Jaar 2009 NR. 3544 WET MILIEUBEHEER Definitieve beschikking actualisatie ALGEMEEN Aanleiding Gecombineerde Pluimvee Slachterijen BV (GPS) exploiteert op de Oosteinderweg 104 in Nunspeet een slachterij voor kippen. Deze inrichting valt ten minste onder de categorieën 8.1a, 8.1b en 8.1d van bijlage I van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer en categorie 6.4a van Bijlage I van de Richtlijn 2008/1/EG inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC). Op 31 december 2007 hebben wij van GPS informatiedocumenten in het kader van de IPPC ontvangen. Deze documenten bevatten de resultaten van de toetsing van de binnen de inrichting gehanteerde technieken aan de Beste Beschikbare Technieken (BBT) genoemd in een aantal Europese BBT-referentiedocumenten (BREF). Uit artikel 8.22, lid 1 van de Wet milieubeheer (WM) volgt dat het bevoegd gezag regelmatig moet beoordelen of een vergunning nog toereikend is gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Uit de ontvangen documenten, de inhoudelijke controle van de bestaande vergunning en de situatie binnen de inrichting is gebleken dat de bestaande (onderliggende) vergunning op een aantal punten niet meer toereikend is. Hierin hebben wij aanleiding gezien de onderliggende vergunning voor deze inrichting te actualiseren conform artikel 8.22 van de WM. Bevoegd gezag De bevoegdheid voor het verlenen van de vergunning berust bij burgemeester en wethouders van Nunspeet. Vergunningensituatie Voor de inrichting is op 13 augustus 2002 een vergunning op grond van de WM (nummer 2894) verleend voor het veranderen van de inrichting en het vervolgens in werking hebben van de gehele inrichting na die verandering. Procedure Wij hebben bij deze procedure de aspecten overeenkomstig artikel 8.22 Wm beschouwd. De voorbereiding van het besluit op de aanvraag heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 13 van de WM en de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Adviezen In deze procedure zijn op grond van artikel 8.7 van de WM het Waterschap Veluwe en de provincie Gelderland de adviserende instanties. Overwegingen Op grond van de artikelen 8.22, vierde lid, en 8.23, derde lid van de WM vormen de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van deze wet samen het toetsingskader voor de beslissing tot het actualiseren en wijzigen van de voorschriften. Hierbij gaat het met name om de mogelijkheden om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt zo veel mogelijk te voorkomen.
-2-
Bij de toepassing van genoemde artikelen komt aan ons een zekere beoordelingsvrijheid toe die haar begrenzing onder meer vindt in wat voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. De voorschriften die nu een onderdeel vormen van deze vergunning bieden in het algemeen de grootst mogelijke bescherming tegen de nadelige gevolgen voor het milieu conform het gestelde in artikel 8.11, lid 3 van de WM. Coördinatie Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) De inrichting is WVO-plichtig. Het informatiedocument op basis van de IPPC is door GPS ter beoordeling voorgelegd aan het Waterschap Veluwe als bevoegd gezag. Deze heeft in een brief van 21 december 2007 bericht dat in dit stadium op grond van de IPPC-toetsing geen nieuwe WVOvergunning is vereist. Woningwet Voor of ten gevolge van de actualisering van de vergunning is geen bouwvergunning vereist. De coördinatieregels uit de Woningwet en de Wet milieubeheer zijn daarom niet van toepassing. Toetsingskader De IPPC-richtlijn (Europese Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging; gecodificeerd 2008/1/EG) verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende bedrijven te reguleren door een integrale vergunning gebaseerd op de BBT. De activiteiten binnen deze inrichting vallen onder categorie 6.4a van bijlage I van de IPPC-richtlijn. Deze richtlijn is daarmee van toepassing op deze inrichting. Op 1 december 2005 is deze IPPC-richtlijn in de WM en in de WVO geïmplementeerd (Stb.2005, 432). Met deze implementatie van de IPPCRichtlijn in de Nederlandse wetgeving is ook de Regeling aanwijzing BBT-documenten (Regeling) geïntroduceerd, waarin de voor een inrichting in aanmerking komende BBT zijn opgenomen. De Regeling is van toepassing op inrichtingen die vallen onder de IPPC-richtlijn. In tabel 1 van de bijlage behorende bij deze Regeling is aangegeven welke BREF-documenten moeten worden geraadpleegd als de IPPC-richtlijn op een installatie van toepassing is. In tabel 2 van de bijlage van de Regeling zijn de Nederlandse informatiedocumenten vermeld die worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van de BBT. De doelstelling van deze gewijzigde WM is het bereiken van hoog niveau van bescherming van het milieu. Dat wordt gerealiseerd door aan een vergunning voorschriften te verbinden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, als dat niet mogelijk is, zo veel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. De ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu, zijn voor deze inrichting verwoord in de volgende BREF en Nederlandse informatiedocumenten: – BREF Slacht- en destructiehuizen; – BREF Koelsystemen; – BREF Monitoring; – BREF Energie efficiency; – Nederlandse richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB); – Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR); – Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS). Hieronder zijn per document de overwegingen ten aanzien van de BBT verwoord. Toetsing De toetsing van activiteiten binnen de inrichting, de daarvoor verleende geldende vergunning en de IPPC-documenten van 31 december 2007 heeft geleid tot het onderstaande:
-3-
BREF Slacht- en destructiehuizen, vastgesteld mei 2005 De BREF Slacht- en destructiehuizen is van toepassing op installaties voor abattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren. In deze verticale BREF worden de BBT beschreven voor onder andere de diverse slachtprocessen en met de verwerking van slachtproducten samenhangende processen, belangrijke emissies en bijzondere technieken ter preventie en bestrijding van vervuiling. Naast het hanteren van een milieuzorgsysteem zijn de belangrijkste aandachtspunten: algemene hygiëne, reductie van het water- en energieverbruik, een managementsysteem voor de koelinstallaties, het zuiveren van afvalwater en de opslag van (afval)stoffen. Deze aandachtspunten zijn vertaald in een combinatie van technieken voor procesen installatieontwerp, procesgeïntegreerde en nageschakelde technieken en een aantal organisatorische maatregelen. Van deze organisatorische en technische maatregelen zijn de volgende de belangrijkste: – een milieuzorgsysteem als geïntegreerd systeem gericht op de organisatiestructuur, verantwoordelijkheden, werkwijzen, procedures, processen en middelen voor de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, beoordeling en monitoring van het milieubeleid; – het gebruik van preventietechnieken voorafgaand aan nageschakelde technieken; – implementatie van technieken ter bestrijding van emissies van vooral stof, geur en waterverontreinigende stoffen, en – implementatie van technieken voor de reductie van warmte-emissies en monitoring en onderzoek naar energie-efficiëntie. In deze vergunning is per milieucompartiment aandacht besteed aan de specifieke toetsing van de in deze BREF opgenomen BBTs. BREF Koelsystemen, vastgesteld december 2001 De horizontale BREF Koelsystemen beschrijft de mogelijke maatregelen om een koelsysteem te optimaliseren met als doel het voorkomen van emissies ten gevolge van het koelen en het koelsysteem zelf. De nadruk ligt op het terugdringen van de emissie via optimalisering van de werking en de controle van het koelsysteem. Onder de kop Koeling in deze considerans is ingegaan op de werking en de controle van de koelsystemen. Onder de kop Milieuzorg zijn overwegingen ten aanzien van een koelingsmanagementsysteem opgenomen. BREF Monitoring, vastgesteld juli 2003 In de horizontale BREF Monitoring worden BBT beschreven voor het monitoren van emissies naar de diverse milieucompartimenten. Onder diffuse emissies wordt in deze BREF verstaan de emissies die een gevolg zijn van het laden en lossen, de opslag van vaste stoffen in de open lucht, ontluchtingskanalen en dergelijke. In deze vergunning is in de diverse hoofdstukken, in zowel de considerans als in de voorschriften, aandacht besteed aan monitoring van emissies naar water en lucht. De overwegingen ten aanzien van het monitoren van de kwaliteit van de bodem zijn opgenomen onder ‘Bodem’ van deze considerans.
-4-
BREF Energie-efficiëntie, definitief concept maart 2008 De IPPC-richtlijn vereist dat alle installaties op een energie-efficiënte manier worden bedreven. Voor de vaststelling van de BBT van een proces wordt mede begrepen de mate van efficiëntie van energieverbruik. Deze horizontale BREF maakt onderscheid in BBT voor het bereiken van efficiënt gebruik van energie bij energieverbruikende systemen, activiteiten, processen en voorzieningen en op installatieniveau. In deze considerans zijn onder ‘Water- en energieverbruik’ de overwegingen opgenomen, waarin onder andere aan de BBT uit deze BREF wordt getoetst. Nederlandse richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) Het uitgangspunt van de NRB is om door een doelmatige combinatie van maatregelen en voorzieningen een verwaarloosbaar dan wel aanvaardbaar bodemrisico te realiseren. In de considerans is onder ‘Bodem’ aan dit document getoetst. Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (NeR) De NeR bevat naast algemene eisen voor emissieconcentraties ook standaardmaatregelen en emissie-eisen voor specifieke activiteiten of bedrijfstakken. Deze laatste zijn opgenomen in de Bijzondere Regelingen van de NeR. Onder ‘Lucht’ in deze considerans zijn de overwegingen opgenomen ten aanzien van de emissies van geur en verontreinigende stoffen naar de lucht. Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) In de PGS 15-richtlijn zijn regels opgenomen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Voor de bepaling van het vereiste beschermingsniveau is uitgegaan van de huidige stand der techniek ten aanzien van die bouwkundige uitvoering van opslagvoorzieningen, brandbestrijdingssystemen en arbeidsmiddelen. In de PGS 21 en 28 zijn regels opgenomen ten aanzien van de respectievelijk opslag van propaan en de ondergrondse opslag van minerale olie in tanks. In de considerans onder ‘Opslag van (afval)stoffen’ zijn de overwegingen opgenomen ten aanzien van de opslag van de diverse stoffen. Natuurbeschermingswet De desbetreffende inrichting grenst direct aan het Natura 2000-gebied: de Veluwe. Voor dit gebied is in november 2006 een ontwerpaanwijzingsbesluit genomen. De activiteiten van de inrichting waren al vergund voordat de Natuurbeschermingswet in werking trad en voordat het ontwerpaanwijzingsbesluit werd genomen. Bovendien is het niet aannemelijk, gezien de activiteiten binnen de inrichting, dat de activiteiten leiden tot negatieve gevolgen voor het te beschermen gebied. Het aanvragen van een natuurbeschermingswetvergunning bij de provincie wordt niet noodzakelijk geacht. E-PRTR Op 18 januari 2006 is de EG-verordening nr. 166/2005 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen van kracht geworden. Deze verordening is rechtstreeks van toepassing binnen de lidstaten van de Europese Unie. Volgens deze verordening, de European Pollutant Release Transfer Register verordening (verder E-PRTR), moeten de exploitanten van bedrijven, waarbinnen bepaalde activiteiten plaatsvinden, de emissies naar water, lucht en bodem en afvaltransport registreren en rapporteren aan de overheid van de installaties die onder de E-PRTR vallen. In Bijlage I van de E-PRTR zijn de activiteiten genoemd, in Bijlage II de stoffen waarover gerapporteerd moet worden. Binnen deze inrichting wordt pluimvee geslacht. Dit is een activiteit die onder nummer 8.a in Bijlage I van de E-PRTR wordt genoemd, waardoor het bedrijf op installatieniveau over ten minste de te emitteren stoffen boven de drempelwaarde genoemd in Bijlage II moet rapporteren. Deze rapportage moet diverse gegevens van de emissies van stoffen bevatten die door de in de E-PRTR genoemde installaties binnen de inrichting worden geëmitteerd naar bodem, lucht en water en de afvaltransporten. Er moet alleen gerapporteerd worden als de voor de te emitteren stoffen en het afval geldende drempelwaarden worden overstegen.
-5-
Het bevoegd gezag beoordeelt vervolgens deze gegevens op volledigheid, consistentie en juistheid en stelt de gegevens beschikbaar voor het Europees register. In de E-PTR-verordening, inclusief de daarbij uitgebrachte richtlijnen, zijn de wijze van rapporteren en eisen die aan een rapportage worden gesteld, opgenomen. Bovendien is de verplichting opgenomen de gegevens waarop het rapport is gebaseerd en een beschrijving van de voor de gegevensinzameling gebruikte methodiek gedurende vijf jaar te bewaren. Omdat de verordening een rechtstreekse werking heeft, achten wij aanvullende voorschriften op deze gebieden niet noodzakelijk. MILIEUASPECTEN Afvalwater Binnen de inrichting is afvalwater afkomstig van de diverse onderdelen van het slachtproces, het reinigen van vrachtwagens en het aflopen van regenwater van de tankplaats. Binnen de inrichting wordt al het afvalwater afkomstig van de slachtactiviteiten en het wassen van vrachtwagens via een bedrijfsriool in een eigen fysisch-chemische waterzuiveringsinstallatie gereinigd. Het gereinigde afvalwater wordt op het openbaar riool geloosd. Het afvalwater afkomstig van de tankplaats wordt via een olie-, water- en slibafscheider ook op het openbaar riool geloosd. Voor deze inrichting is eveneens een vergunning op grond van de WVO verleend. In deze vergunning zijn kwaliteitseisen opgenomen voor het afvalwater dat op het openbaar riool wordt geloosd. In een brief van 21 december 2007 heeft de oppervlaktewaterbeheerder, Waterschap Veluwe, aangegeven dat de activiteiten binnen de inrichting voldoen aan de BBT beschreven in de BREF Slacht- en destructiehuizen, Monitoring en Afvalwaterzuivering. Het verwijderen van vaste delen uit de afvalwaterstroom en de (methode van) reiniging van afvalwater in de binnen de inrichting aanwezige eigen fysisch-chemische waterzuivering voldoen aan BBT (BBT 5.2 nummers 1, 3 en 5 en BBT 5.1.5). De WM reguleert de lozingen van afvalwater op de openbare riolering. Op basis van de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer wordt in elke WM-vergunning voor een inrichting die afvalwater op de riolering loost, de zogenoemde vangnetbepaling opgenomen. Deze bepaling geldt voor het aansluitpunt van de bedrijfsriolering op het openbaar riool, dus voor de totaalstroom afvalwater. De vangnetbepaling waarborgt de bescherming van het openbaar riool. Hiertoe zijn maatregelen en organisatorische voorzieningen in de voorschriften opgenomen, zoals het vegen van het buitenterrein en het verwijderen van zwerfvuil, het uitsluitend wassen van de binnenzijde van vrachtwagens en dergelijke. In verband met de bescherming van het openbaar riool zijn in overleg met de oppervlaktewaterbeheerder lozingsnormen ten aanzien van het gehalte zand en minerale olie in en de zuurgraad van het afvalwater in de voorschriften opgenomen. Afvalstoffen Om de hoeveelheid afvalstoffen te verkleinen is in het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (verder LAP) een voorkeursvolgorde vastgesteld voor het omgaan met afvalstoffen. Deze volgorde houdt in dat: – het ontstaan van afvalstoffen zo veel mogelijk voorkomen moet worden; – de afvalstoffen zo veel mogelijk voor hergebruik aangeboden moeten worden; – de overige afvalstoffen aangeboden moeten worden aan een erkende inzamelaar. Een onderzoek naar preventiemogelijkheden is, conform de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (april 2006), relevant wanneer er meer dan 2,5 ton/jaar gevaarlijke afvalstoffen of meer dan 25 ton/jaar overige afvalstoffen binnen een bedrijf ontstaan. Voor bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van bijlage I van de IPPC-richtlijn moet de vergunning gebaseerd zijn op de BBTs. Bij die delen van de activiteiten en installaties waarvoor de BBT worden toegepast, hoeft de preventie niet meer te worden beschouwd; dat is immers in de BREFs gebeurd.
-6-
In dit bedrijf komt de hoeveelheid afvalstoffen, exclusief de slachtgerelateerde afvalstoffen, bovendien niet boven de genoemde hoeveelheden uit. Om deze reden en het feit dat de activiteiten binnen het bedrijf onder bijlage I van de IPPC-richtlijn vallen, achten wij het overbodig voorschriften voor preventie van afvalstoffen op te nemen. De toetsing van de opslag van slachtgerelateerde afvalstoffen aan de BREF Slacht- en destructiehuizen heeft geleid tot het volgende: De slachtbijproducten, zoals veren, categorie 2- en categorie 3-materiaal worden in containers opgeslagen. De binnen de inrichting ontstane mest wordt in tanks en/of containers opgeslagen. Het afdekken van containers wordt aangemerkt als BBT (BBT 5.1.1 nummer 27). In de voorschriften is opgenomen dat alle containers voor de opslag van afvalstoffen moeten worden afgedekt. Voor de opslag van mest, bloed en zuiveringsslib in tanks zijn voorschriften opgenomen. In het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt voor de opslag van diverse (afval)stoffen in tanks aangesloten bij de eisen van PGS 30. Deze eisen komen overeen met de BBT 5.1.1 nummers 9, 10 en 28. In de voorschriften zijn voor de opslag van (afval)stoffen voorschriften opgenomen op basis van de PGS 30. In Hoofdstuk 4 van de geldende vergunning zijn voorschriften opgenomen voor de opslag, de registratie, de scheiding en de afvoer van (gevaarlijke) afvalstoffen. In deze voorschriften zijn oude/vervallen normen opgenomen (BAGA, CPR, verpakking vlgs VLG) en komen de voorschriften niet geheel overeen met het gestelde in het LAP en de BREF Slacht- en destructiehuizen (verplichte scheiding gevaarlijk afval, opslag in dubbelwandige tanks). Wij hebben voor de overzichtelijkheid en handhaafbaarheid van de vergunning besloten de voorschriften niet per stuk te herzien, maar hoofdstuk 4 van de onderliggende vergunning te laten vervallen. De eisen ten aanzien van de opslag en handling van afvalstoffen zijn opgenomen in het nieuwe hoofdstuk ‘Opslag van (afval)stoffen’. In deze voorschriften is aangesloten bij een milieuhygiënisch verantwoorde opslag van afvalstoffen, conform de PGS, en de genoemde BREF. De eisen ten aanzien van organisatorische maatregelen en registratie van afvalstoffen zijn in een nieuw hoofdstuk ‘Afvalstoffen’ opgenomen. In deze voorschriften is aangesloten bij de genoemde BREF en bij het LAP. Geluid In geen van de getoetste BREFs zijn BBTs opgenomen ten aanzien van de primaire reductie van de geluidsbelasting. De geluidsbelasting ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting worden evenwel gereduceerd als gevolg van BBTs gericht op reductie van luchtverontreiniging (sluiten van deuren, beperking van rijsnelheid op buitenterreinen). De onderliggende vergunning blijft op geluidsgebied ongewijzigd. Lucht Stof De NeR stelt verschillende algemene eisen voor stoffen met een minimalisatieverplichting, voor totaal stof, anorganische stoffen en organische stoffen. Er is geen aanleiding om te verwachten dat binnen de inrichting stoffen met minimalisatieverplichting en anorganische stoffen vrijkomen. Wel is er een emissie mogelijk van totaal stof, afkomstig uit de aanvoerhal. De emissie-eis in de NeR bedraagt 5 mg/Nm³ als er een filterende afscheider mogelijk is. In de inrichting is de implementatie van een filterende afscheider niet aanwezig maar wel mogelijk. In de geldende vergunning is in de voorschriften 8.14 en 16.26 de inmiddels vervallen eis van 10 mg/Nm³ opgenomen. Deze voorschriften zijn vervangen door voorschriften, waarin de huidige eis van 5 mg/Nm³ op grond van de NeR is opgenomen. In de BREF Slacht- en destructiehuizen is het reduceren van de stofemissie, afkomstig van de aanvoer, het lossen en het aanhangen van de kuikens door een doekenfilter of een natte scrubber aangemerkt als BBT. Deze technieken behalen een stofemissie van respectievelijk maximaal 5 mg/Nm³ en 99% reductie. Binnen de inrichting wordt de lucht uit de aanvoerhal afgezogen en via een waternevelgordijn geëmitteerd. Het is niet bekend hoeveel stof vanuit dit deel van de inrichting wordt geëmitteerd. In de voorschriften is een onderzoek naar de emissie van stof vanuit deze delen van de inrichting opgenomen.
-7-
Bovendien is de verplichting opgenomen om een emissiereducerende techniek conform BBT (5.2.2 nummer 1) te implementeren als uit het onderzoek blijkt dat de stofemissie meer bedraagt dan 5 mg/ Nm³. De good housekeeping maatregelen, zoals het vegen van het buitenterrein en het verwijderen van zwerfvuil, ter vermindering van de kans op verontreiniging van het afvalwater, reduceren ook de verspreiding van stof naar de lucht. In de voorschriften zijn deze verplichtingen opgenomen. Zwavel en stikstof Stookolie bevat zwavel en bij de verbranding van stookolie komen onder andere zwavel en stikstofoxides vrij. Aardgas bevat geen zwavel en het stikstofgehalte is over het algemeen verwaarloosbaar. Door de vervanging van oliegestookte installaties door een gasgestookte installatie worden de emissies van zwavel en stikstof gereduceerd, zonder de implementatie van nageschakelde technieken. Door het gebruik van gas zijn opslagvoorzieningen voor stookolie bovendien overbodig. In de BREF Slacht- en destructiehuizen is het vervangen van oliegestookte installaties door gasgestookte installaties aangemerkt als BBT (BBT 5.1.1 nummer 26) als de levering van natuurlijk gas mogelijk is. GPS is voor het warm houden van de levende dieren afhankelijk van een gegarandeerde levering van brandstof. In het geval van calamiteiten buiten de schuld van de vergunninghouder, zoals het verminderen van de gasdruk door de leverancier, is besloten een van de drie stookinstallaties te laten fungeren als calamiteiteninstallatie. Dit betekent dat in het geval er geen gas of gas met een te lage druk wordt geleverd, overgeschakeld mag worden op de oliegestookte installatie. Dit betekent dat van de twee andere oliegestookte installaties het aanvoersysteem van de brandstof en de branders moeten worden vervangen en dat de calamiteiteninstallatie en de bijbehorende olietank in goede staat van onderhoud moet blijven. In de voorschriften is deze vervanging van de twee oliegestookte installaties opgenomen. Legionella Binnen de inrichting wordt zoals hierboven aangegeven de lucht uit de aanvoerhal afgezogen en via een waternevelgordijn geëmitteerd. De aanwezigheid van het watervernevelingssysteem voor het tegengaan van stofemissies kan risico’s voor de omgeving met zich meebrengen. Bij bepaalde randvoorwaarden zou het risico van verspreiding van de legionellabacterie naar de omgeving, lucht en/of water kunnen bestaan, zoals deze ook kan voorkomen bij de verneveling van water in koeltorens. De randvoorwaarden voor de verspreiding van legionella zijn het voorhanden hebben van een voedingsbodem, een waterig milieu van stilstaand water, een (water)temperatuur van 20 tot 50 0C en de vorming van aerosolen. Aangezien er in dit vernevelingssysteem geen plaatsen met stilstaand water aanwezig zijn, het water voor verneveling niet wordt verwarmd en het water niet de 20 0C bereikt en het vernevelde water niet nogmaals voor verneveling wordt gebruikt, achten wij de kans uitermate gering dat er bij dit systeem een verspreiding van de legionellabacterie optreedt. Wij hebben daarom geen verplichting opgelegd voor (preventieve) controle. Geur Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid, verwoord in een brief van 30 juni 1995 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is het zo veel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt de kern van het geurbeleid. Er bestaan van rijkswege geen vaste normen voor beoordeling van de geursituatie van een installatie of een activiteit. Het bevoegd gezag moet van geval tot geval die norm, ofwel het acceptabele hinderniveau, bepalen. De gemeente Nunspeet past hiervoor in voorkomende gevallen het geurbeleid toe dat de provincie Gelderland voor milieuvergunningen heeft vastgesteld. Dat beleid is vastgelegd in het document "Gelderse beleidsregels voor geur in milieuvergunningen" van 17 september 2002. De provincie Gelderland heeft met dit beleid aangesloten bij het bovengenoemde rijksbeleid. In dit Gelders geurbeleid zijn toetsingswaarden vastgelegd als richt-, streef- en bovenwaarden, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen buitengebied en woongebied, en tussen qua hinderlijkheid verschillende type geuren.
-8-
Op basis van deze toetsingswaarden wordt het in de lokale situatie te hanteren acceptabel hinderniveau bepaald. Het bevoegd gezag stelt voor bestaande situaties het acceptabel geurhinderniveau vast op de richtwaarde, of zoveel lager als mogelijk is. Een tweede belangrijke referentie voor de gemeente Nunspeet is de NeR. De NeR geeft onder andere aan of er maatregelen ter voorkoming van geurhinder noodzakelijk zijn en welke maatregelen als BBT worden beschouwd. Voor de desbetreffende inrichting zijn deze vastgelegd in de Bijzondere regeling B-5 Vleesindustrie. In deze bijzondere regeling zijn ook de branchespecifieke toetsingswaarden voor het acceptabel hinderniveau opgenomen. In de onderliggende vergunning is in voorschrift 8.1 het acceptabel geurhinderniveau ten gevolge van de activiteiten van dit bedrijf vastgelegd. Uit een in 2007 uitgevoerd geuronderzoek is gebleken dat ten tijde van het onderzoek aan dit hinderniveau werd voldaan. In de BREF Slacht- en destructiehuizen wordt het regelmatig uitvoeren van een geuraudit aangemerkt als BBT (5.1.1 nummer 21). In deze beschikking is daarom een voorschrift opgenomen voor het uitvoeren van een geuraudit. Op grond van de resultaten van dit onderzoek kan het bevoegd gezag besluiten de concentratie-eis, tegenwoordig uitgedrukt in odour units per m³, naar beneden bij te stellen. In voorschrift 8.9 van de onderliggende vergunning wordt geëist dat de confisquaattanks en de bloedtank moeten zijn voorzien van een ontgeuringsinstallatie, terwijl in voorschrift 8.8 een keuze is gegeven voor ofwel deze ontgeuringsinstallatie ofwel een dampretoursysteem. In de BREF Slacht- en destructiehuizen wordt geen voorkeur uitgesproken. Aangezien deze twee voorschriften elkaar tegenspreken en op grond van de NeR het voorkomen van geur de voorkeur verdient boven het wegnemen van geur, hebben wij besloten voorschrift 8.9 te laten vervallen. Bodem De NRB is in de Regeling aanwijzing informatiedocument aangewezen als het toetsingskader voor bedrijfsmatige activiteiten in relatie tot de bodem. In de NRB zijn de activiteiten genoemd die bodembedreigend zijn en voor welke activiteiten een bodembelastingsonderzoek en bodembeschermende maatregelen nodig zijn. Of een activiteit bodembedreigend is, hangt af van de gebruikte stoffen, de aanwezige apparatuur, de opslagfaciliteiten en de bedrijfsvoering. Het bodemrisico wordt vastgesteld met behulp van de bodemrisicochecklist, die eenduidig uitwijst welke maatregelen bij welke activiteit nodig zijn om het bodemrisico verwaarloosbaar of aanvaardbaar te maken. Voor activiteiten die als bodembedreigend worden gekenmerkt, gelden voorzieningen en maatregelen die leiden tot een verwaarloosbaar dan wel aanvaardbaar risico voor bodemverontreiniging. In de onderliggende vergunning is in voorschrift 7.2 geëist dat de bodembedreigende activiteiten plaatsvinden boven “doelmatige bodembeschermende voorzieningen”. De term ‘doelmatig’ is tegenwoordig in de NRB gedefinieerd met voorzieningen en maatregelen in relatie tot de activiteiten die op de bodem plaatsvinden. Het voorschrift 7.2 is om die reden vervangen door een voorschrift waarvan de inhoud in overeenstemming is met de NRB. In voorschrift 11.3 van de onderliggende vergunning is geëist dat de wasplaats waarop de vrachtwagens worden gewassen van een vloeistofdichte vloer moet zijn voorzien. De term ‘vloeistofdicht’ is tegenwoordig in de NRB gedefinieerd. Bij een vloeistofdichte vloer, conform de NRB, leidt de constructie van de vloer in combinatie met een systeem van inspecties en keuringen tot een verwaarloosbaar bodemrisico. De vloer waarop de vrachtwagens binnen de inrichting worden gewassen, maakt een klein deel uit van de gehele vloer van de aanvoer- en loshal. Dit is een betonnen vloer met een dikte van ongeveer 25 centimeter en glad afgewerkt conform de eisen van de Voedsel- en Waren Autoriteit. Deze vloer wordt beschouwd als een vloeistofkerende vloer.
-9-
Aangezien de kans op bodemverontreiniging ten gevolge van het doorlekken van (dit gedeelte van) deze vloer klein is en dit feit in relatie tot de hoge kosten van het aanpassen en frequent inspecteren van deze vloer, is besloten het te behalen bodemrisico te definiëren als een aanvaardbaar bodemrisico. Om een aanvaardbaar bodemrisico te bereiken kan de bestaande vloer worden behouden, maar moet een incidentenmanagementsysteem, conform de NRB, worden opgezet en gehanteerd. Als bovendien slechts de laadvloeren en de daarop gestelde delen van de vrachtwagens worden gewassen, wordt voorkomen dat het afvalwater wordt verontreinigd met minerale olie en wordt de kans op bodemverontreiniging nog kleiner. Op deze wijze wordt een aanvaardbaar bodemrisico behaald. De vloeistofkerendheid van de vloer en het instellen en volgen van een incidentenmanagement is in de voorschriften vastgelegd en hiermee is voorschrift 11.3 van de onderliggende vergunning vervallen. In voorschrift 7.9 van de onderliggende vergunning zijn eisen gesteld ten aanzien van de controle en eventueel herstel van vloeistofdichte vloeren en vloeistofdichte constructies. In de NRB zijn de eisen aangegeven ten aanzien van controle, (her)keuring en reparatie van vloeistofdichte vloeren en -voorzieningen. In deze beschikking zijn deze eisen conform de NRB in dit voorschrift opgenomen. In het besluit is opgenomen dat voorschrift 7.9 is vervallen. In deze vergunning zijn bovendien voorschriften opgenomen voor de bescherming van de bodem bij het tanken van motorvoertuigen en de opslag van brandstoffen in de ondergrondse tank. In deze voorschriften is aangesloten bij de eisen gesteld in de PGS 28. Voor de opslag van (afval)stoffen zijn voorschriften opgenomen, conform de BREF Slacht en destructiehuizen, PGS 15 en de NRB die leiden tot een verwaarloosbaar risico van de bodem. Monitoring Voor het monitoren van de kwaliteit van de bodem bestaat geen aanleiding. De voorschriften opgenomen in het hoofdstuk Bodem van deze beschikking gaan uit van het bereiken van een verwaarloosbaar risico en voor een deel van de bodem van een aanvaardbaar bodemrisico. De organisatorische maatregelen conform de NRB zijn als monitoringsmaatregelen opgenomen. Opslag van (afval)stoffen In hoofdstuk 16 en 17 van de onderliggende vergunning zijn voorschriften uit de CPR-15 opgenomen ten aanzien van het gebruik en de opslag van gasflessen en de opslag van bodembedreigende en gevaarlijke stoffen in emballage. In de onderliggende vergunning is ook gerefereerd aan de CPR 9-1 en CPR 9-6 voor de opslag van minerale olie in tanks. De CPR-richtlijnen zijn (met een overgangsregeling) inmiddels vervangen door de PGS richtlijnen. Beide hoofdstukken zijn in zijn geheel vervallen en vervangen door het hoofdstuk ‘Opslag (afval)stoffen’. Het vervallen van de hoofdstukken 16 en 17 van de onderliggende vergunning is in het besluit van deze beschikking opgenomen. In het hoofdstuk ‘Opslag (afval)stoffen’ zijn ook de voorschriften voor de opslag van ijzerchloride en voorschriften ten aanzien van de propaantank conform PGS 21, de opslag van stookolie en dieselolie in de ondergrondse tanks conform PGS 28 en de opslag van zuiveringsslib en bloed in tanks conform BBT (4.1.13 en 4.1.14) zoals beschreven in de BREF Slacht- en destructiehuizen opgenomen. Water- en energieverbruik In de BREF Slacht- en destructiehuizen zijn BBT opgenomen ten aanzien van waterbesparing. Dit zijn onder andere het droog reinigen voordat met water wordt gereinigd (BBT 5.2), hergebruik van water (BBT 4.1.6), reparaties van kapotte kranen (BBT 5.2), reinigen met behulp van hogedrukapparatuur (BBT 5.1.1), waterslangen voorzien van een handmatige trekker (BBT 5.1.1), beperking waterverbruik bij koeling, luchtkoeling in plaats van waterkoeling en het gebruik van waterbesparende sproeikoppen (BBT 5.2.2), het beperken van wassen van kuikens (BBT 5.2.2.3). Aangezien de onderliggende vergunning niet voorziet in deze (afval)waterbesparende technieken zijn hiertoe voorschriften in de zin van het opstellen van een waterbesparingsplan en de implementatie van maatregelen uit dit plan in de vergunning opgenomen. Binnen de inrichting vormt onttrokken grondwater het grootste deel van het gebruikswater.
- 10 -
Voor het onttrekken van grondwater heeft de inrichting een vergunning in het kader van de Grondwaterwet van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland. In deze vergunning zijn eisen gesteld aan onder andere de per kwartaal en per jaar te onttrekken hoeveelheid grondwater. Op grond van deze vergunning wordt eveneens inzicht gevraagd in waterbesparende maatregelen. De voorschriften zijn daarom in overleg met het bevoegd gezag voor de Grondwaterwet opgesteld. Ten aanzien van de reductie van het elektraverbruik zijn de BBTs beschreven in de BREF Slachten destructiehuizen. Dit zijn eisen ten aanzien van het gebruik van thermostaatkranen, lichtmanagement (BBT 5.1.1 nummers 16 en 19) en het isoleren van broeibakken (BBT 5.2.2 nummer 5). In de voorschriften is een onderzoek naar energiebesparing opgenomen (BBT 5.1.1 nummer 11), waarin ten minste aan de in de BREF Slacht- en destructiehuizen genoemde BBTs moet worden getoetst. Koeling Binnen de inrichting zijn diverse koelinstallaties aanwezig. Een aantal installaties bevat het koelmiddel R22, een HCFK. Voor het koelen van de krattenwasinstallatie en de koeltunnel zijn koelinstallaties aanwezig met het koelmiddel R404, een HFK. De wetgeving voor koelinstallaties is in 2002 geheel vernieuwd. De lekdichtheid van koelinstallaties bij ontwerp en installatie is nu geregeld via het Warenwetbesluit drukapparatuur. Dit besluit is in 1999 in werking getreden en na een overgangstermijn in 2002 definitief geworden. De koelinstallaties met HCFKs vallen onder de werking van het Besluit ozonlaag afbrekende stoffen milieubeheer en de Regeling lekdichtheid koelinstallaties in de gebruiksfase 2006. In dit besluit zijn eisen gesteld ten aanzien van lekdichtheidscontrole, diplomavereisten en terugwinning van CFKs en HCFKs. Dit zijn rechtstreeks werkende besluiten. Dat betekent dat moet worden voldaan aan de voorschriften die verbonden zijn aan deze besluiten. Aan deze besluiten ligt het EU-verordening 2037/2000 ten grondslag. In dit besluit is geregeld dat per 1 januari 2010 geen gebruik meer mag worden gemaakt van nieuw geproduceerde HCFKs; bovendien wordt voor januari 2009 besloten of het gebruik van HCFKs na 2015 in het geheel wordt verboden. De voorschriften ten aanzien van het ontwerp, de installatie, de keuringseisen en keuringsfrequentie van een koelinstallatie en het hebben en actueel houden van een logboek zijn opgenomen in het Warenwetbesluit drukapparatuur; hiervoor is de Arbeidsinspectie het bevoegd gezag. Voor de koelinstallaties met de HFKs als koudemiddel geldt het Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer van 2007, gebaseerd op de EU-verordening 842/2006. Dit besluit heeft het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 vervangen. Dit Besluit gefluoreerde broeikasgassen milieubeheer is eveneens een besluit met rechtstreekse werking. De voorschriften van het hoofdstuk ‘Koel- en vriesinstallaties’ zijn daarmee vervallen. Dit is in het besluit van deze beschikking opgenomen. Verwarming In de onderliggende vergunning zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van keuring, bewijzen van goedkeuring, diverse toestemming en verklaringen van geen bezwaar en dergelijke opgenomen op basis van de Stoomwet en de Regels voor toestellen onder druk. Deze wetgeving is geheel vervallen en is nu opgenomen in het Warenwetbesluit drukapparatuur. Dit besluit is in 1999 in werking getreden en na een overgangstermijn in 2002 definitief geworden. Deze wetgeving heeft directe werking. Hiermee zijn de desbetreffende voorschriften (12.30 tot en met 12.33) niet meer van toepassing en vervallen. Dit is in het besluit van de beschikking opgenomen.
- 11 -
Milieuzorg en monitoring Op basis van de BREF Slacht- en destructiehuizen (BBT 5.1.1.1) zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van het opzetten en in stand houden van een milieuzorgsysteem als geïntegreerd systeem gericht op de organisatiestructuur, verantwoordelijkheden, werkwijzen, procedures, processen en middelen voor de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, beoordeling en monitoring van het gevoerde milieubeleid. Een onderhoudsprogramma een opleidingsprogramma voor werknemers en een koelingsmanagementsysteem (BBT 5.1 resp. nummers 3, 2 en 12) moeten in dit milieuzorgsysteem zijn opgenomen. De voorschriften 20.2 en 22.1 van de onderliggende vergunning voldoen aan BBT (BBT 5.1) voor de monitoring van gegevens met betrekking tot het energie- en waterverbruik en de afvoer van afvalstoffen. Overige relevante regelgeving Behalve deze vergunning en de daarbij behorende voorschriften gelden er ook rechtstreeks werkende regels voor de bij dit besluit vergunde inrichting. Vergunninghouder is zelf verantwoordelijk voor de naleving van deze regels. Zorgplicht Vergunninghouder is gehouden alles te doen of na te laten wat redelijkerwijs gevergd kan worden om te voorkomen dat de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zo veel mogelijk te beperken of ongedaan te maken (artikel 1.1a, lid 1 en 2 van de WM). Ongewoon voorval Als zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, moet vergunninghouder onmiddellijk maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen, of, voor zover dat onmogelijk is, zo veel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Het ongewone voorval moet zo spoedig mogelijk aan ons worden gemeld. Daarbij worden ons zodra zij bekend zijn gegevens verstrekt over de oorzaak, omstandigheden, gevolgen en de genomen en te nemen maatregelen (artikelen 17.1 en 17.2 van de WM). Nieuwe vergunninghouder Als de vergunning gaat gelden voor een ander, meldt de vergunninghouder dat ten minste één maand voordien aan het bevoegd gezag (artikelen 8.20, lid 2 van de WM en 5.20 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Adviezen en zienswijzen Uit een interne beschouwing van de ontwerpbeschikking is gebleken dat in voorschrift A-4 twee typefouten zijn geslopen. De twee laatste leden van dit voorschrift beginnen met het woord “een” waar “geen” werd bedoeld. Dit is in deze beschikking aangepast. Tegen de ontwerpvergunning zijn geen mondelinge of schriftelijk zienswijze ingebracht. Conclusie Op grond van het vorenstaande zijn wij van mening dat er sprake is van een situatie waarbij wordt voldaan aan BBT, mits de vergunninghouder zich houdt aan de aan deze vergunning verbonden voorschriften. Gezien het voorgaande is er aanleiding om af te wijken van de ontwerpvergunning. De twee laatste leden van voorschrift A-4 zijn aangepast.
- 12 -
Besluit Burgemeester en wethouders van Nunspeet besluiten, gelet op de desbetreffende artikelen van de Algemene wet bestuursrecht en de WM: I
II
III IV
de aan Gecombineerde Pluimvee Slachterijen BV in Nunspeet verleende vergunning voor de pluimveeslachterij aan de Oosteinderweg 104 in Nunspeet middels deze beschikking te actualiseren; de voorschriften van hoofdstuk 4 (voorschriften 4.1 tot en met 4.32), van hoofdstuk 10 (voorschriften 10.1 tot en met 10.7), van hoofdstuk 16 (voorschriften 16.1 tot en met 16.27), hoofdstuk 17 (voorschriften 17.1 tot en met 17.20) en de voorschriften 7.2, 7.9, 8.9, 8.14, 11.3 en 12.30 tot en met 12.33 van de vergunning verleend op 13 augustus 2002 met nummer 2894 te laten vervallen; aan deze vergunning de IPPC-documenten van 31 december 2007 te verbinden; aan de vergunning de aan dit besluit gehechte voorschriften te verbinden.
Datum: 13 maart 2009
Burgemeester en wethouders van Nunspeet, namens hen, het hoofd van de afdeling Bouw en Milieu,
ing. P. Baas
Verzonden op: 13 maart 2009
Indienen van beroep Voor de mogelijkheid van het indienen van beroep, verwijzen wij naar de bijgevoegde kopie publicatie.
- 13 -
VOORSCHRIFTEN A. Afvalwater 1. Het is niet toegestaan andere delen dan de opbouw en binnenzijde van de vrachtwagens te wassen. 2. Bedrijfsafvalwater mag alleen in het openbaar riool worden gebracht als de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan geen belemmering vormt voor de doelmatige werking van het openbaar riool en de daarbij behorende apparatuur. 3. Het geloosde bedrijfsafvalwater mag geen belemmering vormen voor de verwerking van slib, dat is verwijderd uit het openbaar riool. 4. Bedrijfsafvalwater mag alleen in het openbaar riool worden gebracht als het – geen grove of snel bezinkende bedrijfsafvalstoffen bevat, – geen bedrijfsafvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen of waarvan kan worden voorkomen dat ze in het bedrijfsafvalwater terechtkomen, – geen gevaarlijke afvalstof is, waarvan kan worden voorkomen dat deze in de riolering terechtkomt, – geen stankoverlast buiten de inrichting veroorzaakt, – geen zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, heeft die hoger is dan 10 of lager is dan 6,5 en – geen hogere temperatuur heeft dan 30 graden Celsius. 5. De pH moet worden bepaald volgens NEN 6411. 6. Van het op het openbaar riool te lozen bedrijfsafvalwater moeten op een eenvoudige wijze representatieve steekmonsters kunnen worden genomen.
B.
Opslag (afval)stoffen
Algemeen 1. Alle gevaarlijke, bodem- en/of luchtbedreigende (afval)stoffen moet in goed gesloten verpakking, zoals vaten, bussen, zakken, tanks of containers worden bewaard op een daarvoor bestemde plaats binnen de inrichting. 2. De containers voor de opslag van afvalstoffen moeten binnen zes maanden na het van kracht worden van deze beschikking zijn voorzien van een sluitende afdekking en altijd geheel zijn afgesloten. 3. Gemorste vaste (gevaarlijke) afvalstoffen moeten zo snel mogelijk worden aangeharkt of aangeveegd en worden opgeslagen in een daarvoor bestemde emballage. 4. Verpakte gevaarlijke stoffen moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. In de opslagvoorziening mogen daarnaast uitsluitend aanverwante stoffen worden opgeslagen. 5. Voor de werkvoorraad gevaarlijke (afval)stoffen gelden de eisen gesteld onder 3.1.3 van de PGS 15. 6. Binnen de inrichting moeten veiligheidsinformatiebladen aanwezig zijn van de stoffen die onder de Wet milieugevaarlijke stoffen vallen.
- 14 -
7. Binnen de inrichting mogen niet meer en geen ander gas bevattende gasflessen aanwezig zijn dan in de aanvraag om de vigerende vergunning is vermeld. 8. Gasflessen moeten, gescheiden van overige gevaarlijke (afval)stoffen, worden opgeslagen in een aparte opslagvoorziening. Opslagvoorziening verpakte gevaarlijke (afval)stoffen 9. Zowel de in- als uitpandige opslagvoorzieningen voor gevaarlijke (afval)stoffen zelf als de handelingen binnen deze voorzieningen moeten voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk 3 van de PGS 15, met uitzondering van 3.3.3, 3.5, 3.6 en 3.19. 10. Verpakte gevaarlijke (afval)stoffen moeten op basis van de ADR-klasse indeling, conform bijlage 3 van PGS 15, gescheiden worden opgeslagen. Voor de gevaarlijke afvalstoffen wordt de ADR-klasse van het verontreinigde product gehanteerd. Accu’s 11. De accu’s moeten zijn geplaatst in een vloeistofdichte bak, die bestand is tegen het in de accu's aanwezige elektrolyt. De ruimte waar de accu’s worden opgeladen moet goed geventileerd zijn. Opslagvoorziening gasflessen 12. De gasflessen zelf en de opslagvoorzieningen voor gasflessen moeten voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 6 van de PGS 15. 13. Bij laswerkzaamheden moet een brandblusmiddel binnen handbereik aanwezig zijn. Opslagvoorziening bodembedreigende stoffen 14. Bodembedreigende, niet gevaarlijke, (afval)stoffen moeten worden opgeslagen boven een lekbak of andere vloeistofdichte voorziening. 15. Deze, in vorig voorschrift, genoemde lekbak moet minimaal de opvangcapaciteit hebben gelijk aan de inhoud van de grootste daarboven geplaatste verpakking vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige boven de lekbak geplaatste verpakkingen. 16. Op een duidelijk zichtbare plaats in of nabij de opslag van gevaarlijke stoffen moet een duidelijk leesbare instructie zijn aangebracht betreffende de veiligheidsmaatregelen, de te gebruiken middelen en de te waarschuwen personen en instanties. Het personeel moet op de hoogte zijn met deze instructie.
C.
Opslag van (afval)stoffen in tanks
Algemeen 1. Binnen de inrichting mogen ijzerchloride, mest, bloed, slib dieselolie en stookolie in tanks worden opgeslagen. IJzerchloride mag ook worden opgeslagen in een UN-gekeurde 1 m³ container. 2. De tanks zelf en de opslagvoorzieningen van de tanks moeten regelmatig worden gecontroleerd op lekkages of beschadigingen. Laden en lossen 3. Het lossen en laden van tankauto's moet lek- en geurvrij plaatsvinden. 4. Elk aansluitpunt voor los- en laadslangen, moet zijn voorzien van een duidelijk zichtbaar en leesbaar opschrift, waaruit blijkt voor welk product het aansluitpunt wordt gebruikt.
- 15 -
5. Bij toepassing van los- en laadslangen moeten deze steeds eerst visueel op hun goede staat worden gecontroleerd alvorens te worden gebruikt. Beschadigde slangen mogen niet worden gebruikt. 6. Indien los- en laadslangen na het lossen of het laden worden leeggemaakt, dan moeten voorzieningen zijn aangebracht om ze leeg te laten stromen voordat ontkoppeling plaatsvindt. De vrijkomende stoffen moeten naar een daartoe bestemd systeem worden afgevoerd. 7. Gedurende de laad- en de loswerkzaamheden moet ter plaatse deskundig personeel aanwezig zijn. Tanks en afleverinstallatie 8. Een tank voor vloeibare afvalstoffen, zoals bloed, mest en slib en de tank voor de opslag van ijzerchloride moeten voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk 4, met uitzondering van eisen in paragrafen 4.7 en 4.9, van de PGS 30. Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze beschikking moet van alle tanks een installatiecertificaat, conform 4.5.12 van de PGS 30 aan het bevoegd gezag zijn overlegd. 9. Een tank voor de opslag van propaan, inclusief de bij deze tank behorende veiligheidsvoorzieningen en -maatregelen en de eventuele handelingen met en bedrijfsvoering ten aanzien van de tank, moeten voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk 7, 8 en 9 van de PGS 21. 10. De ondergrondse tanks voor de opslag van stookolie en dieselolie moeten voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk 5, 6, 7, 9 en 10 van de PGS 28. Bij plaatsing van een nieuwe tank of na reparaties aan een bestaande tank moet voldaan worden aan de eisen van hoofdstuk 8 van de PGS 28. 11. De afleverinstallatie voor het tanken van diesel of gasolie zelf, de bijbehorende voorzieningen en toebehoren en de bodembeschermende voorzieningen op de tankplaats en het pompeiland moeten voldoen aan de eisen 5.8 tot en met 5.15 en hoofdstuk 6, 7, 9.6 en 10.1.9 van de PGS 28.
D.
Afvalstoffen
Behandeling van afvalstoffen 1. Afvalstoffen of met afvalstoffen verontreinigd water mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Afvalscheiding 2. Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan af te (laten) voeren: afgewerkte olie; TL-buizen; papier en karton; metaal; houten pallets; overig hout; slib; veren; categorie 2 destructiemateriaal; categorie 3 destructiemateriaal; gevaarlijke afvalstoffen en overige afvalstoffen
- 16 -
E. Lucht 1. Het terrein van de inrichting moet zodanig worden schoongehouden en zo vaak worden geveegd dat stofverspreiding wordt voorkomen. 2. Er mag geen waarneembare stofverspreiding plaatsvinden buiten twee meter van de bron. 3. Voordat installaties, voertuigen en vloeren worden gereinigd met water moeten deze eerst droog worden gereinigd. 4. De stofemissie vanuit puntbronnen mag niet meer bedragen dan 5 mg/Nm³. 5. Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze beschikking moet een onderzoek zijn uitgevoerd naar de emissie van stof (PM 2,5 en PM10) vanuit de puntbronnen naar de buitenlucht ten gevolge van de activiteiten van de inrichting. De rapportage van dit onderzoek moet binnen 1 maand na de uitvoering van het onderzoek bij het bevoegd gezag zijn ingediend. 6. Als uit de rapportage, zoals bedoeld in vorig voorschrift, blijkt dat de totale stofemissie per bron meer dan 5 mg/Nm³ bedraagt, moet binnen 1 jaar na het van kracht worden van deze beschikking een emissiereducerende techniek conform BBT (5.2.2 nummer 1) zijn geïmplementeerd. Zwavel en stikstof 7. Binnen 2 jaar na het van kracht worden van deze beschikking moeten alle oliegestookte installaties, minus de oliegestookte installatie voor gebruik bij calamiteiten, zijn vervangen of zijn aangepast op gas als brandstof. Een kopie van de installatiecertificaten van de gasgestookte installaties moeten binnen 2 jaar na het van kracht zijn van deze vergunning zijn overgelegd bij het bevoegd gezag. Geur 8. Elke twee jaar moet de vergunninghoudster een onderzoek (laten) verrichten naar geuremissie- en immissie ten gevolge van de activiteiten binnen de gehele inrichting en een rapportage daarvan ter goedkeuring in de maand november aan het bevoegd gezag zenden. 9. Het in het vorig voorschrift bedoelde onderzoek en de rapportage moeten tenminste aandacht besteden aan: een analyse van de procesvoering, beschrijving van de geurrelevante bronnen, methode van monstername, bepaling geurconcentratie en afgasdebiet, beschrijving van de meet- en procesomstandigheden, resultaten emissiemeting en berekende immissie, een overzicht van en vergelijking met de gegevens en resultaten van de laatste drie uitgevoerde emissiemetingen en immissieberekeningen, een plan van aanpak, waarin wordt aangegeven hoe eventuele geuroverlast kan worden voorkomen en op welke termijn de voorgestelde maatregelen gerealiseerd zullen zijn. 10. Als klachten hiertoe aanleiding geven, kan bevoegd gezag de vergunninghouder vragen inzicht te geven in emissies van geur naar de lucht. Een verzoek om een dergelijk onderzoeksrapport kan maximaal éénmaal per jaar worden geëist. De vergunninghouder moet het rapport binnen een termijn van 2 maanden na dagtekening van het verzoek opsturen. 11. De metingen moeten plaatsvinden onder representatieve bedrijfscondities door een deskundige in overleg met het bevoegd gezag. Er moet per puntbron en andere bronnen gemeten worden. Bij toepassing van nageschakelde technieken moeten ook de ongereinigde vracht, het rendement en eventuele emissierelevante parameters worden bepaald.
- 17 -
12. De geurconcentratie moet worden bepaald conform NVN2820. De afgaseigenschappen en het -debiet moeten worden bepaald conform NEN 9096. De tijdens de meting geurrelevante procesparameters moeten worden geregistreerd. 13. Bij emissiemetingen naar de lucht moeten de plaats van de monstername, de methode van monstername, de meetduur, de kalibratie en de gehanteerde analysemethode de goedkeuring hebben van het bevoegd gezag.
F. Bodem 1. Door toepassing van bodembeschermende voorzieningen moet worden voorkomen dat de in de inrichting aanwezige installaties, opslag en/of verrichte werkzaamheden bodemverontreiniging kunnen veroorzaken. 2. De vloeren binnen de gebouwen van de inrichting mogen vloeistofkerend zijn uitgevoerd, met uitzondering van de (vloeren van) opslagvoorzieningen voor bodembedreigende stoffen en de opslagvoorzieningen conform de PGS 15. 3. De activiteiten met en de opslag van minerale olie, gevaarlijke en/of bodembedreigende (afval)stoffen en de installaties waarin deze (afval)stoffen aanwezig, moeten boven een vloeistofdichte vloer of voorziening worden uitgevoerd of zijn gesitueerd. 4. Doorvoeringen van kabels en leidingen inclusief lekplaten en bevestigingspunten op of in een vloeistofdichte en vloeistofkerende vloer of verharding moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd. 5. Voor de vloeistofkerende vloeren moet binnen 6 maanden na het in werking treden van deze beschikking een incidentenmanagementsysteem zijn opgesteld en worden nageleefd. Dit incidentenmanagementsysteem mag onderdeel uitmaken van het milieuzorgsysteem. 6. Het in vorig voorschrift bedoelde incidentenmanagementsysteem moet, voldoen aan hoofdstuk 4.3.2 van de NRB en tenminste bestaan uit een plan, waarin tenminste de volgende procedures zijn vastgelegd: melding en registratie; voorkomen van verspreiding; plaats, hoeveelheden en type hulpmateriaal benodigd bij opruimwerkzaamheden; opruimen, schoonmaak en herstel; evaluatie en instructie en training van personeel. 7. In het inspectie- en onderhoudssysteem, bedoeld in het voorschrift onder “Milieuzorg” van deze beschikking, moet de inspectie en het onderhoud van de vloeren zijn opgenomen. 8. Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze beschikking moeten de opstelplaats voor tankende voertuigen en de bodem waarboven de afleverpomp is gesitueerd zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer. 9. De afmetingen en specificaties van de vloeistofdichte vloer, genoemd in vorig voorschrift, moeten voldoen aan de eisen 5.9, 5.10, 5.11, 6.6.1, 6.6.2, 7.8 en 8.3 van de PGS 28. Vloeistofdichte vloeren aanleg en keuring 10. De vloeistofdichtheid van een vloeistofdichte vloer of voorziening moet beoordeeld en goedgekeurd zijn door een deskundig inspecteur, conform de CUR/PBV-Aanbeveling 44. De inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, moet daartoe bevoegd zijn door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling.
- 18 -
11. ijgoedkeuring wordt door de inspecteur een PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening afgegeven. De keuringstermijn wordt door de deskundig inspecteur vastgesteld. 12. Binnen 1 jaar na het van kracht worden van deze beschikking en telkens voor het verlopen van de ‘verklaring van vloeistofdichtheid PBV’ moeten de vloeistofdichte vloeren en voorzieningen zijn beoordeeld conform de CUR-aanbeveling 44 “Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen” door een onafhankelijk deskundige. Als blijkt dat de vloer niet vloeistofdicht is, moet deze worden hersteld conform hoofdstuk 8 van de NRB. 13. De PBV-verklaring moet op grond van CUR aanbeveling 44 worden ingeleverd bij het bevoegd gezag. 14. Een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening verliest haar geldigheid indien de controle, bedoeld in onderdeel e, niet is uitgevoerd, niet overeenkomstig bijlage D van CUR/PBVaanbeveling 44 is uitgevoerd of indien de gebreken aan de vloer die tijdens deze controle zijn geconstateerd niet zijn hersteld.
G. Water- en energiebesparing Waterbesparing 1. Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze beschikking moeten een onderzoek zijn uitgevoerd naar de technische en economische haalbaarheid van waterbesparing binnen de inrichting (haalbaarheidsonderzoek). De rapportage van dit onderzoeken moet binnen deze termijn in tweevoud ter goedkeuring zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. 2. De rapportage van het in vorig voorschrift genoemde onderzoek moet tenminste bevatten: – een processchema; – een inventarisatie van aard, samenstelling, omvang, interne en externe kosten van waterverbruik per procesonderdeel; – een waterbalans van de gehele inrichting en per procesonderdeel; – een inventarisatie van bronnen en oorzaken van het ontstaan van afvalwater; – een beschrijving van het huidige meet- en registratiesysteem en eventueel geplande aanvullingen hierop; – een beschrijving van de reeds ingevoerde besparingsmaatregelen en eventueel eerder onderzochte besparingsopties; – beschrijving van de in de BREF slacht- en destructiehuizen genoemde BBTs met waterbesparend effect, – beschrijving van overige mogelijke waterbesparende maatregelen, – een beoordeling van alle genoemde overige mogelijke besparingsmaatregelen op technische, economische, organisatorische en milieuhygiënische haalbaarheid; – beschrijving van de eventuele risico’s voor de procesvoering van de overige mogelijke maatregelen, – de kosten, opbrengsten en terugverdientijd van alle maatregelen, – voorstel voor tijdsfasering voor implementatie van de waterbesparingsmaatregelen gekenmerkt als BBT, – voorstel en een planning van inspanningen voor de overige maatregelen. Energiebesparing 1 Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze beschikking moeten onderzoeken zijn uitgevoerd naar de technische en economische haalbaarheid van energiebesparing binnen de inrichting (haalbaarheidsonderzoek). De rapportage van dit onderzoek moeten binnen deze termijn ter goedkeuring zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. 2 De rapportages van de in vorig voorschrift genoemde onderzoeken moet per maatregel tenminste bevatten:
- 19 -
– – – – – – – –
beschrijving van de in de BREF slacht- en destructiehuizen genoemde BBTs met besparend effect, overige maatregelen, technische haalbaarheid, beschrijving van de eventuele risico’s voor de procesvoering, energiebesparing, de kosten en opbrengsten, terugverdientijd, voorstel voor tijdsfasering voor implementatie.
Algemeen 5. Maatregelen of voorzieningen met een terugverdientijd van minder dan 6 jaar en maatregelen aangemerkt als BBT in de BREF Slacht- en destructiehuizen moeten worden geïmplementeerd. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de implementatie termijnen, zoals die in de rapportages zullen zijn opgenomen. 6. Voor het wassen van installaties, apparatuur en de opbouw van vrachtwagens en ander materieel moeten deze eerst droog worden gereinigd.
H. Milieuzorg 1. Binnen de inrichting moet een actueel milieuzorgsysteem als geïntegreerd systeem gericht op de organisatiestructuur, verantwoordelijkheden, werkwijzen, procedures, processen en middelen voor de ontwikkeling, tenuitvoerlegging, beoordeling en monitoring van het gevoerde milieubeleid aanwezig zijn. Dit systeem moet voldoen aan de eisen gesteld in de EGVerordening 761-2001. 2. In het milieuzorgsysteem, zoals bedoeld in vorig voorschrift, moeten een opleidingsprogramma voor werknemers en een koelingsmanagementsysteem, zoals bedoeld in de BREF Slacht- en destructiehuizen zijn opgenomen. 3. Binnen de inrichting moet een actueel inspectie- en onderhoudsschema aanwezig zijn. Dit schema omvat tenminste: - de onderdelen van de inrichting die aan inspectie en onderhoud worden onderworpen; - de wijze waarop en de frequentie waarmee inspectie en onderhoud plaatsvinden; - de wijze waarop registraties en interne en externe rapportage plaatsvinden.