5 9 7 . 3. Bestrijding* van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop.
De geweldige vlucht, welke de filmindustrie in de laatste jaren genomen beeft, vestigde in ruimen kring de aandacht op de zedelijke en maatschappelijke gevaren aan een ongelimiteerde ontwikkeling dezer jonge bedrijfstak verbonden. Geklaagd wordt over den verruwenden invloed, die van het moderne bioscooptheater uitgaat, van meer dan eene zijde wordt gewezen op het verband tusseben de stijgende criminaliteit bij de jeugd en het geregeld bezoek van deze inrichtingen. Inderdaad valt moeilijk te ontkennen, dat er een bioscoopkwaad is, dat reeds ver om zich heeft heengegrepen. Dit kwaad moet worden gezocht in verschillende oorzaken. Zeker liggen deze laatste niet in de kinematognifie als zoodanig. Gaarne kan worden toegegeven, dat men hier staat voor een op zich zelf bewonderingswaardige uitvinding, die op velerlei, met name op instructief gebied belangrijke diensten kan bewijzen. Zoo toont in het bijzonder het instituut van de schoolbioscoop hoe de film is dienstbaar te maken aan het onderwijs. Handel en industrie maakten zich reeds de bioscoop tot bondgenoot als propagandamiddel, terwijl ook wetenschap on kunst zich de kinematografie ten nutte maakten. Het kwaad schuilt dan ook elders en wel voornamelijk in de wijze van exploitatie van de bioscoop als plaatsvervangster van het tooneel. In het. bioscoopbedrijf staat niet de aesthetische idee doch het amusement op den voorgrond : de aantrekkingskracht zijner theaters schuilt in een veelbiedend, sterk gevarieerd programma, dat zonder van de toeschouwers veel inspanning te eischen, hen niettemin eenige uren in gespannen aandacht houdt. Dat onder deze omstandigheden meer dan wenschelijk is aan de sensatiezucht van het publiek wordt geofferd is niet te verwonderen. Reeds in affiches wordt er naar gestreefd door sensationeele beelden het publiek te lokken en in menige bioscoop is de „prikkelfilm" een schijnbaar onmisbaar element in de verfooning. Moord en doodslag, huwelijksontrouw en min-moreele verhoudingen zijn het geliefkoosde stramien, waarop in tal van films wordt geborduurd: het pikante, het gedurfde trekt bezoekers, en de filmfabrikanten, die de smaak van het publiek kennen, weten met die kennis terdege hun voordeel te doen. De betrekkelijke lage entreegelden brengen de bioscoop binnen liet bereik van de groote massa en werken mede tot verscherping van het kwaad. Dat niet alle bioscoopondernemingen in dezen blaam treft, behoeft geen betoog,
doch het bedrijf als geheel heeft zich ongetwijfeld in een richting ontwikkeld, die in menig opzicht is af te keuren. Waar het. particulier initiatief verbetering zocht te brengen door oprichting van bioscopen die er op uit waren alleen aesthetische of instructieve films aan het publiek te bieden, bleek de exploitatie zeer moeilijk rendabel te maken. Men kon tegon den stroom niet op. Een gelijksoortig verschijnsel, doch dan van veel uitgebreider en gevaarlijker aard deed zich voor als bij het tooneel. De smaak van het publiek, dikwijls de slechte smaak van een bepaald deel van het publiek, werd leidend bij de keuze der stukken. Het bioscoopkwaad werkt echter veel verder en dieper op de maatschappij in dan het kwaad door derde of vierde rangs tooneel veroorzaakt. De omstandigheden leiden daartoe. De bioscoop trekt veel breeder kringen der bevolking tot zich, de fantasie kan zich daarbij buitengewoon ontplooien; de enseeneeiïng is niet gebonden aan de beperkte mogelijkheden van de tooneelruimte, de aard van de vertooning brengt mede, dat, waar enkel de gebaren de gedachten moeten vertolken, het er dikwijls heel dik moet worden opgelegd. Men heeft dan ook begrepen dat bij de bioscoop niet kan worden volstaan met dezelfde controle als voor het tooneel. In verschillende landen trad de wetgever reeds tusschenbeide door de filmindustrie aan bijzondere controle van de Regeering te onderwerpen. Noorwegen, Frankrijk, Rusland, Italië, Spanje, Zweden, Engeland, Duitschland, de verschillende Staten van de V. S. van Noord-Amerika en anderen bezitten reeds hun wetten of verordeningen op de bioscopen, en Duitschland, waar de bestaande wet na de ineenstorting van de monarchie werd ingetrokken, levert door de sindsdien in de filmindustrie opgetreden excessen (vgl. de z.g.n. Aufklarungsen Schundfilme) het voorbeeld, hoe weinig overheidscontrole ten deze kan worden gemist. Op 15 April 1920 werd dan ook weder een wet op de filmvertooningen door de „Nationah versammlung" aangenomen. Algemeen heeft men den waarborg tegen misbruik gezocht in een preventief toezicht op de te vertoonen filmen, dat nu eens gecentraliseerd wordt uitgeoefend, dan weer uitdrukkelijk wordt opgedragen aan gewestelijke of plaatselijke besturen, of wordt toevertrouwd aan de politie. In sommige landen geschiedt de keuring door commissiën, in andere is daarmede telkens een ambtenaar belast. Zoo heeft Frankrijk eene centrale commissie van ambtenaren, Noorwegen eene van deskundigen, Duitschland gemengde commissiën telkens van vijf personen, waarbij een ambtenaar als voorzitter fungeert, terwijl de bijzittors worden gekozen uit het bioscoopbedrijf, uit de kringen van kunstenaars en letterkundigen en uit hen die zich bizonder bezighouden met de volks- en jeugdontwikkeling. In Italië geschiedt de centrale keuring daarentegen telkens door één ambtenaar, doch staat tegen diens beslissing beroep open op eene commissie van drie ambtenaren. Ten onzent werd aanvankelijk de bijzondere controle op de in het openbaar te vertoonen films van gemeentewege ter hand genomen. Op verschillende plaatsen waar het bioscoopwezen zich eenigermate belangrijk ontwikkelde, werden gemeentelijke commissiën ingesteld, belast met de keuring der films. • Sommige gemeenten als Maastricht, Kerkrade en Echt gingen zelfs over tot een absoluut verbod van bioscoopbezoek voor minderjarigen beneden een bepaalden leeftijd, Maastricht zelfs tot achttien jaar. Intusschen werd door het bekende arrest van den Hoogen Raad *), dat de Haagsche verordening onverbindbaar verklaarde, naar het oordeel van velen, de gemeentelijke keuring weder op losse schroeven gezet. Aan deze keuring is bovendien het bezwaar verbonden, dat in de verschillende plaatsen uiteraard ook verschillend gekeurd wordt hetgeen eenerzijds voor het bedrijf het nadeel der rechtsonzekerheid medebrengt en anderzijds ook noodzakelijk aan de waarde der keuring in de oogen van het publiek afbreuk moet doen. Wat het particulier
') De bij deze Memorie van Toelichting overgelegde stukken zyn nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden.
') arr. H. R. 29 Mei 1916, W. v. h. R. 9976. Vgl. ook arr. H. R 9 Oct. 1916, W. v. II. R. 10010.
(597.
3.)
MEMORIE VAN TOELICHTING >).
Bij Koninklijk besluit van 2 November 1918, n". 110, werd een Staatscommissie ingesteld, aan welke werd opgedragen te onderzooken, welke maatregelen van overheidswege behooron te worden genomen, om het zedelijk en maatschappelijk gevaar te bestrijden, dat aan bioscoopvoorstellingen verbonden is. De denkbeelden, die ten grondslag liggen aan het rapport, dat de Commissie heeft uitgebracht, hebben de instemming van de Iiegeering. Het aangeboden wetsontwerp en de Memorie van Toelichting zijn dan ook geheel aan het rapport ontleend. Algcmeene Beschouwingen.
Bijlagen.
597.
3.
Tweede Kamer.
5
Bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop. initiatief ter bestrijding van het bioscoopkwaad tot stand heeft gebracht is zeker belangrijk, doch de particuliere keuring berust geheel op het beginsel van vrijwillige onderwerping en heeft uiteraard ook slechts invloed op de kringen, waaruit zij baai oorsprong nam. Van een algemeene systematische controle over de voor openbare vertooning bestemde films is tot nu toe in geen geval sprake. Het is dus alleszins aan te bevelen dat het Rijk de controle ten deze zelf ter hand neemt. Op den voorgrond dient daarbij te worden gesteld, dat de overheidstaak hier een andere is voor volwassenen dan voor niet-volwassenen. Tegenover laatstgenoemden heeft de Overheid bij de bestrijdlng van het bioscoopgevaar een bijzondere roeping te vervullen. Juist bij de jeugd wordt gewezen op stijging in de criminaliteit, welke met den invloed van liet moderne bioscoopwezen in verband wordt gebracht. Een ten deze door' de Staatscommisaie ingestelde enquête bij tal van personen, die op dit gebied deskundig mogen worden geacht, bracht aap het licht dat tal van misdrijven gepleegd door jeugdigen van jaren en daaronder in het bijzonder vermogensdelicten mot bioscoopbezoek in enger of verder verwijderd verband stonden. Daarbij speelde vooral een rol, de zucht, o/n zich de middelen te verschaffen naar de bioscoop te gaan — bioscoop en sigaretten bleken een ongeveer gelijke bekoring op het gemoed van den jeugdigen delinquent uit te oefenen — in mindere mate ook de zucht tot navolging van het op hot doek vertoonde. Toogegeven kan worden, dat tal van andore psychologische factoren mede kunnen hebben gewerkt tot liet plegen van het misdrijf in genoemde gevallen. Zeer zeker is de experimenteele psychologie nog niet zoo ver gevorderd, dat zij in staat is den invloed van ieder der samenwerkende motieven op het tot stand komen van de bepaalde daad aan te toonen. Het bekende Engclsche rapport J ) wijst er bv. op, dat het den probation-officers in hun omgang met jeugdige delinquenten was gebleken, dat lang niet altijd de zucht om naar de bioscoop te gaan de beweegreden tot het plegen van diefstallen was. Doch wel mag op grond van de resultaten van het door de Staatscommissie ingestelde onderzoek worden aangenomen, dat liet bioscoopbezock in vele gevallen ten aanzien van het plegen van het misdrijf een zeer belangrijke rol speelt. Wat de door de bioscoop veroorzaakte psychologische drang tot navolging aangaat, dient ook in liet bijzonder rekening te worden gehouden met de gevaren van den overgangsleeftijd; de periode van de ontwikkeling tot geslachtsrijpheid praedisponeert de jeugd voor allerlei slechte invloeden. Voorstellingen die ouderen minder beinvloeden, kunnen gedurende den overgangsleeftijd een verderfelijke werking hebben. Met dit alles dient de Overheid bij het kiezen van haar preventieve maatregelen rekening te houden. Aan de opvoeders van het kind -— ouders en onderwijzers — kan men in deze zeker niet te veel overlaten. Nog afgezien hiervan dat zij hun taak lang niet allen even consciëntieus opvatten, zijn zij in het algemeen ook niet in staat op het bioscoop-bezoek hunner kinderen een behoorlijke controle te oefenen omdat de inhoud van het zoo gevarieerde bioscoop-programma hun van te voren in de meeste gevallen onbekend is. De vraag is nu welke maatregelen de Overheid te treffen heeft. Allereerst zou kunnen worden gedacht aan een absoluut verbod van bioscoopbezoek voor alle personen beneden zekeren leeftijd (bv. 18 jaren), waardoor het thans reeds in enkele gemeenten bestaande plaatselijk verbod zou worden uitgebreid over het geheele land. Tegen een dergelijk absoluut verbod ware echter reeds dadelijk dit bezwaar aan te voeren, dat het bij algemeene geldigheid voor het geheele land de gedachte zou impliceeren, dat de Overheid fllmvertooningen voor de jeugd op zich zelve afkeurde, terwjjl deze laatste toch haar recht op bestaan wel voldoende bewezen hebben. Zoowel voor instructieve als ontspanningsdoeleinden is de bioscoop langzamerhand in ') The Cinema, its present position and future possibilities. London Williams and Norgate 1917. Handelingen deT Staten-Generaal.
Bijlagen.
1920—1921.
een behoefte van de jeugd gaan voorzien en het zou zekei niet gewenscht zijn haar de plaats, die zij zicli in dit opzicht terecht heeft verworven door een maatregel van boven af weder te ontnemen. Bovendien zou een dergelijk verbod indruischen tegen ons volkskarakter, het zou zonder grond een odium leggen op de bioscoopvoorstellingen als zoodanig en ten slotte op groote schaal worden ontdoken. Waar derhalve bij de bestrijding van het bioscoopkwaad van overheidswege een absoluut verbod van bioscoopbezoek voor niet-volwassenen niet in aanmerking komt, beveelt zich vanzelve aan een centrale keuring van Rijkswege van alle voor openbare vertooning aan niet-volwassenen bestemde films. De Staat kiest hierbij eenvoudig een vorm van controle, die reeds in verschillende gemeenten gebruikelijk is. liet een keuring voor niet-volwassenen, waartoe de gemeentelijke bemoeiing zich tot nu toe beperkt, kan echter niet worden volstaan. Daarvoor zit in de films te veel „Schund" De preventieve controle, welke den burgemeester krachtens art. 188 der Gemeentewet is opgedragen, is ontoereikend voor de zeer ingewikkelde en omvangrijke taak, die haar voor het bioscoopwezen zou moeten worden gesteld, nog afgezien daarvan dat deze controle in het algemeen ook weinig krachtig is, daar zij zich in den regel bepaalt tot een wering van excessen. En het bioscoopkwaad openbaart zich juist niet zoozeer in excessen, doch vooral in die nuanceeringen, die buiten het bereik van het Strafwetboek vallen. Ook de films, bestemd voor openbare vertooningen aan volwassenen dienen dus van overheidswege gekeurd te worden. Bij de regeling van een centrale keuring, zoowel voor volwassenen als niet-volwassenen doen zich reeds dadelijk drie hoofdvragen voor: 1°. Dient deze keuring beslissend te zün, of moet daarnaast ook gelegenheid blijven voor gemeentelijke nakeuring? 2°. Door wie zal de keuring geschieden, door ambtenaren of door eenc commissie? 3". Welke maatstaf dient bij de keuring te worden aangelegd ? Daarnevens doen zich natuurlijk nog tal van detailvragen voor, die echter beter bij de verschillende artikelen van het wetsontwerp kunnen worden besproken. Ad 1 urn. Naast een centrale keuring van rijkswege nog een gemeentelijke keuring toe te laten ware niet aan te bevelen. Op deze wijze zou immers het voordeel der centrale keuring: uniformiteit en daaruit voortspruitende rechtszekerheid voor de ondernemers weder grootendeels te loor gaan. Ook uiteen ander oogpunt ware een dergelijke nakeuring moeilijk te verdedigen. Allicht werd op deze wijze de gedachte gewekt, dat de rijkskeuring eigenlijk van minder beteekenis ware en dat het zwaartepunt in de gemeentelijke keuring moest worden gezocht. Dit zou aan de waardeering van de centrale keuring bij het publiek zeker niet ton goede komen. De centrale keuring dient zoo te zijn. dat een gemeentelijke nakeuring overbodig wordt. Iets anders is het natuurlijk, indien de aanhangers van bepaalde levensbeschouwingen nog een bijzondere keuring speciaal voor hunne kringen wenschelijk achten. Een dergelijke nakeuring zal uiteraard geheel een particulier dus niet dwingend karakter dragen. Ad 2um. Bij het aanwijzen van een met de centrale keuring te belasten orgaan staat men voor het alternatief: ambtenaar of commissie. De keuze dient hier te vallen op een commissie. Een keuring door ambtenaren is reeds hierom ongewenscht, omdat de ambtenaar in het algemeen op den duur de frischheid van blik zal missen om het zeer fijne en moeilijke schiftingswerk ten aanzien van de zoo uiteenloopende films naar belmoren te verrichten De keuring mag geen routinearbeid worden en de beste waarborg tegen sleur en routine in den verkeerden zin des
5 9 7 . 3. Bestrijding van de zedelijke eni maatschappelijke' gevaren van de bioscoop. woords biedt een commissie met periodiek aftredende leden, by wier samenstelling zooveel mogelijk met de verschillende levensbeschouwingen der bevolking rekening kan en behoort te worden gehouden en waarin ook een deskundige uit het bioscoopbedryf aanwezig is gedacht. In een dergelijke commissie wordt eenzijdigheid in de beoordeeling vermeden, in haar vindt het publiek geweten een verantwoordelijk orgaan, terwijl een kemïngsambtonaar, zelf onverantwoordelijk, geheel gedekt zou worden door den Minister, onder wiens departement de keuring ressorteert en wiens verantwoordelijkheid op dit punt uiteraard toch van weinig practisch belang zou kunnen zijn. Ad 3um. Deze vraag splitst zich reeds dadelijk in tweeën en wel welke maatstaf dient te worden aangelegd bij de keuring voor volwassenen en welke bij die voor jeugdigen van jaren. De maatstaf van keuring voor eerstbedoelde kan niet even scherp zijn als die voor laatstbedoelde personen. Bedacht dient te worden dat er ten slotte een leeftijd komt, waarop ieder zelf het oordeel des onderscheids dient te bezitten. Het is dus niet van de overheid te vergen, dat zij de verantwoordelijkheid op zich neemt voor de geschiktheid der films, die door den bioscoopondernemer aan volwassenen worden vertoond. Daarmede zou zij de natuurlijke grenzen harer taak ten eenenmale overschrijden. Slechts heeft zij er voor te waken, dat geen films aan het volwassen publiek worden geboden, die in strijd zouden komen met de openbare orde of die de goede zeden zouden ondermijnen. In het wetsontwerp is voor de formuleering dezer gedachte de terminologie overgenomen van art. 1373 Burgerlijk Wetboek en art. 14 der wet houdende algemeene bepalingen: de centrale keuringscommissie zal dus voor de keuring van films bestemd voor openbare vertooning aan volwassenen den maatstaf hebben aan te loggen of de inhoud dezer films al of niet in strijd is met de goede zeden of do openbare orde. Opzettelijk is vermeden de formule van art. 188 der gemeentewet: „strijdig met de openbare orde of de zedelijkheid", omdat deze formule in de practijk zöö wordt opgevat, dat alleen de excessen uit de vertooningen moeten worden geweerd. Van deze practijk maakt het wetsontwerp zich bij de keuze van een keuringsmaatstaf geheel los. Aan de centrale commissie wordt een kriterium in de hand gegeven dat zij geheel naar eigen inzicht zal kunnen hanteeren. Wat in ieder afzonderlijk geval in strijd is met de goede zeden of de openbare orde moet de commissie naar geweten beslissen. Het ligt echter volstrekt niet in de bedoeling dat de keuring voor volwassenen zich bepcrke tot eeno wering van excessen Uit do filmindustrie. Door de keuze van een andere formule is voorts de kwestie vermeden, die zich bij de uitlegging' van art. 188 der Gemeentewet heeft voorgedaan, of nl. het adjectivum „openbare" alleen slaat op „orde" of ook op „zedelijkheid" en tenslotte biedt bedoelde formule het voordeel, dat zij niet geheel nieuw is, doch reeds elders in onze wetgeving voorkomt. Veel meer moeilijkheden dan voor de keuring voor volwassenen biedt het vinden van een behoorlijken maatstaf voor de keuring van films bestemd voor vertooning aan niet-volwassenen. Allereerst dient het begrip „niet-volwassenen" nader te worden begrensd. Als grensleeftijd is aangenomen achttien jaar, de leeftijd waarop ook bij de Kinderwetten de grens tusschen jeugdige personen en anderen is getrokken. Het verwijt van willekeurigheid, dat tegen deze keuze zou kunnen worden aangevoerd, treft iedere bepaling van een leeftijdsgrens. In verband met het vroeger betoogde dient de keuringsmaatstaf voor deze jeugdige personen scherper te zijn dan voor de volwassenen. Een enkel kriterium voor de keuring ten aanzien van alle personen beneden den achttienjarigen leeftijd is echter moeilijk te vinden. Voor een kind van 10 jaren moet anders gekeurd worden, dat voor een persoon, die op den grens der strafrechtelijke meerderjarigheid staat, sommige films zijn voor jonge kinderen onbegrijpelijk, voor ouderen daarentegen zeer
geschikt. Ook medische factoren doen zich gelden om een verdere scheiding wenschelijk te maken bij het aanwijzen van een maatstaf voor de keuring voor niet volwassenen. Een lange film kan op de oogen van jeugdige kinderen oen slechten invloed oefenen, terwijl die schadelijke invloed zich bij ouderen in veel mindere mate zal doen gevoelen. Zoo werd bv. in den Haag de op zich zelf voortreffelijke film „Cabiria" voor kinderen op dezen grond afgekeurd. In het wetsontwerp is de grensleeftijd voor de nadere splitsing gesteld op veertien jaren. Als kriterium voor de keuring voor kinderen beneden dezen leeftijd is aangenomen de „geschiktheid," voor die boven dien leeftijd „de toelaatbaarheid" der films. Ook bij het hanteeren van deze maatstaven zal de centrale commissie weder geheel vrij zijn. De termen „geschiktheid" en „toelaatbaarheid" zijn juridisch niet omlijmd, doch ieder, die in de practijk der gemeentelijke filmkeuring niet geheel onbekend is, weet wat er onder dient te worden verstaan. Het kriterium „geschiktheid" is ^ooals het woord reeds aanduidt scherper dan dat der „toelaatbaarheid", beide termen staan echter geenszins zuiver tegenover elkander als positieve tegenover negatieveji maatstaf; ook in de keuring voor jeugdige personen van 14 tot 18 jaren zal wel degelijk e n positief element moeten liggen. Het onderscheid tusschen beide kriteria is vooral hierin te zoeken, dat de Staat door voor kinderen beneden de 14 jaren de films op de „geschiktheid" te doen keuren een hoogere verantwoordelijkheid te dezen aanzien aanvaardt dan bij de keuring voor jeugdige personen van 14 tot 18 jaren. Bij keuring naar den eersten maatstaf neemt do Staat in zekeren zin een paedagogische taak op zich. In deze taak ligt opgesloten, dat waar het 'particulier initiatief te kort schiet in het vertoonen van films welke naar het oordeel der Bijkscommissie geschikt zijn voor kinderen beneden de 14 jaren, de Overheid zelve dergelijke voorstellingen organiseert of doet organiseeren. De daarvoor bestemde films zullen behalve voor instructieve doeleinden ook voor ontspanning en vermaak der kinderen moeten dienen. Daarbij ware het zeker aan te bevelen, teneinde den toegang tot dergelijke voorstellingen aan kinderen van mindergegoeden niet af te snijden aan dergelijke kinderen gratis toegang te verschaffen of althans de entreegelden voor dezulken zeer laag te stellen. Het stelsel van het wetsontwerp is dus in het kort dit, dat er zal komen één centrale keuring door een Bijkscommissie, doch een keuring naar drie verschillende maatstaven, al naar gelang van den leeftijd der personen, voor wie gekeurd wordt. Door invoering van bovenbedoelde keuring wordt de gemeentelijke bemoeing met de keuring van zelve onmogelijk: de keuring der films is immers Rijkszaak geworden. Hoe dient echter de houding van den Staat te zijn tegenover particuliere instellingen of vereenigingen, welke zich de voorkoming of bestrijding van het bioscoopgevaar op zedelijk en maatschappelijk gebied ten doel stellen? Indien dergelijke instellingen of vereenigingen voornoemd doel alleen zouden trachten te bereiken door eene bijzondere keuring der films uit het oogpunt van een bepaalde levensbeschouwing, zouden zij reeds nuttig werk verrichten, doch zou voor den Staat geene aanleiding zijn een anderen dan moreelen steun te verleenen. Immers hoeveel nut zulk een bijzondere nakeuring ook kan hebben, daar de centrale keuring natuurlijk geen rekening kan houden met alle eisenen, welke de verschillende levensbeschouwingen aan de voor openbare vertooning bestemde films moeten stellen, toch wordt in die bijzondere keuring alleen negatief werk verricht. Verrichten de instellingen of vereenigingen evenwel tevens positieven arbeid, bv. door het geven van voorstellingen van instructieve of geschikte ontspanningsfilms of door op andere wijze propaganda te maken voor goede films en slechte te bestrijden, dan zal het particuliere initiatief de overheid bij de bestrijding van het bioscoopgevaar inderdaad krachtige hulp kunnen verleenen. Er zouden dan wellicht zelfs termen kunnen zijn voor den Staat daarbij geldelij ken steun te verleenen. Toch is in het
5 9 7 . 3. Bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bio&coop. wetsvoorstel geene bepaling opgenomen, waarbij voor die instellingen of vereenigingen genot van subsidie in uitzicht wordt gesteld. Niet omdat daarmede een nieuw beginsel in onze wetgeving zou worden ingevoerd, want ook thans wordt reeds aan particuliere instellingen en vereenigingen b.v. tot bestrijding der tuberculose, van drankmisbruik en tot reclasseering van veroordeelden, enz. geldelijke steun van Staatswege verzekerd. Het aantal en de omvang van de Rijkssubsidies is echter in de laatste jaren zoo zeer toegenomen, dat voorshands moet vermeden worden, het geven van nieuwe subsidies in de wet beslist in uitzicht te stellen, te meer omdat het bedrag, dat met subsidies voor het onderwerpelijk doel gemoeid zoude znn, thans niet is te ramen. Hiertegenschijnt te minder bezwaar, omdat, wanneer te zijner tijd de wenschelijkheid van bedoelde subsidiëering blijkt en de toestand van 's lands financiën deze nieuwe uitgaven toelaat, bij begrootingspost het noodige geld voor dit doel kan worden aangevraagd, ook zonder dat in dit wetsvoorstel de mogelijkheid van subsidie-verleening wordt vermeld. Het wetsontwerp erkent de beteekenis der particuliere nakeuring, door zoowel aan het bijzonder toezicht door de instel* lingen of vereenigingen uitgeoefend als aan de nakeuring zelve zekere sanctie te verbinden. Dit een en ander rechtvaardigt dan echter, dat de Regeering aan bedoelde instellingen en vereenigingen zekere eischen moet kunnen stellen, hetgeen kan geschieden door de bedoelde sanctie alleen ten goede te doen komen aan de zoodanige, die door eerstondergeteekende zijn erkend als instellingen of vereenigingen ter voorkoming of bestrijding van zedelijke of maatschappelijke gevaren aan de bioscoopvoorstellingen verbonden. Die erkenning zal dan geschieden op grond van de statuten en van de in elk bijzonder geval omtrent de vereeniging ingewonnen inlichtingen. Bij de sanctie, verleend aan het door de erkende instel* lingen en vereenigingen uitgeoefend toezicht en aan de door haar te verrichten nakeuring staat op den voorgrond, dat de controle, zooals reeds in een ander verband werd opgemerkt, van geheel anderen aard zal zijn dan de volgens dit wetsontwerp van Rijkswege uitgeoefende. Zij zal, evenals thans, ieder dwingend karakter missen en geheel berusten op het beginsel van vrijwillige onderwerping. Echter dient waarborg te worden geboden, dat de bioscoopondernemer geen misbruik maakt van den feitelijken invloed, dien een erkende instelling of vereeniging in bepaalde kringon geniet, door aan te kondigen, dat hij zich vrijwillig onder haar toezicht heeft geplaatst, indien dit inderdaad niet het geval is, of, zoo dit wel het geval is, door een film openlijk ten onrechte als door een dergelijke instelling of vereeniging toegelaten aan te kondigen. Daartegenover moet het den bioscoopondernemer natuurlijk te allen tijde vrij staan zich aan bedoeld toezicht te onttrekken (art. 20 en 21). Toelichting bij de artikelen. Artikel 1. Voor het in het openbaar uitoefenen van het bioscoopbedrijf is de vergunning van Burgemeesteren Wethouders verplicht gesteld. Dit vergunningsstelsel is niet nieuw in onze wetgeving, het is o.a. ook aanvaard in de Drankwet, de Hinderwet, de Pandhuiswet etc. Het voordeel aan dit stelsel verbonden ligt hierin, dat het gemeentebestuur hiermede de zaak in de hand houdt, zonder dat in het wetsontwerp veel strafbepalingen behoefden te worden opgenomen. In het algemeen is het gewenscht den strafrechter eerst te hulp te roepen, als zijne tusschenkomst onontbeerlijk is. Alleen dan, wanneer het voor handhaving der rechtsorde noodzakelijk is, moet tot straffen worden overgegaan. Waar dit kan worden vermeden, vermijde men het. De vergunning moet worden gevraagd door den ondernemer, derhalve niet door den ondergeschikte, die min of meer zelfstandig met de uitoefening van het bedrijf belast is. Alleen ondernemers van openbare bioscoopvoorstellingen behoeven de vergunning. Derhalve vallen onder deze bepaling
niet sociëteiten en dergelijke vereenigingen die in besloten kring bioscoopvoorstellingen geven. In het particuliere leven heeft de Overheid niet in te grepen, zij zou hiermede de grenzen van haar taak overschrijden. Een bijzondere reden voor een dergelijk ingrijpen bestaat ook niet. Hier te lande komen geen sociëteiten voor, die gelijk in enkele andere landen hun leden vergasten op bepaald perverso films. Dergelijke voorstellingen zouden bij het beperkt aantal betalende bezoekers ook veel te kostbaar worden. Of inderdaad de voorstellingen voor een „besloten kring" worden gegeven is geheel een feitelijke vraag, welke de rechter in ieder geval zal hebben uit te maken. Het spreekt vanzelf, dat een zgn. sociëteit, welke op zoo ruime schaal gelegenheid tot toetreding zou bieden (bv. door zonder verplichte introductie als voorwaarde voor lidmaatschap alleen een zeker entreegeld te stellen) dat daardoor het besloten karakter zou ontbreken, voor hei geven van bioscoopvoorstellingen vergunning moet vragen. Anders zouden de bepalingen der wet immers gemakkelijk kunnen worden ontdoken. De uitzonderingen aangegeven onder 1°. en 2°. liggen in de rede. Van de hierbedoelde voorstellingen kan bezwaarlijk verkeerde invloed uitgaan. Onder 2°. zijn met opzet niet opgenomen openbare bioscoopvoorstellingen, uitsluitend betreffende onderwerpen van kunst. Het woord „kunst" is immers een zeer vaag begrip; in de pracüjk zou moeilijk zijn uit te maken of de film inderdaad een onderwerp van kunst betrof. Artikel 2. Anders dan de Drankwet verbindt het wetsontwerp de vergunning niet uitsluitend aan een localiteit en haar aanhoorigheden. Het woord „plaats" omvat ook andere gelegenheden als tenten etc. Zoogenaamde „reizende bioscopen", die bv. voorstellingen geven in tenten, kunnen volgens dit artikel dus mede eene vergunning bekomen'. Artikel 3. De eischen van zedelijkheid te stellen aan de plaats, waar de voorstellingen zullen worden gegeven, dienen om te voorkomen, dat de inrichting der bioscoop het plegen van immoreele handelingen in de hand zou werken. De ervaring heeft geleerd, dat de inrichting der localiteiteiten in dit opzicht vaak veel te wenschen overlaat. Ook uit het door de Staatscommissie ingesteld onderzoek bleek, dat meer dan eens van de duisternis tijdens de voorstelling gebruik werd gemaakt voor het plegen van ontucht. De loges voor twee personen, (zgn. bedsteden) zijn hieraan in niet geringe mate schuld. Behalve verbod van dergelijke loges zou ook het voorschrift, dat gedurende de voorstelling steeds eenige roode lichten moeten blijven branden, aangebracht op verschillende plaatsen der localiteit, in deze veel kwaad kunnen voorkomen. Artikel i. De termijn van drie maanden, gesteld in het derde lid, dient om den rechtverkrijgende van den overleden vergunninghouder tijd te geven zich te beraden of hij al of niet het bedrijf wenscht voort te zetten. In het eerste geval kan hij dan tydig een vergunning bij het gemeentebestuur aanvragen. Artikel 5.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 6. De exploitatie van het bedrijf (2°.) omvat ook het zgn. spectacle coupé en de explicatie. Wat het eerste betreft; er is op zich zelf genomen geen enkel bezwaar tegen, dat na het vertoonen van eenige films aan de oogen van het publiek een oogenblik rust gegund wordt door het doen optreden van zangers en voordragers. Intusschen wordt ook in het spectacle coupé thans veel geboden wat de grens van het toelaatbare overschrijdt. Hetzelfde geldt van de explicatie: de explicateur, kan door de wyze waarop hij de film verklaart op zich zelf veel bijdragen tot de waarde der vertooning, doch vaak doet hij integendeel door dubbelzinnige opmerkingen, door een goedkoope smakelooze scherts het peil der vertooning dalen. Weliswaar gaat de mondelinge explicatie langzamerhand uit
5 9 7 . 3. 1
Bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop. de bioscoop verdwijnen, doch waar zij nog bestaat, dient ook in dezen voor de goede zeden te worden gewaakt. Ook ten aanzien van de reclame is een bijzondere controle van overheidswege noodig en dat te meer wijl de reclame aan den openbaren weg wordt tentoongesteld en zoo als het ware aan de voorbijgangers wordt opgedrongen. De geschilderde biljetten, litho's en photo's, geven vaak voorstellingen, die verruwend of prikkelend moeten werken: door sensationeele of pikante reclame wordt immers het publiek gelokt. In de meeste gevallen wordt wel gezorgd, dat de inhoud dezer reclame niet valt onder het bereik van art. 451ft/« Strafwetboek. Een uitbreiding van laatstgenoemd artikel in dien zin, dat ook het tentoonstellen van voorstellingen, die tot misdadigheid of wreedheid opwekken, kunnen worden achterhaald is reeds hierom ongewenscht omdat daardoor een uitbreiding aan bedoelde bepaling zou worden gegeven waarvan de verre strokking niet kan worden overzien. Het beste middel tot bestrijding van bovenbedoeld kwaad is een keuring der voor reclame bestemde afbeeldingen door de centrale commissie. Deze keuring kan tegelijk geschieden met die der films. De bioscoopondernemer ontvangt Immers de litho's en photo's tegelijk met de betrokken films; de eerste kunnen dus met de laatste aan de centrale commissie ter keuring worden aangeboden. Artikel 7. Het is niet meer dan billijk, dat de bioscoopondernemer de kosten van administratie en toezicht, welke de Staat zich ten aanzien van zijn bedrijf getroost, zelf draagt. Ook de houder van een vergunning voor sterken drank betaalt daarvoor een evenredig recht. Bezwarend zullen de door de vergunninghouder te betalen rechten voor de rentabiliteit van zijn onderneming zeker niet zijn. De exploitatie van het bioscoopbedrijf is in het algemeen zoo loonend, dat de ondernemer dezen last financieel nauwelijks zal gevoelen. Dat de helft van de opbrengst der in dit artikel bedoelde rechten aan de gemeente komt is alleszins billijk. Immers de vergunning wordt van gemeentewege verleend en het toezicht op de exploitatie van het bioscoopbedrijf grootendeels van harentwege uitgeoefend. Artikel 8. De hier aan Burgemeester en Wethouders geschonken bevoegdheid is noodzakelijk met het oog op wijziging van de omstandigheden, waaronder de bioscoopondernemer zijn bedrijf uitoefent. Zoo zullen b. v. nieuwe voorwaarden noodig zijn bij uitbreiding van het bedrijf, verandering of vergrooting
der localiteiten etc. Artikelen 9, 10 en 11 vermelden de dwangmiddelen, welke aan het gemeentebestuur ten dienste staan indien de vergunninghouder op een of andere wijze in gebreke blijft de ingevolge de wet op hem rustende verplichtingen na te komen. Deze middelen zijn: 1°. waarschuwing van den vergunninghouder, 2°. schorsing en 3°. intrekking der vergunning. Gewoonlijk zullen deze dwangmiddelen zoo noodig na eikander moeten worden toegepast. In sommige gevallen zal echter voorafgaande waarschuwing onnoodig zijn en zal de vergunning dadelijk moeten worden ingetrokken (vgl. art. 11 onder 1°.), in andere gevallen, waarbij speciaal kan worden gedacht aan de meer ernstige overtredingen, zal na de waarschuwing onmiddelijk intrekking kunnen volgen. De bevoegdheid aan Burgemeester en "Wethouders geschonken om een besluit tot schorsing of intrekking der vergunning bij voorraad uitvoerbaar te verklaren zal vooral van nut zijn ten aanzien van zgn. reizende bioscopen, die slechts tijdelijk in een gemeente vertoeven. Moest in dit geval voor de uitvoering van het besluit eerst worden gewacht tot na het verstrijken van den termijn voor hooger beroep, aan den vergunninghouder in art. 12 toegekend, zoo zou de schorsing of intrekking geheel illusoir kunnen worden.
Artikel 12. Tegenover de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders om een besluit tot schorsing of intrekking eener vergunning bij voorraad uitvoerbaar te verklaren, dient den vergunninghouder golegenheid te worden geopend tegen een dergelijk besluit in zake een onmiddellijk in werking treden der schorsing of intrekking voorziening te vragen. Volgens het derde lid van dit artikel kan zulks geschieden bij Gedeputeerde Staten, bij wie ook beroep tegen het schorsingsof intrekkingsbesluit zelve kan worden ingesteld. Artikel 13. De hier gegeven voorschriften zgn geheel van administratieven aard en dienen om de controle van gemeenteen rijkswege te vergemakkelijken. Artikel 14. Waar het hier een geheel nieuwe materie geldt, kwam het wenschelijk voor de nadere uitwerking van dit artikel over te laten aan een algemeenen maatregel van bestuur. Wat de samenstelling der centrale commissie betreft, is reeds in de algemeene beschouwingen opgemerkt, dat de verschillende levensbeschouwingen en het deskundig element zooveel mogelijk in de commissie vertegenwoordiging zullen moeten vinden en dat dient te worden gezorgd voor periodieke aftreding der leden met niet te langen zittingsduur. Het spreekt natuurlijk van zelf, dat de aftredenden herbenoembaar moeten zijn. De werkwijze der commissie zal zich moeten aanpassen aan de practijk. De bedoeiing is deze, dat voor een behoorlijke verdeeling van haar taak de centrale commissie zich splitst in subcommissies. Van de uitspraken dezer subcommissie dient hooger beroep op de centrale commissie open te staan, zoowel aan de leden van subcommissie zelven als aan den aanbieder van de film en aan de leden van het dagelijksch bestuur. Het is in de practijk der gemeentelijke keuringscommissies gebleken,' dat de leden elkander op verkeerde wijze kunnen beïnvloeden. Daarom is het gewenscht ook aan de leden van het dagelijksch bestuur het recht van appel toe te kennen. Een beslissing, waarbij een film wordt afgekeurd dient te worden genomen met betrekkelijke meerderheid van stemmen. Tegen den eisch van volstrekte meerderheid geldt het practiscli bezwaar, dat bij aanwezigheid van een hiervoor onvoldoend aantal leden, de beslissing zou moeten worden uitgesteld, hetgeen groote stagnatie voor het bedrijf zou kunnen opleveren. Bij een practische werkwijze der centrale commissie, gelijk hierboven in schets is aangeduid, zal de keuring van alle voor openbare vertooning bestemde films door het centraal keuringsorgaan geen moeilijkheden ondervinden. Van de filmverhuurkantoren komen een achttal voornamelijk in aanmerking waarmede de centrale keuring in den regel zal te doen krijgen. Volgens mededeeling van eenige deskundigen mag men aannemen, dat ieder van die verhuurkantoren per week gemiddeld 2700 M. film aan zijn clientèle levert, zoodat de centrale commissie dus per week omstreeks 8 X 2700 il. film ter keuring zou ontvangen. Voor zekerheid kan men dit cijfer naar boven afronden tot omstreeks 25000 M. Rekent men nu, dat men per uur gemiddeld 1200 M. kan afdraaien, dan zou decentrale commissie in hot geheel 20 uur werk hebben met de wekelijksche keuring. Bij behoorlijke verdeeling van de taak tusschen verschillende subcommissies zal het geheele werk gemakkelijk kunnen geschieden zonder dat de leden daardoor al te zeer in beslag worden genomen. Wat de verhouding betreft van de centrale commissie tot de instellingen of vereenigingen bedoeld in art. 19 van het wetsontwerp, ligt het in de bedoeling, dat aan de censoren van deze laatste toegang zal worden gegeven tot de vergaderingen der subcommissies uit de centrale commissie, waar de filmkeuring plaats vindt. Hierdoor zullen deze censoren in de gelegenheid worden gesteld van den inhoud van alle voor openbare vertooning bestemde films dadelijk bij het centrale orgaan kennis te nemen, zoodat zij hiervoor niet als tot nu toe alle bioscopen behoeven af te loopen. De heffing van een keuringsrecht, uit welks opbrengst de kosten van administratie en toezicht kunnen worden bestreden,
Bijlagen.
597.
3.
Tweed® Kamer.
9
Bestrijding' van de zedelijke em maatschappelijke gevaren van de bioscoop. beveelt zich aan op dezelfde gronden, als hierboven zijn aangevoerd voor de heffing van een vergunningsrecht.
leerende en adviseerende taak hebben te vervullen. Keuring van films ligt natuurlyk buiten hare bevoegdheid.
Artikel 15. Voor de motiveering der grondgedachte van dit artikel wordt verwezen naar de algemeene beschouwingen. De woorden „te wier aanzien niet voldoende aannemelijk i s " in het 2de en 3de lid geven de richting aan, waarin deze bepaling in de practyk dient te worden toegepast. Absolute zekerheid, dat een kind boven de veertien of achttien jaar is, kan de bioscoopexploitant natuurlijk nimmer verwerven. Het is in de practijk der gemeentelijke keuring bekend, dat herhaaldelijk bioscoopvoorstellingen worden bijgewoond door kinderen, ofschoon de vertoonde films door de gemeentelijke commissie voor kinderen zijn afgekeurd. Allerhande trucs worden in practijk gebracht om de controle om den tuin te leiden: opgestoken haar en lange pantalon dienen om zich het aanzien van een hoogeren leeftijd te schenken en zelfs trouwboekjes worden medegebracht om als volwassene te kunnen doorgaan. De onderhavige bepaling zal dan ook zeker niet mogen worden aangewend tegen den bona fide ondernemer doch slechts tegen hem, die misbruiken in dezen oogluikend toelaat. De woorden „en voorzoover" zijn in het 1ste, 2de en 3de lid opgenomen met het oog op het geval, dat een film door de centrale commissie alleen dan voor openbare vertooning kan worden toegelaten, wanneer te voren eenige stukken daaruit worden genomen. Dergelijke „coupures" kunnen noodig zijn zoowel in de opnamen, als in de titels (d.z. detusschengevoegde verklaringen). In het laatste geval kan het noodig zijn, dat de titel voor het verband geheel wordt overgedrukt, waarvoor dan gelegenheid dient te worden geopend. Het aanbrengen van „coupures" stuit niet op technische bezwaren. De gecoupeerde stukken zullen zekerheidshalve in het archief der centrale commissie moeten bewaard blijven tot de film haar rondgang door het land heeft beëindigd. De coupures zullen moeten worden aangebracht in alle positieven, die het verhuurkantoor van de betrokken film bezit. De mogelijkheid blijft natuurlijk bestaan, dat een positief achter wordt gehouden en de exploitant de film dan bv. in een provinciestad ondanks de door de centrale commissie aangebrachte coupures toch in haar geheel doet vertoonen. Intusschen is de kans hierop niet groot. Immers de exploitant zou bij een dergelijke ontduiking geen belang hebben, omdat de film haar grootste baten afwerpt in de groote steden en hij door de film in een provinciestad toch in haar geheel te vertoonen zijn bedrijf aan het grootste gevaar zou blootstellen. Zeer licht kan hij toch verraden worden. Bovendien kan een behoorlijke controle dergelijke ontduikingen praktisch onmogelijk maken. Voor dit punt wordt verder verwezen naar de toelichting bij artikel 27. De uitzonderingsbepaling van het 5de lid van dit artikel is noodig met het oog op films, die hare waarde voornamelijk ontleenen aan haar actualiteit. Zoo schuilt bijv. de attractie van een film, die de opening der Staten-Generaal in beeld brengt, juist hierin, dat zij bijv. nog denzelfden avond kan worden vertoond. In dergelijke gevallen zou voorafgaande keuring te veel vertraging geven. De regelen door de centrale commissie voor dergelijke gevallen te stellen zullen misbruiken moeten voorkomen. Bovendien heeft men dan nog een waarborg tegen misbruik in art. 188 der Gemeentewet. Het preventief toezicht van den Burgemeester krachtens dat artikel blijft toch in het bier bedoeld geval volledig van kracht, daar hier alleen sprake is van niet door de centrale commissie gekeurde films.
Artikel 18. Het eerste lid regelt de verhouding tusschen de bepalingen van artikel 15 van het wetsontwerp en artikel 188 der Gemeentewet. Of de inhoud eener film op zich zelf genomen in strijd is met de openbare orde of de goede zeden heeft by aanneming van dit wetsontwerp de Burgemeester niet meer uit te maken. Dit wordt dan voortaan beslist door de centrale keuringscommissie. Evenwel is het zeer goed mogelijk, dat een film, welker inhoud geenszins tegen de openbare orde ingaat, by vertooning in een bepaalde plaats verstoring van de openbare orde ten gevolge zou hebben. De woorden „openbare orde" hebben dan echter in het laatste geval een zuiver feitelijke beteekenis, terwy'1 zij in de formule, welke aan de centrale commissie als kriterium bij de keuring in de hand is gegeven, een normatieven zin hebben en dus in dit opzicht op dezelfde lijn staan met „de goede zeden". Dat een film in een bepaalde plaats tot ordeverstoring zou kunnen leiden, zonder dat haar inhoud in strijd is met „de openbare orde" in normatieven zin, kan natuurlijk, althans in het algemeen gesproken, voor de centrale commissie geen motief zijn over het geheele land de openbare vertooning van een dergelijke film te verbieden. Daarom dient den Burgemeester de bevoegdheid te verblijven, hem in het eerste lid van dit artikel toegekend. De in het tweede lid aan den gemeenteraad geschonken bevoegdheid ligt geheel in de gedachtegang van dit wetsontwerp. Immers, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, zal de Begeering door de voor openbare vertooning aan kinderen bestemde films op de „geschiktheid" te doen keuren, als het ware een paedagogische taak aanvaarden, welke ook de roeping in zich sluit te bevorderen, dat steeds voldoende kindervoorstellingen van goed gehalte gegeven worden. Worden nu in een bepaalde plaats 't zij van overheidswege, 't zij van particuliere zijde met overheidssteun, voldoende voorstellingen van dezen aard geboden, wier goed gehalte dus in bijzondere mate verzekerd is, dan ligt zeker de beste waarborg, dat de kinderen ook de meest geschikte films te zien zullen krijgen in een plaatselijk verbod voor die kinderen om andere dan de genoemde openbare bioscoopvoorstellingen te bezoeken, 't Geldt hier in zekeren zin een selectie onder de voorhanden kinderfilms. De gemeenteraad zal tot uitvaardiging van een dergelijk verbod eerst kunnen overgaan na een voorafgaande verklaring van de Kroon, als bedoeld in het tweede lid van het artikel. Hierin ligt een waarborg tegen gemeentelijke willekeur ten deze. Artikelen 19, 20 en 21. Voor de toelichting by deze artikelen wordt verwezen naar het daarover opgemerkte in de algemeene beschouwingen. De bepalingen van de artikelen 20, 3de lid en artikel 21 sluiten zich in hare redactie aan bij de overeenkomstige van artikelen 15 en 16, 2de lid.
Artikel 16. De vermelding voor welke personen de voorstelling toegankelijk is dient te geschieden aan den ingang van de plaats, waar de voorstelling wordt gegeven. Projectie van een dergelijke mededeeling op het doek ware onvoldoende, daar zij dan niet ter kennis zou komen van die bezoekers, welke na den aanvang der voorstelling binnentreden.
Artikelen 22, 23 en 24. Zooals reeds bij artikel 1 werd opgemerkt is in deze wet het opnemen van veel strafbepalingen overbodig geworden door de aanvaarding van het vergunnings stelsel. Voorshands kan daarom worden volstaan met een strafbepaling tegen den overtreder van het in artikel 1, eerste lid gestelde. Intusschen is in artikel 23 de mogelijkheid geschapen ook andere personen, dan de in artikel 1 bedoelde ondernemers te treffen, (bijv. bij weigering om stukken film uit te leveren). Het kwam niet wenschelijk voor ook een strafbepaling op te nemen tegen niet-volwassenen, welke ondanks het door de centrale commissie gegeven verbod de voorstelling var. een voor hen niet toegelaten film bijwonen. Reeds utiliteitsgronden pleiten hiertegen. Immers welke straf zou men aan deze overtreders kunnen opleggen?
Artikel 17. De in dit artikel bedoelde plaatselijke commissies van toezicht op de bioscopen zullen voornamelijk een contro-
Artikelen 25 en 26. tot opmerkingen.
Handelingen der Staten-Generaal.
Bijlagen.
1920—1921.
Deze artikelen geven geen aanleiding
5 9 7 . 3. Bestrijding' van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop. Artikel 27. Betreft het overtreding van het in artikel 1 bepaalde, dan is de gang van zaken natuurlijk die van gewone strafprocedure. Door het bepaalde in het tweede lid zal het mede mogelijk zijn na te gaan of oen film, die alleen na het aanbrengen van zekere coupures door de centrale commissie voor openbare vertooning is toegelaten al of niet in dien besnoeiden vorm is gegeven. De controleur zal dan natuurlijk kennis moeten dragen van de coupures, die in de verschillende films zijn aangebracht. In Duitscnland werd van iedere film welke door de centrale keuringscommissie was gekeurd een roode kaart (Censurkarte) afgegeven, waarop stond vermeld de naam van de film, de al of niet goedkeuring, de eventueel aangebrachte coupures etc. De kaart werd voorzien van een Rijksstempel. Meer doeltreffend ware wellicht de volgende regeling: Ieder bioscoopondernemer wordt verplicht een lijst aan te leggen en bij te houden van de films, die hij vertoont. In iedere gemeente ontvangen do met de controle belaste personen een lijst, houdende opgave van alle centraal goedgekeurde films met de daarin eventueel aangebrachte coupures etc. De controleur kan dan te allen tijde nagaan of de films inderdaad in den behoorlijken vorm aanwezig zijn. In de administratieve procedure wordt de in beslag genomen film teruggegeven, zoodra deze voor die procedure niet meer noodig is. Wordt een der maatregelen toegepast, bedoeld in de
artt. 10 of 11 dan zal de teruggave moeten geschieden nadat de termijn voor hooger beroep is verstreken, of voor het geval hooger beroep is ingesteld, Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 12 hun beslissing hebben gegeven. Wordt de maatregel toegepast bedoeld in art. 9, dan dient de teruggave te geschieden, zoodra de waarschuwing is verzonden. Wordt geen enkele maatregel toegepast, dan dient de Burgemeester voor de teruggave zorg te dragen, zoodra tot het niet toepassen van eenigen maatregel is besloten. In de strafprocedure gelden ten aanzien van in beslag genomen films natuurlijk de gewone regelen van het Wetboek van strafvordering. Artikel 28.
Dit artikel heeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 29. Het tweede lid bevat een noodzakelijke overgangs bepaling. De Minister van Bmnenlandsche
Zaken,
CH. RUYS DE BEERENBROUCK. De Minister van Justitie, HEEMSKERK.