de magistraat van Ieper was een blad van H. 1 b 37 x B. 2 m 08; schaal 17 cm voor 800 roeden. Dit merkwaardige blad is in het oorlogsjaar 1915 verloren gegaan. Van ingenieur-landmeter Broude bezit het Algemeen Rijksarchief te Brussel, afdeling Kaarten en Plannen, hs. nr. 1332 een gekleurde pentekening H. 0.65 x B. 0.58 zijnde een Figuratieve Kaart van de wegen tussen Ieper, Langemark, Staden, Hooglede, Roeselare, Moorslede, Menen en Komen, met twee getekende ontwerpen voor het aanleggen van een nieuwe steenweg Ieper-Menen. Met schaal en windroos. (A. Verbouwe. Iconografie van het arrond. Ieper r. 774; Brussel 1953). A.V.
Westvlaamse spreuken 1. Beter bakken dan plakken. Elverdinge. - Beter zelf brood te kunnen bakken dat te moeten kopen op de plak. 2. 't Kakken gaat vóór 't bakken, al ware den oven nog zo heet. Elverdinge. - Gezondheid gaat voor. 3. 't Zijn maar dieven en moordenaars die ervan afdoen. Pollinkhove. - Die hun daden minimaliseren. 4. Al den dommerik deuregaan en al den slimmerik werekeren. Izenberge - Iemand benaderen die men voor dom houdt, en het tegenovergestelde ondervinden. 5. Engeltje langs de strate en duveltje in zijn kot. Pollinkhove. - Variante voor: Engeltje elders en duveltje thuis. 6. Hij is fijn versleten. Rumbeke. - Oud en versleten, maar de geest is nog scherp. 7. Je doe' je hemde af voor huider en ze willen nog je vel. Pollinkhove. - Je verdeelt je bezit en ze (erfgenamen) wachten nog op je dood voor de rest ervan. 8. Hij is niet meer zuiver in zijn hoofd, hij springt van Brugge op Gent. Rumbeke. - Hij begint te dolen. 9. Veel hooi is veel rooi. Pollinkhove.
Biekorf. Jaargang 76
-
Regenperiode die veel gras en hooi geeft, houdt soms aan en vraagt veel arbeid om het droog te krijgen.
10. 't Is ne vrezelijken voorbatigaard. Pollinkhove. - Altijd aandringen bij moeder om vooraf meer te krijgen dan de andere kinderen.
M. Vermeulen
Biekorf. Jaargang 76
256
Vraagwinkel Watermolen bedreigt koperslagerij. 1600 De ketelaers (ketelbuischers) in Vlaanderen (graafschap) voelden om streeks 1600 hun ambacht bedreigd door de concurrentie van de watermolen in het buitenland (d.i. Brabant, Henegouwen, Namen e.a.). Zij zelf sloegen of maakten ketels en pannen ‘uyt den aerm’, dus zulvel handwerk, en vroegen om bescherming, met name een verbod op de invoer en verkoop van koperwerk dat geslagen werd met de energie van Water-meulens. In welke gewesten der toenmalige Nederlanden was alstoen de ketelslagerij ‘met waterkracht’ in bedrijf? Of kwam dat dumping-koperwerk van verderop (Duitsland, Frankrijk...)? P.V.
Vitsen Tot wanneer werden in onze gewesten (en waar?) vitsen geteeld? Een lokale rederijker, Frans de Jaegher, van Nieuwpoort wordt in 1842 te Oostende bekroond voor een gedicht op ‘Het Voordeel der Naerstigheyd’. Een van zijn strofen begint met de versregels: ‘Zie dit vlas, die vitsen groeijen - Zie de vette klaver bloeijen’. Kweekten onze boeren nog vitsen (linzen) in die tijd? - De Jaegher was hoofdman van de Kon. Mij. Rhetorika te Nieuwpoort. B.P.
Yetzweirt of Yetsweerts In de editie van de berijmde Aldenardias (Gent 1573; herdruk Brugge 1881) wordt de naam van de auteur opgegeven als Jacobus Yetzweirtius Flander. De familienaam van Jacob (geboren te St. Winoksbergen in 1541) wordt in de biografieën gewoonlijk Yetzweirt gespeld. Een andere vorm is echter Yetsweerts, grafie die in 1561-1575 voorkomt in de briefwisseling met zijn vrienden (o.m. bij Johannes Loaeus, de abt van Eversam). Komt die laatste vorm van de familienaam ook in gelijktijdige archiefbronnen in het Westland voor? C.D.R.
Paradisgilde in Ieper In de processie van de Tuindag te Ieper gingen in 1436 vier gilden (confrerieën) uit de Sint-Pieterskerk, een van de parochiekerken van die stad. Die gilden waren: 1. de Sinte Katheline ghilde; 2. de Heilig-Kruisgilde (Thelich Cruus); 3. de Sint-Geleyns (Ghislanis) gilde; 4. Tparadis, ook een gilde uit die kerk. Wat mag paradis hier als gildenaam betekenen? In 1495 zijn de Kruis- en Katelijnegilden in de processie niet meer aanwezig, Sint Geleyns en het Paradis zijn nog op hun post.
Biekorf. Jaargang 76
L.C.
Biekorf. Jaargang 76
257
[Nummer 9-12] Rosmolens in de Westvlaamse Kuststreek* Het malen van graan, om met het zo verkregen meel brood te bakken, gaat tot de oudste tijden terug. In het begin hebben de mensen met eigen kracht de maalstenen in beweging gebracht. Later werd dit zware werk verricht door dieren (paarden, ezels, runderen). De Romeinse rosmolen bestond uit een kegelvormige vaste steen, die als legger dienst deed, en een omsluitende loper met een trechtervormige opening waarin het graan gegoten werd (afb. 1). In onze streken heeft men tijdens opgravingen ook kleine Romeinse molenstenen (een door mensen of dieren rond te draaien bovensteen en een vaste ondersteen) ontdekt. Nog later maakte men gebruik van de natuurkrachten water en wind. De Romeinen kenden reeds de waterradmolens, terwijl de windmolens pas eeuwen nadien in Europa in gebruik kwamen. In de eenvoudigste vorm van waterradmolen
1. Romeinse molen (Pompeï).
*
Deze studie werd ondernomen in het kader van de provinciale inventarisatie van het kunstpatrimonium. De illustratie van het artikel werd mogelijk gemaakt door de tussenkomst van de Bestendige Deputatie van de Provincie West-Vlaanderen, waarvoor onze oprechte dank. We danken eveneens allen die ons op één of andere manier geholpen hebben, zowel door het laten beschrijven, fotograferen en tekenen van rosmolens, als door het verstrekken van inlichtingen over de werking van deze molens. Verder zijn we ook dank verschuldigd aan pastoor L. Vanheule en aan onze Nederlandse kollega's H. van Agt, H. Janse en B. Wander. Alle rosmolens werden opgemeten door A. Debonnet, met wie wij dikwijls technische details besproken hebben.
Biekorf. Jaargang 76
258
2. Waterradmolen waarvan het rad zich onder de molenstenen bevindt.
3. Waterradmolen met vertikaal geplaatst rad.
bevindt zich het horizontaal gelegen waterrad onder de molenstenen; de vertikale as op het rad drijft - doorheen een opening in de onderste steen - de bovenste molensteen aan (afb. 2). Later werd het waterrad vertikaal geplaatst, zodat de beweging van de horizontale as van het waterrad door kantelwerk-overbrenging de vertikale spil van de bovenste molensteen aan het draaien brengt (afb. 3). De windmolen is het jongste molentype. In onze gewesten zijn de standaardmolens (houten molens) de oudste windmolens; het ontstaan gaat terug tot de twaalfde eeuw. Het principe van de werking is hetzelfde als in de jongere stenen molens. Door de wind worden de wieken, en bijgevolg ook de wiekenas, in beweging gebracht; het
Biekorf. Jaargang 76
kroonwiel (aswiel, bovenwiel) dat op die as bevestigd is, drijft door middel van kamwielen en schijflopen de ijzeren spil aan die de bovenste molensteen op de vaste ondersteen doet draaien (afb. 4).
Biekorf. Jaargang 76
259
4. Doorsnede van een standaardmolen.
Zoals reeds vermeld, werden dieren reeds vroeg gebruikt om een maalinrichting aan te drijven. In de loop der tijden werden de rosmolens - molens waarvan het drijfwerk door paarden (ros of ors) in beweging gebracht wordt - voor meer en meer doeleinden gebruikt. Er waren niet enkel de ros-korenmolens op de boerderijen en bij de windmolens (waar ze bij langdurige windstilte als reserve-molen werkten); er bestonden ook ros-grutmolens (afb. 5), ros-oliemolens en andere ros-industriemolens (afb. 6). Rosmolens waren zelfs in ‘waterhuizen’ in gebruik om het water naar boven te halen en te verspreiden (afb. 7). De rosmolen is niet zo duur als een windmolen, vraagt minder plaats en is niet afhankelijk van de wind. Van dat alles is weinig bewaard gebleven. Archivalia verstrekken gegevens o.m. betreffende reglementering en octrooien. Schilderijen, gevelstenen en prenten geven soms een beeld van het interieur van een rosmolen. Zeer zeldzaam zijn de foto's van een rosmolen in werking. Bij ons weten is er in België of in Nederland(1) geen rosmolen meer in werking. Het is dan ook niet te verwonderen
(1) Twee rosmolens in het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem zijn uitvoerig bestudeerd: A.J. Bernet Kempers, De grutterij uit Wormerveer (Arnhem, 1961) en A.J Bernet Kempers, Oliemolens (Arnhem, 1962).
Biekorf. Jaargang 76
260
1976 5. Gevelsteen te Gent, Meersseniersstraat 2, waarop het interieur van een grut-rosmolen afgebeeld is. (R. Depoorter, Gevelsteen met voorstelling van een rosmolen, in Ons Heem, 14(1959-1960), 90-92).
6. Rosmolen in een muntatelier. Uit D. Diderot, Recueil de planches sur les Sciences, les Arts Libéraux et les Arts Méchaniques, avec leur explication (11 dln., 1763-1772), VIII (1771), pl. VII (naar A Diderot pictorial Encyclopedia of trades and industry, Dover publications, New York, 1959, pl. 201).
Biekorf. Jaargang 76
261
7. In het Waterhuis - één der zeven wonderen van Brugge - werd water opgehaald bij middel van een rosmolen (afb. op het van ca. 1550 daterende schilderij ‘Septem admirationes civitatis Brugensis’, Brugge, Begijnhof). In het 16de-eeuwse Brouwers- of Waterhuis te Antwerpen bevindt zich nog een rosmolen. Op de kaart van de Duinenabdij (1580) door P. Pourbus, wordt onder nr. 20 het waterhuis afgebeeld waarin zich een ‘seer schoone rosmeulen’ bevond, die het water door loden buizen overal in de abdij bracht; met deze rosmolen werd ook koren gemalen en olie geslagen (cfr. L. Devliegher, De Duinenabdij te Koksijde. Ikonografie en archeologie, in Biekorf 61, 1960, 225-226).
dat voor de meeste mensen een rosmolen een grote onbekende is, die men missschien in werking kan zien in één of ander openluchtmuseum. Trouwens, ook vroeger stonden de rosmolens niet in die belangstelling die de wind- en watermolens wel ten deel gevallen is(2): het eindeloos rondlopen van een paard was niet spektakulair in vergelijking met het majestatische rondwentelen van de wieken van een windmolen of het luidruchtig draaien van het waterrad bij een waterradmolen.
(2) In hun tweedelig werk ‘Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre’ (Brugge, 1918), wijdden A. Ronse en Th. Raison maar enkele lijnen aan de rosmolens en de paardenmaneges (I, blz. 73-74): ‘Nous ne dirons qu'un mot des manéges rudimentaires, les rossekoten, dans lesquels ia force motrice est produite par les chevaux: ce sont de petits bâtiments carrés ou octogonaux, à toit de chaume, recouvrant un axe vertical solidaire d'une flèche extérieure à laquelle les chevaux sont attelés. Ces machines sont trés primitives et peu pratiques. Elles provoquent tout d'abord une fatigue et une usure des chevaux nullement en rapport avec le bénéfice qui résulte de leur emploi et dont il y a à tenir compte plus spécialement dans notre contrée qui est un centre d'élevage; les chevaux sont pour la plupart des poulinières, et le travail des manéges ne leur convient guère. Encore l'irrégularité du mouvement ne donne-t-elle que des résultats médiocres. Les manéges à engrenages coniques, avec transmissions souterraines à la Cardan, ont remplacé les antiques rossekoten. Mieux établis au point de vue mécanique et provoquant moins de frottement, ils offrent moins de resistance, mais les défauts inhérents aux rossekoten et signalés plus haut subsistent ici. Ces engins ne devraient être appliqués que là où l'acquisition d'un moteur doit être écartée pour des raisons majeures’.
Biekorf. Jaargang 76
262 In deze bijdrage wordt voornamelijk gehandeld over de rosmolens (rossekot in het dialekt) in de Westvlaamse kuststreek(3). De aanleiding tot deze studie is het heroprichten van een rosmolen uit Houtem (bij Veurne) in het Provinciaal Domein Tillegembos te Sint-Michiels/Brugge. Het is onze bedoeling deze rosmolen te situeren in zijn oude en nieuwe omgeving, en niet een historische studie over dit molentype te schrijven. Pastoor L. Vanheule uit Izenberge, de onvermoeibare en enthousiaste conservator van het museum van de regionale heemkring ‘Bachten de Kupe’, is sinds jaren een dergelijke studie aan het voorbereiden waarin zal gehandeld worden over oorsprong, oktrooien, verspreiding, verhouding windmolen - rosmolen, opkomst op de hoeve, verdwijning enz. Enkele van deze problemen hebben wij terloops aangeraakt, andere helemaal niet. *** Het is opmerkelijk dat juist in de vlakke kuststreek - waar uiteraard geen waterradmolens voorkomen - nog zoveel rosmolens, zij het alle in onvolledige staat, bekend zijn. Het is niet onmogelijk dat de aanwezigheid in deze weiden-
(3) Het ware belangwekkend te onderzoeken hoe de verspreiding in de aangrenzende kustgebieden van Frans- en Zeeuws-Vlaanderen is. Buiten de kuststreek, kunnen in West-Vlaanderen thans nog maar weinig (overblijfselen van) rosmolens nagewezen worden. Ook in de overige provincies is dit het geval.
Biekorf. Jaargang 76
263 rijke streek van een belangrijke veestapel (slacht- en melkvee) hiervan de reden is, althans gedeeltelijk. Voor dit vee is immers veel graan nodig, zowel voor het slachtvee dat dikwijls het ganse jaar in de stallen verblijft, als voor het melkvee dat maar in de winterperiode op stal staat. Voor het malen of breken van het graan dat als veevoeder gebruikt werd, was een rosmolen een goedkoop werktuig; de zware paarden die lastig werk gewoon waren, konden de molen aandrijven in een periode dat er geen werk op he land was. Aan de hand van de nu nog bewaarde rosmolens is de vroegere verspreiding van dit molentype moeilijk na te gaan. De weinige mensen die nog met rosmolens gewerkt hebben, en geboren zijn op het einde van de 19e of het begin van de 20e eeuw, kunnen over het algemeen maar weinig of geen andere rosmolens opnoemen in hun gemeente. Daaruit zou blijken dat omstreeks 1900 in talrijke gemeenten maar enkele rosmolens bestonden. Hoe het vroeger was, weten we niet, maar het lijkt ons toch onwaarschijnlijk dat elke grote polderhoeve ooit een rosmolen gehad heeft, zoals wel eens gezegd wordt. Een andere vraag is of de rosmolen oorspronkelijk niet een ‘reservemolen’ was bij een windmolen en pas later naar de boerderij ‘overgewaaid’ is. Op de boerderij was de rosmolen waar het paard langs buiten omheen het gebouwtje liep, onmiddellijk te herkennen: boven het dak verhief zich de koningspil waaraan de schuin naar beneden lopende staartbalk bevestigd was. Daarentegen vielen de rosmolens, waar het paard binnen in het gebouwtje rondliep, als dusdanig niet op. Nog vóór de eerste wereldoorlog heeft de stoommachine rosmolens buiten werking gesteld; het is echter tussen de twee oorlogen dat de meeste in onbruik geraakten door het aanwenden van elektriciteit en van een benzine- of stookoliemotor als energiebron. De rosmolens die nog overeind staan, zijn thans gedegradeerd tot rommelhok, garage, varkensstal en zelfs tot woonhuisje. Van de oorspronkelijke inrichting is dan ook maar weinig overgebleven. Soms bestaat nog enkel het gebouw waarvan vele gebruikers zelfs niet meer weten waarvoor het eenmaal gediend heeft; soms staat de koningspil er nog of liggen de molenstenen op het erf. Met deze enkele overblijfselen, met aanduidingen in het balkwerk en met de schaarse inlichtingen
Biekorf. Jaargang 76
264
8. Op de kaart van Ieper (1564) door Jan Thevelin, komen verscheidene rosmolens voor. Hier een rosmolen en een bolbaan in het klooster van de Grauwe Broeders.
ons verstrekt door vroegere gebruikers, moet men proberen zich een beeld te vormen van de inrichting en van de werking van een rosmolen. Het is niet geweten wanneer de rosmolen in de ons bekende vorm ontstaan is. Waarschijnlijk zijn de nu nog aanwezige typen reeds eeuwen oud. Toch lijken alle door ons onderzochte rosmolens uit de 19e eeuw - en zelfs hoofdzakelijk uit de tweede helft ervan - te dateren. In de kuststreek zijn de rosmolens zowel van baksteen als van hout; de IJzer vormt grosso-modo de scheiding tussen beide groepen. Een nauwkeurige begrenzing is evenwel niet meer mogelijk omdat, tijdens de eerste wereldoorlog, aan weerszijden van de IJzer een kilometers-breed gebied totaal vernield werd. In de Westhoek zijn de molens van hout; het bouwmateriaal is afkomstig uit het houtland ten zuiden van Veurne waar veel eiken en olmen groeiden. In deze streek zijn de molens vierzijdig, met dien verstande dat de molen uit Houtem vier afgeschuinde hoeken heeft. De konstruktiewijze is omzeggens overal gelijk Op een bakstenen voet wordt een muurplaat gelegd waarop met pen en gat-verbinding de stij-
Biekorf. Jaargang 76
265
9. Beplanking (horizontale beschieting) van houten rosmolens. 1. Hoogstade (Hoogstadesteenweg 52), 2. Hoogstade (Brouwerijstraat 11), 3. Izenberge, 4. Koksijde, 5. Sint-Rijkers, 6. Nieuwkapelle, 7. Lampernisse, 8. Steenkerke, 9. Vinkem, 10. Wulpen.
len en de schoren (naar de hoeken) ingelaten zijn; tegen stijlen en schoren wordt langs buiten een beplanking geslagen. Over de stijlen wordt een stijlplaat gelegd waarop de kepers van het dak steunen. In de nok van het dak lopen enkele kepers aan tegen een vierzijdig eindstuk waarop het kransstuk bevestigd is. In het midden- en het oostgedeelte van het kustgebied zijn de rosmolens van baksteen, met uitzondering van een molen te Uitkerke. In tegenstelling met de houten molens is er meer verscheidenheid in de grondplannen: er zijn achtzijdige, ronde en vierzijdige gebouwen, met een duidelijke voorkeur voor de eerste twee, onderscheidelijk 11 en 9 in aantal. Tussen de twee streken is er ook een onderscheid wat betreft het binnen of buiten lopen van het paard. In de Westhoek liep het paard binnen in 5 molens (Hoogstade, Koksijde, Lampernisse, Leisele en Lo) op de 15; in het overige gebied is er van de 23 molens maar één (Bredene) waar het paard binnen liep.
Biekorf. Jaargang 76
266 In een rosmolen - en we beperken ons hier tot de hoeverosmolens in de kuststreek bevindt zich enerzijds het aandrijfwerk, anderzijds de werktuigen die door dit werk in beweging gebracht worden: maalstenen, graanbrekers(4), karninrichting, wasmachine (waskeern), enz. Het principe van de kracht-overbrenging in een rosmolen stemt overeen met dit van een windmolen, maar de door de wind, via de wieken, in beweging gebrachte wiekenas is vervangen door een koningspil die door een paard rondgedraaid wordt; in beide gevallen wordt de beweegkracht van de as of spil, langs een kroonwiel dat het verdere drijfwerk (kam wielen en/of schijflopen) doet draaien, overgebracht op de maalstenen. In het midden van de molen staat een zware houten spil van ca. 30 x 30 cm., de koningspil of boom. Aan de onderkant van deze centrale spil bevindt zich een ijzeren pen (taats) die draait in een taats- of vetpot waarin zich vet of olie bevindt. De koningspil loopt niet altijd door tot op de begane grond; in houten rosmolens steunt hij dikwijls op een ankerbalk waardoor men in het toch al niet te grote gebouw wat meer ruimte verkreeg. Als het paard buiten omheen de molen loopt, steekt de koningspil boven het dak uit. Op de plaats waar de koningspil doorheen het dak komt, heeft men het dak horizontaal afgesneden; de dakkepers lopen aan tegen een meestal vierkantig eindstuk waarin een opening aangebracht is. Op - of soms onder - dit eindstuk werd met bouten een kransstuk bevestigd, dat de koningspil in evenwicht houdt; in enkele molens is het eindstuk tevens ook kransstuk. Om slijtage te voorkomen is de koningspil op die plaats soms versterkt met ijzeren staafjes. Aan het boveneinde van de koningspil - afgedekt door een houten kapje dat het houtwerk beschermt en het inregenen belet - is een staart of staartbalk bevestigd die schuin naar beneden loopt. Met een zwingel is het paard aan deze staart gespannen. Als twee paarden de molen aandrijven, zijn ze naast elkaar ingespannen. Aan de staart is, naast het paard, meestal een leistok vastgemaakt die met een koord
(4) In de eerste helft van de 19e eeuw uitgevonden gietijzeren werktuig waarmede bonen en graan gebroken en haver geplet kan worden; de breekcylinders hebben in het plaatselijk dialekt geleid tot het nw. cylinder en het ww. cylinderen.
Biekorf. Jaargang 76
267
10. Rosmolen uit Ringel bij Lengerich, nu in het openluchtmuseum Mühlenhof in Münster (naar ‘Führer durch das Mühlenhof - Freilichtmuseum Münster und seine volkskundlichen Sammlungen, 4e. uitg., Münster, 1976, blz. 31).
het paard rondom de molen ‘leidt’ en het belet rechtdoor te lopen. Meestal lopen de paarden alleen, maar ze moesten wel regelmatig aangespoord worden; dit gebeurde dan als ze voorbij een luikopening of de openstaande deur kwamen. In de rosmolens waar het paard binnen loopt, is de koningspil langs boven aan een trekbalk bevestigd; aan deze spil is, onder het kroonwiel, de trekboom voor het paard vastgemaakt. Is er een tweede paard, dan is het gespannen aan een tweede, eveneens aan de spil bevestigde trekboom. Aan de konmgspil is een groot horizontaal wiel (het kroonwiel of groot wiel) vastgemaakt. Dit kroonwiel is aan de koningspil bevestigd bij middel van een kruis met dubbele armen, waarvan het middengedeelte de spil stevig omsluit. In een rosmolen waar het paard binnen loopt, wordt het groot wiel gesteund door schuine schoren die naar het ondereinde van de spil lopen. Het kroonwiel is bezet ofwel met haaks op het wie: staande kammen ofwel met straalsgewijs uit de rand stekende kammen. De kammen - gemaakt van taai en hard hout - pakken in de staven van schijflopen (lantaarnen) of in de kammen van kamwielen die de beweging overbrengen naar de onderdelen van de molen, die men wil gebruiken.
Biekorf. Jaargang 76
268
11. Rosmolen uit Karbonaatjes Kraal, Hex Rivier, Worcester, Z.-Afrika. (J. Walton. Water-mills, windmills and horse-mills of South- Africa, Kaapstad, 1974, fig. 144). Het kroonwiel is opgebouwd met een enkel kruis, zoals het ook te Lampernisse moet geweest zijn.
Als het een maalinrichting betreft, dan drijft uiteindelijk een vertikale ijzeren spil (klauwijzer) de bovenste molensteen (loper) aan via het molenijzer (rijn) dat stevig bevestigd is in de onderzijde van de loper die over de vastliggende ondersteen (ligger of legger) draait. Het boveneinde van het klauwijzer, waaromheen de schijfloop (of het kamwiel) gemonteerd is, is bevestigd in een gleuf in een balk; het ontkoppelen van de schijfloop geschiedt door het vermelde boveneinde uit de gleuf te trekken. In twee molens (Koksijde en Leisele) waar het paard binnen liep, en waar men uiteraard over minder plaats beschikte, bevond de maalinrichting zich op de zolder; de bovenste molensteen werd dan door het klauwijzer van onder af in beweging gezet. Ook bij de rosmolen uit Houtem gebeurt de aandrijving van onder af, alhoewel de maalstoel op de begane grond staat. De twee molenstenen en de houten kuip (steenkist) waar-
Biekorf. Jaargang 76
269 binnen de stenen liggen, bevinden zich op een houten stoel; langs een trapje komt men op dit verhoog om het graan in de graanbak uit te gieten; het graan komt langs de schudbak en langs het gat in het midden van de bovensteen terecht tussen de molenstenen waar het gemalen wordt; de groeven in de molenstenen drijven het meel naar de buitenkant waar het in een zak opgevangen wordt. Om de maalstenen dichter of verder van elkaar te brengen en zo fijner of grover te malen, maakt men gebruik van een hefboommechanisme waardoor een ijzeren spil, die op een steunbalk rust en doorheen een gat in het midden van de legger tegen het molenijzer in de loper drukt, deze bovensteen naar boven of naar beneden kan verstellen. De molenstenen in een rosmolen hebben een diameter van 85 tot 120 cm. en een dikte van ca. 10 tot 31,5 cm. De grijze lavastenen zijn afkomstig uit het vulkanische Eifelgebied. De groeven in de molenstenen worden met behulp van disselvormige scherphamers aangebracht. Om de stenen te scherpen moet de loper gelicht en omgekeerd worden. Dit gebeurt meestal bij middel van twee aan de schroef van een galg bevestigde ijzeren beugels die grijpen in een gleul op de zijkant van de molenstenen; soms gebruikte men enkel een koord die over een balk geworpen werd. Voor het scherpen deed men beroep op de molenaar van een naburige windmolen of op een beroeps-scherper. Het scherpen van een koppel stenen duurde een volle dag. Het is duidelijk dat de mogelijkheden van een rosmolen niet enkel tot het malen van graan beperkt bleven. Door het bijplaatsen van kamwielen en schijflopen (en later ook van wielen met drijfriemen) die men naar beliefte kon inschakelen of loskoppelen, kon men andere tuigen aandrijven, bv. een breker of pletter (cylinder), een boterkarn, een wasmachine en zelfs een kleine dorsmachine. Over de hoeveelheid graan die men per uur maalde, lopen de gegevens nogal uiteen. De meelsoort die men wilde be komen, de scherpte van de stenen en de gebruikte paarde kracht bepalen immers de hoeveelheid graan die men per uur kon malen. Als men graan fijn maalde voor huishoude lijk gebruik, kwam men tot 50-90 kg. per uur; met grof gemalen graan voor veevoeder bereikte men 100 tot 300 kg. per uur. Voor het malen gebruikten omzeggens alle zegspersonen twee paarden, te Stalhille zelfs drie. Voor één paard was
Biekorf. Jaargang 76
270
12. Kroonwielen uit Koksijde, Houtem, Oostkerke en Leisele
Biekorf. Jaargang 76
271
1. Koksijde. Van de tien segmenten waaruit de rand bestaat, ontbreekt één en is een ander vernieuwd. Het dubbele kruis en de verbindingsbalkjes werden ingetekend volgens de sporen op de rand. 2. Houtem. 3. Oostkerke (De Naaie 79). Rand bestaande uit vier segmenten De vier bestaande verbindingsbalkjes tussen de dubbele kruisarmen en de rand, zou men willen bevestigen op de opleggingen op de lasstukken, maar de lengte van deze balkjes past niet; ook een bevestiging van deze balkjes op de rand, daar waar een gat voor een toognagel bestaat (cfr. tekening), is niet helemaal juist. 4. Leisele.
Biekorf. Jaargang 76
272
Biekorf. Jaargang 76
273
1976 14. Paardenmanege te Eernegem (Kriekenstraat 27), waarmede haver en gerst geplet (gecylinderd) wordt; vroeger werd ook een kleine dorsmachine aangedreven. De machines die aangedreven worden, zijn in de schuur opgesteld. Het paard is aan een trekstok gespannen; een leistok leidt het paard rond. Om te dorsen loopt het paard met de zon mee, om te cylinderen loopt het paard tegen de richting van de zon. Met één paard kan 200 kg. per uur gecylinderd worden, met twee paarden komt men tot 300 kg. per uur.
malen, en soms zelfs cylinderen, te zware arbeid. Voor het karnen volstond echter één paard. Nog vóór 1850 kwam een ander soort rosmolen in gebruik, de zg. paardenmanege, die niet enkel gebruikt werd voor het aandrijven van de toen ook nieuwe dorsmachine (die ook door een stoommachine in beweging kon gebracht worden), maar ook voor het doen werken van een maalinrichting of een graan- en bonenpletter(5). Deze gietijzeren paardenmanege is meestal niet in een gebouw ondergebracht, maar staat onbeschut in openlucht(6). Het aandrijfwerk,
(5) Over de nieuwe, grotendeels uit Engeland en de Verenigde Staten ingevoerde landbouwwerktuigen die omstreeks 1850 in Nederland in omloop waren, verstrekt het hs. van C. Reinders belangwekkende inlichtingen. Cfr. J.M.G. Van der Poel en C.G. Reinders, Landbouwtechniek en rationalisatie in het midden van de 19de eeuw. Een onuitgegeven handschrift van C. Reinders (1820-1878). Warffum, 1962. (6) Een overdekte paardenmanege is afgebeeld bij E. Dhanens, De Meetjeslandse hoeve en haar bijgebouwen, in Hamer, 1(1943), afl. 8,28-31.
Biekorf. Jaargang 76
274 dat stevig in de grond bevestigd is, bestaat uit een rond tandrad dat door aan trekbomen gespannen paarden wordt rondgedraaid, en waarvan de beweging via tandraderen wordt
15. Grondplan van de paardenmanege te Eernegem. Van de manege loopt een driedelige as naar de schuur. Die as ligt gedeeltelijk onder de grond, om het paard bij het rondgaan niet te hinderen.
Biekorf. Jaargang 76
275 overgebracht op een draaiende horizontale as (gedeeltelijk onder de grond, om de paarden bij het rondgaan niet te hinderen) die een machine - meestal in een schuur opgesteld - aandrijft (afb. 14-16). Deze paardenmaneges betekenden wel een vooruitgang tegenover de oude traditionele rosmolen, maar ze hebben deze toch niet kunnen verdringen wat het malen betreft. Wie een rosmolen had, bleef deze gebruiken; wie er geen had, liet verder zijn graan malen in één van de plaatselijke windmolens waar meer en meer een mechanisch aangedreven maalderij bijgeplaatst werd. Toen de paardenmaneges niet meer gebruikt werden, lagen ze op het erf in de weg en werden als ‘oud ijzer’ opgeruimd.
1976 16. Paardenmanege te Eernegem. De in de grond bevestigde gietijzeren molen bestaat uit een rond dekstuk waarop vier trekstokken kunnen bevestigd worden. Onderaan dit dekstuk grijpen 69 naar onder gerichte tanden in een klein tandrad (14 tanden) dat bevestigd is op een groter rad waarvan de 77 tanden een klein vertikaal geplaatst rad (13 tanden) aandrijven. Dit laatste is gemonteerd op een as, bestaande uit drie delen met cardankoppeling. Deze sneldraaiende as brengt uiteindelijk de beweegkracht van de paardenmolen over naar de aan te drijven machine in de schuur. Op de molen staat ‘LEON CLAEYS ZEDELGHEM BELGIE’.
Biekorf. Jaargang 76
276
17. De verspreiding van de rosmolens in het Westvlaamse kustgebied. 1. Ronde bakstenen molen waar het paard binnen loopt, 2. ronde bakstenen molen, 3. vierzijdige bakstenen molen, 4. achtzijdige bakstenen molen, 5. vierzijdige houten molen waar het paard binnen loopt, 6. vierzijdige houten molen, 7. achtzijdige houten molen.
Biekorf. Jaargang 76
277
Alfabetisch repertorium Blankenberge De heer E. Bilé publiceerde in zijn boek ‘Blankenberge, een rijk verleden, een schone toekomst’ (Blankenberge, 1971) op blz. 250 een foto van een rosmolen te Blankenberge, die we dank zij de vriendelijke toestemming van de schrijver hier opnieuw kunnen afdrukken. De rosmolen in de brouwerij De Clercq (tussen de Weststraat en de Van Maerlantstraat) was een rond bakstenen gebouwtje waarvan de wanden schuin naar boven liepen. Het paard liep buiten omheen de molen, zoals blijkt uit de - door een kapje afgedekte - koningspil die buiten het dak uitstak.
18. Blankenberge, rosmolen in de brouwerij De Clercq.
Biekorf. Jaargang 76
278
1976 19. Bredene, Blauwvoetlaan 3. Buitenzicht.
1976 20. Bredene, Blauwvoetlaan 3. Binnenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
279
Bredene, Blauwvoetlaan 3 De ronde bakstenen rosmolen - vroeger afgedekt met een strodak - staat achter de langgevelhoeve ‘Vicogne’. Het paard liep rond binnen in de molen, wat wel uitzonderlijk is voor dit type rosmolen in de kuststreek. De molen, die binnenwerks een diameter van 6,15 m. heeft, is gebouwd met rode baksteen van 21 x 10 x 6 cm.; de vloer bestaat eveneens uit rode baksteen. In de wand zijn 22 verluchtingsspleten (langs binnen 62,5 cm. h. en 20 cm. br.) aangebracht, omdat in deze kleine ruimte het paard snel bezweet geraakte. Het middengedeelte van de rosmolen was ingenomen door een rechthoekige ruimte die afgebakend was door vier houten stijlen die door horizontale balkjes verbonden waren. In het midden stond een ijzeren spil, waaraan het ijzeren
21. Bredene, Blauwvoetlaan 3. Grondplan en doorsnede (over de wand).
Biekorf. Jaargang 76
280 kroonwiel (Ø ca. 150 cm.) gemonteerd was; langs boven draaide de spil in een balk waaraan twee kleinere balken bevestigd waren. Het kroonwiel dreef een tandwiel aan dat bevestigd was aan het klauwijzer van de bovensteen. De stoel met de twee molenstenen (Ø ca. 110 cm.) stond naast de centrale spil, in de ene helft van de afgesloten middenruimte. Er werd niet enkel graan gemalen, maar ook haver en bonen gebroken. Boven het kroonwiel was aan de middenspil een horizontale balk vastgemaakt aan wiens uiteinden een V-vormig ijzer bevestigd was. Aan ieder ijzer, dat tot ca. 1 m. boven de grond hing, was een trekhaak voor de zwingel, zodat twee paarden aangespannen konden worden. De paarden liepen met de zon mee. Tijdens de eerste wereldoorlog werden de twee maalstenen verzegeld; daarom werd in de andere helft van de middenruimte een nieuwe maalinrichting met twee reeds aanwezige, maar kleinere molenstenen geplaatst; één steen (Ø 88 cm.) is nog bewaard. Met deze stenen werd enkel gemalen. Na de eerste wereldoorlog werd de rosmolen niet meer gebruikt(7).
22. Bredene, Blauwvoetlaan 3. De rosmolen in werking.
(7) Zegspersoon: Gustaaf Van Heecke.
Biekorf. Jaargang 76
281
Bredene, Zuidoostwijk 1 De achtzijdige rosmolen - gelegen aan de achterkant van het woonhuis en thans als varkensstal gebruikt - deed dienst tot in 1936; in dat jaar werd de hoeve op het elektriciteitsnet aangesloten. De diameter of breedte bedraagt buitenwerks 6,25 m. Het bouwmateriaal is 19de-eeuwse gele baksteen van 20,5 x 10 x 6 cm. Er zijn vier luikopeningen, elk met een blauwstenen dorpel en twee diefijzers. Op de vier trekbalken ligt nu een vaste zoldering, zodat niets meer van de bekapping zichtbaar is. In de molen bevonden zich een koppel maalstenen en een bonenbreker. Er werd ongeveer 100 kg. graan per uur gemalen. Twee paarden, die liepen tegen de zon in, dreven de molen aan(8).
23. Bredene, Zuidoostwijk 1. Grondplan en doorsnede (over de wand).
(8) Zegspersoon: Gerard Huys
Biekorf. Jaargang 76
282
1976 24. Bredene, Zuidoostwijk 1. Buitenzicht.
1976 25. Ettelgem, Klemskerkestraat 5. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
283
Ettelgem. Klemskerkestraat 5 De achtzijdige rosmolen - gelegen naast het vroegere woonhuis - is thans als varkensstal in gebruik. De diameter of breedte bedraagt buitenwerks 6,25 m. Als bouw materiaal gebruikte men laat-19de eeuwse gele baksteen (21 x 10,5 x 5,5-6 cm.). Er zijn vier venstertjes, elk met twee diefijzers. In de nok van het dak zit het door zestien kepers geschoorde vierkant - met vierzijdige opening - waardoor de koningspil boven het dak uitstak; het eigenlijke kransstuk erboven ontbreekt. Omheen de molen ligt het twee meter-brede looppad voor het paard. In de molen lag een koppel maalstenen (een steen Ø 106 cm., ligt nog op het erf). Er werd ook gekarnd. De rosmolen - die aangedreven werd door één paard - heeft gewerkt tot in 1938 (verandering van eigenaar)(9).
Gistel, Abdijstraat 75 Achtzijdige rosmolen, gelegen ten zuiden achter de hoevewoning. Het gebouwtje opgetrokken met gele 19de-eeuwse baksteen van 21,5 x 10,5 x 7 cm. - heeft een buiten werkse diameter of breedte van 7 m. Tegen het bovengedeelte van de koningspil (35 x 35 cm.), die op 210 cm. boven de grond afgezaagd werd, heeft men een nieuwe bekapping bevestigd. Omheen de rosmolen ligt een bakstenen paardenpad van ca. 150 cm. breed. In de molen bevond zich één koppel maalstenen (waarvan een steen van 97 cm. Ø en 16,5 cm. dikte bewaard is) en een cylinder. Er werd gewerkt met twee paarden die, begeleid, tegen de zon rondgingen. De molen heeft gewerkt tot ca. 1932(10).
(9) Zegspersoon: A. Loyson. (10) Zegspersoon: Mevr. R. Lambrecht.
Biekorf. Jaargang 76
284
Biekorf. Jaargang 76
26. Ettelgem, Klemskerkestraat 5. Doorsnede, dakplan, grondplan ep luikopening.
Biekorf. Jaargang 76
285
1976 27. Gistel, Abdijstraat 75. Buitenzicht.
1976 28. Gistel, Abdijstraat 75. Onderste molensteen.
Biekorf. Jaargang 76
286
29. Gistel, Abdijstraat 75. Grondplan en luikopening.
Biekorf. Jaargang 76
287
Gistel. Abdijstraat 88 De ronde rosmolen - gelegen op de binnenkoer van de boerderij - is nu onherkenbaar verbouwd tot een vierzijdig gebouw. Van de vroegere toestand bestaat echter een foto
30. Gistel, Abdijstraat 88. Vroegere toestand.
1976 31. Gistel, Abdijstraat 88. Enkele muurgedeelten van de ronde rosmolen zijn ingewerkt in een vierzijdig gebouw.
Biekorf. Jaargang 76
288 uit de verzameling A. Ronse (nu ACL, nr. A 104059). De molen had een buitendoormeter van 6 m.; het bouwmateriaal bestaat uit geelrode baksteen van 21,5-22 x 10 x 6 cm. Gedeelten van het twee meter-brede bakstenen loop pad zijn bewaard gebleven. Er is ook nog een molensteen (Ø 108 cm.). Op de foto van Ronse is de molen met stro gedekt. De door het dak uitstekende koningspil is afgedekt door een kapje. Tegen de bovenkant van de boom is de lange, niet te zware staart vastgemaakt waaraan het paard gespannen was. Verder zijn nog twee segmentboogvenstertjes zichtbaar.
32. Gistel, Abdijstraat 88. Grondplan van het bestaande gebouw.
Biekorf. Jaargang 76
289
Hoogstade, Brouwerijstraat 11 De - nu verlengde - vierzijdige houten rosmolen wordt thans als stalling gebruikt; het gebouw mat oorspronkelijk 5,50 x 5,50 m. buitenwerks. De wanden bestaan uit een bakstenen (20 x 10 x 6 cm.) voet waarop een stijlwerk met horizontale beplanking steunt. Twee wanden - waarin telken een luikje - bestaan nog; van een derde wand - nu binnenwand geworden - zijn de stijlen nog gedeeltelijk ter plaatse; de vierde wand werd in 1944 door een bakstenen muur vervangen. De - niet meer aanwezige - koningspil draaide op de begane grond. In de daknok komen de kepers samen tegen het vierkant, door dewelke de spil boven het dak uitkwam; vier bouten bevestigden het - verdwenen - kransstuk aan dit vierkant. In het balkwerk van de rosmolen ziet men op drie plaatsen sporen van bevestiging van het aandrijfwerk.
1976 13. Hoogstade. Brouwerijstraat 11. Buitenzicht van de vergrote rosmolen.
Biekorf. Jaargang 76
290
34. Hoogstade, Brouwerijstraat 11. Grondplan en wand A. 1976
17976 35. Hoogstade, Colaars Hillestraat 2. Buitenzicht; de houten wanden zijn door bakstenen muren vervangen.
Biekorf. Jaargang 76
291
Hoogstade, Colaars Hillestraat 2 Schuin vóór het huis, naast het in 1976 gesloopte bakhuis, staat een bakstenen gebouw dat oorspronkelijk een vierzijdige houten rosmolen (buitenwerks ca. 8,55 x 9,40 m.) was. De molen zou in 1875 gebouwd zijn. Na de eerste wereldoorlog werd de houten westwand door een bakstenen muur vervangen, maar de molen bleef nog een tijdlang in gebruik; later werd een zg. paardenmanege geplaatst. Tijdens de tweede wereldoorlog moesten de drie nog bestaande houten wanden op hun beurt voor bakstenen muren wijken. Thans zijn van de oude rosmolen nog bewaard: de drie ankerbalken (waarvan de pennen elk met twee wiggen verankerd waren), het bovengedeelte van de overeenstemmende stijlen (op de zuidkant), de stijlplaat met de gaten van de houten aagels waarmee de stijlen vastgemaakt waren (ook op de zuidkant), een horizontale tussenbalk (in de noordwestelijke hoek) met een opening voor het klauwijzer, één molensteen (Ø 118 cm.).
36. Hoogstade. Colaars Hillestraat 2. Grondplan
Biekorf. Jaargang 76
292 In de zuidwestelijke hoek stond de haverpletter en in de zuidoostelijke hoek, links van de ingang, de karn. Het paard liep in de molen, tegen de richting van de wijzers van het uurwerk. Men werkte met één paard om haver te pletten en om te karnen, maar voor het malen wat minder vaak gebeurde - werden twee paarden ingespannen. In het midden van de rosmolen stond de koningspil tegen de ankerbalk. Het kroonwiel dreef een schijfloop aan die gemonteerd was op een horizontaal gelegen as waarop eveneens een kamwiel bevestigd was; dit kamwiel - waarvan de sporen van de draaiende beweging op de tussenbalk in de noordwestelijke hoek nog zichtbaar zijn - pakte in de schijfloop die bevestigd was aan de ijzeren spil van de bovenste molensteen(11).
1972 37. Hoogstade, Hoogstadesteenweg 52. Buitenzicht.
(11) Zegspersoon: Michel Rooryck
Biekorf. Jaargang 76
293
Hoogstade, Hoogstadesteenweg 52 Achter het 18de-eeuwse woonhuis staat een vierzijdige, houten rosmolen (buitenwerks 4,60 x 4,60 m.) die tot omstreeks 1926 in bedrijf was. Er werd gewerkt met één paard dat - begeleid - langs buiten omheen de molen liep. Op een bakstenen voet staat een wand van stijlwerk waartegen een beplanking (planken van 22-27 cm. breedte) genageld is. De drie bestaande venstertjes lijken niet oorspronkelijk. In de oostwand bevindt zich een kleine ronde opening; in de zuidwand zitten twee inkepingen die misschien naar de plaats van een vroeger venster verwijzen. De ingang - die nu in de zuidwand zit - bevond zich oorspronkelijk in de westelijke wand, zoals blijkt uit de nog aanwezige onderdelen.
1976 38. Hoogstade, Hoogstadesteenweg 52. Verhoog waarop de maalstenen lagen, fn de balk is een gleuf voor het klauwijzer.
Biekorf. Jaargang 76
294 Van de ankerbalk waarop de koningspil draaide, is enkel één doorstekende pen met twee wiggen overgebleven; uiteraard is de overeenstemmende stijl eveneens ter plaatse; de andere stijl daarentegen, is nu in gebruik als staander voor de huidige ingang. In de nok van het dak lopen de kepers aan tegen het kransstuk, waarvan de ronde opening met een ijzeren ring versterkt is. De vloer bestaat uit grijsblauwe natuurstenen tegels (zg. schorren) van 33 x 33 cm.
Biekorf. Jaargang 76
39. Hoogstade,: 52. Wanden A en B, plattegrond en dakplan.
Biekorf. Jaargang 76
295 Tegen de oostwand staat de houten stoel (2,90 x 1,40 m.) waarop de twee - nu op het erf staande - molenstenen lagen (Ø 109 cm., dikte 19 cm. (ligger) en 21 cm. (loper). Langs een los trapje van vier treden komt men op het 95 cm. hoge verhoog. In een oost-west gelegen balk boven de maalstoel was het klauwijzer bevestigd, zoals te zien aan de daar aanwezige gleuf; in een tussenbalkje tussen de eerste balk en de stijlplaat van de zuidwand zit een kleine katrol die waarschijnlijk gebruikt werd om de bovensteen op te lichten als deze moest gescherpt worden. Tegen de westwand, ttz. links van de ingang, bevonden zich een afromer, een boterkarn en een haverpletter die eveneens door de rosmolen aangedreven werden(11a).
Houtem, Driekoningenstraat 1 De houten rosmolen werd in 1940 tijdens de slag om Duinkerke zwaar beschadigd en later als bakstenen garage herbouwd. De binneninrichting (aandrijfwerk en maalwerk) bleef echter gespaard en werd door de eigenaar, de familie Vanhee, zorgvuldig bewaard. In 1971 kocht de Provincie West-Vlaanderen de gehele inhoud van de rosmolen aan. In 1976 werd in het Provinciaal Domein ‘Tillegembos’ te Sint-Michiels/Brugge, achter het schuurtje van de herberg ‘De Trutselaar’, een nieuwe rosmolen met de nog bruikbare onderdelen van de molen uit Houtem opgetrokken(12). Het eigenlijke gebouwtje is zoveel mogelijk een kopie van de vroegere molen te Houtem zoals die o.m. uit foto's bekend is; voor de constructie van de wanden inspireerde men zich op nog bestaande houten rosmolens in de Westhoek. Voor de eigenlijke inrichting en plaatsing verschaften mevr. Maria en Yvonne Vanhee en hun broers Valère, Henri en burgemeester Pancras Vanhee met veel bereidwilligheid alle inlichtingen betreffende de oorspronkelijke toestand. De rosmolen was een vierzijdig gebouw waarvan de hoeken afgeschuind waren; de wanden bestonden uit een bakstenen voet en houten stijlwerk waartegen beplanking gena-
(11a) Zegspersoon: Mevr. O. Feys. (12) De plannen werden opgemaakt door de Provinciale Technische Dienst van de Gebouwen, volgens de gegevens verstrekt door de Provinciale Dienst voor Cultuur. Het gebouw werd opgetrokken door aannemer A. Vandendorpe uit Sint-Michiels; de binneninrichting werd hersteld door de firma Peel uit Gistel.
Biekorf. Jaargang 76
296
40. Houtem, Driekoningenstraat 1 (vroeger Molenwal 17). De rosmolen in werking; bij de molen staat de h. Pancras Vanhee.
Biekorf. Jaargang 76
297 geld was. Omheen de molen lag een - nog gedeeltelijk te zien - looppad. De ingang bevond zich in de noordwand; de deur draaide naar binnen teneinde het rondgaande paard niet te hinderen. In de west- en oostwand was een rond kijkgat aangebracht, waardoor de boer het soms vertragende paard tot meer spoed kon aansporen. De koningspil (3,80 m. hoog) heeft langs onder een ijzeren pen die draait in een taatspot die in de ankerbalk ingewerkt is. Op 2,40 m. van de onderzijde krijgt de spil, die eerst vierzijdig en daarna achtzijdig is, een ronde doorsnede (versterkt met acht ijzeren staven) daar waar de spil in het kransstuk draait. Hoger herkrijgt de koningspil opnieuw zijn vierzijdige vorm. Aan de bovenkant van de boven het dak uitstekende spil is de schuin naar beneden lopende staartbalk bevestigd waaraan het paard gespannen wordt. Aan de staart is een leistok
41. Houtem, Driekoningenstraat 1. Aan de houten wanden waren reeds herstellingen met baksteen uitgevoerd.
Biekorf. Jaargang 76
298
1976 42. De rosmolen uit Houtem wordt heropgebouwd in Tillegembos te Sint-Michiels.
1976 43 De rosmolen uit Houtem in werking te Sint-Michiels.
Biekorf. Jaargang 76
299 (‘leidsman’) vastgemaakt die reikt tot aan de kop van het paard; een koord loopt van het uiteinde van de stok naar het gebit van het paard. Meestal werd gewerkt met twee paarden die onbegeleid rondliepen (in de richting van de zon). Het kroonwiel (buitendiameter: 313 cm.), met 84 straalsgewijs uit de rand stekende kammen, is aan de koningspil bevestigd door een kruis met dubbele armen dat hier - uitzonderlijk - aan de bovenkant geplaatst is. Het groot wiel drijft een schiifloop (14 staven) aan, die vastgemaakt is aan een houten spil (h. 234 cm.) die zelf met een ijzeren pen in een taatspot draait; aan deze spil bevindt zich langs onder een kamwiel (61 kammen) die de beweging van de spil overzet op en kleiner kamwiel (22 kammen) dat gemonteerd is op het klauwijzer onder de maalstenen; dit klauwijzer,
1976 44. De rosmolen te Sint-Michiels. Het kroonwiel drijft een schijfloop aan die gemonteerd is op een houten spil.
Biekorf. Jaargang 76
300 dat op een beweegbare steunbalk rust, brengt - doorheen een opening in de vaste ondersteen - de bovensteen aan het draaien. De loper en de ligger hebben onderscheidelijk een dikte van 28 en 15 cm.; de diameter van de loper bedraagt 119 cm., van de ligger 120 cm. De maalstenen liggen op een stoel waartoe een verplaatsbaar trapje van vier treden toegang geeft. Om de bovensteen naar omhoog of naar omlaag te brengen en zo de afstand tussen de stenen te vermeerderen of te verminderen (om grof of fijn te malen) werd gebruik gemaakt van een hefboom (de lichte of lichter) - waaraan een klein gewicht hing die de reeds vernoemde steunbalk kon verhogen of verlagen.
45. Grondplan van de rosmolen te Sint-Michiels, met aanduiding van kroonwiel, schijfloop en twee kamwielen.
Biekorf. Jaargang 76
301
46. Doorsnede over de rosmolen te Sint-Michiels.
47 Het aandriifwerk en het maalwerk in de rosmolen te Sint-Michiels.
Biekorf. Jaargang 76
302 Met de rosmolen werd voornamelijk graan gebroken. Per uur verwerkte men 50 tot 100 kg.
48. Rosmolen te Sint-Michiels. Fragment van de rand van het kroonwiel.
ca. 1939 49. Izenberge, Izenbergestraat 142. De rosmolen in werking; twee paarden zijn aan de staartbalk gespannen.
Biekorf. Jaargang 76
303
Izenberge, Izenbergestraat 142 De vierzijdige houten rosmolen, - buitenwerks 3,90 x 3,90 m. - staat naast het woonhuis. Zoals blijkt uit het inschrift dat op de nu verdwenen ko ningspil (daar standaard genoemd) stond, nl. ‘HR 1893’, werd de molen in dat jaar gebouwd door Henry Ryckeboer; de binneninrichting was echter afkomstig uit de rosmolen die stond bij de windmolen van Verfaillie in Wulveringem. De wanden in stijlwerk met beplanking, staan op een bak-
50. Izenberge, Izenbergestraat 142. Wanden A en B, plattegrond en dakplan.
Biekorf. Jaargang 76
304 stenen voet. In de wand waarin zich de ingang bevindt, is een rond kijkgat. In de nok van het dak steekt het kransstuk waardoor de koningspil - die op de vloer draaide boven het dak uitstak. Het koppel maalstenen lag op een stoel, rechts van de ingang; erboven zit nog een balkje (tussen de stijlplaat en een grote balk) waarin het klauwijzer bevestigd was, zoals nu nog te zien is. Het kroonwiel pakte in een schijfloop die bevestigd was aan een spil waarop ook nog een kamwiel zat; deze dreef tenslotte een schijfloop aan die het klauwijzer en zo de bovensteen aan het draaien bracht. Als de stenen moesten bijgescherpt worden gebruikte men geen galg met beugels, alhoewel in de nog aanwezige molensteen (Ø 109 cm., dikte 20,5 cm.) de nodige gleuven voorhanden zijn. De steen werd losgemaakt en een eindje verplaatst, waarna met behulp van een touw die aan het kroonwiel vastgemaakt was, de steen gekanteld werd. Het scherpen van twee stenen vroeg een dag werk. Het kroonwiel kon ook een haaks geplaatst tandwiel aandrijven dat gemonteerd was op een as waarop een drijfwiel zat dat de haverpletter deed werken. Deze pletter stond in de hoek, schuin tegenover de maalstoel. Er werd altijd gewerkt met twee paarden (afb. 49); ze liepen naast elkaar - soms onbegeleid - met de zon mee. Aan de staartbalk was geen leistok vastgemaakt. Als men het graan fijn wilde malen, had men een uur nodig voor 50 kg.; wilde men grof gemalen graan, dan kon men in een uur 100 kg. graan verwerken(13).
Keiem, Dodepaardstraat 40 De heer E. Leeuwerck uit Poperinge, bezorgde ons een foto waarop de windmolen en de rosmolen van de heer Em. Avereyn afgebeeld zijn. De rosmolen was een vierzijdig houten gebouw, afgedekt door een stroooien dak. Op het ogenblik van de opname (vóór 1914) was de rosmolen reeds buiten gebruik, zoals blijkt uit de afwezigheid van de boven het dak uitstekende koningspil.
(13) Zegspersoon Julien Ryckeboer. - L. Vanheule heeft in het driemaandelijks tijdschrift Izenberge, 1(1970), afl. 2, de rosmolen besproken. Dat er rosmolens waren met meer dan één staartbalk, is echter onjuist.
Biekorf. Jaargang 76
305
51. Keiem, Dodepaardstraat 40. Ros- en windmolen vóór de eerste wereldoorlog. De windmolen, afkomstig van de wijk Meulebrugge te Keiem, werd in 1914 door Belgische soldaten gedynamiteerd; de rosmolen werd in 1915 door Duitse troepen afgebroken.
De heer Avereyn (o 1904) die er als kind woonde, deelde ons mede dat hij de rosmolen, die in 1884 meegebracht werd uit Leke, niet meer in bedrijf heeft geweten. De rosmolen werd enkel gebruikt voor de boerderij, niet als vervangwerktuig voor de windmolen. In 1915 hebben Duitse soldaten de rosmolen gesloopt om de stijlen en planken als brandhout te gebruiken(14).
Koksijde, Burgweg 16 Ten zuidwesten van de woning staat een grote houten rosmolen die buitenwerks 9,20 x 9,20 m. meet. De wanden zijn opgebouwd met houten stijlen - waartegen beplanking - op een bakstenen (21 x 10 x 5 cm.) voet. Vijf door korbelen ondersteunde ankerbalken worden gedragen door zwaardere stijlen in de noord- en zuidwand; de buiten de
(14) Zegspersoon Maurits Avereyn
Biekorf. Jaargang 76
306
1976 52. Koksijde, Burgweg 16. Buitenzicht.
53. Koksijde, Burgweg 16. Wand A.
Biekorf. Jaargang 76
307
54. Koksijde, Burg wegding van kroonwiel 16. Doorsnede en plattegrond (met aanduien drie kamwielen).
Biekorf. Jaargang 76
308 stijlen uitstekende pennen zijn telkens met een wig veran kerd. In het midden staat de koningspil (27 x 27 cm.) die, steunend op een ijzeren pen, in beweging gebracht werd door een paard dat binnen in de molen rondliep. Doorheen de spil is er op 140 cm. en 145 cm. hoogte in elke richting een gat geboord dat waarschijnlijk iets met het treksysteem te zien had. Langs boven en langs onder is er telkens een (gedichte) opening waardoor het mogelijk was de ijzeren draaipen van de spil te bereiken. In de koningspil zitten op 40-50 cm. van de grond, nog de nagels waarmee de schuine schoren naar de rand van het kroonwiel vastgehecht waren. Aan het vierzijdige bovengedeelte van de boom was het kroonwiel (buitenwerks 5,44 cm. Ø; 178 kammen) bevestigd (15). Dit groot wiel was samengesteld uit tien segmenten, op de schuine haaklassen genummerd van I tot X; éér. segment (tussen VII en VIII) ontbreekt en één segment (tussen V en VI) is vernieuwd. Een andere nummering (van 1 tot VIII) is aangebracht op de rand, waar de armen van het dubbele kruis (dat de koninspil omsluit) met een toognagel
1976 55. Koksijde, Burgweg 16. Gedeelte van de rand van het kroonwiel. Nummering VIIII en X op de schuine haaklas; nummering VIII voor de oplegging van een arm van het dubbele kruis.
56. Koksijde, Burgweg 16. Fragment van de rand van het kroonwiel dat maar enkele kammen bewaard heeft. (15) Op een ankerbalk is een sleepspoor van het kroonwiel aanwezig op 263 cm afstand van het midden van de koningspil.
Biekorf. Jaargang 76
309 vastgehecht waren. Tussen de kruisarmen bevond zich telkens een verbindingsbalkje waarop drie balkjes naar de rand steunden. Het kroonwiel bracht een kamwiel (23 kammen) in beweging, waardoor een tweede maar groter kamwiel (40 kammen), dat boven het eerste op een zelfde as gemonteerd was, ook meedraaide en de beweging overzette op een klein kamwiel (14 kammen) dat zich onder de - op de zolder gelegen - maalstenen bevond en via het klauwijzer, van onder
1976 57. Koksijde. Burgweg 16. Het - door het kroonwiel aangedreven - onderste kamwiel, waarboven een groter kamwiel (dat op dezelfde as gemonteerd is) dat het kamwiel ernaast doet draaien. Dit laatste drijft - via het klauwijzer - van onder af de bovenste molensteen aan.
58. Koksijde, Burgweg 16. Hefboommachine waarop door de steunbalk, waarop het klauwijzer draait, kan versteld worden.
Biekorf. Jaargang 76
310 af de bovenste molensteen aandreef. De ijzeren spil van dit kleine kamwiel rust op een steunbalk waardoor - met behulp van een hefboom - de bovenste molensteen naar omhoog of naar omlaag kan gebracht worden. De twee molenstenen hebben een diameter van 120 cm. en een dikte van 15 cm. (legger) en 20 cm. (loper).
Lampernisse, Kruisstraat 7 In 1969 verwief het Openluchtmuseum te Bokrijk de groen-geschilderde houten rosmolen, die het jaar nadien afgebroken en herbouwd werd. De molen, die gewerkt heeft tot in de jaren '30, werd meestal aangedreveen door twee paarden, die waarschijnlijk met de zon mee rondliepen. De molen meet buitenwerks 9,80 x 9 m. De wanden bestaan uit met planken beslagen stijlwerk op een bakstenen voet. De stijlen zijn in de oost- en zuidwand in de muurplaat bevestigd met een pen en gat-verbinding en houten toognagels; in de andere wanden daarentegen staan de stijlen op de muurplaat. De door korbelen ondersteunde kopbalk rust
1970 59. Lampernisse, Kruisstraat 7. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
311 op twee zwaardere stijlen. Elke wand telt twee luikopenin gen met buitenluiken. In de oostwand zit een poort. In het midden van de rosmolen stond de koningspil (h. 216 cm.); aan het boveneinde was hij bevestigd tegen de kopbalk. De bovenhelft van de koningspil is vierzijdig, de benedenhelft achtzijdig; langs onder zijn er acht inkepingen voor de acht schuin naar de rand van het kroonwiel lopende schoren. Het kroonwiel - met haaks op de rand van het wiel staande kammen - bestaat niet meer; volgens een sleepspoor van de kammen op de kopbalk bedroeg de afstand tussen het midden van twee tegenover elkaar gelegen kammen 3,20 m. Het kroonwiel was opgebouwd met een enkel kruis, te oordelen naar de vier in elkaar doorlopende openingen (h. 36 cm., d. 11,5 cm.) aan de bovenkant van de koningspil; in de openingen waren de vier kruisarmen bevestigd. Het groot wiel diende tot het aandrijven van de maalinrichting (in de zuidoosthoek), van de haverpletter (in de zuidwesthoek) en van de boterkarn (in de noordoosthoek). Door het kroonwiel werd in kantelwerk een schijfloop (20 staven) aangedreven die gemonteerd was op een houten as waarop ook een groter kamwiel (50 kammen) bevestigd was; de beweging werd langs een haaks met dit kamwiel geplaatste schijfloop (12 staven) overgebracht op het klauwijzer dat greep in de bovenste molensteen. De molenstenen (Ø 117,5
60. Lampernisse, Kruisstraat 7. Tekening door dr. J. Weyns, konservator van het Openluchtmuseum te Bokrijk (Ons Heem, 25, 1971, 185).
Biekorf. Jaargang 76
312
61. Lampernisse, Kruisstraat 7. Wand A en B.
Biekorf. Jaargang 76
313
62. Lampernisse, Kruisstraat 7. Doorsnede en grondplan (midden: kroonwiel, links: maalinrichting, rechts: karninrichting, achteraan: haverpletter).
Biekorf. Jaargang 76
314
63. Lampernisse, Kruisstraat 7. De verbinding van de stijl, de uit stekende kopbalk en de opgepende stijlplaat.
64. Lampernisse, Kruisstraat 7. Aandrijfwerk van de maalinrichting.
Biekorf. Jaargang 76
315
65. Lampernisse, Kruisstraat 7. Maalinrichting.
66. Lampernisse, Kruisstraat 7. Aandrijfwerk en maalwerk. Op de tekening werd de steunbalk weggelaten waarin de as van de door het kroonwiel aangedreven schijfloop draait.
Biekorf. Jaargang 76
316
1970
1970 67-68. Lampernisse, Kruisstraat 7. Boven- en benedengedeelte van het aandrijfwerk van de karninrichting.
Biekorf. Jaargang 76
317 cm. en dikte 31,5 cm., Ø 117,5 cm. en dikte 27 cm.), de steenkuip, de graan- en schudbak, de stoel en het hefboommechanisme zijn bewaard. Het kroonwiel pakte in kantelwerk ook in een andere schijfloop (13 staven) die gemonteerd was op een ijzeren as met een tandwiel; dit wiel deed een kleiner tandwiel draaien waardoor een op de tweede as bevestigd houten wiel, langs een drijfriem, de beweegkracht naar de haverpletter overbracht. Door het kroonwiel kon ook een karninrichting aangedreven worden. Daartoe pakte het kroonwiel door kantelwerkoverbrenging in een kamwiel (14 kammen) dat bevestigd was op een houten as waarop ook nog gemonteerd waren: een houten wiel, waarop een drijfriem kon gelegd worden (om een kleine dorsmachine aan te drijven?) en een tweede: kamwiel (19 kammen) die greep in een haaks geplaatst kamwiel (13 kammen) dat boven op een vertikale as gemonteerd
69. Lampernisse, Kruisstraat 7. Karninrichting. Op de tekening werd de steunbalk weggelaten waarin de as van het door het kroonwiel aangedreven kamwiel draait.
Biekorf. Jaargang 76
318 was. Aan de onderkant van deze as bevond zich een tweede kamwiel (16 kammen) die in kantelwerk een kamwiel (11 kammen) aandreef waardoor een karnton in beweging gebracht werd. Door een hefboom was het mogelijk de as (met de twee kamwielen) naar omlaag te brengen waardoor het mechanisme uitgeschakeld werd(16).
Leffinge, Kalkaartsweg 2 De achtzijdige rosmolen is buitenwerks 5,40 m. breed; het bouwmateriaal is rode baksteen van 18 x 9 x 4,5 cm. In de wanden bevinden zich een ingang en twee luikopeningen. Het strodak werd maar in 1976 door een pannendak vervangen. Rondom ligt een bakstenen looppad voor het paard.
70. Leffinge, Kalkaartsweg 2. Buitenzicht.
(16) J. Weyns, Westvlaamse rossekoten, in Ons Heem, 25(1971), 185-186; L. Vanheule, Westvlaamse rossekoten, in Bachten de Kupe, 13(1971), 104-109.
Biekorf. Jaargang 76
319 De koningspil (34 x 34 cm., afgeschuinde hoeken) draait op een ijzeren pen in een vetpot, die geplaatst is in een blauwe natuursteen van 25 x 25 cm. Langs boven wordt de spil recht gehouden door een vierzijdig kransstuk waartegen ook de dakkepers aanlopen; boven het dak is de spil thans afgezaagd. Rechts bevond zich de maalinrichting; er was een koppel molenstenen (Ø 108 cm., dikte 18 en 23 cm.). Er werd graan gemalen voor het bakken en gerst voor dierenvoeder.
71. Leffinge, Kalkaartsweg 2. Doorsnede (met bestaande koningspil), dakplan en plattegrond.
Biekorf. Jaargang 76
320 Links stond de karninrichting. Een schijfloop (11 staven) wordt nu bewaard in het museum van de heemkring ‘Bachten de Kupe’ te Izenberge. Er waren twee paarden nodig voor het malen, één voor het karnen. De paarden liepen alleen, maar moesten soms wel tot spoed aangemaand worden; ze liepen met de zon mee (17).
Leisele, Beverenstraat 14 In de brouwerij Comeyne stond een vierzijdige houten rosmolen die in 1959 door het Openluchtmuseum te Bokrijk verworven en daar sindsdien herbouwd werd. Het gebouwtje meet buiten 6,70 x 6,70 m. De wanden bestaan uit stijlwerk (op een bakstenen voet) waartegen een beplanking is geslagen. In het midden draait, op een blauwe natuursteen, de koningspil die langs boven aan de ankerbalk bevestigd is; aan
1959 72. Leisele, Beverenstraat 14. Buitenzicht. (17) Zegspersoon: Kamiel Verstegen
Biekorf. Jaargang 76
321 de bovenkant van deze spil is het kroonwiel gemonteerd. Op de koningspil en op een verbindingsbalk staat het jaartal 1861. In de spil komt een inkeping voor die verband houdt met de trekboom waaraan het - hier binnen lopende - paard gespannen was. Dit groot wiel is opgebouwd met een kruis met dubbele armen, die door verbindingsbalkjes verstevigd zijn en de koningspil goed omsluiten; daarenboven wordt het wiel gesteund door twaalf schoren tussen de rand van het wiel en de onderkant van de koningspil. Het kroonwiel heeft buitenwerks een diameter van 3,38 m. en telt 126 kammen die haaks op de rand staan. Van het drijf- en maalwerk, die zich op de zolder bevonden, bleef niets bewaard. Wel is er nog een schijfloop (12 staven), in kantel werk door het kroonwiel aangedreven, die gemonteerd is op een as met twee wielen waarop een drijfriem kan gelegd worden; dit drijfwerk zou o.m. een graanpletter (cylinder) bediend hebben.
73. Leisele, Beverenstraat 14. Grondplan (met kroonwiel).
Biekorf. Jaargang 76
322
1976 74. De rosmolen van Leisele in Bokrijk. Koningspil en kroonwiel.
1976 75. De rosmolen van Leisele in Bokrijk. Schijfloop door kantelwerkoverbrenging door het kroonwiel aangedreven.
Biekorf. Jaargang 76
76. Rosmolen Leisele. Jaartal 1861 op de koningspil en op een verbindingsbalk.
Biekorf. Jaargang 76
323
Lo, Noordhoek 17 Van deze vierzijdige houten rosmolen die, gelegen achter het huis, buitenwerks waarschijnlijk ca. 7,80 x 6,40 cm. mat, zijn op drie kanten de bakstenen voet (gele baksteen 21 x 10 x 6,5-7 cm.) en een gedeelte van de muurplaat en de stijlen (10 x 10 cm.) bewaard gebleven. De beplanking tegen de stijlen is nu vervangen door bakstenen metselwerk tussen de stijlen. De afstand tussen de stijlen bedraagt ca. 60 cm. Tegen de hoekstijlen waren schoren geplaatst. Deze rosmolen heeft gewerkt tot in 1927; in dat jaar werd een stookolie-motor geplaatst. In 1928 werd tegen het gebouwtje een autogarage aangebouwd. In de molen lagen in de hoek rechts van de ingang, de twee maalstenen (die nu nog ergens onder de grond op het erf liggen), links stond de karn en in de linker achterhoek de cylinder; in de rechter achterhoek waren graanbakken. In het midden stond de koningspil met het kroonwiel dat ondersteund was door korte schoren naar de spil. Er werd gewerkt met twee paarden (achter elkaar); voor het karnen volstond één paard. De paarden liepen, binnen in de molen, met de zon mee(18).
1976 77. Lo, Noordhoek 17. Buitenzicht van de (vergrote) rosmolen. De beplanking is vervangen door bakstenen metselwerk tussen de houten stijlen.
(18) Zegspersoon Odiel Vanderfaeillie
Biekorf. Jaargang 76
324
Meetkerke, Oostendse baan 28 Midden op de binnenkoer, vóór het uit 1843 daterende woonhuis, staat de achtzijdige rosmolen, gemetseld met geelbruine baksteen van 21,5 x 10-10,5 x 5-5,5 cm.; er werd echter rode baksteen gebruikt voor de hoeken van het gebouw en voor de strekken boven de vensters. De breedte van de molen bedraagt buitenwerks ca. 6,10 m. De poort heeft een oude beplanking bestaande uit brede geprofileerde planken, verbonden met messing en groef. Er zijn drie luikopeningen; onder de twee die zich tegenover elkaar bevinden, is er op ongeveer 75 cm. onder de benedendorpel een tweede luikopening (met duimijzers voor buitenluiken) waarvan de betekenis ons ontgaat. Er zijn twee evenwijdig gelegen balken waarin telkens een sleepspoor van een kamwiel.
78. Meetkerke, Oostendse baan 28. Grondplan en drie wanden.
Biekorf. Jaargang 76
325
1976 79. Meetkerke, Oostendse baan 28. Buitenzicht.
1976 80. Nieuwkapelle. Hazewindstraat 7. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
326
Nieuwkapelle, Hazewindstraat 7 De vierzijdige houten rosmolen meet buitenwerks 5,50 x 5,50 m. De wanden in stijlwerk (met buiten-beplanking) zijn opgetrokken op een voet van baksteen (22x 10,5 x 6,5 cm.). In de naar het huis gerichte wand zit de ingang (98 cm. breed en 198 cm. hoog); het deurkalf wordt gesteund door twee houten konsoles.
81. Nieuwkapelle, Hazewindstraat 7. Ingangswand en grondplan.
Biekorf. Jaargang 76
327 Boven in de nok van het dak zit het vierzijdig kransstuk. Daar er geen ankerbalk is, liep de koningspil door tot bene den. Op het erf liggen twee molenstenen van 116 cm. Ø Rond de molen ligt een gekaseid looppad van 110 cm. breed. De molen was reeds in 1932 niet meer in gebruik.
Oostkerke, De Naaie 75 De achtzijdige bakstenen rosmolen heeft buitenwerks een breedte van 5,35 x 5,35 m.; de bakstenen meten 21 x 10,5 x 6 cm. Er waren drie - nu gewijzigde luikopeningen en een ingang. Het looppad rond de molen bestaat nog gedeeltelijk. Omstreeks 1930 werd de hele binneninrichting uit de toen nog met stro gedekte molen gehaald. Links duidt een raveelbalk tussen twee evenwijdige balken, de plaats aan waar de stoel met de twee koppels molenstenen stond; op het erf liggen nog twee molenstenen (Ø 85 cm., dikte ca. 8 en 12 cm.). Het kroonwiel dreef een schijfloop aan die pakte in één van de twee kamwielen die via het klauwijzer de bovenste molensteen deed draaien; in de vermelde raveelbalk bevinden zich de gleuven waarin het boveneinde van de klauwijzers bevestigd was. Er waren twee galgen voor het oplichten en omkantelen van de bovenstenen.
1970 82. Oostkerke, De Naaie 75. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
328
83. Oostkerke, De Naaie 75. Plattegrond.
Er werd gewerkt met twee paarden, die meestal zonder begeleiding rond de molen liepen met de zon mee; de paarden stapten vlugger als ze aan de luikopening kwamen en soms was het nodig ze - doorheen die opening - met een stok aan te porren. Per uur maalde men 80-90 kg. graan: als men grof maalde voor dierenvoeder kon men 300 kg. per uur bereiken(19).
Oostkerke, De Naaie 79 Van deze achtzijdige rosmolen werden in 1958 het drijf en maalwerk, dat reeds sinds enkele jaren uit de molen ver wijderd was, naar het Openluchtmuseum van Bokrijk overgebracht; het bakstenen gebouw is echter ter plaats gebleven en wordt nu als garage gebruikt. Als bouwmateriaal werd baksteen van 22 x 10,5 x 6 cm. gebruikt. Bij het ombouwen tot garage werd een nieuwe ingang gemaakt op de plaats van de rechter segmentbogige luikopening (cfr. afb. 85).
(19) Zegspersoon: Valère Van Hove.
Biekorf. Jaargang 76
329
84. Oostkerke, De Naaie 79. Doorsnede, plattegrond (met kroonwiel) en dakplan.
In het midden van de molen stond de koningspil die in de nok van het dak recht gehouden werd door een rond kransstuk waar de dakkepers tegen aanliepen. Aan het boven het dak uitkomende boveneinde van de spil was de schuin naar beneden lopende staartbalk vastgemaakt. Een vierzijdig kapje met tentdak dekte de spil af. De koningspil draaide op een ijzeren pen; onder de twee evenwijdig gelegen balken was het kroonwiel (Ø ca. 3,20 m., 126 straalsgewijs uit de rand stekende kammen) aan de zware middenspil vastgemaakt. De rand van het groot wiel be-
Biekorf. Jaargang 76
330
1953 85. Oostkerke, De Naaie 79. Buitenzicht.
stond uit vier segmenten die door middel van een ‘driehoekig’ lasstuk aan elkaar bevestigd waren. Volgens de vroegere eigenaar was dit wiel opgebouwd met een kruis mei dubbele armen. Dit kruis hebben we in Bokrijk niet teruggevonden, wel de vier verbindingsbalkjes tussen dit kruis en de rand; deze balkjes kunnen echter op een tekening niet juist ingepast worden. In de molen bevonden zich rechts van de inkom, de stoel met de koppel maalstenen voor het fijn malen; tegen de achterwand stond de stoel met de twee molenstenen voor het breken van graan. De maalinrichting heeft waarschijnlijk maar gewerkt tot aan de eerste wereldoorlog. Links bevonden zich de was- en de karninrichting die gebruikt werden tot in 1955. Het malen gebeurde met twee paarden; voor wassen en karnen volstond één paard. De paarden liepen met de zon mee. Buiten het reeds vermelde kroonwiel hebben wij op 17 november 1976 in Bokrijk genoteerd: een groot kamwiel met dubbel kruis (Ø 129 cm., 64 kammen), een schijfloop (Ø 55 cm, 18 houten staven) op een korte ijzeren spil (l. 79 cm.), een schijfloop (Ø 56 cm., 18 ijzeren staven),
Biekorf. Jaargang 76
331
1953 86. Oostkerke, De Naaie 79. Binnenzicht. In het midden de koningspil met het kroonwiel; rechts één van de twee stoelen met de steenkuip. de maalsteneen en het klauwijzer met schijfloop; op de achtergrond de tweede stoel.
een klauwijzer (l. 163 cm.), een spil waarop gemonteerd zijn een schijfloop (0 43 cm., 13 staven) en een kamwiel (Ø 46 cm., 14 kammen), de voorste stoel en de steenkuip (sporen op de stoel laten toe de diameter van de ondersteer op ca. 99 cm. te berekenen)(20).
(20) Zegspersoon: Alois Claeys. - A. Mahieu, Een laatste rossekot uit Oostkerke, in Biekorf 56(1955), 251-252; Ons Heem, 15(1960-'1), 177; J. Weyns, Westvlaamse rossekoten, in Ons Heem, 25(1971), 185-186.
Biekorf. Jaargang 76
332
Oostkerke, Pereboom 140 De achtzijdige bakstenen rosmolen is buitenwerks ca 5,25 m. breed. De baksteen meet 22 x 10 x 6 cm. Het gebouw werd een tijdje als woonhuisje gebruikt, maar is thans onbewoond.
1970 87. Oostkerke, Pereboom 140. Buitenzicht.
Oudenburg, Stationstraat 64 Een vierzijdige bakstenen rosmolen, of wat er van overbleef, werd in 1973 gesloopt. Een foto van A. Ronse, (nu ACL, A 104055) afgedrukt in het eerste deel van A. Ronse en Th. Raison, Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre (Brugge, 1918), geeft een goed buitenzicht van de molen, waarrond een looppad aangelegd was. De koningspil was bedekt door een kapje waaruit de staartbalk uitstak; deze staart had langs onder een ijzeren verlengstuk waaraan o.m. een leistok bevestigd was.
Biekorf. Jaargang 76
333
vóór 1918 88. Oudenburg, Stationstraat 64. Buitenzicht.
1969 89. Ramskapelle, Dudzelesteenweg 80. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
334
Ramskapelle, Dudzelesteenweg 80 De achter het woonhuis gelegen ronde rosmolen mee: buitenwerks 6,25 m.; de molen is gebouwd met baksteen van 22 x 10,5 x 6 cm. Er waren een ingang en twee luikopenin gen. Het bakstenen looppad is 1,75 m. breed. In het midden stond de koningspil, in de zandbodem zat een steen met de taatspot waarin de ijzeren pen van de spil draaide. Tegenover de ingang bevonden zich twee evenwijdig gelegen balken - waarvan één nog aanwezig - tussen dewelke een raveelbakje waarin het klauwijzer van de bovenste molensteen bevestigd was. Rechts van de maalstoel stond een haverpletter (cylinder) en links een karn; van het mechanisme van de karn getuigt nog een hefboom op een balkje. Voor het malen - ongeveer 65 kg. per uur - en pletten had men twee paarden nodig; dit gedeelte van de rosmolen heeft gewerkt tot in 1938 toen men buiten de molen een dieselmotor plaatste die de maal- en pletinrichting aandreef. Daarentegen werd voortgegaan met karnen - waarvoor het looppaard ingespannen werd - tot na de tweede wereldoorlog(21). De paarden liepen tegen de zon in.
90. Ramskapelle, Dudzelesteenweg 80. Dakplan.
(21) Zegspersoon: René Vandenbroucke
Biekorf. Jaargang 76
335
91. Ramskapelle, Dudzelesteenweg 80. Plattegrond en doorsnede.
Biekorf. Jaargang 76
336
Sint-Pieters Brugge, Blankenbergse steenweg 370 Schuin vóór het woonhuis stond een wit gekalkte ronde rosmolen die in gebruik was tot in de eerste wereldoorlog, maar in 1976 - samen met de hoevegebouwen - gesloopt werd voor de aanleg van een industrieterrein. De molen had buitenwerks een diameter van 5,10 m.; als bouwmateriaal gebruikte men baksteen van 21,5 x 10,5 x 6 cm. Er waren een ingang en twee venstertjes. Aan weerszijden van de niet meer aanwezige koningspil bevonden zich - op een afstand van 137 cm. - twee evenwijdig gelegen balken van 20 x 20 cm. waartussen een raveelbalk lag; daarenboven liepen onderscheidelijk drie en vier balkjes vanaf elke grote balk naar de muurplaat. De dakkepers kwamen in de nok samen tegen een horizontaal eindstuk waaronder het kransstuk - beide met ronde opening - bevestigd was. Langs achter in de molen, onder de reeds vermelde raveelbalk, bevond zich vroeger het maalwerk (met één koppel stenen). Er werd gewerkt met twee paarden(22). De graanbak en de schudbak bevinden zich thans in de rosmolen in Tillegembos.
92. Sint-Pieters, Blankenbergse steenweg 370. Grond- en dakplan en doorsnede.
(22) Zegspersoon. Gerard De Vlieghere.
Biekorf. Jaargang 76
337
1973 93. Sint-Pieters, Blankenbergse steenweg 370. Buitenzicht.
1973 94 Sint-Pieters, Blankenbergse steenweg 456. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
338
Sint-Pieters Brugge, Blankenbergse steenweg 456 Schuin achter het huis staat een achtzijdige rosmolen mee een buitenwerkse breedte van 5,20 m.; het bouwmateriaal is gele baksteen van 21-22 x 9-10 x 6 cm. Er zijn één ingang en drie segmentboogopeningen. In een balk zouden een jaartal (uit de 19de eeuw) en de namen van een metselaar en van een timmerman gestaan hebben. De stoel waarop de twee nog bewaarde molenstenen (Ø 108,5 cm., dikte 18 cm.) lagen, bevond zich tegenover de ingang.
95. Sint-Pieters, Blankenbergse steenw. 456. Plattegrond.
Sint-Rijkers, Burgdreef 3 De vierzijdige rosmolen, die gelegen is achter het woonhuis, meet buitenwerks 5,50 x 5,50 m. Op de bakstenen (21 x 10 x 6 cm.) voet staat een houten stijlwerk waartegen planken bevestigd zijn; de ca. 25 cm.-brede planken dragen sporen van rode beschildering. Drie wanden zijn goed bewaard; in één bevindt zich de ingang, in de twee andere telkens een luikopening (boven- en onderregel met pen en gatverbinding in de stijlen bevestigd). De binneninrichting werd in 1932 verwijderd. Er was geen ankerbalk, zodat de koningspil doorliep tot op de vloer. Op het erf liggen ergens onder de grond nog twee molenstenen.
Biekorf. Jaargang 76
339
96. Sint-Rijkers. Burgdreef 3. Wanden A en B, grondplan.
Er werd gewerkt met twee paarden, die met de zon mee rondliepen. Er werd graan gemalen voor dierenvoeder, ongeveer 100 kg. per uur(23).
(23) Zegspersoon Jules Sjoen
Biekorf. Jaargang 76
340
97. Sint-Rijkers, Burgdreef 3. Buitenzicht.
Stalhille, Dijkweg 53 Op het erf, tussen het woonhuis en de schuur, staat een achtzijdige rosmolen, waarvan de breedte buitenwerks 6,20 m. bedraagt; het gebouwtje is opgetrokken met laat19deeeuwse gele baksteen van 21-22 x 10 x 5,5 cm. en afgedekt met een strodak. De molen heeft een ingang en vier luikopeningen (ieder met twee diefijzers). De zoldering wordt gedragen door vier evenwijdig gelegen balken. De dakkepers lopen in de nok samen tegen een vierzijdig eindstuk waarop vroeger het kransstuk bevestigd was. In het midden staat de achtzijdige koningspil; langs on- der draait de taats in een taatspot die in een natuursteen ligt. Onder de zoldering was het - niet meer aanwezige - kroonwiel bevestigd tegen de koningspil die op die plaats
Biekorf. Jaargang 76
341
vóór 1918 98. Stalhille, Dijkweg 53. Buitenzicht.
een vierzijdige doorsnede heeft. Op de zolder wordt de achtzijdige spil driemaal vierzijdig teneinde op die plaatsen ijzeren beugels te kunnen aanspannen. Ter hoogte van het - verdwenen - kransstuk is de spil met ijzeren staven versterkt. Aan het boveneinde van de spil was de schuin naar beneden lopende staartbalk bevestigd. Achteraan rechts staat de stoel waarop de steenkuip en de twee molenstenen (Ø 110 cm., dikte 16 cm. (loper) en 19 cm. (legger) liggen. Het oorspronkelijke aandrijfwerk met kamwielen en schijflopen is ca. 1945-1946 vervangen geworden door wielen met drijfriemen. Een hefboomsysteem (met draaikruk en schroef) brengt de maalstenen op de gewenste afstand van elkaar. De galg is voorzien van een schroef met twee haken, waaraan twee beugels hangen waarmede men de loper oplicht als de stenen gescherpt moesten worden. De rosmolen, die enkel één koppel maalstenen had, heeft gewerkt tot kort na de tweede wereldoorlog toen een motor geplaatst werd. Er werd gewerkt met drie paarden, die naast
Biekorf. Jaargang 76
342
Biekorf. Jaargang 76
99. Stalhille, Dijkweg 53. Doorsnede. Boveneinde van de koningspil. Zicht op de stoel met de steenkuip, de galg en het hefboomsysteem. Grondplan. Dakplan (gedeeltelijk).
Biekorf. Jaargang 76
343
1976 100. Stalhille, Dijkweg 53. Binnenzicht. Links de koningspil; rechts het verhoog met de maalstenen; op de achtergrond de galg.
elkaar liepen in de richting van de zon. Aan de achterkant van de rosmolen gekomen, durfden ze wel vertragen, maar ze verdapperden als ze voorbij de ingang kwamen, waar ze soms met de zweep aangepord werden. De molen werd eerst door de paarden in gang getrokken, dan werden de stenen dichter bij elkaar gebracht waarna men het graan tussen de stenen liet lopen. Per uur kon men 250-300 kg. graan grof malen voor dierenvoeder. Er werd niet gemalen voor huishoudelijk gebruik(24).
Stalhille, Ettelgemstraat 1 De ronde rosmolen, gebouwd met laat-19de-eeuwse gele baksteen van 21 x 10 x 5,5 cm., heeft buitenwerks een diameter van 6 m. Aan de voorzijde is een ingang, aan de achterzijde drie luikopeningen (elk met twee diefijzers). De rosmolen heeft gewerkt tot in 1930; het laatste onderdeel van de molen: de galg met de beugels, werd in 1976 door de Provincie aangekocht. De koningspil rustte op de vloer; er achter lag een koppel maalstenen. Het kroonwiel pakte in een kamwiel waarboven
(24) Zegspersoon: Gilbert Lootens. - Ons Heem, 16(1961-'2), 51 en 20 (1966), 260.
Biekorf. Jaargang 76
344
1976 101. Stalhille, Ettelgemstraat 1. Buitenzicht.
zich een groter kamwiel bevond die de schijfloop op het klauwijzer aandreef. In een balk achter de centrale spil zijn nog sporen aanwezig die betrekking hebben op het aandrijfwerk. Er werd gewerkt met twee paarden die liepen tegen de richting van de uurwerkwijzers; er was geen leistok en er moest altijd iemand achter de paarden lopen. Er werd zowel fijn (voor het bakken) als grof (voor dierenvoeder) gemalen. Men zou tot 300 kg. per uur gemalen hebben(25).
Steenkerke, Julanestraat 1 Naast het uit 1863 gedateerde woonhuis staat een kleine vierzijdige houten rosmolen die buitenwerks 3,90 x 3,90 m. meet. De bakstenen voet is ca. 70 cm. hoog en gemetseld met 19de-eeuwse gele baksteen van 21 x 10 x 6 cm. waar mede ook het huis gebouwd is. Op de bakstenen voet is eer stijlwerk geplaatst waartegen een beplanking (planken van ca. 22 cm. breed) genageld is. In de nok van het dak komen
(25) Zegspersoon: R. Vandekinderen.
Biekorf. Jaargang 76
345
102. Stalhille. Ettelgemstraat 1. Doorsnede (over de wand) en grondplan.
102. Stalhille. Ettelgemstraat 1. Doorsnede (over de wand) en grondplan.
acht kepers samen tegen het vierkantig eindstuk waarop het kransstuk bevestigd is. In de twee zijwanden staat een zware stijl die ongeveer op halve hoogte een ankerbalk draagt waarvan de uitstekende pen door een wig verankerd is. In de ankerbalk is een taatspot ingewerkt waarin de ijzeren pen draait die in de onderkant van de koningspil (30 x 30 cm.) bevestigd is. Ter hoogte van het kransstuk, is de spil verstevigd met ingewerkte ijzeren staven teneinde sleet te voorkomen. In de boven het dak uitkomende koningspil steekt nog het boveneinde van de schuin neerwaarts lopende staartbalk; deze staart steekt door de spil en is er daarenboven met twee horizontale balkjes aan bevestigd. Ook van het kapje dat dit alles afdekte, is nog wat houtwerk aanwezig. De rosmolen - waarin sinds jaren enkel een cylinder (pletten en breken) aangedreven werd - heeft gewerkt tot
Biekorf. Jaargang 76
346
1976 103. Steenkerke, Julanestraat 1. Middengedeelte van de koningspil. Langs boven, het eindstuk waardoor de spil boven het dak uitsteekt.
104. Steenkerke, Julanestraat 1. Eindstuk en kransstuk waar de koningspil doorheen steekt.
in 1928, toen een mechanische maalderij geplaatst werd. Er was één paard nodig dat onbegeleid met de zon meeliep(26).
(26) Zegspersoon: Valère Syryn.
Biekorf. Jaargang 76
347
Biekorf. Jaargang 76
105. Steenkerke, Julanestraat 1. Grond- en dakplan, wanden A en B en doorsnede (met ankerbalk en koningspil).
Biekorf. Jaargang 76
348
1974 106 Steenkerke, Julanestraat 1. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
349
1976 107. Steenkerke. Julanestraat 1. Boveneinde van de koningspil, aanzet van de staartbalk en resten van het kapje.
Uitkerke, Scharebrugstraat 154 Kort vóór 1929 werd een rosmolen afgebroken waarvan het eigenlijke gebouw wel een unicum was in de streek, nl. een vierzijdig gebouw (met afgeschuinde hoeken) met houten wanden op een bakstenen voet, ttz. een type dat gebruikelijk is in de Westhoek (en best te vergelijken met de rosmolen uit Houtem) maar totaal vreemd is in het midden- en oostgebied van de kust waar de bakstenen rosmolen het gewone type is(27). De ingang bevond zich in een schuine kant; in het achtergedeelte bevond zich een stoel - toegankelijk langs twee trapjes - waarop twee koppels molenstenen lagen: links de twee stenen voor het malen, rechts de twee lichtere stenen voor het breken van haver, gerst, bonen en erwten. De
(27) Een uitleg voor deze ‘vreemde eend in de bijt’ is misschien hierin te vinden dat baron van Caloen, eigenaar van de hoeve, te Mannekensvere (Nieuwpoortsteenweg 67) een boerderij bezat met een (houten?) rosmolen die wellicht als voorbeeld gediend heeft. Ter plaatse is van deze rosmolen enkel nog een zware natuursteen met de taalspot bewaard.
Biekorf. Jaargang 76
350 koningspil kwam tot beneden op de grond; het kroonwiel bracht via transmissie-wielen, de schijfloop op het klauwijzer in beweging. Er waren twee paarden nodig om de molen te laten draaien; ze liepen - onbegeleid - tegen de zon in. In latere tijden werd een zg. paardenmanege geplaatst, waardoor een dorsmachine in de naastgelegen schuur aangedreven werd(28). De vier molenstenen zijn bewaard, maar tijdelijk onbereikbaar om opgemeten te worden.
108. Uitkerke, Scharebrugstraat 154. Schematisch grondplan. Langs achter een verhoog met twee koppels maalstenen.
109. Uitkerke, Zeebruggelaan 168. Buitenzicht (naar M. Coornaert, Uitkerke, s.l., s.d., afb. tussen blz. 64 en 65).
(28) Inlichtingen verstrekt door de heer en mevr. M. Hautekiet-Zwaenepoel.
Biekorf. Jaargang 76
351
Uitkerke, Zeebruggelaan 168 Een ronde bakstenen rosmolen werd gesloopt in 1963 of 1964. Van deze molen zijn nog drie molenstenen bewaard; de maten zijn onderscheidelijk Ø 96,5 cm. en dikte 15,5 cm. (legger), Ø 96,5 cm. en dikte 19 cm. (loper), Ø 105,5 cm. en dikte 16 cm. (loper).
Varsenare. Nachtegaalstraat 6 Achter het woonhuis ligt een ronde rosmolen die buitenwerks een diameter van 6,10 m. heeft en gebouwd is met baksteen van 21,5 x 11 x 5,75 cm. In de muren zijn een ingang en drie luikopeningen (elk met twee diefijzers). De vroegere strobedekking van het dak is nu vervangen door gegolfde platen.
1953 110. Varsenare, Nachtegaalstraat 6. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
352 In het midden van de rosmolen staat de koningspil (28 x 28 cm.), vierzijdig maar met afgesneden hoeken; aan de onderkant is een ijzeren pen aangebracht die draait in een taats pot die zelf in een natuursteen ingewerkt is. Op een foto uit 1953 steekt de koningspil - met resten van het bekronende dakje - nog boven het dak uit; in de spil is de opening zichtbaar waarin de staartbalk bevestigd was. Aan de koningspil was het kroonwiel bevestigd dat - al dan niet met transmissie-werk - de schijfloop op het klauwijzer van de bovensteen aandreef; dit klauwijzer was bevestigd in een raveelbalk (tussen twee evenwijdig gelegen balken) langs achter in de molen.
111. Varsenare, Nachtegaalstraat 6. Doorsnede (over de wand) en grondplan.
Biekorf. Jaargang 76
353
1976 112. Varsenare, Nachtegaalstraat 6. Onderkant van de koningspil, de ijzeren pen draait in een taatspot.
Biekorf. Jaargang 76
113. Vinkem, Zwart Paard 109. Grondplan, doorsnede en wanden B en C.
Biekorf. Jaargang 76
354
Vinkem, Zwart Paard 109 Midden het erf ligt een vierzijdige houten rosmolen (buitenwerks 4,60 x 4,60 m.) die thans als garage gebruikt wordt; de molen - omstreeks 1896 gebouwd door Petrus Dewaele - bleef in werking tot ca. 1928. De wanden bestaan uit een bakstenen voet met daarop een stijlwerk met beplanking. In het midden van elke zijwand werd, naast de stijl van 9 cm. breedte, een tweede stijl in de muur- en stijlplaat ingelaten teneinde zo een zwaardere steun te bekomen voor de - nu verdwenen - ankerbalk die met een dubbele doorstekende pen in de gekoppelde stijl opgelegd en met twee wiggen verankerd was. Op de door twee korbelen geschoorde ankerbalk draaide de koningspil die doorheen het vierzijdig eindstuk en het daar met vier bouten op bevestigde (niet meer aanwezige) kransstuk, boven het dak uitstak. Aan de centrale spil was het kroonwiel bevestigd; de kammen waren van bukshout. Als men om één of andere reden kammen moest vervangen, gebruikte men appelaarhout. Het kroonwiel dreef niet rechtstreeks de schijfloop boven de twee maalstenen aan, maar wel via een transmissie-werk. Dit was eveneens het geval met de aanwezige haverpletter. Per uur werd 50-60 kg. graan gemalen. Het oplichten van de bovensteen om deze te kunnen scher-
1970 114. Vinkem, Zwart Paard 109. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
355 pen, gebeurde bij middel van een koord die over een balk geworpen werd. Eén molensteen (Ø 110 cm.) ligt in een voetpad ingemetseld; een kleinere molensteen (Ø 90 cm. en 10 cm. dik) werd ergens aangekocht, maar is nooit in de molen gebruikt geworden. Twee paarden brachten de koningspil in beweging; ze liepen, alleen, tegen de zon in. Er was geen leistok aan de staartbalk bevestigd, en het gebeurde wel eens dat de paarden rechtdoor liepen zodat aan de bovenkant van de staart een verbindingsbalkje losgetrokken werd waardoor de staartbalk verzakte(29).
Westkerke, Noordstraat 11 Achter het woonhuis staat een vierzijdige rosmolen (buitenwerks ca. 4,35 x 4,35 m.), gebouwd met rode bakstenen van 21 x 10 x 7 cm. In de nok van het dak is het kransstuk, dat de boven het dak uitstekende koningspil recht hield, met zes bouten vast gemaakt aan het eindstuk waartegen de dakkepers aanlopen. Op een oude foto ziet men hoe deze spil door een kapje afgedekt was en hoe van onder dit kapje de staartbalk schuin naar beneden liep. De rosmolen bleef tot na de eerste wereldoorlog in gebruik. De ingang bevond zich op de oostkant, tegen de zuid-
115. Westkerke, Noordstraat 11. Buitenzicht.
(29) Zegspersoon Leon Dewaele.
Biekorf. Jaargang 76
356
116. Westkerke, Noordstraat 11. Dakplan en doorsnede.
hoek. Tegen de zuidmuur stond de stoel waarop twee koppels molenstenen lagen; rechts van de ingang stond tegen de oostmuur de karn, en wat verder de haver- en bonenpletter. Er werd gewerkt met één paard dat meestal onbegeleid rond de molen liep, en dit tegen de richting van de wijzers van het uurwerk(30).
Wilskerke, Dorpstraat 15 Ten westen van het woonhuis staat een rond gebouwtje, gebouwd met oude rode baksteen (21,5 x 10-10,5 x 6 cm.), dat dient als varkensstal, maar het restant is van een rosmolen. De buitendiameter van de molen bedraagt 6 m. De muren lopen schuin opwaarts. In de muren zitten een - gewijzigde - ingang en drie segmentboogopeningen. In het midden van de vloer ligt een arduinen steen (70 x 50 cm.) waarin de taatspot ingewerkt is. Daarin draaide de taats van de koningspil die boven het dak uitstak en door een kapje afgedekt was. De staartbalk, waaraan het paard gespannen was, had men verstevigd door twee lange schoren die ter hoogte van het kapje verbonden waren door een horizontale balk die aan de koningspil vastgemaakt was. De rosmolen was nog in gebruik in 1914. Gedurende vier jaar lag de streek in het frontgebied (de IJzer ligt maar 7 km. verwijderd) en naast de rosmolen werd een zeer (30) Zegspersoon: Hector Van Middelem.
Biekorf. Jaargang 76
zware, nog bestaande kommando-bunker gebouwd. Na de eerste wereldoorlog bleef de rosmolen buiten werking.
Biekorf. Jaargang 76
357
vóór 1914 117. Wilskerke, Dorpstraat 15. Buitenzicht.
118. Wilskerke. Dorpstraat 15. Grondplan, luikopening en doorsnede (over de wand).
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
358
Wulpen, Wulpendammestraat 11 Achter de hoevewoning ligt een kleine houten rosmolen die buitenwerks maar 3,45 x 3,45 m. meet. Op een bakstenen (21 x 10 x 6 cm.) voet van ca. 1 m. hoogte ligt een muurplaat waarop stijlwerk met een beplanking staat. In het midden van de twee zijkanten staat een zwaardere stijl waarin de - nu afgezaagde - ankerbalk met een doorstekende per opgelegd en met een wig verankerd was; enkel de pennen bestaan nog. Op de ankerbalk draaide de koningspil. In de nok van het dak zit het eindstuk waardoor de spil naar buiten stak. De molen die door één paard in gang gezet werd, bleef in gebruik tot aan de eerste wereldoorlog. In de molen bevonden zich een koppel molenstenen en een haver- en bonenpletter(31).
1976 119. Wulpen, Wulpendammestraat 11. Buitenzicht.
(31) Zegspersoon: Camiel Van Hyfte
Biekorf. Jaargang 76
359
Biekorf. Jaargang 76
120. Wulpen, Wulpendammestraat 11. Wanden, doorsnede en grondplan.
1976 121. Zuienkerke, Nieuwe steenweg west 46. Buitenzicht.
Biekorf. Jaargang 76
360
122. Zuienkerke, Nieuwe steenweg west 46. Grondplan
123. Zuienkerke, Nieuwe steenweg west 46. Jaartal op baksteen boven de ingang.
Zuienkerke, Nieuwe steenweg west 46 Schuin achter het huis staat een bakstenen rosmolen, waar van het grondplan een langwerpige achtkant tekent. Op een baksteen boven de ingang staat het jaartal 1856; erboven bevindt zich een tegeltje als waterlijst. Als bouwmateriaal werd gele baksteen van 21,5-22 x 10-11 x 6 cm. gebruikt. Er zijn een ingang en drie luikopeningen (elk met een houten latei en twee duimijzers). Een gedeelte van het bakstenen looppad is nog aanwezig. LUC DEVLIEGHER
Biekorf. Jaargang 76
361
In memoriam Jozef Camerlynck 1904-1976 Kon hij ooit een andere serie van Twintig Vlaamse Koppen komen samenlezen, dan zou Hugo Verriest redivivus zeker de deur wijd openzetten voor een man die ditmaal geen schrijver, geen kunstenaar was, maar een zakenman: Vlaamse, Westvlaamse kop als geen ander, die vanuit geldhandel en bankwezen de herleving van dàt volk, het volk van zijn gouw, kind van de aangekondigde Nieuwe Tijd, wist te bevorderen. De verwoesting van geboortedorp en vaderhuis had hem, na zijn humaniora, van de universiteit weerhouden, het leven zelf werd zijn leermeester, de reconstitutie van het familiaal patrimonium zou voor de Passendaalse notariszoon de oefenschool worden van zijn finantieel-economisch kunnen. Verriest zou misschien monkelend hebben geschreven: hij was nog een van die koppen die het hebben gedaan zonder hogeschool, en boven school en academie zijn uitgegroeid. Zo was hij...: sober en helder is die titel van de brochure die. ongepagineerd (met buitentekstplaten, 30 bladen in-4), het beeld oproept van de steevaste Westvlaming die levenslang zijn geloof in Vlaanderen-West heeft beleden en uitgewerkt. De belichting van zijn bancaire werking, van zijn caritas en mecenaat, zal steeds moeten uitgaan van zijn debuut: de S.O.S. van een gouw die hem heeft opgeroepen voor een regionaal omschreven taak waarin hij een voorbestemming heeft erkend. Het regionalisme dat hem kenmerkte en waarvoor hij onomwonden uitkwam hing samen met de heropbouw van de verwoeste gewesten in de naoorlogse (twintiger) jaren. De jonge Camerlynck heeft die desolatie van de frontzone meegeleefd, de noden van zijn geschonden gewest daagden hem uit: het barakkenleven in de vergruisde dorpen, het uitzuiveren van het labeurland, de front- en grensarbeiders, de pendelaars naar de henegouwse mijnen, de verlegenheid van de kleine onderneming. Terwijl onzekerheid en fusie de laatste Westvlaamse banknaam wegwiste (met inbegrip van de belangrijke Bank van Kortrijk) kon de jonge durvende bankier in 1932 ziin gouw een zelfstandige regionale spaar- en kredietbank terugschenken in zijn Bank van Roeselare: de grote datum in zijn zakenleven. Als hij, een zeldzame keer, daarover loskwam, had hij zijn fierheid te bedwingen, maar die was er, terecht. Fierheid omdat in eigen bereik de hulpbron aanwezig was om onderneming en werkgelegenheid in eigen gewest te bevorderen. In de bescheiden bladzijden van het In Memoriam gedenken vrienden met piëteit de man die tegelijk animator, raadgever, stichter, bouwer en milde hulpbron was: regionaal in de bekende namen Rumbeke en Gits, maar ook reikend en stichtend in Afrika (Rwanda). De man ook die voor vele Westvlaamse uitgaven, boeken en tijdschriften gaarne een voorzienigheid was. Zijn steun ging dan nog steeds samen met een vriendelijk dankwoord voor het werk dat voor of in het kader van Westvlaanderen gepresteerd werd. Ook ons leer- en leesblad mocht dit van hem ondervinden. Hij moge ook voort, naar het slotwoord van het gedenkschrift, ‘tot ons blijven spreken in alles waarin hij groot is geweest’. A.V.
Biekorf. Jaargang 76
362
Strandjutten na de gevierde storm Kanttekeningen bij ‘De groote stooringe 1875’ Na de landing zei Aeneas tot zijn reisgezellen: Die Storm zal ooit nog met genoegen herdacht worden. Voor de Groote Stooringe van 1875, ‘een storm in een glas water maar dan met maritieme gevolgen’, is dit gevleugeld woord weer eens waarheid geworden nl. te Roeselare in november 1975. Aan de viering van dit eeuwfeest herinneren een lijvige en geïllustreerde cataloog van de tentoonstelling in het stadhuis en vooral een monumentaal boek: De Groote Stooringe. Historische bijdrage tot de geschiedenis van de Vlaamse Studentenbeweging. De ijverige samensteller van de bundel opstellen boft dat hij de medewerking gekregen heeft van enkele sommiteiten die ook op het gebied van de Vlaamse Beweging, van de Verriest- of Rodenbachstudie hun sporen hebben verdiend. Max Lamberty (nog voor de viering overleden) geeft zijn visie op de betekenis van de Blauwvoeterij. A. Demedts peilt naar de persoonlijkheid van Verriest, de grote man achter de schermen. Prof. Dr. Lissens schreef een grondig commentaar bij een vroeger niet gepubliceerd opstel van Rodenbach. Aanbeveling bij deze boeiende stukken is overbodig. Alleen een paar kanttekeningen. A. Demedts vermeldt dat Vaelande (Van Daele) al in 1809 het Westvlaamse dialect boven het Brabants en het Hollands stelde en spreekt het vermoeden uit dat men bij ons al in de achttiende eeuw op de voortreffelijkheid van het eigen dialect boven de andere had gewezen (bl. 78). Dit had inderdaad Balduinus Janssens al gedaan in 1775 (zie Encyclopedie der V.B, trefwoord G. Gezelle). Demedts poneert dat het Westvlaams particularisme dat deze voorliefde huldigde de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging heeft geremd. Een ander medewerker daarentegen dat de particularistische leraars de aankomende generatie een Westvlaams zelfbewustzijn hebben bijgebracht, wat in de achterlijke provincie al te zeer ontbrak (bl. 337) Wellicht gaan beiden akkoord met Rodenbach die in 1877 schreef dat wat hem onderscheidde van Pol Demont en Amaat Joos, wat Roeselare en meteen Westvlaanderen onderscheidde van Mechelen en Sint-Niklaas, dat het dit was: ‘Wij hebben Gezelle gehad en hebben... Verriest’ (Lissens, Br. van Rodenbach, bl. 194). Prof. Lissens verwijst naar het gedicht Als de hooge boomen ruischen. Het ruisen van de populieren wordt door Rodenbach geassocieerd met het bruisen van de zee, waar de blauwvoet vliegt (bl. 93). Het gedicht kan als bewijs dienen dat de storm waarin de eerste blauwvoet vloog wel degelijk opstak onder een rij bruisende populieren. Zij stonden voor de linden, de enige overlevende getuigen van de historische storm. Zij en Rodenbach hadden nog een andere storm beleefd waarin drie populieren steigerend stortten. Weten onder welke bomen de grote zaak gebeurde heeft natuurlijk nu minder belang dan in de tijd van de kuise Suzanna. Toch hadden we graag vernomen waar het bedoelde gedicht te vinden is Leo Van Puyvelde had het niet gevonden. Ook Baur geeft het niet Lissens evenmin.
Biekorf. Jaargang 76
363 M. De Bruyne geeft een inleidend relaas van en rond de Groote Stooringe - de data schijnen nu vaster te staan - en situeert de studentenrel in de Vlaamse Beweging in heel Vlaanderen, maar meer in 't bijzonder in Westvlaanderen en Roeselare. Het intense cultureel en zelfs politiek Vlaams leven tussen 1870 en 1875 wordt verder door de auteur belicht in het sluitstuk, een studie over De Bond der Westvlamingen. Met het ‘Gestoorde Superiorsfeest van 1875’ is voorgoed verbonden ‘Het Lied der Vlaamsche Zonen’ dat het Blauwvoetlied geworden is. Hierover krijgen we een voortreffelijke studie van J. Huyghebaert. L. Vandenberghe schreef: De Blauwvoeterie als Jeugdbeweging. Over het moedertaal onderricht in de colleges onder bisschop Malou schreef M. Hanson. Over de taaltoestanden in de colleges onder bisschop Faict en in het aartsbisdom schreef L. Vos-Gevers. Over de vroege liberale en katholieke studentenbeweging resp. te Gent en te Leuven schreef L. Valcke, terwijl J. De Mayer nog even Rodenbachs Studentenafdeling van het Davidsfonds te Leuven belicht. J. Code geeft een benopte geschiedenis van de Vlaamse Meisjesbeweging. De betekenis van Gezelle voor de Vlaamse Studentenbeweging - hoewel niet afzonderlijk behandeld - wordt toch bij herhaling onderstreept. Het is duidelijk dat enkele jongere licentiaten omwille van de keuze van hun verhandeling om medewerking verzocht werden. Dit verklaart wel de behandeling van nieuwe onderwerpen en wellicht ook het voorlopig karakter van hun bijdragen, voorzover niet alle historische bijdragen een voorlopige betekenis hebben. Verheugend is dat onnauwkeurigheden die geregeld in de vorige bijdragen voorkwamen nu verdwenen zijn. Toch hebben een aantal vergissingen het speurwerk overleefd en er ziin nieuwe fouten bijgekomen, die niet aan de zetter of aan verstrooidheid te wijten zijn. Dit is ook het geval voor bepaalde artikels in de Encyclopedie der Vlaamse Beweging, waaraan trouwens enkele jongere auteurs van De Groote Stooringe hebben meegewerkt. Voor een naslagwerk is dit spijtig.
Naar vernieuwd onderwijs? Voor L. Vandenberghe was de Blauwvoeterie de eerste en zuiverste jeugdbeweging in Europa. Overigens treedt hij het standpunt bij van De Pillecijn (die hij citeert uit diens artikel uit D.W. en B., en niet uit diens boek Hugo Verriest, bl. 62) en van Baur, voor wie de flamingantenroering (daar!) een locaal incidenteel begeleidend verschijnsel was in een Westeuropees tijdsverschijnsel, nl. de strijd voor pedagogische vernieuwing. Maar dat dit verschijnsel door wederwerking geleidelijk hoofdzaak geworden is. Dit standpunt kan helpen verklaren waarom andere medewerkers beweren dat Delbar, die geijverd heeft in 1859 om Gezelle uit Roeselare te weren en in 1867 om Verriest buiten het Kleinseminarie te houden (Biekorf 1963, bl. 373), de Vlaamse Beweging en Verriest gunstig gezind bleef (of werd?) tot 1873 (volgens Demedts), tot 1875 (volgens L. Vos-Gevers).
Biekorf. Jaargang 76
364 Over die Westeuropese crisis in de opvoeding en de strijd rond het latijn (tegen de dode talen of voor de nieuwe Italiaanse uitspraak van het levende latijn, voor of tegen de heidense of christelijke auteurs) vernemen we hier verder niets of niets nieuws. Toch weten we dat Delbar college liep in Dowaai juist in de jaren dat de strijd in Frankrijk volop aan gang was (1851: het eerste boek van Jean Gaume; in maart 1853: de Encycliek over opvoeding). Heeft hij toen in het ‘Pensionnat de N.D. de la Tombe’ de ‘esprit de système’ (die zich uitte op het gebied van literatuur, spiritualiteit en opvoeding) leren kennen? In november 1874 - het jaar vóór de Groote Stooringe - verscheen het ophefmakende boek van de latere kardinaal d'Avanzo. In 1875 verscheen daarvan in Frankrijk een vertaling die via de Société de S. Paul van Rijssl ook in België gratis te verkrijgen was. Hierin wordt de geschiedenis van de cultus van het latijn geschetst. Voltaire wordt er voorgesteld als de Vader van de leraars ‘qui signalent la langue latine des Pères comme les fruits d'une littérature barbare digne du temps de la décadence du latin!’. We weten dat Inspecteur Vanhove zich kantte tegen de invloed van Ernest Hello en van ‘La Croix’, dat in februari 1874 te Brussel verscheen (Gezellekroniek 6, bl. 109). We weten ook dat Verriest gekant was zowel tegen de ‘bazen’ (de voorstanders van de dorre Cissen en van de latijnse verhandelingen) als tegen de ‘pedanten’ (de aanhangers van het papieren Nederlands en van David, voor wie als beschaafde uitspraak gold het duidelijk en zuiver uitspreken van alle geschreven letters). Zou het dan zo vreemd hebben aangedaan dat Verriest als opgave voor een Discours Flamand gaf: Wat peist Gij van Cicero? De pennestrijd rond klassieke en moderne auteurs schijnt pas te luwen na de verkiezingszege van de liberalen in juni 1878 (volgens de ultramontanen was die zege te wijten aan de conservatieve houding (!) van de kliek Malou, d'Anethan en Cie die sinds 1870 ‘nous ont livrés aux gueux’) en door het feit dat in de colleges het flamingantisme stilaan hoofdzaak geworden is. Op bl. 284 beweert Vandenberghe dat de Vlaamse jongens die in de studentenbeweging terechtkwamen niet ‘behoorden tot de verburgerlijkte milieus. Deze bestonden gewoon niet, of waren in Vlaanderen franskiljons. De jongens kwamen uit nederige onbemiddelde milieus...’ De auteur vergeet dat enkele markante Vlaamse voormannen juist uit die zogenoemd franskiljonse milieus gekomen zijn. Hierover zegt Mevrouw Dosfel: ‘De familie (van R. de Smet die met Dosfel een gemeenschappelijke oom had) was franssprekend, hoewel ze wel vlaams kende. Robrecht de Smet heeft ook, zoals mijn man en zovele anderen, die huiselijke fransgezindheid doorbroken en is een keihard vlaming geworden’ (Het Halletorentje nr. 13, bl. 13). Is het niet zo dat deze bekeerde franskiljons (ook Rodenbach en Van Severen hoorden daartoe!), die de onvervalste en onverbasterde vlaamse taal zoals die in Westvlaanderen nog leeft bij de boeren (lees Inleiding van Gudrun) niet meer kennen, geneigd waren om voorstanders te worden van het Hollands? En is het niet zo dat ook het Westvlaams particularisme door wederwerking (ook de woorden onbegrip en vooringenomenheid komen van
Biekorf. Jaargang 76
365 Rodenbach) voor de epigonen van Gezelle geleidelijk hoofdzaak geworden is?
Taal en onderwijs M. Hanson handelt over taaltoestanden en moedertaalonderricht tijdens het episcopaat van Malou. In een eerste deel heeft hij het over het onderwijsbeleid van Malou, voornamelijk ten gevolge van de verplichte ‘grade d'élève universitaire’ (wet van 15 juli 1849). We vinden het spijtig dat niet meer aandacht werd geschonken aan de voorlopige achteruitgang van het latijn ten voordele van het Frans (en het Vlaams) onder Mgr. Boussen. Na de lingua Gallica verschijnt in de palmares ook de lingua Ftandrica voor zesde en vijfde Latijnse. In het Dunencollege gebeurt dit in 1838, terwijl aldaar in 1840 de palmares zelf in het Frans verschijnt. Te Roeselare worden de Exercitationes scholasticae in 1847 vervangen door de Exercices littéraires (ook voor de Vlaamse taal), die op hun beurt in 1849 verdwijnen. Geen wonder dat de principaal van Tielt in 1850 de oprichting van de Société littéraire aanbeveelt ‘pour développer le talent de la parole’ en dat het eindejaarstoneel stilaan bijval oogst. In de prospectus van het Kleinseminarie van 1846-'47 lezen we al: ‘Chaque élève est tenu de parler en classe la langue qu'il apprend’. Op de principaalsvergadering van 20 juli 1858 wordt bepaald dat in de hoogste klasse het Latijn in het latijn moet verklaard worden en dat er dagen moeten vastgesteld worden waarop men tijdens de morgenrecreatie respectievelijk Latijn, Vlaams en Frans moet spreken. Op de vergadering van 12 juli 1861 stelt men voor het Grieks te vertalen in het latijn. ‘Cela se fait!’ In 1876 werd te Brugge de Société Latine opgericht, Roeselare volgt in 1878. En zo was men geleidelijk teruggekeerd naar een meer ‘classiek’ onderwijs. Een ander tekort vinden we dat ook de invloed van ‘l'abolition du jury d'examen pour élèves universitaires’ niet aangeraakt werd. De te nemen maatregelen werden nochtans besproken op de principaalsvergadering van 10 juli 1855. Die afschaffing zou bepaald dreigende gevolgen hebben voor het onderwijs van Gezelle in de poësis. Maar daarover zullen we het hebben in een elders te verschijnen bijdrage. Op bl. 315 beweert de auteur dat B. Roose (titularis van de vijfde, oktober 1849-21 oktober 1861) Nederlands gaf... ‘voor de vierde en derde samen’. Dat hij Nederlands gaf in de vierde weten we door Gustaaf Verriest. Dit was in het schooljaar 1855-1856. Toen telden beide klassen samen 57 in de palmares vernoemde leerlingen. In 1856-'57 waren er dat zelfs 59. Geen wonder dat de man eraan te kwiste ging. Op bl. 321 lezen we: Bij zijn verwijdering uit Roeselare was ‘Gezelle, een dichter met een gevoelig gemoed, een gebroken man’. A. Viaene heeft destijds geprobeerd de mythe van Gezelles gebrokenheid in 1860 uit de wereld te helpen. Hij bewees dat Gezelle pas in mei 1863 in een brief aan Algar zichzelf genoemd heeft: a cast-away ‘broken and lost’. Caesar Gezelle heeft in 1919 de mythe
Biekorf. Jaargang 76
366 geschapen. Hij bracht de legende in verband met Gezelles verwijdering uit Roeselare. Baur en Vermeylen hebben de mythe doorgegeven. (Biekorf 1950, nr. 6, bl. 130).
Roeping en werking van de Lettergilden In de bijdragen is er herhaaldelijk sprake van de lettergilden De oprichting van de lettergilden werd eerst voorgesteld door principaal Vanderougstraete van Tielt. Dit in een antwoord van 4 juli 1850 op een circulaire van Malou met het oog op de principaalsvergadering op 22 juli 1850. In de voorbereidende nota's schreef de bisschop bij de ‘objets à discuter’: ‘Société littéraire dans les colléges, proposée par le Principal de Tielt, pour développer le talent de la parole’ (Gezellekroniek 6, bl. 136). Het Rapport van het schooljaar 1849-'50 besluit Faict met: ‘Nous n'avons pu jusqu'ici établir les Sociétés littéraires, flamande et franfaise. Elles seront établies après les vacances. Mr. Vanhove dirigera la première; Mr. Morel la seconde’. E. Derluyn publiceerde de hele brief in Biekorf 1969, bl. 84-86. Volgens Derluyn stuurde de Superior dit rapport aan het einde van het eerste semester (er waren toen officieel maar twee vakanties: de kleine vakantie van twee weken die begon op de dinsdag na Pasen en de grote die duurde van omtrent 16 augustus tot einde september of begin oktober). Ook Geldhof aanzag het stuk als een verslag over het eerste semester (Biekorf 1959, bl. 264). Uit bovenstaande gegevens is het duidelijk dat Faicts schrijven over de oprichting van een dubbele lettergilde te Roeselare afhankelijk is van de bespreking van Verougstraetes voorstel in de principaalsvergadering, en dat bijgevolg dit schrijven moet gedateerd worden enkele tijd na die principaalsvergadering (22 juli) en korte tijd vóór de vakantie (omtrent 16 augustus). Wat wij tot hiertoe kunnen besluiten is dat op de principaalsvergadering de oorspronkelijke bedoeling van de lettergilde niet was het eenzijdig bevorderen van taaloefeningen in het Frans, zoals L. Vos-Gevers, steunend op de verhandeling van Hanson, beweert (bl. 188, 199, 335). Uit dit rapport, dat Faict in hoofdzaak over de filosofen schreef, wordt doorgaans een tekst vermeld die in verband staat met de voormiddagrecreatie: ‘Nous avons assez bien réussi à bannir l'usage du flamand; moins bien à introduire le bon accent français et l'usage du Latin’. Men verzwijgt evenwel wat er in ditzelfde rapport staat in verband met de avondstudie (vanaf kwart voor zeven): ‘Les Mardi, Jeudi et Samedi: exercice de déclamation présidé par le Supérieur. Les élèves déclament une de leurs compositions flamandes’ (cursief van ons). Naast Hansons bewering dat msn via de supplementaire letterkundige bedrijvigheid ‘wilde leerlingen afleveren die op de eerste plaats taalvaardig waren in het Frans’ (bl. 335) staat de mening van De Bruyne: Malou moedigde moedertaalrichting aan en zag dan ook met gunstig oog de oprichting van lettergilden (bl. 18). Tegenspraak? Was de beoefening van de moedertaal niet onontbeerlijk voor de toekomstige parochiepriesters? De Waalse leerlingen kregen vier uur (!) gratis vlaams per week. En was het in-
Biekorf. Jaargang 76
367 oefenen van de Franse taal geen noodzakelijkheid om naar de universiteit te gaan, vooral sinds de Organieke wet? Bovendien heef! naar alle waarschijnlijkheid Vanderougstraete (zeker dan vóór zijn benoeming in augustus 1851 - op bl. 331 wordt beweerd in het schooljaar 1850-'51) en niet Faict de eerste lettergilde gesticht. En de Statuten (van de Tieltse Lettergilde) schreven duidelijk vrijheid van onderwerp voor én vrijheid van taal (bl. 196). Heeft Faict ooit een Vlaamse lettergilde naast een Franse opgericht? Volgens Hanson werd Faicts plan effectief gerealiseerd (bl. 318). De Roeselaarse lettergilde startte immers officieel op 2 februari 1851. Toen maakten alleen een tiental filosofen er deel van uit. De eerste taak van de bestuursleden was opnieuw (zoals het vorige jaar) een Frans toneelstuk te schrijven voor de aanstaande prijsuitdeling. Die gilde schijnt niet te beantwoorden aan wat Faict (in afspraak met of in opdracht van Malou) volgens zijn rapport zou oprichten. Was zijn plan mislukt? In de zitting van 4 augustus 1868 zei Superior Vanhove: ‘Plusieurs avaient conçu le dessein de fonder une Société dg littérature flamande, mais malheureusement... elle a vécu ce que vivent les roses’. Indien het hier ging om de uitvoering van het plan Faict dan zouden de steentjes goed passen in het mozaïek. Dan zou Vanhove hier over zijn eigen mislukking in 1850 gesproken hebben. Maar hij had het klaarblijkelijk over een mislukking tijdens zijn studiejaren (1835-1840) en dit was de tijd van leraar Dominiek Cracco. Bovendien werd er ook in februari 1851 geen dubbele afdeling onder Vanhove en Morel opgericht. Frans Jan Jacob Morel (o Diksmuide 1808, † 1877) ex-Jezuïet, professor Zedelijke Wijsbegeerte, Geschiedenis en Welsprekendheid, was toen uit de circulatie verdwenen. Op 17 januari schrijft Malou een verbolgen brief: ‘Monsieur le Supérieur! Ayez la bonté de vous rendre à Bruges par le premier convoi qui suivra la reception de cette lettre, et que Mr. M(orel) vous accompagne. L'affaire est désolante!... le Seigneur nous aidera à punir le coupable...’ Heeft Vanhove na de dagvaardiging van Morel de leiding gekregen over beide afdelingen? Of zou Faict zijn voornemen, nl. na de vakantie twee afdelingen van de lettergilde te stichten, zo maar vergeten zijn? Het moge waar ziin dat ook de Roeselaarse lettergilde geen kern van Vlaamsgezindheid was (bl. 335). Zeker was zij wel een kern van flaminganten. Dat er in dat stichtingsjaar Vlaamse stukken werden voorgelezen en dat zelfs Mgr. Malou bij een van die lezingen aanwezig was, is geen nieuws. Ook niet wie de eerste leden van het bureau waren. Adolf Verriest werd verkozen tot eerste voorzitter. Pieter Boutens, neef van Faict, werd eerste secretaris. Straks wordt deze laatste bestuurslid van Met Tijd en Vlijt te Leuven en in 1862 stichtte hij De Vlaemsche Broederbond te Brugge. Hun klasmakker en medestichter Aloïs Vansteenkiste, straks professor in het Grootseminarie, wordt door C. Gezelle genoemd ‘ook een liefhebber van Vlaemsch’. De talentvolle Achille Bancourt, toen boezemvriend en in 1862 schoonbroer van P. Boutens, is de eerste poësisleerling die in de Gilde werd opgenomen (29 mei 1851). In de retorica schreef Boutens (Vanhove is titularis) het gedicht: De Schrijver en de dichter. Hier het slot:
Biekorf. Jaargang 76
368 Wee hen die tevens laf verraden De zuiv're tael van 't Vaderland (.) Maer eer en zegen aen die strijden Voor moedertael, voor eer en gloor. Hun zal de toekomst kroonen wijden (.) Hen zal ze zingen eeuwen door (.)
En hier het slot van een ‘Lierzang op de puinen van 't verdelgde slot Male (1302)’ van de te vroeg ontvallen Bancourt En 't midden in den vlammenpoel Bij 't zegevierend krijgsgewoel Staet Vlaendren's Leeuw op Lelievanen: Hij schudt het paerlend bloed van zijne guide manen En op den vrijgevochten grond Staet 't heldenleger om hem rond En juichend galmt de zegeschreeuw ‘Heil Brugge!... Vlaenderen den Leeuw!’
Gezelle en de Lettergilde Over het bestaan van een afzonderlijke Vlaamse afdeling var, de Lettergilde lezen we pas iets in het rapport van Vanhove uit het schooljaar 1859-'60. Bij Gezelles taken noemt hij uitdrukkelijk ‘La Société littéraire pour la partie flamande’. Over zijn werkzaamheden in dit ‘Vlaemsche Lettergezelschap, genaemd de Gilde van Sinte Lutgardis’ vernemen we meer in C. Gezelle, ‘Zantekoorn’ bl. 205-207. Het is duidelijk dat de ex-leraar poësis in hoedanigheid van leider der Vlaamse lettergilde Hendrik Van Doorne (lid sinds 23 febr. 1860) als dichter ontdekt heeft (Jub. Br. I, nr. 23 a). Steunend op deze bekende feiten schreef uw dienaar: ‘Sinds oktober 1859 was Gezelle uit de poësisklasse verwijderd. Hij behield evenwel de leiding van het Lettergilde’ (Album Viaene, bl. 185). Hanson acht dit niet bewezen. Immers ‘Uit het verslagboek konden wij dit niet opmaken. Onder de namen van de afwezigen treffen we die van Gezelle voor het eerst uitdrukkelijk aan voor de vergadering van 23 jan. 1859. (H. Van Doorne werd toen als lid opgenomen, = van ons). Verder wordt zijn naam nog uitdrukkelijk vermeld voor de vergaderingen van 6 maart, 12 juni en 7 augustus 1859’. Een nogal bevreemdende redenering! Het aanwezigheidsregister biedt o.i. eerder een argument voor de mening dat Gezelle al (mede)-bestuurder was in de Lettergilde tijdens het schooljaar 1858-'59. Dat hij de Vlaamse afdeling van die gilde leidde in 1859-'60 kan niet door een afwezigheidsregister gelogenstraft worden. Vóór 1858 zal o.i. de leiding van de (nog niet in twee afdelingen onderscheiden?) Lettergilde in handen zijn geweest van Bruno Vanhove. Dit verklaart dat Gezelle het oordeel van Vanhove over een Vlaams gedicht, door Van Oye op 28 febr. 1858 in de Lettergilde voorgelezen, in een brief aanhaalt (Jub. Br. I, nr. 4 a). Vanaf zijn benoeming in de poësis zal Gezelle bijgedragen hebben tot de bloei en tot de vervlaamsing van het Genootschap, zoals volgens F. Claerhout ook Debo dit gedaan heeft te Brugge (bl. 325). (Vergelijk met Walgrave I, bl. 179). Tot dan is een der voornaamste bezigheden in de lettergilde on-
Biekorf. Jaargang 76
369 getwijfeld gebleven het schrijven van een Frans toneelstuk voor de prijsuitdeling. Dit was begonnen in het jaar voor de officiële oprichting van de Gilde. A. Verriest en P. Boutens schreven de bedrijven, de koorliederen kwamen van Bruno Vanhove. In 1857 waren de auteurs van het toneelstuk de retoricaleerlingen en Confraternityleden Albert Aug. Stroom (later president van het Engels Seminarie en lid van de Sint-Lutgardisgilde), Karel De Poorter (straks Vlaamsgezinde professor Wijsbegeerte en later Jezuïet) en de poësisleerling Jos. Van Biervliet (later zoals zijn vader professor te Leuven). De koorleider was de filosoof Goormachtig (later bekend om de vernieuwing van de kerkzang). Bij de acteurs vinden we Van Oye, Gust. Verriest en Louis Stock (voorzitter van de Vlaamse lettergilde in de jongelingenkring). Is de lettergilde een bron van moeilijkheden geworden tussen Vanhove en Gezelle? In oktober 1859 werd Vanhove superior en ambtswege erevoorzitter van de Gilde. Aangezien de retoricaleraar gewoonlijk directeur werd van de lettergilde zou men Amand Dambre (laureaat 1853. diocesaan inspecteur in 1880) aan de leiding verwacht hebben. In 1863 is de Lettergilde voor twee jaar haar winterslaap begonnen. In 1865 werd zij door Delbaere (laureaat 1854 en in 1865 retoricaleraar) heropgericht.
Nog de taal in onderwijs en lettergilde De studie van L. Vos-Gevers sluit chronologisch aan bij de bijdrage van Hanson. Het Nederlands als vak- en voertaal in Mechelen en Brugge. Dit laatste tijdens het episcopaat van Faict 1864-1893. De auteur verdeelt haar onderzoek in twee periodes, nl. vóór en na de eerste taalwet van 1883. Natuurlijk wordt er voldoende belang gehecht aan de gevolgen van de ‘Groote Stooring’. Op bl. 194 laat L. Vos-Gevers Karel Blanckc in 1867-'68 zijn humaniorastudies beëindigen. Dit is nogal afwijkend van wat we lezen bij Vandenberghe. Deze schrijft over de toestand van het onderwijs in de colleges rond de jaren 1870-'80 en geeft hiervoor het getuigenis van Karel Blancke, ‘toen student’ (bl. 272). Blancke beëindigde zijn humaniora in 1868-'69 en dit is inderdaad tussen 1867 en 1880. De lettergilden maken het ook deze auteur vrij lastig. Te Roeselare zouden de leerlingen reeds bij het begin der jaren zeventig van de gilde gebruik gemaakt hebben om Nederlandse werken naar voor te brengen (bl. 195). Dit was reeds waar twintig jaar vroeger tijdens het stichtingsjaar 1851. En in 1868 kwam het reeds tot Vlaamse manifestaties!... Op bl. 195 lezen we: ‘Rodenbach bracht hem (Verriest) op zijn feestdag in februari 1876 hulde in naam van de gildeleden, omdat hij nieuw leven had gebracht in de Roeselaarse lettergilde (hij had in 1873 Delbaere opgevolgd in de retorica en in de lettergilde - van ons) en de leerlingen geleerd had Vlaming en Christen te zijn’. Een verwijzing naar Ferdinand Rodenbach kan o.i. niet ongedaan maken dat Hugo Verriest in 1876 zijn naamfeest vierde op het feest van de H. Hugo en wel op zaterdag 1 april, dat Rodenbach in naam van zijn klasgenoten op ‘St.-Hugo's avond’, op de vooravond. de dag voor het feest. d.i. op 31 maart 1876 de retorica-
Biekorf. Jaargang 76
370 leraar hulde bracht, en dat deze toen in het Frans zijn leerlingen dankte, zoals ook Ferdinand Rodenbach dl. I, bl. 122, Baur Rod. I, bl. 165 en prof. Lissens, in zijn bijdrage op bl. 92, bevestigen. Leo Van Puyvelde plaatst het naamfeest van Verriest op 2 april 1876 (bl. XXIII) en heeft het over de lettergilde. Op bl. 202 lezen we dat de moeilijkeden met de Vlaamsgezinde leerlingen ertoe geleid hebben dat Delbar in 1878 de lettergilde omdoopte tot een Société littéraire latine zodat deze mogelijkheid om zich met het Nederlands bezig te houden aan de leerlingen ontnomen werd. Was het dan zo dat de lettergilde met die bedoeling ‘omgedoopt’ werd? en werd daardoor de oude lettergilde afgeschaft? Zeker niet in Brugge waar de Latijnse lettergilde al in 1876 bij de bestaande lettergilde gevoegd werd.
Busschaerts in verwarring De auteur heeft het ook over de lettergilde te Tielt: ‘Te Tielt deed zich in het jaar 1888 een nieuw incident voor. Principaal Busschaert, dezelfde die in 1877-'78 als leraar-voorzitter van de gilde het eerste conflict veroorzaakt had, maakte zich nu weer boos over een al te Vlaamsgezinde redevoering in de lettergilde’ (bl. 223). In 1877-'78 had een nieuwe voorzitter van de lettergilde de principaal verzocht geen Vlaamse werken meer te laten voordragen (bl. 196, 203). Die nieuwe voorzitter (1877-'78) - die hier verkeerd geïdentificeerd wordt met de principaal van 1888 zou dan een Busschaert zijn... Cyriel Theodule Busschaert (Marke of parochie Aalbeke 1846 - Tielt 1911, sinds 1900 deken) was te Tielt titularis van Poësis en retorica van 29 december 1869 tot 15 september 1877 (Acta). Vanaf oktober 1877 (bidprentje) tot 27 maart 1886 was hij retoricaleraar te Roeselare en te Tielt vervangen door de flamingant M. Fonteyne. Busschaert kon dus in 1877-'78 bezwaarlijk de nieuwe voorzitter van de lettergilde zijn te Tielt. Op 27 maart 1886 keerde hij als principaal naar Tielt terug, waar hij zijn broer Augustin (1842-1907, eertijds lid van Gezelles Confraternity) opvolgde. Augustin Busschaert had in augustus 1879 principaal Constant Roelandts vervangen. Hun broer Camiel Busschaert (o Aalbeke 1855) werd notaris en volksvertegenwoordiger te Moeskroen. Cyriel Theodule Busschaert werd ook elders verkeerd geïdentificeerd. Het Vlaggeboek meende ten onrechte dat Busschaert al in november 1874 principaal was te Tielt. Dit was toen evenwel Camiel Roelandts, broer van Constant. Over de voorzichtige schipperaar principaal Camiel Roelandts wist Verriest in zijn portret van H. Persijn sappig te vertellen. Baur die hierbij naar Verriest verwijst (Twintig Vlaamse Koppen, bl. 91 - in de vierde uitgave bl. 80), verwart op zijn beurt E.H. T(heodule) Busschaert met diens broer Augustin (Baur, Rodenbach I, bl. 175). Over de repressieve politiek van principaal Theodule Busschaert die de Collegebond ‘une ligue révolutionnaire’ noemde, schreef de latere minister Aloïs Van de Vyvere (laureaat in 1888) onder de schuilnaam Pietje Pek een vlijmscherpe commentaar (Het Halletorentje nr. 18, bl. 86).
Biekorf. Jaargang 76
371
Edward Dierick en Fritz De Laet De identiteitscrisis woedt ook in andere genootschappen. Als slotstuk biedt De Bruyne zijn rijkgestoffeerde bijdrage over de Bond van Westvlamingen, die ontstaan was door fusie van een aantal Vlaamse Genootschappen. Op bl. 379 gaat het over ‘Voor Taal Vereenigd’ uit Izegem De productieve auteur is erin geslaagd de stichtingsdatum nauwkeuriger te bepalen, nl. niet 1860 maar 11 sept. 1861. Maar als stichter noemt hij aldaar ‘Edward Dierick (voorzitter) en zijn oom (lees: neef) Emiel Neirynck’, die op 6 juni 1870 secretaris werd van de pasgestichte Bond van Westvlamingen. Op bl. 390 lezen we: ‘Bij de stichting van de Jzegemse afdeling van de Bond op 19 november 1871 was hij (onderwijzer Sacrez) met Eduard Neirynck een enthousiast promotor’. Beter was: Eduard Dierick. Eduard Neirynck-Dierick, vader van Emiel Neirynck, was immers al in 1857 overleden. Eduard Dierick was de vader van de priesters Amaat (o 1865-1935), leraar 1891 tot 1913, dichter van het Sint-Tillolied. en van Albert (o 1867-1933, leraar Tielt, pastoor Harelbeke). Daarmee zijn nog niet alle identiteitsproblemen opgelost. Op bl. 157, noot 112, wordt gevraagd of Fritz De Laet misschien te identificeren is met Johan Alfried De Laet, de schuilnaam van advocaat Jan Jacob De Laet (1815-1891), met verwijzing naar L. Wils die in Johan Alfried de zoon ziet van Jan Jacob. We menen dat de identificering Fritz en Johan Jacob De Laet - zeker geen vriend van Gezelle! - niet opgaat. Fritz De Laet komt voor in de Studentenafdeling van het Davidsfonds. In Met Tijd en Vlijt te Leuven is hij (vermoedelijk als student) bevriend met Van Oye. In een brief van kort voor 18 febr. 1865 (Jub. Br. I, nr. 63 a) schrijft deze laatste aan Gezelle: ‘Morgen verschijnt de Vlaemsche vertaling van Mgr. Dupanloup's brochuur over de Encycliek. De Vertalers zijn: Schuermans, Dubois, Fritz De Laet en ook min of meer... uwen dienaar’. En op 24 febr. 1866 (Jub. Br. I, nr. 76 a) schrijft hij opnieuw: ‘Tijd en Vlijt, 't Kershouwken, Schuermans, Dubois, De Laet, Moroy (te Leuven) zijn zij uwe abonnés (van RdH.), 't is aen mij dat gij het verschuldigt (sic) zijt’. Op 10 febr. 1873 werd prof. Willems, die lid geworden was van de Académie Royale de Belgique, door ‘Met Tijd en Vlijt’ gevierd. Sprekers waren Adv. De Laet en De Poorter van Antwerpen. De zaterdag nadien sprak adv. Frédérique De Laet (van Antwerpen) ‘sur la question, ouvrière’. Het verslag hiervan schreef student Camilie Siffer voor ‘L'Etudiant Catholique’ (jaargang 1872-'73, bl. 397). De examenresultaten, vermeld in de periodieken, geven wellicht belangrijke inlichtingen over de studenten die in de bijdragen onbekenden gebleven zijn. Aldus Deckers (bl. 149). In L'Etudiant Catholique 1878, bl. 174, nummer van 27 juli: Felix Deckers uit Ixelles, candidat en droit, satisfaction; Borremans (bl. 150) in hetzelfde nummer: Joseph Borremans de Hal, docteur en médecine, grande distinction. Ook over Rodenbach en zijn medeleerlingen uit
Biekorf. Jaargang 76
372 Roeselare... Hij vermeldt dat: Rodenbach Albert de Roulers [a] subi la seconde épreuve de la candidature en Philosophie et Lettres. l'une manière satisfaisante (27 juli 1878, bl. 172). Op 10 juli had Verriest hem immers aangezet om de examens niet te spreiden: ‘Gij moet in het stoffelijke dalen en Uwe examens ondergaan al te reke en treffelijk’ (Baur, Rodenbach I, bl. 353). De Groote Stooringe ligt nog maar in grootvaders tijd, en toch ligt exacte documentatie niet altijd bij de hand(1) en moet de interpretatie door kleinzonen en -dochters een voorlopige benadering blijven. Izegem, 4 oogst 1976 J. de Mûelenaere
Veredeling van plaatsnamen In Westvlaanderen zijn de wijknamen De Geele (Hooglede), 't Haantje (Doomkerke), Den Aap (Rumbeke) zonder blozen ingeburgerd, en ik weet niet dat er ooit stemman zijn opgegaan voor verheffing of veredeling van die benamingen. Met De Pinte (onder Nazaret) in Oostvlaanderen is dit wel gebeurd. In 1820 (onder koning Willem ofte Jantje Kaas) werd de naam Willemsdorp voorgesteld, zonder gevolg. Een tweede (lokale) aktie probeerde in 1850 met Klein-Nazareth, maar De Pinte is De Pinte gebleven, en is zelfs met zijn specifieke, eervolle herbergnaam in 1868 een zelfstandige gemeente geworden om met die naam de jongste fusie in te gaan. Zijn al de bovenstaande wijknamen oorspronkelijk herbergnamen? B.P.
Heiligdomsvaart in Aken Het aloude (zevenjaarlijkse) reliekenfeest in de stad van Karlemanje heeft lang zijn internationale bekendheid behouden. Dit moge blijken uit een nederlandstalig devotieboekje dat gedrukt werd ‘Tot Aken, By Joannes Houben, In de groote Ceulestraet, in den Koningh David’. De titel van het drukje (13 x 8) luidt als volgt: ‘De Nieuwe Geopende Schat-Camer... van het Heylighdom... van Onze Lieve Vrouwe binnen de Keyserlicke Vrye Ryckx-Stadt Aken...’. Het werkje, door de drukker opgedragen aan graaf Franciscus-Josephus van Manderscheidt, proost van de Akense kapittelkerk, telt 70 blz. + 3 kopergravures, waaronder een uitslaande plaat met afbeelding van de toning der relieken en van de reliekhouders. Het is niet gedateerd en draagt geen approbatie. De tipografie wijst naar de late 18e eeuw. Het halflederen bandje is uit de 19e eeuw. Wanneer is drukker Joannes Houben in Aken werkzaam geweest? Of wanneer was Franciscus-Josephus van Manderscheidt proost van het Münster in Aken? Waar is een chronologische lijst van de proosten van Aken te vinden? Die zou toelaten het nederlandse drukje van de Akense pers juister te dateren. L.V.B. (1) Van kopij tot afdruk hebben ook enkele geboortedatums geleden Te noteren zijn: op bl. 251 J.M. Schram, lees 1783 i.p.v. 1873; op bl. 324 L.L. De Bo, lees 1826 i.p.v. 1856; op bl. 376 Felix Coussens, lees 1848 i.p.v. 1884.
Biekorf. Jaargang 76
Biekorf. Jaargang 76
373
De Westvlaamse windmolens 1975-1976 1975 - De molens van Poeke (O. VI.), Aarsele en Kanegem werden aangekocht door Dr Goeminne uit Zulte, die het herstel op zich heeft genomen. De kap van de molen te Kanegem werd in februari gedekt, de kuip werd in 't wit gezet, de galerij hersteld zodat de molen op zondag 8 juni kon worden ingehuldigd. Te Aarsele werd in december de kuip gedicht en in 1976 werd de mote opgevoerd en de molen gewit. De Herentmolen te Meulebeke werd hersteld: vooral aan galerij staart en trap. Het gemeentebestuur van Merkem kocht de staakmolen aldaar en deed het gebint afschermen. De stad Oostende kocht de molenkuip te Stene. 1976 - In de nacht van 2/3 januari heeft een storm zware schade veroorzaakt aan ds in 1967 herstelde staakmolen te Bikschote. De molen liep door de vang, de as is door de kap geslagen, askop gebroken en roeden naar beneden. Eigenaardig genoeg bleef de as met de twee wielen hangen aan de vang, naast de zijweeg. In maart werd de as naar beneden gehaald en werd het kot gedicht. In dezelfde storm kwamen stukken van de kap van de stenen molen te Snellegem naar beneden. De week daarna werd het kruis uitgetrokken en de kap afgebroken. De kuip werd toegedekt en met roofing belegd. In april werden de resten van de roeden van de Kalfmolen te Knokke verwijderd. Te Damme werd de molen door het Provinciebestuur grondig hersteld: kuip, kap, zetel, rolring, binnenvloeren en trappen. Ook de hulpmotor zal hersteld worden. De nieuwe roeden werden in december ingetrokken. Misschien draait de molen reeds in 1977. Herstel gebeurde te Heule (dak-wegen), aan de molen te Rumbeke (romp-kruiwerk) en aan de molen Devolder te Meulebeke (toegedekt). Op 11 mei 1976 werd de VZW De Belgische Molen gesticht met als doel de studie van het patrimonium, zo nodig uitbrengen van advies enz. De vereniging geeft nu het maandblad uit van dhr. Smet (Biekorf 1973, blz. 362) en hield reeds een examen voor vrijwillige molenaars te Oostvleteren op 11 september 1976. Voor een jury met M. Allaert. G. Billiet, H. en G. Peel, S. Vroman, behaalden twee kandidaten: Walter Ameloot uit Oostvleteren en Eric Vanleene uit Lo hun getuigschrift. Op 24 november 1976 werd te Doornik bij vonnig gesteld dat het Schepencollege te Komen onbevoegd was om de molen te verkopen: deze maakt geen deel uit van het privaat bezit van de gemeente. Het Ministerie van Franse Kuituur zou nu de molen ter plaatse herstellen. De fusies van de gemeenten hebben de inventarisatie van de molens dooreengetrokken en aldus zijn ook enkele nieuwe gemeentebesturen belast met het onderhoud van hun bezit. C. Devyt
Biekorf. Jaargang 76
374
Moderne devotie en onderwijs te Damme In de geschiedschrijving van de stad Damme werd nog niet veel aandacht besteed aan de priorij Nazareth. Meer dan 50 jaar geleden verscheen in dit tijdschrift een korte bijdrage van J. Opdedrinck over de priorij(1). Daarna werd de priorij bijna volledig vergeten door de historici(2). Toch heeft de nauwlettende archivaris E. Persoons in 1969 de vraag gesteld of er een verband bestaat tussen de priorij Nazareth en de Broeders van het Gemene Leven(3). Recent onderzoek heeft uitgewezen dat E. Persoons de historische werkelijkheid zeer dicht benaderde. De priorij Nazareth werd in 1456 gesticht door 2 Broeders van het Gemene Leven van het Sint-Janshuis te Geraardsbergen, die toen te Gent verbleven. Op 27 februari 1457 legden de Broeders van het huis Nazareth kloostergeloften af. Van dan af werd het huis een priorij van reguliere kanunniken. Een aantal prioren waren afkomstig uit kloosters van de Windesheimse congregatie: Sint-Maartensdal te Leuven, Groenendaal, Elsegem. Nazareth zelf was nooit aangesloten bij de Windesheimse congregatie. De príorij leidde een autonoom bestaan tot in het begin van de XVIe eeuw(4). Ook uit de activiteit van de reguliere kanunniken blijkt de geest van de Moderne Devotie. De priorij Nazareth beschikte over een actief scriptorium(5), en uit de stadsrekeningen van Damme komt duidelijk naar voren dat de Broeders naar Damme waren gekomen om er, in samenwerking met het stadsbestuur, het onderwijs te organiseren(6). Het leek ons belangrijk hier te blijven stilstaan bij enkele gegevens in verband met het onderwijs te Damme en de
(1) J. Opdedrinck, Het klooster der Nazaretten te Damme, in Biekorf XXVI, 1920, blz. 49-59. (2) A. Viaene, Nazaretten in Vlaanderen, in Biekorf, LXIV, 1963, blz 194, vermeldt de priorij nog, het Monasticon beige, III, vol. 3, gewijd aan de kloosters van de reguliere kanunniken in West-Vlaanderen heeft de priorij Nazareth niet vermeld. In extremis kon nog een no titie worden opgenomen in het dit jaar te verschijnen vol. 4, gewijd aan de kloosters van reguliere kanunnikessen en karthuizers. (3) E. Persoons, De Broeders van het Gemene Leven in België, in Ons Geestelijk Erf, XLIII, 1969, blz. 3. (4) N. Geirnaert, Prieuré de Nazareth à Damme, te verschijnen in Monasticon beige, III, vol. 4. (5) In dit verband zij ook verwezen naar de nogal onnauwkeurige bijdrage van J. De Smet, In de parociekerk van Damme, in Biekorf, LX 1959, blz. 354. (6) Zie Bijlage
Biekorf. Jaargang 76
375 rol van de Broeders van Nazareth. Op 3 maart 1456 boden Aernoud vanden Hende en Gheeraert Stampe zich aan bij het stadsbestuur om de stadsschool te organiseren. Als welkomgift werden hun 2 kannen wijn aangeboden. Gelijkaardige aantekeningen over onderhandelingen in verband met de organisatie van het onderwijs komen nog voor op 4 en 18 april(7). Op 6 mei 1456 verleende het stadsbestuur van Damme aan priester Aernoud vanden Hende dewelcke met meer andren by der gratien gods in meenynghen es te fondeerne een cloester van Regulieren, het poorterschap van de stad Damme(8). Op 23 oktober 1456 kocht vanden Hende een huis erf gheheeten tmoriaenshooft met 2 aanpalende woningen aan de Brugse poort in de Raamstraat te Damme(9). Als stichtingsdatum van het nieuwe klooster kan 27 februari 1457 worden vooropgesteld: op deze dag legden de prior en de broeders van Nazareth hun geloften af(10). Tijdens het prioraat van Aernoud vanden Hende bleef het klooster Nazareth trouw aan de oorspronkelijke bedoeling van de stichters en van het stadsbestuur: de organisatie van het onderwijs te Damme. Het stadsbestuur zorgde voor een vergoeding van de scholaster en voor het onderhoud van de schoolgebouwen, terwijl de priorij instond voor het onderwijs tegen een vergoeding vanwege het stadsbestuur. Op 23 maart 1457 schonk het stadsbestuur nog 2 kannen wijn aan het klooster ter gelegenheid van de aankomst van een zekere meester Tybaut, een nieuwe schoolmeester. Op 24 juni 1458 betaalde het stadsbestuur nog 4 pond gr. aan prior vanden Hende, maar bij dezelfde gelegenheid werd de priorij ontslagen van zijn verplichtingen inzake het onderwijs te Damme(11). Het is niet duidelijk van wie het initiatief voor dit voortijdig ontslag is uitgegaan. Misschien vonden de reguliere kanunniken het onderwijs niet meer in overeenstemming met het kloosterleven. Het is echter ook mogelijk dat de priorij op initiatief van het stadsbestuur van zijn onderwijsopdracht
(7) Zie Bijlage, J. Opdedrinck, art. cit., blz. 50, vermeldt alleen 3 maart. (8) Brugge, Rijksarchief, Charters met blauw nummer 5059 en Charters van het Vrije, nr. 461; J. Opdedrinck, art. cit., blz. 50. (9) Brugge, Rijksarchief, Charters met blauw nummer 2347; J Opdedrinck, art. cit., blz. 51. (10) Zie Bijlage. (11) Zie Bijlage; J. Opdedrinck, art. cit., blz. 50
Biekorf. Jaargang 76
376 werd ontslagen. De reguliere kanunniken werden als rectoren en leraars vervangen door Willem Zenders van Weert en Clais van Hamstede, meester in arten. Het lijkt ons niet onwaarwaarschijnlijk dat het Damse stadsbestuur de brave Moderne Devoten van Nazareth heeft willen vervangen door beter gekwalificeerde leraren met universitaire vorming(12). Hoewel we uit de bronnen niets afweten over het school-programma te Damme, mogen we in elk geval veronderstellen dat Damme door toedoen van het stadsbestuur en de Moderne Devoten na 1456 over een Latijnse school beschikte. Zowel te Gent als te Geraardsbergen, vanwaar de stichters van Nazareth afkomstig waren, hadden de Broeders van het Gemene Leven Latijnse scholen georganiseerd(13). Dat zij als rectoren vervangen werden door 2 magistri artium lijkt ons inziens eveneens te wijzen op een stevig georganiseerde Latijnse school te Damme. Noël Geirnaert
Bijlage Notities uit de Damse stadsrekeningen i.v.m. het onderwijs De Damse stadsrekeningen, waarvan hier uittreksels worden gepubliceerd, zijn bewaard te Brussel, Algemeen Rijksarchief, Rekenkamer. Men vindt kopieën van belangrijke rekeningposten van de hand van W.H. James Weale in de Brugse Stadsbibliotheek. 1456, Brussel, Algemeen Rijksarchief, Rekenkamer, nr. 33595, f. 25r.: ‘Item den derden dach van maerte ghepresenteert heer aernoud vanden hende ende heer gheeraert stampe hier commende omme tannemen vander scole ii kannen wyns van poitou te v gr den stoop ghedreghen te meester aelbrechs’; f. 25v.: ‘Eerst iiij in april anno lvi ghepresenteert heer aernoud vanden hende ende heer gheeraert stampe priesters ii kannen wyns van pailliete te vi gr den stoop ghevult ter weduwe sclercx ende ghedreghen te meester aelbrechs’; f 25v.: ‘Item xviij in april ghepresenteert heer aernoud vanden hende ende heer gheeraert stampe priesters hier wesende up de handelinghe vander scole een kanne wyns van pailliete te vi gr den stoop ende een kanne poitou te v gr de stoop’; 1457, nr. 33596, f. 7v.: ‘Item betaelt heer Aernoud vanden hende prior vanden cloester
(12) Zie Bijlage, ook de formulering in de notitie in de stadsrekening lijkt dit vermoeden te bevestigen. - Willem Zenders van Weert (nu Ned. Limburg) was vanaf 1427 ingeschreven in de faculteit van de Artes aas de Leuvense universiteit (E. Reusens, Matricule de l'Université de Louvain, I, Brussel, 1903, blz. 243); Clais van Hamstede konden wij niet identificeren. (13) Zie in dit verband de notities in het Repertorium domorum Fratrum Vitae Communis, te verschijnen in 1977.
Biekorf. Jaargang 76
377 ten nazarette inden dam de somme van iiij l. gr. tourn. bider wet ende ghemeene lechame vander stede gheconsenteert den voorseiden cloester ter eere van gode ende omme de augmentacie ende vermeersynghe vander scole alhier den termin van xiii jaer lanc ghedurende en dit over teerste jaer vande dertiene ghevallen te sent Jansmesse anno lvii’; f. 7v.: ‘Item betaelt meester lievin carpentier scolastere vander scole van onser vrauwen kercke inden dam ter cause voorseit ii l. x s. gr. over de huere ende pachte vander voorseider scolastrie, dewelke dese stede ghehuert heeft den termin van ix jaer lane gheduerende, ende dit over teerste jaer vanden neghenen’; f. 7v.: ‘Item betaelt Olivier van Craynest ende Willem van Craynest ghebroeders over de huere ende pachte van eenen huuse ende lant datter toebehoort gheheeten vantseles staende ande stichele vanden westhende vande kerchove omme de voorsside scole in te houdene, de welke dese stede ghehuert heeft den termyn van zesse jaer gheduerende omme ii l. x s. gr. siaers te betaelne ten tween paymenten binden jare dats te wetene deene heiltshede telken eersten daghe van novembre ende dander heiltschede den eersten dach van meye in elc jaer ende dit over een half jaer ghevallen in novembre lvii xxv s. gr.’; f. 17vr.: ‘Item betaelt Willem van arpen ende priester van arpen van dat zij greux voerden inde nieuwe scole te v. gr. sdaechts’; f. 29r: ‘Item den xxvijen dach van speurde anno lvi ghepresenteert den prior ende broederen vanden nazarette ten damme als zij profes daden iiij kannen wyns van bayonen van viij gr. den stoop ghevult ter wedewe sclercx ende ghedreghen te nazarette’; f. 29r: ‘Item den xxiiien dach van maerte ghepresenteert meester tybaut de scolemeester te zijnen wellecomen ij kannen wyns van bayoene van viij groten dan stoop ghevult ter wedewe sclersx ende ghedreghen te nazarette’; 1458, nr. 33597, f. 8v.-9r: ‘Item betaelt heer Aernoud vanden hende prior vanden cloester ten nazarette inden dam de somme van iiij l. gr. tourn. bider wet ende ghemeene lechame vander stede gheconsenteert den voorseiden cloestre ter eere van gode ende omme de augmentacie ende vermeersynghe vander scole alhier den termyn van xiii jaer lanc ghedurende, ende dit over tweeste jaer vanden (9r.) dertienen ghevallen tsent Jansmesse anno lviij. Ende heift de vorseiden prior ende tcouvent vanden vorseiden cloestere der stede quiteghescolden vanden anderen toecommenden jaeren’; 1459, nr. 33598, f. 9r.: ‘Item betaelt meester Willem zenders van Weert ende Clais van hamstede, meesters in Arten ende Rectuers der scole vanden Damme up desen tijdt de somme van achte ponden groten henlieden dese eerste jaerschare toegheseit bij de goeden lieden vander wet vandezer stede in voordernesse vande vorseide scole ende up hopen van eenre studie particuliere hier bij huerlieder middele te makenne ende te ghecrighene in baten ende prouffyten vander stede, hendende dese eerste jaerschare te Medewintere Miiijclix’
Biekorf. Jaargang 76
378
Mengelmaren Een degelijke studie over de Panse visserstaal In december 1976 is bij Van In (Lier) verschenen: ‘Bijdrage tot de studie van de visserstaal te De Panne’ (103 blz., 225 fr.) door Freddy L. Rigaux. Het is nr. 10-1976 uit de Heembibliotheek ‘Bachten de Kupe’ en een voortreffelijk werk dat, sober en praktisch voorgesteld, de aandacht van iedere taalliefhebber verdient. De auteur, geboren 1944 in De Panne uit een vissersfamilie, is licentiaat vertaler. Hij promoveerde in Antwerpen (Ruca) op het proefschrift: ‘Beitrag zur Fachsprache der Heringsverarbeitung’ en volgde een paar semesters Germanistik aan de universiteit van Münster (Westfalen). In een korte inleiding herinnert F. Rigaux even aan de bloei (vóór 1914) van de Panse visserij en aan het verval ervan na W.O. doordat er tenslotte geen schuilhaven kwam. De kern van de vloot week uit naar Nieuwpoort en Oostende. Om de met verdwijning bedreigde woorden en uitdrukkingen van de vissers ‘voor het nageslacht te bewaren’ heeft F. Rigaux die woordenlijst aangelegd. De beknopte maar uitstekende studie omvat iets meer dan 700 lemmata, alfabetisch gerangschikt, en, waar het pas geeft, naar hun herkomst of (voor planten en dieren) met de wetenschappelijke benaming verklaard. Bovendien wordt elk woord vergeleken met het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ (s'-Gravenhage, 1882-), voor het onvoltooide gedeelte daarvan met ‘van Dale’ en verder met ‘de twee standaardwerken van de visserij aan de Vlaamse kust’, nl. ‘Onze Zeilvischsloepen’, Antwerpen, 19203 en ‘Verklarende Vakwoordenlijst van de Zeevisscherij’, Leuven, 1931, beide door Frans Bly. Sporadisch wordt er ook verwezen naar De Bo's Westvlaams Idioticon en Gezelles Loquela. F. Rigaux heeft zich vakkundig gedocumenteerd en authentieke bronnen geraadpleegd: hij heeft nl. jaren lang talloze gesprekken gevoerd met een zestigtal geboren en getogen Pannenaars. Bovendien heeft hij de uitspraak van de woorden opgetekend uit de mond van acht autochtone zeebonken, allen geboren vóór 1900. Wat het wetenschappelijk karakter van het werk onderstreept, is de precieze aanduiding van de dialectuitspraak achter ieder lemma - in de algemeen Nederlandse vorm gespeld - waarbij zorgvuldig het systeem van de Association phonétique internationale gebruikt wordt. De tekst is met 7 (oude) foto's en 2 tekeningen geïllustreerd. Achteraan zijn tenslotte 150 bijnamen en 2 vissersliedjes afgedrukt. Het is een genoegen in die woordenlijst, waarin ook volksdeuntjes en weerspreuken zijn opgenomen, te grasduinen. Met plezier begroet ik ‘Oostendse bekenden’ zoals: boezeroen, bruintje, krabbekoker, malfijt, puddok. Onder de zuiver technische termen zijn sommige aan het Frans ontleend o.a. flèche, gabier, kapiejo, koppage, majon, mannegoot, meerlaan, paljas, parage, relâche, taljevang, trullie, vievers. Zoals in alle dialecten treft ons hier ook het kleurrijke, het plastische, het brutaal rake van vele benamingen, b.v. horlogeslinger (= katrog), inktschijter (= inktvis), kapucijntjes (= klippen aan
Biekorf. Jaargang 76
379 de zuidwestkust van IJsland), karrewiel (= maanring), lokketetten (= zeeanemoon), marionetten (= bliksemflitsen), paljas (= jonge haring), panekazak (grote mantelmeeuw), papzak (= een zekere strandkrab), paradijs (vissershaven van Calais), pennelikker (= een zekere ster), portemonneetje (= een platschelp), stinkaard (= soort van kabeljauw). Ongenadig zijn de spotnamen voor vissers en hun boot zoals: duinezel, jampot, kroet, mestkarre, padde, pekketerre, puzzeschijter, schijtkot. Is de studie van F.L. Rigaux beperkt van omvang, om de vlijt, de zorg, de nauwkeurigheid waarmee hij te werk is gegaan, is zijn bijdrage - overigens in keurig Nederlands gesteld - een model. Oostende. G. Billiet
Verluchter mr. Geerard ter Brugge en Willem Goeree Paquot geeft een korte biografie over Marcus Gheeraerts in zijn Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept pronvinces des pays-bas,... Louvain, 1765-70, dl. 2, p. 333. De bio-bibliograaf vermeldt bondig enige algemeenheden over de ontwerper van het Brugse stadsplan uit 1562 en bespreekt uitvoeriger de Fabulen der dieren waarvan M. Gheeraerts de illustrator is. Wat onze aandacht trok was de toeschrijving door Paquot van een theoretisch traktaat aan Marcus Gheeraerts. Het gaat om het werk Verlichtery kunstboeck in dewelke de rechte fondamenten, en het volkomen gebruik der illuminatie..., dat in 1616 van de pers kwam. In 1668, 1670, 1697, 1705 en 1736 werd een bewerking van deze uitgave op de markt gebracht door Willem Goeree. Op de titelpagina van de heruitgave vinden we de verwijzing ‘Eertijds uytgegeven door den voortreflijken verligter Mr. Geerard ter Brugge...’. De Nederlander W. Goeree (1635-1711) bezorgde daarmee een schoolse handleiding voor het opkleuren van prenten. In het eerste deel van zijn Verligteriekunde bespreekt hij het schildersgereedschap en de soorten verven. In het tweede deel leert de lezer de techniek om de waterverven op de juiste manier te gebruiken voor het schilderen van verscheidene natuurelementen, bloemen, dieren, landschappen, planten, vruchten en zo meer. Alhoewel W. Goeree in zijn inleiding spreekt over ‘printen beverven, is printen bederven’, had het opkleuren van gedrukte illustraties heel wat bijval rond de eeuwwisseling van de 17e en 18e eeuw. Getuigen daarvan zijn de vijf herdrukken van het werk. De meeste werken van de Nederlandse auteur verschenen te Amsterdam. Bij Joseph De Busscher, te Brugge werkzaam tussen 1770 en 1798, verscheen van de hand van W. Goeree een Inleyding tot de praktijk der algemeene schilderkonst (SBBrugge, 2/243). Marcus Gheeraerts als de oorspronkelijke auteur beschouwen van het Verlichtery kunst-boeck is echter een zeer gewaagde veronderstelling. Carel van Mander wijst in zijn Schilder-boeck weliswaar op de alzijdigheid van Gheeraerts ‘in het componeren, tekenen, etsen, in het verluchten en alles wat de kunst omvat’ maar vermeldt nergens het bestaan van een theoretisch traktaat. Daarbij komt nog dat
Biekorf. Jaargang 76
380 M. Gheeraerts zeker voor 1604 overleden is. Wij menen dus met enige zekerheid te mogen aannemen dat de verluchter Mr. Geerard ter Brugge door Paquot in zijn Mémoires verkeerdelijk verward werd met Marcus Gheeraerts uit Brugge die vooral als graveur-boekillustrator vermaard is. W. Le Loup
Yetzweirt of Yetsweerts - Naar aanleiding van de vraag van C.D.R. in Biekorf, blz. 256 van 1975-76. We hebben een aantal aantekeningen opgeraapt met de toenaam Ietswaard, zelfs in 1530. Natuurlijk had Jacobus Yetzweirtius een vader en de toenaam was dus vroeger bekend in St. Winoksbergen, dan 1541. Maar de Wervikaan Yetzzwerre heeft ook een vader gehad. We willen de aandacht vragen voor de Kortrijkse grafie van de naam in de eerste helft van de zestiende eeuw. De tweede aantekening heeft reeds weerdt terwijl daarbij de z behouden werd. De derde aantekening, ongeveer een eeuw later heeft dan reeds de grafie die we nu letterlijk zouden overschrijven als Ietswaard. 1530, 30 dec. = Dat W'e de Mey fs Jans in Wervicke (schuldig is aan) Willem Yetzzwerre jn Wervicke, jx lb pars. Vlaendersche munte erfvelicke losrente te betalen elke xij jn decembre. Ontfaen xij lb. Gr. Te bezetten binnen de drien jaeren. Borgen: Merlin de Favere fs Michiels ende Willem van Alderwerrelt fs Willems beede jn Wervicke. (RAK, Akten en Kontrakten 1530-31, fo 116ro). 1559-69. = Een Pierre Yetzweerdt was baljuw en ontvanger voor het leengoed ten Walle, ook genaamd Bisschopshof, in Komen-Zuid (Frankrijk), toebehorende aan de bisschop van Doornik. (Rijksarch. Tournai A 1/2. Inventaire des archives de l'évêché de Tournai, Fonds détruit, Nrs 686 a 193, zijnde acht jaarrekeningen). 1623, 23 maart-21 okt. = Jan Ietsweert genoemd als schepene van de heerlijkheid Hondschote, gezeid ten Driessche, of Wervik-Buiten en Menen-buiten: akten notariëel en van onterving van een half bunder lands (RAK, Scab. I Nr... Register van de heerlijkheden Honscote, Billemont, etc., 1614-1643, fo 46ro). J.R.
- Op de vraag in Biekorf 1975-76, blz. 256. De oudste gekende vorm blijkt wel Yetzwert te zijn. Zie C. Callewaert, Cartulaire de Zonnebeke, p. 152: ‘Yetzwert, Egidius, clericus Tornacensis diocesis, notarius apost. et imp. 1512’. Jacobus Yetzwert te Hazebrouck begraven op 5 aug. 1523; zie F.H. Cheetham, Fellow of the Society of Antiquaries of London. An Inscription in the Church of St. Eloi Hazebrouck, in Bulletin Comité Flamand de France, 1924, p. 310-314. De geleerde Fellow heeft echter de inscriptie (waarvan hij een goed facsimile geeft) niet kunnen ontcijferen: hij leest Petzwert (naast andere verkeerde lezingen). Maar in Ch. Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, XI, col. 539 (Parijs 1932), vond ik: ‘The Arrainement of the whole societie of Jesuits in France,
Biekorf. Jaargang 76
holden of the honourable Court of Parlement in Paris, the 12th. and 13th. of July 1594, London 1594, in 4o (per Ch. Yetsweirt)’. N. Huyghebaert
Biekorf. Jaargang 76
381
76e Jaargang 1975-1976 - Inhoud Bijdragen Frans II, keizer der A. VIAENE Romeinen, als laatste graaf van Vlaanderen
5
Het mirakuleus beeld van N. HUYGHEBAERT O.L. Vrouw ter Nieuwe Plant. Roesbrugge-Ieper
15
De omvang van de ‘Grote M.J. RYCKAERT Brand’ te Brugge in 1415
23
Oordjesspijze te Ramskapelle
L. DEVLOO
29
In de woning van A. VIAENE Stevenyne Hoofs te Brugge 1467 (boedelbeschrijving)
30
Brugge-Amsterdam (het H. ZANTKUYL stadsbeeld in vergelijking)
31
Pastoor Florisoone van Dr. L. ELAUT Gijverinkhove doet het met ‘spouwen en douwen, met vryven en niezen’ 1781
35
Verzoeningsakte te Wervik J. ROELANDT 1599
45
Uit de culinaire vergeethoek. Oorlogsbereidingen
G. VLIEGHE-STEPS
52
Kerkklok en politieklok
J.J. VEYS
55
Brugse poorters in Barbarije 1567
C.B.
56
Loopkoers voor ezels te De A. DAWYNDT Panne 1844
59
Een stichting van Isabella A.V. van Portugal in de Predikherenkerk te Brugge ca. 1470
61
Een Brugse meester schrijnwerker (Cornelis van Aeltre) in Schotland 1441
61
A. VIAENE
Biekorf. Jaargang 76
Beyaert-Bayerd. Een term A. VIAENE uit het oude hospitaalwezen 1323-1700
61
Votief schilderij te Ingelmunster 1690
E.N.
71
Oproer in het A.V. Jezuïetencollege te Brugge 1683
72
Vlazeele bij het IJzerfront M. CAFMEYER
73 154 215
De oproep ‘Aen de Vlaemsche Jongelingen’ van J.F. Toussaint (1832)
J. HUYGHEBAERT
81
De molens te Brugge in 1778
A. VANDEWALLE
90
De textielnijverheid te Poperinge in 1830
FRANZ DENYS
93
Reisroutes vanuit Brugge A. DEWITTE door Zeeland, Holland en het Land van Loon 1532
97
De legende van de Drie Levenden en de Drie Doden in beeld en in Vlaamse processies 1400-1820
A. VIAENE
101
De oude Drievuldigheidsconfrerie van Diksmuide
L. VAN ACKER
106
Meinachtkotjes
J. ROELANDT A. BONNEZ 113 189
Familie de Pelichy in Roesbrugge
A.V.
115
Nalatenschap van Joos J. GELDHOF Keriool, broeder in het St. Juliaansgasthuis Brugge 1412
116
Een bewogen vakantieverhaal uit 1903
D.S.
119
Abacuck en andere bijbelse P.B. voornamen
123
Sint-Godelieveprocessie in A. VIAENE Brugge 1490
126
Biekorf. Jaargang 76
De triakel in verzen uit het L.J. VANDEWIELE Sint-Janshospitaal te Brugge
129
Biekorf. Jaargang 76
382
De Compagnie der Zaagmolens. Oostende 1808
O. VILAIN
146
Drukkerij ‘In de Drie A. VIAENE Duyven’ te Kortrijk 1633
149
De spinscholen te Gits van A. VANDEWALLE 1783 tot 1817
149
Brugse huisnamen uit een J. GELDHOF 15e eeuws renteboek
161
Familie van Steelandt
M. BOVYN
165
Vrijkoping van Vlaamse kristenslaven 1719
L. VAN ACKER
166
Pelgrimage Brugge-Rome J. GELDHOF in 1390
168
Ferdinand Morael van Nieuwpoort Zijn auto-biografisch lied van 1865
A. VIAENE
169
De onvolbrachte bedevaart A. VIAENE naar Compostella. Naloop van Pierken Zandtvyle van Cassel
173
Rozenhoedje van Sint Brigitta. Een Duinkerks drukje uit ca. 1740
J. DE WOLF
180
Culinaire combinaties van A. DEWITTE Mark Laurijn 1531-33
182
Charolois: een moeilijke A. VIAENE prinsennaam in Vlaanderen
183
Brugge en ‘den A.V. Amerikaenschen Oorlog’ 1770-1784
185
Republikeinse lente in Reningelst 1792
186
C.B.
Een Vlaamse klok uit 1546 A. VIAENE in Saksen
187
Incident in 1462 om de abdis van de Sint-Godelieveabdij te Gistel
188
A. HOSTE
Biekorf. Jaargang 76
Vertelling rond een zeispreuk
A. BONNEZ
190
Auteursnaam Lodewijk Haspeslagh
J. HUYGHEBAERT
190
Een Oudt Liedeken op het L. VAN BIERVLIET beleg van Nieuwpoort 1489
193
Luizenplaag in de Bogardenschool. Brugge 1550
A. VIAENE
207
Flandrenses op studie in Parijs, Leuven en Leide
A. DEWITTE
221
De chicorei-fabriek te Brugge
P.C. DE BAERE
228
Onze eerste W.V.D. spoorweggidsen 1837-1850
234
De O.L. Vrouwkapelanij in L. STOCKMAN de kerk van Poeke
235
De Noordwatering van Veurne in 1832
237
A. VIAENE
Goud- en zilversmeden in A. DEWITTE de kerkrekeningen van Sint-Donaas te Brugge 1251-1587
240
William Caxton in A. VIAENE Westminster. Bij een Vlaams-Engels gedenkjaar 1476
243
De Brugse apothekers W.P. DEZUTTER Karel De Wolf en Paul Van de Vyvere
245
Preekstoelen te huur. Brugge 1565
E.N.
246
Goudwaarde van schilderijen
A. VIAENE
249
Beroemd rozenkweker in M.S. Kortrijk 1792-1827
250
Reglement op de E.N. uithangborden. Nieuwpoort 1807
250
Damastwevers Baeckelandt A.V. te Kortrijk
252
Biekorf. Jaargang 76
Leeskabinetten Bardin in Brugge 1830-36
L. VAN BIERVLIET
253
Oudste boekdrukkers in Oostende 1784-94
R. VERBRANCK
254
De grote kaart van de kasselrij Ieper 1754
A. VIAENE
254
Westvlaamse spreuken
M. VERMEULEN
255
Rosmolens in de Westvlaamse kuststreek
L. DEVLIEGHER
257
In Memoriam Jozef Camerlynck
A. VIAENE
361
Kanttekeningen bij ‘De Groote Stooringe 1875’
J. DE MUELENAERE
362
De Westvlaamsche windmolens in 1975-76
C. DEVYT
373
Moderne Devotie en onderwijs te Damme
NOËL GEIRNAERT
374
Verluchter Mr. Geerard ter W. LE LOUP Brugge
379
Biekorf. Jaargang 76
383
Mengelmaren Bijbelnamen 246 vondelingennamen 246 kruidnamen 131-144 veelbetekenend Deerlijk 251 Huit-et-quatre (Wijtschate) 227 standbeelden (in volkszeg) 63 Berijmde apothekerspotten 129 boekenkeuring op rijm 126 Historielied 196 biografisch lied 169 Beijaert-gebied (hospitaalwezen) 69 241 Heiligen. Aldegonde tegen kanker 246 Brigitta (rozenhoedje) 180 Cornelius 57 Elooi 186 Katarina (linnenwevers) 252 Livinus (tegen flerecijn) 153 Bedevaart naar Compostella 173 Rome 168 S. Cornelius 58 Votiefschilderijen 79 242 mirakelbeeld 15 Gelofte van blauw (kinderkleding) 243 verlossing uit vagevuur 173 Sint Maartensavond 158 Godelieveprocessie 125 processiespelen 101 126 Sint Aldegonde te Zwevezele 247 Inauguratie (graaf van Vlaanderen) 6 12 Slijpe-kermis 96 kermis De Panne 59 ringsteking 60 Nieuwjaren (met sinaasappel) 217 Rederijkerstoneel Bellegem 252 Tiegem 248 Liederik de Buck en Idonea op het toneel 252 toneelwedstrijd Poperinge 179 Volksremedies 157 remedie tegen rodeloop 61 tegen schurft 211 niezen als remedie 39 luiswater 210 milanaise (tegen luizen) 157 hygiëne in slaapzaal 207 herbakken in Eeklo Noodrecepten 52 worteltaart 54 oorlogspralines 54 viskalender 105 vastenspijs 182 vriendenmaal 182 iconografie in suiker 216 schaperskalender 51 Goud- en zilversmeden 241 uurwerkmaker 239 schrijnwerker (Cornelis van Aeltre) 61 rozenkweker 250 Boekdrukkers 148 180 253 254 katograaf Broude 254 boekhandel 44 leeskabinetten 253 Damastwevers (linnen) 252 Spellewerksters 79 217 spinschool 140 Een Vlaamse Livinus-klok in Saksen 187 Maalderij (reglement) 91 brouwerij 169 gruithuys (Kortrijk) 189 torenwacht 64 bruggeld 153 botermarkt (Diksmuide) 217 vismarkt (smeedwerk) 145 Tietz in Brugge 176 leurhandel (Houthulst) 157 chicoreifabriek 216. Kouter als werptuig 123 stilte voor de kampioenen 252 Hospitaalvoogden (woning) 184 gildeknecht (tenue) 176 Beeldenstorm in de Duinenabdij 62 Gulden Vlies 250 kristenslaven 56 166 vrijheidsboom 186 241 Bonaparte in Vlissingen 127 Laetitia Bonaparte 248 Waterloo als historienaam 251 Broer Cornelis in de kansel 246 Geslacht Bourgondië-Wakken 160 Columbanus Vrancx en zijn wonderbare exemplen 173 Klokkentrafiek (in 1578) 187. Familienaam Yetzwert-Yetsweerts 380.
Boekennieuws
Biekorf. Jaargang 76
L. STOCKMAN, W.P. DEZUTTER en R. VANDER LINDEN. Duizend jaar Aalter. Catalogus van de tentoonstelling 57. LODE MONBALIU. Ratte Vyncke. Id. Amaat Vynckes Zoeavenbrieven 58. W. VAN HILLE. Familie de Pelichy 115. R. LAGRAIN. De moeder van Guido
Biekorf. Jaargang 76
384 Gezelle 124. W. WATERSCHOOT. De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan Van der Noot 177. CATALOGUS Leidse Universiteit 400 jaar 226. CATALOGUS 550 jaar Universiteit Leuven 221. MARCEL DAEM. Votiefschilderijen en mirakelboek van Kapelletje Schreiboom te Gent 242. WILLIAM CAXTON. Catalogus tentoonstelling Londen 243. GEORGE D. PAINTER. A Quincentenary Biography of Englands First Printer 243. OTTO DITTRICH. St. Aldegundis, eine Heilige der Franken 246. De Groote Stooringe (Jubileumuitgave 1875) 361. F.L. RIGAUX. Bijdrage tot de studie van de visserstaal te De Panne 378.
Vraagwinkel Oude brugkapellen. Penninckwater. Osagen. Circus Blondin. Volkszeg op standbeelden. Smedje-Smee. Gezonde torenwacht. Tempeliersklok. Napoleon in Damme. Groen zegelwas. Eerste diamantslijper (op toneel) 64. - Bomenfeesten in 1906. Tiendenklok. Jan Baey, rederijker in Belle. Auteursnaam (M.L.H.). Westvlaamsche Bond 1870. Leierote in Kortrijk 128. - Vlaamschen Brigand. Dobbelen Prince. Het Bergsch Toneelschool. Nollaarts, Nollingen. Kunstschilder Pieter van Huele. Brandeken (schilderij). Convent van Dartford. Hofman-hovenier. Blende muelnare. Volksboek van Malherus. Damastwevers Baeckeland te Kortrijk. Jan van Waasten 192. - Watermolen bedreigt koperslagerij (1600). Vitsen. Paradijsgilde in Ieper 256.
Illustratie Keizer Frans II laatste graaf van Vlaanderen 9. Kaart van de ‘grote brand’ van 1415 in Brugge 27. Bij de grote hengsteboer in Vladslo 77, 219. De Drie Levenden en de Drie Doden (1494, houtsnede) 103. Cartouches met berijming uit de apoteek van St. Janshospitaal in Brugge 133. Aflaeten van de heylige Brigitta, Duinkerke 1740 (titelblad) 181. De chicoreifabriek te Brugge (gesloopt 1976) 231. Rosmolens in de Westvlaamse kuststreek 257-360; herkomst van de foto's: Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium (A.C.L.), Brussel 30, 84, 86, 88, 98, 110. Openluchtmuseum Bokrijk: 72. L. Devliegher, Brugge: 5, 14, 16, 19, 20, 23, 25, 27, 29, 31, 33 35. 37, 38, 42-44, 52, 55, 57, 70, 74, 75, 77, 78, 80, 87, 89, 92, 94, 96, 100-102, 104, 106, 112, 113, 119, 121. A. Debonnet, Brugge: 82. L. Vanheule, Izenberge: 59, 65, 67, 68. M. Platteeuw, Brugge: 7 Verz. E. Bilé, Blankenberge: 18. Verz. Vanhee, Houtem: 40, 41. Verz. J. Ryckeboer, Izenberge: 49. Verz. E. Leeuwerck, Poperinge: 51, 117.
Biekorf. Jaargang 76
Verz. H. Van Middelem, Oudenburg: 115.
Biekorf. Jaargang 76