Beoordelingskader Gezondheid en Milieu Intensieve Veehouderijen
Maart 2013
T. Fast R. Nijdam
Colofon: Dit rapport is opgesteld voor het geven van handvaten om gezondheid mee te nemen in planvorming en het ontwikkelen van een visie op gezondheid in relatie tot de intensieve veehouderij.
Opgesteld door: T. Fast, Fast Advies R. Nijdam, Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD’en Brabant/Zeeland In samenwerking met: J. de Wolf, GGD IJsselland J. Doosje, GGD Nederland G.J. Jolink, Dienst Landelijk Gebied C. ter Brake, Dienst Landelijk Gebied
Trefwoorden: beoordelingskader, gezondheidseffecten, bezorgdheid, veehouderij
@2013 Bureau GMV, Tilburg. Auteursrecht voorbehouden. Bronvermelding verplicht. Bureau GMV, Postbus 3024, 5003 DA Tilburg; telefoonnummer 0900-3686868.
2
Inhoud Colofon: ........................................................................................................................................................... 2 Toelichting ....................................................................................................................................................... 4 I
Omvang van de gezondheidseffecten ...................................................................................................... 6 I-1 Over welke gezondheidseffecten gaat het?.............................................................................................. 6 I-2 Hoeveel mensen worden er blootgesteld? ............................................................................................... 9 I-3 Hoeveel mensen worden ziek, krijgen klachten of ondervinden effecten?............................................ 13 I-4 Zijn er redenen om aan te nemen dat het aantal blootgestelden in de toekomst zal veranderen of dat schattingen van het gezondheidseffect moeten worden bijgesteld? ..................................................... 15 I-5 Ligt het gezondheidsrisico boven het niveau dat (in het milieubeleid) wordt aangeduid met toelaatbaar? ............................................................................................................................................ 16 I-6 Hoe zeker is het verband tussen blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten? .............................. 18 I-7 Hoe groot is de bijdrage van de blootstelling aan het totaal aantal ziektegevallen? ............................. 19
II
Ernst van de gezondheidseffecten ......................................................................................................... 20 II-1 Welke aandoeningen of klachten brengen de omwonenden in verband met intensieve veehouderij? 20 II-2 Worden de gezondheidseffecten vooral bij bepaalde (risico)groepen gezien? ..................................... 20 II-3 Wanneer en hoe vaak treden de gezondheidseffecten op? ................................................................... 21 II-4 Welke behandelingsmogelijkheden zijn er? ........................................................................................... 21
III
Waardering van effecten ....................................................................................................................... 22 III-1 Bedreigt het risico het gevoel van veiligheid? ........................................................................................ 22 III-2 Hoe zit het met de vrijwilligheid en de beheersbaarheid van het risico? ............................................... 22 III-3 Zijn er andere redenen waarom het risico (door sommigen) als onacceptabel wordt beschouwd? ..... 22
IV
Noodzaak, mogelijkheden en effectiviteit van interventiemaatregelen ................................................. 24 IV1 Noodzaken (Europese) normen of voorschriften tot interventie? ......................................................... 24 IV2 Zijn maatregelen mogelijk? ..................................................................................................................... 28 IV3 Hoe effectief zijn deze maatregelen in het verlagen van blootstelling of voorkomen van ziekte? ........ 30 IV4 Welke instanties zijn verantwoordelijk voor maatregelen? Welke worden bepleit? ............................. 35 IV5 Is er maatschappelijke of politieke druk of is die te verwachten? .......................................................... 37
V Kosten en baten .......................................................................................................................................... 38 V-1 Is vast te stellen wat de kosten (ziekte + behandeling) zijn bij ongewijzigd beleid? .............................. 38 V-2 Is bekend hoeveel men over heeft voor maatregelen? .......................................................................... 38 V-3 Wat kosten maatregelen om het risico te beperken of te vermijden, wie is voor deze kosten verantwoordelijk? ................................................................................................................................... 38 V-4 Hoe verhoudt zich dat tot het behalen van andere vormen van gezondheidswinst? ............................ 39 V-5 Hebben de maatregelen gewenste of ongewenste gevolgen op andere beleidsterreinen? .................. 39 Referenties..................................................................................................................................................... 40 Het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu intensieve veehouderijen in het kort ..................................... 43
3
Toelichting Aanleiding Bij gemeenten in Noord-Brabant, in regio’s waar de intensieve veehouderij zich actief ontwikkelt en uitbreidt, is behoefte aan handvaten hoe ze gezondheidsaspecten kunnen meewegen bij besluitvorming, bij de invulling van het begrip duurzame veehouderij en bij planvorming voor inrichting van het buitengebied. De reden waarom gemeenten nu 'gezondheid voor mensen' als toets willen meenemen in hun besluitvorming over intensieve veehouderijen vloeit voort uit een brede maatschappelijke zorg over de leefkwaliteit van de lokale omgeving. Vooral de zorg over gezondheidseffecten en toenemende geurhinder spelen daarbij een belangrijke rol. Gemeenten willen handvaten voor het kunnen meenemen van 'gezondheid voor mensen' in planvorming, zoals in landbouwontwikkelplannen, structuurvisies en bestemmingsplannen. In Brabant biedt het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid van de GGD´en Brabant-Zeeland gemeenten hierbij ondersteuning. In 2011 werd besloten om het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu hiervoor in te zetten. Het Beoordelingskader Gezondheid & Milieu is een instrument dat aspecten in beeld brengt die belangrijk zijn bij beleidsbeslissingen over milieuproblemen met gezondheidsaspecten. Met medefinanciering door de provincie Noord-Brabant werd het beoordelingskader in grote lijnen voor intensieve veehouderijen ingevuld. Eind 2011 stopte de financiering echter. In 2012 besloten GGD Nederland en de Dienst Landelijke Gebied (DLG) een landelijke visie op gezondheid in relatie tot de intensieve veehouderij te ontwikkelen en hiervoor het beoordelingskader in te zetten. Eind 2012 verscheen een advies van de Gezondheidsraad waarin wordt geadviseerd het beoordelingskader te gebruiken om op lokaal niveau de verschillende aspecten met belanghebbende partijen te kunnen afwegen en zo beleidsmatig een kwantitatief toetsingskader te kunnen opstellen. Het in 2011 in grote lijnen ingevulde beoordelingskader werd aangevuld, geactualiseerd en voorgelegd aan deskundigen. Het aldus ingevulde beoordelingskader werd op twee workshops besproken. Dit leidde tot enkele aanvullingen van het beoordelingskader. Het ingevulde Beoordelingskader Gezondheid en Milieu intensieve veehouderijen kan zowel op lokaal als op regionaal niveau worden gebruikt om een visie te ontwikkelen over op welke wijze gezondheid meegewogen kan worden in de besluitvorming rondom de ontwikkeling van (intensieve) veehouderij. De vragen in het beoordelingskader zijn ingevuld op landelijk niveau. Als het beoordelingskader op lokaal of regionaal niveau wordt gebruikt, kunnen enkele vragen, zoals hoeveel mensen worden blootgesteld of welke maatregelen zijn te nemen, voor de lokale of regionale situatie worden ingevuld. Dit beoordelingskader geeft de stand weer van de kennis van begin 2013. Bij gebruik van het beoordelingskader wordt geadviseerd om na te gaan of er aspecten geactualiseerd moeten worden.
Werkwijze Allereerst is het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu voor verschillende aspecten ingevuld, te weten gezondheid, perceptie, maatregelen en effectiviteit en kosten. Ter beoordeling en aanvulling is het aangeboden aan externe deskundigen van GGD’en, het RIVM, IRAS (Universiteit Utrecht), Wageningen Universiteit Research en Infomil. In november 2012 is het beoordelingskader besproken op een workshop van de werkgroep intensieve veehouderij van GGD Nederland, waaraan medewerkers Infectieziekten en medische milieukunde van GGD’en en van het RIVM deelnamen. In januari 2013 is het besproken op een workshop met GGD’en, dierenartsen, Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO), provincies, gemeenten, wetenschappers en een burgervertegenwoordiger. Beide workshops leidden tot aanvullingen van het beoordelingskader.
Welke milieu en gezondheidsaspecten In het beoordelingskader worden de volgende milieu- en gezondheidsaspecten besproken: 1. Zoönosen 4
Infectieziekten die van dieren op mensen kunnen overgaan en die zich door de lucht verspreiden a. Q-koorts b. Influenza o Vogelgriep o Varkensgriep c. Antibiotica-resistente bacteriën o MRSA-bacterie (Meticilline-resistente Staphylococcus aureus) o ESBL –bacterie (Extended spectrum betalactamase producerende bacterie) 2. Geur 3. Fijn stof 4. Endotoxinen Ammoniak wordt niet besproken. In gebieden met veel intensieve veehouderijen zijn de laatste jaren 3 achtergrondconcentraties aan ammoniak gemeten van 15 – 20 µg/m (Stolk et al., 2009). Hiervan wordt geen extra gezondheidsrisico verwacht. De emissie van ammoniak draagt wel bij aan de (secundaire) vorming van fijn stofdeeltjes in de vorm van aerosolen (GGD, 2011). Geluid wordt niet apart besproken. Incidenteel zijn er klachten over hanen, maar een groter probleem is de geluidbelasting als gevolg van transportbewegingen van en naar het bedrijf toe. Het zal daarom vooral als neveneffect in het beoordelingskader meegenomen worden. Het beoordelingskader is gericht op de gezondheid van omwonenden van intensieve veehouderijen. De gezondheid van werkenden wordt alleen besproken als het relevant is voor de gezondheid van de algemene bevolking.
Welke intensieve veehouderijen De bedrijven die een bron vormen voor de bovengenoemde milieu- en gezondheidsaspecten worden betrokken in het beoordelingskader. Dit betekent, dat het beoordelingskader gericht is op de volgende bedrijven: - varkens - vleeskalveren en vleesstieren - pluimvee - nertsen - geiten - schapen Melkveebedrijven vallen onder grondgebonden bedrijven en niet onder intensieve veeteelt. Deze bedrijven worden in eerste instantie niet meegenomen in de beschrijvingen. Het is mogelijk deze bedrijven bij lokaal of regionaal gebruik van het beoordelingskader wel mee te nemen in geval deze bedrijven door de omvang en het niet meer grondgebonden zijn meer effecten op de omgeving hebben.
Mestverwerking Door het steeds strenger wordende mestbeleid wordt het aantrekkelijker om geproduceerde mest op het eigen bedrijf te verwerken in plaats van de mest tegen hoge kosten af te voeren. Het is te verwachten dat het aantal mestverwerkingsinstallaties waaronder vergistingsinstallaties de komende jaren sterk zal toenemen. Zowel bij de bestaande als bij nieuw te bouwen installaties doen zich vragen voor over mogelijke effecten op de gezondheid van omwonenden. Mestvergisting leidt mogelijk tot een toename van geurhinder. Ook de mogelijke emissie en verspreiding van ziektekiemen en antibioticaresten bij normale bedrijfsvoering en bij storingen of calamiteiten roepen vragen op. Aangezien er nog weinig bekend is over mogelijke effecten op de gezondheid voor omwonenden en over het effect van maatregelen wordt mestverwerking nog niet meegenomen in dit beoordelingskader. 5
I
Omvang van de gezondheidseffecten
I-1
Over welke gezondheidseffecten gaat het?
Zoönosen Q-koorts Q-koorts is een ziekte die veroorzaakt wordt door een bacterie (Coxiella Burnetti), die verschillende dieren bij zich dragen. In Nederland zijn geiten en schapen de belangrijkste besmettingsbron voor de mens. Een groot deel (60%) van de mensen die een Q-koortsinfectie doormaken heeft geen ziekteverschijnselen. Mensen die wel klachten krijgen hebben vaak een griepachtig ziektebeeld en een kleiner deel ontwikkelt een longontsteking (LCI, 2013). Bij een ernstiger verloop begint de ziekte meestal acuut met heftige hoofdpijn en hoge koorts. Meestal geneest acute Q-koorts spontaan na 1 à 2 weken. Bij ongeveer 20% van de geïnfecteerde personen met ziekteverschijnselen leidt Q-koorts tot ziekenhuisopname. Zelden is er sprake van een dodelijke afloop. Zes maanden na de eerste verschijnselen is ongeveer de helft van de patiënten met klinische symptomen klachtenvrij. Veel patiënten beschrijven na de acute episode nog een periode van vermoeidheid (post-infectieuze vermoeidheid). Dit gaat in een groot deel van de gevallen binnen zes maanden over en na een jaar is 76% klachtenvrij. Acute Q-koorts kan complicaties geven in de zwangerschap. De kans op een vroeggeboorte, miskraam of intra-uteriene vruchtdood is veel hoger dan bij een normale zwangerschap (LCI, 2013). Chronische Q- koorts ontwikkelt zich bij 1-3% van de patiënten na een acute Q-koortsinfectie. Chronische Qkoorts kan zich ook ontwikkelen na een asymptomatische infectie. Chronische Q-koorts begint sluimerend. Klachten kunnen zijn benauwdheid, koorts, transpireren, vermoeidheid en vermageren. Bij 60-70% van de patiënten met chronische Q-koorts wordt een ontsteking aan het hart gevonden en 9% van de chronische patiënten heeft een ontsteking van de bloedvaten. Chronische Q-koorts is een ernstig ziektebeeld, waaraan nog steeds patiënten overlijden. Deze mensen waren wel allen al zeer ernstig ziek voordat zij Q-koorts kregen. Circa 25% van alle patiënten krijgt last van het ‘post-Q-koortsvermoeidheid’ syndroom. Zij hebben langer dan een jaar na het doormaken van een acute infectie nog steeds vermoeidheidsklachten. Behalve abnormale vermoeidheid kunnen overmatig (nacht)zweten, hoofdpijn, spier- en gewrichtspijnen, kortademigheid en concentratie- en slaapproblemen voorkomen. Deze klachten kunnen een sterk belemmerende invloed hebben op de kwaliteit van leven, dagelijkse activiteiten en werk (LCI, 2013). De incubatieperiode is gemiddeld 2 tot 3 weken oplopend tot 6 weken (LCI, 2013) Vogelgriep Bij mensen veroorzaakt klassieke griep wereldwijd vele duizenden sterfgevallen per jaar. Mensen zijn naar alle waarschijnlijkheid minder gevoelig voor het vogelgriepvirus (Maassen et al., 2012). De symptomen van vogelgriep bij de mens kunnen verschillen van heel mild tot heel ernstig. Symptomen zijn koorts, koude rillingen, hoofdpijn, spierpijn en een droge hoest. De hoest kan lang aanhouden, de overige klachten verdwijnen meestal na 2 tot 7 dagen. Bepaalde vogelgriepvirussen veroorzaken meestal alleen lichte griepklachten en/of een lichte oogontsteking. Dat was onder meer het geval bij een uitbraak van een voor pluimvee erg besmettelijk subtype (H7N7) van vogelgriep in Nederland in 2003. Dit leidde tot een ruiming van een groot aantal professionele bedrijven en hobbypluimvee koppels. Er zijn 86 werknemers, betrokken bij de ruimingen, en 3 familieleden besmet geraakt. Eén dierenarts, bij wie het verloop wel ernstig was, overleed (Maassen et al., 2012). Het hoogpathogene H5N1-virus veroorzaakt naast klachten als keelpijn, hoesten of hoofdpijn vaak hoge koorts en longontsteking. Ook kan de functie van bepaalde organen uitvallen. In Azië en het Midden-Oosten komt deze hoogpathogene griepvariant al enige jaren voor in wilde vogels. Van daaruit worden af en toe (ernstige) 6
infecties van H5N1 gerapporteerd bij mensen, vrijwel altijd na contact met ziek pluimvee dat buiten gehouden wordt. Tijdens recente uitbraken is meer dan de helft van de met het vogelgriep (H5N1) besmette mensen overleden. De meeste slachtoffers zijn kinderen en jongvolwassenen, die daarvóór niet ziek waren. Overdracht van dieren naar mensen vindt vooral plaats bij direct contact met besmette dieren. Het vogelgriepvirus is nauwelijks van mens op mens overdraagbaar. Het virus is echter in staat zich aan te passen. Hoewel de kans klein is zou hierdoor een beter of goed van mens op mens overdraagbaar virus kunnen ontstaan. Een dergelijk van mens op mens overdraagbaar virus kan ook ontstaan door vermenging van humane en/of varkensvirussen met het vogelgriepvirus. Ook hierop wordt de kans klein geacht (Maassen et al.,, 2012). Varkensgriep Bij varkens is griep een bekende ziekte. Er komen varianten voor die lijken op het griepvirus van de mens. Varkens zijn gevoelig voor zowel vogelgriepvirussen als varkens- en menselijke griepvirussen. Daarom worden zij gezien als mengvat waarin nieuwe griepvirussen kunnen ontstaan als er insleep is van vogelgriepvirussen. Zo kan een laagpathogeen virus veranderen in een hoogpathogeen virus voor mensen. Het nieuwe H1N1-virus bleek bestanddelen te bevatten van reeds bekende varkens-, vogel- en menselijke griepvirusstammen (Maassen et al., 2012). Tot nu toe is in Nederland alleen het laagpathogene virus voorgekomen. Het komt voor dat mensen, die intensief met varkens werken, worden besmet met dit varkensgriepvirus. Dit leidt in het algemeen niet tot ernstige klachten. Overdracht van mens tot mens is nog niet voorgekomen (Maassen et al., 2012). Veegerelateerde MRSA Staphylococcus aureus (SA) is een bacterie die een groot deel van de bevolking bij zich draagt. Meticillineresistente Staphylococcus aureus (MRSA) is een bacterie die niet gevoelig is voor meticilline en voor de meeste andere antibiotica. Deze ongevoeligheid voor de meest gangbare antibiotica maakt infecties met MRSA moeilijker te behandelen. Veegerelateerde MRSA is aangetroffen onder varkens, vleeskalveren, vleeskuikens, melkkoeien en paarden. Deze dieren zijn over het algemeen slechts drager van de bacterie(Maassen et al., 2012). Onder veehouders is het percentage MRSA-dragerschap zeer hoog tot wel 70%. Onder familieleden is het percentage dragerschap veel lager. De tot nu toe bekende stammen verspreiden zich niet goed van mens tot mens. Er zijn echter stammen gevonden die aan de mens lijken aangepast. Dit wijst op verdere evolutie van de MRSA bacterie (Heederik, 2012). MRSA-dragerschap is over het algemeen niet gevaarlijk, gezonde personen merken er meestal niets van. Bij een verminderde weerstand of bij pas geopereerde patiënten kan MRSA infecties veroorzaken, zoals zweren en abcessen. In zeldzame gevallen kan een bloedvergiftiging, botinfectie of longontsteking ontstaan (Maassen et al., 2012). ESBL ESBL staat voor extended spectrum betalactamase producerende bacterie. Het gaat om bacteriën die een enzym produceren dat bepaalde antibiotica (penicillines en cefalosporines) onwerkzaam kan maken. Hierdoor kunnen deze antibiotica niet meer voor de behandeling gebruikt worden. De bacteriën die ESBL's kunnen produceren (Klebsiella, Escherichia coli), zijn gewone darmbacteriën. Zulke bacteriën zijn onschadelijk zolang ze zich in de darm bevinden van gezonde personen, maar kunnen infecties veroorzaken, soms zelfs ernstig, bij heel jonge en bij oude mensen met een gestoord immuunsysteem. ESBL– producerende bacteriën veroorzaken infecties, zoals urineweginfecties en bloedbaaninfecties. Als een ESBLinfectie in eerste instantie niet onderkend wordt, kan dit leiden tot therapiefalen met mogelijk verhoogde morbiditeit en zelfs mortaliteit als gevolg. Bovendien blijft er doorgaans slechts een beperkt arsenaal aan antibiotica over om de infectie adequaat te behandelen. Deze zijn minder effectief of moeten intraveneus worden toegediend. Met name in ziekenhuizen en verpleeghuizen vormen infecties met deze bacteriën een probleem.
7
Er is nog weinig bekend over het dragerschap bij agrariërs. Op dit moment lopen meerdere studies naar dragerschap bij veehouders en gaat onderzoek bij omwonenden starten (Heederik, 2012).
Geur Geur kan verschillende gezondheidseffecten veroorzaken: (ernstige) hinder, verstoring van gedrag en activiteiten en stress-gerelateerde somatische gezondheidsklachten (Smeets en Fast, 2006). Door mensen wordt de waarneming van de geur vermoedelijk in twee stappen geëvalueerd. Bij de primaire evaluatie wordt ingeschat of de geur potentieel bedreigend is. Wordt de geur als onaangenaam of de situatie als potentieel bedreigend beschouwd dan leidt dit tot (ernstige) hinder. Bij de secundaire evaluatie van de waarneming van de geur, beoordeelt iemand of het met die potentieel bedreigende situatie goed overweg kan (coping). Wordt dit als onvoldoende ervaren, dan ontstaat stress met de daaraan gerelateerde fysiologische effecten. De hinder gaat dan vergezeld van stress-gerelateerde somatische gezondheidseffecten. Het is niet duidelijk welke gezondheidseffecten dit zijn; de resultaten van onderzoeken naar het verband tussen geurbelasting en klachten, zoals hoofdpijn, benauwdheid en misselijkheid, zijn niet consistent. De evaluatie van de geur kan ook leiden tot verstoring van gedrag of activiteiten. De meest voorkomende verstoringeffecten zijn vermoedelijk het ramen sluiten, het niet graag buiten zijn, bezoek niet graag uitnodigen en/of familie of vrienden komen niet graag op bezoek, vertrouwde/aangename geuren niet meer kunnen ruiken, minder diep ademhalen en het indienen van klachten (Smeets en Fast, 2006).
Fijn stof Voor het beoordelen van gezondheidseffecten van fijn stof zijn zowel de hoeveelheid fijn stof als de samenstelling en grootte van de stofdeeltjes van belang. Het fijn stof uit stallen bestaat uit grovere fracties en bevat allerlei biologische agentia in vergelijking met fijn stof afkomstig van verkeer. De verhouding PM2,5/PM10 van emissies van veehouderijbedrijven ligt lager (circa 30%) in vergelijking met de verhouding zoals deze bekend is van verkeersuitstoot (60-70%). PM2,5 wordt gevormd door samenklontering van zeer kleine stofdeeltjes en door chemische reacties en condensatie in de atmosfeer. Ammoniak speelt hier een rol in. Lokaal, in streken met veel veehouderij, kan dit tot hogere concentraties PM2,5 leiden (Gezondheidsraad, 2012). Vroegtijdige sterfte en de effecten op het hart- en vaatsysteem hangen vooral samen met de blootstelling aan de relatief kleine verkeersgerelateerde deeltjes (
Endotoxinen Endotoxinen zijn bestanddelen van de celwand van bacteriën. Als bestanddeel van organische stofdeeltjes (vermoedelijk in de grovere fractie van het fijn stof) komen ze voor in de buitenlucht en in woningen. Inademing van endotoxinen kan leiden tot ontstekingen van de luchtwegen. Verschijnselen zoals droge hoest, kortademigheid met verminderde longfunctie en koorts kunnen direct optreden. Uit onderzoek onder werknemers blijkt dat langdurige blootstelling aan endotoxinen kan leiden tot chronische bronchitis en vermindering van de longfunctie. Acute veranderingen van de longfunctie zijn bij werknemers waarneembaar 3 vanaf het niveau van ongeveer 90 EU/m gedurende een blootstelling over een werkdag (Gezondheidsraad, 2010/04). De Gezondheidsraad geeft in een recent verschenen advies aan dat dit niveau van toepassing is op werknemers, maar dat onder omwonenden zich eerder individuen bevinden met een verhoogde gevoeligheid door de aanwezigheid van bepaalde aandoeningen en kinderen mogelijk gevoeliger zijn bij eenzelfde blootstelling. Een mogelijke manier om daar rekening mee te houden is het toepassen van een zogeheten 8
intraspecies onzekerheidsfactor. Hoe groot die factor zou moeten zijn valt op basis van de beschikbare kennis niet te zeggen, mede omdat onduidelijk is hoe middeling van blootstelling over de tijd moet worden verdisconteerd. Als men desondanks zou willen kiezen voor toepassing van een dergelijke onzekerheidsfactor, ligt bij de huidige stand van kennis de standaard factor 3 volgens de Gezondheidsraad het meest voor de hand. 3 De gezondheidskundige advieswaarde voor de algemene bevolking zou daarmee 30 EU/m bedragen (Gezondheidsraad, 2012).
Algemeen Omwonenden van intensieve-veehouderijbedrijven zijn potentieel blootgesteld aan fijn stof, aan een aantal specifieke micro-organismen en aan endotoxinen. Op kortere afstand van de bedrijven, vooral als het meerdere bedrijven zijn, kan deze blootstelling effecten geven op de gezondheid, met name op de luchtwegen. Het is nog niet duidelijk om welke afstand tot bedrijven het nu precies gaat en bij welke concentraties gezondheidseffecten optreden. Daarvoor is vooral nodig dat er op meer locaties wordt gemeten (verschillende typen bedrijven) en ook bij specifieke activiteiten (uitrijden mest, dierentransport) (Gezondheidsraad, 2012; Heederik en IJzermans, 2011). Uit onderzoek blijkt dat, ondanks de hogere blootstelling aan fijn stof, astma niet vaker maar zelfs minder vaak voorkomt bij omwonenden van veehouderijbedrijven. Omwonenden van nertsenbedrijven hebben wel vaker astma (Heederik en IJzermans, 2011). Omwonenden met astma en COPD hebben vaker infecties van de bovenste luchtwegen (exacerbaties) en longontsteking dan mensen met astma en COPD in plattelandsgebieden met minder veehouderijbedrijven. Longontsteking wordt vaker gezien in de nabijheid van intensieve veehouderij, vooral bij bedrijven met geiten en pluimvee. Er is vaker longontsteking gezien dan kan worden verklaard door de Q-koorts golf in 2009. Kinderen die wonen in de nabijheid van veehouderijbedrijven hebben, net als kinderen die zijn opgegroeid op een boerderij, vaker eczeem. Er bestonden weinig aanwijzingen dat zeer grote stallen, zogenaamde megastallen, sterker met gezondheidseffecten op omwonenden zijn geassocieerd (Heederik en IJzermans, 2011)
I-2
Hoeveel mensen worden er blootgesteld?
Zoönosen Algemeen Onder normale omstandigheden, dat wil zeggen dat er geen uitbraak is, zijn de microbiële risico’s voor omwonenden vermoedelijk beperkt. Er is echter weinig bekend over de blootstelling aan micro-organismen en de relaties tussen blootstelling en effect of respons. Standaard meetmethoden ontbreken (Gezondheidsraad, 2012). Zo nu en dan doen zich uitbraken voor van nieuwe zoönosen, die een bedreiging kunnen vormen voor de gezondheid. De kans op zo’n uitbraak is echter moeilijk te bepalen (Gezondheidsraad, 2012). Q-koorts De bacteriën die Q-koorts veroorzaken komen vooral verspreid vanuit geiten- en schapenbedrijven tijdens de lammerperiode van februari tot en met mei. Als besmette geiten of schapen bevallen of een vroeggeboorte krijgen komen er miljarden bacteriën vrij. De bacterie zit in mindere mate ook in de melk, mest en urine. Naast schapen en geiten kunnen ook runderen drager zijn van deze bacterie. Belangrijke risicofactoren voor besmetting van bedrijven zijn bedrijfsgrootte, hoge runderdichtheid, nabijheid (< 8 km) van besmette melkgeiten- of melkschapenbedrijven en kunstmatige inseminatie (RIVM, 2012).
9
De bacteriën kunnen zich vanuit een besmet bedrijf via de lucht met de wind verspreiden naar de omgeving. Mensen die in de buurt van het bedrijf wonen of recreëren kunnen de bacterie inademen en ziek worden. Aangenomen wordt dat er een verhoogde kans is op het oplopen van Q-koorts in een cirkel van 5 km rond een besmet bedrijf. In Nederland zijn er de afgelopen jaren verschillende veterinaire bestrijdingsmaatregelen genomen, waaronder het vaccineren van geiten en schapen. Eind 2009 en in het voorjaar van 2010 zijn drachtige dieren geruimd op besmette bedrijven. Op een recente lijst (20 november 2012) van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit staan 27 besmette geitenbedrijven in Nederland, waarvan 13 in Noord-Brabant (NVWA, 2012). Na besmetverklaring blijft een bedrijf minimaal een jaar op deze lijst staan. Van de 27 besmette bedrijven zijn er 11 in 2009, 8 in 2010, 4 in 2011 en 4 in 2012 aangemeld. In principe worden mensen die binnen 5 kilometer van een besmet bedrijf wonen mogelijk blootgesteld aan de bacterie. Vogelgriep Laag pathogene vogelgriep komt vrij algemeen voor bij in het wild levende vogels. Vooral watervogels zijn de natuurlijke gastheren voor het vogelgriepvirus. Er is een grote variatie in vogelgriepvirussen. Pluimvee is gevoelig voor een groot aantal subtypes van het vogelgriepvirus. Via watervogels kan een vogelgriepvirus een groot koppel pluimvee binnenkomen en zich snel verspreiden. Laagpathogeen virus kan dan veranderen in een hoogpathogeen (ernstig ziekmakend). De Subtype-H5- en H7-virussen zijn hierom berucht (Maassen et al., 2012). Recentelijk is er een aantal besmettingen met laagpathogene (milde) vogelgriep geconstateerd bij pluimveebedrijven (VWA, 2012). Op dit moment komt er geen hoogpathogene vogelgriep voor en is er geen blootstelling mogelijk aan dit virus. Als er een hoogpathogeen virus op een pluimveebedrijf is, neemt de kans dat dit overgedragen wordt op een niet-geïnfecteerd pluimveebedrijf snel af naarmate de bedrijven verder uit elkaar liggen. De overdrachtskans is gering als er minder dan 2,9 pluimveebedrijven per km2 zijn. Bij een minimale afstand van 1 km tussen bedrijven ligt de maximale bedrijfsdichtheid ruim onder deze ‘kritische dichtheid’. Hoewel de kans klein wordt geacht, is er een kans dat door vermenging van vogelgriep- en varkensgriepvirussen een van mens op mens overdraagbaar virus ontstaat. Uit voorzorg wordt wel afgeraden om zowel grotere aantallen varkens als pluimvee op één bedrijf te huisvesten (Kornalijnslijper et al., 2008). Varkens zijn minder gevoelig voor het vogelgriepvirus en voor een varkens- en een pluimveebedrijf kan een hogere dichtheid en kleinere onderlinge minimale afstand aangehouden worden dan voor pluimveebedrijven onderling (Maassen, et al., 2012). Varkensgriep In 1997 brak voor het laatst in Nederland klassieke varkenspest uit (VWA, 2012). Het nieuwe H1N1-virus, dat o.a. bestanddelen bleek te bevatten van bekende varkensgriepvirusstammen, draagt wel bij aan de milde griepepidemie die sinds vijftien weken in Nederland heerst (stand van zaken maart 2013). Veegerelateerd MRSA Het risico voor het oplopen van de veegerelateerde MRSA bestaat vooral voor mensen die intensief met varkens en vleeskalveren werken. Zij zijn vaker MRSA-drager dan hun gezinsleden die niet met de varkens in aanraking komen. Besmetting met MRSA bij mensen vindt vooral plaats door direct lichamelijk contact, vooral via de handen. Soms raakt men besmet via ingeademde bacteriën. De veegerelateerde MRSA-stammen blijken minder goed overdraagbaar tussen mensen onderling dan andere typen MRSA. Het RIVM deed in 2008/2009 onderzoek naar de transmissie vanuit varkensstallen naar omwonenden. Het blijkt dat inwoners van varkensrijke gemeenten geen verhoogd risico lopen op dragerschap van veegerelateerde MRSA (van Cleef et al., 2010). Uit onderzoek van het IRAS blijkt, dat de veespecifieke MRSA-bacterie vaker en in hogere
10
concentraties in de lucht wordt teruggevonden in een straal van 1000 meter rond veehouderijbedrijven. De gemeten concentratie nam toe met het aantal bedrijven in het gebied (Heederik en IJzermans, 2011). In principe zijn mensen, die binnen deze straal van varkensbedrijven wonen, verhoogd blootgesteld. ESBL Er is een toename van ESBL-producerende bacteriën gemeten in voor voedsel geproduceerde dieren, vooral bij vleeskuikens. ESBL-producerende bacteriën zijn ook aangetroffen bij rauw vlees en vleeswaren zoals kip, kalkoen, varkensvlees en kalfsvlees. In Nederland komen ESBL producerende bacteriën bij mensen vooral voor in ziekenhuizen en verpleeghuizen. De overdracht van patiënt naar patiënt gaat door direct contact met bijvoorbeeld de urine van een besmet persoon of indirect via de handen van de medewerkers (Saltro, 2009). De verspreiding van de ESBL-producerende bacteriën via de voedselketen en door direct contact met dieren, is nog maar zelden aangetoond. Uit een pilot onderzoek onder pluimveehouders zijn er wel aanwijzingen dat direct contact met dieren een rol speelt (Dierikx et al., 2010). Het is nog onduidelijk of omwonenden worden blootgesteld aan ESBL-producerende bacteriën.
Geur Geur wordt grotendeels veroorzaakt door de uitwerpselen (mest) van dieren. De emissie van geur is onder andere afhankelijk van het type en aantal dieren, het voer, de wijze van opvang van de mest en van de afzuiging in de stal. Sinds januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van kracht. Deze wet geeft de toegestane geurbelasting voor gevoelige objecten (woningen en andere gebouwen waar mensen verblijven). Deze zijn weergegeven in onderstaande tabel. Tabel I.1: Ten hoogste toegestane geurbelasting volgens de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Toegestane geurbelasting1 3 Concentratiegebied, binnen bebouwde kom 3,0 ouE/m Concentratiegebied, buiten bebouwde kom 14,0 ouE/m3 Niet-concentratiegebied, binnen bebouwde kom 2,0 ouE/m3 3 Niet-concentratiegebied, buiten bebouwde kom 8,0 ouE/m
Range 0,1 - 14 3 - 35 0,1 - 8 2 - 20
De GGD gebruikt bij de gezondheidsbeoordeling van geurbelasting afkomstig van intensieve veehouderij bij ruimtelijke planvorming de Gezondheidseffectscreening (GES) (Fast, van den Hazel en van de Weerdt, 2012). De GES-methode maakt geen onderscheid in gebieden. De geurbelasting wordt beoordeeld op basis van de dosis-effectrelatie van het percentage (ernstig) gehinderden veroorzaakt door één bron in een nietconcentratiegebied. Met deze methodiek wordt een onvoldoende milieugezondheidkwaliteit toegekend aan 3 3 een geurbelasting van 6 ouE/m en een ruim onvoldoende milieugezondheidkwaliteit aan 14 ouE/m voor een individueel bedrijf. Ook onder de in de Wgv toegestane geurbelastingen zijn gezondheidseffecten mogelijk. Om vast te stellen hoeveel mensen zijn blootgesteld kan het aantal woningen binnen verschillende geurconcentraties worden bepaald.
Fijn stof Het stof van de landbouw is voor het grootste gedeelte afkomstig van strooisel, mest- en diervoerbestanddelen (ruim 95%). De hoeveelheid fijn stof die wordt verspreid is o.a. afhankelijk van het dier en het huisvestingssysteem, zoals het type stal. De pluimveesector en de varkenssector zijn voor bijna 80% verantwoordelijk voor het aandeel aan emissie van fijn stof uit de landbouw. De grootste bijdrage aan fijn stof 1
3
3
ouE staat voor Europese odour units. 1 ouE/m = 2 ge/m (ge=geureenheden).
11
levert de pluimveesector, vooral als er sprake is van uitlooprennen of bedrijven met een volièresysteem. Uit een meetprogramma bleek, dat de jaargemiddelde uitstoot voor een gegeven staltype en diercategorie sterk kan variëren tussen afzonderlijke bedrijven. Daarnaast is sprake van een aanzienlijke seizoensvariatie rond het jaargemiddelde (Bleeker en Kraai, 2008). Uit verspreidingsberekeningen blijkt dat tot een afstand van 150 meter de extra bijdrage van intensieve veehouderij aan de fijn stofconcentratie goed meetbaar is (van der Ree, Morgenstern en Dusseldorp, 2010). In het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in 2009 en 2010 onderzoek uitgevoerd naar de, berekende, luchtkwaliteit bij veehouderijen. Uit deze (landelijke) onderzoeken bleek dat bij 145 veehouderijen sprake was van een potentiële overschrijding van de grenswaarde (dagnorm) voor fijn stof in 2011. Bij ruim 360 woonadressen werd de fijn stof grenswaarde overschreden. Door een afname van de achtergrondconcentratie en emissiereducerende maatregelen is in 2011 het aantal bedrijven met een overschrijding tot 60 en het aantal adressen tot 170 afgenomen. De veehouderijen liggen verspreid over 24 gemeenten in met name Noord-Brabant, Gelderland, Limburg en Utrecht. Van deze bedrijven is 90% een pluimveebedrijf (IenM, 2011; RIVM, 2011a). Ook onder deze grenswaarde zijn er gezondheidseffecten. Het is dus ook van belang om te weten bij hoeveel woningen de fijn stofconcentratie verhoogd is door de aanwezigheid van een pluimveebedrijf. Over het algemeen worden de stofuitstoot en de concentraties in de omgeving van veehouderijen modelmatig berekend. De Gezondheidsraad wijst er op, dat deze berekeningen met grote onzekerheid gepaard kunnen gaan en afwijkingen van de gemodelleerde stofconcentraties in individuele gevallen te verwachten zijn door de grote variatie tussen bedrijven en gebruik van een vereenvoudigd verspreidingsmodel (Gezondheidsraad, 2012)
Endotoxinen Hoge concentraties endotoxinen komen voor in de stallen zelf, bij veevoerproductie en in de nabijheid van veehouderijbedrijven. Verschillende methodes bij het uitrijden en verspreiden van mest op de weilanden en de aanwezigheid van slachthuizen zijn andere factoren die van invloed kunnen zijn op de aanwezige endotoxineconcentraties. In buitenlandse studies zijn in de omgeving van varkens- en melkveebedrijven verhoogde concentraties van endotoxinen geconstateerd. Ook uit een beperkt aantal metingen van het IRAS (Heederik en IJzermans, 2011) blijkt dat in de nabije omgeving van veehouderijbedrijven hogere concentraties endotoxinen voorkomen. Binnen de varkenshouderij- en pluimveehouderijbedrijven zijn door het IRAS zeer hoge niveaus endotoxineconcentraties, rond de 1000 EU/m3, gemeten2. Binnen in een nertsenbedrijf zijn zeer lage endotoxineconcentraties gevonden, tot maximaal 10 EU/m3. Dit type bedrijven lijkt aan de endotoxinebelasting amper bij te dragen. De varkens- en pluimveehouderijen dragen bij aan verhoogde endotoxineniveaus in de directe omgeving. De verhoging neemt af met toenemende afstand benedenwinds. Op 250 meter afstand is de verdunning al zo groot dat de gemeten concentratie vergelijkbaar is met het achtergrondniveau. Een hoge bedrijfsdichtheid kan leiden tot verhoging van het achtergrondniveau van endotoxinen. Bij varkenshouderijen zijn op zeer korte benedenwindse afstand vijf- tot maximaal tienvoudige verhogingen ten opzichte van het achtergrondniveau gemeten. Het achtergrondniveau ligt op 0,1 tot 1 EU/m3. De maximum endotoxineconcentratie in de omgeving blijft onder de 10 EU/m3. De niveaus rond het pluimveebedrijf waren het sterkst verhoogd. Hoogste benedenwindse niveaus zijn gemeten op een afstand van 30 meter van de stal en bedroegen rond de 50 EU/m3. In woningen in de directe omgeving van veehouderijen was de concentratie endotoxinen niet verhoogd (Heederik en IJzermans, 2011). Op basis van het beperkte aantal metingen kunnen geen uitspraken worden gedaan over de gemiddelden en spreidingen over langere termijn. Het is dus onduidelijk hoeveel mensen blootgesteld zijn aan verhoogde endotoxineconcentraties. 2
De concentratie is uitgedrukt in Endotoxine Unit (EU) ten opzichte van een internationale standaard. Een concentratie van 3 3 10 Endotoxine Units/m is ongeveer gelijk aan 1 ng/m .
12
I-3
Hoeveel mensen worden ziek, krijgen klachten of ondervinden effecten?
Zoönosen Algemeen Over blootstelling-effect en –respons relaties is nog weinig bekend. Voor micro-organismen binnen een diersoort kan geringe blootstelling al leiden tot infectie, al dan niet met symptomen. Voor transmissie naar de mens is vaak een hogere dosis nodig (Gezondheidsraad, 2012). Q-koorts Q-koorts kwam tot 2007 in Nederland af en toe voor. Jaarlijks werden gemiddeld 15 mensen met deze ziekte gemeld. Sinds 2007 is het aantal meldingen van Q-koorts gestegen. Het aantal gemelde patiënten was het hoogst in 2009. In 2010 gold voor een groot aantal geiten- en schapenbedrijven een vaccinatieplicht, waardoor het aantal ziektegevallen afnam. Deze afname zette in 2011 en 2012 door (RIVM, 2012): Tabel I2 Het aantal gemelde patiënten en bij het RIVM bekende sterfgevallen als gevolg van Q-koorts (RIVM, 2010) Jaar Totaal aantal meldingen Aantal sterfgevallen bekend bij RIVM 2007 168 0 2008 1000 1 2009 2354 7 2010 504 11 2011 81 5 2012 69 1 De meeste meldingen zijn afkomstig uit de GGD-regio Hart voor Brabant. De kans op gezondheidseffecten van de huidige signalen van de Q-koortsbacterie in de omgeving van veehouderijbedrijven wordt als gering ingeschat (Heederik en IJzermans, 2011). Vogelgriep Op dit moment (eind 2012) komt er geen hoogpathogene vogelgriep voor. Er is dus geen blootstelling mogelijk en worden er geen mensen ziek door het vogelgriepvirus. Varkensgriep Op dit moment komt er geen varkensgriep in Nederland voor. Er is dus geen blootstelling en er worden geen mensen ziek door het varkensgriepvirus afkomstig van een varkensgriepuitbraak. Wel draagt het nieuwe H1N1virus, dat bestanddelen van varkensgriepvirussen bevat, bij aan de milde griepepidemie die sinds vijftien weken in Nederland heerst (stand van zaken maart 2013). Er is sprake van een epidemie wanneer de huisartsen van de Continue Morbiditeitsregistratie (CMR) Peilstations twee weken achter elkaar meer dan 51 op de 100.000 mensen met griepachtige klachten rapporteren en virologisch onderzoek het virus aantoont in neus en keelmonsters. MRSA Er is alleen bekend hoeveel MRSA-dragers er zijn in ziekenhuizen. Het RIVM onderzoekt alle kweken van MRSA afkomstig van patiënten of personeelsleden voor een nadere typering. In 2010 waren er 3.055 MRSA-dragers in Nederland, dit is 18,8 gevallen van MRSA per 100.000 inwoners. In Noord-Brabant waren er 594 MRSA-dragers of 24,7 per 100.000 inwoners. Van de in 2008 ontvangen MRSA-kweken was 41% vee-gerelateerde MRSA. Slechts bij een minderheid van de MRSA-dragers is de MRSA afkomstig van een infectie (RIVM, 2011b).
13
De kans op gezondheidseffecten van de huidige signalen van MRSA in de omgeving van veehouderijbedrijven wordt als gering ingeschat (Heederik en IJzermans, 2011). ESBL Met name in het ziekenhuis vormen infecties met deze bacteriën een probleem. Ruim driekwart van de urineweginfecties maar ook eenderde van de bloedbaaninfecties worden door deze bacteriën veroorzaakt (RIVM, 2011c). Sinds 2000 neemt het aantal patiënten met infecties veroorzaakt door ESBL–producerende bacteriën als veroorzaker van infecties toe. Uit de nationale surveillance van antimicrobiële resistentie blijkt dat het aantal patiënten met een urineweginfectie veroorzaakt door ESBL-positieve E. coli is gestegen van <1% in 2001 naar 5,6% in de eerste helft van 2010 (RIVM 2010). Geur Op basis van algemene dosis-effect relaties, die voor de geurbelasting door intensieve veehouderijen zijn opgesteld, kan het aantal gehinderden geschat worden als de geurbelasting nabij woningen bekend is. PRA Odournet onderzocht in 1999 de geurhinder van stallen van intensieve veehouderij (PRA, 2001). Bij een groot aantal varkensbedrijven werd de geurbelasting op verschillende afstanden van het bedrijf bepaald met behulp van emissiekengetallen en het LTFD-verspreidingsmodel. Met enquêtes (Telefonisch Leefsituatie Onderzoek, TLO) bij circa 2.300 mensen werd het percentage hinder bepaald. Mensen in concentratiegebieden waren minder gehinderd dan mensen in niet-concentratiegebieden. In 2007 zette PRA Odournet de op basis van het LTFD-model berekende geurbelasting om naar met V-Stacks berekende geurbelastingen (PRA, 2007). In Bijlage 6 van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is een tabel gegeven met de geurconcentratie en bijbehorend percentage gehinderden voor concentratie- en niet-concentratiegebieden, gebaseerd op de door PRA Odournet vastgestelde relaties (Infomil, 2007). Hierbij wordt onderscheid gemaakt in voorgrond- en achtergrondbelasting. Onder de achtergrondbelasting wordt verstaan de geurbelasting als gevolg van de veelheid aan veehouderijen in de omgeving van een geurgevoelig object. De voorgrondbelasting is de geurbelasting van die veehouderij die de meeste geur bij het geurgevoelig object veroorzaakt. Deze veehouderij is groot of ligt dicht bij het geurgevoelig object. De verwachte hinder door de voorgrondbelasting is veel hoger dan die door de achtergrondbelasting bij gelijke geurbelastingen (PRA, 2001). Als vuistregel geldt dat als de voorgrondbelasting meer dan de helft van de achtergrondbelasting bedraagt de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder. Daarom is het nodig om per situatie te bepalen welke belasting de hoogste hinder geeft. De hoogste hinder van de twee geeft de verwachte hinder in het gebied. De hinder van voor- en achtergrondbelasting in een concentratie- en niet-concentratiegebied is als volgt. Tabel I3 De geschatte hinder als gevolg van voorgrond- en achtergrondbelasting in een concentratie- en een niet-concentratiegebied (PRA, 2007) Voorgrondbelasting Achtergrondbelasting Geur Niet concentratie Concentratie Geur Niet Concentratie belasting gebied gebied belasting concentratie gebied (ouE/m3 Hinder (%) Hinder (%) (ouE/m3 gebied Hinder (%) P98) P98) Hinder (%) 1 7 4 1 4 2 2 11 6 2 6 4 3 15 8 3 9 5 8 29 17 8 17 10 14 39 25 14 25 16 20 46 31 20 31 20 35 58 42 35 42 29
14
Fijn stof Bij de gezondheidseffecten als gevolg van blootstelling aan fijn stof uit stallen gaat het om een toename van luchtwegklachten en –ontstekingen. Er is nog geen kwantitatieve dosis-response relatie bekend, zodat niet duidelijk is hoeveel mensen het betreft. Endotoxinen Bij varkenshouderijen is het minder waarschijnlijk dat bij de endotoxineniveaus in de omgeving gezondheidseffecten waarneembaar zijn. Door de hogere endotoxineniveaus op korte afstand van pluimveebedrijven zijn acute effecten op de luchtwegen op deze afstand niet uitgesloten. Er zijn slechts beperkt metingen uitgevoerd. Meetresultaten zijn sterk afhankelijk van de specifieke meteorologische en lokale omstandigheden en uitspraken over langetermijngemiddelden kunnen nog niet gedaan worden. Ook ontbreekt het nog aan een kwantitatieve dosis-effectrelatie bij de concentraties die rond veehouderijen heersen (Gezondheidsraad, 2012). Het aantal personen met gezondheidseffecten is daardoor nog niet te schatten. Algemeen Er zijn aanwijzingen dat zich bij omwonenden van intensieve veehouderijen effecten op de luchtwegen kunnen voordoen. Er is nog te weinig onderzoek gedaan om oorzakelijke kwantitatieve verbanden te kunnen leggen tussen het optreden van gezondheidseffecten en blootstelling aan specifieke componenten in het fijn stof (Gezondheidsraad, 2012). Ook ontbreekt het nog aan blootstellingsgegevens. Het is hiermee niet bekend hoeveel mensen gezondheidseffecten zullen ondervinden.
I-4
Zijn er redenen om aan te nemen dat het aantal blootgestelden in de toekomst zal veranderen of dat schattingen van het gezondheidseffect moeten worden bijgesteld?
Zoönosen Door het verdwijnen van kleinere bedrijven met relatief weinig hygiënische voorzieningen is er een afname van het risico op zoönosen. Door een toename van grotere (mega)bedrijven met veel dieren kan het risico in de directe omgeving toenemen. Dit is ook afhankelijk van de bedrijfsvoering (hygiënemaatregelen, antibioticagebruik, e.d.). Grotere bedrijven hebben echter meer mogelijkheden om te investeren in (milieu)maatregelen, goede stalconcepten en een gesloten bedrijfsvoering. Hierdoor kan het risico ook afnemen. Q-koorts Door het vaccineren van geiten en schapen neemt het risico af. Vaccinatie verkleint de kans dat dieren besmet raken. Als een dier toch besmet is, zorgt vaccinatie ervoor dat dieren minder Q-koortsbacteriën uitscheiden. Op 1 januari 2011 ging de nieuwe vaccinatiecampagne tegen Q-koorts van start gegaan. Elk melkgeitenbedrijf of melkschapenbedrijf met meer dan 50 dieren, elk fokbedrijf met meer dan 50 geiten of schapen bestemd voor de melkproductie en alle melkgeiten, melkschapen en alle schapen en geiten op bedrijven met een publieksfunctie worden tegen Q-koorts gevaccineerd. Voor andere schapen en geiten is vaccinatie vrijwillig. Vanaf 2012 moeten schapen en geiten elk jaar tussen 1 januari en 1 augustus worden gevaccineerd. Vogelgriep en varkensgriep Als er meer pluimveehouderijen met scharrelmogelijkheden komen neemt het risico toe.
15
Varkens zijn gevoelig voor zowel vogelgriepvirussen als varkens- en menselijke influenzavirussen. Hierdoor kunnen nieuwe influenzavirussen ontstaan op het moment dat er insleep is van vogelgriepvirussen, waartegen mensen geen afweer hebben. Wanneer dit een erg besmettelijke variant is, kunnen veel mensen ziek worden en kan er een pandemie (wereldwijde uitbraak) ontstaan. Zo bevat het nieuwe Influenza A (H1N1) virus bestanddelen van reeds bekende varkens-, vogel- en menselijke griepvirusstammen. Personen die in het verleden besmet waren geweest met de menselijke stam hadden tijdens de pandemie nog bescherming tegen de nieuwe stam. Daarnaast bestaat er een minimale kans dat een vogelgriepvirus, dat een mens infecteert, door enkele spontane aanpassingen toch in staat blijkt om te verspreiden en nieuwe personen te infecteren. MRSA en ESBL Door het stimuleren van een zo beperkt mogelijk gebruik van antibiotica in de veehouderijbedrijven neemt het risico af. Fijn stof Overschrijdingen van de dagnorm bij veehouderijen wordt in het kader van het NSL aangepakt. Dit heeft, mede door een daling in de achtergrondconcentratie, geresulteerd in een afname van het aantal veehouderijen en woningen waar een overschrijding plaats vindt (RIVM, 2011a). In 2011 was er bij 60 veehouderijen nog een overschrijding. Bij 40 van deze bedrijven wordt dit veroorzaakt door het bedrijf zelf. Verwacht wordt dat het merendeel van deze knelpunten in 2012 opgelost zal worden met maatregelen bij het bedrijf zelf. Bij 20 bedrijven, 15 in de gemeente Nederweert en 5 in de gemeente Asten, is de overschrijding mede het gevolg van een hoge achtergrondconcentratie waardoor ook maatregelen bij omliggende bedrijven in een brede gebiedsgerichte aanpak vereist zijn. Uitgangspunt is dat alle vereiste maatregelen uiterlijk in 2013 zijn genomen (RIVM, 2011a). Over de gezondheidsrisico’s van blootstelling aan fijn stof is het nodige bekend, maar dat betreft onderzoek in stedelijk gebied. Stedelijk fijn stof verschilt te zeer van fijn stof rond veehouderijen om als basis te kunnen dienen voor een risicoschatting (Gezondheidsraad, 2012). Nader onderzoek moet uitwijzen of en in hoeverre de schattingen van gezondheidseffecten van fijn stof rond veehouderijen naar boven of beneden bijgesteld moeten worden.
I-5
Ligt het gezondheidsrisico boven het niveau dat (in het milieubeleid) wordt aangeduid met toelaatbaar?
Zoönosen Het Maximaal Toelaatbaar Risico (MTR) voor sterfte als gevolg van blootstelling aan carcinogene stoffen is -6 gesteld op 1 x 10 per jaar. In 2010 en in 2011 overleden respectievelijk 11 en 5 mensen aan Q-koorts. Op een -6 bevolking van 16,7 miljoen was het sterfterisico respectievelijk 0,7 en 0,3 x 10 per jaar. Deze risico’s liggen onder het Maximaal Toelaatbaar Risico. Geur Voor het percentage (ernstig) gehinderden zijn geen grenswaarden opgesteld. In het milieubeleid is wel als doel gesteld dat er geen ernstige hinder is als gevolg van geur. Deze doelstelling wordt niet gehaald. In Bijlage 7 van de Handreiking Wet geurhinder en veehouderij wordt achtergrondinformatie gegeven over hoe het hinderniveau beoordeeld kan worden (Infomil, 2007). Hierbij wordt verwezen naar de GGD-richtlijn geurhinder waar aan het percentage gehinderden een milieukwaliteit is toegekend (GGD, 2002). De volgens de
16
relaties van PRA (2007) gekoppelde geurbelastingen voor een concentratie en een niet-concentratiegebied zijn als volgt. Tabel I4 Milieukwaliteit gebaseerd op het percentage hinder (GGD, 2002) met daaraan gekoppelde geurbelasting in een niet-concentratiegebied (PRA, 2007) Achtergrondbelasting Milieukwaliteit Hinder (%) Voorgrondbelasting (ouE/m3 P98) (ouE/m3 P98) Zeer goed <5 < 0,5 < 1,5 Goed 5 - 10 0,5 - 1,7 1,5 – 5,5 Redelijk goed 10 - 15 1,7 - 3 5,5- 6,5 Matig 15 - 20 3 – 4,5 6,5 - 10 Tamelijk slecht 20 - 25 4,5 – 6,3 10 - 14 Slecht 25 - 30 6,3 – 8,5 14 - 19 Zeer slecht 30 - 35 8,5 - 11 19 - 25 Extreem slecht 35 – 40 11 – 14,5 25 - 32 Tabel I5 Milieukwaliteiten gebaseerd op het percentage hinder (GGD, 2002) met daaraan gekoppelde geurbelasting in een concentratiegebied (PRA, 2007) Milieukwaliteit Hinder (%) Voorgrondbelasting Achtergrondbelasting (P98ouE/m3) Zeer goed <5 < 1,5 <3 Goed 5 - 10 1,5 - 3,7 3-7 Redelijk goed 10 - 15 3,7 - 6,5 7 - 13 Matig 15 - 20 6,5 - 10 13 - 20 Tamelijk slecht 20 - 25 10 - 14 20 - 28 Slecht 25 - 30 14 - 19 28 - 38 Zeer slecht 30 - 35 19 - 25 38 - 50 Extreem slecht 35 – 40 25 - 32 50 - 65 Ook de GES-methode kent aan het percentage gehinderden en de daar aan gekoppelde geurbelasting milieugezondheidkwaliteiten toe (Fast, van den Hazel en van de Weerdt, 2012). Voor de koppeling aan de geurbelasting gebruikt de GES-methode de scherpste dosis-effectrelatie, namelijk die op basis van één bron in een niet-concentratiegebied. Tabel I6 Milieugezondheidkwaliteiten en GES-scores voor de hinder en geurbelasting (Fast, van den Hazel en van de Weerdt, 2012) Milieugezondheidkwaliteit GES-score Hinder Ernstige hinder Geurconcentratie (%) (%) (P98 ouE/m3) Goed 1 0– 5 0 0– 1 Vrij matig 3 5 – 20 0– 3 1– 5 Matig 4 20 – 25 3– 5 5– 6 Onvoldoende 6 25 – 39 5– 8 6 – 14 Ruim onvoldoende 7 ≥ 39 ≥8 ≥ 14
Fijn stof Bij blootstelling aan fijn stof uit stallen gaat het vooral om een toename van luchtwegklachten en – ontstekingen. Er is voor deze effecten nog geen kwantitatieve dosis-response relatie bekend, zodat niet duidelijk is of het risico boven het MTR ligt. Endotoxinen Er is alleen een grenswaarde voor werknemers. De Gezondheidsraad geeft een advieswaarde voor de 3 bescherming tegen de acute effecten na kortdurende blootstelling van 90 EU/m (bij 8 uur lange blootstelling,
17
tijd gewogen gemiddelde). Voor de algemene bevolking heeft de Gezondheidsraad recent tentatief een 3 advieswaarde afgeleid van 30 EU/m (Gezondheidsraad, 2012). Er zijn beperkt metingen in de omgeving van veehouderijen uitgevoerd. Bij varkenshouderijen bleef de maximum endotoxineconcentratie in de omgeving 3 met 10 EU/m ruim onder de advieswaarde. De hoogste benedenwindse niveaus rond pluimveebedrijven zijn 3 gemeten op een afstand van 30 meter van de stal en waren hoger dan de advieswaarde, namelijk 50 EU/m . In woningen in de directe omgeving van veehouderijen was de concentratie endotoxinen niet verhoogd.
I-6
Hoe zeker is het verband tussen blootstelling en mogelijke gezondheidseffecten?
Zoönosen Blootstelling aan zoönosen, waaronder Q-koorts, kan gezondheidseffecten veroorzaken zoals griepachtige verschijnselen en longontsteking. Niet iedereen wordt (ernstig) ziek. Dit is afhankelijk van de algemene gezondheidstoestand van de blootgestelde. Er is onzekerheid over het ontstaan van een voor mensen hoogpathogene en overdraagbare variant van het vogelgriepvirus. Geur De relatie geurbelasting en hinder is gebaseerd op één studie van PRA Odournet (PRA, 2001 en PRA, 2007). PRA stelde voor concentratie en niet-concentratiegebieden een dosis-effectrelatie op voor de geurbelasting en hinder. Deze studie was gericht op de hinder rond varkensbedrijven, terwijl de gevonden relaties voor alle veehouderijen wordt gehanteerd. De Gezondheidsraad merkt op, dat de blootstelling-responserelatie wetenschappelijker gefundeerd moet worden door nader onderzoek te doen (Gezondheidsraad, 2012). Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid van de GGD’en Brabant/Zeeland voert nu een onderzoek uit naar de geurhinder onder omwonenden van veehouderijen in Noord-Brabant. De relatie tussen gemodelleerde geurbelasting en zelf gerapporteerde geurhinder wordt onderzocht. Ook wordt onderzocht welke factoren daarbij van invloed zijn, zoals of verschillende diercategorieën een verschil in hinder geven. De daadwerkelijk optredende hinder kan sterk afwijken van die welke op grond van een algemene relatie tussen geurbelasting en hinder berekend wordt. Naast de geurbelasting is een groot aantal andere factoren in meer of mindere mate van invloed op de mate van ervaren hinder. Enkele daarvan hebben betrekking op de karakteristieken van de geur, andere op demografische of sociaal-economische factoren. Ook kunnen persoonsgebonden en cognitieve factoren een grote rol spelen. Een bepaalde verdeling van vóórkomen van deze factoren zit, uitgemiddeld, impliciet in deze relatie. Lokaal kan het vóórkomen van deze factoren hiervan sterk verschillen met een (grote) afwijking van de algemene dosis-effectrelatie tot gevolg. Vooral een lage hedonische waarde (onaangename geur), een hogere frequentie, een probleemgerichte copingstijl, een negatieve attitude ten opzichte van de geurbron of overheid, de verwachting dat de geur zal toenemen en bezorgd of angstig zijn voor gezondheidseffecten kunnen lokaal leiden tot meer hinder dan volgens de algemene dosis-effectrelatie berekend zou worden (Smeets & Fast, 2006). Een kwantitatieve relatie tussen de geurbelasting en stress-gerelateerde gezondheidseffecten en verstoring van activiteiten en gedrag is nog niet bekend. Fijn stof Voor het beoordelen van gezondheidseffecten van fijn stof uit de landbouw zijn zowel de hoeveelheid fijn stof als de samenstelling van belang. De samenstelling van het stof uit de landbouw verschilt van die van het verkeer. Fijn stof uit verkeer bevat vooral ultrafijne deeltjes (vooral ultra fijn stof, PM0,1-1,0) en is met allerlei chemische stoffen beladen. Het fijn stof uit de landbouw behoort vooral tot de ‘grove’ fijn stof fractie (PM2,5-10)
18
en in mindere mate tot de fractie
I-7
Hoe groot is de bijdrage van de blootstelling aan het totaal aantal ziektegevallen?
Zoönosen MRSA In 2008 behoorde 40% (1100) van de 2700 MRSA-isolaten, die voor DNA-typering naar het RIVM werden gestuurd, tot het veegerelateerde type (RIVM, 2011b). ESBL Ruim driekwart van de urineweginfecties maar ook eenderde van de bloedbaaninfecties worden door ESBLbacteriën veroorzaakt (RIVM, 2011c). Geurhinder De grootste bron van geurhinder in het buitengebied is de intensieve veehouderij. Als er geurklachten zijn, komen deze voor het overgrote deel van de intensieve veehouderij.
19
II
Ernst van de gezondheidseffecten
II-1
Welke aandoeningen of klachten brengen de omwonenden in verband met intensieve veehouderij?
Omwonenden hebben vooral veel last van stank (Oirschot, 2011; Behoud de Parel, 2013). Geurberekeningen zijn theoretisch en gemiddelden. Hierdoor is er toch stankoverlast, hoewel dat volgens de verspreidingsberekeningen niet mogelijk is (Behoud de Parel, 2013). Er is angst voor de risico’s op Q-koorts, infectie met MRSA en ESBL en andere infectieziekten en luchtwegklachten (Oirschot, 2011; Behoud de Parel, 2013). Ook is er bezorgdheid over welke stoffen of micro-organismen uit de luchtwasssers komen (Oirschot, 2011).
II-2
Worden de gezondheidseffecten vooral bij bepaalde (risico)groepen gezien?
Zoönosen Q-koorts In de buurt van een besmet bedrijf, vooral tijdens de lammerperiode (februari tot en met mei), is het risico op besmetting het grootst. Ook als er veel met geiten gewerkt wordt is er meer risico op besmetting. Personen met een verminderde weerstand (als gevolg van bijvoorbeeld transplantatie, kanker, chronische nierziekte of zwangerschap) lopen meer risico ziek te worden na besmetting. Patiënten met ernstige hartafwijkingen en zwangere vrouwen hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een chronische Q-koortsinfectie. Het lijkt er op dat hoe eerder in de zwangerschap, hoe groter het risico op chronische Q-koorts is. De kans om ernstig ziek te worden na besmetting is groter voor zwangere vrouwen en hartpatiënten. Ook mensen met een afweerstoornis lopen extra risico (LCI, 2013). MRSA Mensen die intensief met varkens en vleeskalveren werken en een verminderde weerstand hebben. De MRSA bacterie kan vooral gevaarlijk zijn voor mensen die al ziek zijn, zoals patiënten op intensive-careafdelingen of mensen met open wonden of huidaandoeningen die in het ziekenhuis terechtkomen. Risicofactoren zijn verder antibioticagebruik, wonden, katheters, infusen, etc. (RIVM, 2011b). ESBL Patiënten in ziekenhuizen en ouderen in verpleeghuizen. Geur Algemene bevolking Fijn stof en endotoxinen Risicogroepen voor het optreden van gezondheidseffecten van fijn stof en endotoxinen zijn ouderen, personen met al bestaande luchtweg- of hartaandoeningen en kinderen (van der Zee en Walda, 2009). Er wordt verondersteld dat de vroegtijdige sterfte aan fijn stof vooral plaatsvindt onder ouderen die al ernstig ziek zijn, bijvoorbeeld als gevolg van hart- en longziekten.
20
II-3
Wanneer en hoe vaak treden de gezondheidseffecten op?
Zoönosen Q-koorts: Incidenteel, maar klachten kunnen erg lang (meer dan een jaar) aanhouden. MRSA en ESBL: incidenteel, in perioden met sterk verminderde weerstand in het ziekenhuis of verpleeghuis Geur Dagelijks mogelijk Fijn stof en endotoxinen De korte termijn effecten: dagelijks mogelijk. De langere termijn effecten: incidenteel.
II-4
Welke behandelingsmogelijkheden zijn er?
Zoönosen Q-koorts Q-koorts wordt met antibiotica behandeld. Vogelgriep Bij een besmetting met vogelgriep zorgt een behandeling met virusremmende middelen, zoals oseltamivir (Tamiflu) of zanamivir (Relenza) er voor dat de ziekte minder ernstig verloopt. MRSA Bij MRSA-dragers (bij wie de MRSA geen infectie heeft veroorzaakt) worden over het algemeen een chloorhexidine-zeepoplossing (Hibiscrub) en neuszalf (Bactroban) ingezet om de MRSA-bacteriën van de huid en het slijmvlies te verwijderen. Binnen enkele dagen is de MRSA verwijderd en kan aan de hand van een kweek het succes van de decontaminatie bevestigd worden. Het percentage succesvolle decontaminatieprocedures is hoog en de behandeling is duurzaam. Wanneer decontaminatiebelemmerende factoren aanwezig zijn zoals wonden en katheters, dan moeten deze eerst genezen of beëindigd zijn voordat met de behandeling begonnen kan worden. MRSA-infecties worden behandeld met speciale antibiotica. Welke antibiotica ingezet worden, is o.a. afhankelijk van het type MRSA (RIVM, 2011b). ESBL Wanneer iemand een infectie heeft die wordt veroorzaakt door ESBL-producerende bacteriën zijn de mogelijkheden om de infectie met antibiotica te bestrijden beperkt. In sommige gevallen is het nodig om voor behandeling te worden opgenomen in het ziekenhuis omdat alleen nog antibiotica die via een infuus worden toegediend, werkzaam zijn (RIVM, 2011c). Geur Ontlopen van de geurblootstelling en communicatie over de geursituatie. Fijn stof en endotoxinen Luchtwegklachten, longontsteking: medicijnen, antibioticumkuur Verergering astma en COPD: meer medicijngebruik, pufjes, e.d. QVW_YDQ_GH_JH]RQGKHLGVHIIHFWHQ_
21
III
Waardering van effecten
III-1
Bedreigt het risico het gevoel van veiligheid?
De ontwikkelingen in de agrarische sector leiden tot ongerustheid over gezondheidsrisico’s. Met de Reconstructiewet, het transitiebeleid en de daaruit voortvloeiende maatregelen wordt het buitengebied ingrijpend gewijzigd. Bewoners maken zich zorgen over het ontstaan van megabedrijven en de concentrering van bedrijven in ‘landbouwontwikkelingsgebieden’ (LOGs). Aspecten die bedreigend zijn: - Toename van infectieziekten bij dieren die ook op de mens overdraagbaar zijn - Uitbraak van nieuwe varianten hoogpathogene virussen - Toename van resistente bacteriën - Uitstoot van fijn stof uit bedrijven, de samenstelling van het stof, de mogelijkheid van verspreiding van microorganismen Verder bestaan er gevoelens van onveiligheid rond vleesconsumptie en voedselkwaliteit. Gewezen wordt op de verantwoordelijkheid van alle spelers in de voedselketen: veevoerindustrie, boeren, retailers, overheid en consumenten. Zo zorgen besmettingen met de EHEC-bacterie, een variant van de E.coli-bacterie, van kiemgroenten in 2011 en recent van rundvlees voor veel onrust. Het gevoel van onveiligheid komt ook tot uitdrukking in de vele actiegroepen die zich per gemeente organiseren of provinciaal zoals in Brabant in “Megastallen Nee” met 33.000 handtekeningen. Ook heeft een aantal burgerinitiatieven zich landelijk georganiseerd in de Stichting Leefbaar Buitengebied. Deze stichting is in 2009 opgericht door burgers die ernstig bezorgd zijn over de dreigende afbrokkeling van de kwaliteit van wonen, werken en recreëren in het buitengebied. De provinciale burgerinitiatieven, waaronder die van de stichting VROM? in Overijssel, Behoud de Parel in Limburg, Megastallen-nee in Noord-Brabant en Mooij Land in Gelderland, zijn de afgelopen jaren ingediend als reactie op de Reconstructiewet en de daaruit voortgekomen reconstructieplannen.
III-2
Hoe zit het met de vrijwilligheid en de beheersbaarheid van het risico?
Omwonenden hebben weinig invloed op de ontwikkeling. Er bestaat wel de wettelijke mogelijkheid om inspraakreacties te geven op vergunningaanvragen van bedrijven en bij procedures rondom bestemmingsplannen van LOG’s en buitengebieden. Echter in de milieuwetgeving zitten behalve voor de geur van individuele bedrijven, weinig handvaten om de bedreigende aspecten zoals de cumulatie van geur, de (microbiologische) samenstelling van fijn stof of de infectieziektendruk te toetsen.
III-3
Zijn er andere redenen waarom het risico (door sommigen) als onacceptabel wordt beschouwd?
De schaalvergroting in de agrarische sector wordt in het maatschappelijk debat in verband gebracht met verminderd dierenwelzijn, landschapsvervuiling, infectieziekten en de hiermee samenhangende gezondheidsrisico’s. Er is op internet een dialoog geweest over de intensieve veehouderij met daarbij ook aandacht voor dierwelzijn, economische noodzaak voor schaalvergroting en de maatschappelijke
22
aanvaardbaarheid van de ontwikkelingen in de veehouderij. Er zijn zorgen over de vraag of de veehouderij nog wel in evenwicht is met het absorptievermogen van natuur en milieu. Zorgen over de vraag of dierenwelzijn wel gegarandeerd kan worden. Grote zorgen over de effecten op de volksgezondheid. Zorgen over de vraag of de ontwikkelingen nog wel in verhouding staan tot de fysieke en sociale ruimte die het platteland biedt. Zorgen ook over de vraag of de gezamenlijke eisen die aan de orde zijn de ondernemer nog wel in staat stellen om zijn bedrijf uit te oefenen (Alders, 2011). Sommigen vinden, dat grote veehouderijen niet grondgebonden zijn en beter elders gehuisvest kunnen worden: ‘In Noord-Brabant zijn teveel dieren. De landbouw hoeft zeker niet weg uit Noord-Brabant, maar industriële complexen horen niet op het platteland’ (PRG, 2011). Genoemd wordt ook de cumulatie van geur, fijn stof, endotoxinen en de infectiedruk. Tenslotte kunnen een toename van de verkeersdruk en de inpassing van het landschap zorgen voor een lagere acceptatie van de risico’s.
23
IV
Noodzaak, mogelijkheden en effectiviteit van interventiemaatregelen
IV1
Noodzaken (Europese) normen of voorschriften tot interventie?
Algemeen voor veehouderijen Sinds 1 januari 2013 vallen veel veehouderijen in hun geheel onder het Activiteitenbesluit. Zij hebben geen vergunning nodig. Het niet voldoen aan de voorschriften (bijvoorbeeld voldoende afstand tot zeer kwetsbaar gebied) leidt er niet meer toe dat het bedrijf vergunningplichtig wordt. De veehouder is in overtreding van het Activiteitenbesluit en het bevoegd gezag moet hierop handhaven. Eisen uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit. Voor een aantal activiteiten uit het Activiteitenbesluit hebben bedrijven sinds 1 januari 2011 toestemming van het bevoegd gezag nodig voordat ze kunnen starten met deze activiteiten. Deze "toestemming vooraf" wordt de omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets genoemd (OBM): een OBM voor milieueffectrapportage of een OBM voor fijn stof. Bepaalde veehouderijen hebben nog steeds een omgevingsvergunning milieu nodig: dan zijn de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Bij zeer grote varkens- en pluimveehouderijen kan sprake zijn van een IPPC-installatie. Alle veehouderijen moeten daarnaast voldoen aan de eisen van het Besluit Huisvesting. Dit besluit bepaalt, dat dierenverblijven, waar emissie-arme huisvesting voor beschikbaar zijn, op den duur emissie-arm moet zijn uitgevoerd (Infomil, 2013). Activiteitenbesluit Met het Wijzigingsbesluit landbouwactiviteiten (Staatsblad 2012, 441) is sinds 1 januari 2013 de reikwijdte van het Activiteitenbesluit verder uitgebreid met agrarische inrichtingen en activiteiten buiten inrichtingen. Daarmee werd een groot aantal bestaande voorschriften geïntegreerd in het Activiteitenbesluit. Diverse AMvB’s, zoals het Besluit landbouw, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins, het Lozingenbesluit bodembescherming en het Besluit lozingen open teelt en veehouderij zijn daarmee komen te vervallen. Ook kwamen intensieve veehouderijen, die als IPPC-inrichting zijn aan te merken, gedeeltelijk onder de werking van het Activiteitenbesluit te vallen. Naast de vergunningplicht zijn die bedrijven gedeeltelijk gebonden aan voorschriften uit het Activiteitenbesluit. Daarnaast werd voor een aantal veehouderijen de vergunning vervangen door de zogeheten omgevingsvergunning beperkte milieutoets. De eisen uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn in het Activiteitenbesluit (artikel 3.115 t/m 3.121) opgenomen. In artikel 3.115 zijn de normen voor de geurbelasting opgenomen. De voor geuroverbelaste situaties geldende 50% regeling uit de Wet geurhinder en veehouderij is nu, vereenvoudigd, ook opgenomen in het Activiteitenbesluit. Als sprake is van een overschrijding van de norm voor de geurbelasting, is de toegestane geurbelasting bij het uitbreiden of wijzigen van de veehouderij de norm plus de helft van het verschil tussen de huidige overschrijdende geurbelasting en de norm (Infomil, 2013). Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) m.e.r. Veehouderijen moeten in elk geval voldoen aan het Activiteitenbesluit en, indien van toepassing, de omgevingsvergunning milieu. Daarnaast hebben sommige veehouderijen een omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) nodig: een OBM voor milieueffectrapportage (m.e.r.) of een OBM voor fijn stof. Voor een OBM m.e.r. moet bij een oprichting of uitbreiding van een veehouderij beoordeeld worden of er een MER-plicht of een MER-beoordelingsplicht is. Dit is afhankelijk van aantallen dieren. De waarden voor diercategorieaantallen zijn opgenomen op de zogenaamde C- en D-lijst van het Besluit m.e.r. Blijkt er geen MER-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht te zijn, dan wordt een OBM m.e.r. verleend (Infomil, 2013).
24
Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) Fijn stof Van een deel van de veehouderijen is niet bij voorbaat te voorspellen of een oprichting of uitbreiding geen of weinig effect heeft op de luchtkwaliteit. Daarom is er een toets voor deze groep veehouderijen, de Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM) fijn stof. Hierin toetst het bevoegd gezag of de oprichting of uitbreiding een gering effect heeft op de luchtkwaliteit (Niet in betekenende mate, NIBM) of geen overschrijding van de grenswaarden geeft. Is dit inderdaad het geval dan krijgt de veehouder de OBM. Een OBM fijn stof is nodig bij bepaalde diercategorieaantallen (Infomil, 2013). Omgevingsvergunning milieu Voor een deel van de veehouderijen is een omgevingsvergunning milieu nodig. Uit het Besluit omgevingsrecht (Bor)3 volgt voor welke veehouderijen en dierenaantallen dit geldt (Infomil, 2013). De MER-richtlijn Bij een aanvraag omgevingsvergunning moet als gevolg van de MER-richtlijn voor bepaalde nieuwe activiteiten een milieueffectrapportage worden gemaakt. Hiermee wordt bereikt dat er voldoende milieu-informatie beschikbaar is voordat besluiten genomen worden over activiteiten die belangrijke nadelen voor het milieu kunnen hebben. De richtlijn is geïmplementeerd in de Wet Milieubeheer. In hoofdstuk 7 zijn de procedurevoorschriften gegeven. In het Besluit m.e.r. is aangegeven in welke gevallen een MER of m.e.r.beoordeling moet worden gemaakt. MER-plichtig is de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van een bepaald aantal pluimvee of varkens. De drempelwaarde voor de dierenaantallen staan op de C-lijst van het Besluit m.e.r. Als er minder dieren zijn, dan moet het bevoegd gezag beoordelen en motiveren of een MER-rapport noodzakelijk is. Dit is de m.e.r.-beoordelingsplicht. Hierbij moeten naast het aantal dieren ook andere criteria zoals de ruimtelijke context en de cumulatie met de omgeving een rol spelen. Voor het aantal dieren is een lijst met indicatieve waarden opgesteld (D-lijst van het Besluit m.e.r.). Het bevoegd gezag moet zich te allen tijde afvragen of er geen milieugevolgen zijn en er een m.e.r. moet worden doorlopen. Als de activiteit niet boven de indicatieve waarden komt, is deze motivering wel vormvrij, maar hoe dichter bij deze indicatieve waarden, hoe zwaarder de motiveringsplicht is. Indien een activiteit MER-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is dan mag een vergunningaanvraag niet in behandeling genomen worden voordat een milieueffectrapport of een verklaring dat een milieueffectrapport niet noodzakelijk is, is overlegd (Infomil, 2013). De IPPC-bedrijven Voor grote bedrijven die milieuvervuiling veroorzaken, de zogenaamde IPPC-bedrijven, is de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) van toepassing. Deze RIE heeft de Integrated Pollution Prevention and Control (IPPCrichtlijn) opgevolgd. Deze RIE-richtlijn is geïmplementeerd in de Wet Milieubeheer. De richtlijn hanteert als uitgangspunt dat emissies (naar bodem, water en lucht) moeten worden voorkomen en, wanneer dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk moeten worden beperkt. Een belangrijke eis is, dat een vergunning voor de belangrijkste geëmitteerde stoffen emissiegrenswaarden moet bevatten, die gebaseerd zijn op de ‘best beschikbare technieken’ en waarbij onder andere de geografische ligging van de ‘installatie’ en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht moeten worden genomen. De RIE is vooral gericht op het gebruik van Best Beschikbare Technieken (BBT). Er zijn voor verschillende bedrijfstakken zogenoemde referentiedocumenten (kortweg BREF’s) over best beschikbare technieken gemaakt. Daarin zijn met de best beschikbare technieken haalbare emissies opgenomen. Bij de vergunningverlening moet in principe uitgegaan worden van deze technieken en bijbehorende milieuprestaties. In de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NeR) wordt verwezen naar de BREF’s. 3
Bor, Bijlage 1, categorie 8.3 en voor IPPC-bedrijven artikel 2.1, lid 2
25
IPPC-bedrijven vallen grotendeels buiten de reikwijdte van het Activiteitenbesluit en zijn altijd geheel vergunningplichtig. Bepaalde onderdelen van IPPC-veehouderijen kunnen nog wel onder het Activiteitenbesluit vallen, zoals het opslaan van drijfmest en vloeibare bijvoedermiddelen (Infomil, 2013). De drempelwaarden voor de dierenaantallen voor een aantal diercategorieën is als volgt: Tabel IV1 Drempelwaarden voor een aantal diercategorieën in verschillende regelingen Diercategorie fijn stofOmgevingsvergunning m.e.r.MER1 OBM milieu beoordelingsplicht plicht Vleesrunderen 500 – 1.200 1.200 1.200 Schapen/geiten 2.000 2.000 Gespeende biggen 900 3.750 3.750 Zeugen 750 750 900 Vleesvarkens 2.000 2.000 3.000 Pluimvee 3.000 – 40.000 40.000 40.000 Mesthoenders 85.000 Hennen 60.000 Pelsdieren 0 5.000 (fokteven) 1 : indicatieve waarden
IPPC
750 2.000 40.000
Zoönosen Q-koorts Op grond van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (GWWD) zijn veehouders, dierenartsen en andere betrokkenen verplicht om verschijnselen van een besmettelijke dierziekte te melden bij de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Alle veehouders (dus ook hobbydierhouders, zorgboerderijen en bedrijven met minder dan 50 melkschapen of melkgeiten) zijn verplicht afwijkende abortusaantallen te melden. Als dit gemeld wordt gaat de NVWA onderzoek doen op het bedrijf. Onderdeel van dit onderzoek is een test op de aanwezigheid van de Q-koortsbacterie. Als het bedrijf meer dan 50 melkgeiten of melkschapen heeft, is het bedrijf ook verplicht iedere twee weken een tankmelkmonster te laten onderzoeken op de aanwezigheid van de Q-koortsbacterie. Als de VWA het bedrijf als besmet aanmerkt mag de stal 150 dagen niet uitgemest worden. Ook mag de mest niet uitgereden worden. Alleen mensen die vanwege hun beroep of bedrijf langskomen, mogen in de stallen van het bedrijf. Andere bezoekers mogen tot 90 dagen na de besmetting niet worden toegelaten. Alle melkgeiten, melkschapen en alle schapen en geiten op bedrijven met een publieksfunctie moeten tegen Qkoorts worden gevaccineerd. Voor andere schapen en geiten is vaccinatie vrijwillig (NVWA, 2013). Vogelgriep en varkensgriep Vogelgriep en varkensgriep zijn aangifteplichtige en bestrijdingsplichtige ziekten. Als een veehouder of dierenarts symptomen ziet die op vogel- of varkensgriep kunnen wijzen, dan moet dit direct worden gemeld bij een landelijk meldpunt. Het bedrijf krijgt de ‘verdacht’ status. Tijdens deze fase is het bedrijf geblokkeerd. De veehouder mag geen dieren of dierlijke producten verplaatsen of aan- en afvoeren. Ook voertuigen, mest, strooisel en andere voorwerpen die drager van het virus kunnen zijn, mogen niet van het bedrijf af. De NVWA doet onderzoek op het bedrijf. Zodra de besmetting is vastgesteld, start het Ministerie van EZ met de bestrijding van de vogel- of varkensgriep. De NVWA ruimt de dieren en ontsmet o.a. de gebouwen (NVWA, 2013). MRSA Er zijn landelijke richtlijnen die zijn opgesteld door de permanente werkgroep MRSA van de Werkgroep Infectie Preventie (WIP). Dit is een samenwerkingsverband tussen de Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie (NVMM) en de Vereniging voor Hygiëne en Infectiepreventie in de Gezondheidszorg (VHIG) en werd in 1980 opgericht op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Infectieziekten (VIZ). In de MRSA26
richtlijn voor ziekenhuizen is o.a. vastgelegd dat mensen die besmet zijn met MRSA en in een ziekenhuis of verpleeghuis worden opgenomen, in isolatie worden verpleegd. Dat betekent een 1-persoonskamer met extra hygiënemaatregelen. Zo wordt de verspreiding van de bacterie beperkt (WIP, 2013).
Fijn stof Wet Luchtkwaliteit De belangrijkste wet- en regelgeving uit de Wet Luchtkwaliteit die van belang is voor veehouderijbedrijven, is het Besluit en Regeling ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (NIBM) en de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007, inclusief de wijzigingen van 2008 en 2009. Het Besluit en regeling NIBM bepaalt dat voor nieuwe veehouderijbedrijven of bedrijfsuitbreidingen altijd getoetst wordt of het bedrijf (of onderdeel) “In Betekenende Mate” bijdraagt aan de luchtverontreiniging van PM10 en NO2. Dit houdt in, dat de concentratie van PM10 met meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde toeneemt. Dit komt overeen met 1,2 μg/m3 voor PM10. Wanneer een bedrijf niet in betekende mate bijdraagt hoeft geen verdere berekening meer gemaakt te worden. Sinds 22 maart 2013 wordt hierop een uitzondering gemaakt in vier gebieden voor veehouderijen die meer dan 800 kg fijn stof per jaar emitteren. Het gaat om gebieden met veel pluimveehouderijen in de gemeenten Asten, Nederweert, Deurne, en een gebied in delen van de gemeenten Barneveld, Ede, Renswoude en Scherpenzeel. In deze gebieden worden de grenswaarden voor PM10 overschreden, of zijn de concentraties zo hoog dat vrijwel iedere nieuwe activiteit leidt tot nieuwe overschrijdingen. Beperking van toepassing van de NIBMgrondslag wordt in die gebieden noodzakelijk geacht om toename van overschrijding van de concentraties van PM10 te voorkomen. Uitbreiding is mogelijk als kan worden aangetoond, dat aan de grenswaarden kan worden voldaan, er geen sprake van verslechtering is en het project past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007 geeft aan dat de emissie en verspreiding van fijn stof in de omgeving van een veehouderijbedrijf moet berekend worden met een rekenmethode conform Standaard Rekenmethode 3 (SRM3). De grenswaarde voor fijn stof waaraan getoetst moet worden is naast de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 fijn stof ook de daggemiddelde grenswaarde van 50 µg/m3, die maximaal 35 dagen per jaar mag worden overschreden. De Regeling schrijft voor dat er gerapporteerd moet worden over de uitkomsten van metingen en berekeningen en dat er een plan met maatregelen moet zijn om een goede luchtkwaliteit te bewerkstelligen in geval van overschrijding. In 2008 zijn in een Europese richtlijn grens- en streefwaarden voor PM2,5 vastgelegd. Vanaf 2015 moet voldaan 3 worden aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde PM2,5-concentratie van 25 µg/m . Op basis van de jaarlijkse monitoring van de luchtkwaliteit in het kader van het NSL wordt jaarlijks een lijst opgesteld van veehouderijen, die een (dreigende) overschrijding veroorzaken op een gevoelig object. Deze lijst wordt opgenomen in Bijlage 1 onderdeel B van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Bij verandering of uitbreiding van een veehouderij die op deze lijst staat dient de veehouder een omgevingsvergunning milieu aan te vragen. Het bevoegd gezag toetst in deze vergunning aan de normen voor luchtkwaliteit of aan Niet in betekenende mate (NIBM). Geur Sinds 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) van kracht. Deze wet geeft de toegestane geurbelasting voor gevoelige objecten (woningen en andere plaatsen waar mensen verblijven) weer:
27
Tabel IV2
De in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) toegestane geurbelastingen voor gevoelige objecten Toegestane geurbelasting in Range 31 ouE/m Concentratiegebied, binnen bebouwde kom 3,0 0,1 - 14 Concentratiegebied, buiten bebouwde kom 14,0 3 - 35 Niet-concentratiegebied, binnen bebouwde kom 2,0 0,1 - 8 Niet-concentratiegebied, buiten bebouwde kom 8,0 2 - 20 3 3 1: ouE: Europese odour units. 1 ouE/m = 2 ge/m (ge=geureenheden) Deze toegestane geurbelastingen gelden voor de voorgrondbelasting. Voor de achtergrondbelasting zijn geen grenswaarden vastgesteld. De Gezondheidsraad merkt op, dat de normen in de Wgv niet gebaseerd zijn op een blootstellingresponserelatie. Volgens de commissie is het hoog tijd de wetgeving wetenschappelijker te funderen door nader onderzoek te doen. Verder wijst de commissie op de aanzienlijke soepeler normstelling dan die voor industriële bedrijfstakken (Gezondheidsraad, 2012). Indien de gemeente een geurverordening heeft dienen de vastgestelde normstellingen voor de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom vermeld te worden. In de Wet geurhinder en veehouderij is de 50/50-regeling opgenomen. Als er een overschrijding van de toegestane geurbelasting is, is een uitbreiding onder bepaalde omstandigheden toegestaan. Hiervoor wordt het effect van te treffen geurreducerende maatregelen bepaald op grond van het aantal dieren dat eerder is vergund. Maximaal de helft van dit effect mag worden gebruikt voor uitbreiding van het veebestand. Stel 3 3 bijvoorbeeld dat de geurbelasting 20 ouE/m is, terwijl 14 ouE/m is toegestaan. Met maatregelen bij het 3 huidige vergunde veebestand kan de geurbelasting teruggebracht worden naar bijvoorbeeld 12 ouE/m . Er mag dan worden uitgebreid als die maatregelen worden toegepast en de geurbelasting in de nieuwe situatie 3 maximaal 16 ouE/m wordt. Na toepassing van de 50/50-regeling is de geurbelasting lager dan de eerder vergunde situatie, maar nog steeds hoger dan de norm. Door deze regeling kunnen knelpunten in overbelaste gebieden met hoge achtergrondniveau’s moeilijk opgelost worden. Gezondheid De Wet Publieke Gezondheid (WPG) geeft de gemeente een wettelijke taak om de gezondheid van haar inwoners te beschermen en te bevorderen en waar mogelijk ongerustheid over mogelijke gezondheidsrisico’s van milieufactoren weg te nemen. Het college van burgemeester en wethouders draagt zorg voor het bewaken van gezondheidsaspecten bij bestuurlijke beslissingen (art 2, lid c, WPG). Voordat besluiten worden genomen die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de publieke gezondheidszorg vraagt het college van burgemeester en wethouders advies aan de gemeentelijke gezondheidsdienst (art 16, WPG).
IV2
Zijn maatregelen mogelijk?
Zoönosen algemeen Huisvestingsysteem gericht op beheersing van introductie en verspreiding van micro-organismen: 1. Binnenhuisvesting van de dieren (geen vrije uitloop) 2. Professionele expertise en een dierenarts betrekken bij het stalontwerp Bedrijfsvoering gericht op minimalisatie van introductie en verspreiding van micro-organismen en voorkomen van antibioticaresistentie: 3. (zo veel mogelijk) gesloten bedrijfsvoering om insleep van micro-organismen te verminderen 4. Voor toeleveranciers: microbiologische eisen aan dieren en voer
28
5.
Toepassing van diersector-specifieke hygiëne en/of IKB-voorschriften (o.a. met aandacht voor reiniging en desinfectie, mestafvoer, plaagdierbestrijding); deelnemen aan het keurmerk zoönosen 6. Minimaal gebruik van antibiotica 7. Goed opgeleid, vakbekwaam personeel 8. Een vroegtijdig herkenningssysteem voor het signaleren van (nieuwe) dierziekten bij de dieren en daaraan gerelateerde infectieziekten bij mensen die werken met de dieren. 9. Geen activiteiten gericht op fysieke interactie met de bevolking binnen de LOG’s 10. Geen mest uit rijden op het land 11. Kleinere bedrijfsgrootte of compartimentering 2 12. Dichtheid pluimveebedrijven lager dan 2,9 bedrijven per km . Afstand tussen pluimveebedrijven minimaal 1 km. Kleinere minimumafstand tussen pluimvee- en varkenshouderijen.
Q-koorts 13. Vaccinatie van melkgeiten en melkschapen en schapen en geiten op bedrijven met een publieksfunctie 14. Apart lammeren: op bedrijven met een publieksfunctie drachtige dieren vier weken voor en twee weken na het lammeren gescheiden houden 15. Een dik pak stro in de stal leggen en tijdens lammerperiode tenminste eenmaal per dag vers stro strooien ter voorkoming van stof. 16. Kleine stallen regelmatig mest en strooisel verwijderen. Grote potstallen niet uitmesten tijdens en tot een maand na de lammerperiode. Potstal vochtig maken voor het uitmesten. 17. Geen mest uitrijden of mest eerst 90 dagen afgedekt opslaan alvorens de mest uit te rijden. Als mest uitgereden wordt dit doen bij rustig of regenachtig weer
Geur 1. Vermindering aantal dieren 2. Emissiearme huisvesting (aangepaste stalinrichting) 3. Luchtwassers: • Waterwassers: lucht wordt gewassen met water voornamelijk om stof te verwijderen • Chemische wassers: er wordt gewassen met aangezuurd water • Biologische wassers: bacteriën in het water breken ammoniak en geur af • Combiwassers: aantal water, chemische en biologische wasstappen wordt na elkaar geschakeld 4. Een actief handhavingsbeleid op inzet en gebruik van luchtwassers, bijvoorbeeld met behulp van computergestuurde monitoringsystemen. Op 1 januari 2013 is de verplichting om luchtwassers elektronisch te monitoren in het Activiteitenbesluit (artikel 3.125) opgenomen. Voor nieuwe luchtwassers geldt die verplichting vanaf die datum. Voor bestaande luchtwassers is er een overgangstermijn van drie jaar (artikel 6.24t). Met deze elektronische monitoring worden de parameters geregistreerd waarmee de werking van de luchtwassers gecontroleerd kan worden: de pH, geleidbaarheid, energieverbruik, spuiwaterproductie en de drukval. 5. “Good housekeeping” zoals het goed afdekken van geurende materialen en voorkomen van diffuse emissies 6. Verhoging uitstroomopening (verticaal laten uitstromen) en hogere uitstroomsnelheid 7. Communicatie over geursituatie en maatregelen 8. Klachtenanalyse
Fijn stof en endotoxinen 1. Vermindering aantal dieren 2. Aangepaste stalinrichting ter vermijding van stofemissies
29
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Aanpassing van voer (bijv. meer vloeibaar) Mest: eerder verversen, indroging voorkomen, sproeien met water Geen mest uitrijden op het land Gesloten en hygiënische bedrijfsvoering Reducerende luchttechnieken, zoals luchtwassers Ventilatie-uitlaat verhogen (en verticaal laten uitstromen) Een actief handhavingsbeleid op inzet en gebruik van luchtwassers, bijvoorbeeld met behulp van computergestuurde monitoringsystemen. Vanaf 1/1/2013 is er een verplicht monitoringssysteem voor nieuwe luchtwassers, over drie jaar voor bestaande luchtwassers
Algemeen 1. Vergroten van de afstand tot woonkernen: a. Afbouwen, op termijn, van intensieve veehouderij rond dorpen en natuurgebieden b. Concentreren van de inrichtingen op duurzame locaties, de LOG’s 2. Begrenzing (maximaal x ha) van een LOG vaststellen 3. Begrenzing van de uitbreiding van veehouderijen in de extensiveringsgebieden (zones rondom natuurgebieden en dorpen) 4. Begrenzing (maximaal x ha) van een bouwblok in een verwevingsgebied 5. Maximale grootte van de inrichting vaststellen 6. Verbod op nieuwbouw 7. Het aspect gezondheid meenemen in een vroeg stadium van vergunningverlening, handhaving en bestemmingsplannen en structuurvisie.
IV3
Hoe effectief zijn deze maatregelen in het verlagen van blootstelling of voorkomen van ziekte?
Zoönosen De introductie van ziekteverwekkers kan geminimaliseerd worden door middel van bedrijfsvoering én stalontwerp. Het consequent hanteren van strikte hygiënemaatregelen en het toezien op het opvolgen van die maatregelen is van belang. Het is niet bekend hoe effectief (afzonderlijke) maatregelen zijn. 11. Een mogelijk verband tussen de bedrijfsgrootte en het voorkomen en de verspreiding van zoönosen en antibioticumresistentie is op basis van de beschikbare literatuur niet eenvoudig vast te stellen, en verschilt per zoönose. Voor de Q-koortsbacterie en veegerelateerde MRSA, zijn er aanwijzingen dat bedrijfsgrootte een risicofactor is voor een bedrijf om besmet te raken. Of er ook een relatie bestaat tussen de grootte van een veehouderijbedrijf en het risico van het oplopen van een infectie bij omwonenden is grotendeels onbekend. Alleen voor Q-koorts lijkt er een relatie te bestaan tussen ziektegevallen bij omwonenden en de aanwezigheid van grote geitenbedrijven in de omgeving. Er is nauwelijks onderzoek verricht naar de risico’s van specifieke houderijsystemen en diersoortspecifieke bedrijfstypen in relatie tot infectierisico’s voor omwonenden (Maassen et al., 2012). Bij een grotere bedrijfsgrootte kan het risico op het voorkomen en verspreiden van zoönosen toenemen vanwege de volgende redenen (Kornalijnslijper et al., 2008): • Eén van de belangrijkste routes voor introductie van micro-organismen is de aankoop van nieuwe dieren. Bij schaalvergroting en een ‘open’ bedrijfsvoering is de kans op introductie van micro-
30
organismen groter doordat dieren van verschillende bedrijven worden gemengd. Ook zullen meer mensen, materialen en voeder op het bedrijf moeten komen. • Er is er een risico dat het gebruik van antimicrobiële diergeneesmiddelen toeneemt. • Er is er een groter risico op verspreiding binnen het bedrijf doordat er meer indirect contact tussen dieren is, doordat één of enkele personeelsleden verantwoordelijk zijn voor een relatief grotere groep dieren. • De gevoelige populatie is op een dergelijk bedrijf (veel) groter. In een grotere populatie kunnen microorganismen langer blijven circuleren. Hierdoor is de kans op verandering in het erfelijk materiaal van het micro-organisme groter. Dit is vooral voor het vogelgriepvirus van belang. • Bij een uitbraak van een infectieziekte op een megabedrijf kunnen de gevolgen groot zijn: het aantal zieke dieren is groter, de verspreiding van een infectieziekte gaat sneller. Het bestrijden van de infectieziekte vraagt grotere inspanning. • Bij een besmetting in een megabedrijf zal een relatief groot deel van de mest besmet zijn, en het risico voor verspreiding naar buiten toenemen. In geval van besmetting met Salmonella zullen er vanuit één besmet megabedrijf grotere partijen besmet voedsel van dierlijke oorsprong afgezet worden. Bij een grotere bedrijfsgrootte kan het risico op het voorkomen en verspreiden van zoönosen ook afnemen vanwege de volgende redenen (Kornalijnslijper et al., 2008): • Schaalvergroting maakt het integreren van een deel of de gehele productieketen op één bedrijf mogelijk (bijvoorbeeld van zeugen tot en met vleesvarkens). De introductie van micro-organismen – die in veel gevallen vooral door introductie van nieuwe dieren plaatsvindt – kan hierdoor gereduceerd worden. Toch brengt deze vorm van bedrijfsvoering ook risico’s met zich mee. Alle leeftijdsgroepen zijn op een bedrijf aanwezig waardoor continu een jonge, voor besmetting met micro-organismen gevoelige groep dieren beschikbaar is waarin virussen en bacteriën kunnen blijven circuleren. • Compartimentering waardoor leeftijdsgroepen en afdelingen gescheiden kunnen worden is mogelijk. Per leeftijdsgroep kan eigen personeel worden aangesteld. Dit zou de kans op verspreiding van microorganismen van de ene naar de andere leeftijdsgroep kunnen verminderen. Zelfs een strikte compartimentering zal verspreiding binnen een bedrijf echter nooit volledig kunnen tegengaan. Consequenties hiervan zijn dat als er - via één van de andere insleeproutes - tóch insleep plaatsvindt, het heel erg moeilijk zal blijken de micro-organismen weer uit het bedrijf te krijgen. • Ook bij een open bedrijfsvoering, bijvoorbeeld met alleen vleesvarkens, is het mogelijk om biggen (toch) van maar 1 à 2 bedrijven af te nemen. • Bij schaalvergroting zijn vaste contracten met één voerleverancier mogelijk, waar dan ook eisen ten aanzien van kwaliteit van voeder gesteld kunnen worden. • Bij een nieuw op te zetten groot bedrijf is het mogelijk te starten met “specific pathogen free” (SPF)gecertificeerd voer en dieren, waardoor er minder noodzaak zou kunnen zijn tot gebruik van diergeneesmiddelen. Dit kan theoretisch een gunstige invloed hebben op de ontwikkeling van antibioticum-resistentie. • Schaalvergroting biedt mogelijkheden tot minder transportbewegingen en versleep naar buiten, bijvoorbeeld door het integreren van een slachtfaciliteit binnen het bedrijf en mogelijkheden voor het op het terrein vergisten/composteren van mest. • In nieuw te bouwen stallen is gemakkelijker te investeren in nieuwe technologieën waardoor introductie van micro-organismen gereduceerd kan worden. Er zijn dus diverse bedreigingen maar ook enkele kansen bij verdere schaalvergroting. De balans hangt sterk af van de wijze waarop de bedrijfsvoering en het stalconcept worden ingevuld. Bij groei van bedrijven zonder aanpassing van bedrijfsvoering en stalconcept zullen de bedreigingen de kansen van megabedrijven overstijgen. Gezien het feit dat potentiële risico’s ook grotere gevolgen kunnen hebben is duidelijk dat
31
management en vakmanschap een relatief grotere rol zullen spelen en dat men beter voorbereid moet zijn op een calamiteit (Kornalijnslijper et al., 2008). 13. Voor Q-koorts is vaccinatie van geiten en schapen redelijk effectief gebleken. Na de vaccinatiecampagne in 2010 is het aantal meldingen van Q-koorts sterk afgenomen van 2354 in 2009 tot 83 in 2011. 17. In een mesthoop vindt compostering plaats. Bij compostering sterft de Q-koortsbacterie af. In het meest ongunstige geval, van 40 graden Celsius van de mest, zijn na 7,5 dag compostering vrijwel alle bacteriën gedood. Bij een mesttemperatuur van 60 graden zijn de bacteriën na vijf dagen gedood (Roest et al., 2011).
Geur 1. Vermindering aantal dieren Halvering van het aantal dieren zorgt in principe voor een halvering van de geuremissie en een halvering van de geurbelasting in de omgeving. 2. Emissiearme huisvesting (aangepaste stalinrichting) 3. Luchtwassers In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) wordt van de volgende effectiviteit uitgegaan: Tabel IV3
Het geurrendement van luchtwassers zoals opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) Maatregel Geur rendement Chemische wasser 30 – 40% Biologische wasser 45% Gecombineerde wasser 70 - 80%
De rendementen in de Rgv zijn gebaseerd op eerdere metingen aan (vergelijkbare) luchtwassers en afleidingen daarvan. Er wordt nog steeds onderzoek verricht om de efficiëntie van luchtwassers te verbeteren. Naast optimalisatie van de technieken is met name goed gebruik van luchtwassers en het toezicht hierop erg belangrijk. Bij praktijkcontroles blijken luchtwassers om verschillende redenen niet altijd goed te werken en ook is de controle op de werking van luchtwassers soms lastig. Zo staat de wasser wel eens uitgeschakeld en komen er veel storingen voor in het procesregelsysteem. Vanaf 1 januari 2013 is een elektronisch monitoringssysteem bij nieuwe luchtwassers verplicht. De bestaande luchtwassers moeten binnen 3 jaar uitgerust zijn met een elektronisch monitoringssysteem. In een onderzoek van Wageningen UR Livestock Research (WUR LR) zijn geurrendementen (met standaarddeviatie) bepaald op praktijkbedrijven bij verschillende diercategorieën en voor verschillende staltypen. Tabel IV4 Het geurrendement van enkele luchtwassystemen en diercategorieën (Mosquera et al., 2011) Luchtwassysteem Geurrendement (% en Diercategorie standaarddeviatie) Chemisch 90% NH3-reductie 48,3 ± 21,7 % 3 pluimveestallen luchtwassysteem 70% NH3-reductie 19,2 ± 27,6 % 2 varkensstallen; 1 pluimveestal Biologisch 70% NH3-reductie, lange -3,3 ± 48,5 % 1 varkensstal; 1 pluimveestal luchtwassysteem verblijfstijd 70% NH3-reductie, korte 42,1 ± 30,3 % 1 varkensstal verblijfstijd
32
De grote standaarddeviatie laat zien, dat de rendementen voor elk luchtwassysteem flink uiteen lopen. Over het algemeen liggen de rendementen van de hier doorgemeten wassers onder de rendementen zoals die opgenomen zijn in de Rgv. Wageningen UR Livestock Research (WUR LR) onderzocht ook de werking van vijf experimentele gecombineerde luchtwassers bij twee pluimveestallen en drie varkenstallen (Melse et al., 2011a). Bij een succesvol draaiende luchtwasser zouden deze opgenomen kunnen worden in o.a. de Rgv. Uit het onderzoek bleek echter, dat er frequent sprake was van storingen en ongunstige procescondities. Anderzijds bleek dat, ook al was er sprake van 'normale' procescondities, het gewenste minimumrendement van 70% voor geur niet voor elke van deze componenten werd behaald. Het onderzoek heeft wel geleid tot een aantal verbeteringen binnen het bestaande ontwerp van de gecombineerde luchtwassers. Ook worden de resultaten van het monitoringsonderzoek door de luchtwasserleveranciers gebruikt om hun luchtwasser door te ontwikkelen. Wageningen UR Livestock Research heeft op twee pluimveebedrijven een zogenaamde 'waterwasser' getest. Hierbij wordt water gerecirculeerd over het pakket, zonder dat dit water gespuid wordt en zonder dat zuur wordt toegevoegd of biologische afbraak van componenten wordt nagestreefd (Melse et al., 2011b). Op bedrijf 1 (opfokleghennenstal) werd een geurverwijderingsrendement van gemiddeld 48% (sd=15%) gerealiseerd; op bedrijf 2 (vleeskuikenstal) werd geen significante verandering van de geurconcentratie gevonden (p > 0,05). Het hogere rendement van de wasser op bedrijf 1 wordt ook voor geur mogelijk veroorzaakt door de langere luchtverblijftijd ten opzichte van de wasser op bedrijf 2. Anderzijds zouden verschillen in biologische afbraak een rol kunnen spelen. 4. In 2009 hebben de Servicepunten Handhaving in Noord-Brabant 47 bedrijven en 63 luchtwassers gecontroleerd. Bijna driekwart van de luchtwassers voldeed niet aan de voorschriften, variërend van het niet aanwezig zijn (10%) of niet werken (10%) van een luchtwasser tot het niet correct invullen van een logboek (Handhavingsamenwerking, 2011). Strikte handhaving en het elektronische monitoringssysteem kunnen zeer effectief zijn. 5. “Good housekeeping” zoals het goed afdekken van geurende materialen en voorkomen van diffuse emissies 6. Verhoging uitstroomopening (en verticaal) Door verhoging en verticale uitstroom van de lucht treedt er een grotere verdunning op van de geurstoffen op leefniveau. Als de uitstroomopening van 5 meter naar 10 meter wordt verhoogd wordt de geurbelasting op 50 meter afstand ca. 7x, op 100 meter ca. 3x en op 250 meter ca. 1,5x zo laag. 7. Communicatie over geursituatie en maatregelen Geurhinder is naast de geurbelasting afhankelijk van een groot aantal factoren. Een aantal van deze factoren, zoals een negatieve attitude, de verwachting dat de geur zal toenemen en bezorgdheid of angst, is te beïnvloeden. Open en actieve communicatie door de gemeenten aan de omwonenden over de geursituatie, volksgezondheidsaspecten en maatregelen kan geurhinder doen afnemen. 8. Door het uitvoeren van een klachtenanalyse wordt duidelijk wat mensen als hinderlijk ervaren (beleving van omwonenden) en zijn gerichter maatregelen mogelijk. Fijn stof en endotoxinen Er is alleen informatie over de effectiviteit van maatregelen om de fijn stof concentraties te reduceren. Verwacht wordt dat als de fijnstofemissie afneemt ook de emissie van endotoxinen afneemt. 1.
2.
Vermindering aantal dieren Halvering van het aantal dieren zorgt in principe voor een halvering van de fijnstofemissie en een halvering van de fijnstofconcentratie in de omgeving. Aangepaste stalinrichting ter vermijding van stofemissies 33
• Aanpassing strooisel: 19% reductie van PM2,5 bij vleeskuikens, geen reductie van PM10 of bij leghennen (EL&I, 2013) • Aanpassing lichtschema’s: geen effect bij vleeskuikens, bij leghennen 10% reductie verwacht op fijn stof (EL&I, 2013) • Er kunnen verschillende reducerende technieken in de stal worden toegepast. Het volgende rendement wordt voor deze systemen aangehouden (IenM, 2012): Tabel IV5 Het fijn stof rendement van verschillende reducerende technieken Reducerende techniek Fijn stof rendement Biofilter 80% Oliefilmsysteem met drukleidingen 54% 1 Waterwassysteem 33% Droogfilterwand 40% Ionisatiefilter 57% Ionisatiesysteem met negatieve coronadraden2 49% Warmtewisselaar 13 - 31% 1
: Bij waterwassystemen worden stofdeeltjes ingevangen door waterdruppels en verwijderd door depositie van stofdeeltjes op de bevochtigde oppervlaktes van pakkingmateriaal. Wageningen UR Livestock Research testte de waterwasser op twee pluimveebedrijven (Melse et al., 2011b). De waterwassers realiseerden een aanzienlijke emissiereductie voor fijn stof. Gemiddeld werd voor de waterwasser op bedrijf 1 (opfokleghennenstal) een PM10-emissiereductie van 63% (sd=21%) en voor bedrijf 2 (vleeskuikenstal) van 31% (sd=8%) gevonden. Het hogere rendement van de wasser op bedrijf 1 wordt mogelijk veroorzaakt door de langere luchtverblijftijd ten opzichte van de wasser op bedrijf 2. De standaarddeviatie is groot. Voor het halen van hoge verwijderingrendementen dient wel voldoende water te worden gerecirculeerd om aan- en dichtslibbing van het pakkingmateriaal te voorkomen. Dit betekent dat het waargenomen verwijderingrendement niet zonder meer kan worden doorvertaald naar andere categorieën met hogere stofconcentraties in de stallucht (Hol et al., 2010). 2 : Bij negatieve ionisatie wordt een hoge elektrische spanning in de stal aangebracht. Rond de spanningsbron ontstaat een elektrisch veld waarlangs elektronen worden uitgestoten. De hierdoor ontstane negatieve ionen staan hun elektrische lading vervolgens af aan de in de lucht aanwezige stofdeeltjes. De negatief geladen stofdeeltjes zullen gaan plakken aan tegengesteld (positief) geladen of geaarde oppervlakken en objecten en worden zo uit de lucht verwijderd.
3. 4. 5.
6. 7.
Aanpassing van voer (bijv. meer vloeibaar) Mogelijk 10 – 20% reductie van de emissies bij varkens (Ogink, 2013) Mest: eerder verversen, indroging voorkomen, sproeien met olie Met olie vernevelen: 30 – 80% reductie van de emissie bij varkens en pluimvee(Ogink, 2013) Geen mest uitrijden op het land Bij het emissiearm aanwenden van mengmest zijn de stofconcentraties waarschijnlijk verwaarloosbaar. Alleen bij het uitrijden van gedroogde pluimveemest of andere vaste mest kan er een fijn stofemissie zijn en is deze maatregel dus effectief (Groenestein, Huijsmans en Schils, 2010). Gesloten en hygiënische bedrijfsvoering Schonere stallen: 10 – 20% reductie van de emissie bij varkens (Ogink, 2013) Reducerende luchttechnieken (buiten de stal), zoals luchtwassers Het rendement van luchtwassers hangt o.a. af van het type luchtwasser, het diertype en de verblijfstijd. In 2008 en 2009 zijn metingen verricht aan verschillende types luchtwassers voor de varkens- en pluimveehouderij. Aan de hand daarvan zijn de reductiepercentages en bijbehorende emissiefactoren van de verschillende typen luchtwassers geactualiseerd. De rendementen per luchtwassergroep zijn gebaseerd op de gemiddelde waargenomen verwijderingsniveaus. Deze rendementen zijn van toepassing op alle diercategorieën waar wassers worden toegepast. Voor de berekening van de luchtkwaliteit in de omgeving van veehouderijen wordt voor de verschillende luchtwassystemen van de volgende rendementen uitgegaan. 34
Tabel IV6 Het fijn stof rendement van verschillende luchtwassers(Agentschap NL, 2011; IenM, 2012): Maatregel Fijn stof rendement Chemische luchtwasser 35% Biologische luchtwasser korte verblijfstijd 60% Biologische luchtwasser lange verblijfstijd (minimaal 2,0 s in waspakket) 75% Combi luchtwasser (alleen beschikbaar voor de varkenshouderij) 80% Waterwasser 30% In een onderzoek zijn de emissies van PM10 en PM2,5 gemeten bij verschillende diercategorieën, voor verschillende staltypen en verschillende luchtwassers. Tabel IV7
Het gemiddelde rendement van PM10 en PM2,5 voor verschillende luchtwassystemen en dier categorieën (Mosquera et al., 2011) Maatregel Gemiddelde rendement (standaarddeviatie) PM10 PM2,5 Chemisch 90% NH3-reductie 32,7 ± 16,9 % 28,4 ± 22,3 % 3 pluimveestallen luchtwassysteem 70% NH3-reductie 41,1 ± 18,8 % 32,9 ± 23,3 % 2 varkens- en 1 pluimveestallen Biologisch 70% NH3-reductie, lange 74,4 ± 13,1 % 75,2 ± 10,5 % 1 varkens- en 1 luchtwassysteem verblijfstijd pluimveestal 70% NH3-reductie, korte 48,4 ± 3,6 % 36,6 ± 15,8 % 1 varkensstal verblijfstijd
De rendementen variëren flink, zoals blijkt uit de grote standaarddeviatie. Voor PM2,5 zijn de rendementen bij de chemische luchtwasser en de biologische luchtwasser met korte verblijfstijd iets lager dan voor PM10. 8.
Ventilatie-uitlaat verhogen (en verticaal) Door verhoging en verticale uitstroom van de lucht treedt er een grotere verdunning op van de concentraties op leefniveau. Als de uitstroomopening van 5 meter naar 10 meter wordt verhoogd wordt de fijnstofconcentratie op 50 meter afstand ca. 7x, op 100 meter ca. 3x en op 250 meter ca. 1,5x zo laag.
9.
Een actief handhavingsbeleid voor luchtwassers, bijvoorbeeld met behulp van computergestuurde monitoringsystemen. Bij een controle door de Servicepunten Handhaving in Noord-Brabant voldeed bijna driekwart van de luchtwassers niet. Strikte handhaving en het elektronische monitoringssysteem kunnen zeer effectief zijn.
IV4
Welke instanties zijn verantwoordelijk voor maatregelen? Welke worden bepleit?
Ministerie van Economische Zaken (EZ), Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) en Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport (VWS) Het initiatief voor de verduurzaming van de veehouderij ligt bij de veehouderij zelf, de verwerkende industrie en de afnemers van veehouderijproducten (samen de veehouderijketen). De overheid ondersteunt deze ketenaanpak met normen en wetgeving voor voedselveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn en milieukwaliteit. Door een risicogebaseerde handhaving ligt de nadruk bij de overheidscontrole van wetgeving op de risicobedrijven en bedrijven die niet zijn aangesloten bij private ketenkwaliteitsystemen.
35
Het kabinet vindt een ongeremde groei van veehouderijbedrijven ongewenst. Wel moeten agrarische gezinsbedrijven de ruimte krijgen om geleidelijk te kunnen groeien en zich te ontwikkelen. Het kabinet acht het gewenst om, wanneer dat nodig mocht zijn, vanuit andere dan ruimtelijke overwegingen, zoals volksgezondheid, sociaaleconomische effecten of ethiek, een grens te kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie. Het kabinet heeft de Gezondheidsraad opdracht gegeven onderzoek te doen naar de gezondheidsrisico’s van veehouderijbedrijven voor omwonenden. Verder stimuleert de overheid de verduurzaming van de veehouderij door onderzoek en innovatie (Rijksoverheid, 2013). Provincies en gemeenten Provincies en gemeenten stellen met de regels voor ruimtelijke ordening en milieu eisen aan het woon- en leefklimaat in het landelijk gebied. Zij verlenen vergunningen, houden toezicht op vergunningprocedures en handhaven de vergunningsvoorschriften. Eigenaar veehouderij De eigenaar van een veehouderij is verantwoordelijk voor emissiebeperkende maatregelen en een goede bedrijfsvoering (bedrijfsmanagement en bedrijfsgezondheidsplannen). GGD GGD Nederland vindt, dat voor de intensieve veehouderij een helder toetsingskader moet komen voor de gezondheid voor omwonenden (GGD, 2011). Daarin dienen onder andere afstandscriteria opgenomen te worden voor vergunningverlening bij nieuwbouw of uitbreiding van bedrijven. GGD Nederland heeft aangegeven, dat de intensieve veehouderij moet worden gekenschetst als een industriële bedrijfstak, waar hoge eisen worden gesteld aan de bedrijfsvoering. Daar hoort ook een advies over een gezonde afstand tussen bedrijven en woonkernen bij. De volgende aanbevelingen worden gedaan: • Bij nieuwbouw en planontwikkeling een minimale afstand van 250 meter hanteren tussen een intensieve veehouderij en gevoelige bestemmingen. Bij innovatieve planvorming kan er reden zijn om een meer specifieke risicobeoordeling te maken. • Binnen de afstand van 250 – 1000 meter tussen een LOG of bedrijf tot een woonkern of lintbebouwing bij vergunningverlening een aanvullende gezondheidskundige risicobeoordeling uitvoeren. In het daaruit voortvloeiende advies bedrijfsspecifieke kenmerken zoals diersoort, bouwtype (open/gesloten stal) ligging, windrichting en andere ruimtelijke ordeningsaspecten meewegen. • Bij planontwikkeling gezondheid meewegen bij besluitvorming. • Bij vergunningen, die worden verleend in het kader van de IPPC-Richtlijn, gezondheidsaspecten integraal beoordelen. • De gezondheidsenquête, die de GGD periodiek uitvoert, uitbreiden met een belevingsmonitor. Resultaten gebruiken voor het ontwikkelen en evalueren van (lokaal) beleid. • Open en actieve communicatie door de gemeenten aan de omwonenden betreffende volksgezondheidsaspecten naast dierwelzijn- en milieuaspecten. Gezondheidsraad De Gezondheidsraad stelt dat niet bekend is tot welke afstand mensen in de omgeving van veehouderijen onder reguliere omstandigheden verhoogde gezondheidsrisico’s lopen. Bij uitbraken van zoönosen is meer bekend; in het geval van Q-koorts kan het om afstanden tot wel vijf kilometer gaan. Om aan de ongerustheid van omwonenden tegemoet te komen, acht de Gezondheidsraad het nuttig en nodig om emissiegerelateerde minimumafstanden te hanteren die niet alleen op geurbelasting gebaseerd zijn. Deze afstanden zouden via lokaal maatwerk met het door de Gezondheidsraad bepleite toepassing van het Beoordelingskader Gezondheid
36
en Milieu vastgesteld kunnen worden. Alleen een ordelijk en transparant lokaal overleg met alle belanghebbenden kan recht doen aan dit complexe vraagstuk (Gezondheidsraad, 2012). De Gezondheidsraad geeft daarnaast aan, dat het belangrijk is om de emissie van deeltjes uit stallen terug te dringen. Ook geurhinder dient teruggedrongen te worden, omdat ook de verwevenheid van gezondheid en welbevinden en leefbaarheid, en de realiteit van uiteenlopende risicopercepties er toe doen. Naast technieken zoals luchtwassers is blijvende aandacht nodig voor nieuwe vormen van bedrijfsvoering en bedrijfshygiëne en voor verduurzaming van de veehouderijsector als geheel (Gezondheidsraad, 2012).
IV5
Is er maatschappelijke of politieke druk of is die te verwachten?
Er is grote maatschappelijke en politieke druk. De landbouwontwikkelingsgebieden (LOG’s) en megabedrijven in de intensieve veehouderij krijgen in de media veel aandacht. Intensieve veehouderij is al jaren het onderwerp bij de politiek (o.a. standpunten politieke partijen). De mogelijke gezondheidsrisico’s van de intensieve veehouderij en de ontwikkelingen van megabedrijven roepen veel vragen/onrust op bij de burger, huisartsen, medisch specialisten en actiegroepen. Tevens speelt de verstoring van het landschap en het dierenwelzijn een rol.
37
V Kosten en baten V-1
Is vast te stellen wat de kosten (ziekte + behandeling) zijn bij ongewijzigd beleid?
Voor de uitbraak van de Q-koorts zijn de zorgkosten berekend. SEO becijferde, op basis van een onderzoek van Morroy et al. (2011), dat de gemiddelde kosten voor de zorgconsumptie in het eerste ziektejaar € 2.650 per patiënt per jaar zijn. Deze kosten betreffen ziekenhuiskosten, onderzoekskosten en de kosten voor zorg thuis, van behandelaars en van antibiotica. Hierbij komen de behandelkosten van chronische Q-koortspatiënten en patiënten met het chronische vermoeidheid als gevolg van de Q-koorts. Deze zijn sterk afhankelijk van de behandelduur. De geschatte totale behandelkosten voor ruim 4.000 patiënten in de periode 2007 – 2010 bedragen € 18,4 - € 26,5 miljoen (Tempelman, Prins en Koopmans, 2011).
V-2
Is bekend hoeveel men over heeft voor maatregelen?
Het is niet in zijn algemeenheid bekend hoeveel men over heeft voor maatregelen. Gemeente Oirschot heeft op 27 november 2012 besloten ruim 1,3 miljoen bij te dragen aan de verplaatsing van een varkenshouderij vanwege zeer hoge geurbelastingen in de omgeving. Ook de provincie draagt ruim 3 miljoen bij. De totale kosten bedragen dus ruim 2,6 miljoen (BB, 2012).
V-3
Wat kosten maatregelen om het risico te beperken of te vermijden, wie is voor deze kosten verantwoordelijk?
• De kosten van luchtwassers zijn als volgt (KWIN, 2012). Tabel V1 De kosten van luchtwassystemen (KWIN, 2012) Luchtwasser Investering (€) Biologische luchtwassser (70%) Per dierplaats 37 4000 vleesvarkens 148.000 Chemische luchtwasser (70%) Per dierplaats 30 4000 vleesvarkens 120.000 Chemische luchtwasser (90%) Per dierplaats 32 4000 vleesvarkens 128.000 Combiwasser (85%) Per dierplaats 43 4000 vleesvarkens 172.000
Exploitatie (€/jaar)
15 60.000 11 44.000 14 56.000 15 60.000
• De kosten van een elektronisch monitoringsysteem zijn (Activiteitenbesluit, 2012) Tabel V2 De kosten van een elektronisch monitoringssysteem (Activiteitenbesluit, 2012) Luchtwassers Meerkosten (€) Opmerkingen Nieuwe luchtwassers 3.500 Bestaande luchtwassers 3.500 - 7.000 Geschat, sterk afhankelijk van de 38
Luchtwassers
Meerkosten (€)
Opmerkingen installatie en de ouderdom
• De kosten van verplaatsing zijn circa € 1,6 – 2 miljoen. In Oirschot is in 2012 besloten om ruim 2,6 miljoen euro te betalen voor de verplaatsing van een varkensbedrijf.
V-4
Hoe verhoudt zich dat tot het behalen van andere vormen van gezondheidswinst?
Is niet bekend
V-5
Hebben de maatregelen gewenste of ongewenste gevolgen op andere beleidsterreinen?
Mogelijk ongewenste gevolgen: Zoönosen algemeen • Binnenhuisvesting van de dieren (geen vrije uitloop): mogelijk problemen voor dierenwelzijn • (Zo veel mogelijk) gesloten bedrijfsvoering: mogelijk problemen voor dierenwelzijn • Minimaal gebruik van antibiotica: mogelijk meer dierziekten? • Geen mest uit rijden op het land: probleem om mest kwijt te raken? Geur, fijn stof en endotoxinen Luchtwassers: • Energieverbruik • Een nadeel van chemische luchtwassers is het noodzakelijke gebruik van zwavelzuur. Het is een gevaarlijke stof en het brengt kosten met zich mee. • Geluid Mogelijk gewenste gevolgen: Meer mogelijkheden voor woningbouw en recreatie Innovatie Mogelijk energieopwekking Mogelijke verplaatsing van bedrijf uit dichter bevolkte omgeving naar dunner bevolkte omgeving: minder mensen, minder hoog blootgesteld • Mogelijke verplaatsing van bedrijf uit natuurgebied • Minder ammoniakdepositie • • • •
39
Referenties Agentschap NL (2011) – Technisch Informatiedocument ‘Luchtwassystemen voor de veehouderij’. Versie 1.1, 2011, Agentschap NL Activiteitenbesluit (2012) – Besluit van 14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer). Staatsblad, 441, 2012 Alders (2011) – Van mega naar beter; rapportage van de maatschappelijke dialoog over schaalvergroting en toekomst van de veehouderij. Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie BB (2012) – Gemeente koopt ruzie boeren en burgers af. Website www.binnenlandsbestuur.nl, Binnenlands Bestuur, 28 november 2012 Behoud de Parel (2013) – Website: www.behouddeparel.nl . Vereniging Behoud de Parel Grubbenvorst. Brandsema, P.S. et al. (2012) – Jaarrapportage surveillance respiratoire infectieziekten 2011. RIVM Briefrapport 201041001/2012 Bleeker, A. en A. Kraai - Fijn stof uit stallen – steekproef uit inzoomactie voor 18 veehouderijbedrijven in het kader van het NSL. ECN, 2008; rapportnr ECN-E-08-039. Cleef, B.A. et al. (2010) – Prevalence of livestock-associated MRSA in communities with high pig-densities in the Netherlands. PLoS One, 5 (2):e9385, 25 Feb 2010 Dierikx, C.M. et al. (2010) – Prevalence of extended-spectrum-betalactamase producing E.coli isolates on broiler farms in the Netherlands. Abstract NVMM, 2010 Dusseldorp et al. (2008) - Intensieve veehouderij en gezondheid. RIVM briefrapport 609330005. RIVM briefrapport, 2008 EL&I (2013) – Website (Februari 2013 geraadpleegd): http://www.hetlnvloket.nl/portal/page?_pageid=116,1640722&_dad=portal&_schema=PORTAL&p_doc ument_id=&p_node_id=2176885&p_mode= Fast, T., P.J. van den Hazel en D.H.J. van de Weerdt (2012) – Gezondheidseffectscreening; gezondheid en milieu in ruimtelijke planvorming. Bureau Medische Milieukunde Jans, van den Hazel & van de Weerdt, Fast Advies, Ministerie I&M, Ministerie VWS en GGD Nederland Gezondheidsraad, 2010/04 Gezondheidsraad (2012) – Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen. Den Haag: Gezondheidsraad, 2012; publicatienr. 2012/27 GGD (2002) – GGD-richtlijn Geurhinder. GGD Richtlijnen Medische Milieukunde, GGD Nederland GGD (2011) - Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011. GGD Nederland, 2011 Groenestein C.M., J.F.M. Huijsmans en R.L.M. Schils (2010) - Emissies van broeikasgassen, ammoniak, fijn stof en geur in de mestketen. Rapport 248, 2010, Wageningen UR Livestock Research Heederik D.J.J. en C.J. IJzermans (Redactie )(2011) - Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen. IRAS Universiteit Utrecht, NIVEL, RIVM, 2011 Heederik, D.J.J. (2012) – Persoonlijke mededeling Handhavingsamenwerking (2011) – Brabantbrede toezichtsaanpak luchtwassers; Speerpunt veehouderij en luchtkwaliteit. Handhavingsamenwerking Noord-Brabant Hol, J.M.G. et al. (2010) – Maatregelen ter vermindering van fijnstofemissie uit pluimveehouderij; oriënterend onderzoek naar stofafvang door een waterwasser. Wageningen UR Livestock Research, rapport 354, 2010 IenM (2011) - Aanpak van fijn stof bij veehouderijen. Ministerie van Infrastructuur en Milieu IenM (2012) - Emissiefactoren fijn stof voor veehouderijen. Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2012
40
Infomil (2013) – Website www.infomil.nl Geraadpleegd begin 2013 Infomil (2007) – Handreiking bij Wet geurhinder en veehouderij; aanvulling: Bijlagen 6 en 7. Infomil i.s.m. het Ministerie van VROM, SRE en Provincie Noord-Brabant, 1 mei 2007 Kornalijnslijper J.E., J.C. Rahamat-Langendoen en Y.T.H.P. van Duynhoven (2008) - Volksgezondheidsaspecten van veehouderijmegabedrijven in Nederland. RIVM briefrapportnr. 215011002, 2008 KWIN ( 2012) – Kwantitatieve informatie voor de veehouderij 2012-2013. Wageningen UR Livestock Research, 2012 LCI (2013) – LCI-Richtlijn Q-koorts, A78. Publicatiedatum 04-05-2011, Wijzigingsdatum 05-02-2013 Maasen, C.B.M. (2012) – Infectierisico’s van de veehouderij voor omwonenden. RIVM Rapport 609400004/2012 Melse, R.W., en J.C.T.J. Franssen (2010) – Elektronische monitoring van luchtwassers op veehouderijen. Wageningen UR Livestock Research en SRE Milieudienst, Rapport 349, 2010 Melse, R.W. et al. (2011) – Monitoringsprogramma experimentele gecombineerde luchtwassers op veehouderijbedrijven. Wageningen UR Livestock Research, Rapport 380, 2011 Melse, J. et al. (2011b) – Maatregelen ter vermindering van fijnstofemissies uit pluimveehouderij; validatie van een luchtwassysteem met water als wasvloeistof bij twee pluimveebedrijven. Wageningen UR Livestock Research, Rapport 502, 2011 Morroy, G. et al. (2011) - Q-Quest 1: een studie naar kosten, klachten en kwaliteit van leven van Qkoortspatiënten, GGD Hart voor Brabant. Mosquera, J. et al., (2011a) – Fijnstofemissies uit stallen: luchtwassers. Wageningen UR Livestock Research, Rapport 295, 2011 NVWA (2013) – Website: www.vwa.nl. Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit Ogink, N. (2013) – Persoonlijke mededeling. Wageningen UR Livestock Research. Oirschot ( 2011) – Verslag workshopavond 26 mei 2011 over de toekomst van de intensieve veehouderij in Oirschot. Gemeente Oirschot PRA (2001) – Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij. PRA Odournet (2007) – Relatie tussen geurimmissie en geurhinder in de intensieve veehouderij. VROM 07A3. PRG (2011) - Gezondheid is geen wisselgeld; De relatie gezondheid en (intensieve) veehouderij, Een bijdrage aan de dialoog. Provinciale Raad Gezondheid en Brabants Kennisnetwerk Zoönosen, ‘s-Hertogenbosch, maart 2011 Ree, J. van der, P.P. Morgenstern en A. Dusseldorp (2010) - Fijn stof van antropogene bronnen. RIVM Rapport 609300016/2010 Rijksoverheid (2013) – Website http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/veehouderij/toekomstvisieveehouderij . Geraadpleegd begin 2013 RIVM, 2010) – Meetnet ammoniak in natuurgebieden. RIVM Rapport 680710001 RIVM ( 2011a) – Monitoringsrapportage NSL; Stand van zaken Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit 2011. RIVM Rapport 680712003/2011 RIVM (2011b) – Website https://mrsa.rivm.nl/ . September 2011 geraadpleegd RIVM (2011c) – Website http://www.rivm.nl/Bibliotheek/Algemeen_Actueel/Veelgestelde_vragen/Infectieziekten/Veelgestelde_ vragen_ESBL RIVM (2012) - website http://rivm.nl/Onderwerpen/Ziekten_Aandoeningen/Q/Q_koorts). December 2012 geraadpleegd. Roest et al., (2011) – Overleving van Coxiella burnetii in geitenmest – Eindrapportage. Centraal Veterinair Instituut van Wageningen UR, RIVM en Gezondheidsdienst voor Dieren, Rapportnummer 11/CV10212, 2011
41
Saltro (2009) – Presentatie: ESBL. Juni 2009 Smeets, M. en T. Fast (2006) - Dosis effect relatie geur, effecten van geur. OpdenKamp adviesgroep, Universiteit Utrecht en Fast Advies. Stolk, A.P. et al. (2009) – Meetnet Ammoniak in natuurgebieden. RIVM Rapport 680710001/2009. Tempelman, C., J. Prins en A. Koopmans (2011) – Economische gevolgen van de uitbraak van Q-koorts. SEO, rapport nr. 2011-15, 2011 VWA (2012) – website http://www.vwa.nl/ december 2012 geraadpleegd. Winkwel, A. et al., 2011) - Maatregelen ter vermindering van fijnstofemissie uit de pluimveehouderij: validatie van een ionisatiesysteem op vleeskuikenbedrijven. Wageningen UR Livestock Research, Rapport 462, 2011 WIP (2013) – Website: www.wip.nl. Werkgroep Infectie Preventie Zee, S.C. van der en I.C. Walda (2009) – Luchtkwaliteit en gezondheid. GGD Richtlijn Medische Milieukunde. RIVM rapport 609330008/2009
42
Bijlage Het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu intensieve veehouderijen in het kort I Omvang van de gezondheidseffecten I-1 Welke gezondheidseffecten? Q-koorts: - schapen en geiten belangrijkste besmettingsbron voor de mens Acuut - merendeel (60%) van geinfecteerden wordt niet ziek - griepachtig ziektebeeld en/of longontsteking, begint vaak met zware hoofdpijn, hoge koorts - meestal genezing na 1 á 2 weken; 20% van infecties leidt tot ziekenhuisopname - infectie kan complicaties geven in zwangerschap - overlijden <1% Chronisch - bij 1- 3 % van patienten met acute Q-koortsinfectie; ook na een asymptomische infectie - benauwdheid, koorts, transpireren, vermoeidheid, vermageren, ontsteking aan hart en/of bloedvaten - overlijden; patienten waren al zeer ernstig ziek voordat zij Q-koorts kregen Post-Q-koorts-vermoeidheid syndroom: 25% van de patienten hebben langer dan 1 jaar abnormale vermoeidheid, zweten, hoofdpijn, spier- en gewrichtspijn, kortademig, concentratie- en slaapproblemen Vogelgriep: - verschillende subtypes virussen; laagpathogeen virus pluimvee kan door mutaties hoogpathogeen worden - milde tot heel ernstige infecties - mild: lichte griepklachten en/of een lichte oogontsteking; klachten meestal weg na 2 – 7 dagen (uitgezonderd hoest) - ernstig: hoge koorts en longontsteking, uitval functie organen; sterfte (bij recente uitbraken hoogpathogeen virus in buitenland helft van de geïnfecteerden) - infecties vooral een beroepsrisico m.n. bij bestrijders bij een uitbraak - nauwelijks overdracht van mens op mens; de kans hierop kan door mutaties groter worden - vermenging vogelgriepvirus met humaan of varkensvirussen: mogelijk wel overdracht, maar kans is klein Varkensgriep: - verschillende subtypes van het virus; laagpathogeen virus varkens kan door mutaties hoogpathogeen worden - tot nu toe laagpathogeen virus: in het algemeen geen ernstige klachten - infecties alleen bij mensen met intensief contact - nog geen overdracht van mens tot mens; kleine kans dat door mutaties overdracht mogelijk wordt Veespecifieke MRSA: - bacterie die niet gevoelig is voor meticilline en meeste andere antibiotica - MRSA-dragerschap: meestal geen symptomen - bij verminderde weerstand/pas geopereerde patiënten infecties mogelijk (zweren, abcessen) - zeldzame gevallen: bloedvergiftiging, botinfectie, longontsteking - dragerschap onder veehouders zeer hoog, tot wel 70%; onder familieleden veel lager - nu nog slechte overdracht van mens tot mens ESBL: - bacterie die enzym produceert: antibiotica onwerkzaam; beperkt arsenaal antibiotica te gebruiken - gewone darmbacteriën (o.a. E-coli, Klebsiella); in darm van gezonde personen onschadelijk - soms ernstige urineweg- of bloedbaaninfecties bij heel jonge en oude mensen met gestoord immuunsysteem - m.n. in ziekenhuizen en verpleeghuizen een probleem - transmissieroute, dragerschap veehouders en omwonenden onbekend; onderzoek loopt
43
Geur: - gezondheidseffecten: hinder, verstoring gedrag en activiteiten en stress-gerelateerde somatische gezondheidseffecten - primaire evaluatie: onaangenaam/bedreigend -> hinder - secundaire evaluatie: coping onvoldoende -> stress - stress-gerelateerde gezondheidsklachten: hoofdpijn?, benauwdheid?, misselijkheid? - verstoring gedrag/activiteiten: ramen sluiten, niet graag buiten, niet op bezoek, minder diep ademen, klachten indienen Fijn stof: - grovere fracties, verhouding PM2,5/PM10 ca. 30% i.p.v. 65%; bij hogere ammoniakconcentraties kan de concentratie PM2,5 hoger zijn - biologische agentia - minder vroegtijdige sterfte, effecten op hart- vaatsysteem; meer luchtwegklachten en –ontstekingen Endotoxinen: - bestanddelen celwand bacteriën, onderdeel fijn stof - bij hogere blootstelling: ontsteking luchtwegen - acuut: droge hoest, kortademigheid, koorts - chronische bronchitis, vermindering longfunctie - Gezondheidsraad heeft tentatief een advieswaarde afgeleid van 30 EU/m3 Algemeen - m.n. effecten op luchtwegen - minder vaak astma bij omwonenden; omwonenden nertsenbedrijven wel vaker astma - als astma/COPD: meer complicaties /infecties bovenste luchtwegen - meer longontsteking m.n. nabij pluimveebedrijven - kinderen in nabijheid van veehouderijen meer eczeem
I-2 Hoeveel mensen worden blootgesteld? Algemeen: geen uitbraak, risico’s op blootstelling aan micro-organismen beperkt Q-koorts: rond besmette geiten en schapenbedrijven; 5 km. Vogelgriep: pluimveebedrijven; risico op hoogpathogeen virus laag als dichtheid lager is dan 3 pluimveebedrijven per km2, onderlinge afstand minstens 1 á 2 km is. Voor varkens- en pluimveebedrijven kan een hogere dichtheid en kleinere minimum afstand aangehouden worden. Varkensgriep: geen Veespecifieke MRSA: bacterie in hogere concentraties binnen 1 km rond veehouderijen ESBL: bacteriën aangetroffen in voor voedsel geproduceerde dieren, vooral bij vleeskuikens, en in rauw vlees en vleeswaren (kip, kalkoen, varkens- en kalfsvlees). Transmissieroute naar mens onbekend; voornamelijk via voedsel? Onduidelijk of omwonenden worden blootgesteld. Geur: geurbelasting bij woningen vaststellen Fijn stof: vooral rond pluimveebedrijven; concentraties bij woningen vaststellen Endotoxinen: op 250 m. op achtergrondniveau; op 30 m. maximaal <50 EU/m3 (beperkt aantal metingen) I-3 Hoeveel mensen worden ziek? Q-koorts: als er geen besmetting is, iskans op gezondheidseffecten gering Vogel- en varkensgriep: geen MRSA: geen ESBL: omwonenden: geen Geur: aantal (ernstig) gehinderden te schatten op basis van de geurbelasting Fijn stof en endotoxinen: onbekend (kwantitatieve dosis-respons relatie ontbreekt nog) Algemeen: nog niet bekend I-4 Verandert blootstelling of risico’s mogelijk in de toekomst? Algemeen: door schaalvergroting kan het risico toe- en afnemen Q-koorts: door het vaccineren van geiten en schapen neemt het risico sterk af. MRSA en ESBL: door een afname van antibiotica gebruik neemt het risico af Fijn stof: het aantal overschrijdingen van de grenswaarde van fijn stof neemt af door maatregelen in het kader van het NSL.
44
Stedelijk fijn stof verschilt teveel van dat uit de landbouw om als basis te kunnen dienen voor een risicoschatting. Het is nog onduidelijk of en in hoeverre schattingen van gezondheidseffecten bijgesteld moeten worden. I-5 Gezondheidsrisico boven maximaal toelaatbaar risico? Q-koorts: in 2010 en 2011 lag het sterfterisico onder het Maximaal Toelaatbaar Risico Geur: doelstelling dat er geen ernstige hinder is Endotoxinen: tentatief afgeleide gezondheidskundige advieswaarde is 30 EU/m3. Beperkt aantal metingen: bij woningen geen verhoogde concentraties. I-6 Hoe zeker is het verband? Q-koorts: onbekend hoe groot het risico is om ziek te worden Vogelgriep: hoe groot is het risico op hoogpathogeen virus? Geur: geurbelasting-hinder relatie gebaseerd op varkensbedrijven, relatie varieert lokaal, relatie verstoring activiteiten/gedrag niet bekend en wordt niet meegenomen Fijn stof: andere samenstelling dan ‘verbrandingsstof’ Endotoxinen: effecten bij lage concentraties? I-7 Hoe groot is de bijdrage aan het aantal ziektegevallen? MRSA: 40% van de 2700 MRSA-isolaten die naar het RIVM zijn gestuurd waren veegerelateerd (2008) ESBL: driekwart van urineweginfecties en een derde van bloedbaaninfecties door ESBL-bacteriën veroorzaakt
II Ernst van de gezondheidseffecten II-1 Welke aandoeningen of klachten noemen omwonenden? - Stankoverlast - Angst voor risico’s op Q-koorts, infecties met MRSA en ESBL en andere infectieziekten - Bezorgdheid over stoffen en micro-organismen die verspreid worden door luchtwassers II-2 Risicogroepen? Q-koorts: mensen met verminderde weerstand, patienten met ernstige hartafwijkingen of afweerstoornissen en zwangere vrouwen MRSA: mensen met verminderde weerstand die intensief met varkens werken en patienten in het ziekenhuis ESBL: patienten in ziekenhuizen en ouderen in verpleeghuizen Geur: algemene bevolking Fijn stof en endotoxinen: ouderen, personen met al bestaande luchtweg- of hartaandoeningen en kinderen II-3 Wanneer en hoe vaak zijn er gezondheidseffecten? Q-koorts: incidenteel, maar klachten kunnen erg lang (meer dan een jaar) aanhouden MRSA en ESBL: incidenteel in perioden met sterk verminderde weerstand in het ziekenhuis of verpleeghuis. Geur: dagelijks Fijn stof en endotoxinen: acute effecten dagelijks, chronische effecten incidenteel II-4 Behandelingsmogelijkheden? Q-koorts: antibiotica Vogelgriep: virusremmers (waardoor ziekte minder ernstig verloopt) ESBL: beperkt aantal antibiotica Geur: communicatie over de geursituatie Fijn stof en endotoxinen: medicijnen, antibiotica
III Waardering van effecten III-1 Bedreiging van gevoel voor veiligheid? - de toename van infectieziekten bij dieren die ook op de mens overdraagbaar zijn - de toename van resistente bacteriën - de uitstoot van (microbiologisch) stof - uitbraak van nieuwe varianten hoogpathogene virussen III-2 Vrijwilligheid en beheersbaarheid? Omwonenden hebben weinign invloed op de ontwikkelingen. Wetgeving biedt weinig handvaten om cumulatie van geur, (microbiologische) samenstelling van stof en en infectiedruk te toetsen. III-3 Andere redenen waarom het als onacceptabel kan worden beschouwd?
45
- schaalvergroting geeft zorgen over dierenwelzijn, dierziekten, landschap, gezondheidsrisico’s; maar ook noodzakelijk voor duurzaam bedrijf en emissiearme technieken - grote veehouderijen zijn niet grondgebonden en kunnen beter elders gehuisvest worden - toename verkeersdruk - inpassing landschap - cumulatie (geur, fijn stof, endotoxinen, infectieziektendruk)
IV Mogelijke maatregelen en effectiviteit IV-1 Normen en voorschriften Algemeen: IPPC-Richtlijn MER-richtlijn Omgevingsvergunning: Wet geurhinder en veehouderij Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM), OBM-fijnstof, OBM-m.e.r. Activiteitenbesluit Q-koorts: meldingsplicht, vaccinatieplicht voor alle melkgeiten en –schapen en geiten en schapen op bedrijven met publieksfunctie Vogel- en varkensgriep: aangifteplichtig en bestrijdingsplichtig MRSA: MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen Fijn stof: Wet Luchtkwaliteit en Besluit en Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (NIBM)”, Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit en grenswaarden voor PM10 en PM2,5 Geur: Wet Geurhinder en veehouderij (WGV) met toegestane geurbelasting en bandbreedte voor (niet)concentratiegebieden en binnen/buiten-bebouwde kom. 50%-regeling. Mogelijk gemeentelijke geurverordening. IV-2 Maatregelen IV-3 Effectiviteit Zoönosen Zoönosen algemeen 1. Binnenhuisvesting van de dieren 3. minder nieuwe dieren afkomstig van andere bedrijven 2. Professionele expertise/ 11. Groter bedrijf: dierenarts bij stalontwerp Meer risico: 3. Gesloten bedrijfsvoering: minder - bij open bedrijfsvoering meer dieren van verschillende bedrijven insleep gemengd: kans op introductie micro-organismen hoger 4. Microbiologische eisen aan - kans dat gebruik antibiotica toeneemt dieren en voer - groter risico op verspreiding binnen bedrijf door meer indirect contact 5. Toepassing dier-specifieke (1 personeelslid verantwoordelijk voor grotere groep dieren) hygiëne en/of IKB-voorschriften - gevoelige populatie is groter: virussen kunnen langer circuleren, kans 6. Minimaal gebruik antibiotica op mutaties groter 7. Goed opgeleid, vakbekwaam - bij uitbraak is bestrijding omvangrijker personeel - bij uitbraak is risico op verspreiding naar buiten via besmette mest of 8. Vroegtijdig herkenningssysteem voedsel groter dierziekten en infectieziekten Minder risico: werknemers - gesloten keten mogelijk: minder nieuwe dieren, minder kans op micro9. Geen activiteiten gericht op organismen fysieke interactie met de - compartimentering mogelijk bevolking binnen de LOG’s - vaste contracten met 1 voerleverancier mogelijk, kwaliteitseisen aan 10. Geen mest uit rijden op het land voer te stellen 11. Kleinere bedrijfsgrootte of - gemakkelijker te investeren in nieuwe technologieën compartimentering - minder transportbewegingen en in- en uitsleep mogelijk 12. Dichtheid pluimveebedrijven <2,9 per km2. Afstand tussen pluimveebedrijven minimaal 1 km. Kleinere minimumafstand tussen pluimvee- en varkenshouderijen. Q-koorts Q-koorts 13. Vaccinatie 13. Heel effectief 14. Apart lammeren 17. Door compostering worden de Q-koortsbacteriën gedood
46
15. Dik pak stro in de stal; tijdens lammerperiode minstens 1x/dag vers stro ter voorkoming van stof 16. Kleine stallen regelmatig mest en strooisel verwijderen. Grote potstallen niet uitmesten tijdens en tot maand na lammerperiode. Potstal vochtig maken voor het uitmesten. 17. Geen mest uitrijden of mest eerst 90 dagen afgedekt opslaan alvorens de mest uit te rijden. Als mest uitgereden wordt dit doen bij rustig of regenachtig weer Geur 1. Vermindering aantal dieren 2. Aangepaste stalinrichting 3. Luchtwassers 4. Een actief handhavingsbeleid luchtwassers, elektronisch monitoringsystemen. 5. “Good housekeeping” 6. Verhoging en verticale uitstroomopening; hogere uitstroomsnelheid 7. Communicatie over geursituatie en maatregelen 8. Klachtenanalyse
Fijn stof en endotoxinen 1. Vermindering aantal dieren 2. Aangepaste stalinrichting 3. Aanpassing van voer (bijv. meer vloeibaar) 4. Mest: eerder verversen, indroging voorkomen, sproeien met water 5. Geen mest uitrijden op het land 6. Gesloten en hygiënische bedrijfsvoering 7. Luchtwassers 8. Ventilatie-uitlaat verhogen (en verticaal uitstromen) 9. Een actief handhavingsbeleid luchtwassers, elektronische monitoringsystemen.
Geur 1. Effectief (halvering zorgt in principe voor halvering geuremissie) 3. Regeling geurhinder en veehouderij: Chemische wasser 30 – 40% Biologische wasser 45% Gecombineerde wasser 70 - 80% - veel storingen; niet altijd ingeschakeld - goed gebruik en toezicht zijn belangrijk - elektronisch monitoringssysteem sinds 1/1/2013 verplicht voor nieuwe luchtwassers; voor bestaande over 3 jaar. - Praktijk: rendementen variëren sterk, liggen gemiddeld onder in regeling opgenomen rendementen 4. Handhavingsonderzoek: 74% luchtwassers voldoet niet aan voorschriften; elektronisch monitoringssysteem zal effectief zijn 6. Verhoging met factor 2: geurconcentratie op gegeven afstand 2x zo laag 7. Geurhinder is naast de geurbelasting o.a. afhankelijk van een negatieve attitude, de verwachting dat de geur zal toenemen en bezorgdheid of angst. Open en actieve communicatie over de geursituatie, volksgezondheidsaspecten en maatregelen kan geurhinder doen afnemen. 8. Door klachtenanalyse wordt duidelijk wat mensen als hinderlijk ervaren en zijn gerichter maatregelen mogelijk. Fijn stof en endotoxinen 1. Effectief (halvering zorgt in principe voor een halvering van emissie) 2. - Aangepast strooisel: 19% PM2,5 vleeskuikens, geen reductie bij leghennen, geen reductie PM10 - Aanpassing lichtschema’s: 10% PM10 leghennen, geen effect bij vleeskuikens - biofilter: 80% - oliefilm drukleidingen: 54% - waterwassysteem: 33% - droogfilterwand: 40% - Ionisatiefilter: 57% - Ionisatiesysteem negatieve coronadraden: 49% - warmtewisselaar: 13 – 31% 3. Mogelijk 10 – 20% reductie bij varkens 4. Olie vernevelen: 30 – 80% reductie bij varkens en pluimvee 5. Alleen bij gedroogde pluimveemest of andere vaste mest effectief 6. schonere stallen: 10 – 20% reductie (varkens) 7. Luchtwassers: Chemische wasser 35% Biologische wasser 60 - 75% (korte-lange verblijftijd) 47
Gecombineerde wasser 80% (alleen beschikbaar voor varkens) Waterwasser: 30% - stabiliteit proces slecht; veel verstopping - praktijk: sterk variërende rendement - controle en handhaving onvoldoende om werking te waarborgen; elektronisch monitoringssysteem vanaf 1/1/2013 verplicht voor nieuwe, over 3 jaar voor bestaande luchtwassers 8. Effectief 9. Actief handhavingsbeleid, elektronisch monitoringssysteem Handhavingsonderzoek: bijna driekwart luchtwassers voldoet niet aan voorschriften; elektronisch monitoringssysteem zal effectief zijn Algemeen 1. Vergroten van de afstand tot woonkernen 2. Begrenzing (maximaal x ha) van een LOG vaststellen 3. Begrenzing van de uitbreiding van veehouderijen in de extensiveringsgebieden 4. Begrenzing (maximaal x ha) van een bouwblok in een verwevingsgebied 5. Maximale grootte van de inrichting vaststellen 6. Verbod op nieuwbouw 7. Gezondheid meenemen in vroeg stadium vergunningverlening, handhaving, bestemmingsplannen en structuurvisie. IV-4 Stakeholders en bepleite maatregelen GGD Nederland Bij nieuwboouw en planontwikkeling: - minimale afstand van 250 m tot gevoelige bestemmingen, bij innovatieve planvorming meer specifieke risicobeoordeling - bij 250 – 1000 m aanvullende gezondheidskundige beoordeling; bedrijfsspecifieke kenmerken meenemen Gezondheidsraad - Er is niet bekend tot welke afstand mensen onder reguliere omstandigheden verhoogde gezondheidsrisico’s lopen. - Emissiegerelateerde minimumafstanden hanteren, die niet aleen op geurbelasting gebaseerd zijn - Beleidsmatige afstanden vast te stellen via lokaal maatwerk door toepassing van het Beoordelingskader Gezondheid en Milieu - Emissie van deeltsjes en geur terugdringen - Blijvende aandacht nodig voor nieuwe vormen van bedrijfsvoering en bedrijfshygiene IV-5 Maatschappelijk en politieke druk? Grote maatschappelijke en politieke druk. Vooral de LOG’s en megabedrijven veroorzaken veel onrust. Ook verstoring van het landschap en het dierenwelzijn speelt een rol.
V Kosten en baten V-1 Kosten van ziekte bij ongewijzigd beleid Geschatte zorgkosten voor Q-koortspatienten van 2007 – 2010 bedragen € 18,4 – 26,5 miljoen V-2 Hoeveel heeft men over voor maatregelen? Voor verplaatsing van een varkenshouderij heeft de gemeente Oirschot en de provincie Noord-Brabant beide ruim 3 miljoen euro bijgedragen. V-3 Kosten maatregelen en wie is er voor verantwoordelijk? 48
Luchtwassers Investering (€) Biologische luchtwasser (70%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens Chemische luchtwasser (70%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens Chemische luchtwasser (90%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens Combiwasser (85%) Per dierplaats 4000 vleesvarkens Elektronisch monitoringssysteem Luchtwassers Nieuwe luchtwassers Bestaande luchtwassers
Meerkosten (€) 3.500 3.500 - 7.000
Exploitatie (€/jaar) 37 148.000
15 60.000
30 120.000
11 44.000
32 128.000
14 56.000
43 172.000
15 60.000
Opmerkingen Geschat, sterk afhankelijk van de installatie en de ouderdom er van
Verplaatsing: ca. 1,6 – 2 miljoen euro. In Oirschot ca. 2,6 miljoen euro (in 2012) V-4 Hoe verhoudt zich dat tot andere vormen van gezondheidswinst? Niet bekend V-5 Gewenste en ongewenste gevolgen op andere beleidsterreinen Ongewenste gevolgen - binnenhuisvesting en gesloten bedrijf: dierenwelzijn? - minder antibiotica: meer dierziekten? - geen mest uitrijden: probleem om mest kwijt te raken? - luchtwassers: - energieverbruik - zwavelzuur (chemische luchtwassers) - geluid - landschap - verkeer (geluid, fijn stof) Gewenste gevolgen - innovatie - mogelijk energieopwekking - meer mogelijkheden recreatie en woningbouw - mogelijke verplaatsing van bedrijf uit dichter bevolkte omgeving naar dunner bevolkte omgeving: minder mensen, minder hoog blootgesteld - mogelijke verplaatsing van bedrijf uit natuurgebied - minder ammoniakdepositie
49