BESCHIKKING RAAD VAN BEROEP VAN 18 februari 1999 Vonnisnummer : 1997-144 Datum : 18 februari 1999 Rechters : mrs. A.W.M. Bijloos, voorzitter, J.K. Moltmaker en Th. Groeneveld, leden Middel : Winstbelasting Artikel : 6, tweede lid, onderdeel c Belastingjaar : 1993 Plaats : Curacao Essentie : Belanghebbende heeft geld geleend bij Bank M te Aruba. Het geleende bedrag is door belanghebbende als dividend aan haar aandeelhouders ter beschikking gesteld. De aandeelhouders hebben dit bedrag op de aandelen van N.V. N, waarvan zij tevens aandeelhouders zijn, gestort. N.V. N heeft het ontvangen bedrag op een deposito bij bank M geplaatst tot zekerheid voor de voldoening van de geldlening. De inspecteur betwist dat er sprake was van een reële lening. De Raad is van oordeel dat, gelet op hetgeen uit de processtukken blijkt en uit het door partijen ter zitting gestelde, dat de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat er geen reële geldlening tussen Bank M en appellante tot stand is gekomen. Art. 6, tweede lid, onderdeel c, LWB blijft derhalve buiten toepassing. Op grond van nagenoeg uitsluitend fiscale motieven is een aanzienlijk bedrag aan eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen. Belanghebbende wenst de rente ten laste van de winst te brengen terwijl de aandeelhouders in het buitenland niet of laag belaste depositorente genieten. Onder deze omstandigheden zouden doel en strekking van de LWB worden miskend, indien op de Nederlandse Antillen de rente op de geldlening aftrekbaar zou zijn. 1. Procesverloop 1.1 Aan appellante is ambtshalve een aanslag winstbelasting 1993 opgelegd over een belastbaar bedrag van NAfl. 200.600,-- gedagtekend 4 april 1996. Tegen deze aanslag heeft appellante een bezwaarschrift ingediend, ingekomen op 29 april 1996. Bij beschikking van 16 juli 1997 heeft de inspecteur het bezwaarschrift afgewezen. 1.2 Tegen de beschikking van de inspecteur op het bezwaarschrift heeft appellante beroep ingesteld bij de Raad. Het beroepschrift is op 10 september 1997, mitsdien tijdig, bij de Raad ingekomen. Het beroepschrift is nader gemotiveerd bij brief, bij de Raad ingekomen op 5 juni 1998. De inspecteur heeft vervolgens een vertoogschrift ingediend. 1.3 De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 18 november 1998. Aldaar zijn verschenen de gemachtigden van appellante alsmede de inspecteur. Beide partijen hebben gepleit overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota. 1.4 Bij brief van 20 november 1998 hebben de gemachtigden aan de Raad te kennen gegeven, dat appellante heeft besloten voor de jaren 1993 en 1994 geen vervroegde afschrijving toe te passen. 2. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan. 2.1 Appellante is een houdstervennootschap, waarvan de activiteiten bestaan uit het deelnemen in, het besturen en de financiering van een viertal dochtervennootschappen, alsmede het beheer en de exploitatie van onroerend goed. 2.2 De aandelen in appellante worden gehouden door stichting A. De certificaten van de aandelen worden telkens voor 1/3 gedeelte gehouden door een drietal op eilanden XXXX gevestigde persoonlijke houdstervennootschappen (in de processtukken aangeduid als “de aandeelhouders”, een aanduiding die de Raad gemakshalve zal volgen). 2.3 In 1992 vond een herwaardering van de onroerende goederen plaats en werd een dividend vastgesteld van NAfl. 6.300.000,--. De financiering van deze dividenduitkering werd als volgt geregeld: Bij overeenkomst van 16 oktober 1992 heeft Bank M te Aruba aan appellante een lening van US$ 3.500.000,-- verstrekt. Het geleende bedrag is als dividend aan de aandeelhouders ter beschikking gesteld, die dit bedrag hebben gestort op de aandelen van de door hen voor dat doel opgerichte N.V. N. N.V. N heeft het ontvangen bedrag op een deposito bij bank M geplaatst tot zekerheid voor de voldoening van de geldlening van appellante bij bank M. De voormelde leningsovereenkomst bepaalt: “Security A plegde of a deposit for US$ 3.5 million (three million five hundred thousand US dollars) by N.V. N, a finance company incorporated under the laws of the Republic of Panama. This deposit will be held at Bank M. N.V. N, will also co-sign the present agreement as a sign of its several and joint liability for this facility.” 2.4 Appellante verkreeg in 1992 van een tweetal dochtervennootschappen een recht op dividend van resp. NAfl. 1.500.000,-- en NAfl. 1.200.000,-- of in totaal NAfl. 2.700.000,--. Het bedrag van NAfl. 1.500.000,-- heeft appellante aangewend voor de financiering van onroerend goed van de desbetreffende dochtermaatschappij en het bedrag van NAfl. 1.200.000,-- is gecompenseerd met een vordering van de desbetreffende dochtermaatschappij op appellante. 2.5 Op 21 maart 1996 heeft appellante een aangifte ingediend met een belastbaar bedrag van negatief NAfl. 88.911,--. De inspecteur heeft daarop de volgende correcties aangebracht: geen aftrekbare rente correctie huur correctie winstbelasting af: aangegeven bedrag
negatief
401.510 60.600 60.088 522.198 - 88.911 433.287
Dienovereenkomstig heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd over een belastbaar bedrag van NAfl. 4.33.200. Op die navorderingsaanslag heeft betrekking de beschikking van de Raad van heden, nr. 1997/145.
3. Geschil In geschil is of de aan Bank M betaalde rente aftrekbaar is. 4. Standpunt van de Inspecteur 4.1 De inspecteur stelt primair, dat het hier een papieren constructie betreft. De aandeelhouders hebben geen vrij besteedbaar bedrag verkregen en het geld zal feitelijk Bank M niet verlaten hebben. Er is dus geen sprake van een lening door Bank M. In wezen hebben de aandeelhouders kapitaal aan appellante ter beschikking gesteld via N.V. N. De rente daarover is niet aftrekbaar op grond van art. 6, tweede lid, onderdeel c, van de Landsverordening op de Winstbelasting 1940 (LWB). 4.2 Subsidiair verdedigt de inspecteur dat sprake is van fraus legis. Zonder directie noodzaak is via een papieren constructie eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen met belastingbesparing (door de renteaftrek) als volstrekt doorslaggevend motief. Appellante zou de rente van Bank M ten laste van haar winst brengen en de aandeelhouders genieten in het buitenland niet of laag belaste depositorente. 4.3 Meer subsidiair bestrijdt de inspecteur dat de aan Bank M betaalde rente in ieder geval aftrekbaar is voor 10% van NAfl. 2.700.000,-- t.w. het van de dochtermaatschappijen ontvangen dividend dat weer aan die dochtermaatschappijen ten goede is gekomen, zie onder 2.4. 5. Standpunt van appellante 5.1 Met betrekking tot de primaire stelling van de inspecteur verwijst appellante naar de beschikking van de Raad van 27 april 1994, nr. 1993/40 (TAR-Justicia 1997, blz. 208). Appellante stelt, dat de lening van Bank M onmiskenbaar een echte lening is. Van kapitaalverstrekking is geen sprake. Art. 6, tweede lid, onderdeel c, LWB is derhalve op de betaalde rente niet van toepassing. 5.2 Volgens appellante is van fraus legis geen sprake. De herwaardering van de onroerende goederen is geen gekunstelde of ongebruikelijke actie. De daardoor mogelijk geworden uitkering van een dividend van NAfl. 6.300.000,-- is ingegeven door de wens om het eigen vermogen van de vennootschap terug te brengen naar een meer zakelijke vermogens-verhouding. Na de dividenduitkering bedraagt de vermogensratio per 31 december 1992 ongeveer 27%, hetgeen blijft binnen de grenzen van hetgeen in het bedrijfsleven gebruikelijk is. N.V. N is slechts ingeschakeld, omdat Bank M hypothecaire zekerheid verlangde en de hypothecaire rente op de Nederlandse Antillen aan winstbelasting zou zijn onderworpen, welke ingevolge de bepalingen van de overeenkomst met Bank M ten laste van appellante zou komen. Doordat appellante haar onroerende goederen aldus niet behoefde te bezwaren met hypotheek bleef voor haar de mogelijkheid bestaan om andere kredieten aan te trekken. Het samenstel van rechtshandelingen strekt in zijn geheel gezien ter verwezenlijking van zakelijke doeleinden. 5.3 Appellante is subsidiair van mening, dat in ieder geval de rente over NAfl. 2.700.000 (zie onder 2.4) aftrekbaar is, aangezien die rente als een financieringslast bij de vennootschap in aanmer-king dient te komen. Door de dividenduitkeringen van de dochtervennootschappen heeft appellante lagere rentelasten, c.q. hogere rentebaten verkregen welke een gedeeltelijke compen-satie vormen voor de hogere rentelasten ten aanzien van Bank M. De inspecteur heeft berekend dat die rente maximaal 2.700.000/
6.300.000 x NAfl. 401.510 -- NAfl. 172.075 beloopt met welke berekening appellante akkoord gaat. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1 Gelet op hetgeen blijkt uit de processtukken en uit het door partijen ter zitting gestelde is de Raad van oordeel dat de inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat er geen reële geldlening tussen Bank M en appellante tot stand is gekomen. Art. 6, tweede lid, onderdeel c, LWB blijft dus buiten toepassing. 6.2 Naar het oordeel van de Raad heeft appellante op grond van nagenoeg uitsluitend fiscale motieven een aanzienlijk bedrag aan eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen via een dividenduitkering en een geldlening, waarbij de aandeelhouders de dividenduitkering weer als zekerheid voor de geldlening in deposito moesten geven (via N.V. N) en dus niet over dat dividend konden beschikken, maar wel – zoals de inspecteur onweersproken heeft gesteld – in het buitenland een niet of laag belaste depositorente zouden ontvangen. Onder deze omstandig-heden zouden doel en strekking van de LWB worden miskend, indien op de Nederlandse Antillen de rente op de geldlening aftrekbaar zou zijn. 6.3 De Raad ziet geen reden waarom de lagere rentelasten c.q. hogere rentebaten als gevolg van de dividenduitkering door twee dochtervennootschappen van appellante in mindering zouden moeten worden gebracht op de aan Bank M betaalde rente. 7. Beslissing De Raad verklaart het beroep ongegrond.